WE? AARD SCHIf DEEL DOOR PROLF ^ÊÊm/:-: ■|ft|)YER VAN 't0^rVEH1^^^^M ^^ERDAM:;iJaLERT DE LANGE KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK T HET AARDSCHE DEEL Les morts sont les invisibles, mais ils ne sont pas les absents. VICTOR HUGO EERSTE HOOFDSTUK. I. De bel, die de passagiers moest waarschuwen dat binnen een half uur de Hollandsche haven zou zjjn bereikt, had zooeven door het schip weerklonken. Het jonge meisje, dat, geheel gekleed, op het bed lag in een der eerste klasse dameshutten, richtte zich voorzichtig iets op en keek op het horloge aan haar pols. Gelukkig, nu was 't ergste voorbjj! Nog vijfentwintig' minuten, dan zou de boot stilliggen, dan ademde je weer frissche lucht in... Zjj was weer gaan liggen, en luisterde. Allerlei geluiden waren door den klank der bel gewekt: stemmen, voetgeschuifeL electrische schellen, slaan van deuren, gerammel van borden en vorken... Een stewardess kwam binnen. „Bent u al gekleed? Wjlt u hier uw ontbjjt hebben, of komt a in de eetzaal?" vroeg zjj in 't Engelsch. „Neen, neen, dank u!" „Zal ik 't dan hier brengen?" „Neen, dank u, liever niet, ik zal niets gebruiken." „O, maar u moet iets gebruiken. Laat me u een kop thee brengen en wat toast, en koude kip." Eer het meisje kon protesteeren was de vrouw verdwenen. Het geloop werd drukker in de gangen, het gepraat luider, en bij het opengaan van de deur kwam een warme braadlucht de hut binnen. Het meisje rilde, en verborg haar gezicht in het kussen. „Ik denk niet, dat ik kan eten," zeide zjj, toen de stewardess terugkwam met een volgeladen blad. „Just try," zeide deze, vriendelijk knikkend. Zij was graag nog gebleven, maar telkens werd er om haar gebeld: er waren zoo velen die zij moest helpen. Met moeite zich beheerschend, kwam het jonge meisje overeind. Nu stond zjj voor den spiegel; zjj kon zich bgna niet staande houden, het gekraak rondom haar, het stampen van de machine, de warme lucht, alles maakte haar wee en duizelig. 6 Haastig stopte zij haar verwarde haren weg onder een kleine reishoed die haar gezichtje geheel omgaf. Even poogde zij wat te eten, maar zij gaf het spoedig op; frissche lucht, als zij dat maar had... Diep ademhalend stond Nora eenige minuten later op het dek. De frissche wind, die haar gloeiend voorhoofd afkoelde, verdreef de walging, die de etenslucht en het zien van allerlei *spnzen bij het doorgaan der eetzaal in haar hadden gewekt. Heerlrjk was dat, die koelte! En wat was 't prachtig op zee, met die roode maanschijf die een goudglanzend lichtspoor over de zwarte golven naar haar uitzond. Ver weg doemden lichtjes op; eerst hier en daar een enkel; één verdween telkens, flikkerde dnemaal felgeel op, en verdween dan weer; dan meerdere, roode en gele en groene; een zeilschip kwam vlak langs de stoomboot voorbij, zwarte omtrekken tegen den donkeren achtergrond; er werd geroepen... Dan een lange rij lichten, lantaarns zeker; de kust... Nora herademde. Als zij maar eerst vasten grond onder de voeten had... En toen de brug was uitgelegd was het jonge meisje onder de eersten die aan wal gingen. In vliegende vaart ging het dan door den duisteren ochtend dwars door Holland. „Vreemd," dacht Nora, tearadjl zij zich behageljjk nestelde in het hoekje van haar coupé, waarom maakte de reis op een schip je zoo ziek, en 't sporen niet? Zoo schokte je toch ook! Zg had in de wachtkamer in Vlissmgen ontbeten; door het iels neergelaten raampje stroomde de frissche Maartsche morgenlucht naar binnen; zij voelde zich herademen. Nu het physieke onbehagen bedaarde en zij bevrijd was van de angst voor onwelzjjn die alleen reeds door het zien van de stoomboot bij haar werd gewekt, keerden zich Nora's gedachten tot datgene wat haar den geheelen vorigen dag had beziggehouden en wat de oorzaak was van deze overhaaste reis. Zij haalde uit haar taschje het telegram te voorschijn dat zij den vorigen ochtend, in haar Londensch pension, bij de lunch naast haar bord had gevonden. „Received telegram this morning uncle Henry died suddenly last night. Am starting for Chamonix to-morrow morning. Can you join me at Basel to-morrow evening. Please answer at once by telegraph". Groote tranen druppelen op het telegram; Nora snikt even. Alles is zoo'n roes geweest sedert zij die woorden las. Zij moest 7 telegrafeeren; precies opgeven hoe laat zg in Basel zou zgn; haar koffertje pakken; enkele vrienden waarschuwen; of zij terugkwam? waarschijnlijk wel, zg wist het nog niet! Dan de lange rit naar Charing Cross Station door de vroolijke drukte van Londen; de vliegende spoortocht; en de zeereis, toen geheel haar denken zich concentreerde op dit eene: niet toegeven, niet onwel worden... Maar nu komt zij tot rust, en nu, voor 't eerst na dat' eerste, intuïtieve begrijpen van wat het telegram inhield^ geeft Nora zich rekenschap van wat het beteekent. Hij is dood, oom Henk; dood... plotseling, zonder waarschuwend ziekbed, dood, weg, in eens... En snikkend buigt het meisje het gelaat in de handen. Wat heeft zij altgd veel van hem gehouden, en wat heeft zg niet oneindig veel aan hem te danken! Is hij het niet geweest die haar vader overreed heeft om toe te geven en haar te laten studeeren, te laten werken, haar vrg te laten om haar eigen weg te maken? En dan, die kostbare uren, als zij bij hem was in Chamonix, en hij nooit moe werd te antwoorden op al haar vragen, haar te raden, te helpen. Meer, oneindig meer dan papa of mama met al hun liefde is hg, oom Henk, voor haar geweest. En nu... nu is het uit, voor altijd! Nooit weer zal zg tot hem kunnen gaan met haar moeilgkheden en haar bezwaren; nooit weer zal die ernstige stem haar sterken en bemoedigen! Nooit, nooit weer... En terwijl de trein haar sneller en sneller meevoert naar de plaats waar de doode is, weent Nora hartstochtelgk in het eerste groote leed van haar leven. H. Nora was altijd een moeilgk kind geweest. Eeeds als negenjarig meisje, klein wit figuurtje onder den grooten hoed met witte veeren, had zg menigmaal haar moeder tot wanhoop gebracht door op straat stil te staan als zg arme kinderen zag, en met haar helder stemmetje te zeggen: „Och, kgk eens, wat heeft dat kindje een kapot jurkje aan!" of „maatje, kijk toch eens, waarom heeft dat kindje geen hoedje op?" Later was 'tmeer het uiterlijk der armen zelf dat haar trof. 's Winters, zelf warm gekleed, de handjes in de mof, kon zij voor een arme vrouw blijven staan, meewarig vragend: „heb je 't zoo koud? Je ziet er zoo koud uit!" Maatje zeide dat zg altijd big was wanneer zg maar weer met Nora ¥ 8 thuis was; 'twas geen genoegen, met 't kind uit te gaan, zg zag alle narigheid op straat, en zg kon nooit haar mondje houden. Ouder geworden, begon Nora te vragen: „waarom?" Het zien van een arme vrouw, die, een kindje in den arm, op een kouden winterdag lampenschoonmakers aan de deur te koop aanbood, bracht Nora geheel van streek. Avond aan avond lag zij te snikken in haar zacht warm bedje, bg de herinnering aan het bleeke, verkleumde gezicht der vrouw en het magere, bibberende kindje in de dunne doek in den arm der moeder. Bezorgd schudden Nora's ouders het hoofd: wat moesten zg toch doen? het kind werd zoo overgevoelig, zg was nu toch al elf jaar, zg moest nu toch gaan begrijpen, dat je je niet al het akeligs wat je rondom je zag zoo moest aantrekken! En de vader besloot dat hg eens met Nora zou praten, zij was verstandig genoeg, zg zou hem wel gauw begrijpen. Mr. Gustaaf Laaksma, Nora's vader, was een man van de wereld. Als directeur van een der grootste verzekeringsmaatschappijen van Nederland, als commissaris van meerdere finantieele ondernemingen, was hg een man van invloed en gewicht, wiens geheele denken en willen gericht was op dit eene: vooruit te komen in de wereld, hooger te klimmen op |de maatschappelgke ladder; macht, invloed, rijkdom, en al wat rgkdom schenken kan, daarvoor werkte hg, rusteloos, met al zgn nog jonge energie. En zgn vrouw deelde geheel in dit eerzuchtig streven. Zelf in haar jeugd eenvoudig en streng opgevoed, had zich Lüi onder de leiding van haar man, gemakkelijk tot een wereldsche vrouw ontwikkeld. Toch, bg enkele zeldzame gelegenheden, had haar invloed, haar stellig uitgesproken meening, haar man gebracht tot handelingen, waarmede zgn verstand den spot dreef, zonder dat hg ze evenwel later ooit betreurd had. In dit geval echter was Lili het volkomen met haar man eens, dat men Nora niet in haar dwaze gevoeligheid moest stgven. Lili zelf, te zwak van gezondheid om zich actief aan philantropie te wijden, gaf altgd graag en mild, hoewel natuurlgk alleen daar, waar zg zeker kon zgn dat het geld goed besteed werd. Van haar overvloed, van de weelde in haar groot huis, genoot Nora's moeder zonder eenig gewetensbezwaar. Zij beschouwde Nora's diep medelijden voor al wat arm was, alleen als een gevolg van overgevoelige zenuwen; Nora was toch altgd zoo vreemd, zij had zulke onverklaarbare, on- 9 overkomelijke antipathieën tegen menschen die zij, Lili, toeh heel sympathiek vond... Het gesprek dat Nora's ouders met het ruim elfjarige meisje hadden gehad, behield, zoo kort als het was, langen tgd invloed op Nora's denken. Op haar vadér's overredend: „Je moet 't je toch niet zoo aantrekken, kindje, 't is nu wel akelig, maar 't is nu eenmaal zoo!" viel Nora uit: „Waarom? Waarom is 't zoo?" „Ja, waarom?" herhaalde de vader onzeker. „Niet iedereen kan nu eenmaal rijk zgn." „Maar waarom niet? Waarom hebben wij wel eten en warme kleeren, en die anderen niet? Waarom...?" „Nora, je weet toch wel dat alles goed is zooals 't is," viel Lili in. „Omdat Onze Lieve Heer 't zoo gewild heeft, daarom is 't zoo, en daarom is 't goed." Een donkere gloed steeg in Nora's gezichtje. „Dat... o, maar dat kan niet, dat geloof ik niet!" riep zg heftig. „Wat geloof je niet?" „Dat Onze Lieve Heer dat gewild heeft, dat er zulke arme menschen zgn!" „Geloof je dat niet?" vroeg Lili ontzet. Nora schudde beslist van neen. ,,'t Is toch zoo, Nora! Je weet toch wel, er gebeurt niets wat Onze Lieve Heer niet wil!" „Dus... dan... als Hij 't dan wilde, zou 't dan anders zijn? Zouden er dan geen arme menschen zijn?" „Neen, Nora! Zonder Zgn wil..." „O, maar dan... dan moet 't iets vreeselgks wezen om Onze Lieve Heer te zgn!" zeide Nora stokkend. Noch haar vader, noch haar moeder wisten hierop iets te antwoorden; en Nora vroeg ook niet meer. Maar dat het in het kinderhoofdje bleef woelen, bemerkte haar moeder maar al te goed. Nora was vroeger altgd zoo lief vroom geweest; nu weigerde zg bij 't naar bed gaan hardop haar avondgebedje te zeggen; geen overreding, geen bedreiging kon haar daartoe meer dwingen. En haar moeder, die zelf innerlijk heel vroom was, vond dit vreeselgk. Lili had even gemeend dat in haar dochtertje de aard van haar eigen moeder herleefd was, die, streng geloovig, alle luxe en alle levensvreugde had veroordeeld als uit den booze; en daarvoor zou zij zich hebben gebogen. Tegenover deze stemming van haar kind stond Lili, niet begrijpend, machteloos. En zij vroeg niet meer. 10 Ook Nora's vader vermeed na dit gesprek angstvallig het gevreesde onderwerp. Hij troostte zijn vrouw, als zij zich wel eens tegenover hem bezorgd maakte over Nora's veranderd wezen, dat dit alles wel zou bijtrekken, dat 't kind wel spoedig zou vergeten; en hij trachtte haar zooveel hij kon afleiding té bezorgen. Maar Nora hield niet van kinderpartijtjes en mooie jurken; zjj speelde maar liefst alleen, thuis, in haar eigen rommelhoekje; en toen zij ouder werd, kostte het haar moeder telkens een strijd om Nora's verzet te breken tegen uitgaan en dansles en nieuwe kleeren. Lili, dikwijls sukkelend, en met de jaren zwakker van gezondheid, was er de moeder niet naar om haar kind verwijten te doen of hard te vallen; met haar tranen, als Nora. zoo heftig uitvoer tegen al dat gedoe en gezeur, bereikte zg telkens toch dat het kind toegaf en zich schikte. Tegen haar man beklaagde zij zich dan wel eens over Nora's ondankbaarheid; maar de vader, ofschoon het kind volstrekt niet begrijpend, verdedigde het altgd. „Laat haar maar, zg is anders dan andere kinderen, Lili, er zal wel iets bijzonders uit haar groeien." En Lili, zuchtend, berustte, maar zij bleef het jammer vinden dat Nora zoo vreemd was. in. ïa hem, wiens dood zij nu zoo bitter beweende, had Nora voor 't eerst iemand gevonden die niet alleen trachtte haar vragen te beantwoorden, maar ook begreep hoe zg* tot zulke vragen kwam. Nora's „oom Henk" was de eenige broer van haar moeder. Als kind had Nora nooit van hem hoeren spreken. Eensklaps, op een avond, had haar moeder haar verteld dat er beneden in het salon een heer zat en dat die heer haar(broer, dus Nora's oom was. Van die eerste kennismaking had het meisje de bijzonderheden vergeten; wat haar echter bijbleef was, dat zij oom Henk dadelijk lief had gevonden, dat zg 't prettig had gevonden op zgn knie te zitten, dicht tegen hem aan. En dit was een zeldzame, kostbare herinnering voor het kind dat meestal, intuitief wantrouwend tegenover vreemden, na de eerste begroeting zich schuw terug trok en tot geen nadere* kennismaking meer was te brengen. In de vele jaren die verliepen eer Nora haar oom weer zag, bewaarde zg trouw zgn beeld in haar hart. Vaak vroeg zij 11 haar moeder naar hem, of hij nog niet weer eens bij haar kwam, en wanneer haar moeder een brief van haar broer kreeg en dien beantwoordde, hield Nora niet op naar alles te vragen, waar oom was, of hij ook kindertjes had, waarom hij niet dichter bij hen kwam wonen zoodat zij naar hem toe kon gaan met juf, en dan was zij niet tevreden eer zij een paar regels onder maatje's brief had mogen krabbelen. Nora was vijftien jaar toén zij oom Henk terugzag, en dadelijk toen zij, nog in den trein, de hooge slanke gestalte zag, die zich door het gewoel op het perron te Genève een weg baande naar den trein, voelde Nora opnieuw dat warme vertrouwen, die blijde zekerheid van sympathie te zullen vinden, die hij, de vreemde, in haar kinderhart had gewekt. Zij vond oom oud geworden, grg's, en ook veranderd, stiller, verder van haar af...; maar in die weken van dagelg'ksohen omgang, werd in Nora steeds sterker, naast den eerbied voor hem en de bewondering, dat absolute vertrouwen dat alleen kan groeien uit de zekerheid van begrepen te worden en te begrijpen. Nora had, nu vier jaren geleden, den geheelen zomer met haar zusje en broertje doorgebracht in het kleine Chalet boven Chamonix, waar haar oom de leiding had van een klein kindersanatorium. Noch de betoogen van Nora's moeder, noch de smeekbeden van tante Lucie, de vrouw van oom Henk, hadden dezen er toe kunnen brengen de belofte te doen dat hij met zgn yrouw dien winter naar Holland zou komen. Nora had zwijgend geluisterd als haar moeder zoo overredend sprak, en tante Lucie zoo smeekte. Zij vroeg niet of oom niet bij. hen in Amsterdam wilde komen. Zij kon zich hem niet denken ergens anders dan in deze mooie natuur, in dit stille dal, waar het bruisen der grijze Arve deel scheen uit te maken van de stilte; hg behoorde hier, waar hij zgn werk had, waaraan hij al zgn energie en al zgn liefde had gegeven, en haar, in haar kmderlgke vereering, leek het schier heiligschennis hem van hier weg te halen. Doch des te dankbaarder nam zij het voorstel van oom Henk aan, dat zg' 's winters terug zou komen, als de sneeuw bijna tot aan het dak van het Chalet reikte. Sedert was Nora meermalen in de vacantie's de gast geweest van oom Henk, en steeds hechter was de band geworden tusschen die twee. Norji besefte niet dat de omgang met haar, een intelligent, fgngevoelig jong meisje, in den man de be^ hoefte bevredigde aan sympathie, aan begrijpen, die in zijn i«tf j Ste6ds onl>evredigd was gebleven. Voor haar was hij altgd de gevende, zg' slechts de vragende, de ontvangende 17 Henri... ik... o God, ik was boos op hem, en ik wilde 'them gaan zeggen... en hg... hg was al dood!" Nora drukte het luid weenende vrouwtje vaster tegen zich aan. „Moi... moi, j'étais fachée contre lui... moi... je ne savais pas... et lui... il était mort... et il ne m'a même pas dit adieu..." „En toen? Hoe heb je hem gevonden?" „In zgn stoel, voor zijn bureau. Ik dacht dat hij sliep, en ik wilde hem wakker maken... en hg was dood!" „Arme Lucie!" Na een lange stilte, toen het wilde schreien wat bedaarde begon Nora: „Hij had al lang last van zgn hart, niet?" „Je ne sais pas, je n'en sais rien." „Denk je... zou hg... zou hij geleden hebben?" „Ik weet niet, hij lag voorover, met zijn gezicht op zün arm. Ik weet niet!" K y Dan, weer luid snikkend: „Wat moet er nu van mg worden? Ik heb niemand, ie n'avais que lui, Henri et il est mort!" „Je gaat met ons mee, Lucie!" ..Mee? Met jelui? Waar naar toe?" Het betraande gezichtje hief zich naar Nora op, in de weenende oogen blonk nieuwsgierigheid. „Naar Amsterdam, Lucie, naar mama!" „Oh, oui, oui, ca, c'est bien! Je mama is zoo goed! Ja, ik wil wel, ik zou toch niet hier willen big ven!" „Zou je niet? Zou je niet hier willen blijven? Je bent hierzoo gelukkig geweest!" „O ja, maar... neen, neen, ik kan hier niet alleen blijven, zonder hem... Henri..." „Je gaat met ons mee, Lucie! Mama heeft aan oom beloofd dat zg voor je zou zorgen als hij..." „Ah, oui, ca, c'est bien! Elle est si bonne, ta maman!" „Kom, Lucie!" „Waar naar toe?" „Ik zou hem graag zien." „Zien?" Lucie huiverde. „Neen, neen!" „Waarom niet? Viens, Lucie!" „Non! Non! Je n'ose pas! J'ai peur!" Het Aardsche DeeJ. 0 18 „Lucie, waarom? Ben je bang voor hem?" Nora liet Lucie los. Ja ik... ik durf niet, ik ben bang voor een doode. "O Lucie! Voor hèm hoef je toch niet bang te zijn? Kom!" „Neen, neen! Ik durf niet! Ik ben bang!" VI. Toen zij de gang doorging, zag Nora in de eetkamer haar vader, in gesprek met Dr. Bunot, den dokter van het kindersanatorium. Zij ging binnen, begroette met een handdruk den dokter, dien zij vaak ontmoet had, en wiens gelaat heel ernstig „Het is wel plotseling, mademoiselle," zeide hij. „Ik wist wel, al lang, dat dit mogelijk was, maar 't is nu toch zoo onverwacht, en nu al zoo vroeg, veel te vroeg, wrj zullen hem zoo missen, hij zal niet gemakkelijk te vervangen zgn. Nora knikte, ontroerd. „Ja, 't is wel opeens! Hij hield zoo van zgn werk. Z-g veegde haar tranen weg. „Hoe is Lucie?" vroeg haar vader. „Zg wil probeeren of zg' wat rusten kan. Zg is nu wel kalmer. Zij is erg blij dat zg' met ons mee gaat." „O ja? 'Gelukkig! Ik was bang dat zij niet weg zou willen van hier," zeide Guus. „Madame is hier niet aan de plaats gehecht, zeide de dokter. „En van 't werk weet madame ook niets." „Wat ga je doen, Nora? Ik moet even met den dokter mee naar zijn kamer, er is een brief voor mij van oom." „O ja? Ik wilde..." „Wat, kind?" „Ik wilde naar hem toe..." „Zou je wel?" . „Mademoiselle kan gerust gaan. II est si beau! zeide de cloktör Zctclit „Ja, ik héb hem gezien. Maar wil je niet wachten tot ik mee ga, Noor?" „Neen, paatje, ik ga liever alleen." „Ga dan maar, kind." Met een knikje en een handdruk nam Nora afscheid van den dokter. Zacht liep zg' over de dikke looper, door de nu half donkere gang, naar de deur van de werkkamer. Een 19 oogenblik, de deurknop in de hand, bleef zij staan, diep ademhalend, luisterend naar het hameren van haar hart. Dan trad zij zacht binnen. Nog altijd lag de gouden glans van het zonnelicht op het marmerbleeke gelaat; met ingehouden adem trad Nora naast den doode. „Wat is hij mooi!" dacht zij. En zij vond geen tranen, nu, hier. Zoo ver van haar af was hij nu, oom Henk, zoo onbereikbaar ver; niet meer dezelfde tot wien zij zoo vaak gekomen was, hier in deze kamer, en die haar placht te begroeten met een glimlach, een vriendelijken blik. Hij was weg, die oom Henk dien zij had liefgehad en vertrouwd en vereerd; en om dezen stillen man, die in zoo vollen vrede, zoo volkomen rustig, daar neerlag, kon zij niet weenen. Hij wist nu, dat wat de andere, de levende, slechts kon gissen; daar waren geen vragen meer voor hem, geen twijfel, geen leed; alles was goed, nu, alles was vrede... „Nora?" Zij schrikte op; dan legde zij haar hand op haar vaders arm. „Wat is hij mooi!" fluisterde zij. „Ja, hij is mooi! En... Nora, je hebt gelijk, ik mag hem niet bekjagen. Ik zou 't ook niet kunnen, hier! Zijn leven is moeilijker geweest dan dat van de meesten, maar hoevelen van ons, die geen strijd hebben gekend, zullen zoo &g'n als hg' wanneer wg' zoo liggen als hij nu?" VIL Het was de middag van de begrafenis. Dien morgen, terwijl het gelui der kerkklok zich vermengde met het bruisen der Arve, hadden zij, op het kerkhof aan den voet der hooge bergen, Henk begraven. Nora was meegegaan, stil, zonder tranen. Lucie had angstig geweigerd, zooals zg' ook tot het laatste toe in angst had gehuiverd bij de gedachte dat zij den doode zou moeten zien. Zg' verlangde weg te komen van hier, dat voelde Nora, en ofschoon zij Lucie met teedere zorgen omringde, was daar in haar hart de oude wrok, dien zij altijd tegen de vrouw van oom Henk had gevoeld: dat Lucie hem niet waard was, dat zg niet besefte wat zij in hem bezat... Leeg was het nu in het chalet geworden, nu de doode er uit weggedragen was; leeg en stil; en nu kwamen bg' Nora telkens de tranen. De vrede die van den doode was uitgegaan, was met hem verdwenen; alleen de leegte bleef: zijn stoel in 21 „Ja, o ja! Maar ik zal hem zoo missen, 't is zoo leeg hier zonder hem en hij is altijd zoo goed voor mij geweest!" „Hij heeft veel van je gehouden, Nora, heel veel! En... jij bent altijd goed voor hem geweest, jij bent nooit hard geweest..." De klank dier zachte woorden deed Nora de hand op haar vader's schouder leggen. „Waarom zegt u dat? Bent u dan ooit...?" „Ja, kind! God weet wat ik er nu voor zou geven als 'tniet zoo was! Maar toen... hoe kon ik weten? Ik oordeelde alleen naar 't uiterlijk! Later heb ik 't ingezien, wat hij was." „Maar oom hield toch veel van u en van mama, paatje." Nora streelde haar vader's reeds grijzend haar. „Ja!" Guus zuchtte. „Ja, rancune heeft hij nooit gekend. Hg was beter dan ik!" Hg streek zich over het voorhoofd. „Kom," zeide hij, met een handbeweging, als schoof hij iets weg. „Kom, kind, wij moeten-flink zijn. Hier, dit is 't pakje waarvan hij schrijft." i »Wat zou '* zÜn?" vroeg Nora, het vierkante pakje voorzichtig aannemend. „Ik weet 't niet. Wil je 't niet open maken?" „Ja, paatje, maar straks, liever." Nora aarzelde. „O, wil je liever alleen...?" „Ja!" „Ga dan in de eetkamer zitten?" Nora schudde het hoofd. „Ik doe 't het liefst hier, maar..." „Wacht dan, dan zal ik... Ik moet alleen nog de geldzaken nazien. Alles is leeg." Guus stond op. „Hij heeft 't toch wel gevoeld, dat 't zoo gauw zou zijn," zeide hij zacht. i VHI. ?\°?1haai £ewone Plaats in het lage stoeltje naast de schrijftafel, waarvoor zf de veelgebruikte leeren schrijfstoel Tvëer heeft geschoven, blijft Nora even stil zitten. „Dank haar voor haar liefde..." Zij roept het beeld voor zich van den man die altijd tijd en belangstelling voor haar heert gehad, tot wien zij nooit vergeefs is gegaan; zn ziet het smalle, frjnbesneden gelaat, het hooge voorhoofd onder het golvende grijze haar, den glimlach om den ernstigen mond 22 de heldere oogen met hun vriendelijken blik; en een snik ontsnapt haar bij de gedachte dat hij toch wel geweten heeft dat zij hem lief had. . ■ _ Met bevende vingers opent zij het dichtgelakte papier, tón klein pakje, in vloei gewikkeld, komt te voorschijn; daaronder een dik zwart cahier; bovenop een brief. „Aan Nora", staat er op het ongesloten couvert. fi Even bladert Nora in het cahier. Het is vol beschreven; zij slaat de laatste bladzijde op: Zondagavond, de avond van zijn dood... Haar tranen druppelen op de zwarte kaft, en het duurt even eer zij den brief kan ontcijferen. Hij is eenige weken oud. „Mijn lieve Nora!" leest zij. Als je dezen-brief leest is mijn leven ten einde. Wanneer „het zal zijn? Ik weet het niet! Iets zegt mij: niet zoo heel "lang meer. Ik heb opnieuw een waarschuwing gehad; en "ik ben bereid te gaan; als het einde komt is het goed! Dit "„iets" — ik weet niet of het een voorgevoel is, of dat "ik werkelijk reeds de nadering voel van dien onzichtbaren "die ons allen eens komt roepen? — dat „iets" heeft mij er "toe gebracht oude papieren uit vergeten hoekjes van mijn '['bureau te halen. Ik heb sommige oude, verre tijden weer "doorleefd, oud geluk opnieuw genoten, oude illusie's nog "eens in vroegere schittering aanschouwd; en op oud leed [[heb ik teruggezien als iets wat voorbij is, Goddank, en ',wat nooit weer zal herleven. Ik heb gelezen... en vernie"tigd wat voor geen vreemde oogen bestemd was. ^Ten "slotte, toen alles leeg was, is ook mijn dagboek mij in handen gekomen. En ook dit nam ik op om het te verbranden. Maar zoo wonderlijk is ons innerlijk: de gedachte „aan den dood heeft geen verschrikking voor mij, hrj zal „als een goede engel tot mij komen; doch ik kon de gedachte, dat ik uit dit leven wèg zou zijn, niet verdragen. „Dagelijks bijna, sedert ik hier in Chamonix tot rust ben gekomen, schrijf ik 's avonds mijn indrukken op, invallende „gedachten, soms ook feiten. En nu, terwijl ik toch nog ,leef, en wie weet hoe lang misschien nog leven zal, zou "ik hiermede in eens breken? Ik aarzelde. Het kostte mrj "moeite de hand aan dit boekje te slaan; doch ik trachtte wat een zwakheid scheen, te overmeesteren; en ik zeide, "in een opwelling van bitterheid, God vergeve mij!: waarom "zou ik 't bewaren? Voor wien? Mijn vrouw kan 't zelfs met 26 en als zrj 't aannemen zal er geen vreemde hier of in 't chalet komen." %4 „Hoe meent u?" vroeg Nora m spanning. „Mademoiselle weet toch wel dat 't chalet niet aan de commissie behoort? Ah, wist mademoiselle dat niet? 'tWas 't eigendom van monsieur le Directeur, die heeft 't laten zetten, en 't zal dus nu aan madame toebehooren, heeft „monsieur votre père" mij verteld." Nora knikte. . - Eh bien! Mgn voorstel is dat er geen nieuwe directeur wordt benoemd. Wanneer ik maar een boekhouder heb, en dan een paar getrouwde menschen als conciërge, dan kan ik best een deel van 't werk van monsieur le Directeur op mg nemen, de correspondentie bijvoorbeeld." „En 't chalet dan?" „Als madame mg' dat wil verhuren zoo als t nu is, gemeubileerd, mademoiselle weet, ik ben verloofd... eh bien, ik zou graag willen trouwen, en als wg' er wonen, mgn vrouw en ik, en mademoiselle wil komen, dan zal zij altgd welkom zgn... „Ik zal dikwijls verlangen hier terug te komen, ik heb hier zooveel herinneringen, en het graf..." „Denkt u niet dat 't een goed plan is?' „O ia! Is er kans?" „Ik geloof 't wel. Finantieel is 't voordeehger voor de commissie, want een nieuwe directeur zou niet tevreden zgn met wat monsieur le Directeur kreeg." Ah, je vois!" Nora stond op. „Ik wenseh u veel succes toe, dokter." Haar stem was heesch. „U zult wel in zijn geest voortgaan." „O ja! En... mademoiselle..." „Quoi donc?" . „ „Ik zou u zoo graag iets willen geven, een souvenir. De dokter nam een vel grijs papier op dat op tafel lag, en hield het blad Nora toe. K^Pg „Als mademoiselle het van mij wil aannemen, ik heb tiet geteekend, verleden zomer..." Nora boog zich diep over de crayonteekening. „Het lijkt sprekend." Vindt u niet? Monsieur le Directeur zelf wilde er mets Van weten. „Ben ik dat?" vroeg hij. Maar ik vond t goed, en ik heb 't niet weggegooid, ik vond 't jammer. Als mademoiselle het wil hebben." ' „O, graag, heel graag, dank u wel," prevelde Nora ont- 27 roerd. Zij kon haar blik niet van de teekening afwenden. De heldere oogen hielden haar vast... „Zal ik 't voor mademoiselle inpakken? Dan laat ik 't wel aan 't chalet afgeven." „Graag, ja!" Nora richtte zich op. „Merci beaucoup, Monsieur le Docteur," zeide zij, hem de hand drukkend. „Et au revoir!" „Au revoir, mademoiselle!" Een uur later voerde de trein Lucie weg uit het witte dal, waarboven de blauwe hemel straalde, en waar in den vochtigen grond, die reeds vol nieuw jong leven zat, degene achterbleef, wiens zorgende teederheid bijna tien jaar lang haar had omgeven, wiens hand haar had geleid en gesteund, en dien zij had aangehangen met een aanbiddende vereering. Zij weende hartstochtelijk, Lucie, en klemde zich vast aan Nora, die beschermend haar arm om de schokkende gestalte had gelegd. Over het donkere krulkopje heen dat aan haar borst rustte, keek Nora nog eenmaal naar 't chalet; hoog boven den weg gelegen, bleef het nog lang zichtbaar. Zij voelde het; als zij zich overgaf aan de gedachte aan wat zij hier achterliet, zou ook haar zelfbeheersching ten einde zijn, en zg moest immers sterk zijn, zij moest voor Lucie zorgen, oom Henk had het haar opgedragen... En daar was een andere gedachte: aan wat zg van hier meenam, wat zij behouden zou, altijd... Kon dit niet ook vooi zgn weduwe een troost worden? Later misschien! Den volgenden avond, laat, heette Lili haar schoonzuster in haar groot huis welkom. Lucie was er nooit geweest, en in de lage, breede gang, op de trappen, keek zij nieuwsgierig rond. Wat een groot, rgk huis! Maar dan trad Lili haar tegemoet, zelf in het zwart gekleed, schreiend, en de tranen braken ook bij Lucie weer los. Liefdevol hield Lili het kleine vrouwtje in haar armen. „Huil maar," zeide zij zacht. „Huil maar ! Je bent niet alleen, Lucie, je bent mijn zusje! Kom maar bij mij! Ik heb hem beloofd dat ik voor je zou zorgen, en zoolang ik leef zul je niet alleen zijn!" 29 Jet's vader het vijftienjarige meisje naar een kostschool in Engeland stuurde, treurde noch zg zelf, noch Nora, om de scheiding. Doch de Jet die na drie jaren thuis terugkwam was een heel andere dan het babbelende, giechelende schoolnufje dat Nora zich herinnerde. Onder den invloed van een heel intelligente, maar niet meer jonge, door het leven verbitterde onderwijzeres, was uit Jet een verwoede feministe gegroeid, en eene die, meer nog dan aan „den man", de schandelijk onrechtvaardige omstandigheden waaronder de vrouwen te lijden hebben, toeschreef aan die wufte, oppervlakkige meisjes, die geen ander ideaal kennen dan te flirten en zich zoo jong mogelijk te verloven, en als getrouwde vrouw volkomen tevreden zijn met de rol van speelpopje van haar man. Reeds dadelijk, toen Jet, op aandringen van haar vader, bg' de famiüe Laaksma een visite maakte, voelde Nora sympathie voor haar. Jet beklaagde zich: haar vader wilde een uitgaand meisje van haar maken, en zg', zij wilde een onafhankelijke, werkende vrouw worden, geen modepop. Nora viel haar dadelijk bij. Wat wilde zg' gaan werken? Studeeren? Maar Jet schudde treurig het hoofd: leeren kon zij niet; maar... zg" had haar kunst. Schilderen kon zg, en zg wilde lessen nemen, serieus werken, reizen... In vele lange gesprekken, na die eerste ontmoeting, hadden de beide jonge meisjes elkaar gevonden. Het werd echter slechts een zuiver intellectueele vriendschap, althans voor Nora, die er nooit aan dacht Jefs confidenties te beantwoorden door haar eigen hart bg' Jet uit te storten, en die innerlgk voor Jet even vreemd was als voor geheel haar eigen omgeving. Toch was daar tusschen haar genoeg verschil in karakter om den omgang voor beide meisjes piquant en belangwekkend te doen zgn. Op dezen zoelen, feestelijken lentedag wachtte Jet haar vriendin, voor het eerst sedert langen tg'd, voor een ouderwetsch gezellig theeuurtje. Vóór half vier zou Nora komen, had zg' getelefoneerd; de kleine Eozenburgsche pendule op het hoektafeltje in Jet's kamer had reeds vijf'minuten geleden drie uur geslagen; ongedurig liep het meisje op en neer, over het dikke effen donkerblauwe vloerkleed. Zij kon niet tegen wachten, Jet; zg was 't niet gewoon; en haar ongeduld uitte zich in wrevel tegen den. roman, dien zg zooeven, verveeld, had weggelegd en die haar niet had vermogen te boeien. Waarvoor schreven de menschen in hemelsnaam zulke boeken? Wat 31 matte tinten, was reeds drie jaren oud; doch nooit maakte zij den indruk van ouderwetsch gekleed te zijn; terwijl Jet's wit zijden blouse, het nieuwste op het gebied van kraag en mouwen, over enkele maanden zou hebben afgedaan. Jet had haar hand, kort, breed, niet blank, op Nora's slanke vingers gelegd die in haar schoot lagen. „Ja, gelukkig!" beantwoordde Nora diep ademhalend, Jet's vraag. „Als 't nu maar zulk mooi weer blgft dat mama eiken dag uit kan, wij gaan den heelen zomer naar buiten." „Zoo? Waar naar toe?" „Ergens in de buurt van Arnhem, denk ik. Papa is er over bezig met een kennis die daar een villa heeft, die hij gemeubileerd verhuren wil, hij gaat met zgn vrouw naar Indië voor een jaar." „Leuk zeg, hè?" „O ja, ik vind 't heerlijk, buiten zijn, als je tenminste niet in een hotel hoeft te gaan." „Waarom niet in een hotel? Als 't hötel goed is!" „Ik houd er niet van, tusschen allemaal vreemde menschen." „Juist leuk, als ze aardig zgn." „Ik heb graag een thuis, mijn eigen omgeving, 't is zoo'n behelpen, vind ik, in een hötel." „Nu, ik zou er wel van houden, zoo in groote hotels fe leven, nu hier, dan daar." Nora schudde glimlachend het hoofd. „Zeg, en... ga je nu dadelijk weer aan 't werk, of wacht je tot na de groote vacantie?" vroeg Jet weer. •' „Ik ga heelemaal niet weer aan 't werk, tenminste, ik ga niet verder studeeren." „Wat? Ga je niet...? Waarom niet?" „Ik zou 't toch niet tot 't eind volhouden, ik heb er 't hoofd niet voor." „Maar Noor, wat een onzin! Jij die in één jaar candidaate hebt gedaan!" „Dat was heel wat anders. Die stof was beperkt, en ik wilde examen doen. Juist omdat ik toén al voelde dat ik 'top zou geven." „Maar waarom, 'in hemelsnaam?" „Ik heb geen studiehoofd." „Daar geloof ik niets van; jg, zoo'n bol!" Nora lachte even. „Je overdrgft weer eens! Maar... neen, ik heb 't vroeger al gevoeld, dadelijk toen ik er in kwam, dat die juridische 32 studie niet was wat ik zocht, niet wat ik noodig had. Begrijp ie wat ik bedoel?" -Jjg| ; . . . Neen! 't Interesseerde je toch, economie, is t nieu " Jawel, dat wel, natuurlijk, daarvoor was ik t ook begonnen, hè? Maar er is zooveel meer wat je moet doorworstelen, zaiver juridische quaesties, en ik kan wel onthouden wat me interesseert of wat ik mooi vind, maar al die dmgen die je moet weten voor je doctoraal en die je mets zeggen... neen, ik zou 't er nooit in krijgen." ^ Jet keek Nora twijfelend aan, met overtuigd. „Misschien, als je eenmaal bezig was... begon zg. Maar Nora schudde zwijgend het hoofd, terwgl zg met afgewend gelaat uit het raam keek, en Jet wist bg ervaring dat Nora, al mocht zg zich ook geheel geven, nooit raad aannam waar 't haar eigen persoonlgke quaesties betroi. „En wat ga je dan nu doen?" vroeg zg na een poos van stüte^„Iets^and^ o ^ ^ ^ ^ een.zacht licht over haar fijne trekken, een glans in haar oogen „Ik ga voor verpleegster studeeren," zeide zg zacht, plechtig »nna „Noor! Heusch?" Jet, verrast, greep opnieuw Nora's handen. "ja'" ",En' denk je dat dat je zal bevredigen?" Ja, dat geloof ik! Ik heb 't zoo goed gevoeld, al dien tgd dat ik mama heb opgepast, dat 't juist dat is wat ik zocht, feta te kunnen zijn voor een ander, je heelemaal kunnen geven. En ik geloof ook wel dat ik er voor geschikt ben. O dat geloof ik ook! Zeker! Ze waren er bg je thuis vol over, je pfpa en je tante, dat je een geboren verpleegster bent." Nora lachte even, gelukkig. t$ ]r „'t Is wonderlijk/Jet," zeide zg dan zacht,.,,hoe gemakkepk allés toch gaat, net of 't allemaal zoo moest zgn! Ik hebdadelgk gewetïf teen ik voor mijn candidaats zat, dat* de^echten ir aan wilde geven, maar ik wist toen nog met wat ik dan wèlTild™ en ik wilde er niet eerder over >g^b^a voordat ik zeggen kon wat ik wilde gaan doen. m teen... Zei t wel, if ben toen immers alleen naar Chamonix gegaan terwijl ze thuis allemaal in Ostende waren? Nu, en toen is Sa daar opnieuw zoo ziek geworden, en 't kwam allemaal zoo natuurlijk dat ik-haar weer moest gaan oppassen, en nu vindt papa 't ook best dat ik maar verpleegster word, ik heb bewezen dat ik de roeping heb, zegt hg. 34 man tegemoet die met uitgestoken hand op haar toe kwam. „Dag Nora, hoe maak je 't? Blij je weer eens te zien," zeide hg eenvoudig. Ofschoon veel langer dan Jet, was Jan van Uaavensteyn het sprekend evenbeeld van zgn zuster. Ook hg was breed gebouwd, had, onder zgn kort-geknipt rosblond krulhaar, dezelfde heldere grijze oogen, dezelfde frissche gelaatskleur, en ook hij toonde, als hg lachte, twee rg'en prachtige witte tanden. Zg scheelden vier jaar, en zg' waren van kind af onafscheidelijk geweest. Jan, die in Delft studeerde, en met veel moeite één examen had gedaan, schaamde zich tegenover Jet er nooit over dat hg „zoo'n hard hoofd" had, al heette 't tegenover ieder ander, ook tegenover hun vader, dat hij het er van nam en van zgn studietgd wilde genieten wat hij kon. En zelfs tegenover Nora zou Jet nooit verraden dat Jan al even moeilijk leerde als zijzelf. Nora en Jan hadden elkander in de laatste jaren vaak gezien, en Nora sprak van Jan als van „een besten jongen"; in zgn gevoelens voor haar had zij zich nooit verdiept. Nu, even, had Jet's toespeling Nora zich tegenover Jan onvrg' doen gevoelen, maar hg was zoo gewoon, zoo natuurlijk, dat zg dadelg'k weer op haar gemak met hem kwam. „Lang geleden, hè, dat we elkaar 'tlaatst gezien hebben?" zeide zg', terwg'1 zg weer op den divan ging zitten. Jet kwam de kamer in en ging thee schenken. Jan schoof een stoel bg het raam, tegenover Nora. „Zondag wordt 't negen weken," was zgn onverwacht antwoord op Nora's losse opmerking. „Weet je dat zoo precies?" vroeg zg' verbaasd; en de herinnering aan wat Jet gezegd had deed haar blozen. „Natuurlijk," zeide Jan zacht. Jet lachte, een kort, kirrend lachen. „Hg houdt er aanteekening van, Noor, wanneer hg' je ziet," plaagde zij. „Weet je, 't is zgn tijdrekening, hg rekent niet hg weken of dagen of maanden, maar bij zgn ontmoetingen met jou: zoolang na de laatste ontmoeting, zoolang voor de voorlaatste." „Verwarrend is dat," lachte Nora, die haar verlegenheid overwonnen had. „Wel neen, heelemaal niet. Er zgn ontmoetingen overdag en in 't donker, hier bg mg en op straat, en dan je kleedinig: toen je je paarse japon aanhad, of een mantelpak-ontmoeting... Niet Janneman?" 35 „Houd toch op met die onzin," zeide Jan geërgerd, en Nora zag dat hg diep kleurde. „Jet overdrijft nooit, is 't wel?" vroeg zij, zich tot Jet keerend. Zg zou Jet toch zeggen, straks als zij alleen waren, dat zij dat plagen laten moest; zg maakte èn Jan èn haar onvrg, het bedierf hun omgang, die altgd zoo gezellig en gewoon was geweest. Jet kon soms nog zoo kinderachtig zijn, net een bakvisch... „Noor, kind, waar pieker je zoo over?" vroeg Jet, Nora een kopje thee op een zilver blaadje reikend. Zg' was haar geheele leven aan weelde gewend, zag niet eens meer dat het luxe was waarin zg leefde. „Och jg ook!" zeide zg' verteederd. Zg' hield van Jet, voelde dat telkens opnieuw juist wanneer zg zich van het verschil tusschen haar beide het scherpst bewust werd. „Zeg, Noor, mag ik 't Jan vertellen, 't groote nieuws," vroeg Jet, toen zg weer rustig zat. „Och, jawel, waarom niet." „Groot nieuws?" Jan kwam overeind in zgn lagen stoel „Wat voor nieuws? Toch niet...?" Nora begreep de ongerustheid niet, die uit Jan's stem en houding sprak en die schier angst was. Jet keek even scherp naar haar broer, en haar gezicht werd ernstig. Die iongen Zat 't zóó diep? „Nora gaat haar studie er aan geven," zeide zg snel. Haar blik zocht den zg'nen, onmerkbaar knikte zg' hem toe. „O ja?" klonk het verlicht; Jan hernam zgn gemakkelijke houdmg, diep ademhalend. „En waarom?" Jet keek Nora aan. „Omdat ik te dom ben om door te studeeren," zeide Nora glimlachend. „Ik zou toch nooit doctoraal kunnen doen!" „O, daar ben ik big' om," zeide Jan en hij zeide het zoo uit den grond van zgn hart, dat de beide meisjes lachten. „Prachtig!" zeide Nora. „Je bent een mooie," spotte Jet. „Niets dan zgn afgunstige aard die boven komt, Noor, hg kan de zon niet in 't water zien schgnen, nu hg zelf..." Een smeekende blik van haar broer deed Jet zwijgen Jan bloosde weer. JS „Wat een onzin," zeide hij snel, Nora aanziend. „Je gelooft dat toch niet van mij? Maar... ik ben misschien vreeselijk ouderwetsch, ik vind al die knapheid van jonge meisjes zoo iets akeligs, al dat studeeren." 36 Jet vloog op. *- • ? „O, daar komt de aap uit de mouw! Tennissen, he, en flirten, en dansen, dat is niet akelig?" „Neen! Trouwen, en kinderen hebben, moeder zgn, dat!' zeide Jan met een lichte trilling in zgn stem. „O, maar," Nora lachte, „alsof je dat maar voor 't nemen hebt." „En bovendien..." begon Jet. Zij had vlam gevat, en er volgde een lang feministisch betoog, waar Jan schertsend telkens allerlei onzin tegen inbracht, en dat duurde totdat de gong voor het diner hen naar beneden riep. IV. De heer des huizes verwelkomde Nora al even hartelijk als zgn dochter en zoon het haar hadden gedaan. Hg' was een korte, gedrongen figuur; op het eerste gezicht meer een heer enboer dan een financier; zgn trekken waren grof, de neus breed, de ooren, vlak aan 't hoofd liggend, vleezig en weinig gecompliceerd. Zgn kort, nu grg'zend, krulhaar, verried nog de vroegere rossige tint. Hg' droeg, tot wanhoop van Jet, altgd lage boorden, die zgn breede, korte nek bloot lieten, en een slappe zwarte das, slordig zelf gestrikt. Niets was er in het uiterlg'k van den man dat den geslepen zakenman verried, of het moest de felle blik der grijze oogen zgn, die, van onder eenigszins toegeknepen wimpers, alles opnamen. Opmerkelg'k, ofschoon niet blank, waren de handen, en telkens, tijdens het diner, moest Nora kgken naar het nerveuze spel dier korte vingers, die nooit ledig, nooit stil konden zgn, die altgd iets moesten hebben voor hun rusteloos spel... Wat was hg zenuwachtig, mgnheer van Raavenstegn, dacht zg'; zou hij weer bezig zgn zich te overwerken, zooals drie jaar geleden, toen hg maanden lang niets had mogen doen, een gedwongen rust die, naar zgn eigen zeggen, hem bgna tot zenuwpatiënt had gemaakt. Doch hoe dit zg, een uitnemend gastheer was mgnheer van Raavenstegn zeker, en het was een gezellig, vroolgk diner van die vier menschen. Dikwgls, later, dacht Nora terug aan dit samenzgn in de gezellige eetkamer der villa bg' het Willemspark, de tafel gedekt met damast en kristal en zilver, kostbare rozen in zilveren kelken, het weelderige, naar haar smaak overdadige, menu. Ook zij was gewend aan comfort, zooals die slechts rgkdom zich kan verschaffen; doch daar was in haar tehuis minder uiterlgke chic, meer degelijkheid, meer eenvoud. 37 En hoewel zg gewoon was aan een groot huis, aan bediening kon zg de gedachte niet onderdrukken, terwijl zij rondkeek m die donker betimmerde, zaalachtige kamer, hoe rijk iemand moest zgn om zóó te kunnen leven... En ook: hoe kon ie 't verantwoorden, je geld zóó te besteden, terwijl er zooveel armoede was? Het maal duurde lang, en de Aprildag was reeds schier geheel ten einde toen Nora en Jet van tafel opstonden en door de heeren gevolgd, naar de serre gingen, waar koffie klaar stond. ,,'t Is al laat, Jet, lang blijf ik niet meer zitten," zeide JNora, toen Jet het haar in een lagen rieten fauteuil behagelijk trachtte te maken. „Een kwartiertje nog, snoes, tot half acht, hè?" bedelde Jet „Goed, tot half acht dan," gaf Nora toe. „Moet u zoo vroeg binnen zijn, juffrouw Laaksma?" vroeg mgnheer van Raavenstegn, die lui achterover lag in een schommelstoel en van een zware after-dinner genoot. Jet had een sigaret opgestoken; Jan leunde met den rug tegen het raam, tegenover Nora; hg rookte zelden in het bijzijn van dames, - gehoon hij even veel van een goede sigaar hield als zgn „Och, moeten niet," was Nora's antwoord, maar u begrijpt tis voor t eerst sedert maanden dat ik van mama af ben geweest, vandaag, en ik ben verlangend te weten hoe 't zonder mg gegaan is." „Natuurlijk, natuurlgk, dat spreekt." „Wanneer denk je dat jelui naar Arnhem gaat, Nora," vroeg „O, gauw al, zoodra papa de villa heeft gezien." „Gaat u naar Arnhem, juffrouw Laaksma? Toch niet voor goed?" vroeg de gastheer. „Voor goed niet, mgnheer van Raavenstegn. Maar wel tot in t najaar, als de lucht daar mama goed doet" ™r AhKD1ï Diet f g.van de Gel maar spreek niet over is "was ik nu „Sf6 drat 3» gWOeI voor Nora êeht en mooi WaS Ik nu niet hier> Jan," zegt Guus kalm en ernstig 133 Jan keert zich af. Na een oogenblik zegt hij met moeiteoffer7 tX'r ^ ^ b6Sef wS « 1,^^^' aan mijn kind!" klinkt het zacht. „En voor haai... Misschien is t niet zóó zwaar als je denkt. Ik ben er al lang op voorbereid dat Nora haar geluk zal meenen te vin den, daar waar ik 't nooit voor haar zou zSken ^11^ al wel eens vertrouwd gemaakt met 't idee dat i diaconïï zou worden, of zendelinge. Als 't nu zóó komt..."^HijS luchtig te spreken, maar zijn stem beeft. „Jan, jij weet ook wat 't is een offer te brengen, misschien weet j^ook al dat 't 3e ten slotte rijker maakt?" J „O, dat, ja! 't Is niet wat ik voor mijn vader heb moeten opgeven dat mij soms tot wanhoop brengt" Een lange stilte volgt. Jan heeft beidi handen voor het gezicht gelegd, het hoofd gebogen, blijft hij zitten en Guus is m znn eigen gedachten verdiept Eindelijk richt Jan zich op. Mmï „Mijnheer Laaksma..." „Ja?" „II hebt gezegd dat u volkomen eerlijk met mij wilt ziin Lah^kM/f - AV ZGkerrst dat Nora van'mTwi 31/ ,jan haar dan was 't iets anders. Maar nü. U ^nilf ïnet,wftT b*> haar brengen. Waaromv» heeft dt Lf!l0°f dat 5 no^ niet weet ^t zij^S zij! Ü!2 r? Men ,zomer m gedachte met je mee geleefd zH beeft tot m de kleinste bijzonderheden alles van ?e wille? mSachl'dar Ï^Jï? * '* ^ TO™te» ^VSS aïï^ komen r t£ T ***** ™T 36 Zorffde- ^ moet een eind verbeeld? d« P deZ? manïer ^ ^ zich misschien gaan verbeelden iets voor je te voelen dat zij niét voelt Zn Heeft alleen de kans om zekerheid te hebben omtrent hj? eiSn gevoel, wanneer zij je terugziet." gen Jan is opgestaan en, den ander den rug toekeerend tuurt bn uit het raam; van de drukke, morsig! sW dThïïïï huizen, onder den violetbbuwen avZEel ïet hb rnT Na een oogenblik vervolgt Guus: dvra ™ • „Ja, 't is net een hotel, dit huis. Ik kan 't niet gezellig vinden. Is je kamer goed?" ë^ing „Heerlnk, dank je." „Opgefrischt na je reis?" „O ja!" Hn zuchtte even. Nora was weer gaan zitten- Jan bleef tegenover haar staan, tegen een stoelrug geleund ,, t Is zoon weelde, die comfort weer," zeide hij zacht. ,',Vroe- En... och, ik kan niet zeggen, dat ik die dingen als ontberingen heb gevoeld, al dien tijd, er was zooveel dat Vel Sr 'TïêmTheo" 6enS h6b merk ik toch ^ " „Natuurlijk! Je bent er altijd aan gewend geweest." „ik zal toch moeten leeren "t zonder te doen." zeide hn dTgrof bloeidt bl°emen ^ b—« vïn „O, maar 't zal" niet altijd zóó moeilijk voor je blijven als tLv!-18' ,enk 36 .wel? PaPa zaI & zeker aan een goede b£ Öï*5& h6lPen' hÖ "* dat 36 36 * al ™ dienpatUT?Ü °P den, d"Uf Zal ik wel wat meer gaan veraIs7k nu dop 'tT °°k r16t J1** alt*d 200 blijven behelpen Hg streek zich over het voorhoofd "?ah™rr Wat d°1 V1* 00k eigenlijk allemaal toe?" erg Le uit.^ g deZen tijd' Jan' ie ziet ^ „Ja, ik bèn moe!" hitrftT1^1 Ze /6bbe? 36 200 laten werken, en dan die hitte! 't Is meer dan schande!" i,r£tW?kSï. i?./* ^gste niet, en ik heb als student in de hitte wel dikwijls heel anders rondgesjouwd, voor een fuif of zoo! Maar ik weet niet hoe 't i! met me, ik heb Veen kracht meer niets om bij te spijkeren, schijnt\" g JezulTtiJ aÏT* WS W6er' f veel ^auwer dan ie denkt! oude" ' 3e hier Vandaan gaat ben ie weer de ion^LmrdJk If? T*' dat I8 Uit! Je wordt niet opnieuw jong, jNora, als je jeugd eenmaal weg is" „Ook met als..." 144 De stem van Lucie deed hen hun gesprek afbreken. Jan begroette Lucie, die hem kortweg „monsieur" noemde, en dan kwam de heer des huizes en was voorloopig elke vertrouwelijkheid tusschen Jan en Nora uitgesloten. Aan tafel had Nora haar vader van allerlei te vragen, zij begon al aardig op de hoogte te geraken van zijn zaken en zijn belangen, en Guus betrapte zich er soms op dat hij met zgn dochter meer besprak dan vroeger met Lili. Jan keek de groote, wit geschilderde eetzaal eens rond. De muren waren versierd met fresco-schilderingen, stillevens voorstellend, fruit, gevogelte, wild, bloemen. De kleurige, onartistieke afbeeldingen werkten druk en overdadig in de lichte kamer, die hol en hoog was en waar zeker wel vijftig menschen konden aanzitten. Daar was iets woeligs en bonts, tegelijk iets kils in het veel te groote vertrek, dat eiken zweem van gezelligheid miste. Toen Jan's blik naar de tafel terugkeerde, ontmoette hg dien van Zus, die naast Lucie tegenover hem zat. Hij vond haar een lief, jong ding, en zgn gezicht ontspande zich in een glimlach die den haren beantwoordde toen zg zeide: „Ongezellig, hè?" „Ja, iets huiselijks is er niet aan," beaamde hij. ",t Heeft iets van een leege restauratie-zaal." - ,,'t Heele huis is net een hotel," zeide Zus, haar blik onafgewend op het blonde gelaat van den gast gericht. „Ik ben tenminste al bijna verdwaald toen ik naar beneden kwam!" Zus lachte, wat kleine kuiltjes in haar wangen bracht. Ü „O ja? Wg hebben er ook al over gedacht de slaapkamers le nummeren, hè Hen?" Jan vergat het gesprek voort te zetten, zoo getroffen was hij door het zonnige, lieve gezichtje tegenover hem. Hij had niet geweten dat Nora's zusje er zoo snoezig uitzag! En de gedachte, die een schaduw over zgn gelaat bracht, was: hoe hg', nog enkele maanden geleden, zich even jong had gevoeld als dit meiske; en nu... hoe oud voelde hg' zich, en moe, zoo ver af van haar onbezorgde jeugd, die niets afwist van leed of teleurstelling of schaamte... Zus had de verandering wel gezien op dat blonde gezicht dat zg zoo mooi en lief vond, en ook haar glimlach verdween. Zij zou hebben willen vragen: waarover denk je nu? en met haar hand die rimpel tusschen de oogen wegvegen, die lgn om den mond. Maar zij moest stil blijven zitten, mocht niets 145 al^^fi' hrM!ïr;« **>'■> zetten - arAs-S •4 «r^j» sa fis--"-b* niet gSd^Lmat wTV*"^ iets' »' » l»ng k4bS"fe „Td•' ^vïr£ ">0™r bent *" i" '« "aardeeren Zie ie \L? w" ™,.,'eel to 5>oe om nog om iels te geven'" getaoh ? wtrdfïïiefloTlf 1? <"* * i9m ^ wedloop hoodtr vroeg & ' ^ mCt HeMr een weo0'va2™jatWSl ri?P brntale jongensstem. „Ik ne*; aang^^i\^" °P f «'»»■'. "oor den gast SMS tfe v^MCfeS; Het Aardsche Deel 10 146 X. „Zeg, ga je mee, Jan, dan zal ik je 't heele huis laten zien," vroeg Henny, toen men opgestaan was van tafel en naar de licil teruffkösruö» Nora, die naast hem liep, legde haar arm om de schouders van haar broertje. „Nee, Hen, nu niet. 't Huis loopt niet weg! Jan gaat eerst wat naar zgn kamer om te rusten. Niet Jan?" „Beschouw je me als een invalide, Nora? Zoo erg is 't niet... nog niet!" . „Heelemaal niet! Maar je bent pas hier, en je hebt gespoord, wat een heel ding is bg' die hitte! Je zou eens zien hoe 't je zou tegenvallen als je nu ging rondloopen. Beken 't maar eerlgk, zin heb je er ook niet in, wel?" „Och..." „We rusten allemaal om dezen tgd, als 't zoo warm is, viel Zus in, die voor hen uit ging. „Behalve Henny dan toch zeker?" vroeg Jan. Zus lachte weer haar zilveren lach, en de kuiltjes in haar wangen kwamen weer te voorschgd. Doch ditmaal lette Jan er niet op, hg hoorde nauwelijks wat Zus zeide: „Hen? Die neemt een boek mee, of een botaniseertrommel om insecten te vangen, en dan vind je hem hier of daar in een hoekje, diep in slaap!" Wat Henny beantwoordde met een stortvloed van geplaag. Maar dit alles drong niet tot Jan door. Hg' liep naast Nora, wier zachte stem betoogde: „Heusch, Jan, je hebt zoo hard rust noodig." En hg had moeite het haar niet toe te schreeuwen: „Wat kan ritst mij helpen? Weet je dan niet meer wat ik noodig heb?" Doch toen hij eenmaal boven lag, in het frissche gedempte licht van agn kamer, voelde hg toch dat Nora wel gelgk had, hij had wel behoefte aan rust! Ofschoon behoorend tot de kleinere vertrekken der villa, was het wel vier maal zoo groot dan het hokje waarin hg nu al meer dan een maand huisde. Zooals alles in dit huis, scheen het zóó, kant en klaar, uit een behangèrswinkel te zgn gekomen. De muren waren lichtgrijs behangen, de meubelen donkergrgs gelakt; de waschtafel had een blad van grgs marmer, en de vachten voor het bed en op den divan waren grgs. 150 iets verzuimd, verspeeld had. Zij zou kunnen schreien als zg aan Jan dacht, die nu alleen was... - Tintelend in zonnegloed lag daar de hei yoor haar JJe hemel waï een felblauwe koepel boven Jet golvende rosé en bruin en zilver, waartusschen zwarte strafplekken stonden. Nora bleef eenige minuten staan turen naar het zonnig \erschït, haar ^dachten ver weg, in de dompige stad waar Jan n\SdeuSekeerde zij zich om: zg moest toch naar huis! Haar blik gS langs den boschrand. Daar, op het vervallen ve^eSl^Sjedat hier met goede bedoeling neergezet en dan weeten was, zat iemand, voorovergebogen, het geacht m ITaSfenTerborgen- Even ontstelde Noraeri zg herunwde zich de waarschuw ng van haar vader toch met te ver aneen van huis te gaan. Doch het volgend oogenblik wist zg wie ITt wïï die Sr, evenals zg, de eenzaamheid had gezocH en met een gevoêl van verlichting en blgdschap dat haar de tranen naar de oogen dreef, liep zg op hem toe. XII. zf boog zich over hem heen, legde haar hand op zgn haar. Met een schok richtte hg zich op. Jij? Wat kom je doen? Ga weg!" zeide hg, ruw bgna. "O Jan, en ik dacht dat je van mg hield! Haar zachte stem, die zoo verwgtend klonk, bracht hem tot zich zelf. Hg greep haar band. Nora, dat weet je toch wel? Is 't niet? Of denk je dat 't maar een opwelling is geweest, toen? Neen, neen, maar... o Jan, waarom ontloop je mg dan* Waarom wil je dan niet dat ik iets voor je kanzgn? „Iets?" Hg had haar hand losgelaten. „Alles, of mets, W1!,Maar! ik wil zoo graag alles voor je zijn, Jan, alles wat ik "kan, als ik maar mag!" . . , Alks?" Hii klemde de handen meen. „Ik... ik kan met tevreden zgn met een aalmoes! Ik kap niet dankbaar zgn voor je medelgden, ik... ik geef je alles, mgn heele ik, en jrj... je houdt niet van mg!" „Weet je dat zoo zeker?" 1 . m stond voor hem, heel slank en jong en rem in. haar wit japonnetje. Hg balde de vingers tot vuisten om zich te. beheerschen en haar niet in zijn armen te nemen. 151 „Waarom denk je dat ik niet van je houd?" „Dacht jij dan van wel?" „Waarom anders..." Zij brak blozend haar zin af. „Wat? Nora, wat wilde je zeggen? Nora, in Godsnaam, ik... ik heb niets meer dan mijn liefde voor jou, en jij..." Zij had zich hersteld. Daar was een jonge waardigheid in haar houding die hem hevig ontroerde, toen zij zeide: ) „Weet je nog die laatste maal voordat... toen je mij door t Vondelpark naar huis hebt gebracht, wat je toen zei, dat ik veel beter iets voor een ander zou kunnen zgn als ik van iemand hield? Toen geloofde ik 't niet, ik dacht dat 'tmooier was als je leefde voor velen dan voor één. Maar nu... ik zou toch niet anders willen dan goed voor jou zijn en jü je loopt van mg" weg, je wilt niet dat ik..." Zij snikte. „Nora! Niet huilen! Zóó, is 't zóó goed?" Hg trok haar op zgn knie, beide armen om haar heen. „Houd je ook zóó van mij?" vroeg hij zacht „Ja Jan!" »Weet je 't zeker? Nora, is 't niet uit medelijden?" „Ik heb toch nü geen medelgden meer met je, Jan! Ik bewonder je en ik vertrouw je, en..." „Neen, neen! Zeg dat andere! Nora, je weet wel wat ik hooren wil! „Ik houd van je, Jan!" „Jij--, jg... O God, als je wist wat dit voor mij beteekent!" Z.gn lippen zochten haar voorhoofd* haar wangen, haar mond en zg weerde hem niet af. Zonder verzet liet zg den storm van zgn hartstocht over zich heengaan. Doch daar was geen verlangen in haar zijn liefkoozingen te beantwoorden. „Nora, heb je bedacht welke offers je zult moeten brengen als je mgn vrouw wordt?" , Zg zag met een zachten glimlach tot hem op. „Offers? Ik hecht niet aan geld of weelde!" „Maar mgn naam... Nora, niet waar, je wilt toch ook wel kinderen, met?" "SL? ° ]a' maar daar neb * nooit over gedacht." „En als we die hebben zullen ze mijn naam hebben, den naam van mgn vader. Zul je dat kunnen verdragen?" „Waarom niet, als hun vader braaf en goed is!" „O lieveling, ik zal alles, alles doen wat ik 'kan om 't je te vergoeden. Maar... Nora als je 't ooit als een offer gaat 152 voelen, zul je 't mg dan eerlijk zeggen? Ik kan alles verdragen, alleen niet de gedachte dat ik jou ongelukkig zou maken!" „Ongelukkig?" Zij glimlachte hem toe. „Is 't dan nu ook joüw geluk, Nora?" „Ja! Geloof je 't nog niet?" Hg zag haar even aan, het hoofd schuddend. Doch dan trok hij haar opnieuw vast tegen zich aan. „Maar nu, nu ik er 't recht toe heb, nu zal ik 't je wel leeren, wat liefde is," zeide hij hartstochtelijk. „Kinderen?" Verbaasd liet Nora's vader het boek zinken waarin hn zat te lezen, toen die twee) gearmd, de rookkamer binnen kwamen. Wat hij de laatste dagen had opgemerkt had hem allerminst voorbereid op deze spoedige ontknooping van dat tragische conflict waarvan voor hem de afloop niet twijfelachtig was. „Paatje!" was al wat Nora zeide. Zij liep op haar vader toe, die de armen naar haar uitstrekte, en verborg haar gloeiend gezichtje aan zgn borst. Guus stak Jan de hand toe. „Dus zgn jelui 't eens?" vroeg hij. Jan's vingers vatten de zgne in forschen greep. „Mgnheer Laaksma, zg zegt dat zg' genoeg van mg houdt om mgn vrouw te worden. Ik... u weet 't wel, is 't niet, dat ik maar al te goed besef welke offers het van haar zal vragen? Maar als mgn liefde haar iets kan vergoeden..." „Als zg zóó van je houdt, mgn jongen, kun jg alleen haar gelukkig maken. En je weet wat ik je beloofd heb: ik zal alles doen wat ik kan om 't haar gemakkelijk te maken!" Nora had het hoofd opgericht, en haar blik rustte op haar vader. „Paatje, gelooft u niet dat als maatje nog leefde... o Jan, zij zou zoo goed voor je geweest zgn!" „Nora!" Verlangend strekte hg de hand naar haar uit. Zg' kwam dicht bg hem staan.' „Ja?" „Nora, ik heb ook nog een vader. Hg is niet zoo slecht als iedereen denkt, hg is alleen maar zwak, en..." Zij legde haar armen om zgn hals. „Ik weet dat ik van hem zal kunnen houden zooals jg van hem houdt, Jan," zeide zg'. Met een diepen snik legde hg zgn hoofd op haar haren. En zg' bemerkten het niet dat Nora's vader hen alleen liet. 153 Het was een verloving zonder drukte of feestelijkheid, zon- DnTfL!! fkk Vl?°m; ? ei;.waren 00k Wormen. Doch toen Jan en Nora na het diner op het terras kwamen, liep Zus op hen toe. Zn zag er frisch en blozend uit als altijd; en zij reikte haar zuster iets toe. y ' "wief'-Noof2, l00J j°u' dat heb ik vandaag gevonden" „Wat is dat? O Zus, witte hei! Dat brengt geluk'" „Ja, voor jou!" "w600' voor 3°u' hebt '* gevonden, niet ik." „Wat moet ik er mee doen?" vroeg Zus achteruiten,,• maar Nora bleef haar het bloempje toestekenachteruitgaand' „ t Bewaren! 't Is jouw geluk, Zus, niet 't mijne!" „Maar als ik 't jou geef?" il^V6 nieVn dat maS i* 00k niet! Je moet 't voor jezelf houden, en ik moet zien of ik zelf er niet een vinden Zus hoorde nog juist wat Jan zacht zeide: „Woor misschien als wij er samen naar zoeken?" M zn hep weg naar boven, om er het bloempje op te bergen mts? hengen611 ^ °P gelUksdag' "dat haar ^k ZEVENDE HOOFDSTUK. I. In de bovenserre van haar groot huis op de Weteringschans zat Nel Vermalden en staarde naar den grauwen Januarihemel De tuin grensde aan het water van de Stadhouderskade, en vanwaar zg zat had Nel het gezicht op het Rgksmuseum, waarvan de torens als verslonden waren door den grgzen winternevel. Heel stil .was het in haar huis, dat leeg was geworden sedert haar jongen, kleine Paul, schoolging. Vroeger, als zg zoo na de koffil, voordat de middagdrukte van visites maken en visite ontvangen begon, in de serre aehter bet salon rustig zat, hoorde zg beneden haar het stemmetje van Paul, die met de juffrouw speelde. Vaak had zg zich met moeite bedwongen om niet naar beneden te loopen, naar de kinderkamer, en ook mee te doen. Maar zg wist dat haar man dit niet goed zou vinden. Zij was nooit heel sterk geweest; na baar huWeigk met Paul Vermalden, den schilder, was dat met beter geworden; zg was gauw moe, moest zich erg m acht nemen en Paul hield van een druk leven, veel menschen zien, veel uitgaan. Zij waren reeds eenige jaren getrouwd toen hun zoontje geboren werd, en kleine Paul was de eenige gebleven Aanvankelijk had Nel het vaste voornemen gehad haar kindje zelf te voeden, zelf te verzorgen. Doch zg bemerkte al spoedig dat zn dan zou moeten kiezen tusschen man en kind, en dat, wilde zg voor kleinen Paul geheel moeder zgn, zg grooten Paul vaak zgn eigen weg zou moeten laten gaan. Zjr kende haar man voldoende om te weten dat haar buwelgksgeluk groot gevaar liep, wanneer zij, ter wille van het kind, FauL alleen liet uitgaan. Zg had zich voorgesteld dat hg en zg 2n2niTde offers zouden brengen die de baby van hen zou eischen en die voor haar, de moeder, geen offers zouden zijn geweest. Doch Paul dacht er niet over zgn dagindeeling te wijzigen terwille van de voedingstgden van het kleintje, of 's avonds thuis te blgven omdat baby geholpen moest worden. 155 Toen had Nel het grootste offer gebracht dat zij aan haar liefde voor haar man brengen kon. Zij gaf de verzorging van haar kindje over aan een vreemde; er kwam een verpleegster voor kleinen Paul, later een kinderjuffrouw, en zij zelf hervatte het oude leven van uitgaan en roezige drukte. Paul had nooit beseft dat zijn vrouw hem een offer had gebracht. Hg vond het vanzelf sprekend dat zij liever met hem uitging, dan altgd bij het kind te wezen, en dat, kleine wurm besefte toch niet wie hem aankleedde of waschte of te eten gaf, terwgl het voor hem toch alle verschil maakte, of hij alleen uit moest of dat zgn vrouw meeging. Nel was na de geboorte van Paul mooier dan ooit, en zij wist het dat, zoo zij haar kind had afgestaan, zg er de liefde van haar man opnieuw mee veroverd had. Een rustige middag als deze was in Nel's druk leven een zeldzaamheid, waarvan zij genoot als van iets kostbaars en heerlijks. Zij verwachtte vanmiddag alleen Nora en Lucie, en aan de lunch had zg' als gast alleen Paul's broer Albert gehad, die bij hen logeerde. Het gebeurde niet vaak dat zg en Paul alleen samen waren, en zg' had geleerd zich er in te schikken dat Paul zijn hartelijkheid voor haar het meest uitte, wanneer er derden waren als getuigen. Zg1 dacht dikwijls met een weemoedigen glimlach hoe geheel anders haar huwelijksleven was geworden dan zg het zich als jong meisje had gedroomd. Doch zg had haar eigen illusies ter zijde gezet en baar leven ingericht zóó als de man dien zij liefhad het graag had. Een zacht kloppen onderbrak haar vaag gepeins. „Mag ik binnenkomen?" vroeg een lage mannenstem uit het halfdonker der kamer. „Albert! Natuurlgk, kom maar!" „Stoor ik niet?" „Wel neen, ik zat te soezen." „Dat wilde ik ook juist gaan doen. Maar ik dacht dat 't gezelliger zou zgn met zijn tweeën dan alleen. Is 't gepermitteerd?" 6 ^ „Zeker, ga zitten." II. Ofschoon Albert en Paul Vermalden slechts twee jaren in leeftijd verschilden, waren zg' ver van elkaar opgegroeid. Toen Paul drie jaar was scheidden hunne ouders. Paul had geen herinnering meer aan den tijd, toen hg nog met Albert samen 156 was; ook van zijn vader kon hij zich geen voorstelling meer maken. Doch in Alberfs herinnering waren eenige beelden uit den tnd toen hij nog een moeder had gehad heel scherp blijven voortleven. Lieflijke beelden echter waren «dit niet. Het korte huwelgk van zgn ouders was een aaneenschakeling geweest van heftige tooneelen, die den jongen, lang nog voordat hij hun beteekenis begreep, had leeren vreezen en haten. Van de katastrophe die een einde had gemaakt aan die ongelukkige verhouding herinnerde zich Albert niets. Hij wist alleen dat hij met zijn vader en Paul op een kouden winteravond in een rgtuig was weggereden van het ouderüjk huis in Den Haag, en dat zg van toen af in Amsterdam op kamers hadden gewoond. Zgn moeder zag hij in jaren- niet; doch dit was geen gemis voor hem; haar druk, ongedurig, slordig wezen wekte in hem slechts ongeduld en wrevel. Het groote leed van zgn leven kwam over hem, toen, weinige maanden na hun komst in Amsterdam, zgn broertje werd weggehaald. Van dien tgd af leefde Albert alleen met zgn vader, terwgl Paul door zijn moeder werd grootgebracht. Had de eenzijdige opvoeding door een zwakke, onverstandige vrouw die, wispelturig en gdel, den jongen tegelijk verwende en verwaarloosde, van den jongsten een egoïst, verweekelgkt mensch gemaakt, uit Albert groeide, in de atmosfeer van kille liefdeloosheid, buiten eenigen vrouwelijken of verzachtenden invloed, een gesloten, stillen jongen man, die weinig van het leven of de menschen verwachtte, en omtrent vrouwen al heel weinig illusies had. Zgn vader had gemeend den jongen niet beter te kunnen wapenen tegen de ontgoochelingen en ontnuchteringen die hem het leven noodzakelijk moest brengen, dan door hem van zgn eigen bittere ervaringen deelgenoot te maken; en de zoon, toen even zestien jaar, die bg het doodsbed van zgn vader stond, kon hem zeker niet verwgten dat hg hem niet had voorbereid op wat hem in het leven wachtte. Overeenkomstig de bepalingen van zgn vaders laatsten wil, bleef Albert, zoolang hij minderjarig was, ver van zgn moeder, die met zgn broertje in Parijs leefde. Hg studeerde in Groningen letteren, en bracht in Amsterdam, in het stille huis van zgn voogd, een ongetrouwd vriend van zgn vader, zgn vacanties door, ook na zgn meerderjarigheid. Berst toen zg stervende was zag hg zgn moeder terug; zg was een vreemde voor hem geworden, en alleen haar verzoek, goed te zgn voor Paul en dien niet alleen te laten, herinnerde hem aan het feit dat zij hun beider moeder was. 157 Als doctorandus in de letteren, een die alleen aan de waarde van het geestelijke geloofde, en alleen geestelijke schoonheid wilde zoeken, trok Albert de wereld in. Ben winter in Parijs was voldoende om hem aan zichzelf te ontdekken, en huiverend moest hn zich bekennen dat er krachten in hem waren, die hn had trachten te loochenen en die zich nu wreekten. Hij keerde niet weer naar Holland terug. In Parijs, waar Paul schilderlessen nam, voltooide hij zijn litteraire studiën, en nu op zgn vgf en dertigste jaar, had hg daar een positie als tooneel-recensent en journalist. Paul was, na eenige jaren van studie in Parijs, naar Holland teruggekeerd en daar met Nel Somers getrouwd. Albert bleef buitenslands, en vertoonde zich slechts zelden in het gezin van zgn broer. Hg had nooit begrepen wat een meisje als Nel m Paul had kunnen zien, en zich vaak afgevraagd of zij, zoo'n verstandig dmg niet heel goed besefte, dat wat Paul tot haar aantrok alleen haar wonderlgk teere schoonheid was, terwijl hg, wat haai- maakte tot wat zij was, haar innerlijke waarde als vrouw, zelfs niet kon benaderen. Nel had altijd veel van haar zwager gehouden. Zij ried in nem, onder zgn spot, zgn cynisme, zijn wantrouwen, veel onuitgesproken, onbevredigd verlangen. Zg wist dat hij, hoewel nooit getrouwd geweest, toch nooit in Parijs lang alleen was gebleven; en zg had hem dikwijls gezegd dat zij hem voor het leven dat hg leidde te goed vond. Dan lachte hij spottend. „le goed? Waarom? La béte humaine, denk je dat die ook met ra mg zit?" En voor Nel's waarschuwing dat dit ongeloof in iets beters zich later wel eens zou kunnen wreken, had hij slechts een tartenden glimlach. Albert was nu al sedert half November de gast van zijn broer, en Nel was vrouw genoeg om spoedig te begrijpen van welken aard de band was die hem hieTteJen zgfgewoonte zoo lang vasthield. Doch eerst na langoren tijd had zij het geheim geraden dat haar de verklaring gaf van zijn veranderd wezen de bitterheid die nu zoo menigmaal sprak uit zijn spot verried een persoonlgk voelen, zgn prikkelbaarheid een innerlgke wond, en sedert Nel geraden had waarmede haar zwager worstelde was veel in zijn houding, wat haar lang onbegrgpelgk was geweest, haar duidelgk geworden Pemzend keek zg hem aan, terwijl hij nu tegenover haar zat. Hg had den naam van mooi te zijn. Groot en slank, was ng zeker een opvallende verschghing; een donkere snor en 163 hem nog wachtte; en in Nora was elk verlangen bevredigd, nu zij hém vrijuit mocht steunen en naast hem staan in wat de moeilijkste tijd van zijn leven werd. Midden September bracht de strafzaak tegen Jan's vader voor de rechtbank. De beklaagde had alles bekend, zoowel de oplichting als de verduistering die hem werden ten laste gelegd; en de confrères van den verdediger 'schudden meewarig het hoofd, daar "was nu ook totaal niets van deze zaak te maken ï \aak, later, vroeg zich Nora af hoe zij Jan door die vreeselijke dagen had kunnen heenbrengen. Onder geleide van een bevriend confrère van den verdediger, hadden zij een plaats gekregen beneden ,in de rechtzaal, onder het overhangend balcon van de publieke galerij. De atmosfeer der groote zaal met de hooge ramen, de donkergroene gordijnen en tafeL de gele banken, bleef haar bij zoolang zij leefde. En naast haar zat Jan, voorovergebogen, haar hand in de zijne; zij voelde hoe telkens een schok door hem heenging terwijl zij wachtten; en zij dacht: hij houdt 't nooit uit; hoe zal ik hem weffkriieen als het noodig is? De advokaat die bij hen was, had hun beider naamkaartjes aan den president laten geven; zij zag de hoofden der heeren in toga daar achter de groene tafel bijeengaan; één van hen boog zich naar voren om te kijken... Angstig zag zij naar Jan, doch hij zat voorovergebogen, de hand onder het hoofd, en bemerkte niets. Dan een deur die dichtviel, zij zag de ruggen van twee veldwachters, daarvoor het grijze hoofd van Jan's vader, dat wegdook. Jan rilde. Dichter drong zn zich tegen hem aan. Maar hrj keek niet op. Totdat de president zeide: „Beklaagde, staat u eens op! U heet Frederik Jan van Kaavenstenn, niet?" „Jawel president." Jan vloog op. „Vader," hijgde hij, „o God, vader!" Nora's hand hield hem tegen. „Jan, wees sterk, in godsnaam, denk om hèm!" „Ja... ja... ik zal wel..." kreunde hij. Hij boog zich weer neer, haar hand vaster omklemmend, iün zoo bleef hn zitten tijdens de rest van die martelende uren, onder het voorlezen van de acte van beschuldiging, van de verklaringen van den beklaagde, van diens bekentenis. Telkens als de welbekende stem door de stilte der groote zaal klonk, 164 ging er een schok door de gebogen gestalte van zgn zoon. Maar verder bleef deze onbewegelijk. Vier dagen duurde de behandeling. Het was zooals Jan voorspeld had: in zün vader herleefde alle energie, alle moed; hü poseerde ten slotte. Maar voor Jan waren de uren m de rechtzaal meer dan hü. kon dragen, en 's avonds lag hn uitgeput neer terwijl Nora — zg waren met mevrouw Somers m Amsterdam in pension — bij hem zat, zgn hand m de hare, woorden van bemoediging en troost en vertrouwen fluisterend. De eisch was vier jaren, twee voor de verduistering, twee voor de oplichting. , , De laatste zittingsdag bleef in Nora's herinnering de zwaarste. Onder het geeselend requisitoir van den officier zat Jans vader als geslagen; het was alsof hü ineenkromp, alle geestkracht, alle weerstandsvermogen verdwenen uit hem, en net was een oud, krachteloos man, die na het pleidooi, op de vraag van den president of hg nog iets te zeggen had, het hoofd schudde, stamelend: „Neen, niets, dank u, ik kan niet meer! Jan was gebroken toen Nora hem meenam naar Heibeek om daar die moeügke twee weken wachttijd door te komen. In de heerUjke kalmte van die heldere, frissche najaarsdagen vond Jan zijn kracht terug, en Nora was onafscheidelgk van hem. Hü nam haar zorgen, haar koesterende hartelnkheid met roerende dankbaarheid aan; telkens en telkens weer kuste hü haar handen, fluisterend „nujn goede engel Doch het woord „liefde" werd niet tusschen hen uitgesproken, en nun verhouding was die van hulpbehoevende en zuster van barmhartigheid, veel meer dan die van verloofden. Nog voor de uitspraak was Jan's vader gaan sukkelen. Door de overbrenging naar het gerechtsgebouw en het aanhooren van het vonnis — vier jaren gevangenisstraf, onder aftrek van de preventieve hechtenis — werden zgn laatste krachten verbruikt; en toen men hem den volgenden morgen in zün cel kwam wekken vond men hem dood. Eerst de onuitsprekeüjke verlichting waarmede Jan de tgding van dit onverwachte einde van zgn vader vernam, deed JNora begrijpen wat de gedachte aan wat zgn vader nu wachtte hem had gekost. Toen Jan hem de tijding van zgn verloving bracht was nin vader's vraag, na die of 't een mooi, rgk meisje was, geweest, of Jan dacht dat Nora hem later, na zgn strattgd, wel zou willen kennen.- Het had Nora geroerd, en zg schreef den ouden man een paar vriendelgke, bemoedigende woorden. 165 Zgn antwoord bewees haar hoe terecht Jan hem als onvolkomen verantwoordelijk beschouwde. Het was de zelfaanklacht van een kmd dat beseft stout te zijn geweest en belooft het nooit weer te zullen doen... In den nacht voor zijn dood, blijkbaar zgn einde voorgevoelend, schreef hij nog eens aan het meisje van zgn zoon. Ditmaal een hartroerende bede aan haar, om goed te maken wat hg aan zgn zoon misdaan had. Het was als was hg in zgn laatste uren voor een oogenblik tot het inzicht gekomen^ van de schuld waarmede hg zgn ziel had bezwaard: doch dat hg in vrede was gestorven bewees de kalme uitdrukking op het gelaat van den doode. Ofschoon Nora snikte over die laatste boodschap van dengene die aan zooveel leed schuldig was geworden, had zij de overtuiging dat Jan's vader nooit, ook niet in zgn laatste uAn, ten volle beseft had wat hij had misdaan. Meer de straf die hem wachtte dan het gevoel van schuld in eigen hart, had hem doen inzien waartoe hij gekomen was. En toen .Jan geroerd zeide hoe innig dankbaar hg was dat zgn vader het ergste hespaard was gebleven, zeide zg' zacht: „En ik ben dankbaar voor jou, Jan!" Maar hij schudde het hoofd. ,,'t Is niet de straf die 't ergste zou zijn geweest, ofschoon die gedachte mg soms bgna gek heeft gemaakt. Maar dat hg dat had verdiend, dat 't billijk zou zgn geweest, dat was moordend! Toen zij samen aan het graf stonden, trok Jan Nora naar zich toe. „Lieveling, weet je waarom ik nu zou wenschen dat ik geloovig was? Om te kunnen gelooven dat jij zijn voorspraak bent geweest, daarboven, en dat hem daarom zgn straf kwijtgescholden is." J Met vochtige oogen zag Nora tot hem op „Neen, Jan! Weet je wat ik geloof? Dat jij zijn tchuld hebt overgenomen, en dat jij er voor geboet hebt!" ?, Ik ??' ■ T*a»! YeIg^ je wat ie hebt g«leden, al die maanden sedert je t hoorde? „Stil, spreek daar niet meer over! Alles is nu immers goed? Hg heeft rust gevonden, en ik... Nora, ik heb immers jou, ik heb er 't geluk door gekregen!" yfjfjj 166 V. Hoe dikwijls, in de weken die volgden, meende Nora die woorden opnieuw te hoeren! Na den dood van Jan's vader geraakte hun beider leven vanzelf in kalmer baan. Door de hulp van Nora's vader kreeg Jan een betrekking aan een groote bank, met de belofte dat, zoo hij voldeed, er over eenige maanden kans voor hem was om in Londen een plaatsing te krijgen. Het lag in de bedoeling van Nora's vader, dat de kinderen zoo gauw mogelgk zouden trouwen, en het zou voor Jan het prettigst zijn wanneer hg eerst eenige jaren in het buitenland werkzaam was. Jan behield voorloopig zijn kamertje in de Helmersstraat, dofti hij gebruikte het nu alleen om te slapen. Eiken middag at hij bij Nora. En als vanzelf kwamen zij tot het normale leven van verloofden die, door familieomstandigheden, tot een rustig leven zonder veel uitgaan of conversatie waren gedwongen. Beide, Nora zoowel als Jan, gevoelden dit niet als een gemis, schikten zich gaarne in die stille huiselijkheid. Vooral bij Jan deed zich, na al de hevige emoties der laatste maanden, een sterke reactie gelden, die zich uitte in tegenzin tegen het gezelschap van vreemden, verlangen naar rust, angst voor drukte of vrooüjkheid. En ook Nora was liefst in den eigen kleinen kring. Was het de gedachte dat zij dien spoedig voor goed zou verlaten die haar drukte? Of had zij, in den moeilijken tgd die achter haar lag, te veel van haar krachten gevergd, zoodat zij nu nog een tekort had aan energie, aan levenslust? Wat de oorzaak was, wist zij niet niaar zij kon niet recht big zgn, ofschoon, zooals Jan gezegd had, alles nu toch goed was en alles wat zij samen hadden geleden hun beiden het geluk had gegeven. In dien tgd toen iedere dag voor Jan nieuwe emoties, nieuw leed bracht, had Nora hem zoo heel nabij gevoeld. Zij begreep hem zoo volkomen, en zij had geen woorden noodig om hem haar sympathie te doen ^gevoelen. Nu echter, in de sleur van het dagelijksch samenzgn, kon haar soms de gewaarwording bekruipen dat hg een vreemde voor haar was. Het ééne onderwerp van gesprek dat hen een tijd lang altijd had beziggehouden, was uitgeput. En Jan was niet meer de vroolijke, gezellige jonge man van vroeger. Hij had innerlgk te veel geleden om zich gemakkelgk aan te passen aan een oppervlakkig gesprek, aan onbeduidende vroolgkheid. Hg was nu, zooals Henny zeide, veel stiller en saaier dan toen hg op 171 „Ook mgn vrouw?" „Ja Jan!" „De moeder van mijn kinderen? Jij?" „Ja Jan!" Zg ligt heel stil, haar gezicht verborgen aan zgn schouder; zijn stem liefkoost haar, en het is haar als voelt zij zijn liefde die haar omgeeft. En zij denkt: ik ben nu toch wel gelukkig! „Nora?" „Ja?" vraagt zij terwijl zij rechtop gaat zitten. „Nu moet je er eens over gaan denken, hè kindje, wanneer we trouwen." „Wanneer wil je, Jan?" „Ik? Dat moet jij beslissen, lieveling!" „Wg* samen, hè?" >»Ja> wij samen! God Nora..." „Wat, Jan?" „Ik kan 't nog niet gelooven! Soms, in eens, denk ik: 't is niet waar, 't kan niet, 't zou tè goed zijn." „Maar 't is waar, Jan!" „Ja! 't Is waar! O kind, ik zal zoo goed voor je zijn, alles zal ik doen om je gelukkig te maken! En als ik met al mijn liefde voor jou, 't niet kan, je gelukkig maken, wie zou 'tdan kunnen?" VEL In Nel's klein achtersalon was het heel gezellig. Zij1 had, dadelijk na Lucie's komst, de gordijnen in de serre laten sluiten en de schemerlampen laten aansteken. Toen waren zij bij den haard gaan zitten, en zooals hij in de laatste maanden altijd had gedaan, begon Albert dadelijk een druk gesprek in het Fransch met Lucie, die hiervan genoot. Het was maar een luchtig, oppervlakkig gesprek, maar Lucie's Fransch wasecht, niet aangeleerd, en zij verstond de kunst van conversatie. Alberts gelaat was hooger gekleurd, en Nel, die stil die twee gadesloeg, zag hoe de aderen aan zijn slapen gezwollen waren, en hoe, bij elk gedruisch beneden, zgn blik de deur zocht. Maar Lucie bemerkte niets. Zij had haar bontmantel uitgetrokken, en zij leek heel jong in haar wit zijden blouse. Opgewekt beantwoordde zij de schertsende, plagende uitvallen van Albert; haar oogen tintelend, haar wangen gloeiend, geheel haar levendig, Fransch temperament in actie. En Nel, stille toe- 172 boorster bij dit levendig woordenspel, vroeg zich af: zou 't bij haar even weinig echt znn als bij hem? Zn richtte zich op in haar stoel toen de deur openging en Paul binnenkwam. Hij was kleiner dan Albert, tengerder; znn trekken, even regelmatig, waren meer gevuld, leken daardoor schier vrouwelijk, wat de donkere snor niet kon verhelen. Zijn oogen waren licht blauw, soms vaal, soms hard. Zijn komst bracht een blos op Nel's gelaat: hij was voor haar de ééne, eenige... „Bonjour madame! Waar is Nora?" Nel zag hoe de hand van haar zwager zich balde, dan weer strekten zich de vingers. God, dacht zij, wat moest 't vreeselijk zijn voor een man, als zijn gevoel hem zoo geheel beheerschte, zóó dat zelfs een naam hem deed trillen. „Nora komt straks," beantwoordde Lucie Paul's vraag, „tegen half vöf. Zn' had een afspraak met Jan." „Wat moet die van haar hebben op dat uur? Hg zit eiken avond bg haar." „Je doet alsof je jaloersch bent," viel Albert uit. „Jaloersch niet!" Paul stond achter Nel's stoel en speelde met de gouden kroeshaartjes in haar hals. „Maar ik gun haar niet aan hem, heelemaal niet! Zg is veel te goed voor hem." „Ah, mais il est si bon, lui aussi," protesteerde Lucie, die veel van Jan hield. „Goed? Wel mogelgk! Maar schuw-vervelend, akelig Hollandsen. Er is niets interessants aan den jongen dan alleen zgn vader, en die is dood." En plotseling, zich tot zgn broer koerend: „Ecoute, Albert! Zie jg geen kans om tusschen beide te komen!? Je zou er een goed werk mee doen." „Pauk zeg toch zulke dingen niet," zeide Nel verwijtend. Hg boog zich over haar heen. „Houd jg je er buiten, schat. Jij bent ook al zoo een die voor een man braafheid 't ideaal vindt, 't Is zeker daarom dat je zooveel van mij houdt, wat?" „Doe ik dat?" „Hé, wist je dat zelf niet?" Lucie lachte, maar er was een vochtige glans in haar oogen. Zij dacht aan haar eigen geluk dat wèg was, voorgoed... „Neen, maar, in ernst, zeg nu zelf, is Jan nu een partij voor Nora?" hield Paul aan. „Waar bemoei je je eigenlijk mee?" was Alberfs scherpe wedervraag; en Nel, die zag wat het hem kostte kalm te 173 blnven, gaf 't gesprek een andere wending, door over Jet te beginnen, die met Nel's moeder in Amsterdam' in pension was en een heel lastig, onpleizierig gezelschap voor haar tante dreigde te worden. Jefs illusies omtrent haar werk waren nog ver van verwezenlijkt; Paul had meermalen aan JNel gezegd, Jet toch aan het verstand te brengen dat zij veel beter deed met een diploma als typiste te halen; maar Nel, die zag hoe eerlijk Jet het meende met haar werk, had het nog met van zich kunnen verkrijgen het meisje alle illusies te ontnemen. Voorloopig was zij immers nog veilig bij mama... ioen, even over half vijf, de straatbel overging, keek Lucie op met een blij gezichtje. „Dat zal Nora zijn!" zeide zij. Er klonk gepraat beneden, getippel van voetjes. Paul liep naar de deur om die te openen. Nel zag hoe Albert rechtop ging zitten m den grooten leunstoel waarin hij tot dusver omkneld61" geleund' en hoe m handen de armleuningen Een oogenblik later, terwijl Paul de deur wijd voor haar openhie d, trad Nora binnen, den arm om de schouders van Al als kleinen jongen, een mooi ventje van zeven jaar, met znn moeder-s rosgoud krulhaar, en zijn vader's lichtblauwe oogen in een teer, rozigblank gezichtje. Allen in de kamer waren getroffen door Nora's schoonheid. Het was haar niet moeilnlc geweest, tegenover Jan's nauw ingehouden geluk, haar eigen onrust te vergeten. Zij hadden plannen gemaakt, en terwnl nn, haar hand in de zijne, met zachte stem sprak van uter, van hun eigen nestje, hun leven samen, was er in JMora nog eenmaal de oude dankbaarheid gewekt dat het haar gegeven was zooveel voor een ander te zijn. En zij had vergeten dat het Jan's geluk was waarin zij meeleefde, doch dat de gedachte aan de toekomst niet vermocht haar eigen hart sneller te doen kloppen van vreugde.. ™!5f^°ig een zfartfluweelen japon, 'waaruit een blouse van zwarte tule, met dof goud doorwerkt, te voorschijn kwam. Van onder den kiemen zwartfluweelen toque kwam kroezig het donkere haar te voorschijn, en haar gezichtje was rozig en ™™ 0Pgestaan, blij, en begroette Nora hartelijk. Zn waren snel mendannen geworden, die twee, ondanks het verSïïL tft3d roa.toJ1"- faen jaren, en Paul deelde Nel's veraSfd bewondenn2 voor Nora» terwijl de kleine Paul haar 177 „O, maar..." zeide zij toen, „daar... daar heb ik nog nooit over gedacht." Het was weinig vleiend, weinig bemoedigend ook; en even rees in den man het verlangen dit kleine vrouwtje alleen te laten en weg te loopen, terug naar dat warme, gezellige salon waai- zij was, die andere. Maar dan zag hij weer haar oogen, nunachtend, afwijzend; hij hoorde haar weer zeggen: „wij zijn heel blij," alsof zij hem wel goed wilde doen gevoelen'dat hg buiten haar leven stond... „Ecoutez, madame," begon hij. En hij vertelde Lucie van zgn leven als jonge man, hoe hg nooit getrouwd was omdat hij nooit, in zijn jeugd, moeite had gedaan een meisje te vinden waarvan hij kon houden. Later, eenmaal in Parijs, had zijn temperament hem meegesleept, en hg had er zijn liaisons gehad, soms langer, soms korter. „Lamour, je ne 1'ai pas connu, jusqu' a present" Lucie luisterde stil. Zg had reeds lang belangstelling gevoeld voor den broer van Paul; hij was zoo heel anders dan de heeren die zg thuis ontmoette; niet-Hollandsch, veel vrijer en ook veel meer man van de wereld, zóó als de gasten die zij, lang geleden, bg haar moeder aan huis placht te zien. Zij had graag met hem gepraat, ook al omdat zij nu haar hart eens aan r-ransch kon ophalen, zij die, als geboren Francaise, eerst na den dood van haar man, met wien zij altijd Fransch had gesproken, Hollandsen had geleerd. Een enkel maal was door den omgang met Albert ook wel de gedachte bij haar gewekt aan dat heel andere leven dat buiten het hare nog bestond en waaraan zg sedert lang geen deel meer had. Doch zij had diep wortel geschoten in het gezin van Lili en Guus, zij 1?r a i h?fde tunnen Seven> ZÖ ^ er gelukkig geweest! m nu kwam deze man, dien zg slechts als aangename afwisseling in haar leven had beschouwd, één die even onverwachts zou verdwgnen als hij verschenen was, en opende een ;»eheel nieuw verschiet voor haar! „Voyons, madame!" vervolgde Albert na een oogenblik aarzelen u en ik, wg zgn geen van beide meer heel jonge menschen, n'est-ce pas? En u zult ook wel weten dat er meer dan een grondslag is voor twee menschen om hun leven samen hebben1"11611' V° V°°r menschen die> moais WÖ, al ervaring Hg sprak langzaam, zorgvuldig zijn woorden kiezend, als stond hg tegenover een critisch publiek. Het Aardsche Deel. 12 178 „U... u beat getrouwd geweest, u hebt uw eerste geluk gehad... het was immers een geluk?" „Ja!" knikte Lucie. „Ik ben heel gelukkig geweest." „Maar dan zult u 't nu des te meer missen, niet waar? En ik..." '! Hij haalde diep adem. Zij waren het Leidscheplein genaderd, langzaam loopend, en hij keerde zich om; Lucie, zonder er bn te denken, deed ook als hij, liep naast hem terug. Zijn vol, zwaar geluid hield haar onder betoovering, haar hart klopte snel. „Ik..." vervolgde Albert zachter, „ik heb veel désillusies gehad in mijn leven, heel veel! Meer teleurstellingen dan... iets anders. En * als ik nu naar Parijs terugga, alleen, dan begint 't oude leven opnieuw, voorgoed. En ik... il faut que j'oublie..." Hij stokte. Dan lachte hij even, rauw, spottend. „Ik ben daar bang voor geworden! Ik ben toch meer Hollandsch dan ik dacht, en sedert ik gezien heb... bjj Paul..." Weer stokte hij. Na een oogenblik, waarin hij in de zakken van znn langen jas de handen tot vuisten balde, vervolgde hij, het hoofd, opheffend: „Madame, wilt u mijn vrouw worden? Wilt u met nrij mee terug gaan naar Parijs? Je ne vous parlerai pas d'amour, madame... Maar wij nebben elkaar vaak genoeg gesproken om elkaar te kennen, wij sympathiseeren, niet waar? dat geeft u toch toe, en... madame, denkt u niet dat uw leven met mij rijker en interessanter zal zijn dan het hier is geweest? Al bent u geen jong meisje meer, u bent toch nog jong, en u bent alleen... ik ook... Lucie, mag ik hopen...?" Hij was blijven staan, boog zich naar haar over. „Lucie..." „Ik... dat weet ik toch niet, dat kan ik toch niet zoo in eens beslissen. Ik... ik heb er nooit aan gedacht te hertrouwen." „Hebt u er ook nooit naar verlangd?" Zij bloosde. „Ah, je ne sais pas!" „Dat geloof ik niet!" Zij hief haar gezichtje op, zij zag Albert's schoon manlnk gelaat vlak bij het hare, en daar kwam verlangen in haar oogen* om haar mond. Alberfs trekken ontspanden zich in een glimlach die znn tanden liet schitteren. Hij vatte haar kleine handen in vasten greep; zn stonden dicht bjj het hek van een der villa's, znh 179 breed© donkere gestalte bedekte de hare geheel, en zich naar haar overbuigend, kuste hij haar lippen die zich vochtig openden. ^ „Lucie...?" jko U „Albert?" „Morgen ochtend kom ik nrijn antwoord halen, is dat goed?" Zg knikte blozend. „A demain, Lncie!" „A demain, Albert!" Hü Met haar handen los, en vlug trippelde zg weg klein, elegant figuurtje in haar weelderige lange bontmantel dat spoedig door de grauwe mist werd opgeslokt. X. De klok van het Museum speelde: half zes. De handen in de zakken, de kraag op, gaat Albert Vermalden met groote stappen over de Stadhouderskade, de P. C Hooftstraat in. Het kan hem niet schelen waar hg1 heen gaat: hn heeft alleen behoefte om zich moe te maken, zóó moe dat hg niet meer tot denken in staat is. Maar zgn gedachten gaan nog sneller dan zgn passen, bet is alsof zgn voeten een rythme slaan voor de machine in zgn hersens... Naast Lucie, haar sierlgk figuur, haar donker, bekoorlük gezichtje, waarvan hü de warmte dicht bü het znne heeft gevoeld, ziet hg die andere, Nora, die hem met haar totschen, koelen blik heeft afgewezen toen hn rijn impertinentie had gezegd. Dacht zg werkelgk dat 't nog noodig was hem te doen gevoelen dat hij buiten haar leven staat? Heeft ng dit met telkens en telkens weer gevoeld sedert hn haar voor het eerst ontmoette? Telkens en telkens opnieuw henft rij' met haar hooghartig, vaak onbewust* negeeren, hem gepgnigd, soms bracht het hem tot razende woede, soms ook - en üi den laatsten tgd steeds vaker — heeft het dat verlangen in hem gewekt waarvan hg tegen Nel heeft gesproken: om m een hoek ™Jw &nenen.-- Wat hebben deze weken van hem ge¬ maakt. Hg heeft om haar geleden zóó als hü, man van ht en dertig, niet wist dat een man Igden kon. Hg heeft urén gekend van dwaze hoop, als Paul spotte over dien neef van fJeL Jan, die zoo braaf was, of heftig uitvoer omdat die jongen door zgn braafheid een meisje als Nora had veroverd. Uan maakte hg plannen, bouwde hg luchtkasteelen: hoe hg 184 „Voor Lucie?" Nora trok de wenkbrauwen op. „Hij heeft nooit anders gedaan dan met haar gelachen, die keeren dat ik ze samen heb gezien." „Je moet niet alleen naar 't uiterlijk oordeelen, Noor! Je weet niet wat er soms in iemand omgaat! Een man als Albert is voor niets zoo bang als om zich te verraden." „Wat, bedoel je?" Nel aarzelde. Zou zij Nora zeggen wat zij wist? Maar mocht zij Albert's vertrouwen nftbruiken, ook al kon zij hem daardoor Nora's achting winnen? XH. Een kloppen op de deur verbrak de gespannen stilte, door Nel's zwijgen veroorzaakt. Jan trad binnen. Nora, verlicht, sprong op; hij knikte haar toe met een blijden glimlach, terwgl hij Nel en Paul begroette. Dan kwam hij naast Nora staan, legde haar arm door den zijnen. „Dag kind! Is er iets? Jelui doet zoo ernstig!" „Nora heeft zich boos gemaakt," plaagde Paul. „Zoo? En waarom?" „Och neen, boos niet! Maar Paul wil Lucie aan zijn broer uithuwelijken, en..." „Ik wil 't niet, Albert wil 't," viel Paul in. „In ernst?" Jan keek verbaasd van Paul naar Nel. „Waarom niet? Vind je hem soms ook niet goed genoeg voor haar, net als Nora?" vroeg Paul, vlam vattend. Nel, Paul's gebrek aan sympathie voor Jan maar al te goed kennend, kwam naast haar man staan, gereed elk oogenblik in te grgpen om onaangenaamheden te voorkomen. „Dat niet,", was het kalme antwoord van Jan, die Paul's geprikkeldheid niet scheen te bemerken. „Maar mij dunkt dat een _ man als je broer toch wel andere eischen zal stellen. Lucie is een lief ding, maar zij is er toch, dunkt me, de vrouw niet naar om een man als hij op den duur te boeien." „O, Nora zou een betere vrouw voor hem zijn, dat is zeker," was het scherpe antwoord. Paul voelde, onder Jan's waardeerende woorden, diens kritiek op Albert, en wat hij Nora desnoods zou toestaan kon hg van „dien dommen jongen" volstrekt niet Verdragen. „Ik denk dat Nora 't niet met je eens is, hè kind?'* Nora schudde zwggend het hoofd, even den druk van Jan's arm met den haren beantwoordend. 189 heel vroeger een kindje gehad, dat gestorven was. „Ik... ik ben niet slécht geweest, Nora, maar ik wist niet wat 't was! Jij vindt me nu toch niet slécht?" „Neen, neen, Luus! Als je dat was zou hij niet van je hebben gehouden!" zeide Nora, op het portret van haar oom wijzend. Dit bracht Lucie's gedachten in een andere richting. „Hij was zoo goed," fluisterde zij, „veel beter dan... dan Albert, meer zooals Jan. Maar ik geloof wel dat hij 't zou begrijpen, nü, als ik 't hem vertelde, dat ik 't soms zoo moeilijk vind om alleen te zgn, en dat ik zoo graag een kindje zou willen hebben!" Toen Lucie's vraag eindelijk kwam, waarop Nora angstig wachtte, wat zij van Albert dacht, ontweek Nora een direct antwoord. „Ik ken hem zoo weinig, Luus! Wat vind je zelf?" „Hij lijkt mij wel... wel aardig. Hij is een geestige prater, en knap, erg knap is hij, en mooi! Vind je hem ook niet mooi?" „Mooi?" Nora zag de schitterende blauwe oogen 'die zich verduisterden als sterren waarvoor een wolk heentrekt... „Opvallend is hij zeker, niet alledaagsch!" „Vind je ook niet? En hn heeft een mooie positie, ik zal met allerlei menschen in aanraking komen in Parijs." „Lucie?" „Ja?" „Houd je van hem?" „Och, dat... neen, nog niet! Maar als hij niet van mij hield zou hij mij niet vragen, hij heeft 't nergens voor te doen. Denk je niet?" Nora knikte, streelde liefkoozend Lucie's hand. Voor niets ter wereld zou zij uiting hebben gegeven aan haar twgfeL waarvoor zij ook geen grond wist: of die man wel werkelijk van Lucie hield. Maar 't was immers zoo: waarom anders zou hij haar vragen zijn vrouw te worden? Het was een roezige ochtend, die ochtend van Lucie's verloving. Eeeds vroeg werd er een briefje voor haar gebracht, waarop antwoord moest zijn. Albert schreef, in haastig neergekrabbeld Fransch, dat hij onderstelde, nu zij hem niet had verboden te komen, dat haar antwoord wel gunstig zou zijn; hoe laat hij het zou mogen komen halen? Lucie liep met het briefje naar Nora, en in overleg met deze werd bepaald: tegen half twaalf. Daarna telefoneerde Nora met haar vader, dien zn reeds den vorigen avond op het groote nieuws had voor- 190 bereid. Thuiskomen voor één uur kon deze niet, maar wel zou hij mijnheer Vermalden, na diens onderhoud met Lucie, op kantoor verwachten. Lucie was erg zenuwachtig en wilde Nora niet uit het oog laten, en Nora nam haar mee naar haar eigen kamer. Even over elven bracht Johan daar een groote mand orchideeën. Daar was iets vgandigs in den blik waarmede hij naar „Madame" keek en dan naar de juffrouw, als had hij het eerder aan deze laatste gegund. Nora liet de bloemen in het groote salon brengen, dat met drie hooge ramen op de gracht uitzag; en nadat zij Lucie daar met een boek in een 'fauteuil had geïnstalleerd, keerde zij naar haar eigen zitkamer terug. „U hebt toch al lang een oordeel over mij, en als u dat laat spreken heb ik niets te hopen, dat weet ik." De vreemde, gebroken klank van die anders zoo warme, volle stem vervolgde haar, zooals zij steeds weer de uitdrukking van dat gezicht zag, hoe het veranderde na haar hooghartige terugwijzing. Wat had die man bezield, gisteravond? De geheele scëne kwam haar onmogelijk, onwezenlijk voor; en toch... het was een werkelijkheid die haar steeds vervolgde, een oogenblik van zoo intens leven als zn zelfs in de moeilijkste dagen, met Jan doorleefd, niet had gekend. En zg" wist het opnieuw: zij was bang voor dien man, die door zjjn huwebjk met Lucie recht zou hebben op een plaats in haar beider kring, bang voor den invloed dien zg voelde dat hg" op baar zou kunnen krijgen... Heel kort nadat Nora boven was, kwam Lucie haar kamer binnen. Haar gezichtje. was hoog gekleurd, haar oogen straalden. Verlegen toonde zg' Nora een prachtigen, juweelen ring: het was in orde. En Nora hield het zenuwachtig snikkende vrouwtje in haar armen, en haar oogen zochten, over Lucie's donker krulkopje heen, de oogen van oom Henk's portret: zij zou altijd goed voor Lucie zgn, altijd, wat er ook gebeurde! II. Lucie's verloofde was naar Nora's vader gegaan om de zakelijke quaestie te bespreken. Op verzoek van Lucie had Nora zich vóór de lunch verkleed. Ook Lucie maakte toilet, waarvoor zg' altgd veel tgd noocug had, en Nora, die verwachtte dat haar vader en Lucie's verloofde te zamen zouden thuiskomen, ging, toen zij klaar 191 was, naar het salon, waar zg de hoeren wilde afwachten. Toen zij de deur opende bemerkte zij den man, die, gister nog een vreemde, nu tot de huisgenooten, althans tot de dagelijksche gasten van haar tehuis, zou gaan behooren. Zij aarzelde of zij terug zou gaan of binnentreden; één seconde slechts, doch Albert, die voor het raam stond, keerde zich om, en Nora, ofschoon zij reeds achteruit ging om de deur stil. weder te sluiten, kon nu, als oudste dochter des huizes, niet wegloopen zonder onbeleefd te zijn tegenover den gast. Terwijl zij het groote salon doorliep, bedacht zij dat zij niet moest tdegeven aan haar afkeer van Lucie's aanstaanden man, maar moest trachten vrienden met hem te worden, terwille van Lucie. Bh een oppervlakkig vriendelijke toon tegenover hem zou toch niet zoo moeilijk zijn! „Dag mijnheer Vermalden, bent u alleen?" vroeg zij, hem naderend. Hij had zich naar haar omgewend zonder zijn plaats te verlaten. Door de hooge spiegelruiten viel het licht van den grijzen neveldag vol op haar gestalte. Er was een stille waardigheid in haar houding nu zij hier, als gastvrouw in haar vader's huis, tegenover den gast stond. Zn droeg dezelfde zwart fluweelen, losse japon van. den vorigen middag; het zwart en dof goud van de blouse kleurde prachtig bij haar donkere tint, waaraan de innerlijke spanning iets rozigs gaf. „Wat mooi is zg, God, wat is zg mooi!" was de gedachte van den man, en hg' bleef haar aanzien alsof hg' haar nog nooit gezien had. „Zooals u ziet* juffrouw Laaksma," was zijn antwoord. „Uw vader heeft mg na een kort onderhoud weggezonden, hg' had 't nog erg druk tot één uur." „Papa heeft 't altgd druk," zeide Nora glimlachend. Zg' stak hem de hand toe. „Ik ben u nog mgn gelukwensen schuldig, mg'nheer Vermalden!" „Dank u!" Even maar raakten zgn vingers de hare aan; Nora's glimlach verdween. „Ik denk dat ik nog veel meer uw schuldenaar ben, omdat u met wegegfering van uw eigen gevoel Lucie gunstig geadviseerd hebt." Nora maakte een ongeduldige beweging. „Mgnheer Vermalden, werkelg'k, ik begrg'p niet waarom u voortdurend denkt dat u mij zoo antipathiek zou zgn. Wg' hebben elkaar nauwelijks een paar maal gezien." Hij hief de hand op om haar te beletten voort te gaan. „O, u hebt 't mij vaak genoeg gezegd dat ik een vreemde voor u ben, u behoeft 't niet nog eens te herhalen! Maar toch 192 hebt u, na onze eerste ontmoeting, een meening omtrent mij opgevat, en daar bent u bij gebleven, zonder ooit eens na te gaan of die meening wel juist was." „Dat is dan heel onbillijk en onreehtvaardig van mij geweest, dat wilt u zeker zeggen, is 't niet? Wel, misschien hebt u gelijk! Mijn ouders hebben mij1 altijd verweten dat ik zulke sterke sympathieën en antipathieën had, als kind al, of liever..." „Liever?" Zij had zichzelf onderbroken. Waarom deed zij dien man confidëhties? Maar zij dacht aan Lucie. Luchtig vervolgde zij: „Als iemand mij niet bepaald sympathiek was kon ik er bijna niet toe gebracht worden notitie van hem te nemen." „En ik ben u nooit sympathiek geweest." Zij lachte even, de wangen hooger gekleurd. Zij voelde dat er iets tragisch van dien man uitging, en zij moést zich verweren tegen zijn invloed. „Misschien niet, tot nu toe," zeide zij. „Maar nu zou ik graag vrede met u sluiten, terwille van Lucie! Wilt u?" Nu zag zij naar hem. Hij hield de armen over de borst gekruist, zgn gezicht was bleek, maar Nora moest Lucie toegeven dat hij mooi was, imponeerend. Zijn blauwe oogen, die zoo opvielen bij zijn donker haar en donkeren baard, zagen "baar onafgewend aan. „Waarom niet?" vroeg hij met iets als spot in zijn stem, ofschoon zijn blik ernstig bleef. De gedachte ging Nora door het hoofd dat die oogen een eigen taal spraken, soms geheel in strijd met wat de man zelf zeide of deed. Zij aarzelde even, dan nam zij-een besluit, en licht blozend, terwijl een glimlach als een zonnestraal over haar gezichtje gleed, zeide zij zacht: „Ik zou zoo graag met u over Lucie spreken. Ik... u zult 't misschien pedant van mij vinden, of aanmatigend, maar ik geloof dat ik Lucie veel beter ken dan u! Lucie lijkt heel anders dan zij werkelijk is. U ziet waarschijnlijk alleen een lief, mooi vrouwtje in haar, een beetje wereldsch, en oppervlakkig, en Lucie is ook niet Hollandsen, evenmin als u." Nora keek langs Albert heen naar buiten, naar het donkere grachtwater en de natte boomen. Zij bemerkte met dat het gelaat tegenover haar weer veranderde, zij zag niet hoe zich een oogenblik die trekken vertrokken als in pijn. „Mijn God, waarom ben je nü zoo, nu het te laat is!" was de gedachte die den man tot wanhoop bracht. Als zij eerder zóó tegenover hem was geweest* hoe gemakkelijk * zou 't hem dan gevallen 193 zijn zich. zelf te wezen, haar te doen bemerken wat hij voelde, en dan, dan zou alles mogelijk zijn geweest! Na een oogenblik vervolgde Nora: „Maar Lucie is toch anders, denk ik, dan wat u in een vrouw gewend bent. Zij is heel gevoelig, zij heeft behoefte aan veel affectie. Natuurlijk heb ik 't recht niet om te twijfelen aan uw gevoel voor haar, maar ik betwijfel wel of u wel in staat bent...'* Een beweging van Albert deed haar naar hem zien. Toen haai" blik den zijnen ontmoette, zag zij daarin dezelfde uitdrukking die haar den vorigen avond pijn gedaan had, en het riep dezelfde gewaarwording in haar wakker, als van een innerlijke wond. „O, maar, ik wilde u niet beleedigen," stamelde zij schier angstig. „Niet?" Zgn stem scheen haar te hoonen. „Merkwaardig is dat! En wat hebt u anders gedaan, telkens weer, sedert wij! elkaar voor 't eerst hebben ontmoet, dan mij beleedigen?" „Ik?" Daar was meer verbazing dan gekrenktheid in haar uitroep, en niets had hem in dit oogenblik meer kunnen pijnigen dan deze verbazing die hem opnieuw deed gevoelen hoe weinig hij voor haar geteld had. „Ja, jij!" zeide hij hartstochtelijk. „Jij, Nora! Dat dacht je niet, wel? Hoe kon je ook denken dat zoo iemand als ik vatbaar was voor een beleediging? Je hebt mg getrapt, telkens weer, zooals je een hond trapt die je in den weg loopi zonder dat je zelfs naar hem kijkt, maar 't is nooit in je opgekomen dat je mg misschien pgn kon doen met je minachting, ik... ik heb immers geen gevoel, ik... o jij, jg, als je wist!" Zg voelde haar handen gegrepen, zg voelde hoe hg ze tegen zgn gloeiend voorhoofd drukte, zijn lippen schroeiden; haar vingers, haar banden, haar polsen met hun kussen... Heftig trok zg ze terug. „O, ik heb 't wel gevoeld, mgn instinct heeft mg altgd voor u gewaarschuwd!" kreet zg bevend. „Arme Lucie, als zg wist..." Zij vluchtte van hem weg. „Nora!" In wanhoop strekte hg de handen naar haar uit. „Nora!" Maar zij hoorde hem reeds met meer. En hg bleef alleen met het martelend besef dat hij in dit uur de eenige kans die hg misschien ooit zou krijgen om haar nader te komen, roekeloos had verspeeld. Het Aardsche Deel. 13 194 III. Op een kouden Februarimiddag ging Jan, door regen en wind, over natte modderstraten, van zijn kantoor naar zijn kamertje om er ziek te verkleeden. Er zou dien middag bij de familie Laaksma een huiselijk dineetje zijn, om Lucie's ondertrouw te vieren. Alleen Paul en Nel zouden gast zijn, en Jet. Was het dit laatste feit dat Jan zoo ontstemde? Hg had zijn zuster na de begrafenis van hun vader niet teruggezien, ofschoon zij en Nora elkaar, wel niet vaak, maar toch geregeld, spraken. Jet had zich voor hem weggehouden sedert zijn bezoek aan haar toen zg nog in Velp was, en ofschoon het Jan vaak had gehinderd, had hij zich bij hun laatste onderhoud te veel van haar vervreemd gevoeld om erg naar een weerzien te verlangen. Door Nora bleef hij op de hoogte van Jet's doen en laten; hg' wist dat haar werk haar tot dusver niet veel anders dan teleurstelling had gegeven; en hg was in zgn hart bereid haar te helpen en de verzoenende hand toe te steken, zoodra hg' bemerkte dat zg' daaraan behoefte had. Het was Nora die er op aangedrongen had dat Jet dien avond van de partij zou zgn. Met 't oog op het sterfgeval in de familie, nog geen jaar geleden, was er van feesten bij Lucie's huweüjk geen sprake. Doch deze dag, Lucie's bruidsdag, moest toch iets feestelijks hebben, daarover waren Nora en haar vader het geheel eens, en nu Albert's broer met zijn vrouw geïnviteerd werden, wilde Nora Jet, die zij al zoo. lang kende, die familie was èn van Jan, èn van Paul's vrouw,'niet voorbijgaan. Prettig vond Jan het vooruitzicht van zoo'n familie-reünie niet, maar hij wist zeer goed dat niet dit de oorzaak was van zgn gedrukte stemming. Het geluksgevoel van die eerste dagen na het goede nieuws van zgn aanstaande promotie, was reeds lang overstemd door twg'fel, angst. In het geluk van dat uur toen hij Nora voor 't eerst van hun toekomst durfde spreken, had hij haar bekentenis, dat zg niet big kon zgn, geheel vergeten. Doch de herinnering daaraan was herleefd; telkens en telkens weer, in de laatste weken, had hg' daaraan moeten denken; en het was Nora's eigen wezen dat het hem te binnen had gebracht. Zg was lief, hartelijk, belangstellend, zij deed haar best opgewekt te zgn, doch hg" voelde het maar al te goed: big was zg' ook nu niet! In overleg met Nora's vader hadden zij hun plannen vastgesteld. Zij zouden begin April trouwen, eh getrouwd samen 195 naai Londen gaan. Voorloopig zou er geen huishouden worden opgezet; zij moesten eerst eens rondkijken, wat zij van uit een hotel het best konden doen, en Nora kon dan op haar gemak beslissen waar zij wilde gaan wonen en hoe zij hun leven wilde inrichten. Die tijd in een hotel zou dan tegelijk hun vacantie zijn, want voor een huwelijksreis kon Jan geen vrijaf krijgen. Begin April... dat was binnen twee maanden al. Dan zou Nora zijn vrouw zijn, dan zouden zij bij elkaar behooren, voorgoed... Waarom vermocht ook bij niet blij te zijn bij dit denkbeeld, dat toch de vervulling was van zgn liefste wensch? Was het omdat hij dagelijks dieper voelde dat Nora in het vooruitzicht van hun leven samen niet gelukkig was, dat zij zich alleen verheugde om hèm, niet uit vreugde om de verwezenlijking van eigen liefste illusies? Diep in hem leefde de herinnering van zgn belofte aan Nora's vader: dat hij zou doen wat hg kon om Nora aan zichzelf te ontdekken, wanneer hg bemerkte dat zij wat zg' voor hem voelde ten onrechte voor liefde hield... Zou dit, dit laatste, van hem worden gevergd? Zou er een oogenblik komen waarin Nora's vader van hem de vervulling van die belofte zou eischen? Het waren gedachten die hij nooit tot vorm liet komen, doch zg' leefden in hem, en het waren de wolken die maakten dat hij nooit een heldere gelukszon vermocht te zien. „Mijnheer, er zgn 'menschen voor u binnen." „Voor mg?" „Ja mgnheer! Ik heb ze zoolang in de voorkamer gelaten, 't is zoo nauw bg' u, dacht ik. Ze wachten al van vier uur af." De hospita, een fatsoenlijke, heldere burgerjuffrouw, was altijd goed geweest voor den netten, stillen, commensaal waarmede zg' het zoo getroffen scheen té hebben. Zij had, in die donkere zomerdagen, dikwgls meewarig het hoofd over hem geschud tegen haar man, en zij zou graag bereid zijn geweest haar sympathie te toonen, had Jan haar die gevraagd. Doch eerst nadat het ergste voorbg was, had Jan zich wel eens tot een praatje met haar geleend, en zg' wist dat het portret van het mooie, donkeroogige meisje, dat nu boven zgn bed hing, het portret was van zijn aanstaande vrouw. Zg' had zich hartelijk om hem verheugd, en menige gelukwensen, die Jan in Nora's huis werd gebracht, was minder welgemeend dan de hare. Doch nu was er een vreemde stijfheid in haar houding, en haar oogen keken afkeurend. Maar Jan bemerkte dit niet. „Hebben die heeren..."- 196 ,,'t Zijn geen heeren, 't is een burgerman, een werkman of zoo iets, en een juffrouw." Jan kleurde. Herinneringen die nog heel levendig in hem waren, brandden plotseling, als wonden, onvoorzichtig aangeraakt. Het spaarfonds... de vele dreigbrieven, woorden van aanklacht en haat en vervloeking... Hij bleef een oogenblik staan, hing zijn jas over de trapleuning. Dan, met een moe gebaar, keerde hij zich naar de deur van de voorkamer. „Hier?" vroeg hjj. De hospita knikte. Diep ademhalend trad Jan binnen. IV. Aan de roode peluche tafel onder de lamp zat een man die opstond toen Jan de kamerdeur opende: een werkman op zijn Zondags. Verder de kamer in, op de canapé, zat een vrouw, nog jong, met een wit bundeltje op de schoot. Jan's oogen gingen van haar terug naar den man. „Goedenavond," zeide hij. De man beantwoordde zijn groet met een gemompeld „goedenavond" en een beweging van zijn vingers naar de plaats waar gewoonlijk de rand van zijn pet zat. „Wilde u mij spreken?" vroeg Jan, die bij de deur bleef staan. „Veel tijd heb ik niet voor u, maar,.." „Neen, dat zal wel! Maar wij wachten hier al van vier uur af, en wij zijn niet van plan weg te gaan zonder zaken te doen." De man sprak met een sterk Geldersch accent. „Ga zitten," zeide Jan, zich tot kalmte dwingend. Zelf bleef hn bü de tafel staan. „Ik geloof niet dat ik u ken, is't wel?" „Mg niet," was het antwoord, „maar haar wel. Nu, Doortje, kom eens voor den dag." „Doortje?" De vrouw was opgestaan, kwam met haar bundeltje bü de tafel staan. Zü knikte op Jan's vragenden blik. „Ben je niet... heb je niet bü ons gediend?" Weer een hoofdknik. Jan haalde diep adem. Hü herinnerde zich een gesprek met zün vader, maanden vóór de katastrophe, toen dit meisje pas bü hen in dienst was, hoe zün vader haar verdedigde toen lüj zeide dat iets in haar oogen hem met beviel... „Och jongen, daar heb jü nog geen verstand van," hoorde 197 hij zijn vader zeggen. Angst rees in hem, greep hem naar de keel. „Wel, en...?" „Laat mijnheer 't maar zien, Door, je kunt er best mee voor den dag komen," zeide de man weer. De vrouw opende de witte doek waarin het bundeltje gehuld was; een kindje kwam te voorschijn, een rozig rond gezichtje, roode tastende vingertjes. „Is dat jouw kindje, Doortje?" vroeg Jan, met moeite de angst van zich afhoudend. De moeder knikte weer zonder te spreken, keek met een glimlach neer op het kleine wezen in haar armen. „Mijnheer mag 't wel eens goed bekijken," zeide haar geleider. De hoon in zijn stem dreef Jan het bloed naar het hoofd, er kwam een mist voor zijn oogen, hij voelde zijn slapen klam worden. „Hn is toch zooveel als mijnheer zijn broertje," zeide de man weer, „hij heeft denzelfden vader..." Eén ondeelbaar oogenblik verdween alles, de tafel, de lamp, de vrouw met het kind, én Jan sloot de oogen, duizelend van die zwarte duisternis waarin hij neergegooid scheen. Toen hn ze weer opende, verbaasde hij zich dat alles nog op dezelfde plaats stond. Het was hem alsof hij uren weg geweest was; doodmoe voelde hij zich, en hij trok een stoel naar zich toe, ging bij de tafel zitten. Zijn blik ontweek de vrouw met het kind, hij keek den man aan. „Hebt u bewijzen?" vroeg hij. Zijn stem klonk hemzelf vreemd in de ooren, ver af. „Dat zou ik denken! Als mijnheer" maar wil kijken." Jan keek naar de pendule, die haastig tikte. Kwart voor zessen. „Nog een half uur," zeide hij:. Dan boog hij zich over de papieren die de man hem toeschoof. Brieven, waarvan hij dadelijk het handschrift herkende; een heel stapeltje was het; dan photografieën, kiekjes van Doortje zelf, een portret van zijn vader... Jan beet zich op de bovenlip tot bloedens toe; eindelijk een kleinere photo van zijn vader met Doortje op schoot. Jan sprong op; met een slag viel zijn stoel om, en het kindje begon plotseling jammerlijk te huilen. Alsof het heel ver van hem af was zag hij wat er verder gebeurde: de hospita die verschrikt binnenkwam; Doortje die 198 het kindje trachtte te sussen, dan haar kleeren losmaakte; de man die de brieven en photo's weer bijeenpakte; hij zag niet den vernietigenden blik waarmede de hospita langs hem heen de kamer uitging; hij had zich teruggetrokken in een hoek van de kamer, worstelend tegen die duizeligheid die hem wee en onwel en ziek maakte... Eindelijk kwam er rust in de kamer. Het kind huilde niet meer, de hospita was weg, op tafel stond een kan, een glas melk, een bord met brood. En toen Jan bij de tafel kwam zag hij Doortje zitten, aan haar ontbloote borst rustte het rozige kinderkopje, en het kindje dronk met diepe klokkende teugen, Jan bleef er naar kijken... „Ik zou wel eens graag van mijnheer weten..." Met een handbeweging legde Jan den man het zwijgen op. Langs de tafel liep hij naar den hoek bij het raam, (waar Doortje zat. Hij bleef vlak voor haar staan. „Wat is 't?" vroeg hij fluisterend. „Een jongen." Jan bleef er op neerzien. Het kindje dronk en dronk, en zijn rood gezichtje plooide zich in vouwen van tevredenheid en welbehagen. Eén rood handje was tot een vuistje gebald, één lag uitgespreid tegen de blanke borst der moeder. Jan keek, en in hem rees een langvergeten beeld: zijn moeder met Jet, zóó... daarnaast zag hij Nora... Hij keerde zich haastig af, trad op den man toe, die hem verbaasd aanzag. „Ik heb geen tijd meer, ik moet uit," zeide hij. „Geef mij het adres van Doortje, en... kan ik bij haar komen?" „Jawel, maar wij kunnen 't anders ook wel zóó afdoen." „Neen! Ik zal zelf..." „En wanneer...? We zijn arme menschen, en Door heeft van alles noodig." Jan ademde zwaar. „Ik... ik ben ook niet rijk, maar ik zal dat kind niet in den steek laten. Wij moeten overleggen. Bent u familie?" „Haar broer." „Goed! Zondag kom ik, als u mij 't adres geeft." De man haalde een smoezelig stukje papier te voorschijn. „Astublieft. Maar we hebben onkosten gemaakt, reiskosten."" Jan haalde zijn portemonnaie te voorschijn. Er zaten, behalve wat kleiner geld, alleen twee rijksdaalders in, bestemd voor bloemen voor Nora, vanavond. Jan legde ze op tafel. „Meer kan ik ook niet missen." De man keek hem ongeloovig aan. 199 „U moet u niet te veel illusies maken! Mijn vader heeft niets nagelaten, zooals u misschien weet." De man grinnikte. Jan's schouders strekten zich, zijn blik zocht de oogen van den ander, die dadelijk stil werd. „En zooals ik zeg, rijk ben ik ook niet!" „Maar de aanstaande vrouw van mijnheer is rijk." Het bloed steeg Jan naar het hoofd. Hij zette de tanden in de bovenlip, beet... een stekende pijn deed hem tot zichzelf komen. „Zondag bespreken wij alles, ik moet weg," zeide hij haastig. „Dag Doortje!" Zij knikte zwijgend. Even nog bleef Jan naar het kind zien, het dronk niet meer,' het lag, blozend en welgedaan, rustig ademend, het sliep. Haastig keerde hij zich af. „Goedenavond," zeide hij. „Goedenavond, mijnbeer," de man tikte weer tegen zijn slaap. Dan stond Jan in zijn klein, koel, slaapkamertje, en zijn bevende vingers streken een lucifer af. Het gas plofte aan, fel-groenwit licht. Op het bed lag zijn smoking, sokken, das, overhemd. Hij trad voor den spiegel. Onder zijn snor was zijn bovenlip rood gekleurd, en hij had een lauwe bloedsmaak in den mond. Nog in overjas, begon hij de bp met koud water te betten, en zgn oogen staarden hem van uit het gelige glas van den spiegel aan alsof hij een vreemde was. Een klok sloeg half zeven, en in vliegende haast zijn jas uitgooiend, ging hij zich kleeden. Een uur later zat hij, tusschen Nora en Nel, aan de feestelijk gedekte tafel. Er was gegons van stemmen, er werd gelachen, zilver en kristal klonk, maar in Jan's hoofd suisde bet, en terwijl hij werktuigelijk luisterde, antwoordde, lachte, hoorde hij telkens opnieuw het klokkend slikken van een klein kindje dat drinkt. Noch Albert's luid, rad gepraat, noch Nel's lach, zelfs niet Nora's zachte stem vermochten het te overstemmen. Hij had zich sedert zijn engagement aangewend niets te drinken; nu, even, kwam de gedachte bg hem op zich te bedrinken, het te vergeten, dat uur daar in de warme, kleine voorkamer bg het roodpeluche tafelkleed, en toen Nora's vader, de wgnflesch in de hand, tot hem zeide: „Jou zal ik maar niet vragen, Jan!" aarzelde hij. Maar hg voelde Nora's blik, even verbaasd, en hij zeide: „Neen, dank u," en glimlachte haar toe. Niets doen om 't te ontwijden, ging hem door het hoofd, al mag ik 'tdan ook niet behouden. Vanwaar de gedachte kwam wist hg niet, 200 maar zij gaf hem een schok; het duizelde hem. Doch Albert had zich voorovergebogen, bekeek hem spottend* vroeg waar de blauwe knoop dan wel was; en Jan's grijze oogen zagen in die blauwe sterren die vonken schenen te schieten, zóó, dat de uitdagende blik zich afwendde. Maar hij antwoordde niet. Nora bemerkte niets bijzonders aan Jan, dien avond; dat hij zoo laat was schreef zij toe aan zijn verlangen om een ontmoeting met Jet voor het diner te vermijden. Zij was gastvrouw niet voor hem alleen, en hij sprak haar slechts vluchtig. Doch zijn blik volgde haar waar zjj ging. Toen hij op zijn kamertje teruggekeerd was, laat dien avond, bleef hij lang zitten, starend in het flikkerend halfduister van het kaarslicht. Uit zijn portefeuille had hij een teekening gehaald, die hij lang geleden, in gelukkiger tijd, gemaakt had: Nora, een klein kindje in den arm, met een glimlach er op neerziend, „Madonna" stond er onder. Dit was de droom, de illusie. De werkelijkheid, dat was die andere, de vroegere dienstbode, met, op haar schoot, het kindje dat zijn vader's kind was... V. Voor Nora was Lucie's korte verlovingstijd voorbijgegaan in één roes van uitzoeken, inkoopen, bestellen. Albert liet Lucie in alles vrij, en Lucie deed niets, besliste niets, zonder Nora. Zoo was ten slotte Lucie's uitzet, Lucie's bruidstoileu, Nora's keuze. In die drukte vond Nora ternauwernood tijd om aan haar eigen toekomst te denken. Zij zou den dag na Lucie's trouwen aanteekenen, en vijf April was de datum, voor haar huwelijk vastgesteld. Zij was het volkomen met Jan eens dat zij alles zoo eenvoudig mogelijk zouden doen, zij zou een donker mantelcostuum en een hoed dragen, en het uur voor de trouwplechtigheid was zóó bepaald dat de jonggetrouwden slechte kort aan de lunch behoefden aan te zitten. Wanneer zij, in enkele gestolen oogenblikken van rustig alleenzijn, zich in de toekomst indacht, rees er telkens opnieuw een gevoel van beklemming in haar dat schier angst was. Zn stond voor dat leven dat haar wachtte als voor een groot raadsel, en de gedachte dat zij, in dat leven, hoe het dan ook zou worden, Jan naast zich zou hebben, vermocht niet haar angst te doen bedaren. Zjj wilde zich van eigen voelen geen rekenschap geven, en al haar tijd gaf zij aan Lucie en Lucie's belangen, het oogenblik van inkeer in eigen innerlgk angstig verschuivend. 201 Doch vermeed Nora het, zich in zichzelf te verdiepen, des te scherper sloeg zij Lucie gade in haar omgang met Albert* als moest zij zóó de verklaring vinden van haar eigen onrust. Na dat fatale gesprek, den morgen van zijn verloving met Lucie, had Albert nog eenmaal een poging gedaan om Nora te naderen. Doch het jonge meisje mengde nu in de oude beleefde onverschilligheid zooveel onverholen minachting, dat de man den moed miste zich verder te wagen. Het was als bijtend vocht in een wonde die hem voortdurend pijnigde. Doch hoe meer die wonde stak en brandde, hoe hartstochtelijker Albert werd in zgn liefdesuitingen tegenover Lucie. Voor haar was deze tijd één lange, wilde droom; bloemen, bonbons, cadeaux, boodschappen doen, visite ontvangen, uitgaan, en daartusschen door een enkel half uurtje in Nora's zitkamer, waar Nora haar dwong te rusten. Meer misschien dan zij voor haar eigen gevoel van kieschheid kon verdedigen, sloeg Nora de twee verloofden gade wanneer zij zich alleen waanden. Overdreven bescheiden of tactvol was Albert niet. Nora was verre van te vermoeden dat op haar nabijheid, haar nadering zelfs, zijn innerlijk reageerde als de magnetische naald op den electrischen stroom, de gedachte dat haar koele blik, die zoo'n pijn deed, hem misschien gadesloeg, dreef hem tegenover Lucie tot liefkoozingen, veel onstuimiger, dan waarin zg'n gevoel voor haar zich behoefde te uiten. Na het zien van zulke scènes was er in Nora's blik nog meer minachting, nog meer hooghartige afwijzing; en Albert leed, bitterder dan hg ooit van zichzelf voor mogelijk had gehouden. Doch het was minder Alberfs houding dan wel die van Lucie tegenover hem, waarop zich Nora's belangstelling concentreerde. Alberfs hartstochtelijke liefdesuitingen schenen Lucie gelukkig te maken, zg onderwierp zich er graag aan lokte ze zelfs uit. En Nora vroeg zich af: of dit nu was wat Lucie haar verlangen naar een man had genoemd. Huiverend dacht zg aan de mogelijkheid dat zij later zoo iets van Jan te verwachten zou hebben, maar dan stelde zg zich zelf gerustJan was anders dan die man, Goddank; Jan zou zoo iets nooit doen! ''/f^*j: Over Albert had Nora voor zichzelf het oordeel geveld De ontroering, een oogenblik in haar gewekt door zgn wilde verwgten waaruit een klacht scheen te spreken, was geheel uit haar herinnering gewischt; alleen de verontwaardiging was gebleven over wat zg zgn onbeschaamdheid noemde- en 202 diep in haax hart, als zij Lucie's stralend gezichtje zag, voelde zij innig medelijden met oom Henk's vrouwtje. Doch de overtuiging dat Lucie zoo heel anders was dan zijzelf, had het haar onmogelijk gemaakt haar tegen Albert te waarschuwen, terwijl zij, ondanks herhaaldelijk opgevatte voornemens, zich niet er toe had kunnen brengen met Jan te spreken over die onverkwikkelijke scène die zij liefst zoo spoedig mogelgk vergat. Soms, even, rees wel de vraag, in haar of niet èn 't eene, èn 't andere haar plicht was; of Jan niet behoorde te weten wat er tusschen haar en Albert was voorgevallen, en of zg het wel verantwoorden kon Lucie onkundig te laten van de ervaring die zij van Lucie's verloofde had opgedaan. Doch er leefde, diep in haar, nog steeds de herinnering aan oogenblikken van hevige, innerlijke ontroering die haar als schier physieke pgn was voorgekomen; soms, plotseling, wanneer hij dacht dat niemand op hem lette, kon er in Albert's oogen dezelfde uitdrukking van smart en verlangen en verwijt komen die bij haar zoo'n felle emotie had gewekt, en er was een stem die haar waarschuwde om voor die dingen, die zg niet verklaren kon, ook geen verklaring te zoeken, te laten rusten wat, zoo het aan het licht kwam, misschien heel anders zou blg'ken dan zg' wel vermoedde,... VI. Het was de avoiid van den Zondag na Lucie's ondertrouw. Heel stil was het in het groote huis op de Keizersgracht, waar Nora, na het diner, alleen was gebleven met haar vader. Albert en Lucie waren dien middag, na een inofficiëele receptie, bij Nel en Paul gaan eten; Zus en Henny waren bg' een vriendinnetje van Zus, waar muziek zou wórden gemaakt. Zus was veel uit, tegenwoordig; Nora bleef haar soms even oplettend aanzien; zij kon het niet voor zichzelf uitmaken of zij het zich verbeeldde dat Zus veranderde, ouder, ernstiger er uitzag dan vroeger. Beneden, in zgn werkkamer, zat Guus, zwaar rookend, en staarde voor zich uit. Hij ging niet meer uit na Lili's dood; hij had het zich ook reeds tijdens haar ziekte afgewend, en gemis was het niet voor hem. Maar het zou leeg rondom hem worden, hg' voelde nu reeds de eenzaamheid die kwam... Lucie had leven en gezelligheid aangebracht, zij zou stilte achterlaten als zg' wegging; en Nora... Er lag in deze weken dikwijls 276 „Nel is, maar niet bij haar. Heeft zrj het kind meegenomen? En wêet ie iets van haar plannen? Zrj kan het toch met "gemeend hebben dat zij scheiden wil? Nora, als je haar bereiken wil, doe dan een goed woordje voor me! Ik weet niet meer wat ik doen moet! In huis kan ik het met uithouden, het is uitgestorven zonder haar, en ut heb een "gevoel alsof ik mij in geen weken goed gewasschen heb. "lis je Nel's adres weet schrijf mij dan s.v.p. ommegaand; ",oude adres. Au revoir! P." Groote tranen vallen op het slordige briefje. Nel kan zich zoo goed voorstellen hoe Paul weggevlucht is uit het groote stille huis! En hij, zoo verwend, die een dag als bedorven beschouwt wanneer hfj 's morgens geen koude douche beert gebad, boe moet hij zich gevoelen, zwervend, wie weet onder wegvegend. „Noor, wat heb je geantwoord? Dat ik ook niets mocht verraden, maar dat je een g0ed onderdak bad, met het kind, en dat hij' verder geduld moest hebben." „Noor, ik... ik geloof..." Wat NeP" "ik heb dén heelen middag liggen denken, en... vreemd, ik heb telkens aan hèm gedacht" zegt zrj, opziend naar het portret van Nora's oom. „Hij kwam vroeger zoo dikwrjb brj me staan, vooral op 't laatst, en als ik dan iets zat tei beweren, ik kon zoo doorslaan m dien trjd, ik was zoon heethoofd, dan keek hij me zoo aan. hij had zulke goede lieve oogen, maar hfj was veel ouder dan ik, en dan voelte ik me net een kind! En vanmiddag is 't me telkens geweest alsof hij zoo bij me stond en naar me keek, telkens, als ik aan mijn toekomst dacht" Onafgewend zag zij naar het portret. Na eenige oogenblikken ging zrj voort, de handen gevouwen, en het was alsof zij tot den doode sprak: ■■ ik weet nu... o, ik weet als ik genoeg van hem had gehouden, toen, zóó als hij van mij, dan zou ik gelukkig zrjn geworden! Hij, hij was goed en sterk, hrj zou wj niet teleurgesteld hebben! Maar ik was te jong, ik besefte nog met, wat ik eigenlijk voelde, ik was hem met waard, daarom beeft hrj verdriet om mfj gehad, en daarom, daarom.heb * al nxnn liefde ten slotte gegeven aan iemand die... Ik... ik heb geen 277 recht om hard te zgn. Hij had 't recht om mij verwijten te doen, maar hij had de liefde die niets verwijt die alleen vergeeft." Nora had heel stil geluisterd. Nu stond zij' op, en zg legde op Nel's schoot oom Henk's dagboek, wees haar wat hij op een van de laatste bladzijden had geschreven, toen nog eenmaal het verlangen naar haar die zijn liefde was geweest over hem was gekomen. „O Nel, waar ergens in deze groote „wereld_ ben jij nu? Je bent zoo ver, zoo onbereikbaar ver „van mij af! Je hebt zeker nooit meer aan mij gedacht al „deze jaren, want als je gedachten, je verlangen mij hadden „gezocht zou ik 't hebben gevoeld, waar ik ook was. Je hebt „mij vergeten... en 't is goed zoo! Ik heb mijzelf het recht „ontnomen naar je te verlangen; en er is niets wat Lucie „mg kan verwijten. Zg kan tevreden zgn. Maar nu, wat be„teekent het dat nu het verleden zoo herleeft? Ik zie je weer, „jou, nu waarschgnlgk al lang vrouw en moeder, zooals jé „toén was, in je eerste bigde jeugd, jg, mgn zomer, mgn „eemg geluk, mgn liefde! Goddank dat ik sterk ben geweest; „geen gedachte aan mg zal ooit jouw zon verduisteren! Maar „misschien, als jg* aan 't einde van je leven staat zooals ik „nu, en jouw herinneringen herleven, misschien komt dan ook *»"jL jou het verlangen op zooals het nu in mg is opgekomen. „Misschien hoor je dan ook weer het bruisen van de beek, „het ruischen van de boomen... Nel, weet je nog wel hoe „de vogels zongen? Weet je wel dat je een eekhoorntje zag „springen? O Nel, wat is geluk als dat het niet was?" „Ja, o ja, ik weet het nog," fluisterde Nel. Zg zat stil, de handen over die woorden gevouwen. „Zou hij 't weten? Zou hij 't nu weten, dat ik hem niet vergeten heb? Nora, geloof je dat hg' 't nu weet?" „Ja, dat geloof ik!" „Als ik nu mgn man vergeef, dan is 't om hèm, omdat met klem wil zgn naast hèm! Misschien, eens..." IX. Het was naar aanleiding van de besprekingen tusschen Nel en Nora dat Zus het verzoek kreeg kleinen Paul en de juffrouw te komen halen. Zus bleef een nacht op Oud-Herkenstein. Zg schreef een langen brief aan Jan, waaraan ook Nora eenige regels toevoegde, en verkreeg van haar vader de belofte dat deze, zoodra hij kon uitbreken, naar Engeland zou gaan om 278 zelf te zien hoe Jan het maakte. Zus en Nora hadden heel wat te verhandelen, dien avond; en Nel liep rond met een zacht blozend gezichtje en oogen, stralend van een innerlijk licht. ; . Den volgenden Maandag bracht de auto een vreemden bezoeker op Oud-Herkenstein, iemand die er zoo slordig en verwaarloosd in de kleeren uitzag, dat Nora, bij de ontvangst, moeite had hem te herkennen. „Maar Paul!" zeide zij half verschrikt, half lachend. ^Wat is er? O... ja, ik heb geen schoon boord meer, en och, wat doet 't er toe?" Alles was prachtig in elkaar gezet. Zus, mede in het complot, had order dien dag Jet uit het huis van mevrouw Somers te houden, terwijl de juffrouw en het kind niet uit mochten. Nel had zich in alles naar Nora's leiding gevoegd; zij was het met Nora eens dat Paul wel wat straf verdiende, en voorloopig ontving Nora Paul alleen. Toen Nora Paul tegenover zich had in de lichte zitkamer beneden, voelde zij dadelijk, dat het niet lang meer had moeten duren of er zou iets onherstelbaars zijn gebeurd. Paul zag er slecht uit, onverzorgd, en er lag een norsche, onverschillige trek om zijn mond. . „Paul, natuurlijk is 't op verzoek _ van Nel dat ik je gevraagd heb hier te komen," begon zij. „Wel, en...? Wat wil zij' van me? Laat zij 't maar dadehjk zeggen,' 't kan me allemaal niets meer schelen." „Weet je waar zij is?" „Neen^en..." „Hier!" • , • O,, „Hier?!" Hij schreeuwde het bijna. „Hier m huis.' "ja, Paul! Zij wilde je spreken, daarom moest ik je vragen hier te komen." Hij opende den mond zonder dat het hem gelukte een geluid uit te brengen. De zweetdruppels stonden op zijn voorhoofd. Eindelijk stootte hij uit: „Zeg 't dadelijk... wil zg...?" Nora voelde een brok in de keel. „Vraag 't haar zelf maar! Kom maar!" Boven, in Nora's kamer, zat Nel te wachten, luisterend naar elk geluid. Het duurde niet zoo lang als zij gedacht had, eer er voetstappen in de gang klonken en de deur geopend werd. „Ga binnen, Paul," zeide Nora's stem. 279 Nel was opgestaan, bevend. Zij kon 'eeri zachte kreet niet weerhouden toen zij Paul zoo voor zich zag staan. Zij had allerlei dingen bedacht die zij hem nog wilde zeggen, maar m dit oogenblik van weerzien herinnerde zij zich niets meer. „Nel..." Hij poogde zich te beheerschen. „Nel, ik... ik..." En plotseling, met een kreet, stortte hij op haar toe, viel voor haar neer, haar handen grijpend. „Nel, doe 't niet! Neem 't mij niet af! Ik zal alles doen, alles wat je wilt, maar ik kan niet leven zonder jou en 't kind..." Hij snikte het uit, zijn gezicht in haar rok verborgen. En zij wist alleen nog dat hij haar man was, de eene aan wien zrj zich had gegeven in haar jeugd, zonder bijgedachte, omdat zrj hem liefhad, en zij wist dat zij' hem met al zijn fouten en al zrjn zwakheid zou blijven liefhebben zoolang zij leefde. Zij nam hem in haar armen, hem heen en weer wiegend als ware hrj een kind, en zij fluisterde sussend: „Stil maar... 't is wel goed, stil maar!" Er was vreugde in het kleine huisje aan den Velperweg dien middag. Kleine Paul was niet van zijn vader wég te slaan, die zijn arm om zijn jongen had gelegd, en telkens weer het kind tegen zich aandrukte. Zijn blik volgde Nel waar zij ging, en zij, mooier dan ooit met dien nieuwen glans m haar oogen, knikte hem toe met een stralenden glimlach zoo vaak zij dien hongerenden blik zag. Zij had Paul's biecht over de dagen die achter hem lagen, afgesneden, zacht zeggend: „Laat dat rusten, Paul! Ik heb ook schuld gehad! Wij beginnen samen opnieuw!" En zij genoot' van zijn liefkoozingen, znn bewondering, zoo als zij nooit te voren daarvan genoten Mevrouw Somers straalde. Het was goed en verstandig wat JNel gedaan had, en natuurlijk was het Nora's werk! Zij zou gauw eens naar Nora gaan om haar te bedanken... Ook voor Zus was deze dag een genot. Zg had Jet meegenomen op een lange wandeling, de bosschen in, en daar vertelde zrj haar, wat zij nog niet wist, het goede nieuws over Jan. Jet was erg blij, zrj scheen toch meer ongerust te zijn geweest dan zij wel had laten blijken. Zij kon zich echter met weerhouden te zeggen: „Maar dat van die vrouw en dat kind, dat is waar, dat weet ik zeker!" Maar Zus had een te vast geloof en een te sterke liefde al was de hoop nog een heel teer plantje, eerst kort geleden 285 En in de stilte van den nacht herleefden de beelden van zijn droom. Begon die in vervulling te gaan? En dan, wat beteekende het dan? Welke last was het dien Nora van Lucie zou overnemen omdat hij voor haar te zwaar was? Hij kon het antwoord niet vinden; doch hij wist: de toekomst zou hem dat antwoord geven, maar het zou zeker leed zijn, leed voor haai1, bet was immers een kruis dat zij wegdroeg... III. Twee dagen later. De zon is in het meer ondergegaan, weggezonken in vloeibaar goud, en rood, en purper. Nog bloost de -hemel, en de aarde, in haar lieflijk bruidskleed, lacht hem toe. Albert staat voor het raam in de hotel-zitkamer die hij gehuurd beeft, en ziet uit. De gloed en de pracht daarbuiten zijn niet m staat de jagende onrust in hem voor een oogenblik te verdrijven, of zijn gedachten af te leiden van wat ze sedert gistermiddag 'bezig houdt. Gistermorgen, toen Lucie ontwaakte — het was reeds laat — heeft hij haar verrast met het telegram van Nora, waarin deze seinde dat zij dien dag nog afreisde, en vanavond bij Lucie zou zijn. Met een weemoedigen glimlach nam hij Lucie's dank aan. Het lot wilde het zoo, hij was immers niets dan een stuk op het schaakbord, door onbekende hand voortgeschoven... Tegelijk had hij dan, kalm en besüst, aan Lucie medegedeeld dat, zoo zij dien dag niet beter was, hij een dokter zou roepen. Lucie had gedaan wat zij kon, was opgestaan, poogde te eten. Doch zij was te veel overstuur, en tegen den avond was zij zoo onwel dat Albert nog om een dokter telefoneerde. Doch toen deze kwam, sliep Lucie, of veinsde te slapen, en met moeite wist Albert den medicus de belofte af te persen dat hij den volgenden dag zou terugkomen. Dien ochtend beeft de vreemde dokter Lucie bezocht; hij heeft haar rust aanbevolen, en goed voeden; het zou wel gauw beter gaan, madame had zich zeker wat opgewonden. Tegen den echtgenoot heeft hij gewaarschuwd tegen felle emoties die nadeelig konden zijn in madame's toestand. En toen Albert, verbaasd, vroeg wat madame dan scheelde, zeide de dokter, even verbaasd: „Maar weet monsieur dan niet? Madame is in verwachting!'' Bij ALLERT DE LANGE te Amsterdam zijn o.m. verschenen en alom verkrijgbaar ROLF BURMAN's werken: RECHT OP GELUK GESCHIEDENIS VAN EEN LIEFDE 2e GOEDKOOPE DRUK Prijs ƒ 1.90; gebonden ƒ 2.40 T ONAFWENDBARE 2e GOEDKOOPE DRUK Prijs ƒ 2.90; gebonden ƒ 3.50 ROEPING EEN ROMAN VAN VROUWEN Prijs ƒ 3.90; gebonden ƒ 4.50 SNIPPERS NOVELLEN EN SCHETSEN Prijs ƒ 2.25; gebonden ƒ 2.75 HET AARDSCHE DEEL DOOR ROLF BURMAN Schrijver van „'t Onafwendbare" enz. AMSTERDAM ALLERT DE LANGE 1917 12 geweest, die met al haar bezwaren en al haar moeilijkheden tot hem kwam. Dat ook voor hem dit geestelijk contact met haar een steun was geworden, vermoedde zij nog niet. En nu is hij dood! Onverwachts is dit alles uit, wat in de laatste drie jaren haar rijkdom is geweest. Nooit zal zij weer bij hem om raad kunnen komen, nooit weer die vriendelijke stem hooren, die haar zoo kon bemoedigen, die haar zacht wist te overtuigen van eigen onbillijkheid als zg zich beklaagde omdat haar ouders van haar verwachtten dat zg „uitgaand meisje" zou worden. En zij had hem nog zooveel te vragen, zooveel te vertellen! Waarom moest hij juist sterven, terwijl zijn vrouw, dat onbeduidende oppervlakkige wezentje, bleef leven? Was zij van den winter maar naar Chamonix gegaan in plaats van in Londen te blijven! Wat zou zg nu niet over hebben voor die kostbare uren met hem die zg; niet beseffend dat zij ze nooit zou kunnen inhalen, had prijsgegeven! En zij snikte, in smart om wat niet meer te herstellen was, totdat zij in haar hoekje uitgeput in slaap viel. IV. Lang voordat de trein het station van Basel binnenstoomde, stond Nora, geheel gereed, in de zggang, haar koffertje naast zich. Dit ook was oom Henk's werk, dacht zg weemoedig, dat haar vader haar nu tot zich had geroepen voor dezen moeilijken tocht. Natuurlijk, voor mama was zoo iets veel te veel alleen reeds,de vermoeiende, overhaaste reis, en dan de emotie's. Maar papa zou haar nooit zoo'n zelfstandigheid hebben toegestaan, wanneer niet oom Henk, drie jaar geleden, bij hem voor haar had gepleit. Wat oom had aangevoerd, wist Nora niet, maar nog in Chamonix had haar vader, die haar was komen halen, haar gezegd dat hij haar niet zou tegenwerken wanneer zij wilde studeeren, en dat hij haar vrg zou laten om haar levensgeluk te zoeken daar waar zg meende het te zullen vinden. Sedert had men haar niet meer geplaagd met uitgaan en fuifjes en opschik; zij was gaan werken voor het staatsexamen, dat zij den vorigen zomer had gedaan; en toen zij gezegd had daarna eerst naar het buitenland te willen, omdat . zij nog niet met zichzelf eens was wat zij wilde studeeren, had haar vader gereedelgk toegestemd, maar daarbjj als voorwaarde gesteld dat zij dan ook niet als een onmondig bakvischje onder iemands hoede zou worden gesteld, maar alleen, en vrij, zij 't dan ook in bekende en vertrouwde omgeving, n 13 in de groote stad zou blgven. Zelf had papa haar weggebracht, maar haar gezegd dat zg later alleen terug zou moeten komen, dat zou best kunnen als zij eenmaal de reis had gemaakt. En Nora stemde gaarne toe; zij vermoedde geen oogenblik welk een strijd deze besluiten, waarmede zg in eigen oogen afstand deden van hun kind, aan haar ouders hadden gekost. „Papa, hier!" „O!" Met een zucht van verlichting keerde Guus Laaksma zich naar zijn dochter om. „Gelukkig, ik was al bang... Heb je alles? Hier, geef je koffertje aan den Trager. Je kaartje? Zoo, kom maar!" Nora's arm door den zijnen trekkend, vroeg hij, haar bezorgd van terzijde aanziend: „Hoe heb je 't gehad? Goed gereisd? Hoe was 't op zee?" „Och, net als de eerste keer, paatje, als ik maar blgf liggen gaat 't wel." „En in den trein? Gezelschap gehad?" „Ja, tusschen Keulen en Bonn, en na Coblenz, enkel locale reizigers, eerst een oude dame, en later een pleegzuster." „Heb je gegeten onderweg?" „Alleen brood, ik wilde niet alleen in den restauratiewagen gaan." „Dan zul je wel trek hebben, hè kind?" „Och neen, maar gekookt ben ik wel een beetje, paatje." „NatuurUjk. Kom maar gauw, ik heb telegrafisch..." Verschrikt brak hij zgn zin af. „Kindje..." zeide hg bezorgd. Zij waren, achter den Trager aan, door de douane gegaan, en nu in de groote voorhal van het station. Daar, boven allerlei kleurige reclames, hingen groote fotografieën van de mooiste plekken in Zwitserland, en vlak boven den uitgang waardoor zg moesten- gaan, hing een afbeelding van het dal van Chamonix met den witten bergrug van den Mont-Blanc. Het beeld en de herinneringen die het opriep, brak Nora's moeilgk bewaarde kalmte. Zg snikte het uit. „Kindje," zeide haar vader, haar arm vaster tegen zich aantrekkend. Hg had dadelgk gisteren gedacht: wat zal dit voor Nora zijn, zij had zich zoo aan Henk gehecht; en toen Lily snikte: „die arme Lucie," had hg zacht gezegd: „Ik geloof dat 't voor Nora nog 't ergst zal zgn." „Ben je erg geschrikt toen je 't telegram kreeg, Noor?" vroeg hij. „Ik heb er nog over gedacht je eerst voor te be- 14 reiden, maar ,er was zoo weinig tijd, en dan was je ook weer zoolang in scanning geweest. Je moest 't toch weten, hè?" „Ja, natuurlijk." Nora wischte de tranen weg die telkens kwamen. „Ben je er erg van geschrikt?" „Och... neen, eerst niet, of, natuurlijk wel, maar 't was zoo'n roes, en je realiseert 't in de eerste oogenblikken niet. Maar nu... hier... vroeger..." Zij haalde diep adem. „De laatste keer, vorigen zomer, heeft oom me zelf hier afgehaald... en nu..." „Ja, Noor, jij verliest veel in hem, maar je hebt ook de meeste herinneringen aan hem, kind. Wij, mama en ik, wij hebben ook veel van Henk gehouden. Arme kerel!" „Papa, waarom zegt u dat?" De vader aarzelde. „Och kind, hij heeft een moeihjk leven gehad, vroeger." „Moeilijk? Ik vond zijn leven zoo mooi," zeide Nora zacht, zich tot kalmte dwingend. „Dat was 't ook zeker, op 't laatst." „En vroeger dan? Wat..." „Stil, kind, niet vragen!" De ongewone ernst in haar vadert stem deed Nora tot hem opzien. „Wat, paatje?" M'iïf ,,'t Is des te mooier, kind, wat hij van zijn leven gemaakt heeft, juist omdat..." Hij stokte. „Omdat...?" „Hij heeft vroeger iets gedaan waardoor Irij 't bedorven heeft, Nora," zeide Guus Laaksma, voorzichtig zijn woorden kiezend. „Menigeen zou daar zelf ook door te gronde zijn gegaan, innerlijk, moreel bedoel ik." Nora knikte dat zij begreep. „Maar Henk heeft zich omhoog gewerkt, en jij weet 'tbest, is 't niet, kind, wat hjj was toen jij hem hebt leeren kennen?" „O ja!" Nora's oogen glansden vochtig. „Hij was zoo goed," zeide zij zacht, plechtig. „Ja, hij was goed," herhaalde haar vader. „Maar dan moet u hem ook niet beklagen, paatje! Ik weet „Wat, kindje?" Maar zij stonden voor het hotel en Nora schudde slechts even het hoofd. 15 V. Den volgenden dag, terwg'1 de zon van een dorikerblauwen hemel neerkeek op het witte dal, en het donze sneeuwkleed deed wegsmelten, terwijl het overal ritselde en tikte en droop, en hier en daar de vochtige aarde reeds geurend te voorschijn kwam, betraden Nora en haar vader het gesloten chalet. Een klein figuurtje in zwarte kleeren rees uit een hoek van de halfdonkere eetkamer op toen zij er binnenkwamen, en wierp zich met een kreet aan Nora's hals. „Tante Lucie, pauvre petite Lucie," zeide het meisje. „O Nora, il ne m'a même pas dit adieu!" Nora snikte. „Arme kleine Lucie." Én zg voerde het weenende kleine vrouwtje mee, dat, onder dien plotselingen slag als verdoofd, niet» wist en niets begreep^ en slechts telkens snikkend herhaalde: „II ne m'a même pas dit adieu!" Stil staat Guus naast den doode. Telkens, dien morgen, terwg'1 hij tegenover Nora door het lachende landschap reed, heeft hij in zich zelf herhaald: . „Arme kerel!" Nu, terwgl hg daar staat en op den doode neerziet, rgst daar geen medelijden meer in hem, geen beklag. De blinden zgn voor de ramen gesloten, de zware gordijnen dichtgeschoven, maar door de onbedekte gele bovenruiten valt het heldere licht van den lentedag, warm getemperd, binnen, en hult de sterfkamer in zachtgouden gloed. Ook over het gelaat van den doode ligt die glans; alle schaduwen en lijnen, die het leven daarop eens zette, zgn weggevaagd, het is als uit marmer gehouwen, edel van lijnen, vredig, schoon... En Guus, tegenover zgn zwager, vindt slechts die woorden die hg gisteravond Nora nazeide: „Hg" was goed." Twee herinneringen rijzen daar in hem. De eerste drijft een brandende blos naar zgn gelaat. Hg ziet zich weer hoe hg' toen, voor 't eerst na vele jaren, Henk bg hem in huis terugkeerde, dezen tegemoet ging als ware hij een vreemde; hg' ziet zich weer, aarzelend of hij hem wel de hand zal toesteken. En hij buigt zich neer en vat de bleeke hand van den doode, maar zg voelt zgn druk niet meer, zg is koud en star, en hg kan zijn hardheid van toen niet goedmaken, nooit meer. 16 Doch dan rijst daar een ander beeld voor hem op: die laatste avond, vorigen zomer, toen hij tot laat in den nacht met Henk in het maanlicht op den weg heen en weer heeft geloopen, en met hem over Nora heeft gesproken. Toen, in de vertrouwelijkheid van dat stille uur, heeft hg' zich tegenover zgn zwager laten gaan, heeft hg hem bekend den eigen innerlijken strgd tusschen zijn materialisme, dat hem verder en verder drg'ft op den weg naar wereldsche grootheid en aanzien, en dat andere, hoogere in hem, dat zich alleen nog kan uiten in het steeds knagend besef dat hij innerlg'k iets inboet in dit streven. Hg wist reeds lang dat Henk, die zelf innerlgk door duistere diepten had moeten gaan, reeds weder voorgoed omhoog was gekomen, toen hij nog had neergezien op dien zwager, die zich in al de jaren van zgn afwezigheid geen uiterlijke positie had weten te veroveren; en uit wat Henk antwoordde op zgn zelfbekentenis heeft'Guus zoo heel duidelg'k gevoeld hoe voor Henk de bekoring die op hèm al dat wereldsche uitoefent, al dat materieele, aanzien, rg'kdom, macht, waarvan hij toch het minderwaardige zoozeer beseft, onverklaarbaar was. En Guus heeft herhaald wat hg reeds voor vele ^jaren, onder den indruk van Henk's persoonlgkheid, heeft geuit: , „Je bent beter dan ik!" Ook nu zegt hg" dit in gedachten. Hg' weet het: kwetsen kon hg eens met zgn koelheid zgn zwager niet; wel hem pijn doen; maar die pgn is vergeven; en in hem, die het leven van zgn zwager 'kent, en weet wat de doode heeft moeten doorworstelen eer hg tot rust kwam, rgst een stille bede: dat ook hg eens, als voor hem het einde gekomen is, dénzelfden vrede zal mogen vinden... Bitter weenend, terwgl 'Nora haar in de armen hield, vertelde Lucie haar wat er was gebeurd, twee nachten geleden. „Ik ben om tien uur naar bed gegaan, en Henri is gaan zitten werken „comme toujours", en hij is mij nog een kus komen brengen voor hij naar zgn kamer ging, „comme toujours... Et puis... alors..." „Arme kleine Lucie!" Nora streelde het donkere hoofdje dat zich tegen haar schouder aandrukte. „Ik... ik ben ingeslapen, Henri bleef altgd laat op, en ik ben pas om over tweeën wakker geworden... eh toen was hij... Henri... hij lag nog niet naast me... en ik... o God, ik ben boos geworden, omdat... omdat hij er nog niet was... en ik... ik ben opgestaan, ik... ik heb gedacht, ik zal 't hem zeggen... 20 de eetkamer, tegen den muur geschoven; zijn bureau, afgesloten; alles riep het gevoel van gemis op, het besef dat Irij nooit weer terug zou komen, en telkens opnieuw moest Nora haar tranen drogen... Huiverend ging zij de werkkamer weer binnen, waar dien morgen de eenvoudige kist had gestaan. Ook hier leegte, kilte... il M Guus Laaksma zat aan de schrrjftafel van zrjn zwager, en ordende papieren. .., „Kan ik u helpen, papa?" vroeg Nora, terwrjl zrj naast hem kwam staan. . ..Helpen niet, Noor, maar... Ga even zitten. Moe liet zich het meisje in den diepen clubfauteuil zakken die bij het raam stond. Voor niets ter wereld zou zij op haar gewone plaats in het lage stoeltje naast de schrijftafel zrjn gaan zitten, en zij merkte op dat ook haar vader den echrrjfstoel ter zijde had gezet en een gewonen stoel had bijgeschoven. „Hier, Nora, lees dit eerst eens." Het papier ritselde in Nora's vingers. Beste Guus! Wanneer ik je vraag of jij als 't zoover is „mijn zaken wilt regelen, geloof ik niet je daarmee veel „last te veroorzaken. Alles is in orde. Maar ik wil met graag dat een vreemde in mijn papieren komt. Er is een „testament ten gunste van Lucie. Alles heb ik vernietigd „wat 'voor niemand waarde heeft. Alleen is er nog een pakje „voor Nora. Wil je haar dat geven, met nüjn laatsten groet? „En dank haar voor haar liefde! , „Ik heb Lili's belofte dat jelui je over Lucie ontfermen „zult. Wees goed voor haar, en dank voor alles* ook — „en vooral — daarvoor. Henk." Snikkend knielde Nora naast haar vader neer, die de armen om haar schouders legde en haar hoofd tegen zijn borst drukte. Ook zijn adem ging moeilijk, en toen Nora zich oprichtte, zag zij dat haar vader de hand voor de oogen hield om tznn tranen te verbergen. , . „Kom, kind! Wij zijn egoïst, hij is tot rust gekomen na al zijn zwerven. Maar..." _ ■ Het was nu niet de stille, vredige doode, aan wien Guus dacht; hn zag zgn zwager weer zooals hij dien avond, jaren geleden, bij het eerste weerzien na langen tijd, zich gebroken afwendde bij zijn liefdelooze hardheid; en in zijn hart rees een bede om vergeving. 23 „lezen, kinderen heb ik niet, en er is niemand die er om „geeft wat ik heb gevoeld of gedacht. „Toen, plotseling, Nora, was het alsof jij naast mij stond. ,jlk zag je lieve oogen op mij gericht, en jouw stem vroeg: „Niemand, oom. Henk?" „Ik heb het cahier niet verbrand. Zoolang ik leef blijft „het bij mij; ik zal je vader vragen het je te geven als ik „er niet meer ben. Ik dank je, kind, voor de schat die je „mij hebt gegeven in je liefde, je vertrouwen! Ik dank je! „Ik had geen recht bitter te zijn; ik heb immers iemand die „om mij geeft! „Daar is nog iets, Nora, wat ik je geven wil. De liefde, „waarvan dit kleinood het symbool moest zgn, heeft nooit „tot geluk mogen voeren. Het js mij gegeven om het te „bewaren voor haar, die mij het liefst zou zijn... Maar ook „mijn liefde, de ééne groote liefde van mijn leven, was ten „doode gedoemd; en de ring heeft nooit het étui verlaten. „Bewaar jij hem, Nora! Bewaar hem voor dengene, aan „wien je je eene, eenige liefde zult geven. Misschien heb „ik met mijn liefde de schuld geboet van die andere liefde, „die een zonde was. Moge er voor jou zegen rusten op „je liefde! „Wij zullen elkaar niet weerzien, Nora, dat weet ik. „Laat mij je danken, kind, voor alles wat je voor mij „geweest bent; het is meer dan je beseffen kunt. Dadelijk, „toen je mij, den vreemde, jaren, geleden voor het eerst „zag, heb je vol vertrouwen je armpjes om mijn hals gelegd, en met je kinderkopje. aan mgn schouder bleef je „stil zitten. Toen was ik nog een zwerver. Later, hier, „mocht ik tot rust komen, en mijn leven werd rijk en ge„zegend, want ik had een werkkring waarin ik veel kon „zgn voor anderen, en velen hadden mij noodig. Maar met „jou, Nora, is daar weer zon en geluk in mijn leven |ge„komen. Jg kwam in je reine jeugd, en zonder eenig voorbehoud legde je je ongerepte, jonge ziel voor mg' bloot. „Toen eerst, Nora, heb ik de zekerheid gekregen, dat ik „met mgn schuldig, bezoedeld ik van vroeger niets meer „gemeen had. Want zoo daar nog iets onreins in mij was „geweest, zelfs al ware het mijzelf onbewust gebleven, jg' „zou het gevoeld, geraden hebben en je huiverend van mij „hebben afgekeerd. Daardoor, Nora, heb jg mg' meer gegeven „dan wie ter wereld ook, en voor wat je mij gegeven hebt „dank ik je met mgn geheele ziel! 24 „Nog één bede heb ik aan je, Nora: wees goed voor Lucie. „O! ik weet het: daar is weinig sympathie in jou voor haar; „hoe kan dat ook? Maar zg' vereert je! Je moeder heeft „mg beloofd dat Lucie na mgn dood bg haar een thuis zou „vinden; zij zal, dien eersten tijd van haar eenzaamheid, „je huisgenoote zijn. Jg bent zooveel sterker dan zg', innerlijk, „je staat zooveel hooger. Wil je je best doen om van „haar te gaan houden, en haar wat liefde geven, om mijnent„wil? Zg' is een kind; dat zal zij ook wel altgd blijven; „maar zij is lief, aanhankelijk, trouw aan wat eens haar „liefde won, en met wat liefde zul je zooveel op haar verbogen! Help haar, Nora, als daar moeilijke uren voor haar „mochten komen, geef haar wat hartelijkheid, en je zult „haar ten zegen zgn! „En nu neem ik afscheid van je, mgn lief klein meisje! „Alsof je mijn kind was, zoo heb ik je lief gehad, Nora! „Wanneer de zegenende wenschen van iemand als ik iets „vermogen, dan zal je leven mooi en big en zonnig wezen. „En als dat niet zoo mag zijn, als ook jouw levensweg „steenig moet wezen, en moeilijk, zooals de mgne was... „laat mg je dit zeggen, kind, wat mij het leven geleerd heeft: „daar is geen geluk, hoe schitterend en lokkend het moge „schijnen, dat niet met het leed van anderen te duur betaald „wordt. Alleen dat wat ons strijd kost, heeft waarde, en „dat ééne goed dat geen ander ons kan geven, dat wij al „worstelend en vallend moeten veroveren, het is ons eigen ^wanneer wij het eenmaal bezitten, en leed noch gemis „kunnen het ons ontnemen. Moge ook jg', als je aan het „einde van je leven staat, het Geluk deelachtig zgn gewor„den dat Vrede is, de Vrede die Geluk is! „Vaarwel, Nora. Oom Henk." Nora's tranen vloeien niet meer. Zg' zit stil, als luisterend. Het is haar als hoort zg' de welbekende stem die haar zoo lief was, en haar ziel neemt over wat zijn laatste bede voor haar was: het Geluk dat Vrede, de Vrede die Geluk is... Dan, met zachte, behoedzame bewegingen, ontdoet zij het kleine pakje van zgn omhulsel. Een étui komt te voorschg'n, en als zij het opent ligt daar voor haar op het zwarte fluweel een kleine glad gouden ring, een trouwring. De liefde waarvan hg' het symbool is, was een zonde, en hij, de doode, heeft voor die zonde geboet door zgn eigen liefde te offeren. Zou dat offer aangenomen zgn? Is de oude schuld geboet, en het lot 25 verzoend? Of zal ook zij eens den ring wegsluiten omdat toch niemand hem ooit zal dragen? Peinzend streelt Nora het gladde goud. Dus dit is het geheim van oom Henk's stil, ernstig wezen, dit: de eene groote liefde van zijn leven, die ten doode gedoemd was. En zij, die onbekende, wie zou zij zgn geweest aan wie hij den ring' zou hebben willen geven? Daar is zoo veel wat zg zou willen weten, zoo veel wat zg hem zou willen vragen. Doch dan is het als hoort zij weer haar vader's stem, zacht, ernstig, zeggen„Stil, kind, niet vragen!" Neen, waarvoor zou zij zich ook verdiepen in dat verleden waarvan hij, de doode, zelf zegt dat het overwonnen is? Zij heeft hem gekend en liefgehad zooals hg was, en al wat zij omtrent zijn vroeger ik zou kunnen hooren zou haar toch dat latere slechts nog dierbaarder kunnen maken... Sti], wat ritselt daar? Uit den deksel van het étui valt een dun papiertje, vloeipapier, vaak opgevouwen. Als Nora het ontvouwt houdt zg' een papieren servetje in de hand, vergeeld, gescheurd op de vouwen; er staan letters in een der hoeken, verbleekt... Thale, kan Nora ontcg'feren, en met inkt, half uitgewischt, is daaronder geschreven: Nel, en de woorden: 't Is better to have loved and lost, Than never to have loved at all. Het is Nora als heeft zij het hart van den doode aangeraakt. Eerbiedig vouwt zg het papiertje weer in de oude vouwen, bergt het weer in het étui. Zij weent niet, maar neerknielend, buigt zg haar hoofd op den ledigen stoel, en naar ziel zoekt die andere in de oneindigheid... IX. v 5fn/ heel ^oeg reeds, stond Nora in de lichte dokterskamer van het kleine sanatorium. Zij was noe even het gebouw doorgegaan, om afscheid te nemen. m aIi « ^el niet Sauw weer terugkomen," zeide zij „Ah! Pourquoi pas, mademoiselle?" vroeg de dokter. Hij en Nora waren altgd goede vrienden geweest." cha'let vreemde aIs directeur komen, en in 't De dokter schudde het hoofd. „Ik wilde 't juist aan mademoiselle vertellen! Ik heb een voorstel gedaan aan de commissie, zij vergaderen Maandag, TWEEDE HOOFDSTUK. I. In haar groote kamer, die met twee ramen uitzag in het Vondelpark, zat Jet van Kaavenstegn te lezen. Door de wjjd opengeslagen vensters drong lauwe voorjaarslucht naar binnen. Lente was 't geworden, op eens, volop lente; de Aprilzon strooide goud uit over de grauwe steenen der Amsterdamsche huizen, teekende zilveren vegen over het donkere water der parkvgvers, had lichtgroene sluiers geweven over de boomkruinen. Geheel het park was nu een sprookjestuin van witte en rose feesttuilen; de vogels tjilpten en schetterden, de kinderen juichten en joelden: het was lente geworden! 'Met een beweging van ongeduld wierp Jet haar boek naast zich op de rustbank; zg sprong op en ging uit het raam leunen. Onder haar blik lag de bloeiende weelde van het Willemspark aan de overzg'de van het water, achter den kleinen, iets afloopenden, tuin der villa, waar een magnolia zgn witte kelken omhooghief als wilde zg er den zonneschijn in opvangen. Doorzichtig blauw welfde zich de hemel boven het teere jonge groen der hooge boomen. Diep ademde het meisje de zoele voorjaarsgeuren in; hè, heerlijk dat 't weer lente werd na dien eindeloozen winter van donkere dagen en mist en modder; een weelde! Jet van Raavenstegn en Nora Laaksma kenden elkaar al van de fröbelschool. Vroeger, toen Jet's moeder nog leefde, woonden zij op dezelfde gracht. De vaders der beide meisjes waren zakenkennissen, de moeders sympathiseerden, en de meisjes zagen elkaar ook buiten school veel. Toch wilde het niet recht gaan met de vriendschap tusschen haar. Naarmate zij opgroeiden en haar persoonlgkheid zich ontwikkelde, openbaarde zich meer en meer het groote verschil -tusschen haar beide. Jet was een vroolijk, oppervlakkig schoolmeisje, dol op pretjes en fuifjes, en zg' vond, met vele anderen, Nora op partgt jes suf en saai. En toen, na den dood van haar moeder, 30 w Ü er aan? Er eebeurde niets in, van 't begin tot 't eind S 'mete^ i^ycnologische analyse, de ziefstoestand van Ten oveSpan^n,%loosëvrouwmensch, beschreven, ontleed, uitgeplozen... II. Jeftad Yaar ongeduld weten te bedwingen door vau de kleine schriiftafel die midden in de kamer stond, een brochure ™ te neSn over een onderdeel van vrouwenarbeid; en zoo verdtepTwï zT de laatste tien minuten, in haar lectuur ge- 1^1 PLt de schel aan de voordeur niet had gehoord. Zn gó^'e t brochure'ót den grond; onstuimig liep zij op Nora toe, omhelsde haar. ,„ Nora, snoes, dikt is lang geleden! i^r^eeftrtig contrast, die twee. Nora, «1 een r^s£dirhe»° dr«r|N« gW mantel en hoed af te doen en bg 't raam op den divan te gSwZiTheb ie zóó lang gemist! Om half vijf heb ik thee besteld goïd^Jan /ou ooAomen, als ik hem tenminste liet VrSivig schoof Jet een voetbankje bij voor Nora^ die rustig glimlachend haar attentie* aannam ^nf**™™ M kussens, die Jet aandroeg, in den rug liet stopjen. „Zoo, en... zeg eens eerst, hoe is t thuis: i*aai i gueu V°Tetitzat on een lagen stoel dicht bij den divan, de knieën ovef efkaar Onder den korten covercoat.rok kwamen de stevïe beenïn en de niet kleine, maar keung geschoeide, voeten Sg;oorscSn Jet predikte graag ^ gJooW» ^ojdrn haar kleeding, maar zij zag er met tegen op voor haar rokken en blouses en tailleurcostuums bg haar kJ^™e^~^ te besteden die Nora voor haar smaakvolle reformjaponnen ntt ™ n?bb« durven uitgeven. ^T^^Zb I weelen japon, sober gegarneerd met smalle borduuursels m 33 „Dat geloof ik ook wel, dat je die hebt!" „Misschien wel! Maar 't is toch merkwaardig, is 't niet, dat ik 't zóó heb moeten ontdekken wat mgn roeping is?" III. Toen het nuffige „derde meisje", coquet draaiend op hoog gehakte lakschoentjes, onberispelijk, stijf geregen in haar zwart japonnetje en kanten schortje, het theewater bracht waren Jet en Nora in druk gesprek; Jet betoogde, Nora weerlegde nu en dan met een enkel woord, een vraag „Nu al? Is 't al zoo laat, Wiesje?" „Jawel juffrouw." „Zeg Noor, zal ik Jan nog laten roepen, of maar niet?" vroeg Jet aarzelend. „Als je 't beloofd hebt& „Och, beloofd... Hij zeurde er om, als gewoonlijk, hè? Maar beloofd heb ik niets, 't Is eigenhjk veel leuker, zoo samen." „Maar je broer rekent er misschien op?" Jet lachte even. „Nu, vooruit dan maar! Wiesje, waarschuw je mijnheer dan even dat de thee klaar is? Mijnheer zit in de billartkamer." „Jawel juffrouw." Toen het meisje weg was kwam Jet bg Nora staan, streelde liefkoozend het golvende, eenvoudig gescheiden, donkere haar. „Zeg, snoes?" „Wat?" Nora keek glimlachend op. „Och niets." Er was een vochtige glans in Jet's oogen. Zg deed een stap achteruit, bleef haar vriendin eenige minuten stil aanzien. „Mooi ben je toch!" zeide zg dan zacht, ontroerd. „Net voor een madonna, en dan een kindje in je arm." „Ik?" vroeg Nora schuchter. „Ja, jg! Jan heeft wel gelijk!" „Zegt hg dan...?" „Zeggen niet, maar hg heeft een schetsje van je gemaakt zoo als je nu zit, en met een klein kindje op je schoot. Stil niets zeggen, daar komt hg!" „Is 't gepermitteerd?" vroeg een jonge mannenstem. De deur was open gegaan. Jet ging met den rug tegen de vensterbank leunen. Nora, nog wat verward door wat Jet zooeven had gezegd, stond langzaam op en trad den jongen Het Aardsche Deel. 3 38 ©n 't grenst dadelgk "aan de dennenbosschen, en als je de zandwegen kent ben je in een half uur op de hei. 't Moet er prachtig zgn." ; „O, de omstreken van Arnhem zijn prachtig,' gaf Jan toe. Maar mgnheer van Raavenstegn schudde het hoofd. „Ik houd nu eenmaal niet van Arnhem, ik geef überhaupt niet om Holland." Nora zweeg. Zij dacht aan Chamonix, aan de sneeuwtoppen en de gletscherbeken, de bergweiden tegen de hellingen en de bosschen aan den voet der bergen... Na een oogenblik stilte stond zg op. .. „Ga je al?" vroeg Jet, opspringend. Jan vernet zgn plaats bg het raam, en mgnheer van Raavenstegn kwam lui overeind. „Ja, 't wordt mgn tgd," zeide Nora, haar arm door dien van Jet stekend. „Jammer, nu ontmoet je Nel weer niet!" „Je nichtje? Komt die dan?" „Ja, zg zou komen theedrinken, van avond, maar zij is altgd zoo laat" „Komt Paul ook mee?" informeerde Jan. „Ik denk 't niet die zit zeker weer hier of daar in de provincie. Waarvoor die menschen getrouwd zgn, snap je niet Nel is zoo'n snoes, en die man van haar is nooit thuis. Alleen bij gala-gelegenheden, als hg' met haar pronken kan." „Hg is artist, hg' kan niet altgd bg zgn vrouw thuis .zitten," zeide Jefs vader geërgerd. Hg "was ontstemd; hij hield er van, rustig een "half uurtje te doezelen na het eten; die Jet met dat gezeur van al die damesvisite! Doch Jet iets verbieden, haar iets ontzeggen, wat zg graag wilde, dat kon hij niet, dat had hij nooit gekund! „Dan had hg geen vrouw moeten nemen, pa! Ik vind t zonde van Nel, u weet wel, ik mag Paul niet." „Maar Albert des te meer, hè?" plaagde de vader. Jet lachte. „Zeg, Jet..." Nora keek haar glimlachend aan. „Wie m dat Albert?" ,'lemand 'die op Jet dezelfde uitwerking heeft als een roode lap op een stier," zeide mgnheer van Raavenstegn. ,,'t Is ook een oer-naarling, die broer van Paul," mop^ perde Jet. „Begrip, nader te definieeren," vond Jan. „Morgen dan, hè Jet? Ik moet heuseh weg!" zeide Nora. „Dag mgnheer van Raavenstegn, tot ziens..." 42 treeren op dingen die mg' niet-interesseeren. Ik weet niet of je .begrijpt wat ik bedoel. Zie je, 't intellectueele werk alleen, 't studeeren, bevredigt mij niet, en als er niets is wat mij vasthoudt..." „Maar waarvoor was je 't dan begonnen?" vroeg hij, toen zij zweeg. Hij wilde haar zoo heel graag begrijpen, maar zij gaf zich niet, dat voelde hg wel, en hg* leed daaronder. „Och, zie je, ik... ik voelde wel wat voor economie, en, je weet wel, mgn oom, die dood is, 't schgnt zijn illusie ook te zijn geweest, vroeger, en ik dacht dat 't anders zou zgn, deze studie." „Ja, economie is een lastig vak, naar wat je er zoo van hoort," viel Jan haar bij, „en vervelend ook, geloof ik." Nora knikte slechts. Hoe kon zg' hem uitleggen wat zg* van deze studie had gehoopt en wat die haar niet had gegeven, zonder hem te spreken over dat eene waarover zg nooit met een vreemde had gesproken, zelfs niet met Jet? Hg* was haar toch zeker niet nader dan Jet! Toen 't stil bleef vroeg Jan: „En wat ga je nu doen, Nora? Iets anders?" „Ja! Ik ga studeeren voor verpleegster." „Voor verpleegster? Maar Nora!" „Waarom niet? Is dat zoo dwaas?" „Dwaas niet, maar je moet er zoo hard voor werken om een diploma te krijgen, en 't is zoo'n treurig leven, je krg'gt niets dan akeligheid te zien!" Hg' was verontwaardigd. Hg' dacht aan dat visioen, van hem: een groot, statig huis, weelderig ingericht, en zij daarin als de meesteres... „Ik ben niet bang voor ziekte en zoo," zeide de meisjesstem zacht, „en ik vind 't zoo heerbjk als ik helpen kan. Zie je, ik heb 't zoo gevoeld, al dien tijd dat ik mama oppaste, dat 't zoo góed is als je weet dat je iets bent voor een ander."1 „O Nora, maar..." Hij brak af. „Wat?" „Maar is 't daarvoor dan noodig dat je verpleegster wordt? Iets wezen voor een ander, dat kun je toch ook zonder ziekte en narigheid!" „Wat bedoel je?" Hij lette niet op naar vraag. „O, ik begrijp zoo wat je wilt!" ging hij heftig voort. „Ik begrg'p zoo dat je daar behoefte aan hebt, iemand te hebben voor wie je iets kunt zgn! Maar dat vind 'je toch zóó niet! 43 Je stelt 't je nu zoo mooi voor, maar ik weet hoe 't zijn zal: als je komt en ze hebben je noodig, o! dan ben je zoo welkom, maar als je er een poos bent, en ze raken aan je zorgen geiwend, dan gaan ze vitten. Menschen zijn zoo kleingeestig en zoo onverdraagzaam." „Jg denkt alleen aan de omgeving, maar de patiënten zelf dan?" „Nu, en al zijn die dankbaar, wat heb je dan nog? Ten slotte zgn ze toch allemaal blij als je weer weg gaat, en 't blgven toch allemaal vreemden voor je! Niet?" „Natuurlgk, maar ik zie niet in hoe ik anders..." „O Nora, zie je werkelgk niet hoe je dat zou kunnen, als je 't wilde: alles voor iemand zgn?" Hg wendde zich tot haar, en zg zag even in zijn ontroerd gelaat. „Je meent, trouwen?" vroeg zij. „Ja!" „Maar daarvoor zou ik eerst heel veel van iemand moeten houden, en ik weet niet of ik dat ooit zal kunnen."\ „O, je stelt natuurlgk vreeselijk hooge eischen!" viel hg uit. „Neen, dat niet, maar... ik weet niet, ik kan 't mg niet voorstellen..."Ik denk dat 't heerlijk moet zijn als je dat kunt, zóó veel van iemand houden dat je alles voor hem wilt zgn, maar... ik kan 't mij niet voorstellen, hoe 't zal zijn als 't zóó is..." Een kwartier later — de klokken hadden reeds negen uur geslagen — bracht hij haar door de drukke Leidschestraat naar de Keizersgracht, waar zg woonde. In het donkerblauw van den avond schitterden als juweelen de lichten der winkels. Jan had Nora een taxi aangeboden, maar zg had het afgewezen; daar was een nerveuse behoefte in haar aan beweging, aan drukte. Zij praatten over allerlei onverschillige dingen die Nora aanroerde; het was alsof zg beide haast hadden te ontkomen aan de stemming, door het samenzgn van het laatste half uur in hen gewekt. Toen zij voor de stoep van Nora's huis stonden vroeg zg: „Ga je nog even mee naar binnen? Papa is thuis." „Dank je, ik denk dat ik naar huis moet, je weet wel, de visite! Anders graag." „Dat is waar! Nu, wel thuis dan, Jan, en tot ziens." 44 „Tot ziens, Nora!" Hij hield even haar hand vast. „En dank je wel voor onze wandeling!" „Maar ik heb 't ook heerlijk gevonden, Jan," zeide zij glimlachend. 'En met een opgewekt „tot ziens!" scheidden zg, weinig vermoedend hoe zij elkaar zouden weerzien. VI. Het was laat» dien avond, toen Nora haar slaapkamer binnentrad. Haar eerste gang, bij haar thuiskomst, was geweest naar haar moeder* kamer. Mama sliep rustig. In net rozig-gedempte licht van het lampje naast het bed was haar gezicht als met een teedere blos overtogen; mooi was zij toch nog, maatje, dacht Nora, nu de pijnlijke trekken die zich in het laatste jaar om mond en neus hadden gegroefd, door den slaap waren uitgewischt. En eenige oogenblikken bleef Nora stil op haar neerzien, terwijl haar liefdevolle gedachten dat moedertje omgaven dat haar, toen zij kind was, gekoesterd had, en dat zij nu, volwassen geworden, op haar beurt had mogen verzorgen. In de gang ontmoette zij Zus, die haar onstuimig omhelsde na haar lange afwezigheid, en, den arm door den haren, haar meenam naar het kleine boudoir, waar haar vader zat te schemeren. Zus vroeg, en Nora vertelde: van Jet, van het diner, van haar wandeling met Jan. Toen Zus naar bed gegaan was, bleef Nora nog lang met haai' vader zitten praten, over Arnhem, hoe zij de reis het gemakkelijkst zouden doen met 't oog op maatje. En voor 't eerst sedert langen, langen tijd, durfden zij plannen te maken voor de toekomst. Op haar kamer gekomen, begon Nora zich langzaam te ontkleeden. Het was een lichte maan-avond, en zij behoefde geen lamplicht. Daar was heel sterk in haar het gevoel dat deze dag belangrijk voor haar was geweest, een mijlpaal. Maatje die, na haar lang ziekbed en de gevaarlijke operatie's, vandaag voor 't eerst even op geweest was; en zij zelf, die zich haar toekomst nieuw had afgebakend... Ja, 't was wel wonderlijk, zóó als alles was gekomen: alsof het zoo had moeten zijn! Eerst, in dien tijd na oom Henk's dood, twee jaar geleden, haar angst om terug te gaan naar Engeland, om opnieuw afscheid te nemen van haar thuis, haar ouders, van Zus en Henny, terwijl zij zoo pas had ondervonden hoe onzeker een 48 belangstelling voor allen rondom haar, deed al haar best om Hollandsen te leeren, en genoot van al het nieuwe dat zij te zien kreeg; zoodat Nora bitter dacht dat zg' zich al heel gemakkelijk wist te troosten, en dat zij den troost dien Nora voor haar bestemd had, niet behoefde. Wel kon zij, wanneer er visite was en men het kleine, zoo jong uitziende vrouwtje in haar somber weduwkleed meewarig condoleerde, soms plotseling schreiend de kamer uitgaan; maar als zg dan, eenige oogenblikken later, weer binnen kwam en vroolg'k met Zus of Henny ging zitten praten, dacht Nora, die haar stil had gadegeslagen, soms bitter waarom zg 't toch noodig zou vinden tegenover vreemden zoo comedie te spelen; zg' had haar man immers toch al lang vergeten... Doch op een avond, toen Nora iets later dan gewoonlijk naar haar slaapkamer ging, hoorde zg bij de kamerdeur van Lucie een vreemd geluid. Even bleef zg luisterend staan; dan wist zij wat het was, en het volgend oogenblik stond zg' naast Lucie's bed. Lucie lag voorover, het gezicht in het kussen gedrukt, en weende alsof haar hart moest breken. „Lucie," zeide Nora. „Arme kleine Lucie..-." Met een kreet vloog Lucie overeind. „O, ik mis hem zoo, ik mis hem zoo!" snikte zg'. „Ik kan niet zonder hem leven! Waarom heeft hg mg' alleen gelaten? Waarom heeft hij mij niet meegenomen? Ik had niets dan hem, hg' was alles voor mij, alles, en nu is hg' weg, voorgoed, en ik ben zoo alleen..." Nora suste en liefkoosde Lucie alsof zij een kind was. Toen zij eindelijk, uitgeput door de hevige emotie, stil tegen haar aan lag, begon Nora met haar te praten. „Je hebt je te veel ingehouden, al dezen tg'd, Lucie,"'zeide zij, het korte zwarte krulhaar streelend. „Je hebt je veel te veel ingespannen om gewoon te doen, dat wreekt zich nu, en ik begrg'p ook niet waarom je 't doet, 't is toch natuurlgk, is 't niet, dat je verdriet hebt, 't is nog zoo pas! Of dacht je dat wg' er boos om zouden zgn?" „O, neen, neen, maar... ik kan er niet aan denken, dan word ik gek!" „Waaraan niet, Lucie?" „Dat hg' wèg is, voorgoed... heelemaal weg! Ik verlang zoo vreeselgk naar hem! Als ik hem nog maar eens zien mocht, als ik zgn stem nog maar eens hoorde...! „Maar kun jè je dat dan niet verbeelden, Lucie, als je alleen bent? Ik..." 49 „O nee, dat durf ik niet! Als ik zóó aan hem ga denken, dan is 't of hg zóó 'bij me zal komen, dan zit ik te wachten) of hij niet komt... en dan... dan ineens... dan bedenk ik ineens dat hij nooit meer terugkomt, nooit meer... en dan... o! dan is 't zoo vreeselgk, dan ben ik zoo alleen, ik heb niets meer, niets!" „Maar je hebt toch je herinneringen, Lucie! Jelui bent toch gelukkig samen geweest, is 't niet?" „O ja,., ja, zoo heel gelukkig!" „En hg hield zoo veel van je!" „Ja, dat weet ik wel, hij was zoo goed voor me, altgd! Ik kon soms we] eens lastig zgn of humeurig, maar hg was nooit ongeduldig, ik heb nooit één hard woord van hem gehad. Maar dat is 't juist, hij was alles voor me, en nu heb ik niéts meer!" „Maar Lucie, geloof je dan dat er niets meer over is van zijn liefde voor jou?" „Wat bedoel je?" „Denk je dan niet... hg is altgd zoo goed voor je geweest, en hgrheeft zooveel jaren voor je gezorgd en aan je gedacht... denk je dan niet dat die gedachten van hem nu nog bg je zgn?" „Hoe kan dat? Hg is er immers niet meer!" „Geloof je dan dat met den dood alles ophoudt, Lucie? Ook... ook liefde?" „Ik weet 't niet! Ik geloof wel dat er een, hemel is, natuurlijk, maar..." „Lucie, je weet wel, is 't niet, dat ik ook heel veel van oom heb gehouden?" „O ja, en hg ook van jou." „Ja," zeide Nora zacht „Ik mis hem soms ook heel erg, en als ik denk dat ik nooit meer naar hem toe zal kunnen gaan... Maar als ik dan aan hem denk zooais hg was, zooals hg met me praatte, dan. stel ik me voor hoe hg me kon aanzien,' dan is 't alsof hij nog bg me is, en... o! Lucie, ik weet zeker dat zgn gedachten dan nog bg me zgn! Hoe dat kan weet ik met, maar ergens in 't heelal is er wel iets van hem over, en als ik aan hem denk, als ik heel sterk naarjiem verlang... ik weet zeker dat ik hem dan dichter bij me breng, of ik kom zelf dichter bij hem..." Lucie had zich opgericht; zg schreide niet meer; met wijdgeopende, glanzende oogen zag zij tot Nora op, die haar beide handen vast omklemde. „Geloof je dat?" stootte zij uit. Het Aardsche Deel. "4 DERDE HOOFDSTUK. t In opgewekte stemming reed de familie Laaksma veertien dagen later in een groote auto naar de villa Heibeek bij Arnhem. Op de breede voorbank had Nora voor haar moeder een zacht bed van kussens gemaakt, zóó dat zij schier even gemakkelijk lag als thuis op den divan; en Lili,' ofschoon heel bleek en teertjes van uiterlijk, was opgewekt, voelde zich opnieuw jong worden, naar zij zeide. Dan waren daar Zus en'Henny, uitgelaten big met de drie dagen vrij af die zg papa hadden afgebedeld. Zus, met haar lief blozend rond gezichtje, haar dikke donkere vlechten, haar zachte bruine oogen, boog zich telkens voorover om maatje's handen te streelen. Zij was zóó gelukkig dat maatje nu weer zoo ver was; als 't nu maar mooi weer bleef, zulk echt warm zomerweer, niet die koude wind van de laatste week! Henny's grijze oogen straalden van levenslust en levensvreugde. Hg, evenals Zus, had van papa gedaan gekregen, dat zij beiden nu reeds, drie dagen vóór het begin van de Paaschvacantie, mee mochten naar Arnhem. Natuurlgk was maatje weer de bemiddelaarster geweest, die, zooals altgd, haar argumenten bg Nora had gehaald. En wat kon papa daar legen zeggen? 't Was toch zoo: Voor Henny zou 't niet schaden, die paar dagen, die haalde' 't gemakkelijk genoeg in, hg leerde immers spelend; en voorH Zus... wat gaf 't of die drie dagen langer geplaagd werd met lè>sen? Die leerde immers toch niets, die zou, wat haar in die drie dagen nog zou worden bijgebracht, tegen 't einde van de Paaschvacantie toch al lang weer vergeten zgn... Papa gaf zich glimlachend gewonnen. Guus was zoo gelukkig dat het met Lili nu zoo goed vooruit ging, hij had behoefte bigde gezichten om zich heen t£ zien, hg vond zelf de gedachte ook niet prettig de twee jongsten alleen in de stad achter te laten. 53 En hij streelde Nora's wang, wel wetend van wiè maatje haar gronden had. „Je kunt goed pleiten, jij," zeide hij, „je zou een uitstekende advocaat zijn geweest." Maar toen Nora vroeg of hij dat dan graag zou hebben gezien, zeide hij haastig: „Neen, neen, kind! Ik ben blij dat je roeping elders ligt!" De auto liet spoedig de stad achter zich, die weggleed naarmate zij hooger stegen over de heuvels van Gelderland. Steeds wijder weid het vergezicht, donkere bosschen doemden op, verre vruchtbare vlakten, wegen, huizen... „Daar, dat is 't!" riep Lucie, toen een groote witte villa in zicht kwam. Tegen den achtergrond van donkere dennen geleund, lag het op een heuvel in de volle zon; een breed grasveld er voor liep in zachte glooiing af naar den weg. „Wat een groot huis!" juichte Benny. ,,'t Uitzicht is zoo prachtig van 't terras af," zeide Nora. „En 't ligt heelemaal naar 't Zuiden, maatje, heerlijk warm." Lili knikte. „Als "*t nu maar gauw zomer wordt!" ,,'t Is al zomer, 't is al veel warmer vandaag," zeide Zus. „U zult eens zien, u komt bruin terug in de stad." De auto had hen in weinige oogenblikken tot voor het hek der villa gebracht, en draaide nu de breede oprijlaan in. Een oogenblik later stonden zij stil voor het terras, dat door een witte balustrade was omgeven. Henny was het eerst uit de auto, dan Lucie en Zus, terwijl Nora en haar vader Lily hielpen. Door beide gesteund, klom zij langzaam, met moeite, de 'vier hardsteenen treden op die naar het terras voerden, en zwaar ademend liet zij zich neervallen in den breeden rieten 'fauteuil, die voor haar klaar gezet was. De huishoudster jjit Amsterdam, en Johan, de oude huisknecht, die nog bij Lili's moeder in betrekking was geweest, kwamen Lili verwelkomen. Mevrouw trof het maar prachtig met het weer, en als mevrouw over de moeheid van de reis heen was, zou zij hier wel gauw heelemaal opknappen, 't was hier zoo'n heerlijke lucht. Lili knikte en glimlachte, maar zij zeide niet veel, en Nora, die zag hoe moe maatje was, keek naar Lucie. Zelf was Nora maar eens, met haar vader, in de villa geweest Thuis had zij' dan met Lucie een lijst gemaakt van alles wat er voor de yatiënte in orde moest worden gemaakt. En het was Lucie 54 die, 'te zamen met de huishoudster en de twee dienstmeisjes, die op de villa waren gebleven, alles had geregeld en veranderd zóó als Nora het had aangegeven. Guus zoowel als de kinderen hadden zich er aan gewend dat Lucie de plaats van de huisvrouw waarnam of van de oudste dochter, nu die als verpleegster optrad. Ook nu beschouwde Lucie zich als degene die verantwoordelijk was wanneer iets niet zóó was als Nora had gewenscht, en zij liep naar binnen, met de huishoudster, om te zien of alles in orde was. Na enkele minuten reed» was zij terug, Nora geruststellend toeknikkend. Deze boog zich over haar moeder been. „Zullen wij naar binnen gaan, maatje? Dan kunt u gaan liggen, hè?" „Ja graag. Is 't een gemakkelijke trap?" „Je hebt niets te' klimmen, Lp>". antwoordde Lucie, die met een grappig air van gewicht de honneurs waarnam. „Al je kamers liggen gelijkvloers." Door de wijdgeopende glazen deuren traden zjj in een breede voorhal, waarop rechts en links een deur uitkwam. Rechthoekig op deze hal, weder door glazen tochtdeuren ervan gescheiden, was een smallere lange gang die naar beide zijvleugels van de villa voerde, terwijl een breede, monumentale trap van donker hout tegenover de tochtdeuren uitmondde. Door gekleurde trapvensters viel een gedempt licht in de zijgangen, terwijl door de voorhal, over het terras heen, een deel van het zonnige vergezicht daarbuiten, zichtbaar was. „Wat een vorstelijk huis, 't lijkt wel een paleis," zeide Lili, die tusschen Nora en haar man langzaam voortging. Zij begreep nu waarom Guus zich niet had willen uitlaten over den prijs dien hij voor de villa moest betalen. Met vochtige oogen zag zij tot hem op. Wat had hij niet veel voor haar over gehad, al die jaren van hun huwelijk! Aan beide zijden van de dwarsgang waren deuren. „Hoeveel kamers zijn er hier wel niet?" vroeg Zus, die met groote verbaasde oogen rondkeek. Nora lachte. „Ik heb ze niet geteld, hoor!" „Ik wel," vertelde Lucie blij. „Er zijn beneden zes gewone kamers, behalve de balzaal en..." „Balzaal? Goede hemel, is dit dan een soort van paleis,, papa?" vroeg Zus weer. „Wel neen, maar als je zes dochters hebt..." „Hier," onderbrak Lucie hem, een deur openend. 55 Zij kwamen in een groote vierkante kamer, die met breede lage ramen naar twee zijden op het park uitzag. Er stonden groote 'donkere meubelen, een houten ledikant, en een linnenkast, maar op het eerste gezicht was het duidelijk dat zij in deze omgeving niet thuis hoorden; deuren en raamkozijnen waren wit gelakt, en de muren bedekt met een zijdeachtige lichtgroene stóf. Verbaasd keek Lili om zich heen. „Maar kinderen, wat hebben jelui gedaan? Dit is toch geen slaapkamer. Mocht dat, dat je de boel zoo omverhaalde?" „Er is niets omvergehaald," zeide Lucie trots, „er stond hier haast niets." „En dat bed dan, en..." „Kent u 't niet, maatje? U hebt 't toch vaak genoeg gezien! 't Is van de groote logeerkamer in Doorn," zeide Nora. „Hier, ga nu zitten, deze stoel is er ook van daan! U zult eens zien hoe goed u 't hier zult hebben!" „O, dat zie ik nu al wel! Maar jelui, wat een last!'* „Natuurlijk, hè? Wij hebben niets dan last van u, niet maatje?" Liefkoozend legde Nora haar wang tegen die van haar moeder. „Gemakkelijk zit die groote hooge stoel, hè? En nu jagen we iedereen weg, en dan ga ik u voor een uurtje ini bed stoppen, hè maatje? Zeg maar zoet: goedendag, allemaal!" En met de onhoorbare, handige bewegingen van een geoefende, begon zij haar moeder te helpen zich te ontkleeden. II. Een half uur later betrad Nora de kleine kamer, naar de achterzijde van de villa gelegen, die zij voor zichzelf had uitgezocht. Het was eigenlijk niet anders dan een kleedkamertje, met een raam uitziende op het zijpark, en met geen andere uitgang dan door de ruime toiletkamer die aan het einde van de rechter zijgang lag. Doch deze toiletkamer, grenzend aan het kleine lichtgroene salon — zooals de beide dienstmeisjes-het noemden — dat nu als slaapkamer voor Lili was ingericht, stond daarmede in verbinding, zoodat Nora haar patiënte van uit haar eigen kamer gemakkelijk bereiken kon. De toiletkamer, alleen voor gasten bestemd, was een groot gemak bij het helpen der reconvalescente; en terwijl Nora haar koffer uitpakte en den inhoud verdeelde tusschen de prachtige antieke linnenkast en de diepe muurkast, dacht zij tevreden hoe de . indeeling van het huis eigenlijk niet beter had kunnen zijn. Zij had het eerst niet prettig gevonden in een vreemd 58 bij de theetafel, Henny zoo dicht mogelijk naast mama, en zij zelf, wat moe na den langen rit en het zorgen voor haar moeder, behagelijk in haar lagen rieten stoel weggedoken. Ér stonden veel bloemen, verspreid in vazen op kleine tafeltjes.-Natuurlgk Zus weer die daarvoor had gezorgd, zij zelf vergat dergelijke kleine attentie's zoo licht! De eerste dagen na de aankomst waren zonnig en big, en het scheen wel alsof de lente van plan was de belofte ite houden die zij gegeven had, van veel zon, en warmte, en zomerweelde. Henny was den geheelen dag buiten, en Lucie en Zus droegen haar lichte voorjaarsjaponnetjes. Voor 't eerst na den dood van haar man had Lucie lichte kleeren gekocht. Den vorigen zomer, ofschoon de rouwtgd voorbij was, droeg zij niet anders dan stemmige kleuren; en eerst toen Nora, die door Zus op de hoogte was gebracht van wat Lucie zoo heel graag zou willen, haar tante had gevraagd waarom zij nu niet eens wat vroolijker, jeugdiger japonnen en blouses nam, had deze daartoe durven besluiten, gerustgesteld door Nora over de vraag of 't wel ging tegenover de nagedachtenis van Henri... Nu, in haar licht mousseline japon, zag zij er niet veel ouder uit, klein en tenger als zg was, dan ronde, mollige Zus, en zeker veel jonger dan Nora zelf die, door haar donkere tint en hooge gestalte beperkt in de keuze van vorm zoowel als kleur harer kleeding, zich reeds lang had gewend aan enkele los-artistieke modellen in matte, zachte kleuren, die haar ouder deden schijnen dan zij was. Lili genoot volop van die eerste mooie dagen. Zij lag op het terras op een langen stoel, geheel gewikkeld in dekens en een plaid, terwg'1 de warme zonneschgn haar koesterde en de geuren van heide en dennen, naar tegemoet kwamen. Alles was weelde en warmte en blgdschap... Dat het dan, Vrijdags voor Paschen, 's avonds begon te regenen, was wel jammer, maar het was zoo'n echte zomerregen, en het groen groeide er zichtbaar door, zooals Zus verzekerde. Zaterdagsmorgens regende het nog, maar het was nog warm, zoel, en Lili kon voor de open ramen in de hal liggen. Doch de regen die aanhield deed de temperatuur snel dalen, en 's middags bleef Lili op de sofa liggen in het gele salon naast haar slaapkamer, dat tot maatje's privé boudoir werd bevorderd. De derde kamer in dezen vleugel, die aan de hal grensde en met openslaande ramen op het terras uitkwam, donker gemeubeld en met gobelin gordijnen, was door Nora als eetkamer in gebruik genomen, omdat de groote eetzaal,' 59 aan de overzijde van de hal gelegen, zoo ongezellig groot en hotelachtig was. In deze twee kamers brachten zij de beide Paaschdagen door. De hal lag verlaten; het was er kil, de centrale verwarming Werkte niet, de haard ontbrak in de stookplaats. In Lili's geel salon vlamde behagelijk een houtvuur in den rijk met koper en gele tegels versierde open haard; de damastzijden gordijnen waren wijd opengeschoven voor de hooge ramen; en tegenover het grauwe, troostelooze uitzicht op den weenenden hemel en het nevelige landschap daar buiten, was het hier binnen des te gezelliger. Henny had een schaakspel ontdekt in de rookkamer, en zijn vader schikte zich zuchtend in het onvermijdelijke. Lucie en Zus haalden de nieuwe handwerkjes te voorschijn, die zij „voor regendagen" hadden meegebracht; en Nora, naast maatjes sofa, las met zachte stem voor. Er was thee en gebak en toast, maatje was opgewekt, voelde zich goed, en men maakte plannen voor „als 't weer goed weer was", plannen, eerst voor kleine wandelingen, ontdekkingstochtjes in den omtrek, dan voor grootere toeren, te voet of met een rijtuig, later, als maatje sterk genoeg was. Natuurlijk, zoo zeiden zij allen, zou het weer den dag na Paschen opklaren, natuurlgk, als de feestdagen voorbij waren, zou 't mooi weer worden... Maar Maandagsavonds, toen zij, allen moe en vervelend van den langen dag in de verwarmde kamer, elkander goedennacht zeiden, waren zg' lang niet meer zoo zeker van de juistheid van hun voorspellingen, en Henny, die in jeugdig egoïsme had beweerd dat 't er niets toe deed of 't weer met de .Paaschdagen slecht was, omdat de vacantie nog de heele week duurde, begon mopperig en landerig te worden toen de eene dag na de andere Van die week aanbrak en verstreek, zonder dat de lucht opklaarde, zonder dat het zoeler werd of de regen bedaren ging. Zelfs natte sneeuw viel er, en Lucie trok met Johan naar Amsterdam en kwam terug met een mand vol warme mantels en bont en dekens. Rillend lag Lili op de sofa voor het raam van haar gele salon en staarde naar buiten, waar alles grauw en vaal en troosteloos was. Als er nog maar één droge, heldere dag kwam voordat de kinderen weer naar school moesten! Maar die kwam niet; en Henny, ongedurig en. levendig, was blij toen de auto Maandagsochtends voorreed en hij met papa mee terug ging naar de stad. Hg' leerde graag, en nu hg' toch niets aan het buiten-zijn had, was hg' veel liever 60 op school. Zus niet; voor haai* was leereh een straf, maar zij hield zich dapper, zich troostend met 't vooruitzicht dat 't met Juli voorbij was, voor goed... In het groote huis op den heuvel, waar de drie vrouwen alleen waren achtergebleven met het personeel: Johan, de huishoudster, en de twee dienstmeisjes, was het heel stil geworden. Als Nora 's morgens haar moeder had geholpen, en maatje rustig op haar sofa lag, zat zij vaak met de handen in den schoot werkeloos neer, luisterend naar 't ruischen van den regen in de groote stilte. Dit waren de langste uren. Kwam Lucie eenmaal, klaar met haar huiselpke bezigheden, in het gele salon, dan kwamen daar ook vroolijkbeid en afwisseling: Lucie babbelde honderd uit, altijd wist zij iets, en als zij Lucie zoo jjverig zag borduren nam ook Nora haar handwerk op, zich bezwaard voelend over eigen werkeloosheid. Maar zoolang Nora met haar moeder alleen was, bleef het bij enkele korte opmerkingen naar aanleiding van de brieven uit Amsterdam. In den beginne bracht Nora wel eens een kaart mede van de omgeving, of een gids, en zij vertelde haar moeder van de mooie wandelingen die er te maken waren als het maar eerst mooi weer werd, van de mooie vergezichten, de bosschen, de heide. Lili luisterde, eerst vol belangstelling vragend, en Nora's aanwijzingen op de kaart aandachtig volgend; later stil vaag glimlachend. En toen de eene dag na den anderen van dien regentijd verstreek zonder dat iets de eentonige, naargeestige stemming kwam verlichten, begon Nora haar boekje en haar kaart ongeopend te laten; en Lili vroeg er niet meer naar. Eiken dag na de lunch, als maatje te bed lag en ook Lucie zich, zooals haar gewoonte was, op haar kamer had teruggetrokken, maakte Nora een wandeling. De rokken hoog opgespeld, een lange loden reiscape om de schouders, een oude bontmuts op, deed zij eiken dag plichtmatig, een uur lang, dezelfde ronde: het park door, langs den boschrand, den straatweg af tot aan het begin van de stad, en den steilen grintweg weer terug omhoog naar het witte huis, dat van verre, hoog op den heuvel, zichtbaar was. Nooit kwam zij iemand tegen in deze kille, natte voorjaarsdagen; 'nooit, voordat de huizen in zicht kwamen, kreeg zij eenig spoor van menschelijk leven te zien. En langzamerhand, op die eenzame tochten, begon zij 61 deze omgeving te haten. -Wat deden zij eigenlijk hier? Waarvoor hadden zij maatje hierheen gebracht naar deze stilte, deze eenzaamheid, ver van papa, van de kinderen, van hun thuis? Wat voor goed deed deze kuur? Maatje werd niets flinker of krachtiger, en hoe kon dat ook? In de buitenlucht kwam zij niet, door gebrek aan beweging was gebrek aan eetlust ontstaan, wat steeds erger werd, en toen haar vader sprak over de weegschaal die hij voor de patiënte wilde bestellen, had Nora, angstig, gevraagd daarmee nog wat te wachten; dat zij ook zóó wel zien kon dat maatje niet bijkwam, zeide zij niet. Telkens, als zij op den terugweg voortdurend het groote witte huis voor zich had, dat huis van vreemden, dat zjj tijdelijk tot het hunne hadden gemaakt, rees daar in Nora de vraag: wat doen wij nog hier? Waarom gaan wij niet weg? waarop wachten wjj toch? Want dit wist zij, heel zeker: dat zij hier op iets wachtten; op iets, op den zonnigenj zomertijd waarop zjj hadden gehoopt als iets van zelf sprekends, of... op iets anders... En ten slotte werd geheel haar leven één wachten op wat komen ging en wat zij niet kon raden, kon gissen. V. Had Nora deze gedachten, die haar gejaagd maakten omdat zij ze niet begreep, aan haar moeder medegedeeld, misschien zou zij in wat deze zeide de verklaring hebben gevonden voor wat haar zelf bedrukte.. Doch zjj sloot ze angstig in zich op, en tegenover maatje was zij altijd opgewekt, hoopvol. Den eenen dag na den anderen lag Lili op de sofa in het gele salon en tuurde stil naar buiten, naar de grauwe, nevelige verte. Zoo heel, heel stil was het rondom haar. Geen- geluid uit keuken of dienstbodenkamer drong tot haar door; als uitgestorven was het groote huis, een leege, holle ruimte, die zij nooit betreden had, en die zij ook wel nooit betreden zou. Vreemd, zoo'n huis dat je niet kende, waarin je zou kunnen verdwalen, waarin niets je toebehoorde, niets je eigen was, waaraan geen herinnering je bond... en geen illusie, en waar je toch leefde, den eenen dag na den anderen. Elke dag die begon en weer afliep, nam een stukje van je leven mee, elke dag maakte wat je gehad had iets. langer, wat je te goed had iets korter; eiken dag brokkelde er iets af, en hoe groot het was wat nog staan bleef wist je niet... 66 zich willoos over aan dat gevoel, zonder angst, zonder' strijd... Als Nora even bij haar kwam schrikte zij op, teruggebracht tot het drukke materiëele leven dat voor haar reeds geen werkelijkheid meer was. En Nora, denkend dat maatje lag te doezelen, liet haar met rust. Voor het eerst, dien middag na de lunch, maakte Lili bezwaar naar bed te gaan om te rusten. Waarvoor? Zij lag hier zoo goed, het uitzicht was zoo mooi... Nora kon haar hier immers ook zóó hooren als zij riep? Nora gaf dadelijk toe. Zij had haar angst vergeten; hoopvol keek zij naar buiten; er kwamen al plekken blauw tusschen de grauwwitte wolken; het werd goed, het weer, en dan... Behagelijk, nadat Nora het bord met soep had weggenomen waarvan maatje bijna niet had gegeten, legde Lili het hoofd in het kussen. „Rusten", was alles wat zij zeide. Nora en Lucie lieten haar alleen; de lucht had zeker vat op maatje dat zij zoo slaperig was; het was goed, slaap versterkte... Toen Nora buiten kwam, woei haar een frissche geurige lucht tegemoet van heide en dennen en vochtige aarde. Zij liep niet, zooals anders, den grooten weg af; zij bleef aan den rand van het dennenbosch, en genoot van het spel van licht en schaduw over de donkere bosschen en de verre blauwende vlakte. Dan, plotseling, kwam de zon te voorschijn, en een gouden licht werd uitgegoten over de zwarte kruinen der dennen,het lichte berkengroen, de bruine heide. Koesterend» warmte vervulde de atmosfeer, het was alsof alles herademde, herleefde... Nora spoedde zich in huis. Maatje moest buiten, op het terras liggen, desnoods maakte zij haar wakker als zij sliep. Het gele salon was vol gouden zonlicht toen Nora er binnenkwam; ook de sofa baadde in zonneschijn, het was als omgaf een lichtglans de stille gestalte die er neerlag. Maatje lag onbewegelijk, hét gezicht naar buiten gekeerd, en iets in de houding van het hoofd wekte ongerustheid in Nora. „Maatje," zeide zij, zich over haar heen buigend. Geen antwoord, geen beweging. Angstig greep Nora de kleine witte hand die op de donkere plaid lag. Zij was koud. Nog drong de waarheid niet tot het jonge meisje door. Haastig liep zij naar de slaapkamer, haalde eau-de-cologne, begon de witte slapen onder het donkere haar te wrijven. Doch de stilte van het kleine gezichtje deed haar ophouden. 67 Het was als een heiligschennis, dit gedoe... Neerknielend, nam Nora de onbewegelg' ke gestalte van haar moeder in haar armen, .wiegde ze heen en weer als kon zg haar zoo wekken. „Maatje! Maatje, word toch wakker," smeekte zij zacht. „Maatje!" Maar alles bleef stil. Toen kwam over het meisje het besef wat deze stilte beteekende, en dat zij geen moeder meer had. Zg legde haar wang op die van de doode, en haar tranen druppelden op maatje's koude, witte handen. Als Nora later terugdacht aan dien eersten tgd na haar moeder* dood, vroeg zij zich vaak af hoe het mogelijk was dat je zulke dagen doormaakte en dan later toch weer gewoon, weer vroolg'k en levenslustig en hoopvol werd. Alles: de komst van haar vader, diens wanhopig zelfverwg't omdat hg niet begrepen had hoè slecht het met maatje stond; dan de kinderen, Zus, die maar telkens en telkens weer riep: ,,'t kan niet, 't is niet waar!" en Henny, die zich niet wilde laten troosten, zich verborg, angstig wegkroop om zgn eerste leed niet te Men zien... Deze allen vroegen van Nora troost en bemoediging, en zg gaf en gaf, alleen soms even, in oogenblikken van zwakheid, gesterkt door een kort bezoek aan de lieve doode, wier vrede en kalmte elke smartuiting zoo zelfzuchtig en kleingeestig deed schgnen. Aan Lucie had Nora een trouwen steun, al de zorgen en beslommeringen van materiëelen aard die een sterfgeval pleegt mede te brengen, kon zg aan haar overlaten, zoodat Nora zich geheel wgden kon aan hen die haar hefde en haar toewijding zoo noodig hadden. De Meizon straalde, de vogels juichten, dien dag toen Lili begraven werd. Zg gingen allen mee, behalve Lucie die thuis voor alles zou zorgen, en in de lieflgke omgeving der oude begraafplaats werd zelfs Henny's onstuimige droefheid stil. En Nora, zoo vaak zg hier bg haar moeder* graf stond, dacht hoe het dus daarvoor was geweest dat zg' hier hadden moeten komen, om maatje hier op dit mooie .plekje, onder de oude boomen, een rustplaats te geven. 71 dat door de jongelui van haar kringen meest als saai en ongezellig veronachtzaamd werd, behield een diepen indruk van den vriendelijken, blonden jongen man, die zoo eenvoudig en hartelijk deed, niets geaffecteerd of gewichtig, en heel eerlijk Het uitkomen dat 't hem erg speet Nora niet te treffen, omdat hij toch voor haar gekomen was. Nu, terwijl zij' luisterde naar wat die kranten vertelden over de schande van den vader, dacht zij aan den zoon. Wat moest 't niet voor hèm zijn, als hij dit alles las wat er over zijn vader gezegd werd. En zij klemde haar bevende vingers ineen: als zij maar bij hem kon zijn... Nora's geheele hart ging uit naar Jet. Hoe zou diè er onder zijn? Wie zou 't haar hebben verteld? Zou zn nu alleen zijn? v „Ik moet naar Jet toe," zeide zij eindelijk, „ik moet zien of ik iets voor haar doen kan. Paatje, is 't niet? Ik mag haar toch hier brengen als zij wil, niet?" „Natuurlijk, kindje, zeker!" „En haar broer?" Het was Lucie die het vroeg. Niemand lette op de hevige blos die Zus naar de wangen steeg. „Arme Jan," zeide'Nora in een snik. „God, ik kan 't rnn niet indenken, zóó iets!" En met zachte stem begon zij te vertellen van haar indrukken, de laatste maal dat zij bij de Raavensteijns had gegeten over hun overdadige weelde, en dat 't toch eigenlijk immoreel was als je je geld zóó uitgaf... 's Avonds, toen zij, op hun gewone wandeling, bij het graf van haai- moeder stonden, drong Nora zich dicht tegen haar vader aan. „Paatje, wij missen maatje ook, maar dat, zooals' Jet nu aan haar vader moet denken, is dat niet veel vreesehïker'?" „Ja, kindje, dat is 't zeker." „God, als ik denk aan dien ouden man, vanmiddag, op 't perron..." Zij vertelde wat zij gezien en gehoord had. „Zoo zul en. er.nu vanavond heel velen ook over hèm spreken, over Jet* vader." „Ja, daar zal menige vloek tegen hem opgaan, kind," zeide buus zacht. „Ik heb hem nooit vertrouwd, hij heeft mij ook wel eens aangeklampt, heel veel vroeger, maar ik heb hem altgd op een afstand gehouden. Aan den eenen kant is 't te hopen dat ze hem pakken. Hij heeft een massa menschen ongelukkig gemaakt. Maar voor znn kinderen... och,-'t meisje dat 72 trouwt later, hier of daar, dat is nog wat anders, maar die jongen... overal, waar hij komt, zullen ze hem er om aanwijzen dat hij de zoon is van dien Raavensteijn die gezeten heeft." Een snik ontsnapte Nora. „O, papa, hij kan 't toch niet helpen, hij % "'zoo'n goede, lieve jongen." „Ja kindje!" Guus zuchtte. „Des te erger is 'tdan voor hem! Hij zal een heele dobber hebben als hg zelf eerlijk wil bHjven, en hij lgkt me niet zoo heel sterk, is 't wel? moreel, bedoel ik. Een beste jongen, maar verwend, een rijkelui's zoontje, en dan zoo'n stoot... dat is genoeg om den sterkste van de been te gooien en op den slechten weg te brengen." „O papa, maar Jan niet! Hij is zoo goed." „Ja, dat weet ik niet, zoo goed ken ik hem niet, kindje." ;,En Jet is er toch ook nog, zij zgn zoo dol op elkaar, die twee, en Jet is zoo flink eh zoo goedhartig. Ik ga morgen naar haar toe, hè paatje? Ik weet hoe zg is, zij heeft niet zoo heel veel* vriendinnen, en... zg' heeft ook .geen moeder meer..." m. Leeg en vreemd scheen Nora de stad toe, toen zg' er den volgenden dag doorreed. Zij hield van Amsterdam 's winters, als het asphalt glimt van vocht, de steenen glibberen van modder, als de mist kringen trekt om de lichten der lantaarns, en de menschen voorzichtig voortschuifelen in de nauwe straten onder een dak van glimmende parapluies. Maar op zulk een zonnigen, bigden zomerdag vond zij de stad troosteloos, had zg 'altijd heimwee naar buiten, naar de bergen of de bosschen of de hei. Haar hart klopte wild nu zg' door de welbekende straten reed. Geheel haar denken en voelen was gericht op het weerzien met Jet. In het Ochtendblad had het bericht gestaan dat de politie van Raavenstegn gevat had op het oogenblik dat hij per auto de Duitsche grens bij Ng'megen wilde overgaan. Hij zou naar het Huis van Bewaring in Amsterdam worden overgebracht. Nora wendde haar oogen af, toen, op het Leidscheplein, een gevangeniswagen voorbg'reed. Zg dacht: wat moet Jet wel voelen, later, als zg' zoo iets ziet... en met moeite bedwong zij haar ontroering. Met zgn gesloten groene blinden, blinkend wit in den feilen 74 „Maar Jet, heb ik jou dat gevraagd toen je bij me bent geweest na mama's dood?" Nora kwam naast Jet staan, legde haar arm om Jefs schouders. „Niet me wegduwen, toe, Jetteke..." „O, toén! Dan is 't natuurlijk, hè, dat je naar je vrienden toegaat, bij een sterfgeval. Maar zooals wij nu..." „O Jet, is dit dan niet nog veel erger? Ik... ik wil je toch zoo graag helpen, ik heb zoo'n medelijden met jelui, en je arme vader..." $lf|§ „O, dat, wat haat ik dat!" Jet sprong op, stampvoetend. „Wat haat ik 't, dat woord: medelijden!" „Maar 't spreekt toch van zelf!" „Neen! Neen, niet waar! Hij heeft ons bedrogen, altijd, in een leugen heeft hij ons laten leven." „Maar je vader is toch altijd zoo goed voor je geweest!" kreet Nora ontzet. „Goed? Noem je dat goed? Omdat hij met 'tgeld gooide? Licht heeft hg dat kunnen doen, God weet hoe lang hij anderen al bestolen heeft!" „O Jet, stil! Dat mag jij hem toch niet verwijten!" „Dat mag ik wel! Heb ik er om gevraagd zóó te worden opgevoed?" Jet liep heen en weer, de vuisten gebald, geheel haar lichaam trillend van woede. „Alsof hij 't voor öns heeft gedaan! Zijn eigen ijdelheid is 't geweest, anderen de oogen uitsteken, altijd maar den schgn opwekken dat we zoo heel rijk waren, zóó dat anderen maar zouden spreken van dien rijken mijnheer van Raavensteijn! O ja, ik weet 'twel: ik bèn verwend! Maar heb ik dat gevraagd? Hij was 't die me uitlachte als ik iets eenvoudig wilde doen, nooit mocht iets goedkoop of gewoon zgn! En nu, wat heeft hij nü van me gemaakt? Hij is er van door, en denk je dat ik niet weet waar hij heen is? Denk je dat ik niet weet dat hij een maitresse heeft in Berlijn? Daar is hij nu naar toe, natuurlijk, en hij zal wel •gezorgd hebben dat hij 't noodige meegenomen heeft ook, en ik, wat ben ik? Niets kan ik, niets! Iets leeren mocht ik niet, dat ging niet voor zoo'n rijk meisje! Alles maar schijn en leugen, o, ik haat hem, ik haat hem zoo!" „Jet, stil, in Godsnaam, je weet niet wat je zegt!" „Denk je dat ik gèk ben? Ik wéét wat ik zeg, heel goed weet ik 't, en als ik hem hier had, hier voor me, dan zoü ik 't hem zeggen ook!" „Neen Jet, dat..." Nora zweeg. Daar was iets in Jefs. wild gebaar dat haar 78 „O mgn God!" Jan wankelde, zijn handen, tastend naar steun, zochten Nora weer. „Pas op," zeide zij verschrikt. „Hier, - kom hier, ga zitten, zóó!" Zij was nu aan het halfdonker gewend, zoodat zij de voorwerpen kon onderscheiden, en zg" bracht hem naar een der diepe leeren fauteuils die verspreid stonden, en ging bij hem op den divan zitten. Hij bemerkte het nauwelijks, hij1 scheen ook haar nabgheid geheel te hebben vergeten. Voorovergebogen staarde hij voor zich uit naar beelden die hij alleen vermocht te zien. „Vader... dus toch! Zij zullen je vervolgen en pijnigen, en er zal niemand zijn die een goed woord voor je heeft, niemand! Ik... ik kan niet bij je zijn, ik kan niets voor je doen, en... o, God, ik weet 't, 't zal je dood zijn! Je kunt niet tegen verdriet, je bent zoo verwend, en nu... nu zal er niets dan ellende voor je zijn, niets dan hardheid en veroordeeling! Ik heb moeder op haar sterfbed beloofd dat ik goed voor je zou zijn, wat je ook mocht doen, en nu, nu 't ergste voor je gekomen is, nu moet ik je alleen laten! Vader, vader, kon ik maar in je plaats zijn!" De zachte stem brak; snikkend verborg Jan het gezicht in beide handen. Stil wischte Nora haar tranen weg; het duurde een poos eer zij zich voldoende beheerschte om te durven Eindelijk vroeg zij, haar hand op Jan's schouder leggend: „Jan, kunnen we niets voor hem doen?" „Doen?" Hij keek niet op. „Wat is er te doen? Nora, weet je 't zeker, dat hij al...?" „O ja! 't Stond in de krant, vanmorgen." Hg' rikle. „En... wat... wat zullen ze nu met hem doen?" „Ze zouden hem hier naar toe brengen." „Hier...?" Hij prevelde iets. „Wat?* vroeg zg, zich naar hem overbuigend. Zgn hoofd zonk op zijn knieën. Zg" hoorde hem kreunen; van wat hij vroeg begreep zg', meer dan zij het verstond, het woord „gevangenis". „Naar 't Huis van Bewaring, Jan," zeide zij nauw hoorbaar-. „O vader, vader! Was je maar dood!" Weer volgde een lange stilte. Nora durfde niets zeggen; welke troost kon zg' geven? Maar haar bevende vingers streel- 79 den het gebogen hoofd, en die zachte aanraking scheen hem tot kalmte te brengen. Hg richtte zich op, greep die hand, kaste ze. „Jij," fluisterde hg. „Jij! O Nora, dat jij hier bij mij bent" Hg knielde naast haar neer. „Jan, niet doen," smeekte zg. „Jawel! 'tls immers goed zoo? Nora» nü... o! ik vraag niets, ik weet 't wel, alles is nu uit, voorbij, maar nu je hier bij mg' gekomen bent, nu mag ik 't je wel zeggen, is 't niet? Nora, je bent altgd mgn goede engel geweest! Toen wij nog kinderen waren heb ik al van je gehouden! Jij... o, ik wist 't weL je dacht niet aan mg, ik was niets voor je, maar je t was mgn ideaal, toen al, je was zoo anders dan de anderen, en later, toen ik je had teruggezien, toen heb ik 't dadelgk geweten dat je mgn eenige, groote liefde zou zgn! En als student... ik had geen moeder meer, en vader... bg' hèm kon üc geen steun vinden... maar als dan de verzoeking kwam, dan dacht ik aan jou, Nora, dan was 't alsof je bij me was, alsof je naar me keek, zooals nu... en dan was ik weer sterk." Hij hield zgn beide handen tegen zijn borst gedrukt, doch hg raakte haar gestalte niet aan. „Mgn heilige ben je geweest, en ik hoopte... o God, wat is dat nu ver af, lang geleden, vroeger, toen ik nog jong was! Nu is 't uit, voor goed! Maar wat jij voor mij bent geweest, dat zul je altijd blgven, altgd! Ik heb niets meer te hopen of te vragen, dat weet ik wel, maar dat ééne, dat kan mets mg ontnemen, niets!" „O Jan, maar ik wil zoo graag alles voor je doen wat ik kan! „Alles wat je kunt?" herhaalde hg'. „Alles? Niets mag ik je vragen, Nora, nü... nooit meer, niets... Alleen..." Zgn oogen smeekten. „Nora, ik ben zoo moe... zoo heel moe... als ik nog eens... eenmaal... voor 't laatst..." De blik waarmede hij tot haar opzag dreef Nora de tranen in de oogen. Zg' begreep hem, en haar handen losmakend uit zgn greep, trok zg' de knielende gestalte naar zich toe. „Kom maar, kom maar hier! Zoo goed?" ; 2ij legde zijn hoofd tegen haar borst, drukte hem vast tegen zich aan. Zgn armen omvatten haar. „O God, als ik nu sterven mocht, zóó," hoorde zij hem fluisteren. ^ Hevig ontroerd boog zg haar wang neer op het blonde hoofd. „JNiet zeggen, jongen, toe," smeekte zij. „Je hebt nog een 84 een schier lichtenden glimlach. Benige seconden bleef hg haar aanzien. Dan bewoog de gestalte op den divan zich kreunend. Jan wendde zich van Nora af. Hij liep naar den divan, en er naast neerknielend, nam hij de schokkende gestalte in zgn armen. „Zusje," zeide hij, „zusje!" Stil liet Nora die twee alleen. VI. Toen Nora de gang door liep, zag zij Doortje, bezig op te ruimen in de kamer die Nora als Jet's slaapkamer kende. Zij ging er binnen om er haar hoed op te zetten. Doortje keerde zich naar haar om, en Nora zag dat zij huilde. Zij ging naast het meisje staan. „Jij bent de eenige die nog hier is, van 't personeel, meen ik, is 't niet, Doortje?" vroeg zg. „Jawel mevrouw." Er was in Doortje's houding een schier vijandige afwering, die Nora aan verlegenheid toeschreef. „Je blijft toch zeker nog, voorloopig, hè Doortje?" „Ik ga niet weg voordat hg" terug is." „Wie terug is?" „Meneer zelf." „O, maar dat kan heel lang duren." « „Ik ken best wachten." Nora aarzelde. Was het kind nog niet op de hoogte? Maar zg had 't recht niet iets te zeggen. „In elk geval, zoolang je hier bent zorg je wel goed voor de juffrouw en mgnheer, hè Doortje?" vroeg zij hartelgk. Het meisje knikte, de lippen stijf op elkaar geklemd. „Is er... heb je geld voor wat er noodig is?" Nora voelde wel dat haar belangstelling niet welkom was, maar zg wilde Jet zoo graag helpen waar zg kon. „Jawel. Mevrouw Somers is er geweest, die heeft me geld gegeven." „O, dan is 't goed! Dag Doortje." Nora maakte een beweging om haar portemonnaie te voorschgn te halen. Heftig keerde zich Doortje af. „Ik heb geen geld noodig," zeide zij bits. En Nora, onaangenaam getroffen, ging heen met het hinderlgk besef dat zg het meisje beleedigd had. 85 Buiten, in de zonnige warmte van den zomerdag, hield de vreemde houding van Doortje nog even haar gedachten bezig. Natuurlijk, het meisje wist wat er gebeurd was, de andere dienstboden, die weggeloopen waren, zouden haar wel op de hoogte hebben gebracht. Wat bedoelde zij dan met te zeggen dat zg wachten wilde? Doch spoedig keerden Nora's gedachten terug tot die twee, die zg* samen had achtergelaten. Het was goed dat zg' weer bij elkaar waren. Als Jet kalmer werd zou zij alles wel andere gaan inzien, vooral als zij zag hoe Jan er tegenover stond. De gedachte aan hem wekte in Nora een gewaarwording, tegelijk leed en vreugde, die zij zelf niet geheel verklaren kon. Als zij terugdacht aan wat hg had doorgemaakt, of zich voorstelde wat daar nog voor hem komen zou, nu zijn vader in handen van de justitie was gevallen en diens naam weldra voor aller oogen gebrandmerkt zou zijn, was het haar alsof een hand haar het hart dichtklemde. Maar dan riep zn Jan's beeld voor zich op, zooals hij1 voor haaf gestaan had toen hij haar de belofte deed sterk te zullen zijn, en in haar rees een diepe, stille vreugde: hij mocht lijden, slecht zou hg nooit worden... en in zijn leed zou zg" hem troosten! Nora's vader herademde toen de deur van zgn privé-kantoor openging en de liftboy „de juffrouw" aankondigde. Hij stond op en ging Nora haastig tegemoet. Hg wist hoe zij met anderen kon meeleven, en hg had zich ongerust gemaakt dat deze ontmoeting misschien te veel van haar krachten zou vergen. „Dag kind, hoe is 't? Erg zenuwachtig?" „Dag paatje, neen, dat niet, maar wel moe. Ik had willen loopen, maar ik heb 't niet verder gebracht dan 't Vondelpark, toen heb ik me maar de weelde veroorloofd van een auto." Nora liet zich in den diepen fauteuil naast haar vader's bureau wegzakken. Onderzoekend keek deze haar aan. Haar wangen waren hooger gekleurd, en er was een glans in haar oogen die wel van emotie getuigde, doch niet van leed of verslagenheid. „Wel, hoe was 't?" vroeg hij. „Jet is heelemaal overstuur, en zij is zoo verbitterd." „Dat is best te begrijpen. Haar vader moet heel rare wegen bewandeld hebben, er schght ook op zgn moraal heel wat te zeggen te zijn." 87 bekend gestaan, maar hg' wist zich altijd o, zoo mooi voor te doen, en daardoor heeft hij veel slachtoffers gemaakt. Je moet 't niet te veel idealiseeren, kindje! 'tBlijft een oplichter." i,,0, maar, dat kan Jan toch niet helpen. En 't is toch natuurlijk, paatje, dat hij er anders tegenover staat, 't is toch zgn eigen vader!" „Jawel, maar die consideraties gelden alleen voor hemzelf!" „Maar u helpt zijn vader toch niet al helpt u Jan? Ik bedoel niet finantiëeL natuurlijk, maar hij heeft niemand bij wie hij om raad kan gaan, en 't is allemaal zoo moeilijk voor hem. Bijvoorbeeld, er moet een advokaat zijn voor zijn vader, en... Jan sprak er van dat hg zijn vader bezoeken wilde als dat kon..." De strakke trekken van Nora's vader ontspanden zich, en er kwam een zachtere uitdrukking in zijn oogen. Voor hem rees het beeld van dien jongen man, wiens zorgelooze, vroolijke jeugd de levenslust nauw had kunnen bedwingen bg dat conventioneele rouw-bezoek dat hg' op Heibeek had gebracht, nog geen twee maanden geleden; en hg herinnerde zich zgn eigen eerste bezoek — hg' was toen jong advokaat — aan dat sombere gebouw op de Weteringschans en den indruk die het op hem had gemaakt: de zware deuren met dé vele grendels, en in de lange gang aan weerszijden, tegen de hooge, sombere wanden, de ijzeren galerijen, die als kooien waren en hem hadden doen huiveren. Arme jongen... Over tafel strekte Guus de hand uit naar zijn dochter, die stil haar tranen droogde. „Kindje, als je dan denkt dat hg' 't waard is dat we hem helpen?" „O, ja paatje, dat weet ik heel zeker!" zeide Nora, zgn hand grg'pend. „Hg is goed en sterk! Maar, u weet wel wat u zelf gisteravond hebt gezegd, hoe moeilijk 't voor hem zal zgn om niet ook zelf... en als er dan niemand is die hem een hand toesteekt! Paatje, mag ik zeggen dat hij bij u kan komen?" „Doe dat dan maar! Maar zou je er wel nog eens heengaan, kind? 't Wordt zóó vermoeiend voor je!" „Neen, neen, dat niet, maar ik zal telefoneeren. Hoe laat kunt u Jan dan hebben, paatje?" Nora stond op. „Vandaag nog?" „Liefst wel!" „Vanmiddag dan, tegen vier uur, dan ga ik met een lateren trein terug." „Ja, goed!" Nora boog zich over haar vader heen en kuste 88 hem lang. „Ik weet zeker dat u er nooit spijt van zult hebben, paatje!" zeide zij. Toen hij alleen was, bleef Guus lang, in gedachten verdiept, voor zich uit staren. Zeker, hij had medelijden met dien jongen! Je moest er niet in komen, als je zelf fatsoenlek was en eergevoel had, en je deed dan in eens de ontdekking dat je vader eigenlijk, zijn heele leven, een soort flesschentrekker was geweest... 't was om woest te worden. Doch hij vertrouwde de houding van dien jongen man niet recht. Had hij met betrekking tot Nora een zeker doek waarom hij, haar wel kennend, zich den beau-röle toebedeelde van martelaar, liever dan lucht te geven aan de ergernis en de verontwaardiging die hij toch. zeker wel gevoelde? Dat hij Nora bewonderde en vereerde, had hij wel getoond op zijn bezoek op Heibeek. Had de jongen zich tóen illusies gemaakt? Toén was hij in de oogen van Nora's vader absoluut ongevaarhjk geweest: een doodgewone, oppervlakkige, onbeduidende jonge man zooals ze bij tientallen rondloopen; wat kon zoo iemand voor aantrekkelijks hebben voor Nora? Maar nu was het anders! De jonge man was door de katastrophe waarin hij, buiten zijn schuld, betrokken was, plotseling interessant geworden, de held van een drama, het zou hem weinig moeite kosten nu een diepen indruk te maken op Nora's warm, gevoelig hart. Maar hij, Nora's vader, was er ook nog! Per slot van rekening was 't maar het beste dat hij den jongen ontving, dan kon hij dadelijk ingrijpen als dat noodig mocht blijken. In elk geval zou hij hem goed laten voelen dat, al hielp hij, haar vader, hem nu, dit hem daarom nog volstrekt geen rechten gaf tegenover Nora! VII. Terwijl de trein Nora, door het zonnige heidelandschap, terug brengt naar Arnhem, zit Jan in de kleine wachtkamer van haar vader's kantoor, bij het personeel bekend als „de cel". Het is een vierkant vertrekje, geheel ingebouwd en zonder vensters, waar den geheelen dag het electrisch licht brandt, en de benaming, die hij opving van den bode die hem hier. bracht, wekt sombere beelden in den jongen man, overgevoelig als hij is. De lectuur die men hem gaf — het kon nog wel een half uurtje duren, zeide de bode — laat hij onaangeroerd liggen. Achterover geleund in den hoogen gemakkelijken stoel, laat hij de oogen door de kleine kamer gaan. De muren zijn 89 donkerblauw behangen boven de hooge eikenhouten betimmeringen; er hangen kleurige kaarten, van Engeland, van Indië, een mooie afbeelding van een groote mailboot der Maatschappij Nederland; er staat een zware eikenhouten tafel in het midden, met een kostbaar bronzen inktstel er op; de vloer is van ingelegd parket. Ofschoon het kamertje geen uitzicht heeft, is het volstrekt niet somber. Toch wordt het „de cel" genoemd.' Waarom? Omdat je er zoo opgesloten bent? Omdat je er de lucht niet kunt zien, de bloemen niet, de zon niet...? Hoe moet 't dan zgn in die andere cellen waar je ook opgesloten wordt, voor jaren soms, en waar niets is wat 't oog boeit, geen plaat, geen kleur, niets dan vier kale, grijze wanden... Hg sluit de oogen om de tranen terug te dringen die dreigen te komen; en door zijn moede hersens gaat weer de gedachte die zij, sedert gistermiddag, reeds zoo ontelbare malen hebben gevormd: „O vader, was je maar dood!" Onbewegelijk blijft Jan zitten, achterovergeleund in zgn stoel de oogen gesloten. Hij is doodmoe; de slapelooze nacht, de hevige emotie's der laatste uren, beginnen zich te wreken; hg voelt het: lang kan hij zich niet meer ophouden; als hij straks, na het gesprek met mijnheer Laaksma, weer thuis is, zal hg' trachten te slapen; hg moét rusten, anders valt hg er bg neer! Gelukkig is hg dan alleen thuis; Jet is weg, (hun tante heeft haar meegenomen. Misschien, 't is zoo stil hier, dat hij nu wel even kan indommelen, even maar... Doch hg is nog te opgewonden om rust te vinden. Zijn gedachten jagen; en telkens weer doorleeft hij dat uur met Nora in de biljartkamer. Wat heeft hij toch gezegd? Als hg zich toch in Godsnaam maar kon herinneren wat hg gezegd heeft Maar alles is zoo verward! Dech één ding weet hij, heel scherp: dat hij zich zelf de gelorte heeft afgelegd sterk te zullen zgn, en dat hij, tegenover haar, die belofte bezegeld heeft. Nora... Tastbaar duidelijk ziet hg haar voor zich, zooals zg tot hem opgezien heeft, vragend of nu niet het ergste voor hem voorbg was. Voorbg? Het is nu eerst begonnen, het ergsteï JNiet datgene waarom de menschen hem zullen beklagen. O hh' weet wat hem nog wacht! Hg weet dat, in de maanden die voor hem hggen, geen vernederingen, geen schande hem bespaard zullen worden; hg heeft zich volkomen rekenschap gegeven van wat, voor hem, de gevolgen zullen zijn van zh'n • vader's zonden; hg' weet dat ook van hem de boete gevraagd 90 zal worden. Maar hij heeft de kracht gevonden waardoor hij in staat zal zijn dit alles te dragen, toen hij zichzelf dwong niet te morren of in opstand te komen, niet te haten of te vloeken, maar te aanvaarden wat hem werd opgelegd, te berusten in dat waaraan hij geen schuld heeft en waarvoor toch ook hij zou moeten boeten, en te trachten den schuldige te vergeven. En ondanks alle schaamte en alle smart wist hij dat daar vrede voor hem mogelijk was. Maar nu... Waarom moest zij komen, en met haar ontferming en haar teederheid dat brandende verlangen in hem wakker roepen naar haar liefde? Hij had immers ook van deze illusies afstand gedaan; zij waren een deel van de droomen uit zijn onbezorgde jeugd, en hij had ze begraven toen hij zijn jeugd begroef... Waarom moest zij nu komen en met haar warm vertrouwen die onzinnige hoop in zijn hart wekken? Is wat hij zal te dragen hebben, dan niet genoeg? Moet ook deze strjjd hem nog worden opgelegd? En met welke wapens moet hij dan vechten? Hier helpt geen droevig berusten, hij zal moeten strijden, en hij heeft geen kracht meer! Het leek zoo gemakkelijk, toen hij tegenover haar stond, die belofte, sterk te zullen zijn. Maar zijn heele hart roept om haar, zijn ziel hunkert naar haar vertrouwen, haar teederheid, en als hij denkt hoe zij zijn hoofd aan haar borst legde, hoe haar koele hand zijn voorhoofd streelde... God, dat verlangen, naar haar, haar blik, haar stem, haar liefkoozing... ,,'t Mag niet! o God, help mij!" Nu al, is hij niet nu al bezweken voor de eerste verleiding? Waarom is hij hier gekomen? Waarom heeft hij 't geduld dat zij zijn leven in haar hand nam? Hoe licht had hij niet een voorwendsel kunnen vinden om weg te gaan, daar straks, toen de bode hem zeide dat het nog wel een half uur zou duren eer de directeur hem kon ontvangen; hij had immers kunnen zeggen dat hij niet wachten kon! En ook nu nog, hij behoeft immers slechts te bellen en aan den directeur te laten zeggen dat hij geen tijd meer heeft... Maar hij blijft onbewegelijk zitten, totdat de bode komt en hem bij haar vader brengt. VIII. De conferentie waardoor Mr. Laaksma zoo lang was opgehouden, hing samen met het faillissement van van Raavensteijn en van het Geldersche Spaarfonds. Zooals altijd bij zulke kata- 91 strophen, dreigde er voor meerdere kleine bankinstellingen, zelf niet al te sterk, het gevaar, in den val te worden meegesleept. Op de vergadering van de leiders der voornaamste groote banken, door Mr. Laaksma bijeengebracht, was in principe besloten dat men zou helpen waar men kon, en trachten het aantal onschuldige slachtoffers zoo min mogelijk te doen zgn. Het is met deze woorden nog in hem naklinkend, dat Mr. Laaksma neerziet op het kaartje dat de bode hem gaf. „J. F. van Raavensteijn, pol. stud." staat daar. Welke heel bijzondere beelden en gedachten zijn daar nu, voor goed, aan dien naam verbonden. Woorden als oplichterij, falsificatie, zwendel, gonzen hem nog in de ooren. Handig is hij zeker geweest, die man! Gelukkig dat het mogelijk is het kwaad dat hij stichtte, deels althans, tot hemzelf te beperken... Dan gaat de deur open, en de zoon treedt binnen. Gedurende de laatste uren heeft Nora's vader, zelf met hart en ziel zakenman, de katastrophe-van Raavensteijn slechts uit een zaken-oogpunt beschouwd. Nu, als hij in het gelaat van den zoon ziet, dringt zich plotseling het besef aan hem op, dat die katastrophe ook een mensehelijken kant heeft, en dat, zoo men in zaken het aantal slachtoffers al zal kunnen beperken, er wonden zijn geslagen die door geen geld te heelen zijn. Alle jeugd is weg van het gelaat van den man, die aarzelend bij de deur blijft staan, en alle bijconsideraties vergetend, gaat Nora's vader op hem toe, hem de hand toestekend. „Mijnheer van Raavensteijn, hoe gaat 't? 't Spijt mij meer dan ik u Izeggen kan dat wij elkaar onder zulke omstandigheden moeten terugzien." Jan's oogen wenden zich af; een schroeiende blos stijgt hem naar het hoofd. Het is de eerste stap op het steenige pad, en reeds voelt hij de wonden... „Kom, kom zitten! Wij moeten eens praten, hè?" Guus neemt hem mee naar de lage fauteuil naast het bureau, waar Nora dien morgen zat. Hij begrijpt Nora's emotie niet! De jongen is gebroken, kapot. Medelijden, dat is al wat je voor hem voelen kunt! ,,'t Is heel vriendelijk van u, dat u mij hebt willen ontvangen, mijnheer Laaksma," begint Jan met een zachte, klanklooze stem. „Ik ben graag bereid u te helpen zoover ik dat kan." „Ja, dank u! Ik..." hij haalt diep adem, „ik zal u zoo weinig mogehjk lastig vallen. Maar ik ben natuurlijk met niets op 100 Toen 'die vraag uitbleef begon Nora over de aardige ligging der villa te spreken, over de mooie omstreken van Velp, en of Nel Vermalden gauw verwacht werd... en zij bleven dit onbeduidend gesprek voortslepen, alsof zij niet nog zoo kort te voren een tragedie te zamen hadden doorleefd. Jet haalde verlicht adem toen in de kleine serre de gestalte van mevrouw Somers zichtbaar werd. „O, daar is tante," zeide zij. „Je hebt haar nooit ontmoet, wel Noor?" „Neen nooit." „Kom dan, dan zal ik je voorstellen.' Nora stond op, en de beide meisjes gingen over het gras de oude dame tegemoet. Daar in den kleinen bloeienden turn, leerden Nora en mevrouw Somers elkaar kennen. Nora stond tegenover een kleine oude dame, uit wier verwelkt gelaat, dat met vele kleine rimpeltjes was doorgroefd, twee nog jonge donkere oogen tot haar opzagen. Het grnze haar was eenvoudig achterover gekamd, en er lag op het gelijnde voorhoofd en in den half verborgen glimlach om den mond een groote zachtheid, die Nora dadelijk haar hart heel wijd voor Jet's tante deed openen. Onderzoekend keek mevrouw Somers even naar het groote slanke meisje in het eenvoudige half-rouw japonnetje; dan brak haar glimlach stralend door, en zij drukte Nora's hand. „Ik ben heel blij je eens te ontmoeten, Nora, Jet en Jan hebben mij al zoo dikwijls over je gesproken." „Ik ben maar zoo brutaal geweest om ongevraagd hier te komen, mevrouw Somers, ik was zóó verlangend naar Jet. ,,'t Is heel goed dat je gekomen bent, ik hoop je nog heel dikwijls hier te zien. Kom kinderen, de koffie is klaar.' Nog eer het eenvoudige maal in de gezellige eetkamer ten einde was wist Nora, dat zq van Jet's tante heel veel zou kunnen houden. Zij was zoo hartelijk en eenvoudig, zn vroeg naar Nora's moeder en naar haar leven op de groote, vreemde villa, en beiden voelden dat zij sympathiseerden. Jet zeide niet veel, en haar tante liet haar, na eenige vergeefsehe pogingen om haar in het gesprek te mengen, aan zich zelt over. Hl. Als de beide meisjes na de koffie weer in het prieel zitten — mevrouw Somers is naar haar slaapkamer gegaan voor haar "gewone middagslaapje —, blijven beiden een poos zwngen. 101 Nora heeft haar hoed afgezet, en leunt achterover in den grooten stoel. Telkens moet zij naar Jet zien, die den linnen stoel heeft uitgeschoven, en languit, met een kussen onder het hoofd, een sigaret ligt te rooken. Daar is iets uitdagends in Jefs houding, iets wat Nora vroeger daarin nooit gezien heeft, en wat, ondanks haar sympathie voor Jet, haar prikkelt. Zij denkt aan Jan, voor wien-zulk een moeilijke tijjd isibegonnen. Gisteren was haar vader thuisgekomen met het bericht dat het faillissement was uitgesproken en er twee curatoren waren benoemd. De advokaat, die op voorspraak van Nora's vader de verdediging van van Raavensteijn op zich had genomen, een man, minder om zijn juridische kennis dan wel om zijn karakter, hoog aangeschreven zoowel bn de confrères als bij de rechtbank, wiens menschenkennis^en menschenliefde Jan de sympathie waarborgden die hij vóór alles voor zijn vader verlangde, had Jan aangeraden zich bij de beide curatoren aan te melden en hun zijn diensten aan te bieden. Jan was met dit voorstel eerst bij Nora's vader om advies gekomen, lij had dezen moeten beloven buiten hem om geen beslissingen van eenig belang te nemen, en Guus had gemeend den jongen man te moeten voorbereiden op wat hem wachtte, wanneer hij zich in dienst stelde van de curatoren, van wie de een in fmantieele kringen, de ander onder de kleine burgerij, vele relaties had, en van wie niet te verwachten was dat zij den gefailleerde iets zouden besparen. Tegenover Nora liet Guus zich nog duidelijker uit. Jan zou tot in alle finesses met het bedrog en de slinksche streken van zijn vader op de hoogte worden gebracht; geen van de middelen waardoor zijn vader zich het geld had verschaft waarvan ook hij geleefd en genoten had, zou hem verborgen blijven... Nora huiverde. „O, maar paatje, hij moet 't niet doen, hij moet weggaan! ü kunt hem toch wel ergens buitenslands iets bezorgen?" Maar haar vader zeide dat Jan al besloten was; dat hij liever zelf alle slagen opving die er zouden vallen, dan onnoodig aan een vreemde een blik gunnen in zijn vader's leven... Bovendien, als werktuig van de curatoren zou hij misschien wel eens de kans hebben zijn vader anders dan op den algemeenen bezoekdag te spreken, wanneer de heeren curatoren hem daarbij hielpen. En dit zou hij als eenige voorwaarde stellen. Geld voor zijn werk aan te nemen weigerde hü hardnekkig. „Maar paatje, en waar moet hij dan van leven?" 102 „Hij wil dat ik hem een avondkantoor bezorg." Nora's oogen vulden zich met tranen. „Hij bespaart zich ook niets!" „Hij is niet als anderen, kind. Wat 't gemakkelijkst of t zwaarst voor hem is, beoordeelt hij naar een innerlijke maatstaf die hij alleen kent, die wij zelfs niet kunnen benaderen." Aan dit alles denkt Nora, terwijl zij tegenover Jet in het prieel zit. Zou Jet werkeüjk zoo koud en onverschillig zijn? Zou zij geen enkele gedachte voor Jan over hebben? Of is er nog geen vrede tusschen die twee? „Zeg, Nora?" begint Jet, voelend dat het in Nora woelt. Het is maar goed dat Nora maar dadelijk haar standpunt kent, dat voorkomt een discussie, die zij tot eiken prgs vermijden wil. Zulk een meeningsuiting, dit voelt zij, zou haar wel eens Nora's vriendschap kunnen kosten, en als alleenstaande, werkende vrouw kan haar de vriendschap van een rijk meisje als Nora veel te goed te pas komen. „Ja?" Vol belangstelling keert Nora zich tot Jet. Zn is blij dat Jet vertrouwelijk gaat worden. „Denk jij dat 't moeilijk voor me zal zjjn om teekenwerk te krijgen voor een uitgever, ik bedoel voor 't illustreeren van boeken of zoo?" Nora is onaangenaam aangedaan. Denkt Jet nu al over toekomstplannen, terwijl alles nog zoo kort geleden is? Het duurt een oogenblik eer zij vraagt: „Zou je dat dan willen, Jet?" „Ja! Ik denk dat dit 't eenige is wat ik zou kunnen aanpakken." „Maar er is toch nog geen haast bij, is 't wel?" „Haast? Neen, dat nu juist niet. Maar hoe eerder ik toohi geld ga verdienen hoe beter! Ik wil zoo gauw mogelijk zelfstandig zijn." „Kun je hier niet aarden, Jet?" „Hier? O ja wel, voor een paar maanden! Maar ik kan toch niet mijn heele leven bij tante zitten!" „Niet? Ik dacht..." „Wat?" „Zij lijkt mij érg lief, je tante!" „O, wij sympathiseeren ook wel! Maar 't blijft een oud mensch, en ik... ik ben niet van plan me zoo jong te begraven!" Weer wacht Nora even eer zij vraagt: „En wat wil je dan nu?" 107 „Och, dat..." Haar vader aarzelde even; dan vroeg hij heel teeder: „Is 't een erge teleurstelling voor je?" „Ik vind 't zoo vreeselijk voor hèm! Wie weet waar hij nu rondzwerft! 't Zal zoo hard voor hem geweest zijn, vanmorgen, en dan nu heelemaal alleen. Paatje, waarom zou hij niet hier zijn gekomen, denkt u?" „Och kind, misschien... misschien heeft hij in die eerste uren liever de eenzaamheid gezocht. Er zijn dingen die je alleen moet uitvechten, die door alle sympathie nog maar erger worden gemaakt." „U bedoelt... dat hij zich schaamt?" Haar vader knikte. „Als hij maar geweten had dat ik hier was!" hoorde hij haar fluisteren. En weer zweeg hij omdat hij de vraag die in hem rees niet wilde uiten. V. Nora was verre van te vermoeden dat Jan haar had gezien en dat hij daarom- was weggevlucht naar de eenzaamheid. Als de zware deur met een snerpend gerammel van sleutels en een dof gedreun achter hem gesloten wordt, is er in Jan, terwijl hij langzaam, als versuft, de Weteringschans afloopt, een verlangen dat steeds sterker wordt: naar koele groene schaduwen, naar bet ruischen van de bladeren; en werktuigelijk gaat hg het Leidscheplein over en het Vondelpark in. Het is er stil; het water der vijvers blinkt in het Mie zonlicht, maar onder de boomen is het koel en schemerig. Zonder het te weten loopt hij ver door, totdat hij een bank vindt, dicht bij den vijver, ver van de groote verkeerswegen. Daar gaat hij zitten, en tuurt over het water, waar boven de muggen dansen, naar de groene overkant, zonder iets te zien. Hij geeft zich geen rekenschap van zijn gewaarwordingen; in hem is niets dan pijn, brandende pijn, als van een wonde, en weerloos geeft hij zich aan die smart over. Telkens weer doorleeft hij dat oogenblik van weerzien, toen zijn vader de handen naar hem uitstrekte en dan het gezicht er in verborg, weenend. Telkens hoort hij diens kreet: „mijn jongen," en dan dat hartbrekende snikken... Geen geluk dat nog komen kan, geen vreugde, kan ooit den indruk van die oogenblikken uitwisschen, die zgn jeugd voorgoed in hem hebben gedood. Zgn blik wordt 108 telkens verduisterd door tranen; hij bemerkt het nauwelijks. Hij heeft in de dagen die achter hem liggen vaak de vraag in zich voelen rijzen, hoe zijn vader, die toch altijd zoo goed voor hem geweest is, anderen zoo wreed heeft kunnen misleiden, hoe hij zoo berekenendTslecht heeft kunnen zijn. Nu is elke gedachte aan diens schuld verdwenen; hij ziet alleen dat grijze hoofd zich buigen, hij ziet de ellende die over den ouden man gekomen is, en dat ergere dat nog komen moet, en al wat "hij weet is, dat hij zijn vader lief heeft en dat hij machteloos is om diens zelf veroorzaakte ellende van hem af te weren; en zijn liefde lqdt zooals alleen liefde lijden kan. Hij let er niet op dat de tijd voorbijgaat; de hitte wordt steeds drukkender en broeiender, doch hij bemerkt het niet; totdat de zon hem met haar zengenden gloed in het gezicht schijnt. Dan ontwaakt hij .tot de werkelijkheid rondom hem, en hij staat op en gaat langzaam terug het park door. Hij is als geslagen, zoo moe! Waar moet hij heen? Hij heeft geen thuis in deze groote stad; en bij de gedachte dat er onder al die menschen rondom hem niet één is tot wien hij gaan kan in zijn leed, niet één die bij hem behoort en met hem meevoelt, rijst er in hem een wild verlangen naar haar die tot hem gekomen is in het donkerste uur van zijn leven, en die weer de eerste lichtstraal in de duisternis heeft gebracht. Als hij nu haar hand op zijn voorhoofd mocht voelen, als hij nu haar stem mocht hooren die woorden van troost en bemoediging en vertrouwen heeft gesproken! als hij nu, één oogenblik maar, zijn moe hoofd in haar schoot mocht leggen, en zoo uitrusten... Waar zou zij nu zijn? Hij denkt met heimwee aan de 'koele bosschen waartusschen de witte villa ligt waar zij nu woont. Zoo ver is zij van hem af, zoo onbereikbaar ver... Maar als zij nu dichter bij hem was, te bereiken, hier in de stad misschien, zou hij dan niet naar haar toe gaan, nu, en haar zeggen hoe noodig hij haar heeft? Is daar iets wat sterker is dan zijn verlangen naar haar, iets, sterk genoeg om hem te weerhouden nu zijn verlangen hem tot haar drijft? Maar zij is immers niet hier, zij is ver weg van-hem, veilig ver! En dat hij nu naar haar vader gaat, is dat niet natuurlijk? Is die niet de eenige die weet wat hij nu voelt, die begrijpt wat hij bij hem komt zoeken? Werktuigelijk gaat hij den reeds welbekenden weg, het Leidscheplein over, strak voor zich uitstarend om toch niet die grauwe muren daar aan de overzijde van het water te zien, door de Leidschestraat, waar de zon de steenen blakert. Nu is hij op de grachten, in de schaduw 110 om bij haar te zijn, om haar stem te hooren, in haar oogen te zien... Zóó dicht is zij bij hem! Maar 't mag niet! Half drie... Wat kruipt de tijd! Zijn hoofd bonst, hij drukt het in het kussen, vergeefs trachtend rust te vinden. Zij, zou zij nu ook wachten? Zou ook voor haar de tijd zoo langzaam gaan? Zij is hier in de stad gekomen voor hem, om hem te ontmoeten, omdat zij weet hoe hij haar noodig heeft, vandaag. En ihn is voor haar weggeloopen, gevlucht, terwijl zijn hart om haar roept. „Nora, Nora, ik mag niet!" En de minuten kruipen, en worden tot een half uur. Drie uur. Zou zij nog hier komen? Zou zij... Als zij zóó naar hem verlangt als hij naar haar, zal zij zeker komen! Zij... hier... bij hem? Mag hij dat van haar vergen? Is 't dan niet beter dat hij' maar naar haar toe gaat? Zij is toch hier gekomen voor hem, en hij heeft haar vader beloofd bij hem te zullen komen, vanmiddag... Nog eenmaal komt de verleiding; nog eenmaal doorleeft hij die oogenblikken in de donkere kamer, toen zij zijn hoofd aan haar borst legde. Hij richt zich half op, de handen tot vuisten gebald; zijn adem gaat hijgend. God, God, als hij' naar haar toe gaat, wie zal het hem verwijten? Waarom kwelt hij zichzelf zoo? Is 't ook zonder dat niet erg genoeg? En hij richt zich hooger op; hij wil naar haar toe, hij zal... „Lafheid," zegt hij heesch. ' Het is als hoort hij haar stem: „zul je sterk zijn?" Hij1 hééft „ja" gezegd, wetend, toen, dat hij daarmee afstand deed van haar, van zijn kans op geluk. Als hij nu, in dezen istrp, bezwijkt, dan heeft hij voor zichzelf een woordbreuk begaan, dan is hij... niets beter dan zijn vader! Met een gesmoorde kreet verbergt hij opnieuw het gezicht in het kussen; en hij blijft onbewegelijk liggen, totdat de vier slagen van de klok hem zeggen dat hij geen verlangen meer te vfeezen heeft, dat zij weg is. Voor ditmaal heeft hij de 'verleiding weerstaan. Zal hij ook sterk kunnen zijn als hij nog eens zoo moet strijden? Zgn gedachten keeren terug naar dien ochtend, naar zijn vader. Hij ziet diens grijze hoofd zich buigen, hij hoort diens kreet van verlangen die in een kreet van schaamte en wanhoop onderging, eens moet toch de eerste maal zijn geweest dat hij zijn geweten het zwijgen 111 heeft opgelegd... en nu is dit het einde! De gedachte komt in hem op dat ook aan wat hij nu geleden heeft, ook aan zijn strijd, zijn vader schuldig is; en God» weet hoeveel meer, vreemd leed daar nog op diens geweten drukt... Doch in hem is geen plaats voor verwijt, en uit het diepst van zijn hart rijst de kreet: „O vader, als al die anderen 't u maar vergeven zooals ik 't u vergeef!" VII. Toen zij na hun eerste onderhoud van elkaar gingen, hadden zoowel Guus als Jan het gevoel dat zij geen vreemden meer voor elkaar waren. Beiden waren zij toen te veel onder den indruk van Jan's bekentenis om de vele zakelijke quaesties te bespreken waarin Jan den raad van Guus noodig had. Zij hadden daarom den volgenden morgen nog een lang gesprek. Guus beloofde Jan aan een plaats op een kantoor te zullen helpen, nu hem bleek dat het voor Jan geen offer was de ingenieurs-studie op te •geven, die deze alleen gekozen had om aan de militaire carrière, zijn vader's illusie voor hem, te ontkomen. Jan zou een bescheiden onderdak zoeken, zóó dat hij van een zeven honderd gulden zou kunnen rondkomen. Hij begreep wel dat hij toch met alle oude levensgewoonten zou moeten breken, alle oude levenseischen opgeven, en deed dit, zeide hij, het gemakkelijkst in eens. Guus bewonderde de kalmte waarmede zich Jan, wat hem zelf betrof, in het onvermijdelijke schikte. Alleen de gedachte aan zijn vader's leed scheen in staat hem tot wanhoop te brengen; voor zijn eigen vernielde jeugd, zijn bedorven carrière, had hij geen klacht, en Guus vroeg zich af of de jonge man nog wel ten volle besefte wat, voor zijn eigen leven, zijn vader's misdaad beteekende. Bij het afscheid liet Guus Jan beloven dat hij geen beslissingen zou nemen zonder zijn oordeel te hebben gevraagd, en dat hij bij hem zou komen, zoo vaak hij behoefte had zich eens te uiten, zonder eerst een voorwendsel van zakelijken aard af te wachten. Guus had om deze reden wel gemeend Jan na diens eerste bezoek aan zijn vader bij zich te kunnen verwachten, zooals hij ook aan Nora had gezegd. Jan's wegblijven kon hij zich ook werkelijk alleen verklaren doordat het deze, onmiddellijk 112 na dien eersten indruk van het weerzien, te moeilijk was gevallen een vreemde onder de oogen te komen. Hoe kort kende hij zelf den jongen man eerst! Wel hadden de omstandigheden tusschen hen, dadelijk een vertrouwelijkheid doen ontstaan, die anders misschien eerst na jarenlangen omgang had kunnen groeien; doch zóó was hunne verhouding toch niet, dat Jan zich tegenover hem licht zou laten gaan. Had de jongen geweten Nora te zullen vinden, dacht Nora's vader, dan was hjj zeker dadelijk gekomen, zooals zij zijn komst als iets natuurlijks had verwacht. Doch toen Jan ook Donderdags niet verscheen, begon Guus zich af te vragen wat hem kon weerhouden. Hij had hem toch duidelijk zijn sympathie getoond; hij was hem met volle belangstelling te gemoet getreden, was dadelijk bereid geweest tot hulp en raad. Hij had nu toch wel kunnen weten dat (hij welkom zou zijn geweest! Dit zeide Guus ook tegen Nora op haar bezorgde vragen. Hij kon werkelijk niets meer doen. Hij ging niet in op Nora's angstige veronderstelling, dat Jan misschien ziek was, ofschoon hij zich in stilte voornam bij de curatoren te informeeren. Hij zag het wel, daar was geen gekrenkte-trots in Nora, geen gekwetste ijdelheid; maar hij vroeg zich af of zij leed onder Jan's wegblijven, en het antwoord kon hij zich niet geven. Nora's zorg en angst om Jan schenen te wijzen op een warm gevoel van belangstelling voor hem, terwijl de eerlijkheid waarmede zij haar teleurstelling uitte, het bestaan van een dieper voelen scheen te loochenen. Toen dan ook bij zijn navraag bleek, dat Jan niet ziek was, maar hard voor de heeren curatoren werkte, rees daar in Nora's vader ergernis tegen den jongen man, die, nu hij hem niet zoo dadelijk meer noodig had, hem geheel scheen te vergeten, en hij dacht, dat zoo Nora om den jongen zou moeten lijden, hij bet Jan nooit zou vergeven. Doch Nora leed niet om eigen teleurgestelde hoop of illusies. Al haar zorg sproot voort uit een medelijden dat uit een bijna moederlijke teederheid was geboren. De gedachte dat Jan in Amsterdam alleen rondzwierf, zonder tehuis, zonder vrienden, dreef haar de tranen in de oogen. Had zij Jet kunnen overhalen naar hem toe te gaan, dan zou zij gerust geweest zijn. Maar Jet liet zich niet overreden, hoewel Nora nog een poging aanwendde om haar tot andere gedachten te brengen, en Nora moest berusten in de onmogelijkheid, iets voor Jan te doen. 114 doel, en alleen of het ons innerlijk rijker of armer maakte, bepaalt ten slotte de waarde van ons leven... „Pardon, mijnheer!" „Ja?" De zachte stem van den bode schrikt Guus op uit zijn gemijmer. Mijnheer van Raavensteijn vraagt of u hem kunt ontvangen. Ik "heb gezegd dat ik 't niet wist, omdat u misschien vroeger weg ging. „Laat mijnheer maar binnen, De Jong. Guus is blij over de afleiding, die zijn gedachten een andere richting zal geven. Hij gaat Jan hartelijk tegemoet. Diens trekken verraden dat hij zware dagen achter zich heeft, en Guus strekt hem de hand toe. „Dag van Raavensteijn! Wel..." „Mijnheer Laaksma, wilt u mij een genoegen doen? Noemt u mij niet meer zoo! Noemt u mij alstublieft bij mijn voornaam. Ik ben dien anderen, naam gaan haten!" Gejaagd stoot Jan zijn verzoek uit. Wat is de jongen zenuwachtig, denkt Guus. Hn legt zijn hand op diens schouder. „Graag, Jan!" zegt hij. „Maar weet je wel dat ik eigenlnk kwaad op je ben? Waarom heb je je zoo lang schuil gehouden? He had je verleden Woensdag stellig verwacht, en mijn dochter was ook hier." Jan kleurt. Hij is overrompeld, hij is hierheen gekomen onder den drang van een voornemen dat de laatste dagen in hem hebben doen groeien, totdat het hem nu geheel beheerscht, hij heeft allerminst verwacht dat mijnheer Laaksma hem zijn wegblijven zou verwijten. Nu roepen diens woorden de herinnering op aan dien vorigen Woensdag, aan die uren van strijd ' in zijn gloeiend heet kamertje, aan de afmatting, de physieke en geestelijke ellende die er op gevolgd zijn. En hij" zegt, bitter bijna: „Ja, dat weet ik. Ik heb haar gezien." „Gezien?" Jan's blos wordt donkerder. Hij bijt zich op de tong, maar hij kan niet ongezegd maken wat hem ontvallen is, en als Nora's vader vraagt: „Hoe kan dat? Waar gezien?" zegt hn, terwijl hij zich afwendt en bij het bureau staande, zijn papieren • te voorschijn haalt uit de oude zwarte college-tasch: „Hier vlak bij, op de gracht." „Was je daar dan?" „Ja." Jan haalt diep adem. De laatste dagen hebben hem een diepen afkeer gegeven van elk bedrog, een angst bijna 115 voor eiken kleinen leugen, hij zal liever alles lijden dan een onwaarheid zeggen. „Ik was op weg naar u toe," vervolgde hij met moeite, „en ik heb uw dochtej hier zien binnengaan." „En je bent niet hier gekomen?" Guus heeft eenige stappen achteruit gedaan. Zijn blik rust onafgewend op den jongen man, die poogt zijn gloeiend gezicht te verbergen, het diep buigend over zijn tasch, waaruit zijn bevende vingers vergeefs de papieren trachten te voorschijn te halen. „Waarom niet? Waarom ben je niet hier gekomen?" vraagt Guus weer. „Ik... mag... niet..." Het is nauw hoorbaar gezegd, maar Guus heeft het verstaan, en hg komt bij Jan staan, wil diens hand vatten. „Maar jongen..." zegt hij. f :?y Doch Jan's bevende hand heft zich op om hem af te weren ,JNiet doen," stoot hij uit. „He... ik heb... zaken..." Zijn stem begeeft hem. Hij staat gebogen, trillend van inspanning om zich op te houden, en Nora's vader, die uit diens geheele houding de angst van den jongen man voor zijn vragen ziet, begint, de oogen vochtig van ontroering, te spreken van een groot faillissement waarin hij zelf eens curator is geweest. Hij moet zijn woorden zoeken, het is een verward, onsamenhangend verhaal, en Jan hoort er niets van, maar hij herademt. Guus ziet de blos wegtrekken van dat afge. wende gelaat, ziet hoe Jan zich het voorhoofd afwischt, en terwijl hij hem1 in den stoel neerdrukt die bij het bureau staat zegt hn: „Laat eens zien, hoe heb jij 't ingericht?" En minuten lang bespreekt hij de methode die Jan moet toepassen om een overzicht te houden over de zaken, en Jan lUMtert, beantwoordt vragen, maakt aanteekeningen. Totdat het onderwerp uitgeput is en beiden vermoeid zwijgen. IX. Er volgde een lange stilte, waarin Jan zijn papieren weer wegborg, en Guus zijn gekrabbelde kladjes verscheurde Eindelijk zeide Jan: „Er is nog iets, daarvoor ben ik eigenlijk gekomen." Zgn stem was heesch, uit zgn trekken was alle kleur geweken. S ■ 117 Jan boog het hoofd. „Neen, waarom?" zeide hij zacht. „En... mijn God, waarvoor is t allemaal geweest? Ik vraag 't mijzelf zoo vaak af! Al die ellende nu, voor zooveel anderen, en... voor .hemzelf, wat heeft hn er mee gekocht? Een paar jaren van luxe, waar anderen hem om bengdden, alles schijn, en... o! ik begrijp nu zoo goed dat hn vaak zenuwachtig was! Jarenlang heeft hn in angst geleefd, en nu... dit einde... en wat nog moet komen..." Hg staarde voor zich uit, en minutenlang durfde Guus hem met storen. Eindelijk, toen Jan zich oprichtte, vroeg hij- „Maar stel nu eens dat je over geld beschikken kon, wat had je dan willen doen?" „Aan die menschen teruggeven wat hun toekomt." „Maar jongen!" „Waarom niet?" „Als je je op dat standpunt zou willen stellen, dan zou ie betale P' kmmen W6rken °m ie vader>s schulden te „Als ik met hard werken een deel van zgn schuld kan atuoen... Alleen maar aan diegenen die arm zgn en die die vertrouwen hebben gehad. Anderen, banken In zoo, hebben geweten dat ze risico liepen. Niet waar, u zegt immers in zaken was mgn vader... zijn reputatie...?" „Ja," zegt Guus, begrijpend. „Die zakenmenschen hebben geweten wat ze deden. Maar die anderen met, de particulieren! Als ik 't die kon teruggeven. & 7„tfMnf L^t kÜn je ^[^endien, dat mag je ook niet! Je ™l T6^ gen?eg hebben om ie er door te slaan, je mag zoon_ last niet op je nemen. Als je later zelf kinderen hebt...* „Ja, jg! Waarom niet?" Jan schudde het hoofd zonder op te zien „Niet? Denk je dan dat je altijd alleen zult blgven?" is de rnjne!" ^ * m°rgen Weer heen mo<* en naam als'?enu doet?"1 ^ Z°° " b' je ZaI bl*ven u heh^llf ik °0it 23,1 kunnen ver^? Mgnheer Laaksma, u nebt zelf een jongen, en u weet wel, op school hoe eauw vrmoegeof dLagen,en oordeelf-- -b je'joSgent; kwai el vroeg of die... die gezeten heeft.. " „Jan!" 118 , Ik verwijt mijn vader niets, daarvoor heb ik altgd te veel van' hem gehouden! Maar ik geloof niet dat ik den moed zou hebben ,als ik zelf een jongen had, 't hem te zeggen." „Heb je dat nu al bij jezelf uitgemaakt?" „O ja! Ik verbaas er mij zelf soms over, hoe dingen, waarover ik vroeger nooit heb nagedacht, nu in eens belangrijk voor me zijn geworden, 't Vraagstuk van de herediteit bijvoorbeeld, ik heb nooit geweten hoe interessant dat is!" „Nu denk je zoo, jongen! Maar 't leven wischt alles' uit, je "liefste herinneringen worden gaandeweg flauwer. Geloof je dan niet dat ook dit slijten zal?" „O, dat wel, natuurlijk! Maar..." ] „En als je dan eenmaal een positie hebt, hier of daar, alsje 't wilt zul je dat ook wel bereiken, waarom zou je dan ook niet trouwen?" ,-Jfö O ja, waarom niet?" Een bittere uitdrukking gleed over Jan's trekken. „Later, als ik hier of daar op een kantoor eerste bediende ben, die 't vertrouwen van zijn patroon heeft... dat meent u immers... en een salaris van honderd gulden m de maand... waarom zou er dan ook geen fatsoenlijk burgermeisje zijn dat mijn huishouden wel zou willen doen?" Een lach die bijna een snik was, ontsnapte hem. Hn stond op, zich met de hand over de oogen strijkend. „Ga je alweer?" „Ja. Ik ben beter alleen." . „Is sympathie je zoo hinderlijk? Of denk je dat ik je stemming niet begrijpen kan?" • Over tafel strekte Jan Nora's vader de hand toe, zgn moede oogen zochten de zg'ne. ' U geeft mg' meer dan u denkt, en ik ben u heel dankbaar, zeide hij zacht. „Maar... u weet niet... Je kunt wel in. eens met alles breken en je leven opnieuw inrichten, maar daarom ben je er nog niet dadelgk aan gewend. Als je in de sleur blijft, in de tredmolen, gaat 't wel, maar als je even opkgkt of je kgkt terug... naar wat had kunnen zijn... dan... Beter maar niet, mgnheer Laaksma... 't kost alleen dan maar weer moeite om in de pas te komen." Hg1 trachtte luchtig te spreken, maar zgn stem was heesch en moeilijk. En Guus liet hem gaan zonder een toespelmg te durven maken op Nora's doorloopende invitatie voor Jan om zijn Zondagen op Heibeek te komen doorbrengen. ZESDE HOOFDSTUK. I. De zomer ging voorbij zonder dat Nora Jan terugzag. Door haar vader bleef zij op de hoogte van zijn doen en laten. Van Jet hoorde zij dat Jan eens voor een paar uren, Zondags in Velp was geweest, om Jet te vertellen dat noch van zijn deel in de erfenis hunner moeder, noch van het hare, iets terecht zou komen. „Hij scheen iets anders verwacht te hebben," zeide Jet spottend, toen zij Nora van Jan's bezoek vertelde. En Nora begreep, uit wat Jet verzweeg meer nog dan uit wat zij zeide, dat broer en zuster geheel vervreemd waren. Voor mevrouw Somers was Jet een moeilijke gast. Zij trok zich geheel in zichzelf terug, ging nooit in op de plannetjes oi voorstellen van haar tante, en liet deze gevoelen dat zg haar leventje en amusementen heel gelijkvloersch en onbeduidend vond, en dat zij, zoodra zij daartoe kans zou zien, haar leven zou gaan inrichten naar haar eigen zin. Voorloopig echter kreeg zg .daartoe nog niet veel gelegenheid. De uitgevers wier adressen Nora Jet had bezorgd, konden haar in de eerstvolgende maanden geen werk bezorgen; Paul Vermalden had zich in Velp nog niet laten zien, ofschoon zijn vrouw daar eenige weken met haar zoontje logeerde; en Jet kon vooreerst niet anders doen dan de gastvrijheid van haar tante aanvaarden. Doen naar protest was duidelijk merkbaar, en zuchtend bekende mevrouw Somers aan Nora dat haar verblijf in Velp niet zoo rustig of vredig was als het zonder Jet zou zijn geweest Op Heibeek gingen de dagen stil voorbij. Henny en Zus kwamen met vacantie, Henny met een prachtig overgangsrapport, Zus dankbaar dat haar schooltijd voorbg was. Zij kwam dadelgk bg haar vader met het verzoek dat zg' ook nog aan haar moeder had gedaan, naar de Huishoudschool te mogen gaan m plaats van naar kostschool. Haar vader stemde gereedelgk toe; als zg dat zooveel liever deed'! Hij dacht aan 121 Sm £ ^ k °/f Jan's wegblijven. Doch Zus evenmin dacht er over haar teleurstelling te uiten, of te spreken over wat zij hoopte als Jan nog eens bij hen kwam. DOCh m één dino- wroron sla „,«^^ n - . verontwaardiging &i ,™s° io^T'rZ'Z ZTlJ^Z N°ra d9 WeIk°me «^dbg « te Tpreta over Jet's broer II. Reeds lang had Nora er bij haar vader op aangedrongen dat hg toch vacantie moest nemen en voor een naa7 wS TA?^Kk°Tn- vader haï^ffigTo^ naar. Ofschoon hrj het heen en weer reizen vermoeiend en ver htrL™?-' gi le™> dat tenminSe deJ&SL mothtpJ T v,Zaken' ?6 altÖ1 dadeIök weer zj*n aandacht ve? mochten te boeien, de voorkeur boven een langer ononder TTpï°ïóoter wille 7an, de kinderen, had hij eindelijk toegegeven Het was nu reeds de tweede helft van Augustus éSSSZover.eenige weken zou Henny's yB^^T^^S& daan moesten worden rir, k^Éi 1 J verireK aige- -a voor *E2^%££!L**~ « ■! »•<* „Ga even zitten, wil je? Ik ben zóó klaar.» employé Se 171% dfn f Verwacht ^ want de nor ZnÏÏ brj den directeur alleen had, de gelegenheid G^^SX^iL"^ reSti6S te besprlkef S emael5li' naaat de chef weg was, tot Jan wendde, 122 zat deze nog in den fauteuil bij het raam, het voorhoofd op de hand geleund. ' . . , Emdelijk, hè?" Guus trad op hem toe, Jan richtte zich op!' wilde opstaan, maar toen hij zich tot Guus keerde schrtóe deze van de verandering in zijn uiterhjk. Jan had m de laatste weken hem slechts zelden, en dan heel kort, bezocht voor deze of gene vraag; vaak ook bleef Guus een dag op Heibeek, Lzoodat Jan vergeefs kwam. Guus, die hem scherp opnam, vroeg zich ontsteld af wat er met den jongen man gebeurd was im dien korten tijd. Zijn gezicht was vermagerd, in de groene schemering der kamer leek het vaalbleek, en er lagen donkere kringen onder de oogen, die tusschen roodgezwollen, moede leden tot hem opzagen. „Blijf zitten, Jan," zeide hij, znn hand op Jans schouder leggend. „Hoe is 't, ben je niet wel?" Ik ben wat duizelig geworden op straat, de warmte schijnt me" te pakken te hebben gehad." Jan streek zich over het voorhoofd. „Wil je iets hebben? Water?" ',Neen, neen, dank u, 't trekt al bij, 't is hier heerlijk koel. Die hitte..." . ,.. . , Ja 't is bar heet in de stad. Ben je bij je vader geweest.' "ja! Dat komt er dan ook bij, ik houd me m voor hem maar eigenlijk is alles me te veel met die warmte. Alle iut is er uit bij me...." ■ , Hij zat ineengedoken, een moedelooze trek lag om znn mond. „Hoe is 't met je vader?" Jan schudde even het hoofd. Hü houdt zich goed, en hij stelt m alles belang, alles van 't faillissement wil hij weten. Maar... ik geloof met dat hn ten volle voelt wat hij' gedaan heeft, en dat is maar gelukkig ook. Maar 't is de materieele ellende die hem knauwt, en als dat later nog erger... 't Is zijn dood!" „Och kom, Jan! Je ziet nu alles zwart. Neen, neen, ik wéét 't, ik ken hem, hn overleeft t met! Ik heb geinformeerd, ik weet 't precies wat ze met hem doen gaan als hij daar komt." '« „Maar jongen, waarom heb je dat gedaan?' vroeg Guus Waarom? 't Is toch alles wat ik nog heb, de heele inhoud van mijn leven, nü, wat er met hèm gebeurt." _ „Maar voor "jou, die er over denkt en 't je voorstelt, is 't veel erger dan voor hem die 't doormaakt!" 123 „Dit niet! Wel de moreele kant, dat voelt hij niet... niet zooals ik! Goddank maar; als hij zich ook nog schuldig moest voelen! Maar dat andere, dat harde materieele leven, en die. • die vernederingen..." Guus zag de sterke breede schouders schokken. „Maar zou hij die als zoodanig voelen?" „O ja! Nu al; hij tracht zich goed te houden, hij vraagt naar alles, maar soms, in eens, dan raakt hij de draad kwijt en dan kan hij me aanstaren..." Hij huiverde. „Omdat 't dan in eens tot hem doordringt wat hri van iou gemaakt heeft!" viel Guus uit J „Och, dat! Neen, ik ken hem, 't is de angst soms in eens, voor later, voor dat ergere. Bij de behandeling... als... voor de rechtbank... dan zal hij wel flink zijn, veel flinker dan ik." „Maar Jan, je wilt er toch niet heen?" „Natuurlijk! Ik laat hem niet alleen, zoolang hij niet... Maar voor hem is dat een soort vertooning, er zal naar hem worden gekeken, dat houdt hem op. Maar daarna, als alles uit is en hg is alleen... o mijn God, mijn God, te denken dat dat hem wacht, en als ik 't hem zou willen besparen zou ik een moord moeten begaan!" Hij verborg het gezicht in beide handen. „Jan!" Guus legde zijn hand op Jan's schouder. „Denkt u dat ze hem lang...?" Guus raadde wat Jan vroeg meer dan hij 't verstond „Len paar jaar zeker." „Als hij er maar gauw uit is! Als hij maar niet lang..." Hg snikte. & „Jongen!" Guus voelde zijn oogen vochtig worden. Hij schonk een glas water voor Jan in, die voorovergebogen bleef zitten, worstelend om zich te beheerschen. „Hier, drink eens!" stond^hjj 0Up" Iedigde het glas in haastige teugen. Dan ,,'t Is -die warmte," zeide hij, terwijl hg uit het raam keek, rusteloos heen en weer liep. „Ik had ook niet hier moeten komen maar ik werd in eens zoo ellendig, op straat, en ik was bang dat ik er bij neer zou vallen. Ik ga maar weer... alleen ïs ^nog 't beste." „Je bhjft hier!" Guus greep hem bij den schouder, dwong hem weer te gaan zitten. „Die warmte doet 't hem niet. Je bent veel te veel alleen geweest in den laatsten tgd, dat is 't!" „Ik ben immers alleen!" 124 Daardoor ben je gaan tobben, en je hebt je heelemaal ingewroet in die ééne voorstelling! Jan, kijk je wel eens m den spiegel?" „Zoo weinig mogelijk!" " „Als je jezelf zag zooals ik je zie... „Wat dan?" , . , \ „Dan zou je inzien dat 't onverantwoordelijk is zooals je °^Er is niemand aan wie ik verantwoording schuldig ben!" "En wat bereik je er mee als je je ziek maakt?" „Ziek? Als ik dan maar ineens een flinke duw krijg dat ik er onder kom... voor goed." „Is 'tniet 't beste bewijs dat je op den verkeerden weg bent, dat je zoo iets zegt... en dat je 't meent?" „Denkt u dat er nog iets is wat me aan 't leven bindt: „En je vader dan?" „Ja, hij! Maar zóólang houd ik 't nog wel uit, ik ben taaier dan hij!" „Als je niet oppast, niet! Dan lig je er bn neer voor je „Wat kan ik er aan doen? Als 't zóó komt is 't ook wel g°ej'e moet er eens uit, Jan! Je hebt 't hard noodig." Er uit? Graag, ja, maar dan voor goed! Niet als ik toch weër terug moet... terug in die hel! U weet niet... Daar begin ik al weer!" Hij stond op. „Laat mij maar weggaan, mijnheer Laaksma, ik kan nu wel weer voort." „Als je me belooft dat je vacantie zult nemen. "Vacantie'" Ik?" "Ja! Je hebt 't hard noodig, zeg ik je. En je wilt toch niet beweren dat je onmisbaar bent?" Dcit zökor nist!" "En zoo hard zal er nu ook niet gewerkt worden döor de "(MirEitoïGii ^A^©1 • Die zijn er 'niet! De eene zit in Zwitserland, en de andere logeert, ergens in de Achterhoek, die komt alleen eens over als hij denkt dat ik de zweep noodig heb." „Dus je kunt er best uit, Jan, als je wilt. Als ik wil!" Jan zuchtte even. „Laat mij maar, mijnheer Laaksma! Al zou ik 't willen, 't kan er niet af! Ik heb g» student nooit zuinig geleefd, en 't is moeilijker dan ik dacht. Ik heb mijn hospita een maand vooruit gegeven, dat ik daar niet aan kan komen, en ik heb nog wat over van wat nujn 125 boel opgebracht heeft in Delft, ik had een paar boekenkasten en wat boeken, en een motorfiets, dat hebben ze voor mé verkocht, maar ik heb voor mijn vader zooveel uitgegeven als ik kon en wat ik over heb zou net genoeg zijn voor de fooien als ik m een hotel ging." „Maar denk je dan dat ik je daar heen zou willen sturen v^ersihiir nU n bent °f ergeDS anderS' dat maakt Seen „Ik heb niemand..." „Je gaat met mij mee!" „Met ü?" «Naar Heibeek Ja! Ik ga Vrijdag met vacantie. Je zorgt dat je Vrndagochtend om twaalf uur hier bent" „Neen!" Ér werd geklopt. „Binnen!" Guus keek om. „Dadelijk, De Jong! Dus Jan, tot Vrijdag. Ik heb geen tijd meer!" III. Op het terras van Heibeek zit Guus Laaksma, diep in gedachten. In de hand houdt hij den brief die, toen hij hem van middag kreeg, hem innerlijk een schok heeft gegeven die sedert geheel zgn denken in beslag heeft genomen, « die, dit weet hg, hem vannacht uit den slaap zal houden. Vel? 1SJ T^\^ mei8ieS en ïïenny ^ met L™e *>aar Sir-oTi- Che5, fe nemen van de dochter van mevrouw vTttv \eS gaat. Guus heeft elk voorstel, van Lucie zoowel als van Nora, om hem gezelschap te houden fafrw-^r \e-ft hÖ SeaarzeId: hg Nora den brief ^Z LM^F Zölf n°ë veel te "«kar omtrent het standpunt dat hg zal innemen. Diep in hem weet hij reeds hoe nog heel veel strgd zal kosten, en hij heeft de eenzaamheid noodig om dien strijd uit te vechten «"zaamneia Opnieuw vouwt hij den brief open, leest hij dien over tl oZJ*htZt-°f ScMeJ W00rdel^k ^n buiten kent. die C l ?i ^ d6 W°°rden die Jan uitstootte toén, en die hem de verklaring geven van diens vlucht voor Nora „ik. mag niet... Jan schrgft: 126 „Hooggeachte Heer Laaksma! U hebt mij vanmorgen, na uw invitatie — het was bijna een bevel' — weggestuurd zonder mij de gelegenheid te ".geven mijn botte weigering te verklaren. Ook dit, zooals alles wat u in den laatsten tgd voor mg hebt gedaan, "bewijst uw vriendelijkheid voor mij. Ik heb u al eenmaal "gezegd, dat ik u heel dankbaar ben voor wat u voor mg "doet Ik moet u echter heel dikwijls onbegrgpelgk zgn "voorgekomen, vooral ééns... u weet wel wat ik bedoel! Toen heb ik u voor mijn zonderling gedrag geen verklaring "gegeven, ik had er de kracht niet toe. En u bent zoo goed "geweest niets te vragen! Ik weet dat u mg nooit zou hebben gevraagd wat u mij vanmorgen hebt voorgesteld, een "tijdlang uw gast te zijn, wanneer ik u toen reeds alles "SS had opgebiecht. Ik zal 't nu doen. Het is maar "goed dat u mij er vanmorgen de gelegenheid met toe gegeven hebt. Ik zou een scène bg u hebben gemaakt. Ik "heb 't u al gezegd: de fut is er bg mg uit. Ik schgn te veel van mgn krachten te hebben gevergd; ik heb geen "wilskracht, geen energie, geen weerstandsvermogen meer. "En ik moet al den moed bijeen roepen, die ik nog heb, om "u te schrijven zooals ik ga doen. Ik heb Nora bewonderd en vereerd zoo lang ik naar kën. Toen ik haar na langen tijd terug zag, wist ik dat zij de ééne groote liefde van mgn leven was Waarvoor zal ik uitweiden over mgn gevoel voor haar? Het doet er niets meer toe! Ik ben dwaas genoeg geweest om illusies te hebben, toen ik nog jong en onbezorgd+ was, al wist ik dat ik haar nooit waard zou zgn, ik heb toch gehoopt en gedroomd... Wat schgnt dat nu ver af, lang geleden! Mgn denken en voelen heeft sedert voor zoo heel andere dingen '/.dienst moeten doen, dat ik u nu niet meer zou kunnen uiteenzetten hoe ik toén voelde. En dat behoeft geb^kig „ook niet! Ik kan voortgaan zoolang ik moet... mits ik niet behoef om te zien. Maar er is iets anders wat u( weten moet! Ik ben laf geweest, ik heb in een oogenblik van zwakheid aan Nora verraden wat ik voor haar gevoelde. Ik zal dit niet trachten te verdedigen; misschien kunt u "het zich verklaren, als ik u zeg dat het gebeurd is m dat uur toen zij tot mij gekomen is, den dag na de katastropne. .. "Misschien kunt u nu begrgpen, wat niet te vergeven is misschien... maar ik betwgfel het, want ik geloof riiet dat u 127 „weet door welke diepten van leed een menschenziel gaan ,,Deze bekentenis van mij staat tusschen Nora en mn' „Niet mgn liefde voor haar, maar mijn eigen zwakheid die "TV thVJ--^n ^ ^Udt m* van haar gescheiden. „Ik heb altgd geweten, ook in den tgd toen ik nog dezelfde „rechten meende te hebben als ieder ander, toen ik noJ „met uitgestooten, nog niet gebrandmerkt was, altijd, ook „toen ik nog hoopte, wist ik dat Nora mijn liefde nog niet „beantwoordde. Maar ik had, toén, nog illusies, en alles ;»nh°ef röLe..^ik weet nu dat & « „Laat ik maar uitecheiden. Ik behoef aan ü, haar vader „niet te zeggen wat mij van haar gescheiden houdt. Zelfs' 'uhLÏ ^ ^t mgn liefde beantwoord werd, zou het "rw^V311 van baar g6voel voor mÖ misbruik te maken "Spfi Z°" ïaaf g6iuk er mede gemoeid zijn, dan was „alles voor _mg heel anders. Nu is het niet zoo! En ik ben „met zoo laf — nóg niet! - dat ik aan medelijden, met mün "SchL nno?6n W? thhm Wat ik' zonder die sch^de! „misschien nooit zou hebben veroverd. Ik wil niet ontvan' ',S t stmm!moes'dat waarvoor ik niet meer het recht „Zult u mg nu aan mijn lot overlaten? Zult u mij niet "daTvoe7! 1 ^e™iia? Mgn kracht is ten'einue „dat voel ik! En soms, in eens, komt daar zulk een krank7**#* °YF ^ om even, voor één uur maar „de ellende die nu mijn leven is, te ontvluchten; om gelukk& „te zgn, ten koste van alles! ëeiuniag he^Mn^T*^6^1*^ dat ik in een ogenblik van zwak- "Sweze? S V°°r d"* Tat ik ™>eger zou te^™ ? ' laa*,ïnfl dan aan mgn lot over en breng mii niet „weer in verzoeking! Ik heb, door te doen wat Sn plicht „was, door u alles te bekennen, een recht * oTuïÜIk „heb geen kracht meer om te strgden. Als zij nu tot mii " ^Z^^^T,1^ ^eeken,Zzooab toen * „Wat doet dit alles er toe? U wéét nu wat Nora bedreie-t zult m* weten te weren! Help mij, ik kan niet mee?! Jaf) ■wJES"" ^ iin- Nofa's vader één gedachte, één vraajr als dit Noras geluk is, als zg van hem houdt, zal k daniSe durven SerVo^l ÏT5 611 ha3r fkk gaat inrfkTen^S zeker, zoover als ik daarvan zeker kan zijn, dat ik dien nin 128 mri-n kind mag toevertrouwen. Heb ik dan het recht, wanneer zij wil, haar in den weg te staan, om mateneele, wereldsche redenen? Hij wéét, reeds nu, wat zijn antwoord op die vraag zün zal. Maar hij weet ook dat hij dit antwoord met dan na veel strijd blijmoedig en hoopvol zal kunnen geven, want het wereldsche element is sterk in hem. En het is op dezen strnd dat hij zich in de stilte van het groote, leege huis voorbereidt. IV. Het is de volgende avond. In de volkrijke buurt, waar Jan zijn kamertje heeft, krioelt het op straat van menschen, die naar buiten gevlucht zijn om aan de broeiende hitte van hun kleine vertrekken te ontkomen. Als een walm hangt de warmte tusschen de hooge huizen, de straatsteenen kaatsten haar terug, en geen zuchtje, geen koeltje komt haar verdrijven. In zün kleine kamer, bij het hoog opgeschoven raam, zit Jan, de elleboog op het tafeltje steunend, de hand onder het hoofd. De lucht in het kamertje is onfrisch, er hangt een geur van eten, onzindelijk is het niet, maar er heerscht de wanorde die onverniijdelijk is in een vertoek van enkelegeinige vierkante meters oppervlakte, dat dag en nacht wordt bewoond. Doch aan dit alles, aan het gebrek aan ruimte en comfort - het wittè tafelzeiltje dat het tafellaken vervangt, de slaapkamer die tevens als eetkamer dienst doet -- is Jan reeds lang gewend geraakt, en het is met dit wat hem znn leven een hel doet noemen. Vaak, als hij ziet hoe gemakkelijk hn zich aan dit alles aanpaste, heeft hn gedacht van hoe weinig belang ten slotte al die dingen bleken te> znn die hem vroeger onmisbaar toeschenen. Maar juist voor dit alles heeft zijn vader alles in de waagschaal gesteld, eer en geweten, de toekomst van zijn kinderen en zijn eigen leven en het is deze gedachte die Jan telkens weer tot wanhoop brengt; dat al de ellende die over hem gekomen is, alleen over hem is gebracht voor wat ten slotte bleek zoo nietig, zoo minderwaardig te ^ Sedert zijn hospita, nadat zij hem een kop thee had gebracht, is komen zeggen dat zij vanavond uitging en hg dus alleen 5 huis was, zit Jan onbewegelijk op de platte koffer, tusschen het raam en het tafeltje, die hem voor canapé dient. Hn is lichamelijk doodmoe na den langen, afmattenden heeten zomerdag, maar zijn gedachten werken rusteloos Als altnd znn zp bezig met z% vlder. Wat zou die nu doen? Niets, natuurlnk! 129 Die is ook alleen, alleen met zijn gedachten, en God weet hoe die hem martelen in deze stille uren als de schenTerinJ-van? martelen misschien niet door schuldbesef, maato"h^zeker wel door verlangen naar zijn kinderen, zijn vrfheid /eheeï zgn vroeger leven, dat uit is, voorbij, voor altll. V dan als het donker wordt, zal de angst komen, angstvoor dat JS6^ hen\nog W3cht «'dat, hoé'het ook zrï zal niets dan vernedering en smart zal wezen... O' het is Jan alsof hg zgn vader ziet ineenkrimpen bij de gedachteaan d£ jaren die komen zullen, aan de stilte en de eSmheM S totdat het m zgn arm op het tafeltje rust. Hij wSt wat Sn Ël^zelf1161'' k°n ik maar in UW plaats z*>n!" Nog eens is de verleiding gekomen. De vorige maal is de strgd zwaarder geweest dan nu; misschien, oSt zijn weer ?™ i • I: Zei£s het verlangen is in hem gestorven- nna ST^^a'fflW T hÖ ^ bek^°aT'liaf kracht hS 'h? £? K T geroePen- Maar zijn laatste rTrZ i \een_hg m die bekentenis verbruikt; en hij heeft nu nog slechts een wensen: niet meer voelen, niét mee? denken je neergooien, en dan rusten... rusten... aenken... die^i?.^ É ^Wegaao- Jan heeft de auto niet opgemerkt oen arempel van zg,, kamertje staat. Nora's vader... hier b{j »y- hier?" zegt hg langzaam. „Je kgkt alsof ik een spookverschijning ben" Guus nnnrt entnu^; fftó^ en ^ is hem^ZfS een nand zgn keel dichtkngpt. In één blik heeft hij alles opgeHet Aardsche Deel. 130 nomen- de kleine rommelige kamer, de gebogen gestalte daar bij het raam, en hij weet dat voor wat hij gaat doen Nora hem zal danken. In Jan's oogen komt angst. „Hebt u dan... ik heb u geschreven... mgn bnei...: !',Die heb ik gekregen." „En u... Maar, pardon, gaat u zitten! Een stoel heb ik nog wel voor u." > ' , „ Graag, merci! Hè, hè, dat is een lange dag geweest! Op 't laatste oogenblik, vanmiddag, hoorde ik dat iemand, die ik er noodzakelijk bij moet hebben, verhinderd is morgenochtend de conferentie bij te wonen. Toen heb ik in alle haast de menschen voor vanmiddag bij elkaar getrommeld, en naar huis getelefoneerd dat ik eerst laat thuiskom." Jan luistert zwijgend, de hand onder het hoofd, den blik onafgewend op Nora's vader gericht, die aan de andere znde van het tafeltje zit. .. Maar nu ben ik ook morgen zoo ongeveer vrg. Ik zal blij zijn als 't twaalf uur is," vervolgt Guus. „Zoolang je bezig bent, loopt de machine, maar als je 't vooruitzicht hebt van er eens uit te komen voel je in eens dat ze noodig gesmeerd moet worden, 't Is eigenlijk veel te warm om te werken. Vind je ook niet?" „O ja..." Jan's stem klinkt gedempt. _ Een oogenblik blijft het stil in het kleine kamertje, dan, met een beweging alsof hij iets van zich werpt dat hem hindert, steekt Guus over tafel Jan de hand toe. „Dit kan je allemaal niets schelen, hè jongen? zegt hn hartelijk. . Jan's beide handen grijpen de zgne, houden ze een oogenblik omkneld. Dan doet Jan een beweging achteruit, en terwgl hij den arm weer op tafel steunt en het voorhoofd op de hand leunt, zoodat zgn gezicht voor den bezoeker niet te zien is, zegt hij zacht: „Zult u bedenken dat ik niet meer mg zelf ben.' ik neb een gevoel alsof ik er bij neer zal vallen, dus, als ik onzin ^ïè hebt rust noodig, je bent overspannen en overwerkt." „Nu al? Ik ben nog geen zes wéken aan de gang. Ik dacht dat ik sterker was!" ,Maar 't is ook geen physieke zwakheid van je. Je hebt innerlgk een stoot gehad die je bijna van de been heeft gegooid, je hebt je opgehouden..." 132 Dank u!" Jan verbergt opnieuw het .gezicht. ""En ook niet als ik niet geloofde dat je, nu, in staat zou zijn om haar gelukkig te maken," vervolgt Noras vader langzaam. „Je bent nu niet meer degene die je toen was! Je hebt me zelf eens gezegd dat je nooit zoudt hebben geweten hoeveel je van je vader hield, als dit niet gebeurd was! Is t dan zoo onmogelijk dat alles wat je nu doormaakt, dingen in je heeft wakker gemaakt waarvan je je vroeger nooit bewust bent geweest, en die zonder deze katastrophe altgd latent m je zouden zijn gebleven?" , , Jan heeft het hoofd opgericht, de oogen op Noras vader gevestigd, blijft hij luisteren met ingehouden adem. Geloof je niet dat dit alles je karakter heeft gestaald? Dat er krachten in je ontwaakt zijn waarvan je het bestaan nooit gekend hebt?" gaat Guus voort. Hij spreekt schier plechtig nu hij tracht onder woorden te brengen wat deze nacht vóór hem na uren van innerlijke worsteling heeft tot klaarheid gebracht. „En Nora... zij is niet zooals alle anderen, zg stelt andere eischen dan de meesten, is 't niet mogelgk dat zg die dingen intuïtief in je heeft geraden, ofschoon je ze zelf met eerder kende voordat de omstandigheden ze aan t licht brachten?" .. „Maar denkt u dan dat zg...? , . , Of zü van ie houdt? Dat weet ik niet Jan! Aan den eenen kaUt heeft zij haar belangstelling heel eerlijk getoond; daarom zou ik niet denken dat die nog iets meer verbergt. Maar een jong meisje is iels heel teers, ze houden zich gesloten voor iedereen. En... dit is iets wat jijzelf moet uitvinden. „Ik?" „Ja, jij! Wie anders?" tt , x ... .. "Mgnheer Laaksma, 'ik begrijp u met U komt hier bg mg om... terwgl mgn vader..." „Daar is voor mg maar één ding, nu nog, dat meetelt, Jan. 't geluk van Nora." „En u denkt dat...?" . v„ "SB Ik zeg ie dat ik 't niet weet! Maar 't is mogelgk, en dan... Jan", als 't zoo is, als haar geluk bg jou ligt, zou je dan weigeren 't haar te geven?" " „Als dat... dat... waar was... dan... Maar t kan niet, t zou tè mooi zgn!" , . Dit is iets tusschen jou en haar. Ik kan je alleen beloven... als 't zoo is, dat ik zal doen wat ik kan om 't haar gemakkelgk te maken." 135 „Een gast, Guus? Wie dan?" „Den jongen van Raavenstegn." „Jan?" ontsnapte aan Zus. „Komt hij hier?" „Ja! Nora heeft permissie gegeven, hè kind?" hem w^tTpLap^ ™* w« „Is hij dan ziek?" vroeg Zus. „Ziek niet, maar hij is wat overwerkt, het is schande zoo als de curatoren hem hebben geëxploiteerd!" zJfde haar vadter ^ ZyC^y}e D°g mee naar * ^««n znl je etn keuze' Arf ^^a™ moeten doen, 't wordt mijn tijd!" Na het ontbgt zocht Zus Nora op, die in de hal waar het heerlnk koel was, zat te lezen. Lucie was met de huishoute naar boven om een kamer in orde te laten maken vooï tn gast; er waren zooveel slaapkamers op de bovenétïïe aan ruimte was er nooit gebrek, doch het bed moest worSï opgemaakt, en er moest gestoft worden. Verder moestLuHe naar de keuken, zorgen voor de lunch, dL met ^00^ 00 den gast, iets uitgebreid zou moeten wórden Zij had d^oSk aan Zus gezegd dat zij voorloopig onzichtbaar zou zijn „Zeg Noor begon Zus, terwijl zij tegenover Nora in ^Yf6?- *f°™*oel zitten. Zij wfs ^^^00? de buitenlucht en zij droeg haar dik donker haar nï^n twS 32S oStoken VolrhrM g^ëd' haS in d« * ^ viecnr opgestoken. Ofschoon zg geen rouw droeeen om haar moeder droegen de zusjes geen kleuren, en IS leek neel jong n haar dunne witte blouse met breede kraaenaatt ^ ^ 3aP°n ™ ^t, bezaaid S'kSe IZm. m°eZen' W^Uit 6611 Vest van ^ kant te voorschijn Nora legde haar boek weg en knikte Zus toe. „Zoo, snoes! Heerlgk frisch hier, hè?" „Heerlik! Zeg Noor?" „Ja?" „Wist jg dat Jan hier zou komen?" „Ik met! Papa kwam er gisteravond laat mee thuis Tan wilde eerst met maar papa is naar zijn kamer Jegaan ón hfl 5oodigZfeeff?kklg lateD bepraten- Papa »* ^ S 't Ïar3 „Wat scheelt hem dan?" hi£eïïlen ni6tS' maar de curatoren hebben hem door al die Ken enln^ latentloKopen.' dat sch*nt hem aan^t ■ nebben, en dan... och, ik begrijp 't zoo goed, hij is alleen, er 136 is niets wat hem afleidt, en hg gaat elke week zijn vader bezoeken... o! ik begrg'p zoo wat 't voor hem is!" Zij .staarde even peinzend voor zich uit, een vochtige glans in haar oogen. ,,'t Is goed dat papa hem overgehaald heeft hier te komen, was de slotsom waartoe zg kwam. En Zus zeide schuchter: „Ja, heel goed!" ' Dan bleven zg' beiden een tg'dlang verdiept in eigen droomen. Totdat Zus opsprong en Henny tegemoet liep, die van het station terug was gekomen. „Ga je mee, Hen?" vroeg zij. „Ik ga hei plukken voor de logeerkamer." „Ja, goed. Waar is je mandje?" „Op 't tafeltje in 't salon." „Wacht dan even." Henny liep weg. Nora stond op. „Geen hoed, Zus?" vroeg zg. „Och, zoo vervelend." „Ik zou 't maar doen, de zon is zoo fel." „Waar is je hoed?" vroeg Henny. „Boven? Vooruit dan maar weer, je page,kan wel voor je draven, hè?" Lachend liep hg weg. Nora stak haar arm door dien van Zus. „Zég, je blijft toch niet te lang op de hei met die hitte? 't Is nooit goed, weet je!" „Nee, snoes. We gaan langs 't bosch, in de schaduw." „Maar 't is in de schaduw nog Over de honderd graden." „Ik blijf niet lang buiten, hoor! Blgf je hier zitten?" „Nee, ik ga even naar boven, zien welke kamer Lucie voor Jan heeft bestemd. Hg moet een kamer op 't Noorden hebben, als hij soms dikwijls wil rusten, vóór is 't veel te warm met dit weer, dat vermoeit zoo." „Zou hij zoo zwak zgn?" „Zwak? Dat weet ik niet, maar erg vermoeid, en... hg zal wel behoefte hebben om eens alleen te zgn." Zus knikte dat zij begreep. „Maar 't zal wel gauw bijtrekken, hier!" „O ja! Die Jet toch..." Zus voltooide haar zin niet. Maar zg dacht: hoe is 't mogelgk? wat een ander zoo graag zou willen doen, dat behoorde zij te doen, en zij laat 't na... Terwg'1 Nora boven, ondanks Lucie's tegenwerping dat die veel kleiner was dan de hoekkamer die zg had uitgezocht, een 137 balkonkamer naar de achterzijde van het huis gelegen, voor den gast bestemde, ging Zus met Henny door de warme stilte van het dennenbosch. Zacht rees en daalde hetrgtST^ffi Ste'zS^T dUiSterniS t 0Qder deSteXS ™ 2 * \ ^ den 9X111 om Henny's schouders gelegd enjkoeg haar hoed aan de lange zwart fluweelen lintef in de Henly^ ^ "* ^ dat d'e Vrfend van Noor komt?" vr°eg „O ja! Jij niet?" „Ik weet 't niet! Ik ben bang dat 't zoo raar zal zijn " „Waarom raar, Hen?" J „Och, nu ja, hij zal niets willen meedoen, ben ik bang" heb$n?°m met? Hti k°mt Mer iuist om wat »flSg te "iï?k je dat 23,1 tennissen, of fietsen?" "X™^ h T\ maar weI veeI aandelen, denk ik." „rapa zei dat ik hem maar Jan moest noemen Hn srhiïnr noeS.^ * ^ * ^ ^n ***Sïa wordt^e„Wat vreeselijk voor hem!" „Wat is vreeselijk?" „Dat hn zich schaamt voor zijn naam " „Zou hij dat dan doen?" hemNazoo^oLraar°m Z°U h* "* ™* milten dat je Zu,,Ik weet 'tniet, ik... 't Lijkt me een rare snoes, jou niet, 'tai°t-gewoerden?at *** * K*k eens hoe mooi ^ Vóór hen lag de heide, een onafzienbaar golvend veld vat, V^weniauTi^ Pltkf' schi^endTehet TonlS T?S ^T' 1 *» TOeI *e *** om lanf hL te blijven " ros^k^ - d« -li van de'wSe, VII. av^detn^00??^?.6,1611 voor ZÖ° vacantie, den vorigen avond, de noodzakelijkheid van te moeten bedenken wat hfl mee 138 zou nemen, het bg'een zoeken, nakgken, inpakken, deden Jan weldadig aan. Hij wilde dit alles vóór den volgenden ochtend in orde hebben, en eerst ver na middernacht was hij klaar. Doodvermoeid ging hij naar bed, en voor 't eerst sedert langen tijd viel hij dadelijk in slaap, om eerst door het herhaalde kloppen zijner hospita te worden gewekt Zooals elk besluit, in den avond genomen, zag ook het zijne er in het schelle morgenlicht van den nieuwen dag anders uit dan toen hg het nam. Onwezenlijk kwam het hem voor, onbegrg'pélg'k, dat hij met vacantie ging, en dat hij binnen eenige uren bg haar zou zgn, bg Nora. De juichende vreugde, die de gedachte aan haar in hem had gewekt, had hg trachten te verdrijven door aan zijn vader te denken. Zij was in zgn voorstelling altgd geweest als een heilige, een die zich tot hem neerboog, en hg zag haar nu, hoe zg' ook naar zgn vader ontfermend de hand uitstrekte... Zou 't zoo worden? Zou zg' werkelg'k, voor hem nu reeds, voor den ouden man, later, als diens straf ten einde was, de goede engel zijn die verzoening en liefde bracht...? Doch nu, in de drukte en het geroes van het gewone dagelg'ksche leven dat voortging zooals altgd, scheen alles wat gebeuren ging hem schier onmogelijk. Nora was nu weer de dochter van Mr. Laaksma, zooals hg de zoon van zijn vader was; en even kwam de gedachte: mgnheer Laaksma even schrgven dat hg niet meeging. < Doch het verlangen in hem was sterk, en op het afgesproken uur stond hij tegenover Nora's vader. Deze deed alsof hg Jan's gejaagdheid niet bemerkte, en hij wist een luchtigen toon tusschen hen te bewaren en elk ernstig onderwerp van gesprek te vermijden. Toen de trein zich in beweging zette, leunde Guus behagelijk achterover, terwgl hij zich over het grijzende, kortgeknipte haar streek. „Ziezoo, ik ben blij dat 't zoover is!" zeide hg. , Even keek hg onderzoekend naar Jan, die tegenover hem zat en voor zich uit het raampje keek, de lippen vast opeengeklemd, zoodat zich scherpe bjnen daaromheen afteekenden. „En jg', Jan, ook een beetje vacantie-gevoel?" „O ja, mgnheer." Jan keek op. „Of spijt 't je dat je meegaat?" „Neen, spijten niet. Alleen, ik kan 't maar half voor mg'zelf verantwoorden dat ik uitga, terwgl mgn vader..." „Je hebt 't noodig, en als je terugkomt, zul je des te meer 139 voor hem kunnen zijn. En bovendien, Jan, 't is bij ons ook nietjeestelnk. Wij hebben ook een'leegê plaats'in onzen „Ja! Als dat niet zoo was zou ik uw invitatie, geloof ik ook niet aangenomen hebben. Ik pas niet meer in een milieu waar alles vroolijkheid is. Ik zou er maar storen" „Misschien. Maar ik denk juist, als mijn vrouw had mogen ï i T ?w °- gi061 Zg \°°r je zou z5'n Seweest- Wonderlijk, t is alsof haar invloed na haar dood sterker is geworden dan at D°f l6efde deed ik dikwtjls iets\ndeï dan S. E W^de- lk ^eet alt»d heeI P**"*» wat zij mij: h Z~Wd ^al zou bobben geraden, en nu laat ik mij als vanzelf door haar oordeel leiden." „Ik heb zoo iets ook ondervonden na moeder's dood," zeide Jan zacht. „Vroeger, vader nam het leven van de vroolnke kant op en wij spotten wel eens dikwijls over dingen en als en°fkValrrteen **? °PkWam' ^ ^ haar ^ ^ en ik Maar toen moeder er niet meer was heb ik nooit meer f eTest™ WaaiTan ik Wist dat 26 haar heilig w™ Guus knikte peinzend. „Aan den eenen kant mis je je dooden, soms zou je alles willen geven om ze nog even bij je te hebben, en toch, aan nog r™." 18 * diCht6r * * dan toen r£" 11? DieV de d00d die de scheidingen maakt!" Dan zwegen beiden. Jan dacht aan Jet. Vreemden waren goed voor hem, zij, zijn zuster, liet hem alleen truus, starend over het zonnige landschap, vroeg zich af HÏÏZ'Z*?* ^ V *e hm er *» gebrachfhaTjan zfchzelf SLen hem»te °Ve,rreden mede te Saan' en bÜ ^ende besnotié t iï iT™deT' r™ldsf ik hem ^lachend oespotte, dat en Lili, en haar broer, die toch reeds zoo lang daarorTli S h™\ genten hadden geleend. Was het Sachttet 5 6t Verd6re Verloop der diQgen VIII. Toen Nora de auto over den, in feilen zonneschijn blinkenden gnntweg zag aankomen, liep zij langzaam de breede trap ïLÏ T1" Jan,-een We,J niet £roote' maar fri^be achterkamer uitgekozen, die op het balcon uitkwam. Heerlijk koel 140 was 't daar den geheelen dag, en het uitzicht, ofschoon wel niet zoo ver als van het voorterras, was toch mooi, over het groote gazon, waarin een kleine fontein sprong, en dat door heesters en dennenboomen was begrensd. Nora was tevreden met die kamer voor den gast, dien zij als den haren beschouwde, en ook eenigszins als haar beschermeling, haar patiënt. Maar de groote bouquet heide in de groene vaas had Zus daar gezet. I , „Zus," riep Nora, beneden in de gang. Doch zg kreeg geen antwoord, en zij ging de hal door, en het terras op, juist toen de auto onder het breede zonnezeil stil hield. Henny sprong er het eerst uit; haar vader volgde; hn legde den linker arm om Henny's schouders, zoo den jongen tegenhoudend, terwijl hij de rechterhand even op den rug van den gast legde, die achter hem uitgestapt was en wachtte. „Ga voor, Jan," zeide hij. In Jan was, naarmate hij dichter bij Heibeek kwam, alles op den achtergrond gedrongen door zijn verlangen naar Nora. De gedachte dat hij haar straks zou zien en spreken, wekte een trillende vreugde in hem, waarvoor alle bedenkingen moesten wijken. En wat hem haar vader als mogelijk had voorgehouden, begon werkelijkheid te lijken: zij ook, zij kende deze vreugde bij de gedachte aan hun spoedig weerzien! Nu was hn bg' haar, en in dit oogenblik van weerzien vergat hg alles wat hen kon scheiden, alle twijfel, alle onzekerheid; alleen zgn verlangen sprak. In twee stappen was hij de steenen stoep op, en dan stond hg voor haar, en zg stak hem beide handen toe met een zacht: „Welkom hier, Jan!" Hij vatte die handen. „Nora, is 't goed dat ik gekomen ben?" vroeg hg. „O ja!. Je had al veel eerder moeten komen!" Zg hief haar gezichtje naar hem op met een zachten glimlach, en haar blik beantwoordde den zijnen. Doch wat hij daarin vond, was niet wat zgn verlangen daar zocht; daar was geen vreugde die aan de zgne beantwoordde, en dadelijk wist hg het: zg' had niet naar hem verlangd zooals hg naar haar! En het was hem alsof de zonneschijn verduisterd werd, de warme zomerweelde verkild... Hg boog zich neer en kuste haar handen; dan keerde hg zich af om Zus te begroeten, die achter Nora stond en wachtte. Doch dat uit haar oogen de vreugde straalde die hij in Nora's blik vergeefs had gezocht, dat zag hij niet. 141 Guus had met scherpen blik de begroeting tusschen die twee gadegeslagen Hg vermocht niet te zien wat Jan zag en^hg vond, bevredigd, dat de jongen zich goed in zgn macht „Kom Jan nu eerst de stof van de reis afspoelen," zeide hn- „Jg gaat zeker mee, Hen?" „Ja, papa, ik moet Jan toch zijn kamer wijzen'" „Allons dan maar!" „Je hebt een koele, rustige kamer, Jan, zonder zon," zeide ?-iM m na^ hem de ^ door &*8- »®°- er vlak bij is de toiletkamer, Henny zal je wel den weg wijzen" ^rf -F Wel' Nora» " Z6ide hi0 «o11* ZÖ keek hem even van terzgde aan, maar zg kon zijn gezicht niet zien. Gebogen leek hg haar, vermoeid. „Ik hoop dat 1 je goed zal doen, hier," zeide zij hartelijk. »tw™ n zeker!" Hij richtte zich op alsof hij een last wïiïïiie^ ^ 6 •!*, üe™nering die hg van zich af moést weren als hg niet wilde dat zg hem van hier wegdreef. Zij Nora, had vergeten... hg moest het ook kunnen! 3' PT,"SnS°?n'7aJ ?e\ihn 6r !.echt uit>" fluisterde Zus, toen zg en Nora m de hal alleen gebleven waren. „Ja, hg is erg veranderd, maar hg heeft ook veel te hard gewerkt bg die warmte. De rust hier zal hem goed doen" ™ïrS ?f heï ^6t iets ^ders was dan rust wat Jan noodig had, iets wat zij hem zoo heel, heel graag zou geven Lucie riep haar en zij liep naar de eetzaal om haar met de schikking van de tafel te helpen, terwgl Nora in de hal komen ^ totdat de van boven zouden Henny was de eerste die terugkwam. Hij ging bij Nora oo WJTd ^ Vlak V00r de° «choorsteefmantel, diemet SSTÊS? hWï m,eT «"* Was her^pen waaruit een kleine bron klaterend te voorschgn sprong. Het water teStet8 "ï. ^kkende koelte ii de halfduistere hS, terwgl het zachte ntselen iets droomerigs aan de atmosfeer „Zeg Noor?" „Ja?" "5' FÏL erg mee' die ^end van jou, hoor" „Mee/ Wat had je dan verwacht?" is "wJt liV^ ^at hï fg 8331 m stil zou ^"n, maar hij is^at leuk, en hg zegt dat hg wel met me wil croquetten 142 „Zoo? Wel, dat is heel goed voor hem, je neemt hem maar op sleeptouw, hoor." „Ja, en... Lucie verscheen in de deur die toegang gaf tot de kleine rookkamer, waarnaast de eetzaal lag, die, met den groeten salon, den geheelen linkervleugel der villa innam. Sedert Lili's dood werden de kleine salons aan de andere zijde van de hal niet meer gebruikt; men huisde in de hal, terwijl de groote, naar Nora's smaak hotelachtige eetzaal, in eere hersteld was. Lucie's figuurtje, in een donkergrijze japon, was heel klein in de wgde hooge ruimte der hal. Haar hakjes klikten over de steenen. „Is Henny hier. O, Henny, zeg..." „Ja tante?" Hij sprong op. „Toe, knip jij nog een paar trossen rozen, van die Japansche die je met Zus geplukt hebt vanmorgen, je weet wel! Wil je?" „Doet 't er veel toe of ik wil? Ik zal wel moeten!" Henny stak zgn arm door dien van Lucie; hn was even groot als zij. „Nog veel noodig? Waarvoor?" Glimlachend keek Nora die twee na, nu zij in de donkere rookkamer verdwenen. Maar haar gedachten keerden terug tot den gast, hoe hij zich nu zou voelen, en wat zij voor hem zou kunnen doen nu zij hem eenmaal hier had. Ofschoon de herinnering aan zijn bekentenis haar nooit geheel uit de gedachten was, hield zij die zooveel mogelgk op den achtergrond, zonder zich rekenschap te geven waarom. Illusies maakte zg zich niet; zg wilde alleen het recht om goed voor hem te zgn, hem te helpen en te steunen... En Zus neuriede zacht voor zich heea, haar hart sneller kloppend dan gewoonlijk, terwgl zg' de touffes rose rozen in de kristallen vazen schikte. IX. Juist toen de gong voor de eerste maal in de stille gangen van het groote koele huis galmen wekte, zag Nora Jan de trap afkomen. Beneden keek hg zoekend om zich heen, en zg zag dat hij de zijgang in wilde gaan. Zij stond op en opende de glazen deur van de hal. „Hier, Jan!" zeide zij glimlachend. 147 Een modelkamer voor een tentoonstelling, niet de veel gebruikte, vaak bewoonde logeerkamer in een groot gezinshuis l>och het geheel werkte kalmeerend, en voor Jan's oogen gewend aan zgn rommelig klein kamertje, was dit alles een weldaad. Een marquise weerde het te schelle licht van den zomerdag, de witte gordijnen waren wgd uiteen geschoven voor de open verandadeuren, en vanwaar hij lag kon Jan de bloemen zien m de bakken die langs de balustrade der open veranda waren aangebracht. Maar Jan's oogen zochten niet de roode schittering der geraniums daar buiten. Vlak voor hem, op een klein tafeltje stond een groene vaas vol heidebloemen; hieraan hing zijn blik' Zi], Nora, had. ze daar zeker gezet; zij had natuurlijk zijn kamer in orde gemaakt, er de laatste hand aan gelegd. Was zg niet ook zooeven met hem hier binnen gegaan? Vaag verbaasde hg zich daarover. Zgn toiletgerei, zgn scheerrommel lagen op de waschtafel en op den scheerstandaard, er zwierven schoenen van hem, een das... Was zg zoo onbewust van wat de liefde van een man voor een jong meisje beteekent, dat zg zoo, alsof het vanzelf sprak, hier binnen was gegaan? Of had zg vergeten wat hg haar in een oogenblik van zwakheid verraden had, telde hij voor haar niet mee, was hg niets voor naar dan wat een patiënt is voor de verpleegster? De gedachte deed pgn, maar zg vervaagde snel. Nora had gezegd dat hij EL hten te ra8tea* niet ^ben, aan iets prettigs „Kgk maar naar de bloemen, daar," had zij gezegd, wüzend op de vaas, de hei staat in vollen , bloei, 't is nu zóó prachtig hier, vanmiddag zal ik je er heen brengen..." Nu ligt hg, en kijkt naar de kleine paarsrose bloempjes. 4g wekken heflgke, vage beelden, en spoedig valt hij glimlachend m slaap. En hg weet niet dat niet Nora's handen die S°nem iSÜ ^ ^ ^ HefdeVOlle g6dachten • XI. De eerste dagen van zijn verblgf op Heibeek werden voor Jan zoowel als Nora een teleurstelling „3 T droom€n had hÖ Nora als heel'dicht bij hem gezienelkander stonden, deden hem opnieuw gevoelen hoe heel ver hg 148 nog af was van de vervulling van zgn liefste wensch. Nora was vol hartelijke zorg voor hem, zij vroeg belangstellend naar al zgn belangen, naar zgn verhouding tot Jet, naar zgn vader, daarbij toonend dat zg tot in de kleinste bijzonderheden op de hoogte was van zgn leven in de afgeloopen maand; doch door niets, geen blik, geen blos, verried zij dat zij zich nog herinnerde dat hij haar ooit over zgn liefde voor haar had gesproken. Zij bracht hem begrijpen, vertrouwen, hoop; doch hg was als het ware onpersoonlijk voor haar, en zgn gevoel voor haar scheen zij niet in aanmerking te nemen. Naarmate het Jan, in dit gedurig samenzijn met het meisje dat hg liefhad, moeilijker werd zgn verlangen naar haar te beheerschen, begon hg ook zgn innerlgk voor haar te verbergen. Nora vond niet het volkomen vertrouwen dat zij verwacht had; zij voelde dat haar sympathie, haar begrijpen, veel minder werd gezocht dan zg' gehoopt had, en het stelde haar teleur. In plaats van telkens een samenzijn met haar te zoeken, begon Jan een alleenzijn met haar te vermijden. Hg' speelde croquet met Henny en Zus, liet zich zelfs door Zus overhalen tot een partijtje tennis, ging urenlang met Henny op stap als deze insecten ging zoeken voor zijn terrarium, en ofschoon hij op de gemeenschappelijke wandelingen altgd bg Nora bleef, en zich menige gelegenheid tot vertrouwelijkheid bood, behield hg den luchtigen toon waartoe hij zich als gast verplicht scheen te achten. Hij zag er nog even slecht uit als bg' zijn komst, het was hem nog met aan te zien dat de rust hem goed deed; maar tegenover Nora, evenzeer als tegenover de anderen, dwong hij zich om niet door gedruktheid of afgetrokkenheid te storen. Den Woensdag na zgn komst ontbrak de gast 's morgens aan het ontbijt. Op de vraag van Guus, waar Jan was, vertelde Lucie dat hij den vorigen avond, toen de anderen al boven waren, bg' de huishoudster was komen zeggen dat hij dien dag naar Amsterdam ging en dat men niet op hem moest rekenen met de lunch. Hg' zou wel zorgen voor 't eten terug te zijn. „Naar Amsterdam?" herhaalde Guus verbaasd. „Hg zal toch niet..." Zgn blik zocht dien van Nora. „Ik weet 't niet, hij heeft er mij niets van gezegd." „Wat?" vroeg Zus, terwgl haar oogen angstig van haar vader naar Nora gingen. „Zou hij1 wèg zgn gegaan, voorgoed?" ,,'t Is vandaag bezoekdag in 't Huis van Bewaring," antwoordde haar vader zacht. 149 Zus' oogen vulden zich met tranen. Br heerschte eenitm oogenblikken van drukkende stilte. "eerscnte eenige „Pauvre..." zeide Lucie's stem eindelijk Guus keek naar Nora. Zij zat stil het hoofd geboren de Waarom niet? Waarom sluit hij zich zoo in zichzelf mv? Waarom vertrouwt hij haar niet meer? U.J^SSSm Sl dJuS^Ï. g?tereD ron^el°open met 'tvooS nemen dat hn vandaag daar heen zou gaan, en hn heeft met su'ü^:.:* ot bo4i3^ - ■ wil he™mer?ng aan dat uur toen Jan haar zijn liefde beS ho7df 5JS1 mr ,t6rug- waarom, ai'hij vi • S o i?% ^ekt hlJ zich dan van haar terug? Het moet h£ar schuld zijn; maar waarin die bestaat, begoot Si n?e7 PeZS^Trnl^lt' Svlrlem t rnZr •;, ï meer heeft zg künnen doen? O! zri zou eraa^ meer willen doen, zij zou met hem mee willen gaanals hii te™ gaat naar Amsterdam, en dan voor hem zorgenfen aUeÏÏdïïfc kern ut bekommert... en haar geheele hart gaat naar toeïdTe^hrn™6? die T Tr uur in Arnhem aankwam; DoSiSan kwam S binnenstoomde, liep Nora er te wachten zh'n Pr, ^ft ?f kon nu 6018,1 om zeven uur op Heibeek ■™w &,zf^^=^ Krass 158 korte, donkere baard, bedekten het onderdeel van zgn gelaat, dat fijne regelmatige trekken had; het hooge voorhoofd en de groote donkerblauwe oogen verklaarden volkomen dat hn nergens waar hij kwam onopgemerkt bleef. En Nel die wist, dacht hoe wonderlgk het was dat die eene, aan wier belangstelling hem alles gelegen scheen, hem zoo aéhteloos moest voorbijgaan. III. Wat een weer, hè?" zeide Albert, zgn groote blanke handen wrijvend, terwijl hg naar buiten keek, naar het zwarte grachtwater, de donkere straatsteenen, de sombere gevels der huizen. „Hu, luguber, dit land van mist en modder! En toch kun je er maar niet van scheiden, van dit lugubere land," lachte Nel plagend. „Je bent begonnen, bg je komst, met als voorwaarde te stellen dat we je niet langer dan veertien dagen hier zouden houden, en nu loopt t al naar de twee maanden!" „Zeg, Nel, is dat in bedekte termen een verzoek om op te hoepelen?" „ . ,, „Als je werkelijk gelooft dat 't dat is, mag 3e t zoo opvatten." . .. , , j. Zijn blik bleef even op Nel rusten. Mooi was zg toch, met dat tintelende rossige haar en dat teere rose gezichtje, en elegant ook, die losse grijze japon met oud zilver geborduurd kleedde haar verrukkelijk. Maar zg was meer dan mooi en elegant, zn was ook vrouw, in den goeden zin van t woord. En dat, dat, was zoo iemand als Paul in den schoot gevallen, terwgl hij... „Wat is er, Albert?" . Nel had een schaduw over Albert's voorhoofd zien gaan, en het licht dat soms even in zgn oogen kon flikkeren en zün gelaat zoo iets sombers gaf, verschrikte haar. „Wat zou er zgn?" Hg lachte, waarbg zijn schitterend witte tanden onder de donkere snor te voorschijn kwamen. n Ik weet 't niet, ik dacht dat er iets was wat je hinderde „Wel neen, hoe kom je er bg? 't Ls dat grauwe weer dat zoo' deprimeert, vind je zelf ook niet?" Och ik ben er aan gewend, 't is hier eiken winter zoo. Maar in ernst, Albert, ik begrijp niet dat je den heelen winter hier bent gebleven! Niet dat ik 't niet gezellig heb gevonden, dat weet je wel, is 't niet?" 159 Hij knikte, gedachteloos met de hand over zijn baard strg'kend. „Maai- voor jou moet 't toch een heel ding zijn, zoo'n winter hier, jij die gewend bent aan Cannes en Nice en Algiers." „Ja, prettig is 't niet, dat geef ik toe." „Maar mijn hemel, Albert, waarom ben je hier dan gebleven? Je bent toch vrg!" f „Vrij?" Hij staarde naar buiten. „Ja, misschien wel, maar... t verstandige, dat ik zou willen, dat doe ik niet, en de dwaasheden die ik niet wil, die doe ik." Zij aarzelde even. Dan vroeg zij zacht: „Nog altijd? Ik dacht dat je den tijd van de dwaasheden nu toch wel achter den rug had!" „Dat dacht ik ook!" „Albert!" „Ja?" „Mag ik 't niet weten? Wiè is 't?" ^ Eén oogenblik rees daar het verlangen in hem om te biechten alles te zeggen; misschien zou Nel hem kunnen helpen om dat te bereiken wat onbereikbaar scheen en waarnaar hij verlangde zooals hg' nog nooit naar iets verlangd had. Hij, die tot dusver alles had weten te veroveren wat hem aantrok, hij voelde zich nu machteloos, omdat hij voor 'teerst van zijn leven niet elk middel te baat wilde nemen. En even kwam de gedachte bg haar, bg' Nel, hulp te zoeken.... „Zeg, Albert, mag ik 't niet weten? Mag ik eens raden?" Hg schrikte. Hg' voelde, dat hg wit werd, zgn trekken werden strak. God, zou hg' zich verraden hebben? Zou zij dan ook weten... „Jelui vrouwen denkt dat jelui alles weet!" poogde hg' te schertsen, terwijl hg' zenuwachtig opnieuw over zün baard streek. „O, als je niet bang bent dat ik 't wel eens bij 't rechte emd zou kunnen hebben, zou je mg wel laten raden!" w 'i'»NUuidan?" Z^n hand verborg gedeeltelijk zgn gezicht voor JNel s blik, maar zg' zag toch dat een blos hem naar 't voorhoofd steeg. „Lucie," zeide zij zacht. Hij stond op en ging voor het raam staan, haar den rug toekeerend. Hg' herademde: hij zag niet de spanning op Nel's trekken, den ernstigen, bezorgden blik waarmede zg' naar hem K©6K. „En... stel eens dat 't zoo was, wat dan?" vroeg hij na 160 ©enige oogenblikken, terwgl bij zich naar haar omwendde. Hij stond nu met den rug naar het licht, zoodat zijn gezicht in de schaduw was, doch zijn gestalte, hoog en breed, was scherp afgeteekend tegen dén grijzen achtergrond, een beeld van kracht en energie. En toch, dacht Nel, toch... Zij had zgn geheim reeds lang geleden geraden, maar zn, had nooit gedacht dat het hem zooveel strijd zou kosten zich vrij te maken. Zijn vraag bracht een fijnen glimlach om haar mond. „Wat bedoel je?" vroeg zij. „Wel, als 't nu eens Lucie was... ik zeg niet dat t zoo is, maar stel eens even dat 't zoo was, wat zou je mij dan raden?" . . „Haar te vragen, natuurlgk! Dan zou er toch mets zgn wat je in den weg stond?" Hg hoorde den nadruk die aan haar vraag een bgzondere beteekenis scheen te geven. Zgn schitterende oogen namen haar scherp op. Onbevreesd beantwoordde Nel zgn blik. Langzaam hernam hg zgn plaats tegenover haar. Nek geloof je werkelijk dat een huwelijk het afdoend middel zou zgn tegen elke dwaasheid?" vroeg hij, terwgl een spottende trek zich om zgn mond legde. „Wil ik je zeggen wat ik geloof ?" vroeg Nel, licht blozend, met haar heldere oogen in de zgne ziend. „Graag!" ... . „Dat je 't recht niet hebt een vrouw te nemen, terwgl 3e heële denken in beslag wordt genomen door een ander." „Nel!" I . Hn sprong op en begon in de serre op en neer te loopen, hier een stoel verschuivend die hem in den weg stond, daar een kleedje met den voet van-zich stootend. Toen hg bg haar kwam stak Nel hem de hand toe. „Albert, is 't niet veel beter eerlijk te zgn dan die comedie? Maar hg greep haar hand niet. De armen over de borst gekruist, bleef hg voor haar staan. „Spreek er niet over! Ik..." Hg stampvoette, een .transcUe vloek prevelend. „Je moet hier .vandaan, Albert, zoo gauw mogelgk!^ „Waar naar toe? Je vergeet dat ik een zwerver ben.' „Terug naar je werk!" Wat helpt dat? Ik heb tgd te over, daar, om... en ik weet waar 'tdan weer op uitloopt, en dat, bg God, dat wil ik met opnieuw. Neen! Weet je wat ik noodig heb, Nel? Plichten! Als ik dat maar heb, iemand die van me afhankelijk is." 161 „Als je denkt dat dat voldoende is." „Ja!" Hn wierp het hoofd achterover. „En als je 't verantwoorden kunt." „Denk je dat Lucie...?" „Maar Albert, denk je er werkelijk over?" „Waarom niet?" „Terwijl je..." Hij stampvoette. „Houd je mond! Met welk recht..." Zij stond op. „Met 't recht dat élke vrouw heeft om op te komen voor een andere vrouw, als ze ziet dat die bedreigd wordt'" Hun blikken kruisten elkaar. En iets in zijn oogen deed haar verontwaardiging plotseling bedaren. Zij legde haar hand op zgn arm. „Dat je hiervoor bij ons moest komen," zeide zij zacht. Hg voelde hoe een huivering hem schokte. Hij wendde zich •weer van haar af naar 't raam. ditfiïeV" ^ * hiervoor vÜfendertig moest worden! Voor Hij keerde zich plotseling tot haar. „Ja?" ,,'t Moet uit zijn! Wil je mij helpen? Als Lucie wik zn' is lief, en zg is geen kind meer, zn zal wel weten dat een man geen vnfendertig wordt eer hij zijn eerste liefde " Met .een heesch geluid onderbrak hij zijn zin. Nel zag hem het voorhoofd tegen de ruit drukken; zij durfde hem niet hem ruste'11331' V°Chtig VaQ ontroerin£> bleef P „Je ziet, 't is hoog tgd dat er verandering in komt. Nel" SSl 2 * m \e»iffe oogttMMom. Zijn vol donker gehJd ïï?»Sï* eQ hl Wenrdde Zi0h niet NeI om toen hg nog zachter yervo gde-: „Ik moet iets doen om mezelf een duw te geven.' Weet je wel dat 'tal zoover met me is dat ik dukwgls maar 't hefst in een hoek zou gaan zitten grienen Je moet me helpen, Nel!" ë „O, zoo graag, Albert, als ik dat kan." „Wil je met Lucie spreken?" Zg schudde zwijgend het hoofd 'tbS'Hn? Zal ikJ:Zlïf.d0en- Misschien is dat ook wel n?£LHo? meer krachtsinspanning 't vordert. " dien » Diet! Je '* niet d06n! ^ boven- Het Aardsche Deel. 11 162 Waf" Hij keerde zich tot haar; zijn oogen flikkerden in tyffiftt- * -1... wel in staat zijn ie den steun te geven dien je noodig hebt.' Ik vraag toch geen steun, van haar niet, en van niemand. En! mairfe niet ongerust, ik zal 't haar ook met vertellen S Haai noodig heb als bliksemafleider. Maar iets moet± doen, wil ik niet opnieuw in die put vallen waar ik net uitgekropen ben." Zijn sarcasme deed haar huiveren.^ „Wanneer komt Lucie weer hier?' :wfleddan" zorgen dat ik de gelegenheid heb om alleen met haar..." i „Maar Nora zou ook komen. Hij deed eeü stap achteruit. . „Als je ze niet wilt ontmoeten doe je 't best gauw uit te gaan." „Neen, ik blgf!" „Albert!" S?Ï3L£b d^gemerS -binnengetomen «, deed ^Mt^fvTHerkelen „aagt ef n belet hebt, nrevrenw.» „Laat mevrouw maar boven!" Nel wachtte in het salon haar bezoekster op Toen het kleine figuurtje in den zwarten bontmantel binnenkwam, trad Nel haar tegemoet. t Dae Lucie! Alleen? Waar is Nora.' Maar tusschen haar eigen woorden door meende zp een kreet te hooren van den man, achter haar m de serre, ft huiverde voor hem bg de gedachte wat hij wilde doen. IV. ' De eerste tgd van hun verloving was voor Jan en Nora een tiid geweest van mooi, stil geluk. Alleen de gedachte reeds dat zij bereid was alles met hem te doelen en Sr leven aan het zijne te binden, gaf Jan kracht vooi den strgd tegen schaamte en vernedering en smart die 167 Heibeek logeerde.' Hij was nu meer zichzelf, dit begreep Nora wel, en er zou een tijd moeten verloopen eer bij innerlijk weer geheel in evenwicht zou zijn. Zij was zacht en geduldig tegenover hem, en zij eischte niet wat zij wel wist dat hij niet geven kon. Doch tegenover den stillen, in zichzelf gekeerden jongen man voelde zij zich vreemd, en vaak was het haar als misten zij elk punt van aanraking. Beide leden zij onder deze verkoeling en verwijdering, zonder in staat te zgn er een einde aan te maken. Jan miste de energie om zich op te heffen uit zijn moede, stil-droeve stemming. Zelfs zijn verlangen naar Nora scheen lamgeslagen. Hn wist dat hij, nü, de kans had haar liefde te winnen; doch hij vermocht niet zichzelf tot actie te prikkelen. Hij aanbad Nora met zijn geheele ziel, doch hij bleef voor haar geknield liggen, de kracht missend zich op te richten en zijn rechten! als haar verloofde te doen gelden. En Nora miste datgene wat haar den weg tot Jan's innerlgk had kunnen wgzen. Zij hield van hem, zij vertrouwde hem vereerde hem; liefde voelde zij' nog niet voor hem. En somsJ diep m haar hart, begon daar twijfel in haar te rgzen of zg die liefde wel ooit zou kennen? Waarom gevoelde zij zich niet gelukkig, en waarom was zij, die hem in al zijn leed een steun was geweest, nu niet in staat hem gelukkig te maken? Wat ontbrak er aan haar gevoel voor Jan dat dit, ondanks alles, niet voldoende was voor hun beider geluk, dat geluk dat zg toch reeds gemeend hadden te bezitten? Ook nu, terwijl zij op dien mistigen somberen wintermiddag op Jan zit te wachten, zgn' Nora's gedachten met die ééne vraag bezig: wat is liefde? waarom is wat zij voor Jan voelt dat niet? Zij had afgesproken met Lucie te gaan theedrinken bij Nel met wie zg sedert haar terugkeer in Amsterdam bevriend was geraakt. Even na de koffie echter belde Jan haar op of zg om drie uur thuis was? Hij had haar iets te vertellen' iets goeds, misschien. Om half vijf moest hij weer op kantoor zgn tot half zes. Zij heeft aan Lucie de boodschap voor Nel meegegeven dat zg eerst om half vijf zou komen, en toen Lucie tegen half drie wegging is zg, alleen thuis, naar haar kamer gegaan J^en lage, gezellige kamer is het, hoog boven den tuin, met een balken zoldering en kleine, in lood gevatte, ruitjes. De kastanjes wiegelen hun druipende, naakte armen juist voor de ruiten heen en weer, en de lage, grijze regenlucht schijnt heel dicht 168 bg. Er is ©en breede, ouderwetsche schoorsteenmantel aangebracht van donker eikenhout met blauwe tegels; de achtermuur is geheel ingenomen door boekenkasten met glazen deuren, maar dicht bij de ramen staat de kleine schrijfbureau, en er is een gezellig hoekje met een divan en een theetafel. Behalve eenige reisfotografieën en een aquarel, door Zus gemaakt, hangt er alleen het portret van Nora's oom, dat de dokter van het kindersanatorium haar bij het afscheid heeft gegeven. Het is aan den doode dat Nora denkt nu zij, weggedoken in een lagen stoel, peinzend naar de grauwe wolken ziet. De onrust die haar in den laatsten tijd kwelt, is oorzaak dat zij er, zooals haar vrienden zeggen, minder goed uitziet. Inderdaad is haar gezichtje smaller geworden, en de donkere tint mist het rozige van vroeger. Maar met haar fijn, zuiver profiel, haar groote donkere oogen, wier opslag soms iets zwaarmoedigs heeft, het eenvoudig gescheiden, natuurlijk golvende haar, is zij mooier, nu, dan zij in haar frissche, nog door geen innerlijke stormen beroerde, jonkheid is geweest. Meer dan ooit rechtvaardigt haar uiterlijk den naam, haar eens door Jan gegeven: Madonna. Op zijn bezorgde vraag, telkens herhaald, of zij zich niet goed voelt, heeft zij steeds hetzelfde antwoord: de reactie, ook bg haar, na de emoties der laatste maanden. En Jan schijnt zich daarmede tevreden te stellen. Doch Nora weet voor zichzelf dat zij in dien tijd van storm en leed veel gelukkiger is geweest dan zij nu is, en dat niet de spanning van toen, maar gebrek aan levenslust en levensblijheid oorzaak zijn van haar veranderd wezen. Telkens gaan haar gedachten naar oom Henk. Wat mist zij hem nu! Zij is zeker dat hij haar de verklaring zou kunnen geven van die vraag die haar kwelt. Hij heeft ze immers gekend, de groote liefde die alleen gelukkig maakt? Haar blik zoekt het zwarte cahier, zgn dagboek, dat altija bg haar ligt. Heeft hij niet, nog op 't laatst van zgn leven, gezegd dat hij dankbaar was die liefde te hebben gekend, hij die haar nooit heeft mogen belgden, en dat het geluk van den eenigen zomer die hem ooit gegeven is, door geen leed te duur gekocht werd? Hg zou haar aan zichzelf hebben kunnen ontdekken, hij die zelf zooveel ondervonden had! VI. „Jan!" Zij schrikt op. Zij heeft de deur niet hooren opengaan, nu staat Jan voor haar. 169 Ook hg is veranderd. Ofschoon hij er beter begint uit te zien, zgn de sporen van wat hg doorgemaakt heeft nog niet van zgn trekken verdwenen. Doch de ernst op zijn gelaat misstaat hem niet, maakt hem manlijker, flinker, en lm schiint jaren ouder dan hg was toen hg, op dien Aprilavond, met Nora door het park liep. Bezorgd buigt hij zich naar haar over. „Lieveling, wat scheelt er aan?" Zg is verward, zij heeft de tranen niet kunnen verbergen die het verlangen naar den doode in haar had opgeroepen ,.Och, mets bepaalds, Jan, ik... ik dacht aan hèm..." Zij knikt m de richting van het portret, „en aan maatje." „Verlang je erg naar je moeder, Nora?" „Ja, soms wel, ineens." „En naar je oom?" ™,70okn' ^ maar ,anders! ^ 200 vaak dingen die ik hem zou willen vragen." ie'£ar^kUl-ie idie niet Kindie> waarom kom je niet bg mg als er iets is wat je hindert?" N^f „Igt van PÜn om zijn mond'. Hg is dicht bij Nora gaan zitten, haar beide handen in de zijne Tlaar *k, weet zeIf met wat 't is dat miii hindert Jan" zlf 2 £S "Ik ^ tOCh Z°°TOeI ^en^om dSai nte F -k -gL ? ? 550,1 200 ^raag anders wezen, maar 't O lieveling!" ^ ^ ^ recht blii ^ fiat^rTan?"* eTOn ^n veniuistert. Hii"^+kr ^ »ier! Kind' ïe houdt toch wel van mg?" Hg neemt haar in zgn armen, trekt haar op zgn knie dicht Nor? hoorleV'lÏT1^' ik kan ie n- -ielmeTr niis en iNora hoor je? Ik kan je niet weer afstaan." „Maar wie denkt daar dan aan?" jeidTtï °weï ta ~ a°°'n angKt- U™M*- „Dat weet je toch wel?" „Zeg 't nog eens! Nora, houd je van mij?" „Ja, zegt zg zacht, zijn haar streelend, lezeT 3 °P haar rUSten ah moet hÖ N baar ziel vraa5azüm i6 ^ Z°° aaa' Jan? GeIoof 3e '* niet?" „Jawel!" zegt hij hartstochtelijk. „Jawel! Ik wil 't gelooven, 170 anders... Noor, zoo, kom tegen mij aan liggen. Zoo goed? Lieveling, misschien weet ik toch iets wat je blij zai maken." „Als 't goed is voor jou!" „Voor ons samen! Noor, je weet wel, ze hebben mij' al met Nieuwjaar een plaats beloofd in Londen, op 't kantoor? Nu komt er vijftien April een vacature, en ze willen mij er heen sturen." „O Jan, wat heerlijk voor je!" Nora heeft zich opgericht. Er ligt een blos op haar gezichtje, haar oogen glanzen. „Voor ons beiden, lieveling. Want dan ben ik niet meer zóó arm, dan kan ik 't wel wagen. Als je dan wilt, kunnen wij trouwen. Wil je dat wel, lieveling?" Weer zien zgn lichte oogen haar onderzoekend aan. „Ja Jan," zegt zij vast. „Weet je 't heel zeker, kindje?" „Maar Jan, natuurlijk! Wij wachtten toch alleen maar daarop!" „Jij ook? Heb jij daar ook op gewacht? Nora, heb je er ook zoo naar verlangd?" „Natuurlijk! Denk je dan...?" „Ik denk niets! Ik hoop alleen! Alles hoop ik, nü! Ik... stil, leg je hoofd tegen mijn schouder... ik weet niets dan dat ik zoo heel, heel veel van je houd! Nora, weet je hoè ik soms naar je verlang? God lieveling, als ik je moest missen, wat zou ik dan met nrijzelf moeten doen?" „Zeg zulke dingen toch niet!" „Neen! Wij gaan plannen maken, hè kindje? Alles zal goed worden als je van mij bent, mijn vrouwtje!" Hg neemt het lieve, reine gezichtje tusschen zgn handen. „Niet waar, dat wil je toch wel worden, lieveling? Is 't niet?" „Natuurlijk wil ik dat!" „Mgn eigen, mijn alles! O Nora, 't zal wel goed worden als wg voor goed samen zijn, denk je niet? Zie je, kind, ik heb 't je ook heel vaak moeilgk gemaakt, dat weet ik wel, maar ik.., ik kan niet zoo gauw vergeten, Nora, en je weet niet hoè 't geweest is voordat ik jou had!" „Denk je dat ik dat niet weet? Juist daarom..." „Wat, lieveling?" * „Juist daarom wil ik zoo graag alles voor je zijn, Jan!" „Alles?" „Ja!" 174 „Dag Nora, kind, wat zie je er goed uit. Ik hoef niet te vragen hoe je 't maakt." „Dag Nel. Erg, dat ik zoo laat ben?" „Een beetje wel!" Glimlachend keerde Nora, die Paul reeds bij de deur had begroet, zich tot Albert. „Dag mijnheer Vermalden... Luus! Zjj stak Albert de hand toe, terwijl zn Lucie toeknikte. Kleine Paul was dadelijk op zijn oom toegeloopen, die opgestaan was, zijn linkerhand op den schouder van den jongen. Albert boog zich ©ven over Nora's hand heen, die hij nauwelijks met zijn vingers aanraakte, maar Nora lette niet op hem, den vreemde. Zij wendde zich om en ging in den lagen stoel zitten, dicht bij Lucie. „Ca va bien?" vroeg Lucie, even de hand op Nora's knie leggend. Nora legde er de hare op. „Best hoor! Thee? Graag Nel!" „Je brengt de geur mee van goed nieuws," zeide Nel. „Vertel eens?" Nora's blos werd donkerder, haar oogen glansden. „Ja," zeide zij diep ademhalend, ,,'t Is heerlijk voor Jan!" „Wat is heerlijk?" vroeg Paul, die achter den stoel van Albert staande, kleinen Paul bi bedwang hield, die oom Albert's chronometer poogde te veroveren. „Hij krjjgt vijftien April een betrekking in Londen." „O Noor! Trouwen jelui dan gauw?" vroeg Lucie, half blij, half verschrikt. „Ik denk nog vóór dien tijd." „Zoo gauw al? Noor, wat zullen we je missen!" Nel zeide het half schertsend, maar baar oogen waren vochtig. ,' „Zeg eens, jij!" plaagde Paul. „Eh ik dan?" „Jij rekent niet meer mee, jij bent een gewoonte-meubel geworden!" „Pas op..." „Noor, en vertel eens, is 't een mooie betrekking?" vroeg Nel weer, haar man met een handbeweging het zwngen opleggend. „Veel beter, in elk geval, dan die Jan nu heeft, en er moeten mooie vooruitzichten zün. Papa zegt dat Jan een geboren zakenmensch is." „En jij, Nora is dat jouw ideaal ook?" vroeg Paul. „Ik? Dat weet ik niet! Ik vind dat 't bijzaak is wat Jan doet." 175 „Dus u denkt niet dat de werkkring van een man invloed heeft op zijn karakter?" vroeg Albert's donkere stem. „O, dat wel, natuurlijk!" Nora keerde zich tot hem. „Paul bijvoorbeeld zou geen talent hebben voor zakenmensen." „Ik ook niet!" „Nora, pas op," viel Nel in. „Albert heeft een haat tegen alles wat handel is." Nora's blik gleed vluchtig over het gelaat en de gestalte van dien broer van Paul, aan wien zg' tot dusver nooit eenige aandacht had geschonken. „Waarom?" was haar rechtstreeksche vraag aan hem. Zijn blik hield den haren vast. „Zg zgn 't verpersoonlijkt materialisme, de handelsmenschen." „Allemaal?" „Allemaal! Hun heele denken draait om één ding: geld! Hun heele energie is gericht op één ding: geld verdienen! Daar verkoopen ze hun eer en geweten voor, en zelfs hun ziel, als ze die hebben." Lucie lachte. Maar Nora had zich geheel tot Albert gewend, en voor het eerst nam zij hem aandachtig op. Zgn gelaat was hooger gekleurd, zgn blauwe oogen schitterden. „Hg is zeker iemand van oneindig meer beteekenis dan Paul," was de gedachte van het jonge meisje, voor wie deze man tot nu toe niet anders was geweest dan een accessoir, tijdelijk, van Nel en Nel's gezin. „Wanneer u onder handelsmenschen degenen verstaat die 't geld verdienen, dan ben ik 't volkomen met u eens! Maar u vergeet die groote massa die door den handel leven zonder dat zg deel hebben aan de winst. U kunt evenmin de kantoorbedienden, die voor een klein vast salaris werken, gelijkstellen met de groote financiers, als u de arbeiders kunt gelijkstellen met de ïndustriëelen. Vindt u wel?" ai?Ï'S bHk ^e van Nora's fÖn' 6rnstig gezichtje naar Aioert, wiens karakteristieke, mooie kop zich naar Nora voorover boog. Zg beantwoordde vaag Lucie's glimlach. • „Zouden die twee werkelgk bg' elkaar gepast hebben, als alles anders was geloopen?" dacht zg'. Nora's betoog riep den sarcastischen trek te voorschijn om Alberts mond. • 'iIk, ben, laatete om de exploitanten en de geëxploiteerden met te scheiden," zeide hij, „en voor de arbeiders is er geen keus. Maar wanneer iemand voor wien 't niét, zooals voor de arbeiders, noodzaak is, bereid is onderdeel te zgn in zoo'n 176 geldverdienmachine, dan mag men toch. ook wel sympathie voor 't doel in hem veronderstellen, dunkt me." De „opmerking was persoonlijk bedoeld, dit voelde Nora dadelijk. Zij zag Jan voor zich, hoorde zijn zachte stem, hoe hij haar, big' ontroerd, het goede nieuws vertelde. Zij richtte zich op. Er was minachting in den blik van haar groote, donkere oogen toen zij, Albert strak aankijkend, zeide: ,,'t Is heel gemakkelijk anderen dadelijk te beoordeelen, wanneer je zelf tot de bevoorrechten behoort die alles kunnen bereiken wat zij wenschen." En zich tot Nel wendend, zeide zij zachter: „Wij zijn erg blij, Jan en ik!" „Alles," herhaalde Albert halfluid. Nora hoorde het, maar zij zette het gesprek niet verder voort met dien vreemde, van wien zij voelde dat hn haar nooit anders dan antipathiek zou kunnen zon. „Ga je al, Luus?" vroeg zij, toen Lucie opstond. „Ja, ik heb beloofd een paar boodschappen te doen met Zus. Je blijft zeker nog?" „Natuurlijk blijft Nora nog," zeide NeL „zij1 zit pas." „Ja, Jan zou me tegen zes uur komen halen." „Dan ga ik alleen." Albert stond op. „Si madame me permet de 1'accompagner?" Lucie keek hem verrast aan. Hij was veel grooter dan zij; uit zgn mooi, verhit gezicht zagen zijn blauwe oogen met een wonderlijk lichtenden blik op haar neer. „Ah. mais je peux trés bien aller seule, monsieur, ne vous dérangez pas." „Je demande la permission de vous accompagner, madame?" Hij zeide het halfluid, nadrukkelijk. Lucie kleurde, aarzelde even, hem aanziend. Dan zeide zij met een verlegen glimlach: „Alors, avec grand plaisir, monsieur!" IX. Op dien mistigen Hollandschen Januariavond, terwijl hg met haar de donkere Weteringschans afliep, vroeg Albert of Lucie zijn vrouw wilde worden. Zg had eenige oogenblikken noodig eer het tot haar doordrong wat hg' wilde. 180 haar aandacht zou trekken, haar boeien... hoe zö zou gaan vergelijken... als hij maar eerst haar belangstelling had gewekt, de rest zou dan wel vanzelf komen. Maar als hij dan weer tegenover haar stond en zij voor hem altgd dezelfde kalme vriendelijkheid had, een beetje verstrooid soms of nonchalant, wanneer geheel haar denken door dien ander in beslag werd genomen... dan had hij uren waarin hij in eenzaamheid neerzat, waarin hij dat knagende verlangen in hem, dat weeë leed, niet meer beheerschen kon, waarin het hem neergooide, zoodat hij het uitsnikte... Hij heeft vaak genot gekend in de jaren die achter hem bggen, zinsgenot dat tegelijk zgn liefde voor al wat schoon is bevredigde. Zoover hij zich kan herinneren is hij nooit gelukkig geweest, evenmin als hg ooit heeft geweten wat leed is. Maar nü, nu weet hij het! Het is altijd bij hem, bg alles wat hg doet; het verlamt zgn geestkracht, het ondermgnt zijn levenslust. Tot dusver heeft hij door zijn omgang met vrouwen slechts genot gekend, hetzg dan de bevrediging van zijn hartstocht, of den aangenamen prikkel van intellectueel contact en geestelijke wrijving; en hij, die zgn leven regelde met zgn verstand, heeft altgd de verhouding weten te doen eindigen voordat voor hem het genot veranderde in verzadiging, de opwekkende prikkel in inspanning. Maar nu... Voor het eerst heeft de ontmoeting met een vrouw, een jong meisje, hem doen lijden, en hij weet het, bij die tót nu toe alleen geloofde aan hartstocht en aan geestelijke vriendschap: wat hem het leed heeft geleerd is dat gevoel waarvan hij altgd het bestaan beeft geloochend, bef de... Waarom heeft hij Nora zoo üef gekregen? Daar is een tgd geweest waarin bij meende dat het slechts zgn koppigheid was, zgn eerzuchtige trots, die hem aanzetten om te blijven willen wat hem werd ontzegd. Later, in zijn verbittering, heeft hg' zich soms voorgesteld hoe hij, als het begeerde eenmaal was veroverd, het als een waardeloos geschenk zou wegwerpen, zich zóó wrekend voor wat hij geleden had. Ook dit zelfbedrog is uit. Hij weet nu dat wat hem tot Nora heeft aangetrokken in het eerste uur toen hij haar zag; wat ten slotte zgn geheele innerlgk leven is gaan beheerschen; en wat het beste dat in hem is, tot haar doet uitgaan, hefde is. Daar is niets voor hem te doen dan te berusten in het leed dat zgn liefde hem gebracht heeft, die knagende smart die als een innerbjke physieke pgn aan zgn leven vreet: dat niets in baar aan zgn gevoel heeft beantwoord, dat zij nauwelg'ks antipathie, dat zij geen haat, dat zij zelfs geen gedachte voor 181 hem heeft... Hij zou alles willen geven wat hij bezit, zijn jonge kracht, de jaren die hij nog te leven heeft, alles wat tot nu toe zgn trots en zijn eerzucht uitmaakte, om haar eenmaal in volkomen overgave in zgn armen te houden, om eenmaal in haar oogen te lezen dat zg weet wat hij voor haar voelt en dat haar gevoel het zghe beantwoordt. Maar zg kent hem nauwelijks, zij is achteloos aan hem voorbij gegaan, zonder verlangen, zonder strgd, zonder ontroering; en hg, met al zgn liefde, staat buiten haar innerlgk leven! Hg heeft een halfluide kreet geslaakt, zgn voeten struikelden, en zgn hand, tastend naar een steun, greep in takken... Het heeft hem teruggebracht tot de werkelijkheid. Blindelings is hij doorgehold, straat in, straat uit; nu geeft hg zich rekenschap waar hg is. Ben laag rasterwerk is 't dat hem bgna heeft doen vallen, voor hem staat een donkere groep struiken, en vlak bg hem kronkelen zich gouden slangen op een bewegelg'k zwart vlak: het schg'nsel van lantaarnlichten in water. Hiep ademhalend richt Albert zich op. Het dringt tot hem door dat, zoo hij over het rasterwerk heen was gestapt, of iets meer terzgde, hg' in het water zou zijn terecht gekomen. Dit brengt de gedachte hoe gemakkelg'k het zou zgn er een einde aan te maken! Twee stappen... en dat zwarte bewegelg'ke vlak zou zich openen en hem opnemen. Br zou een ongeluk gebeurd zgn, meer niet; en er is niemand die om hem zou treuren, niemand tegenover wien hij verantwoordelgk is. Maar hg' zelf... zou hij het willen? Is dat andere, dat onbekende leven, dat dood heet, beter dan dit leven met zgn strgd en leed? Zou hij 't wenschen, dat alles nu in eens uit was, alle smart, alle verlangen, maar ook alle hoop, elk denken en voelen? Zijn schouders strekten zich. Neen! Bij God, beter leed en strgd, en de kracht om te ovenvinnen of... te berusten, dan die onzekere toekomst na het einde van dit leven. Door dwarsstraten liep hij terug, den weg zoekend, totdat hg een tram vond die hem naar het Leidscheplein terug bracht. 'Hg had zijn doel wel bereikt, doodmoe was hij. Doch er was iets in hem tot kalmte gekomen. Hij was nu in staat al dat andere op den achtergrond te houden, te denken aan morgen, aan zgn onderhoud met Lucie. Iets in hem zeide hem dat hg' geen weigering zou te hooren krijgen, en hij glimlachte een glimlach waaruit veel spot, veel ironie sprak, maar geen vreugde. Want al zou hij bereiken wat hij beoogde; al zou hg zoo door een huwelgk met Lucie, dichter komen bij haar leven, deel uitmaken van haar kring, het leed zou blijven; en het 182 eenige wat hem zou overblijven was: te berusten, en wat h^ voelde te verbergen... XI. Toen Lucie en Albert afscheid van Nora hadden genomen — Lucie met een kus, Albert met een correcte buiging en een schier onmerkbare aanraking van zijn hand om de hare, wat Nora versterkte in haar pas gevormde meening van antipathie — legde kleine Paul dadelijk beslag op haar, bedelend of zij mee ging naar beneden, zien wat oom Albert hem had leeren bouwen: een heele tempel met zuilen en een binnenplaats. Nel, achterover in haar fauteuil naast de theetafel luisterde naar het gesnap van het kind met een vagen glimlach, terwijl haar gedachten vol angst Albert volgde. Wat was hij van plan? Zou hij werkelijk in staat zijn te doen wat zij in gedachten een wanhoopsdaad noemde? Zij keek naar Nora. Wat was zij mooi! Daar was iets bekoorlijks aan haar, vandaag, wat zij soms wel miste, als van een innerlijken gloed die een glans naar buiten uitstraalde. En Nel dacht: als zij! eens wist! Als zij, die zoo eenvoudig was en zoo bescheiden, die niets wist van behaagzucht of kleingeestige ijdelheid, eens vermoedde welk een gevoel zij had opgewekt bij een man als Albert! Zi} moest toch zeker wel bemerkt hebben dat hij' een man was van buitengewone gaven, een zeldzame persoonlijkheid, zooals hij ook door zijn uiterlijk tusschen velen opviel... „Er is zoo weinig tijd nu, vent," zeide Nora tot kleinen Paul, diens gouden krulhaar streelend. „Ik kom weer eens gauw op een Woensdagmiddag met je spelen." „Wanneer dan? Wanneer kom je dan spelen?" drong het kind aan. Nora lachte, wilde een plagend antwoord geven, toen ietswat Paul's vader zeide haar verschrikt tot dezen deed opzien. Hij was naar beneden geweest om Lucie en Albert uit te laten; nu, naast zijn vrouw, zijn hand op haar schouder, vroeg hn, met een hoofdknik naar de plaats waar Lucie gezeten had: „Nel, is dat de verklaring waarom Albert hier niet vandaan kan komen? Zou dat ernst worden?" „Hè? Wat, Paul?" Nora schoof den kleinen jongen van zich af, keek met verschrikte oogen Paul aan. „Wat? Wel die twee, Albert en Lucie." „Maar Paul!" 183 „En waarom niet?" stoof hij verontwaardigd op. „Paul!" waarschuwde Nel. Zij stond op, nam haar jongen bij de hand. „Kom vent, ga je huiswerk maken, hè, dan spelen wij na 't eten nog even samen." Zij bracht het kind buiten de kamer, dat met tegenstreefde, gewend als het was meer bij de juffrouw dan in het salon bg mama te jrijn. ^ Paul was in Alberfs stoel gaarF zitten. Het gezicht iets hooger gekleurd, bleef hij1 Nora uitdagend aanzien. Bezorgd kwam Nel terug op haar plaats. „Waarom wèl?" was Nora's wedervraag. „Je broer kent Lucie heelemaal niet!" „Zij hebben elkaar hier dikwijls genoeg ontmoet!" „En bovendien..." „Wat? Is hij soms niet goed genoeg voor Lucie?" „Dat weet ik niet, ik ken je broer niet, Paul! Hij is mij persoonlijk niet sympathiek, maar dat zegt natuurlijk niets. Maar ik ken Lucie wel, en ik geloof nooit dat zoo iemand als je broer in staat is om baar gelukkig te maken!" „Zoo iemand! Weet je wel, Nora, dat er heel wat vrouwen zgn in de kringen waarin hij verkeert, in Parijs, die het als een eer en een voorrecht beschouwen als hg ze trouwde?" „Prettig vooruitzicht, een man te krijgen die zoo veelbegeerd is geweest!" „Hg heeft een prachtige positie, hg is iemand met wien ze daarginds rekening houden, zgn boeken maken enormen opgang... zelfs voor jou zou hg een goede partij zgn, Nora!" „Merci, maar ik ambieer 't heelemaal niet!" Nora lachte even. Doch dadelijk werd zij weer ernstig. „Ik geloof graag, Paul, dat je broer een man van beteekenis is, en dat hg een goede partij is in den zin dien jg bedoelt. Maar dat is nog volstrekt geen waarborg voor 't geluk van een vrouw, is 't wel? 't Komt toch alleen aan op 't karakter, en dat... Lucie mag oppervlakkig lijken, maar zg heeft behoefte aan heel veel liefde, en voor een man als je broer, die al zooveel heeft meegemaakt, is een vrouw toch maar een genotsvoorwerp, een... een bg'ou, om zoo te zeggen! Ik geloof niet dat zoo iemand als je broer neg hefde voor een vrouw kan voelen!" Een beweging van Nel deed Nora zich tot haar keeren.' „Wat zeg jij, Nel? Je kent je zwager veel beter dan ik." „Ik geloof dat je hem in dat laatste onrecht doet. Albert voelt veel dieper dan je denkt," zeide Nel ernstig. 185 „En waarom niet? Mg dunkt, als Nora haar eisehen zoo hoog stelde..." Ofschoon de zin niet werd afgemaakt, was de bedoeling maar al te duidelijk. Doch Jan bleef kalm. Zijn eigen overtuigingen waren te diep geworteld, konden door de opvattingen van een zoo geheel anders geaard man als Paul niet aan. het wankelen worden gebracht. „Je broer is nooit getrouwd geweest, wel?" vroeg hij glimlachend. „Neen," was 't half onzekere antwoord van Paul. „Officieel teriininste," vervolgde Jan. „Maar weet jij precies hoeveel vrouwen hg al gehad heeft?" Paul's woede bruiste weer op. „Niet iedereen is zoo braaf als jij, gelukkig!" Jan kleurde. Maar Nel weerde den storm af door, haar hand op Paul's arm leggend, schertsend te zeggen: „Ja, jij vooral mag dat wel gelukkig vinden! Als iedere vrouw braafheid van een man eïschte, dan liep jij nog altijd rond als een stumperige vrijgezel, jg' die niet eens zelf 't nummer van je boorden weet!" Nora lachte, verlicht, knikte Nel dankbaar toe. „Als iemand meer heeft gekregen dan hij verdiende ben jg' 't wel, Paul," zeide zg'. Nel's blik had dien van haar man gezocht, en, egoïst, eigenzinnig als hg' was, was hg' toch te zeer gewend in belangrg'ke dingen zich te onderwerpen aan haar leiding, dan dat hij nu haar stille waarschuwing niet volgde. Hij lachte. „Wel, in de oogen van de vrouwen krg'gt elke man die trouwt, meer dan hij verdient, is 't zoo niet?" vroeg hg'. Een stem van uit het voorsalon deed hen allen opzien. Onder de porfiere stond Albert, het gelaat heel bleek tusschen het donker van haar en baard, de oogen vol leven. „O, pardon, als ik stoor," zeide hij. Jan had Nora's arm losgelaten. „Wij gaan, hè Jan?" zeide Nora. ,,'t Is meer dan schande, Nel, zóó als we geplakt hebben!" „Als je in Londen zit, zie ik je haast nooit meer. Wij gaan met jelui mee naar beneden." „Dag mijnheer Vermalden... voor de tweede maal," zeide Nora, Albert de hand toestekend. Maar hij scheen dit niet te zien. „Juffrouw Laaksma, ik zou u graag een verzoek willen doen, zeide de donkere mannenstem. 186 Paul en Nel gingen onwillekeurig een stap achteruit, en Jan, die al bij de deur was, keerde zich om. Nora liet de hand zakken; haar glimlach verdween; verbaasd keek zij den man aan die haar ophield om haar, naar hij zeide, een verzoek te doen, maar uit wiens geheele houding het bevel sprak om naar hem te luisteren, wiens blik haar scheen te willen dwingen. „En dat is?" vroeg zij koel. „U zult waarschijnlijk binnen kort geroepen worden om raad te geven in een quaestie die voor mij van groot belang is." „U bedoelt Lucie?" „Ja! U zult misschien zelfs een beslissende stem hebben. Al wat ik u vragen wilde is of u, als u oordeelen moet, onpartijdig wilt. trachten te zijn, en u niet laten leiden door uw antipathie tegen mij!" Nel klemde zenuwachtig de handen in elkaar. Het was heel stil in de kamer, zij hoorde duidelijk Albert's zware ademhaling. God, waarom deed hij dit, dit wat voor hem een marteling moest zijn? Nora stond onbewegelijk, geheel haar denken en voelen in beslag genomen door de persoonlijkheid van dien man, wiens stralende blauwe oogen in de hare zagen met een blik zoo intens, dat zij de hare niet vermocht af te wenden. Het was haar alsof hn zoo trachtte iets in haar tot zich te trekken. Verzet rees in haar. Zn hief het hoofd hooger op. „Mijnheer Vermalden, hoe kan er sprake zijn van antipathie? U bent een vreemde voor mij!" Zn zag het gelaat voor baar veranderen. Alle kleur week daaruit, zelfs de lippen, die zich krampachtig samentrokken, werden wit* en de groote blauwe oogen verduisterden. Nora vermocht zich geen rekenschap te geven van wat zij in dien blik las, een verwijt was het dat schier een dreigende aanklacht scheen, en smart; maar het was haar alsof daar binnen in haar iets bezeerd werd, verwond, wat haar een seconde een gewaarwording gaf als van physieke pijn. Haar oogen openden zich wijd, als in ontzetting. „Maar u hebt toch reeds lang een oordeel over mij," vervolgde de man, en het klonk haar toonloos, bijna gebroken in de ooren. „Én als u dat laat spreken heb ik niets te hopen, dat weet ik." Nora had zich hersteld. Haar stem was zacht, ontroerd, toen zij zeide: „Ik beloof u dat ik alleen aan Lucie zal denken wanneer ik 187 haar raad moet geven, 't is haar geluk dat in 't spel is, mijn persoonlijk oordeel is ten slotte bijzaak," eindigde zij! flinker. „Dank ü!" Diep ademhalend liep zij langs Albert heen, met een korten hoofdknik dien hij niet beantwoordde. Op straat drukte zij zich even tegen Jan aan als om bescherming te zoeken. „Kindje," fluisterde hij, haar hand drukkend. „O Jan, ik hoop niet dat Lucie 't doet!" zeide zij uit 't diepst van haar hart. „Ik... ik weet 't niet... ik geloof dat ik bang ben voor dien man." Toen Nel boven in baar salon terugkwam, door het voorsalon, waar zn het licht uitdraaide, vond zn er Albert nog op dezelfde plaats waar hij gestaan had toen Nora langs hem ging. Zij schrikte van de uitdrukking op zijn gelaat Zijn trekken waren star, zweetdruppels stonden op zijn voorhoofd, waarlangs de aderen lagen als dikke koorden, en in zijn blik, die op de deur was gericht waardoor Nora was heengegaan, lag zulk een wanhoop, dat Nel's geheele hart naar hem uitging. Zij liep op hem toe, hem beide handen toestekend. „O Albert, waarom..." Haar stem bracht hem tot zichzelf. „Waarom?" herhaalde hg, zich over voorhoofd en gezicht strijkend. „Ja, waarom?" Een snik ontsnapte Nel. „Albert!" zeide zij smeekend. Nu zag hg haar, haar ontdaan gezichtje dat zich naar hem ophief in het verlangen hem te helpen, haar uitgestoken handen. Hij nam ze tusschen de zgne. „Maar Nel, wat kip je," zeide hij, trachtend het beven van zgn stem te beheerschen. „Zóó erg is 't niet, 't is al zoo vaak gebeurd, dat weet je wel! Je moet 't niet zoo tragisch nemen, ik ben immers bezig er een comedie van te maken?" En eer zij hem kon tegenhouden had hij de kamer verlaten. ACHTSTE HOOFDSTUK. I. Lucie nam Albert's aanzoek aan, en het huwelijk werd bepaald op einde Maart. Den avond voordat zg Albert haar antwoord gaf, stortte Lucie haar hart bij Nora uit. In die twee jaren die sedert den dood van haar man waren verloopen, had Lucie soms een zwaren strgd gehad; dien strgd biechtte zij Nora dien avond. En het einde was dat Nora, die voelde haar niet te begrijpen, zich het recht niet meer toekende om, zooals Lucie wilde, voor haar te beslissen. Wat vanzelf ten gevolge had dat Lucie's antwoord aan Albert gunstig was. Het was Nora, wanneer zij later terugdacht aan deze bekentenissen van Lucie, alsof zij eerst daardoor Lucie had leeren kennen zóó als deze werkelijk was. Dat Lucie oom Henk vreeselijk had gemist was natuurlgk, en zg had gedaan wat zij kon om haar dit gemis te vergoeden. Dat Lucie dikwgls te worstelen had gehad met het verlangen naar den doode, diens aanraking, diens liefkoozingen, diens lichamelijke nabijheid, was iets wat Nora nooit had vermoed, en waarvan zij zich ook nu geen juist begrip kon vormen. Vruchteloos poogde zij zich voor te stellen wat Lucie had gevoeld, in stille uren, als het verlangen naar haar man over haar kwam; en toen Lucie zacht vertelde hoe, langzamerhand, naarmate het beeld van den doode verflauwde, dit verlangen was overgegaan in verlangen naar „een man", iemand die haar in de armen zou nemen, haar kussen... wendde zich Nora blozend af. Daar was nog niets in haar wat haar Lucie, wier hartstochtelijk temperament zgn eischen stelde en bevredigd wilde worden, kon doen verstaan. En dan, Lucie bekende het schuchter: zg zou zoo heel graag een kindje hebben! Nora had dit nooit geweten, maar zg had 203 een bekommerde trek om den mond van Nora's vader; niemand wist wat het vooruitzicht van de scheiding van znn oudste hem kostte; en hij miste dat ééne wat hem eigen gemis zou hebben doen vergeten: de zekerheid dat zij gelukkig zou worden. Wat voor Nora nog steeds een raadsel was dat haar ontrustte en beklemde zonder dat zij de oplossing vermocht te vinden, was voor Nora's vader reeds lang duidelijk. Het kind hield wel van Jan, doch wat zij voelde was geen liefde. Stil sloeg hij soms Jany gade. Elk oogenblik, zoo hij dat wilde, kon hij ingrijpen door Jan te herinneren aan zijn belofte. Hij hoorde nog diens hartstochtelijken uitroep... neen, misbruik van de situatie maken zou de jongen niet! Maar was het wel van hem te vergen dat hij vrnwillig afstand deed van het eenige wat hij had? Dan verweet zich Guus dat hij Jan schier gedwongen had tot wat de jongen had gemeend niet te mogen doen. Had hij niet beter gedaan door ronduit met Nora te spreken? Doch zelfs nu zou hij, op zijn vraag of zij van Jan hield, slechts een kalm „natuurlijk!" tot antwoord van haar krijgen. Zij waren nooit samen vertrouwelijk geweest, en nu, evenmin als vroeger, kende Nora haar eigen innerlijk. Zij zou eerst inzien wat er aan haar gevoel ontbrak, wanneer het te laat was, wanneer er meer van haar zou worden gevraagd dan zij zou kunnen geven. Tenzij daar vóór dien tijd nog iemand kwam die haar aan zichzelf ontdekte. Maar wie...? „Ik ga maar boven zitten, paatje, u hebt toch te werken, hè?" zeide Nora na het diner. „Ja kind." „En dan is er zoo'n rook." Haar vader knikte zwijgend. „Als Jan thuis is komen wij beneden." „Hoe laat verwacht je hem?" „Tegen half acht. Jan en ik drinken boven thee." „Goed." „Tot straks, paatje!" Zij streek even over haar vader's haar, dat in de laatste maanden grijs geworden was; stil ging zij heen. Haar vader's blik volgde haar weemoedig; en boven, bedenkend hoe spoedig zij hem voor goed alleen zou laten in het groote huis, fluisterde zij in een snik: ,,'t Kan toch niet..." Slechts heel zelden durfde zij het zich als een realiteit voorstellen, dat zij weg zou gaan, voor goed, van haar vader en Zus en Henny. Met haar verstand'beredeneerde zij het, en het 204 was de reden waarom zij zich, als Lucie haar vrij liet, meestal terugtrok: de anderen moesten er toch aan wennen! Doch voor haar gevoel was het zoo iets vreeselijks, zoo iets wreeds, dat het haar telkens, zoo vaak zij zich er in verdiepte, die zelfde kreet ontlokte: ,,'t Kan toch niet!" Want er was geen gevoel, geen verlangen in haar, dat haar deze zelfgewilde scheiding als iets heel gewoons en heel natuurlijks deed beschouwen. Na eenige oogenblikken beheerschte Nora zich weer: zij moest aan Jan denken! Zij ging naar haar bureau, opende een der kastjes, en haalde daaruit een klein étui te voorschijn. Het was de ring, haar door oom Henk nagelaten voor hem aan wien zij de eene, eenige groote liefde van haar leven zou geven. Sedert zij den datum van hun huwelijk hadden vastgesteld, waren Nora's gedachten vaak naar dit kleinood gegaan. Zij moest het toch aan Jan geven, hij had er toch recht op! Doch zij had nog niet van den ring kunnen scheiden, dragen kon Jan hem toch niet, daarvoor was hij te nauw, en zij hadden hun gladden verlovingsring. Nu, weifelend, bleef zij op het kleine gouden bandje neerzien. Het was het symbool van veel liefde, maar van nog meer leed. Waarom ging dat zoo vaak samen? Wat was het voor een gevoel dat menschen tot wanhoopsdaden bracht, dat oom Henk zoo vroeg oud en stil en moe had gemaakt, en waarvan hg telkens weer getuigde dat "het voor al dat leed niet te duur gekocht was? Het moest dan wel mooi en heerlijk zgn zoo van iemand te houden. Zg zelf, zg kende dat gevoel niet! Zou Lucie het kennen? Maar Lucie hield niet van Albert, niet zóó als zg van oom Henk had gehouden; wat bg Lucie zoo sterk sprak was iets dat zg, Nora, niet kende, maar dat zg voor iets minderwaardigs hield wanneer zij het beoordeelde naar de uitingen die zg ervan zag... En hg, die vreemde, Albert? Hg scheen heel verliefd op Lucie, en ook hij vond blgkbaar bevrediging in wat Nora afstootte. En toch... en toch... Nora zag het mooie donkere gelaat zooals het veranderde, zag de schaduw die den blik der groote blauwe oogen verduisterde... Dit was wél leed! Waarover? Als hij, die man, van Lucie hield, wélk leed was 't dan dat zich zóó had verraden? Dat leed waarvan oom Henk sprak, dat geen te dure prijs was voor het geluk van een groote, echte liefde? Maar Albert behoefde om Lucie toch niet te lijden? En... liefde? Alsof dié man, oppervlakkig, ijdel, hartstochtelijk, zou kunnen weten wat liefde was... „Ik... ik heb immers geen gevoel... o, als je wist..." Met een ruk richtte zij zich op. Wat ging haar die vreemde 205 aan of wat hij voelde? Daar kon niets moois, niets reins in hem zgn! En zij bracht haar gedachten terug naar Jan. Hij was goed, en wat hij voor haar voelde was wel liefde, en zij... wat kon zij beters wenschen dan hèm gelukkig te maken? VII. Toen Jan, later dan zij had verwacht, Nora's kamer binnenkwam, vond hij er Nora gebogen over een borduurwerk. De laag geschoven lamp wierp een'warm schijnsel over haar hoofd en gestalte, alleen haar bezige handen waren fel belicht. De ring lag weer op zijn gewone plaats, weggeborgen. Met een blijden glimlach kwam zij Jan tegemoet. „Dag Jan! Eindelijk! Je bent laat!" „Dag lieveling. Heb je mij zóó gemist?" Hij nam het lieve, donkere gezichtje tusschen zijn handen. „Natuurlijk," zeide zij met haar zachten glimlach. „O kind..." Hij legde haar hoofd tegen zijn schouder, streelde liefkoozend haar donker haar. „Mijn meiske, mgn alles!" fluisterde hij. „Jan, wat scheelt er aan?" vroeg zij bezorgd, het hoofd oprichtend. „Er is toch niets?" „Wel neen,, kind, wat zou er zgn? Heb je thee voor mg?" „Ja, kom maar gauw! Hier, ga hier zitten! En... vertel eens, hoe heb je 't gehad?" Hg had haar niet op de hoogte gebracht van wat hij in Arnhem te doen had, maar zij had voor zich zelf vastgesteld dat het zeker het faillissement van het Spaarfonds betrof. Zg* wist door haar vader, wat Jan haar nooit had verteld, hoe hij had geleden onder de ontdekking dat zijn vader zoo vele slachtoffers had gemaakt onder onbemiddelden, en zg had "niet verder aangedrongen op bg'zonderheden omtrent deze zakenreis van hem. „O goed," was Jan's onverschillig antwoord. „Ik heb wat voor je meegebracht." Hij haalde uit zgn portefeuille een klein takje sparregroen en een paar primula's te voorschgn. „Van je moeder's graf, Noor," zeide hij zacht. „O Jan, wat lief van je! Dank je wel!" Zij boog zich naar hem over en kuste even zgn voorhoofd. „Maatje," fluisterde zij, neerziend op de bloemen. 206 ,,'t Was er al zoo lenteachtig, 't is zoo'n beschut hoekje." „Ja! Maar had je zooveel tijd over?" „O ja! Ik ben alle oude plekjes nog eens langs geweest, 't boschpad af, en aan den rand van de hei, bij de bank, ben ik ook geweest." Nora had de bloempjes in haar werkdoosje gelegd en kwam bij hem zitten. „Maar dan had je best vóór 't eten hier kunnen zijn!'' „Ja, dat bedacht ik later ook.". „Maar Jan!" „Wat?" „Waarom ben je dan zoo laat uitgebleven?" „Ik wilde nog eens naar die plekjes toe van van den zomer, Noor! Afscheid nemen." „Afscheid? Waarom? Wij komen er toch nog wel eens samen." „Dat weet ik nog niet! Als ik eenmaal in Londen ben..." Over haar theekopje heen keek Nora naar Jan. Zij voelde het, er was iets wat hem hinderde; hij verborg iets. „Jan?" „Ja kind?" „Mag ik 't niet weten?" „Wat weten?" „Is 't erg moeilijk voor je geweest, vandaag?" Hij glimlachte even. „Ja, gemakkelijk wordt 't me niet bepaald gemaakt, die erfenis." „Wat bedoel je?" „Och, allerlei quaesties, Nora, later bespreken we dat allemaal wel." Zij aarzelde even. Dan zeide zij zacht: „Jan, je weet wel, als wij trouwen krijg ik de beschikking over moeder's erfdeel, ik weet niet precies hoeveel, maar natuurlijk, wat ik heb is ook van jou, en als je iets noodig hebt..." Een blos steeg Jan naar 't voorhoofd. „Als ik ooit van iemand iets zou kunnen aannemen, zou 't van jou zijn, kind," zeide hij zacht. „Maar als ik iets van die ellendige oude schuld van mijn vader afdoe, moet ik 't zélf doen, en ik heb misschien nog wel iets anders te geven, al is 't dan geen geld." Zij had zijn laatste woorden niet verstaan. Zij strekte hem haar hand tóe. Hjj nam de slanke vingers tusschen zijn beide handen, zijn hart hongerde naar haar... maar waarvoor? Hij kon, als hij haar zgn nieuwe zorgen toevertrouwde, rekenen op 207 haar sympathie, haar steun; het zou voor haar de band die hen verbond nog slechts nauwer toehalen, en hn zou weer moeten aannemen, moeten ontvangen, moeten danken... In de stille uren die achter hem lagen had hij zich eerlgk rekenschap gegeven van veel wat hij tot dusver angstig had trachten te ontwijken, en hij wist het nu: Nora was bereid hem alles te geven, doch zij verwachtte van hem niets. En daarmede was zijn liefde voor haar veroordeeld. VIII. „Jan, mgn werk!" „O pardon!" Hij bukt zich naar het witte kleed dat van haar schoot is gegleden terwgl hg, verdiept in zgn gedachten, haar hand is blgven vasthouden. „Wat maak je?" vraagt hg, zijn gemijmer afschuddend. „Een tafelkleedje, voor ons huishouden, Jan!" „Kindje!" Het was betrekkelijk zoo gemakkelijk, dien middag, in de eenzaamheid, te erkennen dat hg afstand behoort te doen van haar, van zgn geluk. Onder den indruk van zgn bezoek aan die morsige kleine kamer, waar, in een onfrissche bedstede, het kind lag te huilen; met de herinnering nog' versch aan die familie van Doortje, brutaal-onderdanig, aan Doortje zelf, norsch, terugstootend; terwgl de pgn nog in hem natrilde van die bedekte toespelingen van Doortje's vader op „die vroolgke oude heer die altgd zulke moppen wist", moppen wier gehalte door den glimlach voldoende werd toegelicht, en hg nog de schrille stem meende te hooren van Doortje's moeder, die begon uit te pakken over buren en kennissen die door die vroolgke oude heer tot de bedelstaf waren gebracht; onder den indruk van al deze emoties had hij niets meer gezien dan de kloof die hem en Nora scheidde. Laat hem weggaan uit haar leven! Hg mag dan al aan die menschen, die zoo familiaar en zoo minachtend over zgn vader spreken, schijnbaar kalm het zwijgen kunnen opleggen, dreigend dat hg zal heengaan en nooit terugkomen wanneer zij nog eenmaal zóó spreken over den vader van het kleine kindje waarvoor hg zorgen wil; de bitterheid van het besef dat zij het recht hebben zulke dingen te zeggen laat zich door geen trots loochenen. Hg verwgt zgn vader diens zwakheid niet; ook niet déze zwakheid; hg, die zelf vaak, als student, heeft moeten worstelen om dat ideaal, dat hg diep 208 in zich omdraagt, rein en onbezoedeld te bewaren, hg weet te goed hoe zwaar de strijd soms kan zijn, en hij weet ook, ach, maar al te goed, dat bij zijn lichtzinnigen, zorgeloozen vader de gedachte te moeten strijden zelfs nooit is opgekomen. Heeft hij zelf de eigen worstebhg niet angstig verzwegen, wel wetend dat hij toch niets dan verbazing en spot zou vinden? Neen, verwijten doet hij niet! Hij is bereid op zich te nemen wat hij' beschouwt als zgn vader's nalatenschap; maar daarvoor moet hij elke gedachte aan een eigen gezin, een eigen geluk, opgeven, en zgn weg alleen gaan. Hetzij hij dat kind, zgn vader's kind, laat in het gezin van Doortje's ouders, waar het zal opgroeien tot een man zooals Doortje's broer of Doortje's vader; hetzij dan dat hij het later overbrengt in een ander milieu, daar waar misschien een beschaafd, goed mensch uit hem zal te maken zijn; in elk geval zal hij jaren lang de lasten, te dragen hebben van die opvoeding. Hij heeft, toen hij zich liet leiden door zgn gevoel voor dat kleine wezen, aan de moeder van het kind en aan haar familie rechten gegeven. Het berouwt hem niet. Dit, zcoals de vloeken van hen die door den doode ongelukkig zijn gemaakt en die, over diens graf heen, den overlevende treffen, is de erfenis die zgn liefde voor zijn vader hem zonder morren heeft doen aanvaarden; en het laatste zwaarste offer dat van hem gevraagd wordt, zijn geluk, hg zal ook dat op het altaar van het verleden kunnen neerleggen... Toen, vanmiddag, leek het gemakkelijk! Maar sedert hg hier binnengekomen is, in de vredige, kalme atmosfeer van Nora's kamer, schijnt het hem ondenkbaar, onmogelijk, dat hij dit alles weer zou moeten opgeven. Wie zou dat van hem durven vragen? En waarvoor? Hij denkt er immers niet over zgn plicht te verzaken, al wat hg vraagt is zgn geluk te mogen behouden... En nu komt zg en spreekt met haar zachten glimlach van hun toekomst, hun huishouden. Het is voor 't eerst dat zg zulk een toespeling maakt; en alles is vergeten wat vanmiddag schier zekerheid voor hem was, alleen zijn liefde spreekt nu, en wat zij hoopt. Verlangend steekt hg de armen naar Nora uit. „Lieveling, kom eens hier, dicht bij mg." Zg doet wat zij reeds zoo vaak deed: zij gaat op zgn knie zitten, en legt haar hoofd tegen zijn schouder. Zijn hand, die haar wang streelt, houdt haar gevangen. „Kindje, zeg eens, verlang je daarnaar?" vraagt hg. „Waarnaar?" „Naar ons huishouden, naar ons leven samen." 209 Zij zucht even. „Ja," zegt zij. „Ja, ik verlang er naar! 't Leven is zoo druk, tegenwoordig, zoo roezig, ik weet niet... ik zal blij zijn als 't achter den rug is, al die drukte... en 't afscheid." Dus daarom! Het is alsof een kille hand zijn hart aanraakt. Na een oogenblik vraagt hij zacht: „Nora, zie je erg tegen 't afscheid op?" Zij antwoordt niet, zij knikt slechts, en hij raadt haar tranen. „O kind, kind," zegt hij heesch, zijn wang op haar haren leggend. En in dit oogenblik weet hij het: dat zijn droom nooit werkelijkheid, dat hij en zij nooit man en vrouw zullen worden. IX. „Mijnheer Laaksma, hebt u een oogenblik voor mij ? Ik zal u niet lang ophouden!" Verwonderd keek Guus naar Jan, die voor hem stond in zijn werkkamer, door de schrijflamp in een halfduister gelaten. „Natuurlijk, Jan! Zoo'n haast heeft mijn werk niet. Ik heb 't eerder opgenomen uit gebrek aan beter. Ga zitten. Opsteken?" „Graag, dank u!" Een oogenblik werd Jan's gelaat door de opflikkerende lucifersvlam rossig belicht; doch toen hij, zwaar rookend, achteroverleunde in zijn fauteuil, buiten den lichtkring der lamp, was het moeilijk te onderscheiden. Het was de afspraak geweest dat hij en Nora, later op den avond, bij Nel zouden komen om Lucie te halen. Doch Jan's tegenwerping, vanavond, dat bij geen lust had zich nu nog te verkleeden, had Nora dadelijk laten gelden. Zóó "als hij was, kon hij niet gaan, dat was uitgesloten; en Nora ging zonder tegenstreven in op Jan's voorstel, dat hij haar naar Nel zou brengen. Paul zou haar en Lucie wel thuisbrengen. En, handelend onder den onmiddellijken indruk zoowel van zijn dag in Arnhem als van zijn avond met Nora, ging hij van Nel's huis terug naar de Keizersgracht om met Nora's vader te spreken. Een poos zag Guus peinzend naar Jan. Hij was van den jongen gaan houden; hij was nu, meer nog dan vroeger, overtuigd dat, zoo Nora werkelijk liefde voor hem voelde, zij bij Jan veihg en geborgen zou zijn. Doch zooals het nu was... „Wel Jan, wat heb je op je hart?" vroeg hij eindelijk, toen Jan bleef zwijgen. Het Aardsche Deel. 14 210 „Ik kom vragen of u mij helpen will^ mijnheer Laaksma." „Dat weet je wek is 't niet? Als ik kan!" „Ja, daarom ben ik ook gekomen." Na een oogenblik, de hand onder het hoofd, zoodat zijn gezicht voor Nora's vader verborgen was, ging hij voort: „Mijnheer Laaksma, natuurlijk herinnert u zich wat uw voorwaarde is geweest, en wat ik u beloofd heb, toen... En ik geloof dat ik 't wel goed gevoeld heb, in den laatsten tijd, dat u er vaak aan gedacht hebt. Is dat niet zoo?" „Jawel, maar..." „Zegt u maar niets! Ik weet nog precies wat u van mij gevraagd hebt, en wat mijn plicht is. Ik weet 't al heel lang. Maar... in theorie lijkt 't zoo gemakkelijk, maar als je er vóór staat..." Na een oogenblik stilte zeide Guus zacht: „Jan, weet je wel dat ik mij soms afvraag of ik 't wel kan verantwoorden dat ik toen bij je gekomen ben zooals ik deed? Had ik niet beter gedaan alles aan zichzelf over te laten? 'tls nu toch feitelijk mijn schuld als jij..." „Neen! Neen, dat is 't niet! U bent bij mij gekomen en u hebt mij vertrouwd, omdat u geloofde in mijn liefde voor Nora, op een oogenblik waarin! u wel wist dat ik geen recht had. Daarvoor zal ik u altijd dankbaar blijven! Maar ik zou er misbruik van maken als ik nog langer... nu... U ziet dat zelf ook wel in!" „Ja, ik geloof ook niet dat Nora..." „Ik wéét dat 't niet zoo is! Ik heb 't al lang geweten, eigenlijk altijd. Maar ik zou u graag alles willen vertellen!" „Alles? Wat bedoel je?" „Wilt u mij beloven dat niemand ooit van u zal hooren wat ik u ga vertellen? Niemand, ook Nora niet?" „Ik beloof 't je!" „Dank u! U weet, ik ben in Arnhem geweest, vandaag." „Ja, Jan." „Er is daar een kind." „Wat?" „Ziet u wel!" Jan richtte zich op in zijn stoel. Er kwam een vreemde glimlach op zijn gelaat. „U denkt 't natuurlijk ook dadelijk! Maar voor ü... 't Is een broertje van mij, natuurlijk onwettig. De moeder is een van onze dienstboden geweest." Hg stond op en begon op en neer te loopen, de handen in de zakken. „En je bent daar naar toe geweest, vandaag?" 211 „Ja." „Jan, Jan! Waarom mij niet eerst gevraagd?" „Ik weet precies wat u mij zou hebben geraden, en ik weet ook wat mijn plicht is. Hierin ben ik tenminste niet machteloos om iets goed te maken." „Wat wil je dan doen?" „Toezien dat er een mensch uit hem wordt, en hem helpen, finantiëel, voor zoover ik dat kan." „En de consequenties? Heb je die bedacht? Hoe oud is dat kind?" „Een paar maanden." „Maar jongen! Je kunt 'ttoch niet adopteeren! Je laadt den schijn expres op je, de menschen zullen denken dat 't jouw kind is." Jan bleef voor hem staan. „De menschen? Ik heb niet veel meer van hun oordeel te verwachten, dat weet u wel! Laat ze denken wat ze willen! Maar gelooft u niet... natuurlijk behoef ik niet alles in 't geheim te doen, ik kan wel zorgen dat er iets zal uitlekken, en als Nora dat hoort, zóó iets, 't zou de vuurproef voor haar zijn." Guus was opgesprongen. „Jan, begrijp ik je goed? Wil je haar in den waan brengen dat dat kind werkelijk van jou is?" „Ja!" „Schaam je! En je denkt dat ik je daarbij zal helpen?" „Ik heb uw belofte dat ook zij nooit..." „Dus daarvoor heb je mij dat laten beloven?" viel Guus uit. „Jan, dat is gemeen van je." Het was gezegd. In de volgende seconde zou hij alles hebben gegeven als hij het ongezegd had kunnen maken. Het was alsof Jan ineenkromp. ïtij deed een stap achteruit, de eene hand uitgestrekt als om een slag af te weren, met de andere het gelaat bedekkend. „Zegt u 't maar," stootte hij uit. „Ik ben gemeen, doortrapt... gewetenloos, net als mijn vader!" „Jan! Neen, niet wegloopen! Durf je mij niet aanzien? Jan, als ik zóó over je dacht, zou ik je dan 't kostbaarste hebben gegeven wat ik bezit?" Guus had beide handen op Jan's schouders gelegd, hem zoo dwingend te blijven staan. „Nora..." „Kom, jongen, kom!" Jan liet zich in zijn stoel vallen. Minutenlang bleef hij voor- 212 overgebogen zitten, bet boofd op de handen, en Guus voelde zgn schouders beven. Eindelijk zeide hij, opkijkend: „Ik weet dat ik laf ben! Ik wéét 't! Ik heb al zoolang gezien wat ik doen moest, maar ik... ik kan 't niet... 't is alles wat ik heb!" Hg staarde voor zich uit met een blik die Guus het bloed naar de slapen dreef. „Als u wist wat ik al voor onmogelijke plannen heb gemaakt! U weet niet wat 't is, je ziet je plicht, maar er is altgd weer die hoop in je, als 'teens niet hoefde! Zegt ü mg dan wat ik doen moet!" „Haar alles zeggen!" „Alles?" „Ja, van dat kind." Jan schudde het hoofd. „Ik ken haar! Elk nieuw offer dat 't verleden van mij vraagt is voor haar een reden te meer om zichzelf voor mij op te offeren." „Heb je haar ooit rechtstreeks de vraag gedaan, Jan, of zg wel zeker is van zichzelf?" „O ja! Zoo dikwijls!" „En?" „Zij gelooft zelf niet anders!" „En is 't dan zoo onmogelijk dat jg je vergist?" Jan maakte een moedeloos gebaar. „Ik wéét 't immers! En u weet 't 'ook! Maar, als zg dan weer zegt dat zg wel... God ja, dan geloof ik 't weer, ik... ik bén laf, ik weet 't, maar..." „Als je eens voor een tgd weg ging?" „Weg?" Jan keek Guus aan. „Ja! Bijvoorbeeld, alleen vooruit naar. Londen. Allicht zal een scheiding 't Nora doen inzien als er iets aan haar gevoel voor jou ontbreekt, en wie weet, als zg je mist, of niet 't echte gevoel gaat spreken." „Als u denkt dat dit helpt? Ik wil alles doen om 't haar gemakkelijk te maken! Ik weet dat 't haar strgd genoeg zal kosten, en ik zou heel wat geven als ik haar dien besparen kon." „Denk hier dan nog eens over." „Beslis ü maar! Wanneer zal ik gaan?" „Wanneer zou je willen?" „Zoo gauw mogelgk! Misschien is dit ook 't beste, dan is 't uit, in eens..." „Je moet niet dadelijk alle hoop opgeven! Weet je wel dat ik 't nu Nora bgna verwijten zal als zg 't afmaakt?" 213 „Ondanks die nieuwe familie-relaties?" Jan stond op. „Ja, Jan! Want ik voorzie, als 't uit is tusschen jelui, dat Nora altijd alleen zal blijven." „Totdat de rechte komt." „Ik weet 't niet! Ik heb mij haar nooit kunnen voorstellen als vrouw en moeder." „Madonna," prevelde Jan, zich afwendend. „O God, ik weet niet waarom, maar ik ben soms zoo bang voor haar, dat zij zal moeten lijden... alleen, misschien..." „Houd haar dan dicht bij je! Waarom kan jij haar niet gelukkig maken? Je houdt immers van haar!" „Dat kan alleen degene die haar hefde zal hebben, en die heb ik niet!" „Jan!" „Ik wéét 't immers! Mijnbeer Laaksma, wilt u 't dan voor mij in orde maken, dat mijn vertrek vervroegd wordt?" „Ik zal mijn best doen!" „En dan, liefst zoo gauw mogelijk. Ik... U weet er alles van!" Diep in gedachten bleef Guus zitten. Was dat ook niet zijn angst om Nora, dat zij zou moeten lijden,... alleen? Zou er dan niemand zgn om haar te besehermen? NEGENDE HOOFDSTUK. I. _ De trouwdag van Albert en Lucie was een wolkeloos heldere, vinnig-koude Maartsche dag. Lucie jubelde toen zij 's morgens de zon zag schijnen, en Nora, die al vroeg bij haar op de kamer kwam, streelde haar kroezig haar, en zeide dat zij een zonnekind was. Maar diep in haar hart had zij liever regen gezien. Zij kende het oude Indische bijgeloof, en voor haar eigen trouwdag zou zq liever een bewolkten hemel zien. Maar dat had nog tijd. Kort na den Zondag — Nora had reeds een begin gemaakt met het uitzoeken van haar uitzet, voor zoover zij dat voorloopig noodig zou hebben — kwam Jan bij haar met het nieuws dat hij reeds einde Maart naar Londen zou moeten gaan. Wel verre van te vermoeden dat haar vader, op verzoek van Jan, dit vervroegd vertrek had weten te bewerken, schikte Nora er zich dadelijk in, dat hun huwelijk nu eenige maanden zou worden uitgesteld. Jan zou voorloopig alleen naar Londen gaan, vooral ook omdat er sprake van was dat de betrekking ten slotte slechts tijdelijk zou zijn. Eer Jan iets vasts had, moesten zij niet trouwen. En zij vond reeds rust in het vooruitzicht, dat zij, na de drukte en de emotie van Lucie's huwelijk,, nog een kalmen tijd met haar vader en Zus en Henny zou krijgen voordat het afscheid kwam. De gedachte aan de scheiding van Jan wekte in Nora geen angst,^ geen smart, alleen een stille, weemoedige droefheid om hèm, dat als een voorgevoel was van leed voor hem. Meer dan ooit was zij hartelijk, belangstellend, lief voor hem, als moest zij hem dat toekomstig gemis vergoeden. Jan was zoo opgewekt als hij kon; doch Nora begreep dat hij veel erger tegen het afscheid opzag dan zij; en meer dan vroeger sprak zij over later, over hun toekomst... En hij nam wat zij hem gaf, bang de betoovering te verbreken; hij was vol attenties 215 voor haar, en haar toespelingen op hun leven samen, beant-woordde hij met een glimlach en een liefkoozing, door geen woord, geen blik verradend wat er in hem omging. Eerst weggaan, waar hij haar niet meer dagelijks zag; en dan, langzamerhand, zou hij het haar doen begrijpen, wat daar aan haar voelen voor hem ontbrak. Hier bij haar zou hij er nooit de kracht toe hebben! Wat voor haar een vaag voorgevoel was, had voor Jan reeds vaste vormen. Hij wist wat hem' wachtte; maar als de gedachte aan de eenzaamheid die komen zou, zijn hart deed ineenkrimpen, hield hij zich voor dat hij, ook al zou hij alleen zijn, iets goeds, iets moois van zijn leven zou kunnen maken. Geluk? Hoe velen hadden dat? Als zij het maar mocht vinden! En Nora's vader, die Jan's voornemen kende, schudde vaak in twijfel het hoofd als hij die twee samen zag: Was hét niet gevaarlijk dat Jan zoo met alle hoop had afgedaan? Hoe als de jongen zich eens vergiste? II. Aan haar ontbijttafel, nog in peignoir maar reeds gekapt, wachtte Nel, dien helderen Maartschen morgen, op haar zwager. Hij was nu sedert vier maanden haar gast geweest; vandaag zou hij haar huis verlaten om een geheel nieuw leven te beginnen. Er was, toen Albert haar zijn verloving kwam vertellen, een scène tusschen hen geweest; zij had hem gesmeekt zich toch te bedenken, maar hij had haar geantwoord met een spottenden overmoed waartegenover zij machteloos stond. En in de weken van zijn engagement had hij dat overmoedige behouden dat elke vertrouwelijkheid uitsloot. Doch één blik op zijn gelaat, toen hij dien morgen binnenkwam, zeide haar dat, hoe hij zich dan ook in de afgeloopén weken had voorgedaan, hij nu den ernst van den stap dien hij ging doen ten volle besefte. Eeeds gekleed in rok en witte das, groot en sterk, vond zij hem mooier dan zij hem ooit gezien had; maar er lag een trek om zijn mond die zijn gelaat bijna lijdend maakte, en er was een schaduw in zijn oogen, alsof hij sombere beelden had gezien die hij niet kon vergeten. „Goedenmorgen, Albert!" beantwoordde zij zijn morgengroet. „Je bent al vroeg gekleed." „Ja, ik was vroeg vanmorgen." 216 „Als gewoonlijk, je thee?" Zg glimlachte, op hem neerziend met zijn theekopje in haar hand. Zg voelde zgn emotie, en zg wilde doen wat zij kon om nu, nu het te laat was, den schgn te bewaren waarachter hg zich zoo lang had verborgen. Doch iets in hem scheen hem het veinzen onmogelijk te maken. Hg was gejaagd, geïrriteerd; zij dacht, het lgkt wel angst... Toen zij hem het kopje reikte zeide hij zacht: „Voor 't laatst, Nel!" „Ja! 't Zal mg vreemd zgn als je weg bent!" „Ik zal je erg missen." „Heusch?" „Ja! Nu ik... nu ik voorgoed in een leugen ga leven, besef ik eerst wat een rust 't was, hier, dat ik altgd bij jou kon komen, en dat ik dan niet hoefde te huichelen!" „Je bent anders in de laatste weken zelden je zelf geweest!" „Neen! Niet meer sedert... Maar als ik 't had willen zgn was jij er altgd geweest; nu begint de comedie voorgoed!" Zg antwoordde niet. Haar wangen waren hooger gekleurd. Toen hij, opkeek ontmoette hg haar blik vol verwgt. Hg lachte even. „Als Lucie je hoorde..." Hij sloeg den blik neer voor den haren. Na een oogenblik zeide hg zacht: „Nel, ik ben bggeloovig. Dat dacht je niet," hè? Maar 't is toch zoo! En ik... ik heb een ellendigen droom gehad, vannacht! Ik ben bang! Daar, nu weet je 't! Bang ben ik!" Hij begon in de kamer op en neer te loepen. Bezorgd volgden Nel's oogen hem. „Wat heb je gedroomd?" „Wat doet dat er toe?" Hg staarde voor zich uit, geleund tegen het buffet. „Ik weet wat 't beteekent* en ik ben bang! Als dat gebeurt..." „Maar wat dan toch! Vertel dan toch!" Hg schudde hardnekkig het hoofd. „Neen, neen, neen! Nu is 't nog van mij alleen, als iemand 't weet verlies ik dé macht er over!" „Maar Albert!" zeide Nel, half ontzet, half lachend. „Je doet alsof je aan tooverrj gelooft!" „Tooverg? Neen! Maar... Nel, er zgn duivelen en engelen, in ons en rondom ons, wg roepen ze zelf op, door onze daden, soms zelfs door onze gedachten, en dan... als de duivels hun werk doen... dan kunnen alleen de engelen ons helpen..." .7 Hij sprak heel zacht, voor zich uit starend naar beelden die hij alleen zag. Nel stond op, trad op hem toe. „Albert, in godsnaam, ik geloof werkelijk dat je..." „Dat ik gek ben? Toch niet! Ik zeg je immers wat 't is: ik ben bijgeloovig. Ik geloof aan niets zoo vast als aan de macht van onze gedachten, en van onze wenschen. Dat is de realiteit van ons leven, en niet dct wat anderen zien!" „En waarvoor ben je dan nu bang?" Hij liet haar vraag onbeantwoord. Na een oogenblik vroeg hg zacht: „Nel, jij verwacht niet veel goeds van nüjn huwelijk, wel?" „Ik ben bang dat Lucie..." „Ik zal doen wat ik kan dat zij er niét onder lijdt, dat zweer ik!" „Nu, en jij hebt 't immers zelf gewild?" Hij wendde zich af, met een beweging als van pijn. „Ja, ik heb 't zelf gewild, God vergeve 't mij!" hoorde zij hem fluisteren. m. Een half uur later, terwijl zij zich, nog in kimono, aan het kleeden was, kwam Johan aan Nora's kamerdeur kloppen. „Wat is er?" vroeg zij, de deur iets openend. „Juffrouw, mijnheer Vermalden vraagt of hij u vóór de plechtigheid even alleen mag spreken," zeide Johan gedempt. „Mij, alleen?" * v „Ja, juffrouw!" Nora keek naar de klok. „Ik ben in vijf minuten klaar, Johan. Laat mijnheer dan maar even boven in mijn zitkamer. Beneden kan ieder oogenblik iemand komen!" Er lag een groeve tusschen Nora's wenkbrauwen terwijl zij haastig haar japon aandeed. Zn en hij hadden elkaar al dien tijd ontweken; hij zou zeker zijn excuses willen aanbieden over toén, en vrede vragen... Waarom ook niet! Wie weet hoe lang 't zou duren eer zg' hem na vandaag terugzag... In Nora's kamer, die nog lager leek dan gewoonlijk rondom zijn hooge gestalte, stond Albert, den rug gekeerd naar de in lood gevatte ruitjes. Elk détail van deze kamer die haar eigen was, nam hg' op in die weinige minuten dat hg' moest wachten. Hier werkte zg', hier leefde zij, hier dacht zg, met 218 goede, liefdevolle gedachten, aan dien ander... aan hèm, met afkeer en minachting... Hij deed een stap achteruit, toen de deur geopend werd en Nora binnenkwam. Eén seconde tastbaar duidelijk zag hij het droombeeld weer: zij, zich neerbuigend, en dat overnemend wat hij Lucie te dragen wilde geven: bloemen, veel bloemen, schitterend van juweelen, die, toen zij ze overnam, een kruis werden. Hij zag de slanke gestalte zich buigen onder het gewicht van dien last, en hij wilde haar dien afnemen, maar zg weerde hem af met een trotsch gebaar, en Lucie bij de hand nemend, die klein en nietig was naast haar, leidde zij haar over het steenige smalle pad aan den rand van het water, steeds met moeite haar last torsend. Die oogenblikken, toen hij haar zag verdwijnen bij een bocht van het pad, waren voor hem een eeuwigheid van angst en verlangen, terwijl hij zich onmachtig voelde haar te volgen. Dan, nog eenmaal, zag hij haar: op het water in een klein bootje, met Lucie; het kruis dat zij gedragen had was er niet meer, maar in de armen hield zij een kindje... En hij, alleen achtergelaten, stond daar en staarde die twee na die wegdreven... „Mgnheer Vermalden, u wilde mg' spreken? Mgn tgd is erg bezet!" „De mijne ook, juffrouw Laaksma Ik ben u heel dankbaar dat u mij een onderhoud hebt toegestaan, en ik zal u niet lang ophouden! Ik heb een verzoek aan u." Zg' wachtte stil. Ongenaakbaar hoog, geheel haar houding ijzige afweer, stond zg voor hem. Zg' voelde weer den invloed die er van dien man uitging, en zg wilde op haar hoede zgn. Zijn oogen gingen langs haar gestalte in een blik waaraan niets ontging. Zij droeg een japon van crème kant onder een overkleed van zwarte tulle. Het kleine décolleté liet alleen den hals onbedekt. Haar donker gezichtje was smaller geworden, haar oogen leken grooter. Verlangen rees in hem dat hem duizelig en ziek maakte; hij kruiste de armen over de borst, terwgl hij met moeite zgn stem beheerschend, zeide: „U hebt er mg* in al dezen tgd geen gelegenheid toe gegeven, juffrouw Laaksma, en van uw standpunt hebt u daarin volkomen gelijk gehad; maar ik kan niet...'ik wil niet graag zóó van u weggaan, zonder dat ik u mgn excuses..." Hij brak zgn zin af. De gedachte was gekomen, dat dit zijn laatste kans was, de laatste maal dat hij als vrij man tegenover haar stond, als iemand die het récht had uit te spreken wat hg voelde. Straks zou dat voorbg' zijn, voorgoed... Hij was tot 219 haar gekomen onder den indruk van zijn droom, spontaan; nu richtte zich zijn geheele denken hierop: dit onderhoud te rekken zoo lang hij kon. Zijn ontroering verbaasde en trof Nora. Nel had eens gezegd dat zij zich in Albert vergiste, dat hij veel dieper voelde dan zij wel dacht: dit herinnerde zij zich nu; even rees de mogelijkheid voor haar op dat er dingen in hem waren waarvan 't de moeite waard zou zijn ze te leeren kennen, en mèt die gedachte een wonderlijke weemoed, omdat hij op 't punt stond de man te worden van Lucie, kleine Lucie, die over zijn dieper, innerlijk voelen zich het hoofd niet zou breken... Dan hoorde zij hem stamelen: „Mag ik dan hopen, als wij scheiden, dat u geen rancune tegen mij behoudt?" Zij strekte hem de hand toe. „Laten wij er niet meer over spreken, wilt u? Ik wil niets liever dan vergeten." Hij greep haar hand met beide handen, doch ditmaal was de vrees, even in haar opgekomen, dat hij weer tot een brutateit zou komen, ongegrond. Zijn oogen, groot, donker schier, zochten de hare. „Ik heb geen tijd meer!" zeide zij na een oogenblik, gejaagd. De oude pijn was weer gewekt. „Even nog! Ik heb een verzoek aan u. Ik... ik geloof zeker dat u wel eens bidt, is 't niet?" „Ik? Neen, ik ben niet godsdienstig!" „Ik bedoel niet een conventioneel gebed. Maar... elke goede, reine gedachte kan een gebed zijn, waar zegen van kan uitgaan, en waar kwaad door geweerd kan worden. En u... ik... ik heb niemand dan ü om 't voor mij te doen... wij trouwen niet in de kerk, maar... als u... ik..." Hij hield nog steeds haar handen. Zij wist niet dat de tranen haar over de wangen liepen; zij leed, zonder te weten waarom of waardoor, leed omdat zij hèm zag.lijden. „O, stil," smeekte zij, „stil." _ Met een laatste krachtsinspanning beheerschte hij zich. Maar zijn stem was een heesch fluisteren toen hij zeide: „Nora, wil jij straks voor mij bidden? Eén goede gedachte van jou... Nora, je weet niet... wat ik..." Hij kon niet verder. Hij liet haar handen los, en trad voor het raam, haar den rug toekeerend. Stil droogde Nora haar tranen. Dan, langzaam, als tegen haar wil, ging zij naar hem 220 „Albert..." zeide zij zacht. Zijn naam, zoo door haar uitgesproken, zond een schok door geheel zijn lichaam. Hij wendde zbn gelaat naar haar toe: het was star, doodsbleek. ,,'t Is niet goed van mij geweest* ik had niet zóó tegen u mogen zijn, al dezen tijd. Welk recht heb ik... Maar ik beloof u, straks..." Haar tranen vloeiden weer. Haar hart riep: „kijk mij niet zóó aan, niet zóó..." Na een oogenblik, kalmer, zeide zij: „Ik zal alleen wat goed is voor u wensehen, straks!" „Wat... goed... is..." „0 stil toch, stil toch!" „Waarom huil je nu, Nora? Wat kan 't jou schelen?" „Ik zal 't goed maken, door mijn gedachten, straks, ik beloof 't u! Ik ben te hard geweest! Maar...; o kijk niet zoo! Lucie is zoo lief!" „Lucie..." „Ja! Ik weet 't zeker, u zult gelukkig met haar worden! Kijk toch niet zoo, in Godsnaam! 't Hangt maar van u zelf af, als u maar werkelijk van haar houdt." „Dus... dan alleen? Dan alleen? Nora... zul je voor mij bidden, straks?" Zijn handen tastten naar haar, zij legde er de hare in. „Ja," snikte zij, „ja, Albert!" „Ik heb 't noodig, Nora, meer dan je denkt, en wat ik noodig heb kun jij alleen mij geven, jij alleen!" Even hield hij haar handen tegen zijn borst gedrukt; zijn oogen zagen in de hare, en zij vocht niet meer tegen de pbn, door dien blik in haar gewekt; zij snikte slechts... Er klonken stemmen, geloop. Zjj weken uiteen. " ,,'t Is tijd," waarschuwde Nora. Zwijgend trad hij ter zijde om haar voorbij te laten, en na eenige oogenblikken ging ook hij de kamer uit, naar beneden, waar Lucie hem wachtte. IV. Een keurige trouwstoet was het. De hooge, rechte gestalte van den bruidegom naast het kleine witte bruidje, de fijne toiletten van de dames, niets ontbrak aan het uiterlijk gepraal. En de korte trouwplechtigheid verliep, zooals dat gewoonlijk gaat* zonder stoornis. De diepe stem van den bruide- T 221 gom zeide het „ja" duidelijk hoorbaar, en geen stem riep: „leugen!" Het bruidje was onverstaanbaar, maar haar hoofdbuiging zeide genoeg. Twee bezorgde oogen rustten op het paar: Nel kon haar blik niet van Albert afwenden. Wat ging er in hem om? Hij stond groot, onbewegelijk naast Lucie, een beeld van kracht en energie; maar zij hoorde nog zijn kreet: „ik ben bang!" En uit haar hart rees een bede voor het kleine vrouwtje... en ook voor hem. Nora zat stil naast Jan, haar blik op Lucie gericht. Schuldig schier voelde zij zich tegenover haar, en elke harteklop van haar was een angstige bede om geluk voor oom Henk's klein vrouwtje, geluk, en vrede voor hèm, dien ander. Naar hem dorst zij niet kijken, en toen de hamertik klonk die het huwelijk bezegelde voelde zij zich een gloed naar het hoofd stijgen. „Vrede... laat er vrede voor hem zijn," fluisterde het in haar. Jan, naast haar, zag met stil medelijden neer op haar ontroering. Ook in hem was pijn: morgenavond ging hij weg, naar Londen... alleen! Zou hij ooit bij haar terugkomen? Zij was vanmorgen, in de drukte, nauwelijks voor hem te zien geweest; vanavond zou hun afscheid zijn, en dan... Niet denken, niet denken! Nog zit hij immers naast haar! Toen de jonggetrouwden, in het groote salon van Nora's huis, de gelukwenschen in ontvangst namen, had Albert den gewonen overmoed der laatste weken terug, terwijl Lucie bleek, bevend, naast hem stond, zenuwachtig in het vooruitzicht van het afscheid. Er waren geen bruidsmeisjes, maar halverwege het dejeuner stond Nora op en kwam bij Lucie's stoel staan. „Luus, 't wordt tgd om je te gaan verkleeden." Lucie stond dadelijk op. En in Lucie's kamer, waar zg eens elkaar gevonden hadden, hield Nora Lucie lang in haar armen, zachte woorden van liefde en hoop sprekend. Toen zg beneden terugkwamen, Lucie nu in haar elegant reistoilet, stond Albert, die zich ook al verkleed had, haar op te wachten. Zgn oogen waren verwijd, de vergroote pupil deed ze schier zwart schijnen. Maar Nora zocht zgn blik, onbevreesd, „Is 't tgd om afscheid te nemen?" vroeg zg. „Ja, ik denk 't wel." Tusschen hem en haar leek Lucie heel teer en klein. „Wij hebben 't al gedaan, hè Luus?" zeide Nora, haar arm om Lucie's schouders. „Ik geef haar nu aan u over, mgnheer Vermalden." ttUÊS 222 „Noor, je noemt Albert nu toch wel bij zijn naam?" viel Lucie in. „Als je man dat goed vindt* Luus." „Als u 't wilt." „Albert dan! Zoo goed, Luus?" „Ja, ja, natuurlijk." „Kom, Lucie, jelui moet voortmaken." „Ja, ik ben klaar." Nog stonden zij even, zwijgend, Lucie's arm drukte dien van Nora vaster. „Luus, je man wacht." Nora keek naar Albert terwgl zij dit zeide. Zij zag een schier onmerkbare beving over zgn trekken gaan: dan waren ze weer bleek en kalm. Stil nam zij -Lucie's arm uit den haren. „Zult u goed voor haar zgn?" vroeg zg aan Lucie's man. „Ja," zeide hij vast. „Ik beloof 't u!" Zijn blik zocht Lucie. „Kom je?" vroeg hij. Daar was een liefkoozing in zgn stem waarop alles in Lucie reageerde. Blozend greep zg Alberfs arm, en het was een stralend klein vrouwtje dat de dejeunertafel langs ging om afscheid te nemen. Dan was er, na het vertrek van het jonge paar, de gewone leegte, die hier, waar alles een waas van rust en distinctie had, door geen luide feestdrukte werd overstemd. Doch het was ver in den namiddag eer de laatste gasten, Nel en Paul en Jet, vertrokken waren. Jan ging dadelijk in op het voorstel van Nora's vader, een flink eind te gaan loopen. Even keken Zus' lieve oogen verlangend die twee na van uit het salon, waar de atmosfeer zwaar was van de geur van verwelkende bloemen. Dan, haastig zich afkeerend, ging ook zij naar boven, zich verkleeden. En het werd stil in huis. Nora lag op den divan in haar eigen kamer, en luisterde naar die stilte. Zij voelde zich gebroken van moeheid, en de rust was een weldaad. Straks nog eenmaal zou er emotie komen: het afscheid van Jan. Zg zag er vreeselgk tegen op, maar het was geen angst voor de scheiding, eer verlangen dat dat moeilijke oogenblik maar voorbg mocht zgn. Nu behoefde zij ook niet met Jan te spreken over dat oogenblik, vanmorgen, toen die ander... Waarvoor ook? Zij verdiepte zich niet in wat hij misschien gevoelde: hij was nu Lucie's man; en zij, wie weet hoe gauw, zou Jan's vrouw worden. Waarvoor 223 zich afvragen wat dat leed beteekende dat uit zijn blik sprak? Maar de herinnering was niet te verdrijven. Terwgl zg neer lag en genoot, lichamelgk, van de kalmte en rust rondom haar, zag zij steeds weer die blauwe oogen voor haar die haar om iets schenen te smeken, en zij leed opnieuw, zooals zg dien morgen geleden had; willoos, machteloos, zonder verzet. Tusschen haar gesloten oogleden door druppelden de tranen; zij bemerkte het nauwelgks; zij gaf zich over aan die pijn in haar die anders was dan wat zij tot nu toe gekend had; en toen de slaap reeds gekomen was en haar vermoeid lichaam rust had gebracht, snikte Nora nog telkens na.... V. Het opengaan der deur doet haar verschrikt overeind komen. Verward kgkt zg* om zich heen. Het is reeds geheel donker; in de verlichte deuropening staat Jan's breede forsche gestalte. „Zit je in 't donker, kindje?" vraagt hij, aarzelend. „Ja, ik... wacht, ik zal licht opsteken." Als de roode lamp opgloeit, sluit Jan de deur achter zich en komt de kamer in. Nora staat bij de tafel, pogend haar losgegane vlecht vaster te steken. „Ik heb geslapen," zegt zij verlegen. „En heb ik je wakker gemaakt? Lieveling, wat spijt me dat!" „Wel neen, waarom?" „Omdat je zoo hard rust noodig hebt." •„O, ik ben nu weer heel frisch." Maar het is een vermoeid, bleek gezichtje dat hem toelacht. „Toe, Noor, ga nog wat liggen." „Neen, neen, nu niet meer!" „Waarom niet? Omdat ik bij je ben? Dan ga ik dadelijk weg, hoor!" Zijn stem is opgewekter dan zg die in lang heeft gehoord. Hg is van deze wandeling met Nora's vader vol hoop teruggekeerd. Wie weet of niet werkelijk de scheiding, het verlangen, Nora tot het besef zullen brengen, dat wat zg' voor hem voelt nog iets meer is dan belangstelling en vertrouwen? God, als 't nog eens zoo was... „O Jan, je gaat morgen al voor zoo lang weg!" „Lieveling!" Hg' neemt haar in zgn armen, en gaat met haar op den divan zitten; zij nestelt zich dicht tegen hem aan. 224 „Zul je mij een beetje missen, kind?" vraagt hij, gelukkig. Zij heeft een vaag gevoel dat zij iets goed te maken heeft tegenover Jan. Zacht, haar hoofd tegen zijn schouder, zegt zij: „Ik zie er zoo tegen op dat je alleen moet gaan, Jan! Ik had mee moeten gaan." „Waarom?" „Je zult zoo alleen zijn!" „Niet als jij naar mij verlangt. Niet als jij ook... o Nora, beveling, je weet niet hoè ik soms naar je verlangen kan!" Hij heeft beide armen om haar gelegd, en voor het eerst in hun verhouding laat hij zich gaan. Zijn bppen zoeken haar haren, haar voorhoofd, haar wangen. Nora ligt onbewegelijk; tegen hem aan, heel bleek, stil, zonder verzet; maar als hij, alles vergetend behalve zijn liefde voor haar, zgn lippen op de hare drukt in een kus die haar bijna den adem beneemt, worstelt zij om los te komen. „Niet doen," hijgt zij. „Jan, niet doen! Laat me los!" Het volgend oogenblik voelt zij zich vrij uit zgn armen, en zij vliegt op en loopt van hem weg naar de verste hoek van de kamer, waar zij met bevende vingers haar nu geheel losgeraakte haren ordent, vermijdend naar Jan te aien. Als het in den hoek bg" het raam zoo stil bbjft, keert zij zich eindelijk daarheen. Verschrikt blijft zij staan. Jan ligt voorover op den divan, het gezicht in de kussens verborgen. „Jan!" zegt zij angstig. Hij beweegt zich niet. Zg komt naast den divan staan, legt schuchter haar band op zgn schouder. „Jan, toe, trek 't je niet zoo aan! Ik heb je geen pg'n willen doen, maar je was zoo ruw, en..." . „Hè?" Hg" richt zich op. „Euw?" herhaalt hij, zich bezinnend, terwgl hg zich over het voorhoofd strijkt. Dan ziet hg" Nora staan, ziet in geheel haar houding de verlegenheid die schier angst is. Langzaam, doodmoe, staat hij op. „Nora, geef hier...." „Wat?" Zij legt haar linkerhand in de handen die er naar grgpen, en eerst als zgn bevende vingers haar verlovingsring nemen en haar dien afdoen, begrijpt zg'. „Jan, niet doen, niet doen... o Jan!" Vreemd leeg is die plek aan haar vinger als zg' er op neerziet; weenend laat zij zich in den fauteuil vallen. Minutenlang blijft Jan staan, het kleine gouden bandje in zgn hand. Eindelijk steekt hg het weg, en zijn vingers draaien 225 aan dien ring dien zij hem zelf aangedaan heeft, dien warmen zomermiddag toen> de heide bloeide... . „Nora!" „Ja?" „Hier, neem dat." „Wat? Je ring? Neen, neen! o Jan, waarom?" „Laat 't nu uit zijn, nu, in eens! Nora, hier, ik... begrijp je dan niet?" Hij legt den ring in haar schoot. „Maar wat heb ik dan toch gedaan? Ik heb je toch geen pijn willen doen!" „Neen, neen, dat weet ik wel! Maar dat is 't juist, dat je, zonder 't te willen..." „Je was nog nooit zoo geweest." „Stil Nora, in Godsnaam! Ik kan niet meer!" „Waarom wil je nu in eens...? Je hebt er geen recht toe! Hoor je? Geen récht...". „Maar wel de plicht!" jjJah, wat ga je doen?" roept zij angstig, als hij zich afwendt. „Wèg! Ik heb geen recht meer om bij je te zijn!" „O Jan, maar je wilt toch niet, zoo in eens... dat kan toch niet!" „Stil, niet zoo huilen! Je bent nu immers vrij, Nora! 't Lijkt je nu erg, maar je zult zien... als ik weg ben uit je leven... dan zul je... dan zul je ook wel weer big kunnen zgn..." „O Jan, Jan!" Verlangend strekt zg de armen naar hem uit, maar zg is alleen, met het besef dat er iets onherstelbaars is gebeurd, en dat zij niet begrijpt waarom... En in de uren die volgen worstelt zg1 om te begrijpen. Waarom js 't zoo vreeselgk wat zg gedaan heeft, zóó erg dat Jan nu ineens alles uit heeft gemaakt tusschen hen? Zij was verschrikt; zg had Jan nooit zoo gekend, nooit! Zg begint nu te begrijpen dat wat Lucie zoo graag aan Albert geeft, ook Jan eens van haar zou kunnen vragen. Maar Jan is toch anders dan Albert, anders... beter... hg staat er toch te hoog voor! Of ligt 't aan haar? Is zg zoo anders dan Lucie? Zij denkt aan de bigde uitdrukking op Lucie's gezichtje, vanmiddag, toen Albert haar vroeg of zij meeging... Het is Lucie's geluk, dat in Albert wat haar in Jan afgestooten heeft. En toch houdt Lucie niet van Albert, zóó als zg van Jan houdt! Lucie kent Albert niet; zg is zeker dat hg aan haar meer van zgn eigenlijk, Het Aardsche Deel. 15 226 innerlijk ik heeft laten zien dan aan Lucie. En zij, kent zg Jan niet door en door? Wie weet beter dan zij hoe goed Jan is, hoe ïn-goed! Zij wil niets liever dan voor hem zorgen, bij hem zijn, van hem houden, en nu, omdat zij die wilde hefkoozing niet kon verdragen, nu keert hij zich van haar af! Waarom? _ J Als zij reeds lang in bed ligt — aan Zus, die aan haar gesloten deur klopte, heeft zij gezegd dat zij doodop is en slapen wil — zijn haar gedachten nog steeds brj Jan. Waar zou hij nu zijn? In zijn kamertje? Wat zou hij doen? O God, morgen gaat hij weg, over zee... en nu moest 't zoo komen! Zij weet wat dit voor hem is, zn voelt hoe eenzaam hij1 nu zijn moet... en hij heeft haar het recht ontnomen om goed voor hem te zijn, om hem te helpen! En in het donker snikt zij: „ „O Jan, Jan, ik houd toch zooveel van je, alleen met zoo... VL Verbaasd "keek Guus, die nog in hoed en jas bij zgn bureau stond, den volgenden morgen op toen de deur openging en Jan binnenkwam. T „Goedenmorgen!" zeide hg verrast. „Zoo vroeg Jan, na de fuif van gisteren?" Iets in het uiterlijk van den jongen man trof hem; een stille ernst die bgha waardigheid was.^ „Goiedenmorgen, mgnheer Laaksma!" Zg wisselden een handdruk. „Ik kom u vragen of u denkt..." „Jan, is er iets? Wat scheelt je?" Guus viel hem bezorgd in de rede. Nu zg tegenover elkaar stonden zag hg hoe vermoeid Jan's bleek gelaat stond, hoe donkere schaduwen er onder zgn oogen lagen. Jan kleurde. „Maar weet u dan niet..." „Wat? Ik weet niets!" „Heeft Nora 't u niet verteld?" „Nora? Ik heb haar niet meer gezien na onze wandeling, gisteravond. Jan... zg' heeft toch niet..." Jan strekte zwijgend de linkerhand uit. „Zn niet, ïk," zeide hg'. Ontzet staarde Guus hem aan. Jan's kalmte maakte het 227 hem onmogelijk nu tot hem te spreken zooals hrj gister nog had gedaan. . „En wij hadden afgesproken, gisteravond..." zeide hn eindelijk. „Ja! Maar daarna... 't Is in eens gekomen!" „Wat is er dan gebeurd? Hebben jelui woorden gehad?" „Neen, neen, dat niet! Maar... ik... ik heb mij laten gaan, even... 't was ons afscheid... en toen... toen heeft Nora zich verraden, hoe zij voor mij voelt... of liever, hoe zij1 niét voor mij voelt... Ik... ik geloof wel dat ik mgn belofte heb gehouden, dat ik haar geholpen heb om haar aan zichzelf te ontdekken..." Zijn stem klonk dof, moeilijk. Guus legde zijn hand op Jan's schouder. „En heb je toen in eens...?" „Ja! Dat kon ik toch nog wel! Ik heb van 't begin af geweten dat 't hiertoe moest komen, mijnheer Laaksma, maar... ik wist wat ik doen moest, maar ik had de kracht niet 't in eens te doen. Ik heb mij al lang gemarteld om een manier te vinden die niet te moeilijk zou zijn. Maar ik hoopte nog altijd, en ik was laf. Dat is gestraft, toen zij..." Hij huiverde, beet zich op de Up om kalm te blijven. „Is er niets meer aan te doen, denk je?" „Niets!" „Zou ik niet...?" „Neen, neen, mijnheer Laaksma. U kunt er ook niets aan veranderen. Ik heb nu gevoéld wat ik altijd al geweten heb, en zij is nu vrij!" „En jij?" „Ik? 't Is 't eerste niet, ik heb al veel geleerd, ik kom hier ook wel door! Ik heb nog plichten, goddank! Maar ik zou graag nog even met Nora spreken. Tenminste, als u dat goed vindt?" „Maar Jan, natuurlijk. „En denkt u dat zij mij' nog zou willen zien? Ik... ik ben heftig geweest, gisteravond, ik was mij zelf niet, en ik wil niet dat zij zich iets verwijt. Denkt u..." „Ik zal even opbellen, hè? Vanmorgen toen ik wegging sliep Nora nog, zei Zus." Jan staarde voor zich uit. Het was voor 't laatst dat Nora's vader zoo met hem sprak over zijn tehuis, zijn kinderen. Als hij nu wegging was 't voor goed... Maar hg had 't altijd wel 228 geweten, dat dit geluk niet voor hem weggelegd was, en hij moest leeren berusten...; ; „Nora verwacht je, wanneer je wilt," zeide Guus, een oogenblik later terugkomend. "Verlicht haalde Jan adem. „Dank u wel." „Wanneer ga ie? Zie ik je nog? „Neen, mgnheer Laaksma, dat denk ik niet! Ik wilde nog even naar mgn zuster, zij logeert bg' Nel." „Dus... nemen wg nu afscheid?' j Jan knikte zwijgend. Guus nam de beide handen van den jongen man in de zijne. , „Beloof je mg dat je mg zult schrgven?" vroeg hg zacht. „Graag, als ik mag!" , . , .\ u „En als je ooit hulp noodig hebt, Jan, zul je dan bg mg k°mBij?wien zou ik anders komen? En... ik. ik dank u nog wel voor alles wat u voor ? mg gedaan hebt, u bent altgd heel goed voor mg' geweest." .. Mnn beste jongen, 't zou mg heel wat waard zgn als wg anders waren gescheiden. Ik had je haar graag meegegeven! Een snik ontsnapte Jan. t Dat...," fluisterde hg gebroken, zich afwendend. Ën met een laatsten handdruk scheidden zg. VII. Zus die Nora kwam vertellen dat Jan had laten vragen of hij haar spreken kon, bleef met groote verbaasde oogen haar zuster aanzien. , ' „Noor, is er iets?" vroeg zg angstig. „Straks Zus, straks. Zeg maar, wanneer hg wil kan hg °Zus'liep terug naar de telefoon. En zg ging niet weer naar Nora's kamer: zij bleef in het salon voor het raam naar Jan staan uitkijken. Zg trilde van opwinding. Zg had zich verbeeld, zooeven, boven, dat Nora haar engagementsring met aan had. Zou 't uit zgn? Haar hart kromp meen voor hem... Zij wachtte Jan in de gang op. „Dag Jan! Wil je maar naar boven gaan, naar Noras zitkamer?" „Graag, ja, dank je!" 229 Hij hield hoed en handschoenen in zgn linkerhand, zoodat zij niet kon zien wat zij wilde zien. . „Doe je je jas niet uit?" „Zou ik...? Ik... ik blijf niet lang." „Zoon haast?" Zij trachtte het luchtig te zeggen, maar zijn bleek, ernstig gezicht, zijn moede stem, deden haar pijn; al haar medelijden lag in den blik die tot hem opzag. Hij knikte even. „Ja, nog al. Wg zullen elkaar nu ook maar goedendag zeggen, Zus, ik weet niet of ik straks..." Zij knikte, niet in staat te antwoorden. Haar oogen vulden zich met tranen. „Wg zgn altgd goede vrienden geweest samen, is 't niet Zus?" „Ja zeker!" Zij beheerschte zich met moeite. „Dank je nog wel voor alles! Dag Zus!" „Dag Jan, goede reis!" Hij zag niet het verlangen in de bruine oogen, om den rooden, frisschen mond. Hg nam afscheid van haar met een korten handdruk; en ook van haar wild schreien, toen zg een oogenblik later boven in haar eigen kamertje was, hoorde hij niets... evenmin als iemand anders... Nora stond bij haar schrijftafel toen Jan binnenkwam. „Is 't goed dat ik gekomen ben, Nora?" vroeg hg met een zachte, bevende stem. Het was dezelfde vraag waarmede hg tot haar gekomen was, verleden zomer, op Heibeek; en de smart om wat hg door haar moest lgden overweldigde haar. Zg barstte in tranen uit. „O, Jan, Jan!" „Kindje, stil, niet doen! Kom, kom hier bg mg zitten! zoo..." Hg bracht Nora naar den divan, en zg verborg het gezicht in de kussens. Jan ging bg den divan in een fauteuil zitten. „Nora, toe, huil niet zoo! Je doet er mij zoon pgh mee!" „Ik zal 't mijzelf nooit vergeven, nooit!" „Dat mag je niet zeggen. Hoor je? Dat mag je ook nooit denken ook! Je hebt je niets te verwijten!" „O Jan, waarom heb je'dan..." „Waarom? Begrijp je dat dan niet?" Zg schudde zwijgend het hoofd. Zij had zich opgericht, maar haar tranen vloeiden nog steeds. „Zie je, daarom ben ik van morgen nog teruggekomen, juist 230 omdat ik wel begreep dat je 't niet inzag. Nora, bedenk eens hoe Lucie met Albert in hun verloving is geweest. Je weet wel wat ik bedoel, niet?" „JaweL maar stel je jezelf met hem gelrjk1 „Doe ik dat? Ik weet heel goed dat ik heel anders ben dan hij, maar ik ben toch ook maar mensch, Nora!" „Maar je stelt toch hoogere eischen." Goddank, ja! Ik zou niet tevreden zgn met alleen t watje in "een vrouw! Maar dat wil niet zeggen dat ik niet ook... „Ik weet zeker, Jan, dat Lucie lang niét zooveel van Albert houdt als ik van jou!" g 1 " ... ,. Een uitdrukkrng van pijn lag op zrjn gelaat. Maar hg mocht nu niet opnieuw laf zijn; hij moest zijn belofte houden, tot het einde toe, wat het hem ook kostte. Wanneer je daaronder verstaat, kind, al dat andere, dat geestelijke contact tusschen ons, je vertrouwen, je... je sympathie, en..." Hn verstomde. Het was als een kerven m eigen vleesch, dit analyseeren. S, „0, en dat alles is nu ia eens mets meer, mets! barstte Nora uit. » I ...... ...„ 0 kind, niet doen! Nora, 't is toch al zoo moedrjk voor mg! „Jan, waarom kwel je ons beide zoo?" Nora boog zich naar hem over. Jan?" smeekte zü, hem haar handen toestekend. 'Êü vatte ze even, liet ze dadebjk weer los. Een blos steeg Nora naar het gelaat. O, als ik nu in eens niet goed genoeg meer ben! Zn wilde langs Jan heen, hem voorbg. Maar Jan greep haar handen, hield haar zoo tegen. Zgn blik zocht den haren. Nora, geloof je dat 't noodig is 't nog zwaarder voor mg te maken? Geloof je dat 't mg niets kost, afstand van je te doen'" Zün stem had allen klank verloren. Nora snikte opnieuw. „O Jan, wil ik dat dan? Vraag ik dat dan?" 7 ,Ncra, in Godsnaam, ik... je maakt 't mg zoo moeilgk! Hij sprong op, en begon op en neer te loepen, Nora was weer op de sofa gaan zitten, weenend staarde zg voor zich uit. , j i . Zü keek niet op toen Jan bü baar kwam staan, de handen op den rug van den fauteuil geleund. „Nora, geloof je dat ik van je houd?" „Ja, o ja! Maar juist daarom..." , „Stil! Geloof je, als ik, nü nog, maar even meende dat wg 231 samen gelukkig zouden kunnen worden, dat ik afstand van dat geluk zou doen?" - Zij schudde stil het hoofd. „Je weet wel is 't niet wat 't voor mij beteekent? Als ik straks van je wegga zal ik alleen zijn, voor goed..." vervolgde dezelfde zachte, bevende stem. Zij snikte luider. „Ik zeg dat niet om je... je medelijden! Maar je zei zooeven zoo iets van dat je nu in eens niet goed genoeg meer zou zijn. Je mag zoo iets niet zeggen! Je moet weten, altijd, dat jij... dat je 't mooiste, beste in mijn leven bent geweest... eh dat zul je altijd blijven, zoolang ik leef! Geloof je dat?" „Ja!" snikte zij. Zij lag weer met het hoofd in de kussens; elk woord van hem martelde haar, omdat zij voelde dat zij niets voor hem doen kon, dat zij niets meer voor hem had dan dit vruchtelooze leed om zijn smart... „Nora, zeg eens eerlijk, heb je vroeger, voordat mijn vader... heb je er toen ooit over gedacht dat je van mij zou kunnen houden?" Zij schudde van neen. „Zie je, ik heb dat altijd geweten! En later, in ons engagement, heb je ooit naar mij verlangd, zoo... zooals ik gisteravond naar jou verlangde, toen ik..." „Neen, maar..." „Zie je kind, daarom is nu niet al 't andere niéts geworden, zooals je zegt. Maar dat, dat ééne, dat zouden wij toch ook niet kunnen missen! Nora, gisteravond al kon je niet velen dat ik... en je weet toch wel dat een man van zijn vrouw nog andere dingen vraagt." Zij richtte zich op. „Maar dat is 't minderwaardige!" „Ja zeker, als 't de verhouding van man en vrouw heelemaal gaat beheerschen. Maar je kunt 't niet missen, Nora! 't Is de natuur die spreekt." Zij staarde voor zich uit, verblind door tranen. „Ik dacht dat jij wel hoog genoeg stond om..." „Ach kind! Ik heb de kracht gehad, Goddank, als student, omdat ik jou kende, om mij zelf te beheerschen. Maar je vergeet hoe lief ik je heb!" „En alles wat ik je kan geven, is dat niet genoeg voor ons geluk?" „Ben jij in al die maanden van ons engagement ooit werkelijk gelukkig geweest?" 232 Zg' wendde zich af. „En jij, Jan?" vroeg zij na een oogenblik, schuw tot hem opziend. _ t _ J „Ik? Ik had jou... en ik hoopte... Totdat... weet je nog, toén je mij verteld hebt dat je niet blij kon zijn?" Zij knikte stil, telkens haar tranen drogend. „Van dat oogenblik af heb ik geweten... dat 't uit was... met mijn droom..." •Hij wendde zich van haar af, ging voor een der boekenkasten achter in de kamer staan. Plotseling keerde hg zich onv verschrikt: Nora lag geknield voor een fauteuil, 'luid weenend. In twee stappen was hij bij haar, poogde haar op te richten. , „O üevekng, stil toch! Ik kan 't niet aanhooren. Neen, nie" me wegduwen! Nora, in Godsnaam, huil niet zoo! 't Is immers zoo vreeselijk niet!" y ,,'t Is mijn schuld! 't Is mijn schuld dat jrj nu, alleen... dat je weggaat, met dit verdriet..." „O kind, kind!" ■ ' { Hij ging op de fauteuil zitten. Nora legde haar hootd op zijn knieën. J ï . „Ik kan 't nooit, nooit goed maken... en ik houd toch zooveel van je!" , , . Minuten verliepen. Alleen Nora's wanhopig schreien verbrak de stilte. Jan's eene hand lag op Nora's donker hoofd de andere hield hij voor de oogen gedrukt, pogend zgn tranen tegen te houden, doch zg drongen door zgn vingers heen, en hn gaf zich weerloos over aan zgn leed... Eindelijk richtte Nora zich -op, steeds nog nasnikkend, uit- ge^Jan," fluisterde zg. „Jan, kan ik niets voor je doen?" ,'Jawel!" Hg beheerschte zich met moeite. „Je kunt heel veel als je... Nora, laat mg niet zóó weggaan, laat dit met de laatste herinnering wezen die ik meeneem! Wg zgn toch ook wel gelukkig samen geweest; soms, is 't met? En ik... je weet toch wel hoe je mg' geholpen hebt, toen? Ik was er nooit door gekomen zonder jou, lieveling, en dat ik aan die tgd terug kan denken, dat er nog iets moois in is, dat heb ik aan jou te danken! Dat weet je weL is 't niet? En daar moet je nu aan denken, daar aan, aan wat je mg wel hebt gegeven, niet aan wat je... mg... niet geven kunt! Zul je? „Ik zal... mijn best doen." „Ja! En... Nora, je weet wel dat ik je... zal... missen, 233 dat weet je wel! Maar niets is zóó erg als dat ik zou moeten denken dat jij... om mij... zoo'n verdriet... Stil, kind." Hij had haar op zijn knie getrokken, streelde het ontdane, behuilde gezichtje. „Lieveling, je zegt dat je denkt dat je niéts voor mij doen kunt? Dat kun je wel! Als je moedig bent, als je tracht te berusten in wat nu eenmaal zoo niet mocht zijn!" Zij drukte zich dichter tegen hem aan, als om bescherming. „En later, lieveling, als 't ergste voorbij is... ik hoop zoo dat er nog eens geluk voor je komt, iemand van wie je wel zóó houden kunt." „Ik zal nooit van iemand zoo houden als van jou." „Misschien niet! Maar als er iemand komt die je die andere liefde leert..." „O Jan, waarom mocht jij dat niet doen?" „Waarom niet? Waarom mag er zoo zelden iets heelemaal goed zijn? Dan zou ik niets meer te wenschen hebben gehad, dan en dat mocht niet... misschien omdat ik de zoon van mgn vader ben." TIENDE HOOFDSTUK. i Voor de derde maal sedert Lucie madame Vermalden was geworden, was de zomer in aantocht Een voorjaarszon, te fel zelfs voor dit bevoorrechte hoekje wereld, blakerde de witte muren der huizen van Montreux, veel vroeger dan de hotelhouders wel wilden. Ofschoon April nog geen twee weken oud was, bracht de post dagelijks stapels enveloppen, bedrukt met namen en afbeeldingen van hooger gelegen pensions en hotels, elke trein nam vrachten koffers en reismanden mede, en gezichten, die weken lang op de kade's te zien waren geweest, werden nu plotseling gemist. Ook op de tafel van een zitkamer eerste étage in een der grootste hotels lagen eenige van zulke hotelbrieven met uitlokkende afbeeldingen van bergen, watervallen, meren, bosschen. Doch zij lagen er onbezien. Zij die, naast de tafel, in een lagen crapaud weggedoken zat, hield een brief in de hand waarvan het couvert een Hollandsche poststempel droeg. Zjj had het welbekende, fijne handschrift dadelijk ontdekt; hu kende zij den inhoud van den brief reeds van buiten; en met wijdgeopende oogen droomde zij' voor zich uit. De eerste week van haar huwelijk was voor Lucie een roes geweest van genot en feesten. Zij waren rechtstreeks naar Parijs gespoord; daar had Albert haar aan een rij heeren en dames, kennissen van hem, voorgesteld, en zij kon later nooit zeggen bij wien zij had gedineerd, met wien zij had gedanst, wie haar had meegenomen naar de opera En steeds was daar naast haar de hooge gestalte van hem; haar man, en steeds waren daar zijn hartstochtelijke liefkoozingen, die een jarenlang gemis in haar.goed maakten. Vrij onverwachts — toén leek haar dat vreemd, later geraakte zij gewend aan zijn onrust en zijn grilligheid — brak 235 Albert dan hun verblijf af. Over Genève reisden zij naar Italië. Daar, in Genève, bereikte Lucie, in den eersten brief uit Halland dien zij opende, de tijding dat Nora's engagement met Jan van Raavensteijn verbroken was. Toen Albert van zijn post opkeek, in de schrijfkamer van het hotel Beau Rivage,zag hij Lucie worstelen tegen haar tranen. Hij had zich er op voorbereid dat zij een verwend, kinderachtig vrouwtje zou zijn, en zich voorgenomen ook hierin de belofte te houden die hij aan Nora had gedaan: goéd voor Lucie te zijn. Tot dusver was er van zijn geduld minder gevergd dan hij verwacht had; Lucie was volgzaam, lief, gauw tevreden, dankbaar voor alles wat hij haar liet genieten. Nu, denkend, toen hij het poststempel zag, dat het heimwee Lucie had gepakt, begon hn, te plagen: of zij spijt had, terug wilde; zij kon nog weg met den nachttrein. Wat zij zeide drong niet dadelijk tot hem door. „Quoi donc?" vroeg hij, zich naar haar overbuigend. „Het engagement van Nora en Jan is af." Zij zag niet dat hij doodsbleek werd; zij boog zich weer over haar brief, om opnieuw te lezen wat Zus schreef. Zoo ontging haar Albert's starre blik, de zenuwachtige beving van zijn mond onder zijn donkere snor. Lucie had nooit vermoed welke crisis Albert doormaakte, dien avond, nadat zij naar haar kamer was gegaan. Wel wist zij zich later heel zeker te herinneren dat van hun verblijf in Genève Alberfs dwaze gewoonte dateerde om 's avonds, als zij reeds naar bed was, nog lang buiten te gaan loopen, en eerst ver in den nacht bij haar te komen. Zij had zich echter later moeten gewennen aan zooveel vreemde gewoonten van hem, dat zij spoedig zich over niets meer verwonderde. Dien avond in Genève bemerkte Lucie, weinig scherpziend, niets aan haar man. Albert wist zich te beheerschen; hij liet haar telkens opnieuw vertellen dat beetje wat Zus schreef: dat Jan alleen naar Londen was gegaan, en het engagement verbroken was: dat Nora het zich erg aantrok; en haar vader ook... Hij liet haar een poos zich verdiepen in allerlei gissingen naar het waarom; doch plotseling onderbrak hij haar, zijn toevlucht nemend tot een overmoed die hem al zoo vaak had moeten dienen om zijn gevoelens te verbergen; hij nam haar mede naar de eetzaal, waar zij samen een weelderig souper gebruikten en veel champagne dronken. Doch toen hij met Lucie de groote, hotel-weelderige slaapkamer betrad, overviel hem plotseling een gevoel van walging dat hem schier deed 236 stikken. Hij zeide dat hij behoefte 'had aan beweging en frissche lucht, Lucie moest maar vast naar bed gaan. En hg vluchtte naar buiten. Blindelings liep hij rond door de nauwe, smalle, steile straten van Genève, niets denkend, niets wetend, in dit eerste uur van machtelooze wanhoop. Nora vrij... te laat! En dit te laat... zijn schuld! Altgd weer datzelfde herhaalden zijn hersens, en hij liep en liep als kon hij zóó aan die martelende gedachten ontkomen. Eindelijk bracht zgn weg hem terug op den Quaie du MontBlanc, die eenzaam lag onder de nog kale kastanjeboomen. Daar, uitgeput, viel hij neer op een bank. En met de physieke moeheid die zgn weerstandsvermogen verlamde kwam een gevoel over hem van eindelooze verlatenheid en ellende. De woede tegen het noodlot, tegen Nora, tegen Lucie, alles zonk weg. Hij, hij alleen was .schuldig! Hg had zijn liefde niet aanvaard als iets dat, zoo het hem geen geluk mocht brengen, hem toch innerlgk rijker, beter kon maken; hg had er zich tegen verzet, had een dwaasheid gedaan, willens en wetens, een daad die bgna een zonde was omdat daardoor een ander zou moeten lijden. Hg had zgn liefde ontwgd, en nu was dit de straf! Wat hielp het hem of Nora haar verloving had verbroken omdat zij tot het inzicht was gekomen dat zg van hem hield? Hg was getrouwd, had zich vrijwillig verbonden, aan Lucie. En daardoor, was daardoor niet reeds de vervulling van zgn droom begonnen? Want als het zóó was, als zij hem lief had en daarom zich van dien ander had vrg gemaakt dan leed zg' nu, zooals hg' eens om haar had geleden! En hij kon niets meer goedmaken, niets meer! Zoolang hij leefde, dacht hij terug aan dezen nacht als aan de donkerste uren van zgn leven. Goed en kwaad in hem worstelden; de duivelen waarin hg even vast geloofde ala in zgn goede engel, riepen: wat kan u Lucie schelen? Ga naar Nora, zij is vrg...! En hij streed en streed, totdat het eerste flauwe schijnsel van een nieuwen dag te voorschg'n begon te komen. Langzamerhand werd hg zich bewust van zichzelf: hoe koud hij was, hoe moe, en hoe diep ellendig... En hg' wist het: er was maar een ding waardoor hij kon goedmaken wat nog goed te maken was: de plichten vervullen die hg' gezocht had; de ketens die hij zelf, moedwillig, had gesmeed, blg'ven dragen; goed zijn voor Lucie; het was immers niet haar schuld! En voor zichzelf trachten te vergeten wat had kunnen zgn. 237 II. S'sjv Het schemerde reeds toen hn bij Lucie in de groote slakpkamer terugkeerde. Zg" sliep nog, en hg' ontkleedde zich hn ging naar bed, zonder baar te wekken. Maar toen zg' ontwaakte, ver in den nieuwen dag, was voor hen beide, zonder dat zij het vermoedde, de lijdensweg begonnen. Albert wilde vergeten, moést vergeten, zoo hij de kracht wilde vinden om voort te gaan en te doen wat hij zich had voorgenomen. Van toen af werd zijn leven een wilde jacht naar afleiding, genot, vergetelheid, en in die jacht sleepte hij Lucie mede. Kostte dit leven, ongeregeld, vermoeiend, haar de gezondheid, zoodat de drie jaren van haar huwelijk van haar een zwak, sukkelend* zenuwachtig vrouwtje maakten; uit Albert was een man geworden, even ongestadig en ongedurig, even onrustig en grillig als zgn broer Paul wien hg' vroeger zoo vaak spottend zijn bgna vrouwelijke onberekenbaarheid had verweten. Lucie was te weinig persoonlijkheid, te meegaand, te zacht, dan dat het tusschen haar en Albert ooit tot botsingen was gekomen. Zij voegde zich naar hem, zij had geen eigen wil, maar er was iets angstigs gekomen in den blik waarmede zg' tot haar man opzag; zij wist nooit vooruit in welke stemming hij zou zijn of wat zg van hem zou te verwachten hebben... f1'&j Diezelfde angstige blik was in haar oogen toen zij, dien middag, haar hoofd keerde naar de deur waardoor Albert binnenkwam. Zij had een verzoek aan hem; maar, hoewel hg1 nooit onvriendelijk tegen haar was en haar nooit afsnauwde, was het voor haar een ding dat moed verlangde, hem iets te vragen wat misschien zgn plannen in de war zou sturen. Doch er hing te veel voor haar van af> ditmaal. In het begin van hun huwelijk had Albert dadebjk aan Lucie verklaard dat hg' geen kinderen wilde hebben, 'nooit! Toen zij, na eenige maanden, hem moest bekennen dat zij toch een kindje verwachtte, had bij gelachen om haar angstig gezichtje, en haar zelf naar een inrichting in Parijs gebracht waar men er haar wel af zou helpen. De eerste maal ging alles goed, al voelde zij zich na dien tijd lang zwak en onwel. Doch toen zg, een jaar na hun huwelijk, ten tweede maal in die inrichting een behandeling had ondergaan, ,was zg doodzwak thuis gekomen. Het was toen lente. Om op krachten te komen moest zij de bergen in, een rustkuur doen, en de maanden, eerst alleen in stille pensions, later met Nora in Chamonix, terwgl 238 Albert in den Engadin bergtoeren maakte, waren de gelukkigste van Lucie's arm huwelijksleven. jtjji Z/ij had nooit aan Nora gezegd waardoor haar gezondheid zo'ö geknakt was, en deze, ver van de waarheid te vermoeden, schreef Lucie's zwakte toe aan overspanning, het gevolg van haar onmogelijk druk leven. En nu, opnieuw, wist Lucie dat zij moeder moest worden. Zij woonden nu al sedert een jaar niet meer in Parijs. Had Lucie eerst gehoopt daar een tehuis en rust te zullen vinden, het leven daar, één aaneenschakeling van visite's, diners, comedies en soirees, waarheen Albert haar meesleepte, maakte dat zij ten slotte Parijs was gaan haten. Bovendien, daar was die instelling waar zij zoo had geleden en die haar haar gezondheid had gekost! En toen Albert, die met zgn romans meer dan genoeg verdiende, en wien geregelde arbeid ten slotte ondragelijk was geworden, het plan opperde voor goed uit Parijs weg te gaan, geen huishouden meer te hebben, te reizen, juichte Lucie van blijdschap. Het ongezellige hotelleven was Lucie echter ook niet meegevallen, al bleef zij het verre verkiezen boven Parijs. Een winter in Monte Carlo, afgewisseld door weken van wintersport in den Engadin; een Middellandsche-zeereis; en een lente in Montreux, waaraan Lucie lieflijke herinneringen had, schenen haar aangesterkt te hebben, al bleef zij er teer uitzien; en nu was zij opnieuw in verwachting. God, als zij het ditmaal eens mocht behouden, het kindje! Het was die vorige malen, in haar angst voor Albert's ongenoegen, nooit brj haar opgekomen dat leven dat in baar was ontwaakt te verdedigen. Doch nu, misschien omdat zij physiek flinker was dan vroeger, begon er een instinct in haar te spreken. Bovendien: zij zou het niet lang meer voor. Albert kunnen verbergen! Als zij toch eens naar Holland mocht, naar Doorn, naar Nora. Dan zou zij wel den moed hebben te vechten tegen Albert, dan zou hij 't nooit van haar gedaan krijgen dat zij weer, zooafc vroeger... hl „Eb bien? Des nouvelles?" Zij spraken altijd Fransch, Lucie en haar man, en Albert verbaasde zich soms dat hij nog steeds in het Hollandsch dacht. Sedert zgn huwelijk had hij* het nooit meer gesproken. Met zijn eenigszins gebogen houding, het haar reeds grgzend aan de slapen, het diepgelijnde voorhoofd, zag Albert er jaren 239 ouder uit dan hij werkelijk was. Nog altijd was hij een opvallend mooie verschijning, die de aandacht trok overal waar hij kwam. Maar zijn oogen hadden de oude schittering verloren, en de bittere trek die zich zoo vaak om zijn mond plooide, had daar een lijn achtergelaten. Lucie wees op de hotelbrieven. „Prospectussen van hotels," zeide zij. „Ah... gauw zien!" Albert begon de adressen op de couverten na te zien. „Nog niete uit Engadin," zeide hij ontevreden. „Verwacht je dat?" „Ja, ik heb wel lust van den zomer eens 't Engadin in te gaan, naar Maloja, of naar Flims." „En waar gaan we van hier uit naar toe?" „WeL ik denk er over eens voor een paar weken naar Parijs te gaan." „Naar Parijs?" Lucie's toon klonk "zoo verschrikt dat Albert verbaasd opkeek van zijn kleurige prospectussen. „Ja. Waarom niet?" „O Albert, met die warmte, en dan die drukte." „Je doet alsof je kersversch uit een provinciestadje komt, en nog nooit ergens geweest bent." „Juist omdat ik er geweest ben!" „We blijven er niet lang, een paar weken maar. Ik wilde daar graag zijn, half Mei, als mijn boek uitkomt." „Maar laat mij dan hier alleen blijven." „Hier? In een veertien dagen zie je hier geen fatsoenlijk mensch meer. En bovendien, zulke coquette kleine vrouwtjes als jij behooren bij haar man." Anders was Lucie altijd te vinden voor dergelijke banale vleierij. Ditmaal echter hielden ernstige gedachten haar bezig, en zij zweeg. Albert verdiepte zich weer in zijn lectuur, overtuigd dat Lucie voor zijn argumenten was gezwicht. Maar zij, den brief van Nora op haar schoot, dacht en dacht: dat deed1 zij in geen geval, nu meegaan naar Parijs! Zij zouden haar daar zeker opnieuw haar kindje ontnemen, en dat wilde zij' niet! Als Albert haar niet rustig ergens het big ven, üep zij weg, naar Holland, naar Nora... „Wel, madame, wat scheelt er aan? Ik hóór je denken!" Zij keerde zich naar hem toe, plotseling besloten. „Albert?" „Ja, wat is 't?" 240 „Écoute! Heb ik je al dien tijd dat we getrouwd .zijn ooit om iets gevraagd? Neen, wel? Ik heb altijd gedaan wat jij graag wilde, is 't niet?" Hij keek haar aan, één en al verbazing. Haar gezichtje was hoog rood gekleurd, haar oogen zagen naar hem met een ernst dien hij nooit van haar had gezien. „Eh bien?" vroeg hij. „Ik... ik zou nu iets zoo héél, héél graag willen, Albert" „Ei wat is dat dan?" „Ik heb een brief uit Holland, van Nora. Zij gaat half April met haar vader naar Doorn, naar hun buiten, voor den heelen zomer, en zij vraagt of ik bij haar kom. Zij neemt een lange vacantie, zij heeft haar verpleegstersdiploma gehaald, en zij zou mij graag bij zich hebben..." Zij was moedig en vol vuur begonnen. Maar Albert had zich van haar afgewend toen zij over dien brief uit Holland sprak, zoodat zij zijn gezicht niet kon zien; en de angst van hem te ontstemmen rees weer in haar. Albert zat stil, den rechterarm over den stoelrug, met de linker een hotelcouvert verkreukelend, en staarde voor zich uit. Zijn lippen vormden een naam dien hij sedert drie jaren niet had uitgesproken: Nora... „En... zou jij graag gaan?" vroeg hij eindelijk. Zijn stem klonk stroef. „O Albert, zoo heel heel graag!" 't, •. En, weer moed vattend door dit ongedacht succes, begon Lucie te pleiten, beide banden voor zich op tafel gevouweb. „Denk eens boe heerlijk 't zou zijn, zoo'n heele zomer rustig op één plaats buiten, en dan niet in een hotel, niet telkens weer koffers pakken en sporen. Albert, geloof je ook niet dat 't heerlijk zou zijn?" „Wel, quaestie van smaak. En wat wil je dan met mn doen.' „Maar je kunt toch meegaan?" „Ik? Neen! Wat moet ik bij die vreemden doen?' „O Albert, 't is toch mijn thuis geweest!" „Maar 't mijne niet! Zóó hartelijk ben ik niet door ze ingehaald in ons engagement! Bovendien, wat zou ik zoo lang moeten uitvoeren, daar in Holland? En alleen blijven doe ik niet, tenminste niet voor zoo'n tijd, ik kan niet zoo lang buiten je." ZÜ kleurde hevig. Zij dacht dat hij dit toch al spoedig zou moeten leeren. En even rees het verlangen in baar hem te zeggen waarom zq naar Holland wilde. Maar zij durfde niet. „Écoute, Lucie! Ik vind dat... dat Nora je zoo iets niet 241 moest vragen. Als getrouwde vrouw behoor je bij je man, en ik weet zeker dat 't volstrekt niet in haar bedoeling ligt mg er bij te hebben." Hij was opgestaan. Voor een der wijd open balkondeuren staande, opende hij het luikje van de gesloten groene store. Een breede stroom gouden licht kwam hem tegemoet. Hij staarde er in, verblind. „Van den zomer kun je gaan, Lucie, als ik naar Savoie ga voor die bergtoeren. Dan breng ik je er heen, en dan ga ik een paar dagen bij Nel en Paul logeeren, en ik kom je later weer halen. Schrijf dat maar." Hij sloot het luikje weer. Gouden golfjes kabbelden tegen het plafond. Langzaam keerde hij terug naar de tafel. Toen zijn blik dien van Lucie ontmoette, schudde zij even het hoofd. „Mais quoi donc?" vroeg hij geprikkeld. „Wil je dat niet?" „Neen, dan kan 't mij ook niet schelen." fin haalde ongeduldig de schouders op. „Nonsens," prevelde hij. „Kom, ga je kleeden, Lucie, 't loopt naar half vier." Toen hg alleen was legde hg de hotelbrieven bgeen. Zgh blik zocht iets dat voor Lucie's stoel op den grond lag. Aarzelend ging hij er heen, raapte het op. Hij had dit fijne, regelmatige handschrift nooit van dichtbij' gezien. Het was een schrift, moeilijk te ontcijferen, vreemd, maar consequent... Eenige oogenblikken bleef hij er op neerzien; dan stak hij het couvert weg. Als Lucie er om vroeg zou hg' het haar geven, anders... IV. Een uur later zitten Albert en Lucie op het terras van het Grand Hotel in Territet. De ergste hitte is nu voorbg', en van het kabbelende blauwe water stijgt geurige frischheid op. Rondom hen is het reeds afnemende, mondaine gewoel van het late seizoen. Voor hen lacht het wg'de zonnige meer, begrensd door de begroeide bergen van Savoie, onder een doorzichtig lichtenden hemel. Maar noch het vroolgke gekrioel van de menschen, noch de vredige schoonheid der natuur, vermag een van beide te boeien. Het kleine, heel elegante vrouwtje, in haar smaakvol toilet van crème laken, zit met saamgeknepen handen voor zich uit te staren. Telkens vormt zg een nieuw plan om te ontkomen aan wat haar dreigt; maar zg is angstig, zg' heeft Het Aardsche Deel. 16 242 nog nooit alleen gereisd, en zg' zal nooit den moed hebben zich tegen haar man te verzetten. Als zij denkt aan dat kindje waarnaar zij nu al zoo lang heeft verlangd, dat haar nu misschien eindelijk zal worden gegeven, en dat hg haar zeker weer zal afnemen als hg 't weet, voelt zg' haat tegen Albert, de machtelooze haat van de zwakke die zich niet verweren kan... Met sombere oogen kg'kt Albert naar het gewoel rondom hem. Hij denkt aan alles wat hij gedaan heeft, deze drie jaren, om te vergeten. Hij heeft zichzelf kunnen dwingen niet aan oud leed te denken. Maar vergeten? Het is door haar naam gewekt, dezelfde brandende pijn, nü, als toen, en de wonden die hij gesloten waande, bloeden weer. Hij kan haar niet terugzien. Hij mag niet! De schok dien hem, een uur geleden, Lucie's verhaal over Nora gaf, heeft hem gewaarschuwd. Als hij ver van haar weg is, in den vreemde, in den maalstroom van een leven vol afwisseling en kleur, kan hij zichzelf in bedwang houden. Maar alleen de gedachte dat hij tegenover haar zou staan, haar stem hooren, haar oogen ontmoeten, wekt in hem de oude klacht: „Mgn God, waarom moest ik mijn leven bederven?" En geheel zgn hart hunkert naar het geluk dat hg verspeeld heeft. Een diepe zucht van Lucie brengt zgn aandacht op haar. Wat is zg klein, teer, nietig... Zij ziet er altijd nog allerliefst uit, maar hij weet dat zg nu reeds de kunst moet te hulp roepen om dit effect te bereiken, nu al, zg, nog geen veertig. Vroeg oud zal zij zgn! Hij zelf is 't al! En voor hem, wat doet 't er toe? Hoe eerder de machine versleten zal zgn, hoe beter! Maar zg... hg' is voor haar verantwoordelijk, hg heeft beloofd goed voor haar te zgn. Heeft hij dat gedaan? Heeft hij niet misbruik gemaakt van haar absolute overgave aan hem, heeft hg haar niet meegesleurd, zonder te vragen of zij wel mee kon in die dolle jacht? Hij ziet Nora voor zich, zooals zg' voor Lucie sprak, dien dag van zgn engagement. Ja, hij' gelooft dat zij gelijk had, dat Lucie niet zoo oppervlakkig is als zg wel schg'nt. Maar hg', hij was volgens haar immers niet in staat het innerlijk van een ander te waardeeren... Zal zg nooit weten wat er in hem is te gronde gegaan, wat hij zelf, moedwillig, heeft vertrapt, vermeld? Zal zg' nooit iets anders voor hem hebben dan geringschatting, minachting? Hg weet reeds lang, uit brieven van Nel, dat het een dwaasheid van hem is geweest te denken dat zij, om hem, haar verloving heeft verbroken. Zij heeft nooit aan hem gedacht! En hijzelf 243 heeft immers zijn kans verspeeld. Laat hem doen wat hij beloofd heeft, goed zijn voor kleine Lucie; er is nu immers gelegenheid voor? „Zullen we gaan, Lucie, of wil je nog blijven?" „Wat je wilt!" „Kom dan, dan gaan we nog een eindje het meer langs." Buiten het hotelterras legt hij haar arm door den zijnen; Zwijgend gaan zij door de frissche voorjaarspracht, twee menschen voor wie alles wat de aarde bieden kan te genieten schijnt te zijn. Doch in haar is niets dan angst, en verzet, en wanhoop om eigen machteloosheid; en de man hoopt niets meer van het leven, welks beste goed hij heeft vertrapt hij kan alleen nog, met wat hem rest, de jaren die nog komen moeten dragelijk maken, voor zichzelf en voor haar. V. 's Avonds, na het diner, zitten zij op het balkon van hun kamer. Lucie heeft zich huiverend in haar avondmantel gehuld. Zij zijn beiden den geheelen middag heel stil geweest, maar elk was te zeer in eigen gedachten verdiept om dit te bemerken. „Lucie?" „Ja?" „Zou jo erg graag den heelen zomer naar Holland gaan?" Met ongeloovige oogen staart zij hem aan. „Je wilt immers toch niet?" „Neen, ik niet. Ik kan zoo lang geen gastvrijheid aannemen van vreemden, en dat is jouw familie toch voor mij, is 't niet? Maar jou gun ik 't graag, en 't zal je wel goed doen ook." „0 Albert!" is alles wat Lucie uitbrengt. Zij tast naar zgn hand, die hij haai" dadelijk geeft. „Wanneer zou je dan willen gaan?" „Wanneer jij wilt." „Wat schrijft... Nora?" De naam komt stroef van zijn lippen, als een ongewone klank. „Tegen Pinksteren. Maar..." „Wanneer is dat?" „Begin Juni." „Dan zouden we over Parijs kunnen gaan, want natuurlijk breng ik je." „O Albert, neem mij niet mee naar Parijs!" 244 „Maar Lucie, waarom niet?" „Ik ben er zoo bang voor, ik... ik kan niet zeggen waarom!" Er is in hem te veel wat, hemzelf onverklaarbaar, soms plotseling hem komt kwellen met vage angst, dan dat hij haar bespot. Er is een drang in hem, sedert die brief uit Holland is gekomen, om alles te doen wat hem, mnerlijk, dichter kan brengen bij die andere van wie hij in deze jaren zoo ver is afgedwaald. Al zal hij haar weg niet kruisen, haar zóó zoeken mag hij immers! „Maar wat dan, Lucie? Ik moet naar Parijs, en ik laat je niet graag alleen." 1 „Er is een tehuis voor dames, boven Glion, ik heb er dezer dagen over gelezen, laat mij daar dan blijven totdat je terugkomt." Eenige oogenbükken blijft het stil. Het is nu geheel donker; in den violetblauwen avond fonkelen overal lichtjes, goud weerkaatst in het donkere, zacht kabbelende water. „Lucie?" „Ja!" . „Zeg eens heel eerlrjk, zou je graag eens een poosje van mij af zijn?" Verschrikt ziet Lucie tot hem op. „Maar Albert, wel neen! Waarom zou ik dat willen?" „Waarom?" herhaalt hij langzaam. „Ach, Lucie, ik weet heel goed dat ik soms wel te veel van je gevergd heb, dat ik je dikwijls moe gemaakt heb! En waarvoor? Alsof 't iets helpt, al dat gejaag!" Zij kan hem niet precies verstaan, en in het donker kan zij zijn trekken niet onderscheiden. „Ik zou 't juist zoo heerlijk vinden als je mee ging, Albert!" „Mee?" „Ja, naar Holland." „Neen, neen!" „Waarom niet? O Albert, denk je niet dat 't jou ook goed zou doen, zoo'n tijd van rust?" „Rust?" „Ja zeker! Denk je niet dat je die noodig hebt?" „Ik... o ja! Ik wilde dat ik rusten kon!" De halfluide stem die zoo anders klinkt dan gewoonlijk, doet haar tot hem opzien. Zijn afgewend gelaat kan zij echter niet zien. Opnieuw zoekt haar hand de zijne, en hij vat die, streelt ze zacht. „Waar zou je dat beter kunnen dan daar in Holland, Albert? 245 O, je zult zien, ze zijn zoo goed, je zult er zeker welkom wezen, en Nora..." „Nora..." Zij meent in het donker naast haar een diepe, snikkende zucht te hooren. „Albert?" vraagt zij angstig. „Quoi donc?" Zij moet 'tzich verbeeld hebben; hij spreekt heel gewoon... „Zal ik schrijven dat je ook komt?" „Neen, neen! Maar jij, jij moet er heen gaan! 't Is goed als je gaat, Lucie, jij zult wel welkom zijn!" „Ö, maar jij ook!" „Ik?" „Ja! Jelui bent toch immers als vrienden gescheiden, jij en Nora, niet?" „Gescheiden... ja, dat zijn wij wel! Lucie, als je daar bent, en zij vraagt of ik mijn belofte heb gehouden..." „Welke belofte?" 'mm „Ik heb haar toch moeten beloven dat ik goed voor je zou zijn, weet je niet meer?" „O jaP „Als zij je er naar vraagt, zul je dan eerlijk zijn? Niet huichelen, om mij te sparen?" „O, maar Albert, je bént toch altijd goed voor mij geweest!" Zij legt haar hoofd tegen zijn arm. Hij beantwoordt haar liefkoozing niet, maar .hij houdt haar hand vast met een zachten druk; en zij ziet niet dat hij het hoofd gebogen heefti en de hand over de oogen gelegd heeft „Albert, weet je wat ik zoo dikwijls denk?" vraagt zn na eenige minuten. „Eh bien?" Zijn stem klinkt vreemd gedempt. „Waarom wij toch altijd zoo zwerven! Waarom hebben wij geen thuis?" „En je was zoo blij toen we uit Parijs weggingen?" „O, maar dat was ook geen thuis. Zgn wij er wel ooit samen alleen geweest? Neen, weet je wat ik heerlijk zou vinden? Een klein huis, hier ergens in de buurt een chalet of zoo, met een mooien tuin, en dan daar rustig wonen, niet altgd reizen en trekken." „En wat zouden wij dan moeten doen in zoo'n klein huis, samen alleen? Wg zouden ons zelf en elkaar maar vervelen." „Maar je hebt toch je werk?" 246 „Ik kan niet heele dagen werken. En jij, wat zou jg' dan wel moeten doen?" „Ik, o, ik, als ik..." Zij wilde zeggen: „als ik een kindje heb, wat heb ik dan nog meer noodig?" Maar zij schrikt van haar eigen onvoorzichtigheid, en zij zwijgt verward. Hij bemerkt het nauwelijks. „Dus dat zou je ideaal zijn? Wel, wie weet, later, als wij oud zijn, Lucie. Eens zullen wij toch wel tot rust komen f Maar nu... hoe kan je uiterlijk leven zoo kalm en eenvoudig zijn, als jij 't zou wenschen, wanneer je innerlijk geen vrede hebt?" Zij volgt niet wat hij zegt: zij denkt aan later, als zij een kindje heeft, en het zijn lieflijke droomen die haar omgeven als zij dien avond inslaapt. Nog heel lang nadat Lucie naar haar kamer is gegaan, zit Albert onbewegelijk op het balkon, het gezicht in de handen verborgen. Eondom hem is de stilte van den nacht met haar duizenden geluiden. In de natuur is alle® tot rust gekomen; doch in het hart van den man is geen vrede. Angst beklemt hem. Zou zij opnieuw in zgn leven komen? Hij weet bet: zijn jeugd, zijn werkkracht zijn voorbij; ook zijn kracht om te lijden? Doch het is niet voor eigén leed dat hij huivert. De geesten, door zijn daden en gedachten eens opgeroepen, zg' hebben in het duister gewerkt al deze jaren, zonder dat bij macht over hen had. Welken invloed zullen zij uitoefenen op baar leven? Zou de daad, waardoor hij zijn liefde voor haar heeft ontwijd, ook door haar moeten worden geboet? Hij zelf, bij heeft niets meer te geven; de dwaasheid heeft haar straf in zich gehad, hij is innerlijk steeds tot lager afgedaald, zijn eerzucht, zijn energie zijn wèg, en door zijn leven is bij' innerlijk dagelijks verder van haar afgedwaald die zijn goede engel had kunnen worden wanneer hij haar trouw was gebleven. Hem kan niets meer ontnomen worden wat nog waarde voor hem heeft; maar zij... welk zoenoffer zal er van haar gevergd worden, wanneer zij de gevolgen zal moeten dragen van wat hij misdeed? En uit het diepst van zgn hart rijst een stom gebed: laat mg' niet haar leed op mgn geweten hebben! VI. Al gaf ook de Aprilu n het Hollandsche landschap haar 247 warmte minder koesterend, minder weelderig dan zij in het zachtere Zuidelijke land haar gloed gaf, het was toch een heldere, lenteachtige dag, toen Nora en haar vader naar Oud-Herkenstein reden. Het oude buiten was door Lili's moeder aan haar dochter nagelaten. Jaren lang was het gesloten geweest. Doch toen Nora een meisje van negen of tien jaar was, trok de familie er 's zomers heen, eerst om het eens te probeeren, later omdat het huis zoo gezellig, de omgeving zoo mooi en gezond was. De kinderen, vooral Nora, waren erg aan het oude huis gehecht. Door de ziekte van Lili was het buiten dan weer jaren achtereen onbewoond gebleven. Doch nu had Guus er in den winter allerlei verbeteringen laten aanbrengen, het, zooals hij zeide, bewoonbaar laten maken; het was bedoeld als verrassing voor Nora, als zg klaar zou zgn met haar studie; en haar blijdschap, toen hij haar na haar verpleegsters-examen vertelde waar zg nu haar vacantie zou kunnen doorbrengen, gaf hem de voldoening dat hij een stillen wensch van haar had geraden. Het had Nora meer gekost dan iemand, ook haar vader, wel vermoedde, om na de breuk met Jan weer in evenwicht te komen. Haar zelfvertrouwen, het geloof in eigen kracht en eigen kunnen, waren zwaar geschokt, en in de eerste weken was zg liefst alleen. Dan volgde een tijd van strgd en twijfel; kon zij nog iets? Zou zij ooit in staat zijn iets te wezen voor anderen, zg die aan den man die haar al zgn liefde had gegeven, slechts strgd en smart had gebracht? Aarzelend ging zij er eindelijk toe over voor verpleegster te studeeren, niet meer zeker van haar roeping, haar vermogen om anderen te helpen. Doch de eerste tijd van zware lichamelgke inspanning, van arbeid die van al haar vermogens volle energie vroeg, en haar, van 's avonds tot aan den morgen, uitgeput deed neerliggen in droomloozen slaap, was haar beste geneesmiddel geweest. Vanzelf kreeg zij nu ook haar zelfvertrouwen terug, het geloof in eigen kunnen, eigen kracht. En zij gaf zich zonder voorbehoud aan hen die haar werden toevertrouwd. Doch in de plaats van haar vroegere onbevreesde manier van zich te uiten, haar jonge spontaneïteit, was een stille teruggetrokkenheid gekomen, en in den omgang met jonge mannen, hetzij dan medici of studenten of patiënten, was zg zoo schuw, zoo in zichzelf gekeerd en onbewogen, dat men haar den bgnaam gaf van ,,'t nonnetje". Angstig vroeg . Guus zich wel eens af of de wonde zich bg zijn kind dan nooit zou sluiten. Na een poos was zg weer 248 even belangstellend, hartelijk als vroeger voor allen in haar eigen kring; doch haar blijde jeugd, haar levensblijheid kwamen niet terug; en sedert zij het verpleegsters-costuum droeg, was het haar vader alsof zij jaren ouder was geworden. Haar arm door den zijnen, ging zij dien dag naast haar vader door het oude huis. Het was onregelmatig gebouwd, en bevatte veel minder ruimte dan men van buiten zou hebben verwacht. Er waren beneden alleen een groote, sombere eetkamer, een klein, nog somberder, salon, en een zitkamer, waaraan op geheel onverwachte manier een terras en een plantenserre was aangebouwd. Boven was de ruimte al niet veel beter verdeeld. Nora had de oude kamer van haar oom voor zich uitgezocht; een enorm groote achterkamer zou voor haar en Zus als slaapkamer dienst doen, en wanneer Henny zich met het kleine kamertje naast papa's slaapkamer behielp, was er nog een groote en een kleinere logeerkamer over, die Nora in gedachten voor Lucie had gereserveerd. Het was met een wonderlijke ontroering dat zij de kamer betrad die zij voor zich als zitkamer had uitgezocht: Oom Henk's kamer. Hier had hij als jongen gespeeld,* hier had hij later, in de vacanties, gelezen en gedroomd. Zij wist niet veel van oom's leven; hij had haar alleen verteld dat hij korten tijd rechten had gestudeerd, maar dat hij zelf alles had vergooid, en dat alles wat later kwam, zijn eigen schuld was geweest... Hoe vaak, in die eerste moeilijke tijden na Jan's heengaan, had zij aan oom Henk gedacht. Hoe goed begreep zij nu wat hij zeide, dat er niets zwaarder is dan het machteloos berouw over anderer leed. Zij kende dien last nu, zij wist wat het beteekende zich schuldig te gevoelen. Was niet haar heerscbzucht oorzaak van Jan's leed geworden, haar zucht om anderen te leiden, hun leven te besturen? Met welk recht had zij zich over hem denken te ontfermen, zij, die niet eens in staat was hem dat te geven wat elke vrouw een man geven kan? Later, toen zij door haar studie een inzicht kreeg in veel waarvan zij te voren geen vermoeden had gehad; toen zij tot de ontdekking kwam, dat er nog geheel een wereld bestond van verlangens, en gevoelens, en emoties, die voor haar een gesloten boek was; had zij ingezien, dat ook zij het slachtoffer was geweest van een dwaling; en het schuldbesef, het zelfverwijt verstomden. Doch de knaging bleef van de gedachte dat zij, al was het dan ook uit onwetendheid, leed had veroorzaakt, een leed des te bitterder omdat hij die door haar had 249 moeten Inden, haar lief had. Reeds daarom, dacht zg vaak, zou het billijk zgn wanneer zij zelf ook nooit het geluk vond. En... er was in het hart van het jonge meisje weinig geloof meer m het geluk dat liefde geeft. Zij had te veel gezien van de lichamelijke ellende die er vaak het gevolg van is, zn had van te dichtbij gezien welken strijd en welke smart er mede kunnen samengaan, dan dat zg ooit het verlangen gevoelde ook zoó te kunnen liefhebben. Maar al wat zg aan liefde, aan teederheid, aan echt vrouwelgke behoefte om voor anderen te zorgen, in zich droeg wilde zg geven daar waar geleden werd. Zg wilde helpen, troosten, koesteren, daar waar dit alles werd aangenomen als iets wat vanzelf sprak, en waar zij geen gevaar liep persoonlijke verwachtingen op te wekken die zg niet kon vervullen. Zoo wgdde zg zich liefst aan de verzorging van vrouwen en kinderen, en het was na het kraamverpleegsters-diploma te hebben behaald, dat zg nu op Oud-Herkenstein van haar vacantie ginggenieten. 6 6 VIL • Vriendelijk scheen de zon in Nora's kamer binnen, dien Aprildag, terwgl Johan, die haar koffer had geopend haar al haar lieve bekende dingen aangaf, en zij ze neerlegde ophing, wegbergde. De tafel in het midden werd tot schrijf! tafel_ ingericht; de oude boekenkast, „de kast van den jongen mgnheer', zooals Johan zeide, was heerlijk bruikbaar voor iMoras boeken en papieren; en een oude canapé vormde met een paar groote leunstoelen, uit andere kamers bijeengeraapt, een gezellig hoekje tusschen het zgraam en het voorraam ,,^oo, juffrouw, we zgn er." +..'iPee^'^J-ohail? Mooi! Geef dat maar bier, zoo, en de portretten." Zg legde het stapeltje op tafel. „Johan, een tafeltje, zou dat te vinden zgn, als theetafel? fcervies is er beneden genoeg." „Ik zal eens gaan kijken, juffrouw." „Graag, Johan." Bij de tafel keek Nora haar portretten na, ordende ze- on den schoorsteen de groep van haar Zus en Henny als kinderen; Henny nog eens, en Zus als snoezige bakvisch. Een oud portret van haar vader, voor een spoor-abonnement gemaakt, zette zg op haar schrijftafel, met maatje's portret. Een grootê lgst, waarin Nel met kleinen Paul, Jet en mevrouw Somers, hing zg op. Dan oom Henk's portret. Met liefdevolle bewegingen 250 streek zij het stof weg van het glas; eenige oogenblikken stond zij in gedachten, verdiept in dat ernstige gelaat met de sprekende, stille oogen. 0, zg begreep nu zoo goed hoe Inj zóó had kunnen worden; zij wist nu dat er wonden zgn waarvan de litteekens nooit verdwijnen, leed dat wel overwonnen maar nooit vergeten wordt... Toen ook dit portret een plaats had gekregen, tusschen de ramen, daar waar zij het kon zien als zij opkeek van haar plaats bij de schrijftafel, legde zij oom Henk's dagboek weg. En met vingers die even trilden, haalde zij uit een gesloten cassette een andere teekening: „Madonna" stond er onder. Lang had zij dit niet zonder tranen kunnen lezen; nu vermocht zij kalm te bhjven, maar er lag een wereld van weemoed in den blik waarmede zij op dat beeld van haar neerzag. „Mijn droom..." had Jan gezegd. Uit het vloei waarin het altgd weggeborgen lag, nam zij zgn portret waarvan zg geen afstand had kunnen doen, een jong portret van hem; en opnieuw, nu zg weer naar dat eerlg'ke gezicht'zag, de lichte, heldere oogen, den vriendelgken, zachten mond, rees de brandende vraag in haar: „Waarom heeft hg 't mg niet mogen leeren? Dan zou ik gelukkig geworden zijn... en hg ook!" Met een uitroep van verrassing keek Nora's vader in haar kamer om zich heen, toen hij er, op haar invitatie, een urnlater, bg haar kwam theedrinken. „Kindje, wat gezellig! Echt thuis heb je 't hier gemaakt, met al je oude dingen." Zg knikte hem tevreden toe. Zg leek nu wel dertig, dacht hg, in haar eenvoudige blauwe japon met het witte kruisje en het insigne als eenige sieraden. Haar donker haar droeg zg eenvoudig glad achterover, maar zg kon niet verhinderen dat dit den vorm van haar hoofd prachtig deed uitkomen; bet haar golfde, en aan de slapen en in haar hals kroesden fijne lokjes. Mooi is zg', dacht haar vader, maar zoo stil, wel opgewekt, maar niet big', niet jong meer... zal zg' 't nooit weer worden? VIII. „Bent u hier vaak geweest, vroeger, paatje?" vroeg Nora. „Niet zoo heel dikwijls! Ik was niet zulke groote vrienden met Henk, toén, hij was veel jonger, en ik vond hem nog al saai." 251 „Was hij toen al zoo stil?" „O ja! Zijn moeder was vreeselijk streng voor hem, hij werd onmogelijk kort gehouden; ik heb nooit begrepen hoe hij zóó aan haar hing als hij deed, hij is er bijna onder door gegaan na haar dood." „Hoe oud was hij toen?" „Hoe oud? Een jaar of vijfentwintig, denk ik! Maar 't was toen al lang mis met hem." „Wat bedoelt u, mis?" „Och kind, al die oude dingen, waarvoor zouden wij ze ophalen?" . ,,4, ■'■ „Ik zou zoo graag wat meer van hem weten. Hij heeft rechten gestudeerd, niet?" „Ja, maar dat wisten we niet. 't Heette dat hij dominé zou worden, zijn moeder had er haar zin op gezet, en toen zij merkte dat hij zijn eigen gang gegaan was is 't tot een uitbarsting gekomen, 't Juiste heb ik nooit geweten, maar hij is er tusschen uit gegaan, naar Brussel..." „En toen?" „Toen? Nora. ' je weet immers wat hij later geworden is!" vJa!" Nora keek naar het portret. Nog stiller en droeviger scheen haar die blik te worden... „Zijn moeder is aan veel schuld geweest, en ze heeft hem nooit willen vergeven, zelfs niet op haar sterfbed, maar hij heeft ook dingen gedaan, daar in Brussel... Er was een vrouw in 't spel, natuurlijk, zij moet veel ouder geweest zijn dan hij', en 't heeft zijn leven gebroken!" „Altijd dat! Mijn God, 't is de oorzaak, ten slotte, van zóóveel ellende, physiek en moreel..." „Maar 't is ook daardoor, Nora, dat er schoonheid is en poëzie en... geluk..." „Maar weegt 't geluk op tegen 't leed?" „Ach kind, kijk eens hoe arm degenen zijn die geen van beide ooit hebben gekend! Als mijn meiske later zelf de ervaring opdoet..." „Ik, paatje?" Nora schudde het hoofd. „Ik geloof niet dat ik er voor gemaakt ben!" Peinzend zag zij voor zich uit, naar de dikke lenteknoppen aan de kastanje voor haar raam. Haar vader's blik kon zich met van haar losrukken. Zij, zij was zoo mooi, en zoo rein, zg bezat alles wat lieflijk en vrouwelg'k was; reeds eenmaal was er een man in haar leven geweest voor wien zij het groote geluk had kunnen worden... en het had niet zoo mogen 252 zijn! Zou zij zelf het ook nooit kennen? Zou zij zelf zoo onberoerd door het leven moeten gaan? „En verder, paatje? Van zijn later leven, weet u daar niets van?" sDS „Neen, kind! Hij is jaren lang weg geweest, en hrj heeft later nooit gemakkelijk over al die oude dingen kunnen spreken. Materieel heeft hij 't dikwijls heel hard gehad, en hij heeft veel gezworven, en in eens kregen wij bericht dat hij met Lucie getrouwd was. Wij wisten niets van haar af, maar hij schijnt haar in Brussel te hebben gekend toen zij nog een kind was. Waarom hij haar getrouwd heeft weet ik niet, maar... ik geloof niet dat hij zóó van haar hield als zg van hem." Nora schudde stil het hoofd. Zij dacht aan den kleinen gouden trouwring, aan het servetje. „Nel..." dacht zij. „Wonderlijk! En nu komt Lucie hier over een paar weken. „Ja, wèl wonderlijk! 't Leven speelt soms raar met ons. Komt Lucie's man mee?" „Ik weet 't niet. Ik hoop 't niet!?" „Nog de oude antipathie, Noor?" „Och, dat weet ik niet, maar hij is zoo vreemd, zoo... onberekenbaar." „Hij is een artistennatuur, kindje." „Houdt u hem werkelijk voor,een kunstenaar?" „Een dichter is hij, ja, dat geloof ik zeker!" „Ik wist niet dat hij ook verzen schreef." „Verzen niet! Maar in zijn boeken is veel poëzie. Niet dat ik van hem als schrijver houd, hij is mij te fatalistisch en te mcdern-realistisch, maar zijn natuurbeschrijvingen zijn meesleepend mooi, en hij schrijft een prachtig Fransch, zoo welluidend, net muziek." „Ik moet ze toch eens lezen, zijn boeken." „Help mij maar onthouden, dan zal ik ze voor je meebrengen uit de stad." „Ja, graag. Ik heb nu zalig tijd om te lezen. O paatje, u had me niets heerlijkers kunnen geven, na 't examen, dan zoo'n rustige vacantie hier!" Zij boog zich over haar vader heen en kuste hem, dank fluisterend. Doch het zou alles anders komen... IX. Het was een week later. April liep ten einde; de kastanjes aan de Zuidzijde van het huis hadden reeds kleine, groene 253 vingertjes, en in heel beschutte plekjes stond de brem in bloei. Zus had haar werkmandje voor het terrasraam in de zijkamer gezet, en zat haar brieven te lezen. Twee die haar niet interesseerden las zij het eerst vluchtig nieuws van kennisjes die zich vriendinnen noemden. De andere brief bleef ongeopend naast haar liggen; de eene dien zij verwacht had, ontbrak. In het eerst, na de verbreking van haar engagement, was Nora aan Jan big ven schrijven. Doch al spoedig zag zg' in dat het vooreerst niet mogelgk was, tusschen hen beide, om over onverschillige onderwerpen te spreken; en dat ééne onderwerp moesten zij wel onaangeroerd laten, wilden zg' ooit leeren berusten in wat niet te veranderen viel. Zij waren het er dan ook over eens voorloopig hun correspondentie te staken. Nora wist dat haar vader met Jan briefwisseling hield; maar zij bemerkte spoedig dat deze zich in hoofdzaak tot zakennieuws bepaalde. Tegen Zus, de eenige tot wie zij het vermocht over Jan te spreken, klaagde zg er over dat Jan nu geheel aan zijn lot werd overgelaten; het schuchter gedane voorstel van Zus, of zij hem schrijven wilde, nam Nora dadelg'k dankbaar aan. Zoo begon er tusschen die twee een geregelde briefwisseling. Op Zus' eerste poging, waarbg' zij dadelg'k waarschuwde dat zg' een slechte, kinderachtige schrgfster was, kwam een brief van Jan die haar veel trahen kostte. „Je weet niet hoe dankbaar ik je ben voor je brief,"1 schreef hg'. „Ik heb in veertien dagen niets van jelui allen „gehoord dan dat jelui 't goed maakt. Natuurlgk verg ik „niet van je papa dat hg ellenlange epistels schrijft, manden kunnen dat niet, en hij geeft me al veel meer van zgn „tgd dan ik ooit zou durven vragen. Maar 't is mg' nu in „eens alsof ik verbannen ben, Zus. Jelui bent allen zoo „goed voor mij geweest, jg' en Henny evengoed als je papa; „en 't was mgn thuis, bij jelui! Nu, in eens, heb ik niets „meer! Praat niet van kinderachtig! Voor mg', die hier alleen „zit, die geen andere kennissen heb dan aangewaaide vreemden, collega's, een enkele pensiongenoot, is niets wat bg' „jelui gebeurt onbelangrijk. Natuurlijk, voor jou hoef ik „niet te huichelen, Zus, er is één ding belangrgker dan „wat ter wereld ook, zooals er één is die mg lief is meer „dan geheel de overige wereld te zamen; en wat je over „Nora schrgft bewaar ik heel diep in mijn hart. Maar ook „al het andere, Zus: of de sneeuwklokjes al bloeien vlak 254 „bü 't buis, en of Henny nog die nieuwe postzegel van " Chili beeft gekregen, en of jij nu weet wie die mijnheer „met den flambard is die laatst bg jelui op schoolbezoek „is geweest. Alles wat jelui betreft is voor mij belangrrjk; „'* was mijn geheele leven geworden toen ik al 't oude „verloren had, en... o Zus, Londen is zoo heel groot voor „een menschenkind dat er alleen is. Schrijf je gauw?" Zij had geschreven; na dien brief kruisten elke week twee groote, dikke couverten elkaar op zee; want voor den eenzame, daar in den vreemde, was het een weelde iemand te hebben aan wie hij zich kon uiten, en Zus alleen wist hoe zwaar een strijd hij tegen smart en heimwee te vechten had gehad. Doch ook zij alleen wist hoe sterk en moedig en trouw aan eigen idealen dat hart was; en dikwijls dacht zij aan het witte heidebloempje: het had haar toch werkelijk geluk gebracht, al was bet dan ook niet het volle, geheele geluk... ' Nu, voor de tweede maal miste zij Jan's brief. Angstig staarde zij naar buiten. Was hij ziek? Zóó ziek in eens, dat hrj haar met schrijven kon? Maar waarom schreef zijn huisjuffrouw haar dan niet? Waar was hij? Wat was er gebeurd? Zij klemde angstig de handen ineen; hn was haar zoo lief, zoo heel, heel lief; moest zij maar zoo stil zitten, zonder iets voor hem te doen... ? „Wel, Zus, nieuws? Wat is er, snoes?' Zus veegde haastig haar tranen weg. „Och, Noor, ik ben zoo kinderachtig! Ik heb nu al in veertien dagen geen brief van Jan, en ik ben zoo bang dat er iets niet in orde met hem is!" Nora's gezicht betrok. „Heb je hem in dien tijd geschreven?" „Ja, tweemaal, zooals altgd." „En ize zgn niet teruggekomen, je brieven? Vreemd is dat! Papa moet eens informeeren, hg kan ziek zgn." „Maar dan had hg toch wel aan zijn hospita gezegd dat zg mg moest schrgven. 't Zal toch niet in eens zóó erg zgn dat hg niets heeft kunnen regelen." „Neen, 't is vreemd." Nora staarde even langs Zus heen naar buiten. Oude herinneringen brandden weer. Jan daar onder vreemden, alleen, ziek misschien... „O, ik hoop 't zoo, ik vraag er om, eiken dag," zeide zg eindelgk zacht. „Wat?" 255 „Dat hij nog eens een goede vrouw krijgt! Hij verdient 'tzoo, Zus, hij is zoo in-goed, ik geloof niét dat er velen zijn zooals hij, en... ik geloof dat de vrouw die zoo" van hem kan houden dat zij hem gelukkig kan maken, het mooiste geluk krijgt dat er is!" Stil knikte Zus. Nora wist niet, mocht nooit weten, nooit, tenzij dat gebeurde wat tè wonderlijk, tè heerlijk zou zijn.. „Van wie is dit? Uit Velp?" „Ja, van mevrouw Somers. Wat kan zij te schrijven hebben?" Zus opende den brief, las, en uitte een zachte kreet. „Mijn hemel!" „Wat is er?" „Stil! 't Is niet te gelooven." „Wat dan toch?" Zus las voor: „Lieve Zus! Je moet mij mijn beverig schrift maar „vergeven, ik ben heelemaal in de war. Er zijn erg „akelige dingen gebeurd. Sedert gisteren is Nel hier met „het kind. Br is een scène geweest tusschen Jet en haar, „Jet was woedend omdat Paul weigerde haar te helpen aan „een plaats op de tentoonstelling voor een schilderij van „haai-, en toen Nel Paul verdedigde, heeft Jet haar verteld „dat Paul haar al lang bedroog met een model. Paul schijnt „het bekend te hebben, en Nel is hier gekomen met den „jongen, zij wil scheiden. Ik kan er mij nog niet indenken. ,,Ik heb gedacht, misschien zou Nora eens met haar willen „praten? Paul is al tweemaal hier geweest, 't Ergste is, „dat vanmorgen ook Jet hier is komen aanzetten. Tot nu toe „heb ik haar en Nel van elkaar gehouden, maar Jet heeft „zich niet willen verbergen voor Nel, en Nel dreigt weg te „gaan als Jet hier blijft. Ik weet niet wat ik doen moet. „Hoe is dat alles zoo in eens gekomen? Ik weet niet meer „wat ik schrijf." „Schandelijk, die Jet," barstte Zus los. „En die arme oude ziel..." „Nel moet bij ons komen met kleinen Paul." „Hier?" „Ja! Ik zal 't vanavond met papa bespreken, dan ga ik haar morgen halen." „Ik ga mee, zien hoe 't met de oude mevrouw is." „Ja, goed. Zus, zou je dan niet meteen, nu, voor de logeerkamer laten zorgen?" 256 „Ja, dan hoeft dat morgen niet als we weg zijn. Noor, zou 't waar zijn, van Paul?" „En hij heeft 't bekend." „Wat afschuwelijk!" Nora knikte, diep in gedachten. Zij zag, naast Pauls week, zinnelijk gelaat, Jan's flinken kop; waarom hij niets, en die ander die 't niet eens waardeeren kon, zooveel? Nora's besprekingen met haar vader over Nel's komst maakten, dat Zus niet dadelijk over Jan kon beginnen. Guus wist van de correspondentie tusschen zijn jongste dochter en Jan, en trok voor zichzelf conclusies daaruit die niet ver van de waarheid af waren. Het was op grond van wat hij vermoedde ten aanzien van de gevoelens van Zus voor Jan, dat hij, toen zij hem in een rustig oogenblik van alleenzijn over Jan sprak, meende haar niet, om haar te sparen, te mogen verbergen wat hij reeds sedert eenige dagen wist. „Dat zou niet veel helpen, Zus," was zijn antwoord op haar vraag of papa niet eens bij Jan's firma kon informeeren. Verschrikt keek Zus op. „Waarom niet?" „Omdat die zelf niet weten waar hij is.' „Wat?" „Ja! Ik heb een paar dagen geleden een brief van een van zijn chefs gehad. Vrijdag .voor acht dagen is Jan met een opdracht van de firma naar Leeds gegaan om er een zaak voor ze te regelen. Zaterdag heeft hn nog opgebeld om te zeggen dat de zaak in orde was, en dat is ook bevestigd door brieven van de firma in Leeds; maar sedert heeft hij niets meer van zich laten zien of hooren. Aan zgn kosthuis weten ze mets van hem dan dat hij Zondags terug zou komen, en dat hg weggebleven is, en..." ,/4i.'* *Ll * „Maar mijn God, laten ze t daar dan maar zoo bg? Dat is nu toch al bgna veertien dagen!" „Ze hebben eerst aan mij geschreven, Zus, maar toen heb ik dadelgk getelegrafeerd, ik schrikte ook, en ze hebben op mgn kosten Jaten zoeken, en..." „En...? O paatje..." Zus was doodsbleek, met oogen, wgd van ontzetting, staarde zg haar vader aan. 257 „Kind," zeide deze, en hij vatte haar ijskoude hand. Maar zij trok die heftig terug. „U weet meer!" riep zij. „Ik zie dat u meer weet! Papa, waar is hij?" „Ik wéét niets, kind, en 't beste is dat wg aannemen dat hij een ongeluk heeft gekregen. Maar ik zal je alles vertellen. Hij zou Zaterdags een groote wandeling maken daar in de buurt van Leeds, dat is gebleken, en..." „ü verbergt iets! Waarom zou dat 't béste zijn? Er is toch niets ergere?" „Zus, vergeet je welken weg zgn vader opgegaan is?" vroeg Guus zacht. ,,'t Is niét waar! O, hij is zoo goed, en omdat zijn vader... daarom denkt u... o, hoe kunt u 't gelooven!" „Ik geloof niets, kind! Ik denk dat hg verdwaald is en dat hg' een ongeluk heeft gehad. Er wordt nog altgd op mijn kosten naar hem gezocht." Voor niets ter wereld zou Guus zgn dochter hebben verteld van dat papier dat hg" bg' zich droeg, waarin de duur betaalde detective, die Jan zou opsporen — of Jan's lijk —, hem zgn ontdekkingen vertelde: Er was in de buurt van Leeds dien Zaterdag een kassierlooper aangerand en van een tasch met bankpapier en zilver beroofd. Er was een man gesignaleerd op een naar Amerika vertrokken- boot, groot en forsch en blond, die geleek op het portret van den vermiste. Verder schenen de antecedenten van den vermiste heel slecht; zgn naam was bekend bg" de Hollandsche politie; hij had, sedert zgn verblijf in Londen, meermalen bg' zich ontvangen een vrouw van minne afkomst met een klein kind... Verontwaardigd had. Guus, toen hij al die ongeremdheden las, het papier verfrommeld. Zoo'n onzin! God weet of de jongen niet al lang dood was, hier of daar, in een vreemde omgeving, verongelukt! Arme Jan! Doch uit Engeland protesteerde men: een lg'k zou niet ongevonden zgn gebleven, waar dan ook! En met het oog op het bleeke, verschrikte gezichtje van Zus, vond Guus het beter iets in deze richting te zeggen. Iéts. Haar vast vertrouwen deed hem tegelijk pgn en genoegen. Hij had zich illusies gemaakt, hg' hield van Jan. Zus was een stil, bescheiden meisje, weinig opvallend van uiterlijk, eene op wie niet "spoedig de aandacht zou vallen wanneer zg* niet meer haar best deed die te trekken. Jan had hem, verleden jaar zomer, toen hg hem in Londen bezocht, met zoo'n zachte, ontroerde stem Het Aardsche Deel. 17 258 verteld van de brieven van Zus, die hem zoo'n steun waren geweest in dien eersten, moeilijken tijd in Londen, en hem zoo dringend gevraagd of Zus 't wel prettig vond, die correspondentie, of 't geen last voor haar werd, of zij 't niet alleen voor hèm deed... .,Vraag haar dat zelf maar als je bij ons komt," lachte Guus. Even betrok het knappe gezicht voor hem* „Nog niet," zeide Jan zacht. „Nu, 't hoeft ook niet dadelijk! Maar als je komt ben je welkom, dat weet je!" En toen zij scheidden was hun handdruk, langer dan noodzakelijk, heel welsprekend. En nu... zou dat alles voorbij zijn? Wat was er met den jongen gebeurd? Zoodra hij weg kon, ging hij zelf zoeken. En hij zou ook niet meer tegenover Zus beginnen met verdachtmakingen of waarschuwingen, 't Hielp toch niet! Als de idylle ten einde is, zóó ten einde, laat haar dan tenminste gelukkig zijn in het behoud van haar illusies. Aan Nora vertelde Zus alles wat baar vader wist, met diens toespelingen op wat mogelijk was. Nora staarde voor zich uit, huiverend. „Mijn God, als hn dood is... zóó... alleen..." Maar Zus schudde het hoofd. ,,'t Hoeft toch niet dadelg'k 't ergste te zgn!" In de stilte van den nacht fluisterde zij: „Jan, lieve Jan, waar ben je? Je bent niet alleen, ik denk altgd aan je!" En met de gedachte aan de witte hei die tot nu toe niet gelogen had, viel zg' in slaap. ELFDE HOOFDSTUK. I. In het kleine huisje aan den Velperweg, waar zij g-ehooet hnd zoo heel rustig haar leven te eindigen - hYïto twee jaren was zf ook 's winters buiten blijven wonen doorleefde mevrouw Somers dagen van angst en spanning NeTm ^ kalm *™* nooit iadg gekend "Srf Nel, behuild, verreisd, vreeselijk opgewonden, bij haar was LTlb NT"311611' ^d ^ *?* 00Sei« meeTgehad! en toen Nel een weinig tot kalmte was gekomen, kwam Jet «*te «* onderdak, was onuitstaanbaar, ^en verklaard^ voot eerst met weg te gaan. Na wat er gebeurd was, kon mevrouw Somers zich best begrijpen dat Nel niet met Jet onde7S dak wilde blijven. Jet de deur wijzen kon zij ook niet net meisje bad nergens een thuis. Maar wat dan wel? ioen dien morgen een auto voor haar huis stil hield schrikte ademde toen hj Zus zag uitstappen, en achter haar, in veïpleegsters-costuum, Nora. derenr^11'" ^ ** d6 meisieS snellend, „o kin- Zij was geheel overstuur, de lieve oude vrouw zn lachte SrefLtad^i ?ora|alm^de haar^streek b£ naren glad, streelde haar handen! „Kind, zóó goed van je om te komen!" „Dat spreekt toch vanzelf, niet? En hoe is Nel?" „Zn pakt haar koffer. Zij wil naar kennissen in' Mimee-en mtTndroveï"^ "* ^ ^ ^ die ^gen „En Paul?"' „Hg is na eergisteren niet weer hier geweest maar hfi ShtetVSevenrOT gedreig-d dat h* 'rSd ïï^S Setdat^^h^iJerb?rgen-aIs ZQ niet terugkomt. Ach God, noe is dat toch allemaal zoo m eens gekomen?" 260 Nora troostte haar met zachte woorden. Dan stond zg op om naar Nel te gaan. Kleine Paul was uit met de juffrouw. En waar is Jet?" vroeg Zus, toen Nora weg was. ''.Uitgegaan. O Zus, ik ben graag goed voor haar, maar als ik lans met haar alleen moet zijn... ik houd 't met uit. Onuitstaanbaar is zn! En weet je wat zij zegt? Dat zij hier is gekomen om een man te vinden." Zus begon te lachen. „Maar mevrouw!" Mevrouw Somers zuchtte. „Ja kind, ik begrijp haar ook niet! Zrj is vreeselgk verbitterd , op Paul, zij zegt dat hij haar bedrogen heeft. Ik weet niet wat er van aan is, hoor, maar erg soliede is Paul ook niBo'ven, in de kleine gezellige logeerkamer, vond Nora Nel, te midden van een vreeselnke wanorde. Nel keek geërgerd op toen de deur openging, maar ziende wie het was, sprong zg overeind. „Noor, jg? O Noor!" Zg snikte luid. Nora nam haar in de armen. „Huil maar uit, Nel, dat zal je goed doen!" „Noor, weet je...?" , Zoo wat! Je moeder heeft aan Zus geschreven. Maar je móét me zelf alles rustig vertellen, schat. Je gaat met me mee." „Met jou?" i .,. „Ja, naar Doorn! Ik ben met de auto gekomen, en vanmiddag neem ik je mee terug." „Maar kan dat, zoo in eens?" „Natuurlgk, waarom niet?" „En 'tkind?" „Er zgn twee logeerkamers!" „Maar..." „Stil nu, toe! En ga mee, naar beneden. „Neen, ik moet eerst pakken." „Waar is de juffrouw?" „Die wandelt met 't kind." „Goed. Dfie kan de rest pakken, straks, als zg weer thuis is." „Maar 't kind dan?" A1 . , , . Zus is ook hier, en Paul en ik zgn dikke vrienden, dat wéét je! Kom, ga mee, naar beneden, dan gaan we m de serre zitten." 261 „Maar als Jet..." „Zus weet er alles van, die zal haar opvangen. Wij zorgen nu voor je!" & „Noor, wat een engel ben je toch!" „Zie je 't eindelijk in? Kom nu!" Beneden, in de lichte serre, hoorde Nora wat er in Nel's groot, nü verlaten, huis was gebeurd. Het was iets heel tragisch wat zich daar had afgespeeld, dat begreep zg dadelijk, al kon zg de aanleiding niet dadelijk vatten. Jet, Nel overvallend, die van niets wist; haar dreigend vragend, of zij nu Paul wilde bewerken om haar, Jet, te helpen dat zij haar werk geëxposeerd kreeg; Paul, juist binnengekomen op Nel's weigering en de gelegenheid gebruikend om Jet nu, eens en voor aï zgn oordeel te zeggen over wat zij haar werk beliefde te noemen; en dan Jefs hoonende verwijten, dat hg' liever zijn geld verdeed aan dat mooie model van hem waarmee hij 't hield... v Nel vertelde het stokkend, telkens snikkend. „O, Nel, en heb je 't geloofd?" „Eerst niet... ik dacht dat 't woede was van Jet... maar Paul deed in eens zoo verlegen, hij heeft Jet de deur uitgezet, en toen... toen is hij komen vragen of ik 't maar vergeven wilde t was waar, maar hij zou 't uitmaken." „Arme Nel!" Nora streelde het rosgoude, verward kroezend haar. Zrj voelde wel dat nü elk woord van verzoening nog vergeefsch zou zgn Eerst moest Nel tot rust komen; dan zou zn zien wat zg doen kon... • v En zg liet Nel, die uitgeput was van het schreien, op de sofa in de achterkamer liggen, wiesch haar hoofd, haar handen, praatte zacht met haar, en telkens opnieuw herhaalde Nel- „JMoor, wat een engel ben je!" n. „Laat haar maar aan mij over," zeide Zus, toen, tegen twaalf uur, Jet voor het tuinhek verscheen. „Zij kan hier yoorloopig gemist worden. Nel is in slaap gevallen, de juffrouw kan straks pakken, en Nora zorgt wel voor Paul" „Wat doe jij hier?" was Jet's verbaasde begroeting, toen Zus haar in het voortuintje tegemoet kwam. „Je tante eens opzoeken, natuurlijk. Hoe gaat 't?" 262 Jet zag er bleek en moe uit, maar er flikkerde een boos licht in haar oogen. Zus, die altijd, een stille wrok tegen Jan's zuster had gehad, omdat zij haar broer zoo aan zijn lot had overgelaten, voelde in eens medelijden. „Ga jij met mij mee, Jet? Ik heb de tuf hier, dan maken we" een toertje, zoodat we ergens samen kunnen koffiedrinken." Jet was overbluft. „Maar..." „Weet je, je kunt niet binnengaan zoolang Nel nog bg je tante. is. Nora is bij haar, vanmiddag nemen we haar mee." „Wat kan mij Nel schelen?" „Maar mij wel! Kom nu!" Zus'had Jefs arm genomen, en Jet had geen wilskracht voor lang verzet. Zij zuchtte diep toen zij in de zachte kussens van de auto wegzakte. „Moe?" vroeg Zus. „Ja, wel wat." „Lekker hè, zoo je laten glijden, zoo lui zitten en toch voortvliegen." „Ja, heerlijk!" i , * Dan zwegen beide. Jet was verbaasd over de houding van Zus; zij had verwijten verwacht, harde woorden, strijd. Maar Zus zeide niets, vroeg niets. ; Eindelijk overwon Jefs nieuwsgierigheid haar koppigheid. „Zeg, Zus, is 't toeval, of weet jelui wat er gebeurd is?" „Natuurlijk. Je tante heeft 't geschreven. Daarom zijn we Nel komen halen." Weer een stilte. „Nu, en...?" zeide Jet weer. „Wat, en?" „Je zegt niets! Je vindt 't zeker vreeselijk!" „Ik denk dat je niet geweten hebt wat je deed, Jet." „O, maar dan vergis je je toch," zeide Jet bits. „O Jet, hoe kon je 't doen? Nel is altgd zoo lief voor je geweest!" „Lief? O ja, als 't haar niets kost. O! jelui kunt allemaal zoo lief zijn, jelui rijke menschen, jelui hebt alles, maar als je arm bent zooals ik, dan wordt je getrapt!" Zus vatte Jefs hand. „Wie doet dat dan, Jet?" „Wel, iedereen!" „Wie dan? Wg toch niet, is 't wel? En je tante, die is toch ook altgd goed en hartelijk voor je, en ik weet zeker dat Nel 263 je graag had willen helpen als je 't anders had gevraagd" „O ja, natuurlijk, met bedelen kom je er altijd wel, maar..." De auto stond stil voor een restaurant aan de Middachter Allee. De boomen hadden een eerste ijle sluier van roodbruine botjes, de lucht was geurig, prikkelend frisch. „Zie zoo, Jet, nu gaan we eerst koffiedrinken. Straks kibbelen we wel weer verder. Wat, geen trek? Ik wel, ik heb altijd trek!" J Zus verbaasde zich er zelf over dat zij zoo opgewekt en vnendelijk met Jet kon zijn. Maar voortdurend moest zij aan Jan denken. Zrj wist immers hoe hem de vervreemding tusschen hem en Jet had gehinderd... en het was haar alsof hij bijt haar was en haar dankbaar aankeek met zijn lieve oogen omdat zij goed was voor zijn arm zusje. Een uur later lagen Zus en Jet onder de dennen op een beschut plekje bij Rosendaal.' Zus droomde stil voor zich uit, de armen om de knieën. Zou hij nu ook aan haar denken?, Neen, zrj geloofde niet dat hij dood was, zij wist dat het zoo met _ was. Maar hrj leed misschien pijn, hij was in gevaar en zrj was met bij hem. En haar verlangen zocht hem Een zucht van Jet, die naast haar lag, voorover, de ellebogen m de dennennaalden, het hoofd op de handen, bracht de gedachten van Zus terug tot de reden van haar tocht hierheen /.rj keek Jet eens aan; er hingen tranen aan haar wimpers „Jet, waarom maak je 't jezelf zoo moeilijk?" vroeg zü zacht, vol medelijden. 6 J „Natuurlijk doe ik % hè? 't Is allemaal mijn schuld, is t 11161.' „O Jet, geloof je niet dat alles anders zou zijn als iij zelf anders was?" „Als ik geen eigen wil had, ja! Als ik maar alles wilde goedvinden wat anderen over nuj wenschen te beslissen. Maar dat doe ik met! Ik laat me niet trappen!" „Niemand zal dat van je vergen! Maar als je anders was met zoo hard..." ' „Ik bèn nu eenmaal zoo, ik kan niet sentimenteel zijn'" „Sentimenteel? O Jet, denk eens aan Jan! Kun ie 't verantwoorden dat je hem zoo alleen hebt gelaten?" „Hij heeft 't zelf gewild! Hij heeft me gezegd dat 't beter was als ik mrj met met hem bemoeide, wanneer ik niet anders over alles kon denken, en ik kan nu eenmaal niet huichelen." „Jet, weet je dat Jan... weg is?" „Wèg?" 264 „Ja! Niemand weet wat er van hem geworden is, ze denken dat hem een ongeluk overkomen is." „Wie denkt dat?" „Iedereen! Zijn chefs, en wij ook." „Is hij al lang weg?" „Bijna veertien dagen!" „Ik zou me maar niet ongerust maken! Weet je wat ik denk?" „Wat dan?" . .. , ,„ „Dat hij denzelfden weg op is als zrjn vader! Jet, schande! Je neemt dat terug! Dadelrjk, hoor je.' Je moest je schamen! Zeg dat je 't niet meent! Jet.. Jet was overeind gekomen, keek Zus onderzoekend aan. O staat 'tzóó? Wel, wel! Ben jij van plan hem op te rapen, nu je zuster hem heeft weggegooid? Maak je maar geen illusies! Hij is al lang voorzien, en 't kmd is er ook al. „Jet, bah! Zèg zoo iets toch niet!" O geloof je 't niet? Heel Arnhem weet t! ",Neen, ik geloof 't niet!" Zus stond op. Daar was iets waardigs in haar houding. „Kom, wij moeten terug!" y * En zonder verder een woord te wisselen reden de beide meisjes terug naar Velp. Hl. Zoo was het niet Lucie, maar Nel, die door Nora als gast op Oud-Herkenstein werd verwelkomd, en weimg dacht zrj wiè het was die zij in haar oom's oud tehuis binnenbracht. In de eerste dagen na haar komst bleef Nel voor ieder behalve Nora onzichtbaar. Zü was lichamelijk geheel op door de emoties der laatste dagen, en zü liet zich stil Noras kleine zorgen welgevallen, terwgl zü langzamerhand, naarmate zrj zich physiek herstelde, ook weer meester werd over haar denken en haar. wil. . Paul's onverwachte erkentenis van de door Jet uitgeschreeuwde beschuldiging had Nel diep gewond. Zg had altgd geweten dat Paul zwak was, lichtzinnig, oppervlakkig, zg had zich zelf vaak verbaasd hoe gemakkelgk het haar viel, telkens en telkens weer, zekere dingen te vergeven. Doch de ontdekking, die zg geheel onvoorbereid had moeten doen, dat hg haar' geruimen tijd stelselmatig, willens en wetens, had bedrogen had haar getroffen in haar heiligste voelen voor hem, 265 haar vertrouwen, haar geloof. Dat wat hij zijn „kleine zonden" noemde had hij haar altijd trouw gebiecht en zij, hoewel dit alles diep in haar hart verfoeiend, had telkens en telkens weer vergeven. Zij wist immers, wist het reeds lang, dat de man dien zrj liefhad, niets gemeen had met het ideaal dat zij zich eens, als bruid, van hem had gedroomd. Het was de groote ontgoocheling van haar leven geweest; wat haar had staande gehouden was haar sterke liefde ook voor den werkelijken Paul. En de teleurstelling over wat niét was had zij diep in zich begraven. i,--D£»llidit' dit was iets veeI' veel er&ers- Hoe vaak niet moest hij brj haar zijn gekomen met zijn liefkoozingen, zijn lippen nog warm van de kussen van die andere! Hoe vaak niet, als hrj haar haren streelde of haar handen, moest hem daarbij een ander beeld voor oogen hebben gestaan! En hoeveel leugens, hoeveel bedrog had hij niet moeten uitdenken om zoo lang zich tegen ontdekking te vrijwaren! Het was alles zoo valsch, zoo onrein, zoo laag, dat Nel in de eerste walging van haar man was weggevlucht, en dat zij nu, kalmer wordend, net als een Onmogelijkheid beschouwde dat zij ooit weer zooals vroeger, naast hem zou kunnen leven. Het was voor haar een uitgemaakte zaak, dat in dit geval geen sprake kon zrjn van vergeving. Had hij niet bewezen, door zijn bedrog dat zrj hem slechts een speelpop was? Geen achting had hrj voor haar, geen eerbied; zij diende hem slechts om mee te pronken; zelfs voor zijn minderwaardige lichaamséischen zocht hrj elders bevrediging. Wat kon zij hem dan nog waard zijn? En wat was hrj nog voor haar? Zij zou nooit in staat zijn te vergeten dat zn eens bedrogen was; vertrouwen kon zij hem nooit weer; en schrjn ophouden, bijeen blijven terwille van de wereld, dat wilde zij niet. Beter haar kind alleen opvoeden, dan het zien opgroeien in een leugen, onder de leiding van een man van wien zij zich telkens zou afvragen: bedriegt hij niet? liegt hrj niet? 6 J Zoo had zij voor zichzelf uitgemaakt dat Paul en zij elkaar nooit zouden weerzien; en in deze zelfgekozen zekerheid zou zrj leeren berusten, liever dan in een verzoening toe te stemmen die haar _ mets dan angst en onrust zou geven. Want zü hield nog altrjd van Paul, en haar liefde zou hïden, hoe dan ook, maar beter m eenzaamheid dan in leugen' Het was een kalme, vastberaden Nel die, een week na haar komst op Oud-Herkenstein, voor het eerst 's morgens aan het ontbrjt verscheen. Guus begroette haar opgewekt, alsof haar 266 aanwezigheid heel gewoon was. Zij nam de plaats in van Zus, die voor eenige weken bij mevrouw Somers was gaan logeeren, om deze tegen Jet te beschermen. Guus glimlachte dikwijls, als hij alleen was, weemoedig voor zich heen. Zij vlogen uit, zijn jonge vogels, nu hierheen, dan daarheen; wel kwamen zrj nog telkens naar hun nest terug, maar er was, in de wereld daarbuiten, evenveel dat hen bond en lokte als bij hem; en zij die met hem het nestje had gebouwd was reeds lang weg, „tombée de la branche..." IV. „Kom, Nel, wij gaan naar mijn kamer, je zult eens zien hoe gezellig 't daar is," zeide Nora, toen de auto, die haar vader naar Zeist bracht, weggereden was, en zij beide m de eetkamer opstonden van de ontbijttafel. „Je jongen amuseert zich bij den tuinman, ik heb Dirk gezegd dat hrj extra op hem let" „Dank je wel. Snoes, jij! Ik moet met je praten, Nora, ik heb mijn plan gemaakt." Verrast keek Nora haar aan. „Wat, Nel? Nu al?" „Ja, waarvoor zou ik nog wachten? Nieuwe feiten zullen zich niet meer voordoen, denk ik." „O, maar Nel, 't is alles nog zoo pas gebeurd, 3e bent nog zoo onder den indruk!" ^. Zij waren boven in Nora's kamer binnengegaan. Door het zijraam stroomde de voorjaarszónneschijn binnen; de heldere hemel lachte boven het teere lentegroen; vogels vlogen bedrrjvig af en aan. „Waar wil je zitten, Nel?" „Hier, bij 't raam. Noor, wat een voorrecht is 't toch, buiten te wonen." • . . „Ja, ik ben ook veel liever buiten dan in de stad. Maar t is ten slotte een egoïst leven, zoo in de natuur, je ziet de ellende van anderen niet meer eiken dag, zooals in een stad, en dan vergeet je ze zoo gauw!" „Jij denkt altijd aan anderen. Ik' vind dat ieder wel genoeg heeft aan zijn eigen pakje." Nora keek Nel aan, haar hand vattend. „Vertel nu eens van je plan," vroeg zij. Nel zuchtte. 267 „Ik denk dat ik ergens aan zee zal gaan wonen met Paul de zeelucht is goed voor hem, en ik houd veel van de zee Ik denk over Scheveningen." „Maar hoe dan, Nel?" „Voorloopig zal ik gemeubileerde kamers nemen, de juffrouw gaat mee, en een dienstmeisje is altijd wel te vinden denk ik. Later richt ik me dan in, als ik mijn deel van dé boel heb." „Dus je denkt er werkelijk over te gaan scheiden?" „Ja, wat anders?" „Ik zou niet zoo gauw beslissen, Nel! Als 't eenmaal gebeurd is, is 't'nooit weer ongedaan te maken, en..." „Wat er nü gebeurd is, ook niet! Wat geeft 't of ik wacht? Jür verandert toch niets mee!" „Dat is wel zoo, maar ik weet 't niet, ik zou harig zijn zoo'n beslissing te nemen, in eens, onder den indruk van zoo'n zoo n beleediging. O, Nel, denk eens, als je 't nu doorzet, en je krrjgt er later spijt van, en je kunt niet meer terug!" „Ik geloof niet dat ik er ooit spijt van zal krijgen!" „Ook niet om 't kind? Als je jongen grooter wordt, en hü gaat zrjn vader missen?" „Dan zal ik probeeren hem 't gemis te vergoeden. Voor den moreelen steun heeft hg zgn vader niet noodig!" „En... Paul zelf? Kun j» 't tegenover hem verantwoorden?" Nora zag hoe Nel's oogen zich met tranen vulden. Zacht vervolgde zg: „O Nel ik weet wel dat hg niet goéd is! Ik weet dat hij gebreken heeft! Maar... Nel, dat heb je toch al lang geleden gemerkt, is 't niet? En toén ben je er niet om van hem af gegaan en je bent toch van hem blüven houden, al die jaren Vi, m6*3* z6ker' nei' dat 3e nu n°g van hem houdt!" JNel knikte zwijgend, zacht schreiend. i, "S1 SF^U? hem alleen' iuist terwrJl hü je zoo heel noodig heeft! Natuurlgk is hg' nu ellendig, hg mist jou en 't kin aan hem <üe kaar zoo I? £7^- fn ZÖ begon te verteIIen van den man dSS zg gekend had, met meer jong of hartetochtelgk-of opbruisen? w L^Il eTtlg' g°ed loor aUes wat zwak was en leed; hern h J Ïi'^P ? F68 ZÖ verteIde *■* zij aan hem had te danken gehad, én ook, hoe hij altijd tot haar had a giühf'èchte iiefde'awr ^ ^ ^d- s En Nel, terwgl zij luisterde, voelde zich klein worden, klein m haar gekrenkte trots en haar gekwetste waardYSd z? die beweerde lief te hebben en wier liefde niet vergefen kon vin. Dien middag bleef Nel tot het eten op haar kamer Nora ongerust kwam even naar haar kijken, doch zg zag daf Nel eenzaamheid tmodig had, en met een zachte Itreefingover haar gouden krullen liet zij haar alleen. JmiiïS ^ +dairZÖ aUeen, met de i"**™" 611 deinen Paul pbruikte, omdat Nora's vader eerst tegen negen uur thuïï kwam, toen het kind naar bed was, en de vroef e schemeS begon te vallen, vroeg Nel- ë »uiemenng „Wel neen! Waarom? Kom maar'" Boven kwam Nel naast Nora's schrijftafel zitten. „Noor ik... Weet jij iets van Paul af?" wJriï-A*™^ ^ hem gehad, verleden week." „Weet hg dan dat ik hier ben?" „Neen, maar hg vroeg mg of ik wist waar je was." „Mag ik lezen?" i „Natuurlgk, Nel!" En Nel las, in Paul's slordig onduidelijk schrift: om te^Jrl^ I3f k°m * * >e aankloppen, „om te vragen of je ook weet waar Nel is. Ik heb haar „tweemaal geschreven, maar geen antwoord gekregen el „haar moeder schrijft mg dat zg niet mag zegge? waS 280 in haar hart ontkiemd, dan dat Jet's verzekering haar verontrustte. , l . „Ik weet zeker dat Jan nooit iets zal doen wat gemeen ot lee'irjk is," zeide zij eenvoudig. En Jet, verdiept in het bouwen van eigen luehtkasteelen, deed geen verdere poging om Zus aan het twijfelen te brengen. TWAALFDE HOOFDSTUK. I. Albert had, volgens zijn belofte, Lucie in het damespension bij Glion achtergelaten en was alleen naar Parijs vertrokken. Tot zijn verbazing had hij bemerkt dat deze schikking, waarop Lucie zoo heftig had aangedrongen, hem onaangenaam aandeed. Hrj zag er tegen op alleen in Parijs tè wezen, waar hij toch zeker wel een maand zou moeten blijven. De verlokkingen daar, die reeds lang niets bekoorlijks meer voor hem hadden, behoefde hg niet te vreezen. Maar hij was aan Lucie's gezelschap gewend geraakt; zij was altijd levendig, opgewekt, en haar nog jeugdig genieten van alles wat haar trof, had hem vaak genoegen gegeven, ook waar zijn eigen belangstelling te kort schoot. Ook hinderde hem haar merkbare verkchting bij de gedachte dat zij alleen zou achterblijven. Zij had wel heel positief ontkend dat zij verlangde hem eens een poos niet bij zich te hebben, doch blijkbaar was het haar welkom eens een tijdlang vrij te zijn. En dit hinderde hem des te meer, omdat hij zich zeer wel bewust was dat Lucie in den tijd van hun huwelijk meer naar zijn wenschen had gevraagd dan hg naar de hare. Lucie herademde toen Albert afgereisd en zg in haar kleine pensionkamer alleen was. Zg' had in de laatste weken zoo vaak iets voor hem te verbergen gehad, dat zij begonnen wsij ZIDn.. nabrjbeid te vreezen. Nu kon zij leven zooals zg' wilde. Zg' behoefde geen opgewektheid te veinzen wanneer zg zich onwel gevoelde, wat vaak genoeg gebeurde; zg behoefde met, kwgnend, een reden te zoeken voor de moeheid die haar. dikwgls kwelde en waarvan zg de natuurlijke oorzaak moest verzwggen; zg' behoefde niet achter allerlei verzinsels en voorwendsels haar plotseling opkomende tegenzin tegen allerlei spgzen te verbergen. En zg' genoot ten volle van haar vrijheid. Met haar mede-pensionaires bemoeide zg' zich niet; zg' liet zich gaan m baar verlangen om stil op den langen stoel op haar 282 balcon te liggen en te droomen van dien tijd als zij een kindje zou hebben, een eigen klein kindje. Zoo ging de eene dag na den anderen voorbij. Zij kleedde zich niet meer, zij' bleef geheele dagen in een losse ochtendjapon, en als zij in den spiegel keek verbaasde zij zich er over dat zij er zoo goed uitzag... Totdat de brief, waarin Albert haar zijn aanstaande terugkeer mededeelde, haar kwam opschrikken uit haar rust. Nu eerst gaf zich Lucie er rekenschap van dat zij verwacht had dat Albert langer uit zou blijven dan zijn voornemen was, zoodat zij alleen naar Holland zou reizen of zich door Nora of Guus laten halen. Doch Albert had zijn verblijf m Parijs zooveel mogelijk bekort. Hg wilde, vóór hun lange scheiding, nog een weekje met Lucie samenzijn; zij moest kamers bespreken in het hotel du Righi-Vaudois; hij had goede zaken gemaakt in Parijs, en hij wilde haar nog eens flink laten genieten voordat zij zich in Holland ging begraven. De gedachte, dat Albert binnen weinige dagen voor haar zou staan, wekte een wilde, onberedeneerde angst in Lucie; de overmoedige toon van zijn brief maakte dat zij hem bijna haatte; en zij betrapte zich op den wensch dat er iets mocht gebeuren, iets waardoor zij hem nooit zou terugzien... De ontdekking, toen zij zich wilde kleeden, dat schier geen stuk van haar garderobe haar meer paste, zweepte haar angst nog meer op. Zij kon zich niet meer beheerschen, zij snikte en snikte, uren lang. Voor haar pensiongenooten was de toestand van het kleine vrouwtje nooit een geheim geweest, en menige vriendelijke oude dame kwam naar haar informeeren, zeide haar dat al datgene wat haar zoo verschrikte, heel natuurlijk was; doch dit wond haar nog meer op. God, als die vreemden eens aan Albert vertelden dat zij... Zij hield het niet langer uit; haastig liet zij per telefoon twee groote'kamers in het hotel du Righi-Vaudois bestellen, en terwgl ieder 's middags aan tafel zat, ontvluchtte Lucie het rustige pension waar zij zoo'n heerlijken tijd had gehad. In het hotel, waar zij met Albert reeds vroeger geweest was, deed men alles om het haar aangenaam te maken. Toen zij naar het damespension ging, had zij haar kamenier verlof gegeven. Zij nam nu, door bemiddeling * van de hotelier, een andere, terwijl zij de vorige, die vele jaren bij haar was geweest, met een getuigschrift en een schadevergoeding de betrekking opzeide. Maar de vreemde, een norsche Zwitsersche, was onhandig 283 genoeg madame dadelijk te feliciteeren met haar interessanten toestand, en Lucie, die even tot kalmte was gekomen, verviel opnieuw in radelooze angst bij de gedachte aan den terugkeer van haar man. Te zwak om haar zenuwen te beheerschen, gaf zij zich willoos over aan haar vrees, en den ochtend van Alberfs aankomst lag zij, koortsig en onwel, te bed. II. J „Lucie, wat is er? Wat is er gebeurd?" „Niets!" „Jawel! Lucie, waarom ben je zoo? Zeg 't mij dan toch, wat is er?" Maar zij weerde hem af. „Ga weg!" was al wat zij1 zeide. „Ga weg!" „Neen, ik ga niet weg! Ik wil weten..." Verschrikt sprong Albert op. Lucie gilde het bijna uit: „Neen, neen, neen! Ga weg! Ga weg!" Hij was ten einde raad. Iets moest er zijn wat haar zoo opwond; maar wat, in Godsnaam? Haar angst was abnormaal. Zij moest ziek zijn. Hij ondervroeg de kamenier. Maar deze antwoordde met monosyllabe's: zij was eerst sedert gisteren bij madame, zij wist van niets! Zij had, toen madame zoo heftig ontkende wat zij maar al te goed zag, haar conclusies dadelijk gemaakt; madame's angst voor de komst van „le mari de madame", versterkte haar in haar vermoedens; en zij nam zich voor, dadelijk naar een andere, fatsoenlijke betrekking uit te zien; bij „zoo iets", voelde zij zich niet op haar plaats. Toen Albert na eenigen tijd weer bij Lucie kwarft lag zij' in een toestand van volslagen uitputting. Wat zag zij er slecht uit, zoo smal en wit, met die donkere kringen onder de oogen! Als zij maar niet ziek werd! Zij opende even de oogen, en schrikte. Hij boog zich over haar heen. „Écoute, Lucie..." „Quoi donc?" „Wil je graag naar Holland? Zal ik je morgen naar Holland brengen, naar... Nora?" „O ja, ja!" „Goed dan, dan moet je flink en kalm zijn, hè? Ik zal dadelijk telegrafeeren of 't goed is, wij reizen langzaam aan, niet in eens, je bent dan toch nog vóór Zondag daar. Goed?" 284 „Oui, oui, merci!" „Krijg ik geen kus, Lucie?" Zij kuste hem even, vluchtig. En hij zuchtte: het was goed als zij eens voor langoren tijd van elkaar af gingen. De telegrammen met oud-Herkenstein waren gewisseld; alles was in orde, Lucie zou er welkom zijn. Doch den volgenden ochtend weigerde Lucie op te staan. Zij had zichzelf in den spiegel gezien, en zij durfde zich niet aan Albert vertoonen. Hij zou dadelijk bemerken hoe het met haar stond, en dan... dan zou hij het haar afnemen! Dit was de ééne gedachte die haar tot angst en tot haat bracht: Albert zou het weten, en hij zou haar het kindje willen ontnemen! .. Zij was koortsig van overspanning, dien dag, doch zn weigerde hardnekkig een dokter te zien. „Als je hem bier brengt spring ik het raam uit," dreigde zij Albert. En hij, in tweestrijd, durfde haar niet trotseeren. Hij had naar Oud-Herkenstein getelegrafeerd dat zij, wegens ongesteldheid van Lucie, nog niet konden afreiaen. Een telegram van Nora vroeg bijzonderheden, en of zij helpen kon. Het blad trilde in zijn bevende vingers. Zij... helpen? Hier komen, bij Lucie... bij hem? In Godsnaam dat niet! Lucie kon immers alle hulp krrjgen die zn hebben wilde; er waren, voor geld, dokters genoeg te krijgen, verpleegsters, een ziekenhuis. Maar laat zij wegblijven uit zijn leven! De dag was voorbijgegaan zonder dat Lucie eenig voedsel had willen nemen. Albert poogde haar zachter te stemmen, poogde haar 'te overreden hem te zeggen wat haar scheelde, maar haar angst voor hem beheerschte haar zoo geheel, dat hij het spoedig opgaf en haar alleen liet. \ j, Toen hij, 's avonds laat, in de slaapkamer kwam, lag Lucie wanhopig te schreien, en zij riep een naam die hejn, zóó uitgesnikt, als een dolksteek in het hart trof: „Nora..." i Albert ging niet naar bed, dien nacht. Het was hem alsot hij te worstelen had tegen duistere machten waartegen hij eiken strijd vruchteloos wist. Hij had Nora ontweken, deze jaren; hij had tot het laatste toe gepoogd haar buiten zijn leven te houden; nu was het zijn vrouw, Lucie, die haar tot hem riep. Hij wist her nu, Lucie verlangde naar Nora, en Nora was bereid te komen; Lucie was ziek, had hulp noodig; wanneer hij weigerde wat haar wensch was, zou Nora het hem verwijten... Hij was machteloos! 286 Den geheelen dag heeft Albert rondgeloopen met het gevoel alsof hij een slag op het hoofd heeft gehad. Hij is even bij Lucie geweest; 'zrj heeft hem angstig afgeweerd, en hij heeft haar stil alleen gelaten. Hij heeft zich nog geen rekenschap gegeven van wat hij zelf hierin voelt; het is nog iets wat buiten hem omgaat. Doch wat hem als een bliksemstraal door het hoofd is gegaan toen de dokter dat zeide, is: mijn droom... Nora, en dat kind... Ook nu, terwijl hij daar staat en wacht, is het steeds dat beeld dat hem vervolgt: Nora, en dat kind... Hij vraagt niet meer wat dit alles beteekent; hij' neemt aan wat er over hem beschikt is; er is slechts één angst in hem: om haar; één bede: voor haar! Hij heeft, verdiept in zijn gedachten, het opengaan der deur niet gehoord. Een schok gaat door hem heen als een zachte stem zijn naam noemt. Als hij zich omkeert staat hij tegenover Nora. Zij1 is nog in reiscostuum; de zwarte hoed met sluier en de lange mantel van de verpleegster. Het is nog hetzelfde reine, lieve gezichtje, alleen is het smaller, ernstiger dan vroeger. „Nora," zegt hij halfluid, „Nora!" Zij legt haar hand in de zijne. En als hun oogen elkaar ontmoeten, voelt hij het, dat de jaren waarin zij elkaar niet zagen, niets voor hem hebben veranderd; en het oude onbegrepen leed dat zij opnieuw in zijn blik leest, wekt in haar de herinnering aan felle emoties. ,,'t Is zoo vriendelijk van u dat u zoo dadelijk overgekomen bent," zegt hij na een oogenblik. Zij heeft haar hand uit de zijne genomen, en een stap achteruit .gedaan. En hij weet het: hij moet op zijn hoede zijn; er is nog hetzelfde verlangen in hem als eens, dezelfde pijn en dezelfde liefde... „O, maar dat spreekt toch van zelf," is haar antwoord. „U weet wel, Lucie is net als een zuster voor me!" Hij knikt zwijgend. „Hoe is 't met haar?" Een blos stijgt hem naar he4 gelaat. „Gevaar is er niet, maar zij moet zich heel rustig houden, om haar toestand..." „Wat bedoelt u?" '„v*- 1 „Zij verwacht een kleintje." Hij zegt het stokkend. Op Nora's gelaat komt een blijde uitdrukking. 287 „O ja? Wat heerlijk voor haar! Zij heeft er al zoo lang naar verlangd." „Verlangd?" „Ja, weet u dat niet? Al van het begin van uw trouwen af." Hij antwoordt niet. Dit onderwerp, met haar, is een pijniging voor hem. „En u? Ik mag u toch zeker wel feliciteeren? Bent u er erg blij mee?" Verbeeldt hij het zich of is er spot in haar stem? „Ik? Dat weet ik nog niet, daar heb ik nog niet over gedacht." Zij ziet hem verbaasd aan. Even ontmoeten hun blikken elkaar. Wat is er toch dn die groote blauwe oogen wat haar zoo vreemd ontroert? Haastig keert zij zich af. „Ik ga gauw naar Lucie toe. „Zij heeft erg naar u verlangd. Maar wilt u niet eerst wat rusten? U zult wel moe zijn?" „Wel neen, ik heb vannacht in den trein uitstekend geslapen. Ik wil mij alleen even verfrisschen." „Ik zal u naar uw kamer brengen. Er was er geen open naast die van Lucie, en ik wilde er toch een voor u hebben die op het meer uitziet." Als Nora de groote hoekkamer binnengaat, uit zij een zachte kreet. „Wat een vorstelijke kamer! Was dat noodig?" „Noodig? U hebt die heele reis gemaakt voor ons..." „O, maar..." zij keert zich plotseling tot hem, „u begrijpt toch wel dat ik u niet laat betalen." Een donkere blos-trekt over zijn gelaat. „U bent op mijn verzoek gekomen..." „Voor Lucie!" „Nora! Moet ik 't weer hooren dat ik maar een vreemde ben?" De pijn in zijn stem ontwapent haar. • „Dat bedoel ik toch niet, Albert. Ik wilde alleen maar zeggen dat 't geen offer voor mij is!" „Is 't dat dan niet?" „Neen, zeker niet! Ik ben graag gekomen!" „Ook... als mijn gast?" „Ja, ook als uw gast!" „Zult u er dan niet meer over spreken dat u iets voor uzelf betaalt?" Zij aarzelt. Doch dan ziet zij over zijn blik de oude schaduw komen. 288 „Als u 't dan wilt," zegt zij zacht, blozend. „Dank u!" IV. Weer stond hij voor het raam van de kleine zitkamer, wachtend. Lag er slechts een half uur tusschen zooeven en nu? Hem had het nieuwe jeugd gebracht, nieuwe levenskracht; het was dwaasheid geweest hij1 zag het nu in, te denken _ dat hij te oud was geworden, in die drie jaren, om nog te lijden en nog lief te hebben. Nu zij- weer bij hem was, voelde hij dat hij toch nog jong was, jong genoeg om te hopen, te verlangen, jong genoeg om gelukkig te zijn... En er was een jeugdige vlugheid in zijn bewegingen toen hij naar zijn kamer ging om zich voor het diner te kleeden. Toen hij weer in de zitkamer terug kwam, vond hij er Nora. Zij stond bij de tafel een krant in te zien, doch zij legde die dadelijk neer toen zij hem bemerkte. Zij droeg een eenvoudige zwarte japon, met een liggend wit kanten kraagje en witkanten manchetten. Streng bijna zag zij er zoo uit, en er was een ongewone ernst op haar gelaat „Wel, was Lucie niet blij?" vroeg Albert, pogend te doen alsof er niets bijzonders was. Zij antwoordde niet dadelijk. Dan, heel zacht zeide zfj: „Hoe hebt u 't kunnen doen!" „Wat bedoelt u?" „Begrijpt u dat niet? O, 't is geen wonder dat zij nu bang voor u is! Ik behoef niet te vragen hoè zij er door geleden heeft!" „U bedoelt...?" Heftig keerde zij zich tot hem. „Huichel 'toch niet! U weet heel goed wat ik bedoel! U hebt Lucie gedwongen tot 't ergste wat een vrouw doen kan! Physiek, 't is de vraag of 't ooit geheel terecht is gekomen, en als 't nu verkeerd gaat als 't haar 't leven kost, haar of 't kind, dan is 't üw schuld! Uit zichzelf zou Lucie er nooit toe gekomen zijn; zij had al zoo lang naar een kindje verlangd." Een snik ontsnapte haar. „O, 't is afschuwelijk, ik moet er niet aan denken! Ik... Arme Lucie!" Hij had zwijgend geluisterd, de armen over de borst gekruist. Zijn gezicht was bleek, zijn oogen flikkerden. „Dat hebt u nog eens gezegd! Bent u nu niet tevreden, nu u ziet dat uw oude meening over mij zoo juist was?" 289 •t $ kleurd«; het was zoo geheel wat zij gedacht had: dus ik had toch gelijk! Maar wat zij voelde had niets gemeen met voldoening. Zij schudde het hoofd, en haar verontwaardiging maakte plaats voor een zachter gevoel. „Gelooft u werkelijk dat zóó iets mij genoegen zou doen? Ik vmd t toch met alleen vreeselgk voor Lucie!" „Voor wie dan nog meer? Voor mg soms?" „Ja, voor u!" „Nora!" „Ja! Ik... ik weet niet waarom... ik wist wel dat u anders bent dan anderen, maar dat u zóó iets... zoo iets immoreels hebt kunnen doen, dat vind ik vreeselgk!" Er waren tranen in haar oogen. „Waarom? Kan 't u dan iéts schelen hoe ik ben? Nora, vmd je 't dan..." ^ Er werd geklopt Een kellner kwam vragen of monsieur ■ boven wilde eten, of beneden, zooals gewoonlijk. In het Fransch bracht Albert Nora de vraag over. „Wat bent u gewoon?" vroeg zg. „O, ik eet altijd beneden, maar als u liever..." „Weineen! TJ moet om mij uw gewoonten niet opgeven Ik ga nog even naar Lucie zien." Met een buiging hield de kellner de deur voor Nora open Albert bewonderde de stille waardigheid waarmede zg, in haar eenvoudig kleed, zich bewoog. En er rees een wilde vreugde m hem bg de gedachte dat zij straks, zóó, naast hem in het publiek zou verschgnen, een vreugde die bijna geluk was en die tegen- alle leed opwoog. V. „Lucie slaapt" zeide Nora, toen zg in de gang, waar hii op haar had gewacht zich bij Albert voegde. „U moest haar liever met storen om haar goedennacht te zeggen" Hg gbmlachte even. „Wel neen, ik hecht daar zóó niet aan!" Zg keek hem van terzijde aan. Ofschoon zij groot was, was hg langer dan zg. Nog altijd was hij een knap man, maar zij vond hem veel ouder geworden. Zgn haar was wit aan de slapen, en er lagen fijne rimpels om zijn oogen die elke gedachte aan jeugd uitsloten. x Beneden, in de eetzaal die reeds grootendeels gevuld wea doch Het Aardsche Deel. 19 290 waar men een tafeltje voor hen gereserveerd had, was het juist zooals Albert had verwacht. Nora's prachtige gestalte in de eenvoudige zwarte japon, waarop zij het insigne van haar beroep droeg, trok algemeen de aandacht en haar mooi, regelmatig gezichtje vond veel bewonderaars. Doch zij' scheen al die belangstelling nauwelijks te voelen. Zij beantwoordde de blikken die de hare ontmoetten, zonder eenige bijgedachte ot verwarring, en Albert, wiens hart luid klopte, dacht dat geen geraffineerde coquette een interessanter rol voor zichzelf had kunnen uitdenken. - „Ik ben heel onbeleefd geweest," zeide hrj plotseling. Zij had de omgeving zitten opnemen zonder op hem te letten, terwijl zij op de hors d'oeuvre wachtten. Nu keek zij hem aan. „Hoe dat?" 1 , y._ . „Ik heb nog niet eens naar uw familie geïnformeerd. Maakt uw vader het goed?" „Heel goed, dank u!" „En uw zuster, en 't broertje?" . jï, „Best, allebei. Zus is een poos bij mevrouw Somers gelogeerd geweest, maar zij is nu weer thuis, en Henny werkt hard voor zijn overgangsexamen." „Naar welke klasse?" „Naar de vierde." „Weet hij al wat hij worden wil?" „Chemicus." „Zoo? Een mooi vak, jammer alleen dat je er je vingers niet schoon bij kunt houden." Zij lachte. Onwillekeurig keek zij even naar. zrjn handen, groot, maar blank, en mooi van vorm. „Ik geloof..." Zij onderbrak zich. „Gaat u niet door? Wat gelooft u?" w „Dat u bent wat men bij een vrouw coquet noemt. „Verwijfd, dus?" „Verwend, zeker!" . „Verwend, ik! Omdat ik gewoon ben aan allerlei kleine gemakken, houdt u mij voor verwend!" „Hebt u zich wel eens ooit moeten behelpen?" „Denkt u, als ik hoogebergte-touren maak van eenige dagen, alleen met twee gidsen, dat ik dan een koffer vol toilet-benoodigdheden meesleep?" Zij legde mes en vork neer. „U? Bent u Alpinist?" pat past niet in het beeld, volgens u, is 't wel?' 291 „Neen, ik dacht niet... Vertel u eens, wat is 't dat u daarin aantrekt? 't Gevaar?" Hij schudde het hoofd. „Wat dan? De variatie, als u blasé bent van 't mondaine leven? Haar toon prikkelde hem. „Neen, Nora! De schoonheid van de natuur, en de eenzaamheid. Zijn oogen zochten de hare. Maar zij had zich voorgenomen niet meer toe te geven aan de emotie die hij, door zijn blik alleen, in haar vermocht te wekken. Met een glimlach zeide zij- „O ja, dat is waar ook, u bent een dichter.*" „Hè? Hoe komt u daaraan? Wie zegt dat?" Hij trok de wenkbrauwen op, zgn oogen lachten, en hun glans maakte hem plotseling jong. „Ik!" lachte zg terug. „Op grond waarvan?" „Op grond van de beschrgving van het Bois de Boulogne bg maanlicht, in uw voorlaatste werk." "?nbt ÜJ-dat £elezen?" Hti fronste de wenkbrauwen. "En ?»6 bescbrgving. PaPa was er zoo enthousiast over." „Ik? Dat zeg ik immers: u bent een dichter!" „Is dat voor u niet vrijwel synoniem met verwijfd ?" > „Als u uw inspiraties in 't hooggebergte haalt, neen!" „Verder heeft uw vader u zeker niet laten lezen?" „Neen! Maar waarom zegt u dat? Ik heb toch al lang den leeftijd om alles te mogen lezen." „Alles?" „Alles wat de moeite waard is." „En denkt u dat mijn boeken...?" „Ja zeker! Ik denk dat ik wel ongeveer weet wat ik er in zal vinden, maar 't is een heel bijzondere sensatie voor mij een boek te lezen, waarvan ik den schrgver persoonlijk ken." „Doet u dat dan?" „Ik dacht van wel!" „Alleen van buiten, dan toch maar!" ZLk^n Z?n bük niet ontwgken. Zg antwoordde niet dadelijk. „Of denkt u...?" J „Ik denk," zg nam het menu op, „ik denk dat ik even naar Liucie ga zien. „Zg slaapt immers!" zeide hij teleurgesteld. „Dat is alweer een halfuur geleden, en eer wij dit afgewerkt 292 hebben," zrj wees op het menu, „gaat er minstens nog een half uur voorbij." „Zal ik meegaan? Weet u den weg?' „Natuurlijk! Ik kan best alleen." Zijn oogen volgden haar hooge gestalte; hij zag de vele blikken die haar nakeken, en zijn liefde jubelde... VI. Nora bleef langer weg dan Albert verwacht had, en toen zij, tusschen de vele tafeltjes door, terugkwam, zag hij dadelijk de schaduw op haar gezichtje. „Is zij wakker?" vroeg hij. Ja." $ij 'nam zwijgend haar plaats tegenover hem weer in, en verkruimelde een stukje brood. Hij zag haar mond beven. Maai' hij wilde nu, hier, het gevreesde onderwerp niet aanroeren, en toen de kellner met een nieuwe gang afleiding had gebracht, vroeg hij haar naar Nel en Paul. Nora keek niet op. „Wanneer hebt u 't laatst van ze gehoord? „Een week geleden, een briefkaart van Paul uit Schevemngen, dat ze daar een villaatje hebben gehuurd voor den zomer. „Dan weet u 't laatste nieuws." „Maar ik heb in tijden niets van Nel gehoord, en zrj ra degene die altijd de correspondentie aanhoudt. Paul schrijft alleen als hij geld noodig heeft, niet eens wanneer de cheques zijn aangekomen." „Fungeert u als zijn bankier?" „Och, ik heb nog altijd de zorg voor de financiën van ons beiden behouden, dat stamt nog van vroeger." Zij knikte met een glimlach, doch hij zag dat haar gedachten elders zwierven, en hij liet het gesprek vallen. Niet voordat de kellner een schaal vruchten tusschen hen in gezet had verbrak Albert de stilte. „Mag ik u bedienen?" vroeg hij. Nora, verrast, keek op. „O... graag," zeide zij aarzelend. Zijn keuze ontlokte haar een protest. Albert had het beste van de schaal "voor haar uitgezocht „U houdt immers veel van fruit?" antwoordde hij. „Hoe weet u dat?" 293 ,,'t Is niet voor 't eerst dat ik met u aan tafel zit, al is 't de eerste maal dat wij samen..." „Wat een goed geheugen hebt u," viel zij hem blozend in de reden. Er was een gloed in zijn blik dien zij daarin nooit had gezien. „Alleen als 't iets betreft wat mij schelen kan om te ontr houden." „Met dat al eet ik nu uw portie van de vruchten op." „Dat is 't beste lot dat aan mijn portie te beurt kan vallen. Ik wenschte..." Nora's blik lachte hem uit. „Houdt u mij voor zoo dom dat ik om vleierij geef?" „Houdt u mij voor dom genoeg om zóó over u te denken?" Zij lachten beiden, en de wolk was van Nora's gelaat geweken toen zij met Albert naar buiten trad om op het terras koffie te drinken. „U gaat zeker dadelijk naar uw kamer, na den vermoeienden dag?" vroeg Albert, Nora het kopje koffie reikend dat hij voor haar had klaargemaakt „Dat is een bedekte wenk dat u graag gauw naar de rooksalon gaat, niet? Zullen wij iets afspreken, Albert?" Zijn oogen glansden. „Graag!" „Dat wij niet uit beleefdheid elkaar zullen vervelen." „Dus alleen als wij elkaar willen ergeren?" Zij lachte. „Ik spreek in volle ernst." „Pardon, ik ook! Wat wilde u zeggenT „Wel, u hebt natuurlijk uw gewoonten, en ik... ik zal, als ik niet bij Lucie ben, ook wel eens graag alleen willen zijn." „Dan kost 't u maar één woord, en ik verdwijn!" „Belooft u dan ook dat u 't eerlijk zult zeggen wanneer u liever alleen bent?" „Liever, dan wat?" „Dan dat ik u in den weg zit" Weer lachten zijn oogen. „Logisch is uw redeneering niet!" „Maar mijn meening is u heel duidelijk." „Gelooft u werkelijk aan de mogelijkheid dat ik liever alleen zou zijn dan..." „U bent toch blijkbaar dommer dan u zelf wel weef viel zrj hem in de reden. ,,'t Verband ontgaat me werkelijk!" 294 „TJ begint toch weer met vleierij!" Zij lachte, een heldere, jonge lach, Albert keek haar glimlachend aan, het geluksgevoel in hem maakte zijn oogen vochtig. God, hij had haar zoo lief, en zij... „Gaat u naar boven?" Zij was opgestaan. „Ja, ik ga naar Lucie toe, zij is al zoo lang alleen. En ik moet nog uitpakken, en mijn behouden aankomst melden." „Dat heb ik vanmiddag al gedaan. De briefkaart is nu al bijna in Basel." „Werkelijk? Dat is heel attent van u! Dank u wel! Papa is nog altijd niet heelemaal gerust wanneer ik alleen reis." Zij liepen naast elkaar het terras af. Rondom hen was het donker, boven hen flonkerden de sterren als juweelen. In de warme avondlucht geurden de rozen. „Volkomen terecht," was Alberfs antwoord. „Wanneer '4 van mij afhing..." „Nu? Durft u niet verder gaan? Als ü mijn vader was... „Voor hoe oud houdt u mij?" „Ik weet 't precies, maak u geen illusies! Maar wat wilde u zeggen? Als u mijn vader was..." „Pardon! Dat hebt ü gezegd!" „Nadat u de hypothese had gemaakt." „Neen, zeker niet! Ik protesteer! Ik heb alleen willen zeggen dat, als ik het recht had hierin mee te spreken, u nooit alleen zou mogen reizen." „O! Waarom niet?" Nora lachte. „Omdat ik 't kostbaarste wat ik heb nooit uit mijn oogen zou laten gaan." Zij waren iets verder den tuin in gegaan. Het schijnsel der groote booglampen wierp grillige schaduwen voor hun voeten. Er trilde iets in Nora, de stem van den man nad 200 won" derlük teeder geklonken, het was als een liefkoozing geweest. Maar zij wist dat zij op haar hoede moest zijn, en zoo luchtig als zij kon zeide zij: „Gelukkig dan maar voor mij dat ik dat niet van u ben, ik ben erg op mijn zelfstandigheid gesteld. Waar is de ingang?" Hij bracht haar tot voor den breeden corridor. Daar bleef zij staan, hem de hand toestekend. „Goeden nacht, Albert," zeide zij. „Goeden nacht, Nora!" Hij hield haar hand even vast. Doch haastig onttrok zij. hem die, en een oogenblik later was zij verdwenen. 295 va Een blijde, warme zonneschijn wekte Nora den volgenden morgen na een langen verkwikkenden slaap op een goed bed, dubbel heerlijk na een nacht in de smalle kooi van een schokkenden, stöffigen trein. Het was nog vroeg, half zes. Nora deed een dunne, zwartzijden kimono om en nadat zij het rolgordijn voor het hoog opgeschoven raam had opgetrokken, ging zij opnieuw liggen. De armen gekruist onder het hoofd, in haar gewone houding, bleef zij droomend uitzien naar die zonnige, weelderige wereld daarbuiten, onderwijl haar indrukken van den vorigen middag verwerkend. Zij had Lucie in vasten slaap gevonden toen zij voor de tweede maal boven kwam, en dit had den indruk verzacht van wat zij had gevonden toen zij tijdens het diner bij Lucie's bed was. gekomen. Lucie had wanhopig liggen snikken, en Nora bezworen dat zij Albert niet weder wilde zien, nooit weer! Zij voelde zich onwel, alles zou misloopen, zij zou nooit een kindje hebben, nooit, en dat was zijn schuld! Het had in Nora de diepe verontwaardiging doen herleven, door Lucie's klachten 's middags in haar gewekt. Doch terug tegenover Albert, had zij, veel spoediger dan zij voor mogelijk had gehouden, dit alles vergeten. Er ging een wonderlijke bekoring van Lucie's man uit. Zóó had zij hem vroeger nooit gekend, dacht Nora Zij had vreeselijk tegen de ontmoeting met hem opgezien; zij1 moest zichzelf bekennen dat het haar erg meegevallen was. Volkomen vertrouwen deed zij Albert niet; zij had steeds, in hun gesprekken, den indruk gehad als was er iets in hem wat plotseling kon losbarsten en haar verschrikken of afstooten... of, erger nog, haar onder zijn invloed brengen. Doch tegen dit laatste had zrjn vroeger gedrag haar gewaarschuwd, en zoolang zij op haar hoede tegen hem was, kon dat hartstochtelijke in hem; dat telkens even boven kwam, voor haar geen gevaar opleveren. En zij kon niet ontkennen dat het aan haar gesprekken met hem iets piquants gaf, dat het ze belangwekkend voor haar maakte. Zij verbaasde zich een weinig over deze nieuwe kant in haarzelf, die tot nu toe nooit tot uiting was gekomen, maar die haar in den omgang met Albert, zóó als die den vorigen avond was geweest, behagen deed scheppen. En eerlijk als zij ook tegenover zichzelf was, erkende zij dat zij; die te voren allerlei middelen had bedacht om Albert zoo min mogelijk te zien of te spreken, zich er nu op verheugde dat 296 zij, noodgedrongen, telkens weer op elkaar's gezelschap zouden zijn aangewezen. Papa had wel gelijk, Lucie's man was iemand van ongewone gaven; en iets in haar wist reeds lang dat ook Nel juist had geoordeeld toen zij zeide dat Albert veel dieper voelde dan hij wel wilde doen blijken. Nog voor half acht, gekleed in haar blauw linnen verpleegsterskostuum met het witte schort en het liggende kraagje, trad zij Lucie's slaapkamer binnen. Lucie keerde het hoofd naar haar om, stak haar de hand toe. „Noor, wat heerlijk je hier bij mij te hebben! Te weten dat je 's morgens bij mij komt en den geheelen dag bij mij blijft." Nora kuste het smalle gezichtje dat, met de groote donkere oogen en het verwarde zwarte kroeshaar, nog zoo kinderlijk leek. „Heb je goed doorgeslapen, Luus?" g „O ja! Ik heb aldoor maar gedacht, Nora is hier, er zal niets gebeuren wat Nora niet goed vindt, en toen ben ik heel gauw rustig ingeslapen." „Je hebt mij tenminste niet gehoord, ik ben nog even naar je wezen kijken. Ziezoo, nu ga ik je heerlijk helpen, dat je klaar bent als je man en de dokter komen." Nora begon alles klaar te zetten, nu en dan bellend om wat zij noodig had. Het kamermeisje, waarmede zij dien morgen al in haar eigen kamer had kennis gemaakt, vloog voor haar. Nora had een manier om bevelen te geven die deed gevoelen, dat zij degenen, aan wie zij orders gaf, niets minder achtte dan zichzelf, en het kamermeisje had spoedig de overtuiging dat ook aan haar eer te kort zou worden gedaan wanneer niet alles klaar was voor het doktersbezoek. Nora was bezig Lucie, die in bed opzat, te helpen met haar ontbijt, toen er geklopt werd. Lucie's oogen keken angstig naar de deur. Nora had haar, over haar nachtjapon, een lila zijden kapmanteltje aangedaan, vol strikjes en kanten, een van die vele mooie, nuttelooze dingen die een geheele koffer van Lucie vulden; zoo zag zij er snoezig uit. „Dokter?" vroeg zij. Nora ging naar de deur. „Est-il permis?" vroeg Alberfs stem. „Natuurlijk! Kom binnen!" Nora hield de deur wijd voor hem open. Zij wisselden een korten "handdruk en een goedenmorgen. Alberfs blik zocht het bed. 297 „Eh bien, ca va mieux, j'espère?" vroeg hij, Lucie naderend „O ja, nu zij hier is!" Er was een uitdaging in Lucie's blik. Hij kwam bij haar zitten. „Ja, Nora is de weldoende fee uit het sprookje." Zijn blikken volgden de hooge gestalte van Nora, die opruimde terwijl hij Lucie hielp bij haar verder ontbijt, wat Lucie zich stil liet welgevallen. „Ziezoo, Tdaarr Nora kwam bij het 'bed staan. „Goed gesmaakt.' Nu ga je maar rustig liggen doezelen totdat de dokter komt." „Je laat me toch niet alleen?" „Ik ga ontbijten, als madame 't goed vindt." „Heb je dat dan nog niet gedaan?" „Nog niet, de patiënt gaat voor! Maar nu val ik ook haast om, na dat menu van gisteravond." „Maar, als die dokter dan komt?" „Ik laat me waarschuwen zoodra hij in huis is, hoor! Maak goedldndT* °DgerUst' er gebeurt niete met *6 wat ik niet Lucie knikte gerustgesteld, en weer keek zij uitdagend naar haar man, die voor Nora naast het bed plaats had ffemaaM van feeue'hld ™ ^ m " een plotseling* zeide hij l^StZ0^' kIeÜ1 Vr°UWtie' je ZUlt 'tzien!" Maar zij schrikte terug. 4ïP Ahk^l\fJ °iet Welr afaemen-'" zeide zij hartstochtelijk. hem S^d?tl^r?^ °P' 6en heftig antwoord «» hem SJT hpLlPPt ' D°ch ^oras waarschuwende blik deed üem zich beheerschen, en stil verliet hij de kamer -NTn™ Y1 3.e,bent *u tocü niet bang meer, is 't wel?" vroee Nora, Lucie's krullen streelend. g „Nu jij er bent met!" „Maar hij zal 't nu toch niet weer willen!" „l>at weet ik nog niet!" hfl5%r*%JUCieV a£ i&- '* werkelrjk keel ernstig had geweigerd M J 3^ f J0^ met toe kuniien dwingen." geweigerd' „Maar dat durfde ik niet!" 298 „Waarom niet? Is hij dan zoo'n tyran?" „Och... neen, dat niet. Maar ik durfde er niet tegen m gaan, omdat hij 't zoo van zelf sprekend vond." |pp 'Een oogenblik bleef Nora zwijgend op Lucie neerzien. I>an, zich neerbuigend, kuste zij het donkere gezichtje. Wees jij maar gerust, hoor, ik ben bij je!' was al wat zrj zeide. „Lig je goed? Dan ga ik gauw zien of ik wat te eten krijg." . . ., „ Arme Lucie, dacht Nora, zij had nooit een eigen wil ot een eigen meening gehad. Zij was even gemakkelijk onder de leiding van oom Henk een goede vrouw geweest als zrj nu oppervlakkig en tot alles in staat was geworden onder den invloed van dien ander. Natuurlijk, de man was verantwoordelijk voor wat hij uit haar gemaakt had! Maar was hrj' met ook een weinig te beklagen? Maar hij had haar immers gekozen, zij had hem toch aangetrokken zóó dat hij haar tot vrouw had willen hebben! VUL Beneden, in de vestibule, vond Nora Albert, die op haar stond te wachten. Hij kwam haar een paar schreden tegemoet. „Wilt u misschien liever alleen ontbijten?" vroeg hrj. Daar was iets kortafs in zijn toon, wat haar niet ontging. Zij dacht dat Lucie hem wel pijn moest hebben gedaan, en onwillekeurig gehoorzaamde zij aan den drang in haar die haar altrjd dreef tot tfnosten waar zij leed zag. . , w „ „Als u uw kranten wilt inzien moet u 't om mrj niet laten, zeide zij met een lieven glimlach. „Maar ik heb ook nog niet ontbeten." „O neen? Wel, denkt u dat 't gezelliger is ieder aan een tafeltje apart? Ik zal u niet storen in uw lectuur, dat beloof ik u." Zwijgend ging hij haar voor naar het restaurant, waar zrj een tafeltje aan een der ramen voor twee personen gereed gemaakt vonden. Er lag een Hollandsche krant voor Nora klaar, en toen zij haar thee had besteld nam zij die op, met een knikje en een glimlach tegen Albert, dit met de hand op zijn stapeltje kranten voor zich uit staarde. Zwijgend ontvouwde hij toen zijn Temps. Hij had weinig rust gevonden, dien nacht. 299 Het geluksgevoel, door dit eerste samenzijn met Nora in hem gewekt, was zoo sterk en diep geweest dat het hem zelf verbaasde nog tot zulk intens voelen in staat te. zijn, en in het eerste uur van stilte en eenzaamheid had hij er zich zonder voorbehoud aan overgegeven. Telkens opnieuw riep hrj haar beeld op; hij zag haar oogen, hij hoorde haar stem, haar lach; en geheel zijn hart aanbad haar. Wat was zij rein en goed! Even heerlgk jong was zij in haar heiligen levensernst, als m haar eerlijkheid of in haar onbedwingbare lust om hem te plagen. Geen spoor van coquetterie, maar wel geest, zin voor humor, en, daaronder verborgen, de kracht van haar pereoonlgkheid. Zij was mooi, maar haar schoonheid wekte in de eerste plaats gedachten aan haar innerlgk leven, aan die vrouwenziel die nooit iets zou weten van wat onrein was, ook al zou niets onreins haar verborgen blijven... En zij had tegenover hem gezeten, luisterend naar hem, vragend, trachtend, reeds nu na enkele uren, hem te leeren kennen. Het oude leed was vergeten. Nooit zou zij weer, nu, zooals eens, hem kunnen negeeren, langs hem gaan met een kwetsend gebrek aan belangstelling. Zij voelde, nu reeds, den gelgkï? in hem.... Dar: kwam de gedachte welk een weelde het moest zijn een vrouw als haar tot overgave te brengen. In plaats van de oude minachting, liefde... Doch hiermede was ook, onafwijsbaar, de gedachte gekomen aan de toekomst, en wat hen scheidde. Hij was getrouwd, en zijn vrouw was degene van wie Nora had gezegd dat zij haar als een zuster was, en haar toevertrouwd door een lieven doode. Hij doorzag, dadelijk reeds, wat dit voor iemand als Nora beteekende. Stel dat hg in staat was befde in haar te wekken: zg zou er misschien nog toe te brengen zijn geweest hem een band te laten verbreken, eens in dwaling gelegd, nu die te knellend bleek; doch zg zou nooit haar geluk nemen ten koste van iemand die zg liefhad. Hij wist het, nu reeds: zulk een geluk, met vreemd leed gekocht, zou voor altgd voor haar vergiftigd zijn. Doch wanneer zij hem lief kreeg en haar liefde veroordeelde, dan zou haar deel worden het vreugdelooze leven in ontbering, dat zijn deel geweest was in de drie jaren ^an zijn huwelijk... Leed, niets dan leed, kon haar liefde voor hem haar brengen. En daarmee was alles wat hg deed om die liefde te wekken, veroordeeld! 300 Maar wat dan? Weggaan? Dat geluk opgeven dat hjj pas eenigo- uren had bezeten? Had zijn liefde dan geen rechten? En het was immers niet zeker dat zij die ooit zou beantwoorden? Hij zou op zijn hoede zijn, hij zou zich niet weer laten gaan; als hij haar maar mocht zien en spreken... Hij kon zichzelf immers vertrouwen; hij had baar lief met zijn geheele ziel; zijn liefde was geen hartstocht alleen,^ zij had hem geleerd wat leed was, zou hij dan ook niet in staat zijn haar die hij liefhad voor het leed te behoeden dat üefde voor hem baar zou moeten brengen? „Mag ik nu eens voor jou zorgen, Albert?" Zij bad zich voorgenomen hem, den man van Lucie, als één van haar kiemen eigen kring, te behandelen. Hij kwam van achter zijn krant te voorschijn, een gloed kleurde zijn hoog voorhoofd. „Je laat je thee koud worden, en ik sta er niet voor in, als je mij alleen laat eten, dat er iets voor je overblijft," zeide dezelfde lieve stem. „En... je vindt 't wel goed, hè, als we dat u van gisteravond maar afschaffen?" „Ik... zoo graag, Nora!" Zij knikte hem toe, glimlachend. „Roggebrood? Ik ken je gewoonten nog niet." „Dank je, alles is goed! Ik hecht heel weinig aan eten om 'teten zelf." „Waarom dan wel?" „Om de entourage. Is dat uitzicht hier niet mooi?" „Heerlijk! Ik heb er al van zitten genieten terwijl jij las." „Hèb ik gelezen?" ,,'t Had er allen schijn van." „Schijn bedriegt!" Zijn gezicht bleef ernstig. Daar was iets in haar toon geweest, zooeven, toen zij vroeg of zij voor hem zorgen mocht, wat hem pijn had gedaan, iets als teederheid... Groote God, als zij, nu al... Wat was al het oude leed dat hij om haar had geleden, vergeleken bij de wanhoop wanneer hij haar zou moeten zien lijden zonder haar te kunnen helpen, terwijl hij wist dat hij alleen, door zjjn dwaasheid, zijn zwakheid, er schuld aan was... „Albert?" „Ja?" „Je moet 't je niet te erg aantrekken, dat Lucie zoo tegen je is. Zij is in dezen tijd wat abnormaal. Ik heb ervaring op dit punt, uit de praktijk, je weet niet hoe vreemd vrouwen 301 onder zulke omstandigheden soms zijn. Dat komt allemaal vanzelf terecht." „O Ja, alles zal wel vanzelf terecht komen," zeide hij dof. Lucie's beeld rees voor hem op, zij alleen was 't die tusschen hem en zijn geluk stond, zij alleen; laat hem in Godsnaam nooit vergeten dat zij daar stond door zijn wil dat hij de schuldige was, niet zij! „Zullen wij wat in den tnin gaan totdat de dokter komt?" vroeg Nora na het ontbijt. „Ik heb den portier gevraagd, hij zal me laten waarschuwen. Je zult toch zeker ook in de buurt willen zijn, niet?" „Natuurlijk." Langzaam Hepen zij op en neer over de paden van den prachtig onderhouden hoteltuin. Telkens ontvouwde zich vóór hen een ander panorama, doch altijd was het even lieflijk, even zonnig, en altijd lag daar, schitterend als een juweel in zrjn warmgroene omlijsting, het donkerblauwe meer. „O, mooi is 't hier toch!" Nora haalde diep adem. „Kende je 't hier niet?" vroeg Albert, zijn donkere gedachten afschuddend. „Neen, ik ben nooit zoover geweest als Glion. Wel in Montreux, toen mijn oom nog leefde, van Chamonix uit." „De eerste man van Lucie?" „Ja!" Zij zwegen beiden even. Het was haar plotseling scherp bewust geworden dat Albert, als Lucie's man, oom Henk's plaats had ingenomen. Wonderlijk! Grooter contrast dan die twee was wel niet denkbaar, en toch, waarom was het haar alsof zrj oom Henk sedert gisteren zoo dicht bij zich voelde? Zij keek Albert van terzijde aan. Hij voelde haar blik en keerde zich tot haar. In zijn oogen was de oude schaduw. En een haar zelf onverklaarbare gedachte rees in haar: als die twee elkaar hadden kunnen kennen... „Waar denk je aan?" vroeg hij. „Och, 't is te mal, maar ik moest in eens denken hoe jammer 't is dat jij oom Henk nooit gekend hebt! Ik weet zeker dat je van hem zou hebben gehouden." „Jij hield veel van hem, hè?" Tj "9. Ta! .Meer dan van iemand anders, tenminste, anders. Heeft Lucie nooit met je over hem gesproken?" „Nooit, dan alleen dat hij ook zoo veel van jou heeft gehouden." ö 302 „Ja!" Zij zuchtte even. „Ik heb hem dikwijls erg gemist, hij was zoo goed!" „Was 't een gelukkig huwelijk?" „Voor Lucie zeker! Hij was alles voor haar!" „Voor hem dan niet?" „Och, dat weet ik niet! Ik geloof niet, toen hij met Lucie trouwde, dat 't zijn eigen geluk is geweest wat hij zocht." „Waarom deed hij 't dan?" „Hjj had plichten tegenover Lucie, om vroeger. Ik weet t rechte ook niet. Hij was veel ouder dan zij, en... och, keel anders, en hij had een andere liefde gehad, maar die heeft hij opgegeven." Zij sprak zacht, eerbiedig schier. Albert luisterde zwrjgend; hij had haar in deze oogenblikken meer lief dan ooit, en de gedachte kwam, aan haar de beslissing te geven in den strijd dien hij te strijden had. „Nora, zeg eens..." „Wat?" I . „Geloof je dat het te verantwoorden is, als er iemand is voor wie je lièfde voelt, de échte liefde, meen ik, en je trouwt met een ander, om bijredenen?" Zij keek peinzend in het wazige blauwe verschiet voor haar. ,,'t Hangt er dan toch van af wat die bijredenen zgn, denk je ook niet? Als 't is om een materieele reden, ik bedoel, als 't een betere partij is, of zoo, neen, dan .zeker niet! Maar als er plichten zijn..." „Dus jij vindt, dat je plicht altgd meer rechten heeft dan je liefde?" „Geloof je dat liefde geluk zal brengen als je er je plicht om verzaakt?" *** „Maar in liefde zijn er altijd twee, Nora, en je eigen leed brengt ook dat van de andere mee die je lief is." Zij voelde zijn blik op haar gelaat, en het was haar alsof zgn stem smeekte. Zg' keek hem aan met haar ernstige oogen. „Geloof je niet, Albert, dat dit dikwijls te voorkomen is? Ieder mensen kent toch wel zijn eigen plichten, en als je dan ziet dat er gevaar is voor den ander, dat je verwachtingen gaat opwekken die je niet kunt verwezenlijken, zul je je dan niet meestal nog tijdig terug kunnen trekken?" „Ja, dat kan, dikwijls tenminste. Maar dan ten koste van elk geluk voor jezelf, ook 't kleinste beetje. En kan dat geeischt worden?" 303 „Geëischt? Ik weet 't niet, maar ik denk, als je werkelijk liefde voelt, dat het geluk van den ander je meer waard is dan je eigen geluk!" „Blijft er dan nog iets van 't geluk over? De een doet afstand, de ander... wéét niet eens!" Nora's gedachten gingen naar Nel. „In elk bijzonder geval zal de beslissing wel verschillend zijn, denk je ook niet? Maar," haar blik zocht den zijnen, '„ik geloof niet dat een vrouw die werkelijk liefde voelt voor een man, van hem zal eischen dat hij zijn plicht verzaakt." „Maar mag zij ook 't andere eischen?" „Zij zal mogen vragen dat hij niets doet wat niet goed is!" „Goéd? Een vrouw als jij is zoo moedig, Nora, zij kan haar maatstaf niet aan anderen opleggen." „Ik? Ik weet niet of ik moedig zou zijn, ik weet zelfs niet of ik die liefde ooit kennen zal." „Jij niet?" Zij schudde stil het hoofd. Zij dacht aan Jan. Wie zou de macht hebben dat gevoel in haar te wekken nu hij, die zoo goed was en dien zij zoo kon vertrouwen, het haar niet had kunnen leeren? IX. Het onderzoek van Lucie had lang geduurd, en zij bad erg geleden. Nu, uitgeput door pijn en angst, lag zij stil terneer, haar hand in die van Nora. De dokter had hoop gegeven, maar dan moest zij onder geregelde observatie blijven, om zoo noodig te worden behandeld. Uit enkele woorden, technische termen, hem ontvallen, bad Nora gemakkelijk de conclusie kunnen trekken dat Lucie het zwaar te verantwoorden zou hebben. Doch de dokter had positief gezegd dat er alle kans was, als zg onder deskundige leiding kwam, dat èn zij, èn het kindje alles goed zouden doorstaan. Hij wist een inrichting, niet ver van Genève aan 't meer gelegen, waar zg zou kunnen worden opgenomen; hg zou dadelgk informeeren wanneer er plaats voor haar zou zijn; voorloopig, de eerste week minstens, moest zg zich zoo rustig mogelgk houden, zich goed voeden... ,,'t Is- zgn schuld, al die pijn! 't Is nu al zoo erg geweest, later zal 't zeker nog veel vreeselgker zgn!" „Daar moet je niet aan denken, Luus. Dat is lang niet 304 zeker, lang niet, en bovendien, als je er 't kindje door krijgen kan heb je 't er toch wel voor over, is 't niet?" „O ja, als ik dat maar eerst heb! Maar ik geloof 't niet, ik ben zoo bang!" „Dat moet je niet zijn. Hoe flinker je bent, en hoe hoopvoller, hoe beter alles gaat. Heusch, dat heb ik al zoo dikwijls gezien." „Nora, als 't er is, 't kindje, ga ik met je mee naar Holland." „En Albert dan?" „Dat kan me niet schelen! Laat die maar terug gaan naar Parijs." „O, maar Lucie, dat mag je niet doen! 't Is toch ook zijn kind!" „Hij geeft er immers niets om!" „Je hebt er nooit met hem over gesproken." „Ik weet 't immers, hoe hij er over denkt. Hij geeft alleen om pleizier en uitgaan." Nora antwoordde niet. Zij dacht aan haar oordeel over Albert toen hij met Lucie trouwde. Toen had zjj gemeend dat hij Lucie's innerlijk niet kon waardeeren. Nu... wat had déze man gezien in een oppervlakkig, onbeduidend vrouwtje als Lucie? „Je moet gaan slapen, Luus, je moet aan je kindje denken, hoe rustiger je bent, hoe beter 't groeit! Als je slaapt ga ik zorgen dat je wat lekkers te eten krijgt. Je zult zien, wij maken er samen een heel dik meiske van. Of wil je liever een jongen?" „Ja, een jongen, en dan moet hij Henri heeten! O Nora, waarom is hij niet blijven leven! Als ik toen een kindje had gehad, hij had 't ook zoo graag gewild! En dan had ik nu tenminste iets van hem gehad!" Nora voelde haar oogen vochtig worden. „Niet meer praten nu, Luus," zeide zij zacht. Zij bleef met Lucie's hand in de hare zitten totdat Lucie was ingeslapen. Wat zag zij er zwakjes uit! Als zij er maar door kwam! Er zou nog zoo veel van haar worden gevergd, als zij er maar sterk genoeg voor was! Zij zag haar voor zich als bruid, frisch, jong, stralend. Had Albert haar daarvoor getrouwd, om dit van haar te maken? En er was wrok tegen hem in haar hart toen zij naar beneden ging om hem te zoeken. Zij zocht tevergeefs in de verschillende salons, eindelijk 305 vond zrj hem op een bank aan 't uiteinde van den tuin, in de schaduw van een groote spar. Hij zat met de hand onder het hoofd voor zich uit te staren, en zijn geheele houding, de slap neerhangende linkerhand, de gebogen schouders, toekende moedeloosheid. Zrj voelde medelijden met hem, maar het was immers alles zrjn eigen schuld... Zij wachtte even, doch hij veranderde niet van houding ' „Albert," zeide zij zacht. Hg schrikte zóó, dat zij verbaasd op hem neerzag. „Sliep je?" vroeg zij. „Neen, neen, ik... ik geloof dat ik bad..." t Ti& jet- nauw hoorbaar- Ontroerd keek zij hem aan „Je behoeft je met zóó ongerust te maken," zeide zü beurend, „er is geen onmiddellijk gevaar." 1§r.s*°?d _°P «j deed ^n paar passen van de bank af. „-Bnji je hier? vroeg hij. Zijn stem klonk gesmoord, „da, voorloopig wel. Lucie slaapt" Hij antwoordde niet hoSjvot ho75'd& d0kter PredeS g6Zegd? 18 tÖ werk6lP *>o „Neen, werkelijk." Zij keek weer naar hem, verbaasd over zijn houding „„Heb ik je verjaagd? Wil je liever alleen wezen?" vroeir zrj, een beweging makend om op te staan „Neen neen, Nora, blijf zitten! Niet wegloopen! Ik kan niet alleen zrjn!" zeide hij, dichterbij komend. noêg"m ^ Zitten',' 20 Mcht' tó P^3 S6- lin?l^g ^ h^T ■?tten' ^ 551(511 weer neer> en zijn h* m voorhoofd liet rusten'verWg ^ Ben poos bleef het stil. „Och, neen!" door wordend "° ^ jeM ^ alles ** er „Alles... anders?" zweeft STÏ «T* ¥b1.j?I?i.M. *» «amen? Je End i« w!!+tbU1S heb.3eIui niet.' maar dan, als er een Snol" dan weet je waar je voor leeft, dan heeft je leven „Stil toch! 't Is toch allemaal een leugen!" Het Aardsche Deel. 20 306 „Wat? Wat is een leugen?" „Alles! Mijn heele leven!" „Ik begrijp niet wat je bedoelt! { „God helpe mij dat ik sterk genoeg blijf om t je nooit te vertellen!" „Albert, wat is er?" . Och, niets!" Hij richtte zich op. „Vraag er maar met naar, Nora, Je moet je er maar niet in verdiepen als ik soms dingen zeg die je niet begrijpt!" „Ik zal niets vragen! Als je mij je vertrouwen kunt geven zul je 't van zelf wel doen." Hij haalde diep adem. Bijna als een snik klonk het: „Als ik dat kon..." Dan, zich beheerschend: Ken je die inrichting, Nora, waar de dokter van spreekt! "jawel, ik heb er oom wel eens over hooren spreken, 't moet er uitstekend zijn, maar vreeselijk duur, 't is speciaal voor vrouwenziekten en zware bevallingen." „Denk je dat Lucie 't erg moeilijk zal hebben? Ik vrees van wel. 't Is niet meer normaal brj haar. üq heeft nu al veel pijn gehad, bij 't onderzoek." En onder den indruk van Lucie's klein bleek gezichtje zeide zij: „O Albert, hoe heb je er haar toe kunnen brengen dat ,,'t Gebeurt daar zoo veel, in die kringen waar bij verkeerden, en Lucie scheen 't ook niets erg te vinden." „Ik begrijp 't niet, zij die zoo naar een kindje had verlangd. „Deed zij dat dan?" „Ja! Heeft zij je dat nooit gezegd? Het was toch een van de'redenen waarom zij ja gezegd heeft." „Dus zij had toch ook een bijreden noodig! zeide hrj met een lach. . , Nora zweeg. Weer vroeg zij zich af: lrjdt hrj nu omdat hrj van Lucie houdt? . „Nora, jij vindt 't immoreel, is 't met? . Wat? Wat Lucie gedaan heeft? Ja natuurlrjk! Waarom? Is 't zooveel beter' een kind ter wereld te laten komen met al je eigen fouten en zwakheden? Zoo'n paradrjs is 't leven niet!" Maar 't is toch mooi, al is 't dan moeilijk! „Mooi? Misschien... voor jou! Als de engelen sterker zrjn dan de duivelen!" „Wat bedoel je? Geloof je aan demonen.' 307 Hij haalde de schouders op geloof jij niet aan karakter? Aan aanleg, en herediteit, „Maar als je je eigen zwakheden kent, dan heb ie toch nnfc goer^Tt^it^l **, te ^"ovLlet & Sten? WeI meekrÖ^ ^ts waarmee 't kan als''Luci?' 'teeU m06der beeft Niet bjB ee« moeder Drt in Nora kwam m opstand. AlhÏÏ" S 3e-dan "ï06*611 bed«ken toen je Lucie vroeg Albert, zeide zrj verontwaardigd g' ™-ï £ ?nkt t0ch ni&t> toen tt Lucie vroeg dat ik mh haar ooit heb voorgesteld als de moeder van mij? kinderl^vro^ hr, weer met dien schrfjnenden lach. * ^ranl vroeg ft 5 Ylgde- haar instinct ^ baar, als vrouw dreef T n™ "S" n' aar zeker me,1;!" ^rlTr/^150^11', de. banden ineengeklemd, en"* S ï*1 S*™Kd- Klfe ik heb er een. Nora. 308 Hij bedekte het gelaat met beide handen. Het volgend oogenblik stond hij eenige passen van haar af. Ik heb correspondentie af te doen, je excuseert mrj wel? Ën hrj bet haar alleen, terwijl zn vruchteloos TO9J ontraadselen wat hij met zijn wonderlrjke woorden bedoeld had. DERTIENDE HOOFDSTUK. I. Ofschoon de dokter na eenige dagen aan Lucie verlof had gegeven om op te staan en naar beneden te gaan, bleef zij bever stil boven op het groote balkon van haar kamer. Zij bad zich door Nora uit Montreux kleeren laten komen, maar het was confectiegoed, daar Nora haar de vermoeienis van passen verboden had, en Lucie, in dit opzicht heel verwend, was kribbig en ontevreden. Albert deed zijn best het haar naar den zin te maken; hij zorgde er voor dat zij altijd bloemen en odeur m overvloed had, en allerlei lekkernijen. Maar zij was heel moeilijk te voldoen, grillig en veeleischend, en zij liet hem duidelijk voelen dat het heel goed van haar was hem brj zich te dulden, dat hij de schuld was van haar onwel zijn, en dat al wat hij deed volstrekt niet in staat was iets goed te maken. Albert had den vasten wil geduldig met Lucie te zijn. Al haar nukken en booze stemmingen lieten hem innerlijk te koud, dan dat het hem moeite kostte er zijn kalmte onder te bewaren, en zoo vaak de lust in hem rees haar een hard woord te geven, herinnerde hij zich dat zij althans de schuldige niet was. Doch geheel zijn innerlijk leven werd beheerscht door zrjn omgang met Nora, en aan zijn dagelijks zwaarder wordenden strnd had Lucie geen deel. Hg had zich voorgenomen te doen wat hij kon om bij Nora den indruk van zgn vreemde houding en woorden weg te nemen Hn had zichzelf het ultimatum gesteld: öf zich beheerschen, öf weggaan. Doch tegelijk wist hij dat hij dit laatste niet kon. iiet was nu in het begin van Juni; Lucie kon eerst den eersten Juli in de inrichting bij Genève worden opgenomen; nog ruim drie weken zouden hij en Nora samen kunnen zijn, nog zooveel dagen zou hü haar mogen zien en spreken; hij kón geen afstand doen van dat geluk... en hij wilde dat ook niet. Het 310 was immers toch maar zoo weinig! Als zij dan afscheid namen, oyer eenige weken reeds, zouden zij elkaar misschien eerst over jaren weerzien, en een gelegenheid als deze, van veel samen alleen zijn, zou zich waarschijnlijk nooit weer voordoen! Maar hij moest zich niet weer zoo laten gaan. Hij moest den schijn ophouden, opgewekt zrjn, en al wat er aan leed en verlangen en martelend zelfverwijt in hem woelde, heel diep in zich begraven houden... In Nora wekte Lucie's gedrag, waarvoor haar gezondheid nu slechts weinig verontschuldiging bood, een steeds groeiende ergernis. Zij had in haar opleidingstijd slechts te doen gehad met eenvoudige patiënten, wier, soms voorkomende, buien van ongeduld en ontevredenheid meestal heel verklaarbaar waren; een grilligheid en humeurigheid als van Lucie was iets geheel nieuws voor haar, en, vreemd als zulke stemmingen haar eigen kerngezonde, diepe natuur waren, • vond zij daarvoor niets dan wrevel. Vaak genoeg stond zij op het punt ongeduldig tusschen beide te komen als Lucie tegenover Albert kopte, hem afsnauwde, of als een ziek kind dreinde. Zij hield zich in om hem, doch menigmaal gingen haar gedachten terug naar den tijd van haar eerste bezoek aan oom Henk. Zij herinnerde zich haar verbazing van toen, hoe iemand als oom Henk zijn befde had kunnen geven aan een wezentje, zoo kinderachtig en oppervlakkig als Lucie. En nu, als zij Lucie's omgang met Albert zag, nu zij hèm kende, bedacht zij soms met een gevoel van schaamte dat zij hem eens niet goed genoeg voor Lucie had geoordeeld. En zijn verwijt van toén: dat zij nooit had gevraagd of haar eens opgevatte meening wel juist'was, kreeg een diepe beteekenis. Alberfs houding, zijn toegevendheid voor Lucie, zijn opgewektheid, vermochten Nora niet te misleiden. Zij begreep maar al te goed wat zijn geduld hem kostte, en in de uren waarin zij samen alleen waren, deed zij haar best om hem de uren bij Lucie te vergoeden. Dan was zij hartelijk, opgewekt, vol belangstelling; zij genoot als zijn strakke trekken zich ontspanden, en zij rustte niet eer zij zag dat hij, in zijn omgang met haar, de luimen en nukken van Lucie geheel had vergeten. Er kwamen oogenblikken van diep geluk voor hem; oogenblikken waarin uit zijn hart de trillende bede opsteeg dat het zoo altijd mocht blijven. En ook voor Nora werd de omgang met Albert een bron van steeds grooter genot. Zij was dit begonnen om hem afleiding te bezorgen; doch al spoedig moest zij zichzelf bekennen dat baar gesprekken met hem, waarin hg geheel 311 zijn rijk innerlijk voor haar blootlegde, haar even veel waard werden als de gesprekken, vroeger, met oom Henk De eene zonnige dag volgde den anderen, en dagelijks brachten Nora en Albert meerdere uren op het balkon bij Lucie door JNora had zich aangewend stil te zitten met een boek, zonder zien ooit in t gesprek van die twee te mengen. Maar van lezen kwam nooit veel; onwillekeurig sloeg zij den omgang tusschen Lucie en Albert gade; zij bewonderde den tact waarmede Albert vermocht af te dalen tot Lucie's niveau. Doch rl T^f ^ : 034 h^ nooit getracht haar tot zich op te heffen? En zrj, Lucie, had zij nooit de behoefte gevoeld haar man te loeren begrijpen? Hij was nu, na de drie jaren van hun huwelrjk, nog even vreemd voor haar als toen zij er in toestemde zrjn vrouw te worden; zij had zich aan hem gegeven, had om hem dingen gedaan die zij niet kon verantwoorden; maar bet innerlijk van haar man was iets waarvan zijzelfs geen besef had... En aan wie de schuld? Aan hem? Had hrj ach te veel in zich zelf opgesloten? Maar waarom gaf hij zich dan zoo gemakkelijk tegenover baar? Weer dacht zö aan vroeger, aan oom Henk. Ook hij was tot het laatst toe ïnnerhjk alleen geweest. Een vrouw als Lucie was ook niet in staat iets diepers te begrijpen, het was ook niet mogelijk je innerlnk voor haar bloot te leggen! De dag kwam spoedig waarop Nora zichzelf bekende dat het niet Alberfs schuld was dat hrj in zrjn huwelrjk eenzaam was gebleven. Hij had een andere vrouw moeten hebben, een die hem kon waardeeren en begrrjpen, hrj was een man voor wie zulk een vrouw wel hefde kon gevoelen, veel befde! En de vraag, zoo vaak reeds gedaan: waarom heeft hij een vrouw als Lucie genomen? was met langer een kreet van medelijden; er uitte zich een nog onbegrepen prjn in... & H. Voor de zooveelste maal had Nora vergeefs gepoogd Lucie over te halen mede te gaan naar beneden om te dineerén opnieuw had Lucie geweigerd. ' „Ik heb niets om aan te doen!" „Maar Luus je hebt zulke snoezige dingen laten komen." slecht ^f™11^06**1 M mets fatsoenlijks bij, en 't zit zoo „Alsof dat er iets toe doet!" 312 „Ik vind dat dat er alles toe doet! Als ik een ander zoo zag zou ik er ook om lachen." „Dat zou toch heel dom van je zijn! Je kunt je nog best m 't publiek vertoonen." g n Jawel, als ik kleeren heb van een goede costumiere. „Je laat door je kleeren alles beheerschen, Lucie!" zeide Nora geërgerd. i 3 _x A Lucie antwoordde niet. Albert, die brj de balustrade stond, de handen in de zakken, keerde zich tot haar. Onder de zacht wapperende schulpen van het zonnezeil door schitterde de blauwe lichtende verte van het meer. # „Zal ik naar Parijs om stalen schrijven, Lucie? „Wat heb ik daar aan?" „Dan kun je hier iets laten maken." „Hier? In dit afgelegen oord!" . „Er zal toch wel een goede naaister in Montreux te vinden zijn die hier wil komen. Voor geld..." „Jij denkt dat je met geld alles kunt krrjgen. Ik ben veel te moe en te ellendig om te passen, en dat kun je met je geld niet goed maken." Nora voelde zich het bloed naar het hoofd strjgen, en de lust kwam in haar op Lucie eens flink door elkaar te schudden. Zij keek even naar Albert. Hij liep de kamer in, en zrjn voet stootte een stoel om die hem in den weg stond. Lucie schrikte. „Wat is dat?" . ^ , A- v+ Albert antwoordde niet; de deur ging achter hem dicht. „Beleefd, niet?" zeide Lucie, Nora aanziend. Als je ook alles doet om hem te irriteeren! Waarom wü je met doen zooals hij je voorstelt? Zal ik hem zeggen dat hrj maar schrijven moet?" „Neen, neen, ik wil niet!" ,,'t Is niets dan onwil van je, Lucie!" H ' Lucie keek even verbaasd naar Nora; dién toon had zrj nog nooit van haar gehoord. Dan nam zij haar toevlucht tot koppigheid. , . , , Ook goed!" zeide zij, zich afkeerend, en haar boek opnemend. Zwijgend verliet Nora de kamer. Toen zij de gang m liep, luidde de gong voor het diner. Zij ging zich even verfnsschen, en was juist beneden toen de stroom van gasten naar de eetzaal trok. Albert vond zrj in de leeszaal, gebogen over een illustratie waarvan hij de bladen niet omsloeg. „Kom je?" vroeg zij. „Ja!" 313 Hrj streek zich over het voorhoofd. Het trof haar dat hii er slecht uitzag, moe... en verbeeldde zij het zich, of lagen zrjn oogen dieper dan gewoonlijk in hun kassen? Donkere schaduwen omgaven ze. Geheel haar hart ging naar hem uit; God het was ook moordend, elk oogenblik zoo'n scène om een kleinigheid! „Kom," zeide zij, haar hand op zijn arm leggend. Er was niemand meer in de salons, en zij moést aan haar sympathie He? jeeooktek?^6IL ** ^ 0nS te doen' ^ora*1 '^ gegrepeD' haar 200 tegenhoudend. „Wat?" vroeg zg zacht, teeder bijna. Zgn bhk zocht den haren, en het was de oude pijn die in haar gewekt werd, maar dieper nu, heviger. „Geloof je als je weet dat je zelf schuldig bent als je een dwaasheid hebt gedaan, moedwillig, dat je de straf tot t einde toe moet dragen, ook als je er bijna onder bezwijkt?" Maar oogen vulden zich met tranen. „Wij zijn verantwoordelijk voor wat wg doen, Albert en wg moeten er de consequenties van aanvaarden" Zacht maakte zg haar hand los. „Kom, Albert, iedereen is al binnen!" Tersluiks veegde zij, achter hem aan door de ledige corridors loopend, haar oogen af. In haar was niets dan pgn, om hem, om zgn arm leven dat hij zelf, moedwillig, had bedorven en nog een ander leed dat niet om hèm alleen was Hl. tern^iL01^' *? 6.?\ ^ zwijgend maal, in Lucie's kamer terugkwam, vond zg Lucie in tranen „Als jg boos op mg bent, ga ik dood," snikte zg. Het was de klacht van een kind, en Nora suste en kalmeerde Lucie met zachte, befkoozende woorden. Zg beknorde S s^fko'ln't \f gTten' eD ZÖ Uet door het kamerme^ te eten P C°mp°te' 6Q puddmg' m dwonS Lu<*e waf "tfK^ -LUCie tG b.ed V00r haar ^middagrust, en Nora vert™i 1 g™g UJT ^ eigen kamer' die ^aar lief en vertrouwd was geworden in de veertien dagen dat zg nu hier 314 was. Het teek al veel langer geleden, die dag toen Albert haar hier had gebracht. Toen was hij nog een vreemde voor haar, nu... Zij ging voor het zijraam zitten, dat wrjd geopend was, terwijl aan de andere zijde, die in volle zon baadde, de marquises neergelaten waren. Beneden haar, achter de groene hellingen, lag aan de rand van het blauwe water het kasteel van Chillon, dat als een donkere vlek, herinnering aan oude menschenwreedheid en oud menschenleed, in het zonnige landschap was blijven liggen. De Dent du Midi hief zijn gekroond hoofd statig op naar den strakken blauwen hemel. Zoete geuren stegen uit den tuin op... Maar Nora's hart, anders zoo ontvankelijk voor de heerlrjkheden der natuur, was in dit uur niet gestemd voor die blijde pracht, die weelderige vreugde daar buiten. Zü zag twee moede oogen voor zich die de hare zochten, zij hoorde een stem die beefde van smart... en in haar was een leed zooals zij nooit had gekend. 0! waarom had hij die dwaasheid begaan? Waarom had hij zich voor zijn leven verbonden aan iemand van wie hij weten moest dat zij hem met waard was? Het was zoo onnoodig geweest, dit leed, voor hem, en... voor haar! Want zij bekende het zich nu: het was geen medelijden alleen, deze pijn in haar; zij leed, omdat zij wist dat zij van Albert zou hebben kunnen houden... en dat zij hem wel waard zou zijn geweest, dat zij hem wel gelukkig zou hebben kunnen maken! Zooals eiken middag, troffen ook ditmaal Albert en Nora elkaar beneden in de koele vestibule, waar zij gewoon waren thee te drinken. Nora had alle sporen van tranen zorgvuldig weggewischt. Met haar strijd had Albert niets te maken; hij had genoeg aan zijn eigen last; en zij zou doen wat zij kon om hem dien te verlichten. Hij begroette haar met een lichten glimlach, opstaand. „Warm buiten, hè?" „Verbazend." „Ja, 't wordt te warm voor hier. 't Kan nu met, maar anders zat ik al lang hoog in 't gebergte." „In Chamonix zal 't nu heerlijk zijn!" „Mooi is 't daar, hè?" „Ik ken geen liever plekje. Als 't niet was dat ik thuis verwacht word, ging ik daar zeker heen als ik Lucie weggebracht heb. En wie weet wat ik nog doe, voor een veertien dagen. Ik ben er zoo lang niet geweest, en ik heb er zooveel herinneringen." 315 tt 'ï,Je ,heDt ook wel een vacantie verdiend eer ie terug naar Holland gaat." & „Je vergeet dat 't mijn beroep is. Jij hebt 't veel meer noodig. „0, ik ga er ook uit. Zoodra Lucie opgeborgen is'" „Albert!" „Wat is er? Ik doè mijn plicht toch!" Even zag zij hem aan; dan wendde zij zich af; er was zulk een moede blik in zijn oogen. „Je gaat zeker klimmen?" vroeg zij. „0 ja! Ik heb een prachtprogramma klaar voor dezen zomer van Zermatt uit." „Heerlijk, hè?" „Ja!" Hij haalde diep adem. „Dat is de eenige tijd waarin ik leef, waarin ik mijzelf ben, als ik daar zoo in de natuur rondzwerf, ver van alle menschen." „Gelukkig dat ik niet zoo heel ijdel ben!" „Je rekent jezelf'toch niet tot de menschen?" „Waar hoor ik anders toe?" Hij boog zich naar haar over. „Ken je de formule x + 1 ?" „Neen nooit van gehoord!" antwoordde zij, blozend onder zrjn lichtenden blik; ik ben erg hard-leersch in wiskunde, altrjd geweest. Daar komt de thee!" Haar vingers beefden een weinig toen zij thee schonk, en de gloed bleef op haar wangen. Wat was zij mooi, dacht hrj. En alle voorzichtigheid vergetend, zeide hij zacht, zich tot haar overbuigend: *j£ dTkA dat je ? ^eI ^g^P» kunt: x, dat zijn de menschen al degenen die je mete kunnen schelen, en de 1 dat is... de eene, eenige..." „Je vrouw dus!" Zij stootte het ademloos uit, 'heftig, en zij morste melk uit het zilveren kannetje, zoo beefden haar handen. Albert schokte op alsof hij door een dolksteek getroffen was. Een rauw geluid dat hem ontsnapte deed Nora angstig naar hem zien Haar oogen werden vochtig. Zóó was zrjn gelaat veranderd toen hrj, den avond voor zrjn verloving met dïf Sh t?genovel.haar. ftond en zij zijn veronderstelling afwees dat hij haar antipathiek zou zrjn. Tegelijk rees het beeld van AÏ£°i£aar. op' hoe ^ afecheid van haar nam... „Albert, zeide zij angstig. Hij keerde zijn doodsbleek gezicht naar haar toe. 316 „Albert, beloof me..." „Wat?" , Dat je geen nieuwe dwaasheid zult begaan om aan de gevolgen van de oude te ontkomen. Ik... 't is zonder dat toch al erg genoeg, is 't niet?" Haar ontroering gaf hem zijn zelfbeheerschmg terug. „Ja, dat weet God," zeide hij heesch. „Neen, wees maar gerust, ik zal geen dwaasheid meer doen!" Dien avond duurt het lang eer Nora inslaapt. Er is angst in haar, een jagende wilde angst, die haar wakker houdt. God, als Albert ook, zooals Jan... Is het weer haar schuld, zwak toén? Zij heeft genoten van den omgang met hem, zrj heeft zich zonder bijgedachte laten gaan in haar sympathie voor hem. Medelijden? Ja, dat ook wel voelt zij voor hem als zrj denkt aan zijn leven met Lucie. Maar het is toch een ander gevoel dan wat eens door Jan in haar was gewekt. Toen, na de ontdekking dat zij hem slechts leed had gebracht, was er niets in haar dan machtelooze wanhoop. Nu... er is, bij de gedachte dat Albert door haar, om haar, zal moeten Inden, tegelijk het besef dat zij hem zoo heel, heel gelukkig zou kunnen maken, als het mocht! De vrouw in haar is ontwaakt, en er is verlangen in haar dat naar hem uitgaat. Zij zou zijn mooie slanke handen willen streelen; zij zou haar vingers door zijn dik donker haar willen laten glijden, en m zachte liefkoozing dat grijs aan zijn slapen aanraken. Zn verlangt er naar de schaduw uit zijn blik te verjagen, zn. weet immers dat zij er toe in staat is! en die blauwe oogen te doen stralen met dien zonnigen blik die hem zoo verjongt. Zg verlangt naar zijn stem, naar zgn glimlach, naar zgn mond, en zij denkt dat het zaligheid moet zgn haar armen om zgn hals te leggen, haar hoofd aan zijn borst, en te weten dat haar geluk ook het zijne is... f L)| Zóó zou het kunnen zgn; maar zoo mag het nooit zgn! Zij weet het, dat zij hem winnen kan. Maar dat mag met! En haar angst is: zou het al te laat zgn? Wat kan zg nog doen om het goed te maken? Zg kan zich van hem terugtrekken; maar zg wil hem zoo graag elk uur van geluk geven dat zij hem geven kan! Dat mag zg toch immers wel? Zg' mag hem immers wel helpen in dezen moeilijken tgd? Zg' vraagt niets voor zichzelf. Zij zal nooit zgn armen om zich heen voelen, nooit zgn lippen op de hare; zg' zal haar verlangen diep in haar hart wegbergen; en al'haar liefde voor hem zal zij hem geven in vreugde ,in geluk. Maar hij mag 317 niet lijden om haar, geen uur! Dan gaat zij liever dadelijk weg! Doch dat zal niet noodig zijn! Zij zal, van morgen af, haar best doen hem en Lucie weer dichter bij elkaar te brengen. Het was immers ook goed tusschen die twee voordat zij in hun leven kwam? En als het kind er is en Lucie is weer normaal, dan zal Albert, met dezen moeilijken tijd, ook haar vergeten, en zij... zij zal haar werk hebben.<. en al heeft zij dan het geluk niet mogen hebben, zij zal dan toch de liefde hebben gekend... En met deze gedachte weent zij zich in slaap. rv. „Albert, weet je wat ik vind?" Het was den volgenden morgen, aan het ontbijt. „Dat wij erg weinig maantjes hebben, vanmorgen," antwoordde hij, den kellner wenkend. Nora lachte. „Neen, dat niet bepaald. Ik vind dat wij in 't vervolg boven bij Lucie moeten eten." Zijn gelaat betrok. „Waarom?" „Omdat 't zoo ongezellig voor haar is, altijd alleen te eten." „Dan moet zij maar naar beneden komen, dat kan zij best." „Je weet wel, dat wil zij met." „En ik wil niet boven eten." „Dan zal ik, denk ik, in 't vervolg boven bij haar blijven." „Nora..." De kellner, die verschen voorraad brood bracht, deed hem zgn zin afbreken. Nora keek voor zich neer; telkens voelde zij Alberfs blik. Er lag een lichte blos op haar gezichtje, dat hem vanmorgen, toen zij beneden kwam, bleeker dan gewoonlijk had toegeschenen. Na het ontbijt waren zij gewoon den tuin in te gaan, waar Albert zijn sigaar rookte. Daarna ging Nora naar boven naar Lucie, die na haar ontbijt altgd rustte, en Albert bleef tot dicht bij etenstijd onzichtbaar. Dien ochtend bleef Nora in de vestibule staan. „Ik geloof dat ik meteen naar boven ga, naar Lucie," zeide zij. „Waarom?" „Zg heeft mij misschien noodig." „Dat heb ik ook." „Maar zg is zoo alleen!" 318 „Ik ook!" „Albert... je vergeet dat ik voor haar ben gekomen, niet voor jou!" „Geloof je werkelijk dat ik dat zal vergeten?" Hij kwam dicht naast haar staan. „Nora, als je bij jezelf een vonnis over mij hebt geveld, heb ik toch wel 't recht de gronden te hooren, niet? Kom, de rozen zijn zoo prachtig vanmorgen!" Stil gehoorzaamde zij hem. Zwijgend liepen zij de AUée des Roses af, zonder aan de weelderig-bloeiende, geurende bloemen eenige aandacht te schenken. Blindelings volgde Nora Albert, die haar naar de bank "bracht waar zg hem gevonden had na het onderzoek van Lucie. „Ga hier zitten. Zóó." Hij kwam naast haar zitten. Zgn hand gleed even over zgn korte donkere baard, zij zag zgn vingers beven. „Ik wacht, Nora!" zeide hij zacht, terwgl hg' voorover ging zitten, de handen tusschen de knieën ineengevouwen. Zij zag hoe een donkere haarlok zich in zgn nek krulde; zgn nabgheid verwarde haar. „Wat wilde je dan hooren?" „Wat ik misdaan heb om deze straf van je te verdienen." „Albert, wat een onzin P' „Neen, geen onzin! Het is een straf als je mij alleen gaat laten en je heelemaal aan Lucie gaat wgden. Ik ben mg' niet bewust dat ik 't verdiend heb... nog niet!" ,,'t Is om Lucie, natuurlijk, niet om jou." Hij richtte zich op, diep ademhalend. „Om Lucie?" „Ja! Ik heb 't gevoel dat ik egoïstisch ben geweest door haar zoo vaak alleen te laten." „Egoïstisch?" „Ja! Als ik bij jou beneden bleef, in .plaats van..." „Was dat dan een genoegen voor je? Was dat dan geen opoffering?" „Dat weet je toch wel beter! Ik heb 't altgd heerlg'k gevonden met je te praten, en je weet zelf wel, Lucie is heel lief, maar..." Hg' knikte. „Jawel! En... wat wil je nu? Moet dat alles in eens uit zgn?" „Lucie is op deze manier veel alleen. Wg' kunnen toch vaker bg' haai- gaan zitten!" 319 „Als zg daarginds m die kliniek is, is zij immers toch alleen." „0, maar dan kan 't niet anders." „En... dan ben ik 't ook!" Zij antwoordde niet. Zij worstelde met een wee gevoel van smart, bg de gedachte aan hun aanstaande scheiding. „Nora?" 6 „Ja!" „Is 't werkelijk alleen om Lucie dat ie met onze gewoonten zou willen breken?" „Waarom zou 't anders zijn?" „Omdat... omdat je misschien bang bent... je zei gisteravond iets van een nieuwe dwaasheid." Zg kleurde hevig, maar haar heldere oogen zagen hem rustig aan. 6 „Je hebt immers gezegd dat je sterk zou zijn? Ik vertrouw je volkomen, Albert." „Dank je! Maar... bewijs dat dan ook. Laat 't tusschen ons blnven zooals 't tot dusver is geweest! 't Is toch niet te veel wat ik vraag. Je weet zelf, Nora, wat mijn leven is zoolang ik boven bij haar ben." „Ja," zeide zij zacht, „en je weet niet hoe vreeselgk ik Albert?" * ™Ó tusschen *elui geweest> die drie jaren, „Neen, zóó niet, gelukkig. Lucie is nu niet normaal, dat weet ik, en t zal ook wel aan mij liggen." „En als 't kindje er eenmaal is zal zij ook wel weer worden zooals vroeger. 7ij was nooit humeurig." „Neen." „Waar ga je na den zomer heen, Albert? Terug naar Parijs?" „ik weet 't nog niet. Lucie houdt niet van Parijs." „Maar je hebt er toch je werk?" „Gehad! Vroeger, toen ik nog jong was en eerzuchtig." „Mis*je dat dan nu niet erg?" „Och! Ik heb mgn schrgverg, en wg hebben veel gereisd." „Vreeselgk lgkt mij dat, zoo'n zwervend leven'" „Vreeselgk? 't Is 't eenige mogelgke, Nora, dat je telkens hebt"mgeVmg verandert' ah ïe elkaar ™oit ^ts te zeggen „O, maar als 't kind er is, heb jelui altijd iéts te bespreken." Mg haalde even de schouders op. „Dat kind zal alles goedmaken, volgens jou, hè Nora?" vroeg ng spottend. & ,,'t Zal je leven inhoud geven, en nieuwe plichten." 320 „En dat is 't ééne noodige, plichten, is 't niet?" „Neen, niet 't ééne noodige, maar 't eenige surrogaat voor 't geluk, beter dan genot, Albert!" Hij antwoordde niet. Er was een honger naar geluk in zgn hart, en hij dacht dat 't veel gemakkelijker zou zün het op te geven wanneer hij 't eenmaal had bezeten, dan zóó... Maar hg klemde de tanden op elkaar, en uit het diepst van zgn hart rees een bede om kracht. V. Zij zaten op het balkon van Lucie's kamer, den laatsten Zondag voor hun vertrek. Nog een week. Zaterdag werd Lucie in de kliniek verwacht, dan was hun strgd ten einde. Beiden, Nora zoowel als Albert, trachtten zichzelf wgs te maken dat zg naar dat einde verlangden;' doch beiden voelden zg hun hart ineenkrimpen als zg de dagen telden en wisten dat hun scheiding elk uur nader kwam, elk uur nader... Zij hadden geen verandering in hun omgang gebracht. Zij waren vaak samen alleen, en zg gaven elkaar het beste dat zg in zich hadden. Eiken dag was Nora zich sterker bewust geworden van haar befde voor Albert; eiken dag wist hg dat hg meer op zgn hoede moest zgn. Ieder voor zichzelf besefte volkomen bet gevaar van zgn spel; geen van beiden voelden zij het verlangen, het te staken. Er was menig uur voor hen gekomen van hoog, rem genot, als zg, in hun zoeken naar elkanders innerlgk, zich bewust werden elkander waard te zgn; menig uur ook van blij geluk, als zg, tezamen in de natuur, in alles wat leefde en geurde en bloeide hun eigen befde zagen. Doch er was ook menig oogenblik, waarin bg Nora de gedachte rees aan hun scheiding die reeds zoo aanstaande was en die door geen wedervinden zou mogen worden gevolgd. Dan beefden haar lippen, haar oogen, wijdgeopend, brandden van met moeite weerhouden tranen. En als hg worstelde met het zelfverwijt dat dit alles, dit geluk, zgn eigen had kunnen zgn en het hare, en dat hij het had verspeeld, konden zgn oogen het meisje aanzien in 'een stomme bede om vergeving, met een blik die Nora bet hart deed ineenkrimpen. Hg leed... door haar, zooals Jan eens door haar geleden had; en zg, met al haar befde, kon niets voor hem doen. Zg kon het nu geen verbeelding meer noemen dat hg er slecht uitzag; het was alsof hij verouderd was in deze weken; en als zij in den spiegel keek zagen haar uit een 321 smal bleek gezichtje twee groote droevige oogen aan. Maar boe kon zrj verlangen naar het einde van hun strijd, nu dat ook Deteekende het einde van hun arm beetje gestolen geluk? Dien Zondag, op het balkon bij Lucie's kamer, kwam er voor het eerst m Nora's hart een gevoel tegenover Lucie op dat brjna haat was. Albert was met de post boven gekomen Er was een lange brief voor Nora van Zus en van papa samen, en deze had Nora's gedachten even gebracht naar haar tehuis naar de kamer van oom Henk, naar haar vader en Zus en Henny. Al dat oude, hoe ver was dat nu van haar af! Zij had wat haar het liefst was in haar koffer meegebracht: oom Henks dagboek, haar schrijfcassette, het étui met den ring Maar alles was in den koffer gebleven; en zelden was Ir m haar denken plaate geweest voor al die lieve oude dingen zij hem had een Catalogus gekregen. Met een kreet opende „O Noor, kgk eens, wat beeldig!" Een wieg was er afgebeeld, verborgen onder veel kant en znoe en lint. „Beeldig, hè? En kijk eens, wat snoezig!" ^r\Wangei1 gloeiden- Nora, achter haar langen stoel staande, keek mee en zoo nu en dan sprak zij een woord van bewondering tusschen Lucie's juichkreten. Maar haar hart was" vol en voor het eerst nü, voelde zij wrok tegen Lucie, afgunst, haat brjna. Lucie bezat alles, alles wat haar rechtzou zrjn geweest, en Lucie zou ook het kindje hebben, terwijl haar zijf nieTLtóe' g *** had ^ ,le lie^ j^T? *e>b Albert opmerkzaam geworden door Lucie's mtbundige verrukking. ö „Kleertjes voor de bébé, zoo schattig!" Zrjn hand, die zich naar den katalogus uitstrekte, viel slao neer; over Lucie's krullend hoofd heen, dat zich over de afbeeldmgen boog, keek hn naar Nora, en hij zag al hit leed op haar sma gezichtje, al het verlangen. Zft vuisten baden zich hn voelde zgn voorhoofd klam worden, eTzijn oogen zochten de hare. Even beantwoordde zij zijn blik- dan met IZn^Z^^T^^ b00g 3 zicf over'LucS ÏSh««TIsteJiet .^«re- krulhaar. Albert voelde zijn oogen teb^twtrden^ °P ^ ^ °m haar liefkoozing Het Aardsche Deel. 322 Zeg Noor, wij gaan samen uitzoeken, hè? Ik zal van alles op" zicht laten komen, dan kun jij me zeggen wat ik noodig heb. Jij hebt al zoo veel kleintjes onder handen gehad. „Ja, maar zou. daar nog wel tijd voor zijn?" „Ik laat 't naar de inrichting sturen." „Maar... dan ben ik niet meer bij je, Luus! Niet voortdurend, maar eens in de week mag je een heelen dag komen, en dan is er nog tijd genoeg om alles te bespreken SamMaar ik weet niet of ik nog wel lang in Zwitserland blijf. Papa vraagt of ik mee ga naar Engeland, en Schotland, van den zomer." s . , „O Noor, en ik dan!" riep Lucie, en haar oogen vulden zien met tranen. Albert had het couvert van den katalogus opgenomen, en vouwde het in repen, terwijl zgn oogen onafgewend op Nora rustten. Zij voelde zgn blik, en haar beide handen omklemden de rugleuning van Lucie's stoel. . „Wat zou je dan graag willen, Luus? Dat ik m je buurt bleef?" „Ja, natuurlijk! Anders heb ik niemand. „Je hebt je man toch!" . . .. „ Die gaat de bergen in, die bekommert zich niet om mg. Albert antwoordde niet. Hij zag onverwachts een perspectief vol licht: Lucie in de kliniek, waar Nora en hij haar eens in de week zouden bezoeken; en verder: hg' en Nora vrg om samen te zgn, ergens in de bergen... Ik weet 't nog niet, Luus!" Nora richtte zich op. Haar gezichtje was hooger gekleurd, haar oogen glansden. Ook zij zag die scheiding, waarvoor zij zoo bang was, eensklaps verschoven, zag zich een kans geboden op nog een klem beetje geluk... en, terwijl zg bg' de balustrade ging zitten, die warm aanvoelde onder haar hand, en in de zonnige verte staarde, volgde zij haar verlangende, weifelende gedachten. VI. Met papa meegaan naar Engeland? Dat beteekende een weerzien met Jan; want het plan om naar Engeland te gaan was afkomstig van Zus, die, sedert papa's bezoek aan Jan, liefst dagelijks een bulletin over hem zou hebben gehad. Dit laatste vermoedde Nora niet; wel wist zg, dat het nog maanden zou duren eer Jan weer goed zou loopen, en dat er veel kans was 323 dat het been strjf zou blijven. Dit alles had zij gehoord vóór haar overhaast vertrek naar Zwitserland; ook van Zus' voorstel om Jan m de vacantie te gaan opzoeken, wist zij af; zij had er toen veel voor gevoeld, op voorwaarde dat zij hem vooruit zou vragen hoe hrj zelf over dit plan dacht. Toén had zij naar een weerzien_ met Jan verlangd, in de hoop dat, zoo hij er in toestemde, dit haar zou bewijzen dat bij hem de oude wond gesloten was... Doch nu, in haar onrustige stemming, verwierp zij angstig de mogelijkheid tegenover Jan te staan en zijn vragenden blik te moeten verdragen. Zou hij niet dadelijk ontdekken dat zij veranderd was, en ook dadelijk begrijpen wat haar veranderd had.' En zou met voor hem het oude leed herleven, als hij zag dat zrj, wat hrj, met al zijn liefde, niet in haar had kunnen wekken, nu voelde voor een man die niet vrij was en die naar eens even antipathiek was geweest als hem? O, zn besefte nu zoo goed wat er aan haar gevoel voor Jan had ontbroken! • k 20-ff* nx^ terwijl zrj met haar gedachten ver weg was, zich voortdurend bewust van Alberfs tegenwoordigheid? Was het haar met als voelde zij zijn nabijheid, trilde er niet iets fi'^f bewegingen? Zij wist nü wat Jan had bedoeld met znn vraag of zij wel ooit naar hem had verlangd. SVTW^ niet naar AIbert m deze oogenblikken, hllfVlak-^.haa^ 200318 *Ü nooit naar Jan had verlangd, zelfs met m diens afwezigheid? En ook de oude HL^-^t niet 200 had m°gen ak net had ^ !LT' ™x omgan& nun verloving, behoorde tot een verleden dat nooit weer zou herleven. Het nü was haar befde voor dien ander, haar liefde die geboren was uit het beste en mooiste in haar, doch die ook verlangen was, verlangen naar het geluk dat zij nooit zou bezitten, het geluk van ïj£felmg ^ j^n handen, de koestering van zijn armen, de weelde van znn lippen... En vaag hoorde zij hoe Lucie doorpleitte. Nora moest ergens m pension gaan waar het mooi en rustig was, niet te ver van haar af, en dan geregeld bg haar komen.. „Ik vmd dat je er niet goed uitziet^ Noor!" „Niet? Dat komt van de warmte, denk ik'" uur rit*g£j^ 6lken dag ^ je b6nt er al <*» * «*» teg^nwei^iT toCh m0i gen°eg' LUUS"'" WaS Nora's lmMooz& „Maar 't wordt toch vervelend op den duur. Voor mij is 324 't wat anders, ik ben invalide, maar jrj... Die Albert ook, hii is zoo'n egoïst, hij vindt 't goed om hier rond te luieren, en hü denkt er niet aan dat jü wel eens iete anders wilt zien! ; „Nora heeft maar over mij te beschikken, dat weet zrj wel. „Nora zal 't jou niet vragen of je met haar hier of daar heen gaat als jü 't haar niet voorstelt!" Albert stond op. .. ' , „Dus... op hoog bevel, Nora: willen wrj er een dag tusscnen uit gaan, samen?" T Hn stond tusschen haar en Lucie, den rug naar Lucie gekeerd, en zgn blik rustte op Nora's bleek geaichtje „Zullen we?" vroeg hg nog eens, toen zg m twgiel Dieet zwggen. , „Ja!" Zg haalde diep adem. „Ja, dat is goed! „Waar wil je heen?" „Maak jg maar een plan." | v : Heb jg geen voorkeur voor de een of andere tour; Jk verlang soms erg naar Chamonix, maar is dat met te ver „Ik zal 't dadelgk gaan nazien. Een rondtour dan, ne: heen over Martigny, en terug over Genève." „Ja, hè ja!" Albert knikte. „Tot straks dan." [ En terwgl Lucie opnieuw den katalogus doorbladerde, nu dit, dan dat bewonderend, en sprak van de bébé, hoe heerlgk 'ttoch zou zgn als alles goed ging, droomde Nora van een langen zonnedag in het mooie dal van den Mont-Blanc, samen met hem, met Albert. VII. Albert had nog vóór het diner, een plan klaar, en 's middags, toen Lucie rustte, zaten Nora en Albert gebogen over de kaart, en bespraken hun uitstapje. Ben je blij met 't vooruitzicht van een vacantiedag morgen, Noor?" vroeg Lucie 'savonds. „Zoo'n schat ben je toch, ie vraagt nooit iéts voor jezelf!" Nora antwoordde niet. De gedachte aan haar gevoelens tegenover Lucie, vanmorgen, deed haar blozen. Was het wel te verantwoorden dat zü een heelen dag met Albert uitging en Lucie alleen liet? Het was als een bedrog... Maar zü verheugde zich er op, God ja, zoo heel heel erg verheugde zü er zich op! Zü zou met Albert daar zgn waar 325 zrj haar mooiste herinneringen had, alle lieve, oude plekjes zou zrj hem wrjzen, en zij zou met hem naar oom Henlfs eraf gaan Dit zou als een wijding zijn van haar gevoel voor Albert Want hoe zou zrj ooit op die plek durven staan wanneer zij mc£ bewust was van iets slechts tegenover Lucie? Zrj lachte toen de hotelportier hoofdschuddend beweerde dat er een onweer op til was. Dat frischte op, daarna was het eens zoo heerlijk in de bergen. 'wnS* ?nT£ werkel5k' 'snachls, en een uur lang zat Nora naast het bed van Lucie, die bang was, en luisterde naar de krakende slagen. Toen 'zij weer of Jïï SmefSg ml 1^4+? even ™°r het raam staan, dat zü wijd openschoof ' ÏÏLl Jt? flauw na, het regende zachtkens, en zoete nvSSir ^ °P mt/«herademende boomen en bloemen. Sv??^ ^ht z3- Wat zou het morgen vroor IZ ^ Akwten ZK °m half 208 was do aato besteld dte baar en Albert naar Martigny zou brengen, tijdig: voor een vroegen trein de bergen in. Z*j wilden èlles genieten va°<3im eenen dag samen, alles wat zij konden Doch toen om half vijf het wekkerklokje afliep, en zü uit bed sprong hoorde zij nog steeds den regen ruïchen on de boomen onder haar raam. Haastig trok lij het gordijn op een grnze nevel bedekte de bergen voor het oogfde kroon van den Dent du Midi was in sluiers verborgen, het meer ü wist dadelijk: dit was een regen voor den geheelen dag' ooJ^li^ geerde kreeg zij een wit papiertje in het oog, blrjkbaar onder de deur door geschoven Zrj nam het op. Van Albert: gewüdf AJ'mt Viislapen" las * »de S^en bebben het niet hem^lC...^.^1, Hggen' dus geen «k***»*? buiten, met hf4™ h6t, niet gewiId'" Prevelde zij, en van Sril \ZJrlttU 00gIeden droB«8n te voorsch^ Aiwl ? j N°ra dl6n .morgen naar Lucie's klacht over Albert, die al den mooien tijd had laten voorbijgaan. te maken?" ' ^ geda3n °m * Mer ««P» „Maar Luus, je vergeet dat ik hier ben gekomen voor jou. en met om pleizier te maken " J ^ Noó?/ewrffTken! A1SOf 200,11 dag uit nu Pleizier maken is! Nooit heeft hrj er over gerept, en nu, nu 't weer om is " 326 „Je kunt hèm daar toch niet de schuld van geven," viel N°Lucie 'zweeg ontstemd. En Nora dacht: het was goed dat het gauw gedaan was! Zij werd prikkelbaar en onredelijk tegenover Lucie. Arme Luus, 't was haar schuld zeker met zij had niets gedaan om met Albert te trouwen. Als iemand schuld had dan was hij 't! VUL Schuld? i . , ,,D Toen zij aan het ontbijt tegenover hem zat moest zrj. telkens naar hem zien. Moe zag hij er uit, verouderd. Als hrj schuld had aan zijn ongelukkig huwelijk, hij boette er wel voor! Zou zij, met haar liefde, hem nog verwijten doen? Zij glimlachte tegen hem, met dien lieven, teederen glimlach die hem zoo diep ontroerde. „Erg jammer?" vroeg zij. „Och, één illusie méér weg, anders niet! „Misschien morgen?" Hij schudde het hoofd. . „We krijgen geen zon meer voor we weggaan, iNorar „Geloof je werkelijk niet?" ,,'t Is de reactie na al 't mooie weer. „Wat gaan we dan nu doen, al die dagen?" „Al die dagen? Boven zitten, bij Lucie." „Zouden we dan maar niet gezamenlijk in 't salon boven eten ook?" „Nora... al die dagen zijn er nog maar vrjf! Zij knikte. Zij voelde een brok in de keel. Nog vrjf dagen, dan... En zou er geen enkel zonnig uur meer voor hen komen? „Ga je brieven schrijven, Nora?" vroeg Albert na het ontbrjt. „Ja, ik moet papa antwoorden." „Ga je boven zitten?" Zij' was het wel van plan geweest doch er was zulk een hongerende blik in zijn oogen, en in haar was de behoefte dicht bij hem te blijven deze laatste paar dagen, heel dicht... „Neen," zeide zij. „Ik blijf liever beneden, voorloopig. „Mag ik bij je blijven?" „Natuurlijk." . . Hij zocht een beschut plekje voor haar in een hoekje van de veranda, liet uit het salon boven een voetkussen halen en kussens voor den rieten stoel. „Zoo! Een beetje gemakkelijk zoo?" 327 Hij zag haar borst op en neer gaan onder haar gladde katoenen japon. „Dank je wel" zeide zij gesmoord. Hij vouwde zijn krant open, die in zijn vingers ritselde, en flora.opende haar schrijfcassette en nam er haar vaders brief uit. Doch verder kwam zij niet. Zij Irteef voor zich uit staren, keek naar de rieten tafeltjes, de pahnen, de af en aan toepende gasten, en haar gedachten dwaalden. Op reis, met papa en Zus en Henny... gewoon te moeten doen, belang te moeten stellen in allerlei onverschillige dingen, terwrjl zrj elk uur van den dag zich zou afvragen waar hi] zou zrjn, wat hij zou doen... Of bij Lucie blijven, met de kans soms, hem te zien, te spreken... God, als dat nog kon... Beter met! Beter, in eens een einde maken aan den droom' üm zrj begon te schrrjven, gejaagd, regel na regel dat zij mee zou gaan, dat zrj terugkwam zoodra Lucie in de kliniek was, dat zrj verlangde weer terug te zijn in Holland, verlangde naar papa en Zus en Henny... Leugens, klonk een stem in haar leugens! Maar zrj schreef door... „Nora?" zeide een heesche stem. Zij keek op. Alberfs oogen smeekten. „Denk je er heusch over zoo gauw terug te gaan?" vóór haar"1* ^ ^ °P h&t volgeschreven velletje' papier „Neen, ik heb niet gekeken wat je schreef. Maar ik kon 't zien aan je gezicht, wat je schreef, je mond stond zoo strak, zoo hard! Nora, denk je dat 't noodig is?" „Noodig? Ik ben al zoo lang van huis, en ik kan hier nu best gemist worden." „Je weet wel dat dat met waar is." „Lucie zal alles hebben wat ze noodig heeft!" „En ik? Ik tel niet mee, is 't wel?" „Als ik blijf ga jij toch de bergen in!" ook' „ aIs ™ ™ de buurt van Ll*cie blijft, dan blijf ik daar Zij schudde stil het hoofd. „Nora..." „De goden hebben 't niet gewild! Albert, jij bent zoo bijge3' * a* geen teeken?" Zij wees naar de richting van het regenlandschap. „Ik voel 't zoo!" „Ik... ook...!" „Dan moeten wij 't ook niet willen dwingen, Albert. Wü hebben een goeden tijd hier gehad, is 't niet?" 328 „Heb... jij... dat?" Hij beheerschte zich met moeite. „Ja! ïk zal altijd..." ' fj[. Zij ook kon niet verder. Zij boog zich over haar brief heen om dien af te maken. Twee druppels vielen op#het schrift; en met een gepreveld woord scheurde zij het velletje m stukken Toen zij opkeek was de plaats tegenover haar ledig. IX. Boven wachtte Lucie haar ongeduldig op. . „Ik ben al zoo lang wakker, Noor, gaan we nu de kleertjes uitzoeken?" . • n „Ja, goed, kom maar. Ik heb een plaatsje voor je klaargemaakt in 't salon." Dan zat zij daar naast Lucie, en maakte op een groot vel papier een lijst van wat er op zicht gevraagd moest worden. Over alles raadpleegde Lucie haar; hemdjes, flanelletjes, bandjes, ponnetjes, luiers, en dan fijne witte jurkjes met kant; het was Nora als zag zij tusschen al dit witte poppengoed twee grijpende roode knuistjes, twee spartelende rose voetjes, en dan zag zij ook een kopje met donker haar en donkerblauwe oogspleetjes, een zoekend mondje, zij voelde de warme lipjes... en rillend, koortsig van verlangen en ellende, schreef zij door, post na post, dit en dat totdat de letters en crjfers dansten voor haar blikken. ,.. • . * * Kwam Albert maar! God, waarom kwam hrj met om naar te verlossen van deze marteling? Hij moest toch voelen dat zrj dit niet langer kon verdragen. God, kwam hij maar... Doch Albert kwam eerst toen de bel voor het dmer had geluid en Lucie reeds achter haar ledig soepbord zat. „Waar is Nora?" vroeg hij, kortaf. „Naar haar kamer, zich wat verfrisschen. Waar heb je gezeten, den heelen morgen?" „In de rooksalon, brieven geschreven. Nu, adieu, smakelrjk eten, ik ga weer!" In de gang stond hij plotseling tegenover Nora. in haar bleek gezichtje waren haar oogen diep, donker, lüj zag dadelijk dat zij geweend had. „Nora, wat is er?" vroeg hij angstig. „Niets! Is je correspondentie af?" „Ik heb niet geschreven. Wat heb jelui gedaan, boven.' „Kindergoed..." Zij snikte even. 329 „Nora, o God, ik..." Hij greep haar handen. „Stil niet doen!" Zij maakte zich los. „Kom, we moeten eten." Als gestegen volgde hij haar. Wat hij zag was zijn droomvisioen: Nora, gebogen onder het kruis dat voor Lucie te zwaar was, en, dat een kind bleek te zijn. Hij huiverde... Doch toen zij tegenover elkaar in de eetzaal zaten had zij zich hersteld. „Heb je gewerkt, vanmorgen?" vroeg zij.. „Gewerkt? Neen! Waarom?" „Je hebt heelemaal nog niet gewerkt sedert ik hier ben." Hij schudde van neen. „Mijn hoofd staat er niet naar, ik heb veel te veel met mrjzelf te doen." zrjn'My' dunkt, zulk werk moet juist een heerlijke afleiding „Als je je eenmaal er toe kunt dwingen te werken, ja, dan vergeet je jezelf." „Ik zou bijna zeggen: dwing jezelf dan!" „Ik kan niet." ;#>?.s^ Het klonk krachteloos. „Ga .je niet terug naar Parijs, Albert, na den zomer?" „Ik denk 't niet." „Verlang je niet terug naar je oude werkkring?" „Ik zou daar niet meer voor deugen, ik heb niets meer te geven. „Omdat je jezelf met aangrijpt." „Misschien wel! Ik heb te veel van mij zelf gevergd, vroeger nu ben ik op!" 6 ' „Je bent nog geen veertig! Dat is 't hoogtepunt voor een man, zegt men immers." „Ik ben omlaag gevallen, drie jaar geleden." „Albert..." Hij zweeg. „Durf je 't niet nog eens te probeeren, je werk weer op te nemen?" * „Neen, neen! Waarvoor?" „Voor je kind!" „Dat... kind..." „O, dat niet zóó zeggen!" „ïk zal Lucie haar zin geven. Ik zal hier aan 't meer, in Montreux of zoo, een villa koopen, daar kan zij dan met het kind wonen, dat was haar illusie." 330 „En jij dan?" „Ik ga zwerven." „Alleen?" „Ja, alleen P' „En dan laat je Lucie alleen met het kind?" „Waarom niet? Ik zet haar niet op een onbewoond eiland!" „Maar denk je dat zij in staat is een kind op te voeden?" Hij haalde, de schouders op. „Minstens even goed als ik!" „Wat een onzin. Je weet zelf wel beterP' „Ik weet dat ik weg moet, zoo ver mogelgk weg!" „Waarom?" „Omdat ik mg eerst moet gewennen aan 't denkbeeld van die pbcht die voorgaat." Zij boog het hoofd. Haar hart was vol bitterheid. O, waarom had hg zgn leven zoo bedorven? „De rozen zgn uitgevallen," pruilde Lucie, toen Nora en Albert na het diner weer in het salon bg haar kwamen. „Dan zal ik nieuwe halen," was Alberfs onverschiUig antwoord. „Roode, Albert, alleen donker roode!" Hg hoorde haar nauwelgks. Nora hielp Lucie opstaan, bracht haar naar haar slaapkamer, hielp haar zich uitkleeden en naar bed te gaan. Een piccolo kwam een vloei brengen, waaruit geurige donkerrose rozen te voorschgn kwamen. „Er waren geen donkerder te krggen, zei mgnheer," vertelde hg bg" het overreiken aan Nora, die zwijgend knikte dat het zoo wel goed was. Maar Lucie vond het niet goed. Humeurig en ontevreden legde zij de rozen van zich af. „Ik houd niet van zulke lichte, en hij wéét 't, ik heb 'them nog gezegd, maar 't kan hem niets schelen tegenwoordig, wat ik prettig vind, niets!" Nora, zonder te antwoorden, schikte de rozen in een vaas. „Vind je zelf ook niet dat donkerroode veel mooier zijn?" hield Lucie aan, verlangend gelgk te krggen. „O, dat wel, natuurlijk! Maar... wat doet 't er eigenlgk toe!" „Ja, jij vindt zulke dingen niets, dat weet ik," pruilde Lucie. „Ik wilde dat ik net zoo verstandig was als jg!" Nora ging naar haar toe en bracht haar met een kefkoozing 331 weer in haar humeur. Zij wist het wel: Lucie wachtte reeds meerdere dagen op een nieuwe japon en een mantel, bij een speciaal adres in Genève gemaakt. Dat maakte haar kribbig... En haar hart herhaalde, terwijl haar lippen zich bitter plooiden: verstandig... ZESTIENDE HOOFDSTUK. L Zacht ruischte de regen op de bladeren. De vochtige aarde, de rozen, zonden stroomen geuren uit. Nora had het raam van het salon wijd geopend, en haar stoel vlak er voor geschoven. Een boek lag ongeopend naast haar op tafel. Stil droomde zij voor zich uit. Verstandig, vond Lucie haar! O, als zij eens wist hoe onverstandig zij was, onverstandig en dwaas en... en zwak... Had zij niet ook nu weer moeite die domme tranen te bedwingen bij de gedachte aan haar heengaan, over een paar dagen, alleen, ver weg van hèm en van alle kans op geluk? En Lucie, die alles had, wiens eigen hij was en die binnen eenige maanden de moeder zou worden van zijn kindje, Lucie mopperde over de kleur van een paar rozen... „Voor jou, Nora, de laatste donkere die er waren." Zij schrikte, greep naar de hand die haar de prachtige zwartroode knoppen reikte, en even raakten hun vingers elkaar aan. „O Albert, wat 'beeldig, dank je wel!" > Het was voor het eerst dat hij haar bloemen gaf, hoewel hij zich bij de keuze van bloemen voor Lucie's kamer altijd had laten leiden door Nora's smaak. Blozend boog Nora zich over de geurige, warmgetinte knoppen. „Heerlijk, Albert, zoo iets moois." Zij streelde liefkoozend de roode zijige blaadjes, drukte ze telkens tegen haar wang. Zwijgend zag Albert op haar neer. „Ik verknoei ze heelemaal, ik zal ze in water zetten." Zij stond op, en vulde een slanke kristallen vaas, die op een hoektafeltje stond, uit de karaf van het waterstel. Albert had werktuigelijk het boek van de tafel opgenomen en, tegen de stijl van de geopende verandadeur geleund, bladerde hij het door, in het eerst zonder iets te zien. Totdat hij, met een uitroep van verbazing, zijn eigen laatste werk herkende. 333 „En gebonden, nog wel!" Zrjn blik zocht Nora; zij knikte. §f$V& „Van mg," zeide zij, terwijl zij weer ging zitten. „Lees jij dat? Maar dat is geen lectuur voor jou!" „En Lucie leest ze ook!" „Dat is heel wat anders, jg bent een jong meisje." „Je vergeet dat ik door mijn studie waarschijnlijk meer van allerlei dingen afweet dan zij." „Jawel, maar anders, Nora, wetenschappelijk, de koele kant van de dingen." „O, je denkt..." „Ik denk dat zulke lectuur," hij stootte het boek over tafel van zich, „niet goed genoeg voor je is!" „Waarom schrgf jg zoo iets dan?" „God Nora, je beweert toch niet dat je de eischen waaraan jg beantwoordt aan mij wilt stellen!" „Waarom niet?" „Stel je mij soms even hoog als jezelf?" „Ja! Je bent veel te goed voor zulk werk, Albert'" Hg antwoordde niet. Hij staarde voor zich uit, naar het natte balkon, de druipende stoelen, het nevelgordijn dat het meer bedekte. De gedachte die hem de handen tot vuisten deed ballen was: als je eens, toén, zoo had gedacht* welk een paradijs had ons leven samen kunnen worden... „Albert, weet je wat ik zoo vreeselijk vind in je boeken?" ging Nora zacht voort, ,,'t Gebrek aan vertrouwen dat er uit spreekt, t ongeloof, in alle menschen, maar vooral in de vrouwen. Een man kan volgens jou nog wel eens goed zijn, een vrouw nooit! Jonge meisjes zijn naar jouw oordeel öf pervers ol dom, en als ze getrouwd zjjn worden ze coquet en valsch en onbetrouwbaar, of zoo afschuwelijk onbeduidend en kleinzielig dat t andere eigenlijk nog maar beter is. O, wat moet jg voor ervaringen hebben opgedaan dat je zóó kunt oordeelenf Je kunt toch met volhouden dat elke vrouw zoo is? Er zijn er toch ook die wèl trouw zijn, die niet alles opgeven voor wat mooie kleeren, aie verstand genoeg hebben om 't onbeduidende van t belangrijke te kunnen onderscheiden. Albert jg, je hebt toch zeker veel vrouwen gekend in ie leven?" Hg knikte. „Juist daarom," zeide hij halfluid. „Maar ik vraag mij af of je wel ooit echt van een vrouw hebt gehouden.' Als dat zoo was zou je niet zóó kunnen oordeelen.' 334 „Denk je?" Zgn oogen flikkerden in zijn bleek gezicht. „In elk geval is er nooit een geweest die zoo van mij heeft gehouden!" „O Albert, en je moeder dan, en Lucie!" Hg' lachte even. „Je weet even goed als ik dat wat Lucie voor mg voelt geen liefde is. Als zg1 er al toe in staat is, tot dat gevoel; in elk geval heeft zg al lang geleden alle kracht verbruikt, in haar eerste huweüjk." „En je moeder?" . „Mgn moeder? Die heb ik 't laatst gezien toen ik vier jaar was. En ik heb nooit naar haar terug verlangd. Zegt dat niet genoeg?" „Paul heeft toch wel veel van haar gehouden. „Waarschgnhjk omdat hg' haar nooit heeft doorzien. Ik heb mgn inlichtingen gehad van dengene die 't weten kon, van mgn vader." „Heeft hg' je opgevoed?" „Ja! En hg is 't die mg' gewaarschuwd heeft, al toen ik nog een kind was van twaalf, dertien jaar, om toch nooit een vrouw te vertrouwen, om toch nooit te denken dat zij meenen wat zg' zeggen. Zwak, valsch, g'del, onwaar, zoo beschreef hg" ze mg', beheerscht door één ding, haar hartstocht en haar zucht naar moois." . , „O Albert, is 't niet vreeselg'k, het innerlgk van een kind zoo te vergiftigen?" „Hg sprak uit ervaring. Ik geloof niet dat ik ooit werkelgk van mijn vader heb gehouden, maar tot hem opgezien heb ik wel, en hem vertrouwd. Hij was een studiemensch, en mgn moeder was de afgod die hg' aanbad, totdat hg' ontdekte dat zg' hem bedroog, en niet uit liefde, maar om mooie kleeren.' Een kleine hand nestelde zich in de zijne. „Arme jongen die zóó iets van zgn moeder moest hooren, zeide zg" zacht. . Even drukte hij die vingers, maar haastig het hg ze los, en de armen over de borst gekruist, vervolgde hg: „Begrgp je nu dat die jongen, toen hij volwassen werd, een afkeer had van al wat vrouw was? Later werd dat angst, toen de man in mg' sterker begon te spreken... een meisje was zoo iets moois..." Nora luisterde stil, steeds naar Albert opziend, die van haar afgewend stond. . „Natuurlgk is 't gegaan zooals 't altijd gaat: de reactie is 335 niet uitgebleven! Toen ik in Parijs was zag ik al heel gauw de dwaasheid in van mijn ascetisme. Ik bleef de vrouwen als materieele creatie bewonderen, ik waardeerde de intellectueelen, en ik nam aan genot wat ik krijgen kon, zóó dat 't nooit leelijk werd. Maar al dien tijd, ik was toch wel anders aangelegd, al dien tijd had ik in mij een voorstelling van de ideale vrouw. Ik geloofde niet dat zij bestond, ik eischte dat ook niet, maar ik wist hoe zij zou kunnen zijn... En toen..." Zijn adem ging zwaar; onder de gekruiste armen zwoegde zijn borst. „Toen..." „Toen heb ik dat ideaal ontmoet. Ik heb wel liefde gekend, Nora! Ik... ik had er niet aan geloofd... ik kende de hartstocht, en ik kende het genot van een geestelijken omgang met een intellectueele vrouw, aan dat andere geloofde ik niet! Totdat ik... h£ar... ontmoette. Zij was 't ideaal, 't wonder, de vrouw die wéét en toch rein is, die mooi is en toch goéd, en voor wie trouw iets is wat vanzelf spreekt. En zij..." „Heeft zij je bedrogen?" Angstig, fluisterend bijna, vroeg Nora het. „Bedrogen? Neen!" Alle klank was uit zijn stem weg, met moeite vervolgde hij: „Neen; dat> misschien, zou beter te dragen zijn geweest; ofschoon... ik geloof niet dat ik den val van mijn ideaal zou hebben overleefd! Maar zrj... o, zij was goéd, zij zag mij alleen met, ik bestond niet voor haar, zij ging langs mij heen, zij beschouwde mij als een nietswaardig, onbeduidend individu, iemand met wien een vrouw als zij liefst niets gemeen had." „O, maar Albert, dan heeft zij je toch nooit gekend!" Zijn toon, zijn stem, pijnigden haar. Hij leed, en zij; leed met hem mee. „Misschien... niet... Maar zij oordeelde toch... alsof zij wel..." Hij leunde het hoofd achterover tegen de deurpost. Zijn adem kuchte. Nora durfde zich niet verroeren. Wat was zij, met haar liefde, voor den man die zóó leed, nu nog, om een andere? T"la!"..HÖ richtte zich op, met moeite zich beheerschend. ' ti3, \ ?°n bevende vingers streken over zijn klam voorhoofd. „Ik heb leeren gelooven in liefde, toén... door wat ik er om geleden heb... En omdat 't meer was dan ik dragen kon..." Nora den rug toekeerend, ging hij voor de deuropening staan, diep de frissche vochtige lucht inademend. „Toen heb ik mij zelf geleerd, niet meer te voelen... alleen 336 te genieten, en te lachen... en daarvoor had ik een vrouw noodig als Lucie!" „O Albert, wat vreeselijk!" Hij antwoordde niet. Hij stond onbewegelijk, de handen tot vuisten gebald. Hij wist het: als hij haar "nu moest aanzien zou hij in staat zijn haar neer te gooien, te slaan, en dan haar te verstikken onder zijn liefkoozingen... n. Minutenlang bleef het stil. Emdeljjk keerde Albert zich om. „De oude geschiedenis, Nora," zeide hij met een spottenden glimlach. „En je ziet, als je maar geld hebt, genoeg om je te amuseeren en wat afwissekhg in je leven te brengen, dat zelfs hartewonden genezen." Uit haai- bleek gezichtje zagen haar groote, donkere oogen hem ernstig aan. „En terwijl je dat ideaal hebt gekend, durf je nog de vrouw zóó voor te stellen als je doet?" „Maar waar zou ik dan den moed vandaan halen om dat ideaal weer te geven als de vrouw zooals ik haar ken? Ik ben immers te min, ik tel niet mee voor haar." „Maar je weet toch ook wel dat een vrouw zooals die ééne niet zóó zeldzaam is! 't Is onzin te spreken van 't ideaal, er zijn zooveel goede vrouwen." „Zooveel?" „Denk eens aan Nel!" „Nel? Als zij zóó hoog stond, zou zij dan ooit haar liefde hebben kunnen geven aan iemand als Paul?" Nora zweeg in twijfel. Nel had oom Henk's liefde nooit geraden... „Och, Nora, ik begrijp best dat jjj zoo oordeelt! Jij... voor jou bestaat 't onreine, maar 't deert je niet! Jij wéét misschien, maar je kent 't verlangen niet naar 't lagere, en door wat je uit je eigen innerlijk geeft, verhef je alles waarmee je in aanraking komt! Jij bent een van de bevoorrechten! Maar hoe velen zijn er zoo? Ik denk nog niet eens aan de sléchten, maar neem een vrouw als Lucie... wat is haar innerlijk? Zij leeft alleen in kleinigheden, alleen 't uiterlijke telt voor haar, terwijl jij, al ben je arm en alleen, jouw leven zal rijk zijn!" „Misschien! En toch..." „Toch?" Zij schudde afwerend het hoofd. 337 „O, ik ben niet goed genoeg voor'je vertrouwen, dat wéé\ik!" Het klonk snijdend. Verwijtend zag Nora tot hem op. „Dat meen je zelf niet! Maar 't was maar een invallende gedachte, Albert; dingen worden je soms eerst bewust als je ze uitspreekt. Ik dacht, dat..." Zg stokte. „Is 't zoo moeihjk te zeggen?" „Je begrijpt 't misschien verkeerd. Ik misgun Lucie niets, maar toen jij zei dat mgn leven altgd rgk zou zgn, dacht ik in eens: als zg over korten tijd een kindje heeft zal zg rgk zgn, en ik... als ik alleen blgf, blijf ik altijd arm!" Hg keerde zich weer van haar af; er kwam een mist voor zgn oogen. Zonder zich om te Wenden vroeg hg zacht: „Nora, vertel eens, waarom heb je indertijd je engagement verbroken?" „Ik heb 't niet gedaan. Jan..." Hg keerde zich heftig tot haar. „Hij? Hoe heeft hg 't kunnen doen? Ik dacht dat hg zooveel van je hield!" Zij zag niet den haat die in zgn oogen flikkerde. De pgn van oude wonden trilde in haar stem toen zij zacht zeide: „Hg heeft 't afgemaakt toen hg bemerkte dat wat ik voor hem voelde geen liefde was. Toén wist ik dat zelf niet, Nü..." „Nu wel?" „Ja, nu wel! Ik ben sedert gaan inzien dat hij gebjk heeft gehad." „Dus heb je er ook nooit om getreurd!" „Je treurt toch wel om verloren illusies, Albert, is 't niet? Ik heb veel van hem gehouden, en ik weet dat ik gelukkig zou zgn geworden als ik alles voor hem had kunnen voelen." „Maar dat kon je niet?" Zg schudde het hoofd. „Waarom niet?" „Waarom niet? Albert, jijzelf... weet jg waarom je zoo velen hebt ontmoet voor wie je dat niet hebt kunnen voelen, terwgl je voor die ééne die niet eens om je gaf..." „Neen, je hebt gelgk. Er is geen reden voor te geven, voor dat gevóél, zooals 't ook maar eens komt in je leven... en verdrgven kun je 't niet, nooit, al knauw je 't nog zoo!" Zg zwegen beiden eenige oogenblikken. Albert liep even heen en weer in het kleine salon, ging dan, moe, bg de tafel zitten, de hand onder het hoofd, de elleboog op tafel. ■• Het Aardsche Deel. 22 338 „Albert?" „Ja?" Hrj keek niet op. „Geloof je niet dat je ook ander werk zou kunnen geven, werk dat hooger staat?" „Misschien wel, als ik 't wilde! Maar waarvoor?" „O Albert, je hebt zoo'n heerlijke gave, maar ik denk telkens wat een verantwoordelijkheid 't is, zóó te schrijven als jij doet! Wie weet hoeveel illusies je vernielt, hoeveel vertrouwen, en 't kon zoo anders." „Ik zal niet meer schrijven." Verschrikt richtte zij zich op. „Waarom niet?" vroeg zij angstig. „Ik heb je niet willen beleedigen!" „Neen, dat weet ik wel! Maar ik... ik zal vooreerst wel niet weer tot werken komen, tenminste, tot zulk werk niet meer. Er is nog ander werk dat ik al zoo lang heb willen doen, litteraire studiën, kritieken, dingen waarin je niets van je eigen innerlijk behoeft te geven." „Maar waarom zou je nooit weer dit werk..." „Zooals het oude? Dat kan ik niet meer! Misschien, later, veel later als ik oud ben, zóó oud dat 't rustig in me is geworden. Maar..." „Wat, Albert?" ,,'t Zal nooit weer zoo zijn dat ik 't niet aan jou zou durven opdragen." Hij zat voorovergebogen, hij kwam haar in dit oogenblik schier gebroken voor. „Aan mij?" herhaalde zij zacht. „Waarom aan mij? Aan die andere, Albert, of aan je kind! Wat zeg je?" Doch er werd op de deur geklopt, en een kellner bracht thee. „Zoo laat al! Ik zal Lucie gaan halen. Je blijft toch, Albert? Hij was opgestaan en stond weer voor het raam, den rug naar de kamer keerend. „Jawel," antwoordde hij halfluid. Nora verliet de kamer; doch nog in de gang bedacht zij dat haai- bloemen nog op de salontafel stonden. Haastig keerde zij terug. „Mijn rozen!" zeide zij, het salon binnenkomend. Verschrikt bleef zij staan. Albert zat in den lagen stoel waarin zij gezeten had, zijn beide handen omklemden de rugleuning, hij had het gezicht daarop neergebogen, en zij zag zijn schouders schokken... Ontzet bleef zij even naar hem 339 zien. Dan, behoedzaam om hem niet te storen, nam zij de vaas met rozen van de tafel, zacht ging zij weg. Toen zij een kwartier later met Lucie terugkwam, was Albert verdiept in een krant. r,-, TIL Weer was er een dag voorbijgegaan, een zeurige, sombere regendag. Met een diepe zucht betrad Nora des avonds haar frissche, koele slaapkamer. Bij zulk weer was een hotelomgeving toch troosteloos; er ging toch niets boven je eigen tehuis, je werk, je eigen kring. Albert's bekentenissen hadden op Nora een bedarenden invloed gehad. Hij was, door wat hij haar van znn eigen strijd had verteld, haar tegehjk nader gekomen en van baar vervreemd. Hij had in zgn leven iemand gekend die zgn ééne groote liefde was, zooals hij altijd de hare zou blijven. Hoe goed begreep zg wat hij, met zgn trotsch, heerschzuchtig karakter en zijn hartstochtelgk temperament, moest hebben geleden onder de minachting en de onverschilligheid van een vrouw die hg, nu nog altijd^ als zgn ideaal vereerde en liefhad. Daarom zeker was hg indertijd uit Pargis naar Holland gekomen! Zg stelde zich die onbekende voor: een werkende, zelfstandige vrouw, natuurlgk, die om de hulde en de affectie van een man niets gaf... totdat ook voor haar de ééne zou komen die haar liefde zou leeren. Terwgl zg zoo goed begreep wat er soms in hem omging, wanneer hg dacht aan wat zgn leven had kunnen zgn'en wat bet nu was, was tegelg'k de angst in haar bedaard die zjjn houding tegenover haar zoo menigmaal in haar had gewékt. Hg die nü nog zoo om een ander leed, hg kon voor baar geen befde hebben opgevat! Hg' was misschien van haar gaan houden zóó als zg eens van Jan, zij herinnerde hem misschien in veel aan zgn ideaal... maar dit aUes was zonder gevaar nu zij er zelfs niet over dacht misbruik te maken van zijn gevoel voor haar. En voor haarzelf... hoeveel gemakkelijker zou het nu niet voor haar zgn haar eigen liefde diep in haar hart te begraven! Zoo hg die beantwoord had, het zou baar strgd gekost hebben, haar liefde te verbergen, en wie weet of zij sterk genoeg zou zgn geweest die te blgven loochenen wanneer hg' haar de zijne had bekend. Nu... niemand zou ooit iets behoeven te 340 weten van haar gevoel voor een getrouwd man! Zrj zou hem alle sympathie mogen geven die hij verlangde, en voor Lucie en zijn kind zou zij goed kunnen zijn. En onder den invloed van die gedachten had zij, diep in haar hart ,reeds het voornemen te doen wat Lucie van haar vroeg en in haar buurt te blijven zoolang zij in de kliniek was. Als Albert dit goed vond, zou zij Lucie en het kind dan later meenemen naar Holland. Zij vermoedde niet dat haar herwonnen kalmte, haar zelfbeheersching, haar onbewustheid, op Albert werkten als olie op het vuur. Groote God, was daar dan geen oogenblik de gedachte in haar opgekomen, of zij misschien die andere was geweest? Hij had zijn biecht gedaan, geslingerd tusschen de angst zich te verraden en de hoop dat zij zou begrijpen... Noch het een, noch het andere was gebeurd. Er was geen ijdelheid in Nora die haar kon zeggen dat zij degene moest zijn die hij haar als zijn ideaal had beschreven. En... er was zeker ook geen dieper gevoel in haar dan belangstelling, waardeering, sympathie. Had zij anders zóó, zonder één gedachte aan zichzelf, zijn bekentenis kunnen aanhooren? Telkens weer, dien langen regendag, terwijl hij met Lucie en Nora in het salon zat en de uren traag kropen, moest hn; het jonge meisje aanzien. Zou zij nooit, nooit weten wat zij in zijn leven beteekend had? Vaak, in de laatste dagen, was de gedachte in hem gerezen aan de mogelijkheid dat zij zijn gevoel voor haar had geraden en het was gaan beantwoorden. Nu zeide hij zichzelf, bitter, dat haar affectie voor hem evenmin liefde was als wat zij eens voor haar verloofde had gevoeld. Hij wist het, hij behoorde dankbaar te zijn. Doch in hem woelden verlangen en teleurstelling, en de gedachte dat haar althans de strijd gespaard was bracht hem geen rust. Nora voelde zich moe na den langen dag van werkeloosheid, dien avond. Zij dacht dat zij, zoodra zij' Lucie in de kliniek had gebracht, zou trachten in Genève of Lausanne trjdebpk werk te krijgen in een ziekenhuis of een inrichting voor minvermogende kraamvrouwen. Zij zou Dr. Bunot vragen haar te helpen; zij nam toch in elk geval een week vacantie in Chamonix, zij had daar behoefte aan, zij1 was wél moe... en werk, dat had zij noodig! IV. „Nora, wat moet ik doen, nu is mijn goed er nog niet!" „Er- zijn nog twee dagen, Luus." 341 „Maar ik moet 't toch nog passen, en 't is al Donderdag, verbeeld je dat ik 't niet krijg!" „Wanneer hadden ze 't je beloofd?" „Verleden Zaterdag al." „Zal ik telegrafeer en?" „Och, wat helpt dat?'Ik heb al driemaal geschreven. Als ik maar kon ging ik er zelf wel heen,'maar ik zit hier maar!" Lucie's oogen vulden zich met tranen. „Kom, Luus, nu niet er om huilen!" Nora streelde het donkere kroeshaar. „Ik zal eens kijken, misschien kan ik telefoneeren, hè? Kom, je ontbgt staat al lang klaar in 't salon." Eenige oogenblikken later stond zg beneden voor Albert. „Goeden morgen," zeide zg, hem de hand toestekend. „Goeden morgen, Nora! Geslapen?" „Best, dank je. En jg?" Hg' schudde het hoofd. „Ik bewonder je. We hebben den heelen dag in die kleine kamer zitten slapen, en jij hebt 't 's avonds in bed kunnen voortzetten." Zg' lachte.. „Ik vat 't maar als een rustkuur op!" „Die je zenuwen vermoordt, zooais elke rustkuur!" „Weet je wat je noodig hebt, Albert, en ik ook?" „Nu?" „Werk! Arbeid!" „Neen, neen, tenminste, geen werk waarbij ik stil zou moeten zitten en mgn gedachten beheerschen. Maar misschien handenarbeid, of loopen, uren lang, totdat ik zoo moe was dat ik niet meer kon denken! Nora, weet jij geen middel om er uit te komen, vandaag?" Zij wilde reeds het hoofd schudden, doch een plotselinge ingeving deed haar een blos naar het hoofd stijgen. „O Albert..." „Wat? Weet je iets?" „Lucie is bezorgd dat haar goed niet op tgd zal aankomen. Zullen wg' 't gaan halen?" „Waar vandaan?" „Uit Genève." Hij sprong op, zijn oogen glansden. „Nora, de hemel zelf geeft je dit idéé in! Zullen we? Wij samen?" Zij lachte, ook haar oogen straalden. 342 „Ja, goed. Ik zal 't Lucie gaan zeggen, hè?" „Ja, dan kijk ik de treinen na" Nora lachte in zichzelf terwijl zij de trap opliep. Alles was vergeten behalve dat ééne: dat hij en zij samen uit zouden gaan. Blij was zij als een kind dat een onverwachten vacantiedag heeft-gekregen... Lucie juichte toen zij het voorstel hoorde. „Snoes, wil je? Maar niet alleen gaan, hoor!" „Neen, neen, Albert zegt dat hij wel mee wil!" Albert kwam zelf binnen. t „Nora, drie kwartier nog, net genoeg voor ons ontbijt. „Kun je in een half uur voldoende eten?" „Natuurlijk. Ik zal iets warms bestellen." Graag! Ik kom heelemaal klaar beneden." Dan stond zij in haar kamer. Haar vingers beefden toen zij haar groote koffer opende. Ben rok en jakje van fijne donkergrijze stof haalde zij te voorschijn, een zrjden blouse van dezelfde tint; en uit de hangkast, opgevouwen in een klein pakje, een zijden regenmantel. Haastig, voor zich heen neuriënd, verkleedde zij zich. Blij keek zij' zichzelf aan; het fijne witbatisten kraagje van haar blouse, laag in een punt uitgesneden, flatteerde bepaald. Of was het doordat zrj nu weer kleur had? Haar hart klopte. • <# Een hoed... Haar vilten reishoedje, dat zrj voor eventueele tochten had meegenomen? Even aarzelde zij, dan kreeg zrj uit den koffer een klein steekje, heel coquet, van fhn zwart stroo met een garneering van dof zilver en staal. Dat... Wat stond haar vandaag alles goed! - „Snoezig! 0 Nora, waarom kleed je ]e toch met meer! Je bent zoo mooi!" was Lucie's uitroep. * n + Blozend kuste Nora Lucie, die haar omhelsde. Wat klopte haar hart! En op haar kamer terug, spelde zij twee van Alberfs donkerroode rozenknoppen op haar blouse vast. Zij voelde zich. zoo blij, zoo feestelijk! De onverholen verrassing waarmede Albert, die aan net ontbijttafeltje zat te wachten, opstond toen zij bmnenkwam, _was welsprekender dan eenig compliment kon zijn. Zij ghmlachte hem toe. Diep ademhalend keek hij haar aan. „Dat je dat over hebt gehad voor onzen uitgang! zeide hrj halfluid. Zij lachte. „Onze vacantiedag, Albert!" 343 „Ja!" weer ademde hrj diep. „Nora, vandaag dénken we niet, hè, vandaag genieten we alleen! Zullen we?" „Ja, vandaag genieten we alleen. Maar we hebben te werken ook, ik heb een heele lijst boodschappen van Lucie meegekregen." „Hoe meer hoe beter!" Zrj lachte; en telkens als zij Alberfs blik ontmoette, bloosde zij. . Maar dénken deed zij niet, dien dag. Alleen maar genieten! V. Het is de dag voor hun vertrek uit Glion. In haar kamer is Nora bezig haar koffer te pakken. Het is geen lastig werk; alles heeft zijn vaste plaats, en zij behoeft nu niet, zooals thuis, bijeen te zoeken wat zij wil meenemen. Geleidelijk wordt de kamer leeg, krijgt zij1 haar ongezellig1, onpersoonlijk aanzien terug van comfortabele hotelkamer. Alleen Nora's spaarzame, eenvoudige toiletbenoodigdheden zwerven nu nog. Nora is blij dat het zoover is, blij dat zij morgen van hier weggaat. Zij heeft reeds aan Dr. Bunot geschreven dat zij de volgende week in Chamonix komt, of hij in een der hoogstgelegen pensions een kamer voor haar wil nemen. Lucie is zoo blij met Nora's beslissing, in haar buurt te blijven. Zij, niet Nora, heeft dit aan Albert verteld, die „vraimenf zeide, en even lachte... Stil ziet Nora voor zich uit naar het landschap dat haar in deze weken zoo bekend is geworden. Er is breking in de lucht, al regent het nog altijd; de portier zal wel weer gelijk krijgen met zijn voorspelling dat het weer zich aan het beteren is. Heerlijk, als zij in Chamonix is bij zonnig weer! Züj is verlangend om weg te komen. Sedert eergisteravond is er opnieuw onrust in haar, angst: de angst dat er iets vreeselijks zal gebeuren voordat zij van hier weg is. Zij heeft de laatste vierentwintig uren in een spanning geleefd die zij niet lang meer zou kunnen verdragen, en daar is nog slechts één verlangen in haar: van hier weg te komen. Zij en Albert hebben eergisteren gedaan wat zij zich hadden voorgenomen, zij hebben elke bijgedachte, elke twijfel ter. zijde gezet en genoten. Alles was feest: hun spoorreis langs het meer, dat met blauw-groene, kabbelende golfjes de vochtige, vruchtbare aarde kust, hun aankomst in de van regen 344 glimmende stad, de weelderige lunch in het hotel des Bergues. Het was voor Nora een geheel nieuwe ondervinding, uit te zijn met een cavalier zooals Albert, attent, haar minste wenschen radend en voorkomend, en zij gaf zich zonder bedenken over aan zijn koesterende zorgen. In haar korte verloving had zij zoo iets nooit gekend. Jan was niet in de stemming om uit te gaan, en zijn hartelijkheid voor haar was wel warm, liefdevol, maar zwaar van ernst, nooit luchtig of blij... Na de lunch hadden zij dan boodschappen gedaan, winkel in, winkel uit; Nora had strikte instructies van Lucie; het maakte haar wel wat verlegen tegenover Albert, dat zij zooveel geld uitgaf; maar hij haalde onverschillig de schouders op: dat was hij van Lucie gewend, daarvoor was hij immers... Zij hadden dan nog slechts even tijd voor een kort, koud maal in- een tea-room; een auto bracht hen nog juist in tijds aan den trein, en buiten adem viel Nora in de kussens neer: nu eerst voelde zij hoe moe zij was. Tot Lausanne hadden zij een sneltrein, daar moesten zij overstappen op den trein voor Montreux. Lang tijd hadden zij daar niet; en als zij den trein naar Montreux misten, hadden zij geen aansluiting meer naar GUon. Toen de sneltrein halverwege Lausanne zonder eenige, voor haar naspeurlijke, aanleiding minutenlang bleef staan, begon Nora angstig te worden: als zij toch den trein naar Montreux nog maar haalden... God, wat was zij moe! Het was de reactie na de opwinding van dien dag. Hard loopend, haalden zij in Lausanne nog juist de aansluiting, maar Nora was öp, en toen zij in de leege coupé haar hoed had afgezet viel zij bijna onmiddellijk in slaap. Wat er precies gebeurd was wist zij niet. Zij had eene vage herinnering dat Alberfs stem heel teeder zeide: „Ben je zóó moe? Kom hier! Zóó, zit je zoo gemakkelijk?" maar wat zij geantwoord had of hoe zij zat wist zij niet. Zij' ontwaakte door iets dat haar wang aanraakte. Toen zij verschrikt de oogen opende zag zij Albert's gezicht vlak bjj zich, zijn wang raakte de hare aan. Zij wilde zich oprichten, hem wegduwen, maar zijn arm hield haar omvat, en dan drukte hij zijn lippen op de hare in een kus die haar schier den adem benam. Eén seconde gaf zij zich willoos over aan zijn wilde liefkoozing; het volgend oogenblik duwde zij zijn hoofd weg, rukte zich los uit zijn omarming, en haar bevende hand hief zich op. „Laat los, dadelijk, of..." Hij sprong op, lachte, een lach die haar deed huiveren. 345 Zich van haar afkeerend, ging hij' voor het raampje staan, en zij zag zijn haiïd aan den knop van het portier. „Albert!" kreet zij in doodsangst. „Ja?" Hij keerde zich naar haar om, een doodsbleek gezicht waarin de oogen flikkerden. „Wat doe je? Wat wil je doen?" „Ik? Wat zou ik willen, zoo iemand als ik, hè?" Zijn hoon dreef haar het bloed naar het voorhoofd. Er was een verlangen in haar de armen naar hem uit te strekken, te zeggen hoe zij hem lief had, doch zij bleef onbewegelijk, en de rest van hun tocht verliep onder drukkend zwijgen... VI. O, waarom heeft hij sedert niet meer tegen haar gesproken over dat ongelukkige oogenblik waarin hij zichzelf heeft vergeten? Zij is immers zoo graag bereid te verontschuldigen, te vergeven! Jan's oordeel van vroeger over Albert is haar telkens in de gedachte geweest, dien nacht na hun uitstapje. „Een man zooals hij is nooit te vertrouwen. Hij zal zich laten beheerschen door elke opwelling van 't oogenblik, en als zijn hartstocht spreekt vergeet hij alles voor onmiddellijke bevrediging, dan is hem niets heilig." Is dat zoo? Is Albert zoo onbetrouwbaar? Wat zij nu reeds tweemaal van hem heeft ondervonden, schijnt dit te bewijzen. Toch gelooft zij het niet! Zij heeft hem, in de weken die achter haar liggen, zoo anders leeren kennen! Hij heeft een temperament dat hem misschien soms zal meesleepen; maar hij heeft ook karakter, en plichtsgevoel, hij is geen immoreele zwakkeling! O, hoe graag zou zij' hem vertellen dat zrj hem vertrouwt, dat zij gelooft in 't betere in hem! Zij weet, intuïtief, dat hn strijd heeft gekend sedert zij hier is. Misschien heeft zij, zonder het te willen, door herinneringen die zij heeft opgewekt, dien strijd voor hem verzwaard? Zij zou hem zoo graag helpen... Doch hij heeft sedert gistermorgen slechts het hoognoodige tegen haar gesproken. Hij heeft haar nauwelijks aangezien; hg loopt rond met een norschen trek op zijn gelaat, en zij kan begrijpen dat Lucie hem in zulke stemmingen vreest. Zg niet! Zg is niet bang voor hem. Zij is zich niet bewust door een blik, een gedachte zelfs, zijn houding tegenover haar te hebben uitgelokt. Zg heeft hem vertrouwd, dat is alles! Mgn 346 God hij denkt toch niet, hij had toch niet verwacht, dat zij zich zóó iets zou laten welgevallen? Is dan geen vrouw hem ^En'de angst, de onverklaarbare angst die in haar woelt, voor een katastrophe die nog zou bunnen losbarsten voor hun vertrek en hun afscheid, doet haar nu verschrikt zich omkeeren als de deur opengaat en Lucie binnenkomt, schreiend. „Luus, wat is er?" vraagt zij bezorgd. ^ Noor, kijk nu eens, dat goed, kan ik nu zoo iets aantrekken! Ik kan hier toch niet mee uitgaan!" klaagt Lucie onder Ja mooi is 't niet," moet Nora bekennen. De beige japon mag practisch en hygiënisch zijn, zij is voor een verwende wereldsche vrouw als Lucie niet om tevreden mee te Lrjn, plomp, vormeloos, smakeloos, doet zij, wat zij moet verbergen, des te meer uitkomen. „En je mantel?" „Een zak, niets dan een zak!" „Laat eens zien. Kom!" Nora gaat met Lucie naar haar slaapkamer. En dan komt wat Nora in haar angst heeft voorgevoeld, en het gebeurt zoó vlug dat zij zich later nauwelijks het verloop kan herinneren. Albert komt achter haar en Lucie binnen. „Qu'as-tu donc?" snauwt hij Lucie toe. Lucie antwoordt snikkend, klagend, met een stroom van Fransche woorden. Albert legt haar heftig het zwijgen op; zij plotseling in razende woede, rukt zich de japon van het lijf, terwijl zij Albert verwijt dat het alles zijn schuld is, zrjn schuld dat zij invalide is, zijn schuld dat zij pijn lijdt... Dan ziet Nora Albert op Lucie toevliegen, haar brj de keel grijpen. , , , Stil! Zul je stil zijn!" brult hij haar toe, haar heen en weer schuddend. En eer zij bij hen is, heeft Albert Lucie van zich af gegooid, tegen de sofa aan, waar zij woest gillend, m zenuwtoeval, blijft liggen... In 't volgend uur is iedere gedachte van Nora voor net arme kleine vrouwtje dat zoo akelig kreunt. De dokter is dadelijk gekomen. „Zenuwen geheel overstuur, zeker erg opgewonden geweest... boos gemaakt? Zoo, zoo! heel slecht m haar toestand! Gevallen ook? Wel, wel! Al heel ongelukkig, nu! Rustig houden maar, heel rustig, en morgen per auto naar de kliniek overbrengen; daar heeft zij de behandeling die zij noodig heeft, ik kan hier niets doen." 347 „Dokter, denkt u dat zij 't kindje zal behouden?" „Niets van te zeggen! In elk geval, voor de geestvermogens van 't kind kan dit fataal zijn!" Met tranen in de oogen kijkt Nora op het bleeke gezichtje in het kussen. En als Lucie eindelijk tot rust is gekomen en slaapt, telkens nog geschokt door snikken, gaat Nora Lucie's man zoeken, die zich sedert het ongeluk niet heeft laten zien, en slechts één gedachte beheerscht haar: hem ter verantwoording roepen, hem zijn schuld laten voélen! vn. De deur van het salon is gesloten, maar Albert moet daar binnen zijn, zij hoort hem heen en weer loopen. „Albert, ik ben 't; Nora! Doe open, dadelijk!" De sleutel wordt omgedraaid, de deur gaat open. „Wat is er?" vraagt Albert kortaf. „Wat wil je?" „Wat ik wil?" herhaalt Nora langzaam, terwijl zij, de deur achter zich sluitend, de kamer in komt „Albert weet je wat je gedaan hebt? Weet je dat je haar bijna vermoord hebt?" ,,'t Kan mij niets schelen! Niets!" „Schaam je!" „Pas op, jij! Houd je mond, of..." „Wat? Ik ben niet bang voor je, en ik laat mij ook niet dwingen mij stil te houden! 't Is schandelijk wat je gedaan hebt, schandelijk en laf! Als Lucie je nu verveelt en in den weg staat, is dat haar schuld? Wat heb je van haar gemaakt in je huwelrjk? Denk eens hoe zij was toen je met haar trouwde; en wat is zij nu? 't Is de vraag of zij hier door komt em God weet of 't kind niet idioot zal zijn. En dat is jouw schuld!" „Durf jij dat te zeggen?" „Waarom niet? En je zult 't aanhooren ook! Je hebt Lucie dingen laten doen die meer dan slecht zijn, moreel en lichamelijk heb je haar vernield, en waarom? Heeft zij je gevraagd met haar te trouwen, vroeger?" „Pas op, spreek niet over Vroeger, of..." „En waarom niet? Ik wéét immers hoe 't geweest is! Je had haar noodig, omdat je vergeten moest en omdat je dat alleen niet kon! 't Is een lafheid geweest, je huwelijk, een lafheid, en nu..." „Ja!" Zijn toon doet haar verstommen. Hij staat voor haar, 348 de armen over de borst gekruist, hoog opgericht, en iete in zijn houding doet haar schier verlammen van angst. „Ja! Dat is zoo, ik weet 't, ik was laf, toen! Maar weet je wiè daar schuld aan is? Jij! Jij!" „Ik?" „Ja, jij! Dat begrijp je niet, hè, wat jij te maken kunt hebben met iemand als ik! 't Is nooit bij jou opgekomen, is 't wel, dat ik die lafheid begaan heb om jou, omdat ik je zoo krankzinnig lief had?" „O Albert, neen, niet zeggen!" Zij strekt afwerend beide handen naar hem uit, maar er is niets, in dit oogenblik, wat zijn hartstochtelijke verbittering kan verzachten; hij moét zich uiten. „Jawel! Ik heb jou laten uitspreken, nu zul jij mij aanhooren! Ik wil dat je de waarheid weet! Misschien dat ik 't je nu kan terug betalen wat ik door je geleden heb, toén! Jij... getrapt heb je mij, gemarteld, elke keer opnieuw als wij elkaar zagen. Voor iedereen had je een goed woord, een glimlach, maar ik, wat kreeg ik van je? Je keek over mij heen, je voelde je zoo ver boven mij, en als je je een enkele maal met me bemoeide, dan had je niets dan minachting voor me, of spot, of wantrouwen! Je kende mij niet, maar je had toch al dadelijk je oordeel klaar, ik, ik was lichtzinnig, een man zonder karakter en zonder gevoel. Niet waar, zoo oordeelde je?" „O God, Albert, stil!" Zij heeft zich bij de tafel in een fauteuil laten vallen, en zit met het gezicht op de armen over de tafel gebogen, wild schreiend. „Ja, huil maar! Nu... nu zul je door mij lijden wat ik door jou geleden heb! Jij... o God, wat heb je van mij gemaakt, toén! Eerst had ik nog trots, ik dacht dat 't genot zou zijn als ik je kon winnen en dan je vernederen, je aan mijn voeten zien en dan je wegtrappen! Maar dat was gauw voorbij! Ik... ik had je zoo lief, Nora... van 't eerste oogenblik af dat ik je zag heb ik je liefgehad. Ik wist 't dadelijk, dat jij 't was op wie ik altijd gewacht had, en toen was ik niet zoo onwaardig, 't beste in me ging naar jou uit, maar jij... je dacht dat ik geen gevoel had... O, als je wist hoe vaak ik 'snachts heb zitten huilen als een kind omdat je alles vertrapte wat ik je geven wilde! Als je wist hoe vaak ik op 'tpuht geweest ben je te bedelen om wat liefde! Toen... ik dacht dat ik gék werd van ellende, die avond... weet je 't nog?... toen heb ik je gevraagd of je mijn voorspraak wilde zijn bij die -andere..." 349 „O God, God! Albert!" Zrj ligt voor hem neergeknield, het gezicht in de handen, geheel haar lichaam geschokt door hartstochtelgke snikken. „Albert, zeg wat ik doen. kan om 't goed te maken!" „Sta op! Ben je gek? Sta op, hoor je?" Hij poogt vruchteloos haar overeind te trekken. „Neen! Neen! Albert... o God, ik heb je ongelukkig gemaakt, ik kan niets meer goedmaken, en ik houd toch zoo van je!" Zij heeft zich door hem laten oprichten. Krachteloos leunt zij tegen de tafel. „Jij van mij? Ja, dat zal wel!" Hij doet een stap van haar af, zijn hoonende lach beneemt haar bijna de bezinning. - „Geloof je 't niet?" „Neen! Nu is 't te laat, Nora, nu geloof ik 't niet meer!" „Dus... dat zal mijn straf zijn," zegt zij toonloos, met haar door snikken gebroken stem, terwijl zij tegen de tafel geleund, voor zich uit staart, telkens haar losgeraakte haren van haar voorhoofd wegstrijkend. „Morgen al ga je weg, morgen, ik zal je misschien nooit terug zien, en ik zal niets meer kunnen goed maken, ik zal alleen zgn... met 't besef dat ik jou ongelukkig heb gemaakt... geen uur geluk zal ik je ooit kunnen geven... en je zult niet eens gelooven in mgn liefde!" Zij wankelt. Dan voelt zij hoe zijn armen haar omvatten, hoe zijn hand haar hoofd vast tegen zijn borst drukt, en zijn oogen zien in de hare. „Bedrieg je je zelf niet, Nora? Is 't waar? Is 't... liefde?" „Ja!" snikt zij. „Verlang je naar mij? Zou je van mij willen zijn? Mijn vrouw?" „Ja!" „Nora, Nora! O mijn God, kan 't dan waar zijn?" Hg heeft haar meegenomen naar de sofa, hij sust en troost haar, en streelt haar haren, haar arm behuild gezichtje. En als zij in zgn armen kalmer wordt, fluistert hij: „Nora, zeg 't nog eens! Ik heb zoo lang naar je verlangd' Houd je dan van mg zooals ik van jou? Ja? Is 't dan toch zoo, nu, eindelijk? O mgn lieveling, mijn lieveling!" Zij fluistert een woord, haar gezichtje aan zijn borst verborgen. „Vergeving!" ',,0 stil, lieveling, stil! Groote God, als ik denk hoeveel pijn ik je gedaan moet hebben, zoo even!" 350 „En ik jou dan, vroeger?" „Stil! Nora, zullen we al dat oude vergeten? We hebben er "beide wel genoeg voor geboet!" Jij zeker!" Haar hand streelt zijn gezicht. Jij ook! Kom dicht tegen mij aan, zóó! Nora, er is nu nog maar één ding: onze üefde, is 't niet? En een beetje geluk zal er nu ook nog wel voor ons komen, nu!" VHI. „Mijn eigen!" Albert dit is mijn afscheid! Zij zullen je dit briefje geven en 't pakje. De ring werd mij nagelaten voor dengene die "mijn ééne liefde zou zijn. Niemand heeft hem nog ooit gedragen. Er rust geen zegen op de liefde waarvan dit het „symbool is. En ook onze liefde... „Albert, niet waar, jij ook hebt het gevoeld, toen wrj gisteren, samen voor Lucie stonden, dat wij elkaar nooit "zullen mogen toebehooren? Nooit, zoolang zij leeft, en wrj "weten nu dat de kans groot is dat zij zal herstellen en dat 'haar kind, jouw kind, zal leven. Ik ben nog met zóó ver 'dat ik zeggen kan: het is goed zoo! Er is nog mets m „mij dan pijn en verlangen. Het is nog zoo kort geleden, Albert, dat je mij voor het eerst in je armen nam, en ik "had er al zoo lang naar verlangd. Maar het mag niet! Ik "zal nooit het geluk kunnen nemen ten koste van Lucie! "Onze liefde kan geen zonde zijn zoolang zij er niet onder "lijdt. Maar dat mag nooit! Want Albert, jij en ik zijn schuld "dat wij nu niet mogen nemen wat anders het recht zou "zijn van onze liefde. Mijn schuld is veel grooter dan de „jouwe, o liefste, dat weet ik zoo! Maar de gedachte aan "jou kan geen zelfverwijt meer in mij wekken, alleen nog „maar befde, en ik weet dat het verlangen om iets goed „te maken, dat verlangen dat nooit bevredigd zal mogen "worden, mijn straf is. Ik moet leeren berusten. Ik heb „niet beter verdiend! Ik zou alles willen geven om jou gelukkig te mogen maken, al is 't dan ook maar één uur. „Dat ik niets, niets doen kan om 't gemis voor jou te verdachten, en dat ik zelf de kans om goed voor je te mogen „zijn heb verspeeld, dat is mijn boete. „En jij? Voor jou zullen de plichten die je, in wanhoop „om mij, lichtvaardig op je hebt genomen, de boete zijn. 351 „Ik ken je; je zult je verzetten... maar je zult sterk zijn „en niet trachten er aan te ontkomen, je zult trouw zijn aan „wat je in dat uur van je huwelijk beloofd hebt. En in het „besef dat je geen plicht zult hebben verzaakt, zul je moeten „trachten vrede te vinden; zooals ik hem zal zoeken in de „gedachte dat om onze schuld alleen wij beide lijden, niet „die ééne die er geen schuld aan heeft. „Liefste, omdat ik den moed en de kracht niet heb afscheid van je te nemen als ik je terugzie, daarom ga ik „weg. Zij weten in 't pension niet, waarheen. Jij zult 't ook „niet trachten uit te vinden, beloof mij dat. Het moét... Mijn „verlangen naai- jou neem ik overal mee, en mijn liefde voor „jou is een liefde voor altijd. Nora." In de donkere, smalle gang van het pension, waar men hem den brief en het pakje heeft gegeven, staat Albert gebogen over Nora's schrift, diep in gedachten. Wég? Voor hem nietl Haai- niet zoeken? Als het noodig is, dan door geheel de wereld! Maar nü behoeft het niet! Zijn liefde wéét immers waarheen zij is gegaan om haar leed en haar verhingen te overwinnen! Hij luistert even naar de betuigingen van de eigenares van het pension, dat zij niet verantwoordelijk is voor Mademoiselkfs verdwijnen. Doch haar beschouwingen dat mademoiselle waarschijnlijk de bergen in is, want dat zij1 niet naar de Gare de Cornavin is gegaan, maar zich in de richting van de .Gare des Eaux-Vives heeft laten wegbrengen, breekt hij af, met een ongeduldig: „Oui, oui, je sais, merci!" Het is nog vroeg op den dag als hij terug is in de hotelkamer, die hij den vorigen middag voor één nacht heeft gehuurd nadat hij Lucie naar de kbniek en Nora naar haar pension heeft gebracht. Hij heeft nog allerlei zaken te regelen, want voorloopig zal hij nu hier in Genève wel niet komen, of niet dan voorbijgaand. Er bgt een gelukkige trek om zijn mond; en als hij zijn koffers heeft gepakt en den portier orders geeft voor de verzending, zegt hij zonder aarzebng: „Pour Chamonix." Denkt zij werkelijk dat hij haar zóó laat gaan, nü, alleen? Nu, terwijl hij weet dat haar verlangen het zijne ontmoet, dat haar liefde de zijne beantwoordt? Daar is - nog - niets in hem wat hem zich zou doen neerleggen bij' Nora's droevige berusting in wat niet mag zijn. Zooals hij eens de kracht niet gehad heeft het leed van zijn liefde te aanvaarden als iets 352 wat hem. innerlijk kon opheffen en rijker maken, zoo mist hij nu den moed die noodig zou zijn om te berusten in de gevolgen van zijn eigen vroegere roekeloosheid. Op Nora's „het moet" antwoordt geheel zijn trotsch, heerschzuchtig innerlijk een „ik wil niet!" De zekerheid dat zij zijn gevoel beantwoordt heeft al de oude energie, de oude wilskracht in hem doen ontwaken. Haar opgeven, nü, terwijl zij hem lief heeft zóó als hij haar? Nooit, wat er ook gebeure! — O, het zal hem strijd kosten Nora te overtuigen van het goed recht van hun liefde, hij weet het! En niet Lucie's rechten op hèm, zullen Nora het meest heilig toeschijnen, maar Lucie's liefde voor haar, Lucie's vertrouwen... Doch nu zij hem haar liefde bekend heeft, nu heeft ook hij recht op haar. Laat zij niet spreken van goedmaken! Al wat hg vraagt is dat zij hem het recht geeft om haar gelukkig te maken! En is dat niet het minste wat een liefde als de zijne vragen kan? Dan opent hn het pakje dat Nora voor hem heeft achtergelaten; en als hij den ring ziet, buigt hij eenige oogenblikken het hoofd, en zijn lippen fluisteren een dankgebed. Zóó. voelt zij voor hem! Even rijst de vraag in hem: waarom is zij vroeger onverschillig aan mg voorbijgegaan? Waarom heeft zg toen niets dan afkeer en antipathie, voor mij gevoeld? Toén, terwgl ik nog midden in mijn kunnen was, terwgl zgo velen mg huldigden en vereerden en bewonderden? De vraag rijst, doch het antwoord vindt hij niet; nog niet; en hij zoekt het ook niet. Wat doet alles er toe? Het verleden is immers te niet gedaan nu hij haar liefde heeft. Het juichend geluksgevoel in zgn hart overstemt alle vragen en alle twijfel. En eer de avond valt is hij op weg naar Nora. IX. Over het dal van Chamonix was, na een week van regen, een zonnedag opgegaan, een dag, zoo stralend van kleuren, zoo weelderig van geur, dat het was als vierde de natuur feest om het weerzien van den levenbrengenden god. Blauwer dan ooit was de hemel waartegen de Mont-Blanc zijn blanke leden uitstrekte; in goudbrons schitterden de Aiguilles, het donkergroen der dennen was als fluweel op de lichtgroene, van dauw tintelende bergweiden, en de grijze witgekuifde golven van de Arve sprongen en buitelden doller dan ooit. Er was, ergens verborgen tusschen het grpen, een klein beekje dat 353 omlaag kwam druppelen, met zilveren schubjes en juweelen drupjes; het lachte en kirde en juichte in het verborgene van stille heimelijke pret... De vogels jubelden en kweelden; en de viooltjes geurden en richtten zich coquet op: de zen was er weer. Zoo stil en lieflijk, zoo blij en zoo mooi was het hier op de bergweide, dat Nora zich afvroeg of hier leed en gemis en verlangen wel konden leven. En toch... haar hart was zoo vol! Zij was, heel vroeg reeds, dien morgen, naar oom Henk's graf geweest, en zij had er haar gelofte hernieuwd, daar gedaan toen dat graf nog open was, dat zij goed zou zijn voor Lucie! En zooeven, terwgl zij zich den doode zoo nabij1 voelde, scheen het offer niet zoo zwaar, scheen het zelfs gemakkelijk het te brengen. Maar nu... Daar is een ander beeld gekomen, het beeld van den levende, en haar liefde roept om hem. Alles rondom haar jubelt en straalt en bloeit... zij alleen is eenzaam. Nooit zal zij hem het leed mogen vergoeden dat zij hém eens, onwetend, heeft berokkend; nooit zal zij hem gelukkig mogen maken, nooit, nooit... En als zijn gelaat voor haar oprijst zóó als zij1 het nu kent en liefheeft, met het reeds grijzende haar en de groote, smeekende oogen, dan buigt zij het hoofd in de handen om de weelde en de vreugde en de pracht rondom haar niet langer te zien... Daar is een geritsel, anders dan van het beekje. Zij hoort het niet. Een steen rolt omlaag, losgeraakt onder naar steun tastende voeten; zij kijkt niet op. Doch als twee spiedende oogen haar ontdekken heft zij het hoofd op, dien blik voelend. „Albert, jij?" Zij juicht het bgna. „Mijn eigen, mgn alles! Nora, zeg dat je blij bent!" „Ja, ik ben big." „Zeg dat je naar mij verlangd hebt!" „Zoo heel, heel erg!" Zij rust aan zgn hart, zijn armen omvatten haar, en alle twgfel, alle leed, is vergeten. „Lieveling, ben je nu ook gelukkig?" „Ja, o ja! Maar..." „Stil! Ik wil geen „maar" hooren! Ik heb tot nu toe nog niets dan leed van mgn liefde gehad, Nora, nu wil ik ook al het geluk hebben!" „O liefste, ik wil 't je zoo graag geven! Ik wil alles voor je zijn wat een vrouw voor een man zijn kan!" Het Aardsche Deel. 23 354 „Alles? Weet je wat dat beteekent?" „Ja Albert!" „Wil je van mij zijn, mijn eigen, mijn vrouw?" „Ja Albert!" Hun bppen vinden elkaar, en te midden der bloeiende natuur viert hun liefde haar hoogtij. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. I. Oud-Herkenstein. „Lieve Nora! „Zooals je ziet zijn we weer thuis! Eigenlijk al sedert „drie dagen, maar ik heb dien tijd noodig gehad om te be„komen van de zeereis, en om de koffers van papa en Henny „en mij uit te pakken en alles weer op de oude plaats te „bergen. Ik vind 't toch erg onbillijk verdeeld in deze „wereld; de mannen hebben alleen het prettige deel van „alles, wij moeten de rommel opruimen! Ja dat niet feministisch geredeneerd? „Wij hebben hier bij onze thuiskomst weer zoo'n brief„kaart in telegramstijl van je gevonden. Heerlijk dat je „zoo geniet, Noor, en dat Lucie het zoo goed maakt! Zeg „haar maar dat ik 't haar vergeven zal dat zij je tot na „half October van ons vandaan houdt, nu zij zelf met haar „kindje bij ons komt. Die nare man van haar mag gerust „wegblijven! „Ik heb je zóóveel nieuws te vertellen, dat ik niet weet „waarmee ik moet beginnen. Je wilt natuurlijk van alles „weten over onze reis. Papa zal je de beschrijving sturen „die hij als dagboek, op reis voor je gemaakt heeft, en Henny „is bezig onze kieken te sorteeren. 't Wordt een prachtwerk, Noor! Ik vind Engeland heel mooi, al haalt het niet „bij Zwitserland, maar het bezwaar vind ik altijd die vreese„lijke zeereis! „Met Jan zijn we een week samen geweest in dat kleine „bergnest waarvan ik den naam niet kan spellen. Van al 356 „onze plannen voor uitstapjes en tochtjes is niets gekomen, „Ik kan je niet zeggen hoe ik schrikte^ Noor, toen ik Jan „zag. Hrj spreekt wel heel luchtig over dat ongeluk, en hij „is ook wel opgewekt, maar hij ziet er vreeselijk slecht „uit, de pijnen hebben hem zoo'n knauw gegeven, en als „je hem ziet strompelen is 't om er bij te huilen. De dokter „heeft aan papa gezegd dat Jan altijd mank zal blijven, „maar 't ergste is dat de knie opnieuw gebroken zal moe„ten worden, wil Jan ooit weer zonder krukken loepen. Ik „kon 't bijna niet aanzien, Noor! Maar hij is erg moedig en „flink, het eenige waar hij1 over tobt is dat dit alles hem „zooveel geld kost, al zijn spaargeld gaat er mee heen. Ik „begrijp niet goed waarom dit zoo erg is, zoodra hij beter „is helpt papa hem toch weer aan een betrekking. Hij zei „dat ons bezoek hem erg goed had gedaan, maar ik vond „het ellendig hem daar zoo mager en hulpbehoevend alleen „te moeten achterlaten. Einde van deze maand gaat hij naar „Londen voor die knie-operatie, en zoodra hij kan komt hij „naar Holland. Ik zal dankbaar zijn als ik hem hier heb. „Je moet heel veel groeten' van hem hebben, en hij hoopte, „zoodra hij in Holland kwam, ons op te zoeken en dan jou „ook te zien. „Heb je niet erg opgekeken toen je de trouwkaart van „Jet kreeg? O Nora, als je den man ziet loop je weg! Hij „is compleet een mummie. Mevrouw Somers is drie dagen „ziek geweest toen Jet haar het nieuws vertelde. En het „schijnt ook dat hij lang zoo rijk niet is als Jet wel gedacht „had, tenminste hij doet erg zuinig. Zij hebben tegen 1 Nov. „in Amsterdam op de Prinsengracht een bovenhuisje ge„huurd. Ik begrijp niet dat Jet niet veel liever in Velp is „blijven wonen, maar mevrouw Somers is dankbaar dat Jet „uit haar buurt verdwijnt. Jan vroeg mij hoe ik den man „van Jet vond; ik zei „griezelig". Hij zegt dat hij er wel „om huilen kan, dat Jet een man van 65 heeft genomen, „en dat 't zijn (Jan's) schuld is, omdat hij haar zoo aan „haar lot heeft overgelaten. Is dat niet echt Jan?! „Nu snoes, als dit geen lange brief is weet ik het niet. „Jouw eerste uitvoerige epistel zullen wij hier in een lijstje „zetten. Groet Lucie van me; zeg haar dat ik me erg op „haar kindje verheug, en dat ik 't heerlijk vind als zij hier „heel lang blijft. Haar man zal zich zonder haar wel troosten. „Papa. en Henny zenden vele groeten; een lange omhelzing van mij! Dag! Zus." 357 Met een glimlach reikte Albert Nora den brief, dien zij naast hem had gelegd om te lezen. Zrj zat op het balkon van bun chalet en keek naar de Arve, die in duizelinjgwekkende vaart, over rotsen en steunpunten, naar beneden schiet van onder den gletscher. Tegen de balustrade van het balcon bloeiden rozen in weelderige witte en rose en roode trossen; geurige dennen raakten de wanden van het huisje met hun ruige armen; het ruischen der gletscherbeken vulde het dal... Albert was opgestaan van de tafel midden in de kamer waaraan hij had zitten werken, en kwam naast Nora staan. „Die nare man, hè Nora..." zeide hij spottend. Doch dan werd hij ernstig. „Je Zus moest eens weten!" zeide hij zacht. Hij glimlachte, maar zijn blik was verduisterd. Liefkoozend legde Nora haar wang tegen zijn mouw. „Niemand weet 't behalve ik," zeide zij. „Wat?" „Wat jij bent." Hij boog zich neer en kuste haar. Stil ging hjj terug naar zijn werk, en Nora spon voort aan haar droomen. H. In het kleine chalet, in het Arve-dal dicht bij Argentières tegen de berghelling gelegen, hadden Albert en Nora hun liefde-droom geleefd. Het was zomer; rondom hen bloeide de weelderige, kleurige bergnatuur; en 'in hun harten was het feest. Elke morgen bracht nieuwe jubel. Hand in hand gingen zij over de steile bergwegen, samen luisterden zij naar het fluisteren der kleine watervalletjes, en dicht bij elkaar, in stille bewondering, genoten zij van het gloeien der sneeuwtoppen die door de zon in slaap werden gekust. En dan, als de schaduwen daalden over het dal, vonden hun zielen elkaar en er was in hen beide één zelfde dankgebed, het hooglied van hun liefde... Toen zij op het punt stonden uit Chamonix weg te gaan naar het kleine huis dat Albert had gehuurd, nam Nora hem mede naar oom Henk's graf. Met zachte stem sprak zij van den doode, hoe lief hij haar was geweest en wat hij voor haar had beteekend. Zij bracht ook onder woorden wat zij vaak, in de eerste weken na haar weerzien met Albert had gevoeld, hoe er tusschen Albert en hem, ondanks alle verschil van karakter en aanleg, heel veel overeenkomst was... En opnieuw 358 herbaalde zrj haar belofte daar eens gedaan, dat zrj goed zou zrjn voor Lucie. „Albert* zrj mag nooit lijden door ons geluk. Beloof je mij dat?" En hij beloofde. In de weken van hun geluk was die gelofte nooit tusschen hen genoemd; en er was menig uur geweest waarin zij vergaten dat hun paradijs slechts geleende zabgheid gaf... Doch zij wisten beide dat de droom eens moest eindigen. En soms, plotseling, als dat besef over hen kwam, klemden zij zich aan elkaar vast, als konden zij, zóó, het lot verhinderen I16U tö SCllGldGTl. In de kliniek, waar Nora haar elke week bezocht, meestal alleen, een enkel maal met Albert samen, herwon Lucie gestadig haar kracht en weerstandsvermogen, en de doktoren hadden alle hoop dat alles normaal zou gaan. Als zij;, 's avonds na die bezoeken, weer samen waren in hun stil chalet, zaten zij vaak heel lang zwijgend, dicht bij elkaar, terwijl alleen hun gejaagde ademhalmg de onrust en de angst van hun innerlijk verrieden. Doch dan kwamen er weer uren waarin het besef dat zij één waren alles in hen overheerschte, en het weten dat niets hun dit kon ontnemen... Peinzend, den brief van Zus in de hand, staarde Nora naar het zonnige dal dat haar zoo bef geworden was. Albert had hier plotseling lust gekregen om te werken, en er was niets wat in haar oogen haar liefde meer wijding kon geven dan dit: dat het in hem de lust en de kracht tot scheppen had doen herleven. Mooi was dit leven, zoo samen; mooi, en rijk, en heerlijk! „Lieveling, waar denk je zoo over? Vrouwtje kijkt zoo ernstig." • Albert kwam bij de verandadeur zitten, dicht achter Nora. Zij legde haar hand in de zijne. „Lk dacht, hoe je geheele innerlijk toch verandert door dit ééne, Albert." „Waardoor?" „Door befde. Vroeger heb ik nooit geheimen voor thuis gehad, ik kon 't eenvoudig niet; en nu... ik voel me heelemaal niet slecht, ik voel heelemaal niet dat ik ze thuis bedrieg door wat ik voor ze geheim houd. Hoe komt dat?" „Ik denk, doordat je eenvoudig niet zou kunnen spreken over wat je voelt. Innerlijk, in je diepste ik, blijf je toch ten slotte altijd éénzaam. Zelfs wij, die zoo volkomen één zijn, 359 wij kunnen ons niet in eikaars innigste voelen indenken zonder onszelf te verliezen... wij kunnen ons van eikaars liefde geen andere voorstelling maken dan van onze eigen." „Maar is dat niet genoeg? Zoo'n verschil zal er toch niet zijn." „Denk je? Ik weet dat er elementen zijn in mijn liefde voor jou die niet in de jouwe voor mij zijn." „Bijvoorbeeld?" Glimlachend keek zij tot hem op. „Schuldbesef!" „Albert!" Verschrikt kwam zij overeind. Hij nam haar beide handen in de zijne, kuste ze hartstochtelijk; dan hield hij ze vast tusschen de zijne, een liefkoozing die zij reeds zoo wel van hem kende. „Albert is 't om... om wat gebeuren moet? Wij hebben dat toch vooruit geweten, is 't niet?" „O ja! Maar ik sta daar anders tegenover dan jij, lieveling." „Waarom?" Hij aarzelde. Doch er was in de laatste dagen een angst in hem gegroeid die zich moést uiten. „Nora, denk je nooit eens over wat de gevolgen van ons leven samen kunnen worden, voor jou?" Zij legde haar hoofd aan zijn schouder. „Je bedoelt... als er een kindje moest komen?" „Ja!" Zij zweeg. „Lieveling, 't zou toch mogelijk zijn, is 't niet?" Zij knikte. „Zou jij 't vreeselijk vinden als 't zoo was?" vroeg zij1. „Vreeselijk? Ik heb jou toch al mijn liefde gegeven, Nora, geloof je dan niet dat een kind van ons samen voor mij iets heerlijks zou zijn?" „Voor mij ook, Albert! O, ik zou er zoo dankbaar voor zijn!" „Maar dan? Wat dan?" „Wat bedoel je?" „Kind, je weet toch wel hoe de wereld oordeelt over een ongetrouwde moeder!" zeide hij zacht, zijn armen om haar heen leggend en haar vast tegen zich aandrukkend. „De wereld? Wie zijn dat? Allerlei vreemden! Wat gaat mij hun oordeel aan." „Maar... je vader dan? Nora, voel je nooit gewetenswroeging als je aan hèm denkt?" Zij schudde stil het hoofd. 360 „Ik wel," zeide hij zacht, zijn wang op haar haren leggend. „O Albert, waarom? 't Is toch niets slechts wat wij doen!" „En als hij mij ooit rekenschap komt vragen, wat moet ik dan zeggen?" „Vergeet je onze liefde? Albert, er is voor mij maar een tegenover wie ik mij verantwoordelijk voel, dat is Lucie, maar zoolang wij haar niet ongelukkig maken, wie heeft dan 't recht ons iets te verwijten?" Hij zeide niets meer. Zijn armen drukten haar vaster aan zijn borst, en hij kuste haar haren. Hij had een voorgevoel van veel leed, veel strijd voor haar. Zou zij hem ooit ontslaan van zijn ongelukkige belofte, dat door hen Lucie nooit zou lijden? En in zijn hart was een bede: dat er een klein wezentje mocht komen dat haar zou overtuigen van het recht van hun liefde, dat een nieuw instinct in haar zou doen meespreken. Doch dat waarom hij bad was tegelijk zijn angst; want hij wist het, zelfs dit instinct zou niet dan na veel strijd zegevieren over Nora's plichtsgevoel. III. Na weken van zonneschijn en zomerweelde was er regen gekomen, en in het hooge bergdal werd het plotseling herfst. Nora en Albert hadden hun lief klein geluksnestje verlaten, en waren naar Genève gegaan. Dit leven samen in een stad had voor hen een nieuwe bekoring, doch zij voelden het beide: de droom was ten einde. Albert had gemeubileerde kamers gehuurd op de Place Neuve, zoodat zij midden in het stadsgewoel zaten. Nora moest bij het veranderde weer haar garderobe aanvullen, en het was alsof, terwijl de idylle voorbij was, hun samenleven hechter, inniger werd door al die lieve gewone dingen van hun dagelijksch leven. Het donkere weer, de langere avonden, brachten iets huiselijks, en ook in Nora rees, vaker dan toen zij nog hun zomerdroom droomden, de gedachte aan de toekomst, hoe die nu worden zou, en wat had kunnen zijn. Alberfs oogen zagen vaak onderzoekend Nora aan. Hij wachtte, wachtte op datgene wat zijn angst was en zgn hoop tegelijk. Als Nora moeder moest worden zou hij, terwille van hun kind, niet alleen het recht maar ook de plicht hebben haar te doen toestemmen in zijn scheiding van Lucie; dan mocht zij niet langer weigeren hem te ontslaan van zijn belofte dat Lucie nooit door hun geluk zou lijden. Doch de blijde boodschap bleef uit. 361 Ook Nora wachtte, en bij haar was er geen- bijgedachte, geen angst, niets dan hoop op wat voor haar de vervulling zou zijn van haar liefste wenseh. Te voren had zij zich dien nauwelijks durven bekennen. Doch Albert had van deze mogelijkheid gesproken als van iets waarschijnlijks, iets waarmede zij rekening moesten houden; en zij, nooit gewend geweest op zichzelf nauwkeurig te letten, gezond en normaal als zij van jongs af was geweest, hoopte nu reeds met een hoop die bijna zekerheid was. In de stille uren terwijl Albert zat te werken, als |rij voor het raam zat en neerzag op het natte plein waarover zich in alle richtingen menschen voortbewogen, naar de boomen van de universiteitstuin, en het eigenaardig verkeer over de hooggelegen Treille, droomde zij hoe het zou zijn als zij' een eigen kindje had, hoe zij het zou koesteren en verzorgen, het in haar armen in slaap wiegen, het toelachen, 's morgens als het ontwaakte. Het werd een warm, levend ding van haar, dit kleine wezen; eenzaamheid, verveling kende %rj niet; en als Albert haar soms, verbaasd over haar werkeloosheid, vroeg waarom zij niet las, en of zij niet naar bezigheid verlangde, antwoordde zij met een droomerigen glimlach dat zij zooveel had om over te denken dat zij geen arbeid noodig had... Dan keek Albert haar weer opmerkzaam aan, en de vraag die hij niet wilde uitspreken lag in zijn blik. Het was een bittere teleurstelling voor Nora toen zij een morgen ontwaakte met de ontdekking dat voor het oogenblik haar hoop onvervuld was gebleven. Albert bemerkte dadelijk de verandering in haar wezen, zij zag er betrokken uit, en keek bedrukt voor zich. Albert vermoedde de waarheid, doch hij stelde zijn vraag uit totdat, na het ontbijt, de tafel afgeruimd was en Nora haar plaats bij' het raam had ingenomen. „Lieveling, mag ik niet weten wat er is?" vroeg hij, zijn hand op haar schouder leggend. Zij bleef naar buiten zien. „Och, eigenhjk niets. Maar ik dacht... ik had gehoopt... 't Is eigenlijk dwaas, ik wist zelf niet dat ik er al zoo vast op had gerekend." „Verlang je er dan zoo naar, lieveling?" . Hij nam zijn hand van haar schouder en ging voor het raam staan. De wind schudde de boomen in den universiteitetuin, joeg reeds enkele bladeren omlaag. De zomer was voorbij, dacht Albert; en dat woord bleef in hem naklinken: voorbij... voorbij... Als uit de verte hoorde hij Nora's stem antwoorden: „Ja, ik verlang er naar! O Albert, zoo'n klein wezentje om 362 te koesteren en te verzorgen, 't is zoo iets heerlijks, en als 't dan van je zelf is, van ons samen..." Zijn zwijgen drukte haar plotseling. „Albert, wat is er? Zou jij er niet blij mee zijn als 'tkwam?" Hij schudde stil het hoofd. „O Albert!" . De teleurstelling in haar stem, waarin tranen beefden, deed hem huiveren. Hij keerde zich naar haar om. Met een zachten kreet stond zij op: in zijn oogen was de oude schaduw die zij daarin in de laatste maanden niet weer gezien had. „Liefste!" zeide zij angstig, haar armen om zijn hals leggend. „O liefste, wat is er?" Hij boog zijn hoofd op haar schouder neer, zijn borst schokte. „Liefste," zeide zij nog eens, zijn haren streelend. Minutenlang hield hij haar zwijgend omvat, het was alsof hij zich aan haar vastklemde. En zij, niet begrijpend, fluisterde zachte woorden* van liefde en troost. Even later liep hij over het natte asphalt der kleine verleidelijk-vriendelijke stad naar het postkantoor. De aanlokkelijke uitstallingen van de Rue du Rhóne, de drukte op den broeden Pont du Mont-Blanc, het altijd kleurige landschap, het blauwe bruisende water van de Rhóne, het gleed alles langs hem heen zonder dat hij er iets van zag. Hij hoorde telkens Nora's kreet van teleuretelling. Hij zag den weg vóór zich dien hij gaan moest, den weg waar zijn plicht lag; maar zijn hart kromp ineen bij de gedachte aan den strijd die hem wachtte, den strijd met haar. Hij wist het: de droom was uit; hij was tot de werkelijkheid ontwaakt, en hij moest trachten goed te maken, eer het te laat zou zijn, wat hij in zijn geluksroes had misdreven. Het moést... tenzij Nora zou opgeven wat zij als haar plicht beschouwde. Doch er was hieromtrent geen hoop» in hem, en terwijl hij, na zijn boodschappen te hebben afgedaan, doelloos langs den Quai du Mont-Blanc liep en door de verlaten, vochtige lanen van Mon-Repos, nam hij afscheid van zijn geluk. Het was uit, voorgoed! En hij wapende zich voor den strijd die hem wachtte. IV. Toen hij, een uur later, bij Nora terugkwam, zat zij nog op dezelfde plaats voor het raam. Dadelijk, toen zij zich naar hem toe keerde, zag hij dat zij geschreid had. „Zoo, Albert, je bent lang weg geweest, hè?" 363 Hrj knikte. 1 „Ja, ik heb nog wat omgeloopen." „Niets bijzonders van de post?" „Niets." Hij haalde uit een kast zijn papieren te voorschijn en zette zich voor de tafel als om te gaan werken. Doch hij opende zijn schrijfboek niet; van terzijde keek hij naar Nora, die weer naar buiten zat te staren, de handen in den schoot gevouwen. Een oogenblik klemde hij de tanden op elkaar, met moeite het beven van zijn lippen beheerschend. Dan, met een moe gebaar, schoof hij zijn stoel achteruit en ging dwars zitten, den arm op de tafel geleund, het gezicht op de hand. „Nora!" Zij schrikte op. „Ja?" „Nora, ik... wij moeten eens praten samen." Haar lippen trilden. „Waarover?" „Over de toekomst." „Albert, wij wéten toch wat. wij moeten doen, wij hebben 't altijd geweten." Hij sprong op en kwam naast haar staan. „Neen, dat hebben wij niet. Nora, toen" je mij die ellendige belofte hebt laten doen, wist jij1 toen al wat ons leven samen zou worden? Wist jg toen al hoe wg één waren? Ik, mgn God, ja, ik heb 't wel gevoeld, vroeger, hoe 't zou kunnen zgn tusschen ons, ik heb altijd geweten dat wij bg elkaar behoorden, jij en ik, maar ik beb nooit gedacht^ toen ik je beloofde... Nora, ik hoef je toch niet te zeggen dat wij elkaar niet kunnen missen?" Zgn stem trilde van ingehouden hartstocht. Geheel haar wezen ging naar hem uit, alles in haar beantwoordde zijn kreet. Maar zij klemde de handen samen. „Het zal toch moeten!" „Neen! Nora, in Godsnaam..." Hij knielde naast haar neer, haar saamgevouwen handen vattend. „Nora, verg dit niet van mg! Ik kan niet doen wat je van mg gevraagd hebt. Ik kan niet terug gaan naar die andere terwgl jij al mijn liefde hebt! Nora, voel je niet dat 't iets bovenmenschelgks is wat je van mij vraagt?" Zg' worstelde tegen haar tranen. Zij legde haar wang tegen Alberfs donker hoofd. 364 Ik heb geen recht te vragen wat je niet doen kunt, Albert," fluisterde zij heesch. „Ik... ik weet ook wel... ik..." Zij snikte het uit. „O lieveling! Groote God, ik kan je niet laten gaan! Hoor je? En... ik wil 't ook niet! Ik heb al zoo veel om mijn liefde geleden, nu, nu ik 't geluk heb, nu houd ik het ook!" Hij bedekte haar gezichtje met kussen, haar haren, haar handen, en zij drong zich eenige oogenblikken dichter tegen hem aan. Doch dan richtte zij zich op, hem wegduwend. „Albert... wij moeten... sterk zijn!" „Neen! Ik wil niet!" ,,'t Moet! O Albert, ik weet wel, Lucie zou er niet onder lijden als jij haar morgen zeide dat je vrij1 wilde zijn, en als 't dat alleen was... als 't een vreemde was... ik weet wel dat je je plicht tegenover haar wel kunt doen zonder liefde. Maar ik... ik heb van haar gehouden, zij heeft zich aan mij gehecht..." „Dat is nog geen reden om mij aan haar op te offeren!" Hij was opgestaan. Hij voelde het, hij naderde de rots, waarop zijn geluk zou worden verpletterd... „Ik kan er niet aan denken! Zij vertrouwt mij zoo volkomen, zij wil met haar kindje bij mij komen, dat ik haar helpen kan om 't op te voeden..." „En. daarom zullen jouw armen leeg blijven!" „O Albert!". Zij snikte het uit. „Begrijp mij toch! Ik... denk je dan niet dat ik ook...? Maar ik mag 't niet doen, ik voél t, ik mag niet,... ik voel wat mijn plicht is!" „En die is je meer dan je liefde!" ,,'t Is niet alleen plichtsgevoel. Mijn oom heeft haar aan mij toevertrouwd toen hij stervende was, 't is 't eenige wat ik doen kan om hem zijn liefde te vergelden, ik hield zooveel van hem!" „Meer dan van mij!" „Albert!" Als onder een zweepslag sprong zij op. „Jawel! Want je offert mij op aan hèm, je liefde voor hèm is je meer dan wat je voor mij voelt. Eh ik... o, God, ik zie nu wat een dwaasheid het was te gelooven..." Hij begon in de kamer op en neer te loopen, de vuisten gebald. Nora was in haar stoel teruggevallen, en snikte luid. „Nora!" Hij bleef naast haar staan. Zijn toon deed haar tot hem opzien. „Nora, je kunt zelf kiezen! Zal ik naar Lucie gaan en haar alles zeggen?" 365 „Neen! Neen! O Albert..." Zij strekte haar bevende handen naar hem uit, maar hrj vatte ze niet. Zijn borst zwoegde. „Nora, bedenk goed wat je wilt! Br is geen middenweg! Wil je zelf 't haar zeggen?" „Nooit! Maar..." „Dan..." Hij deed een stap achteruit. „Dan... dan moeten wij... dan..." Hij kuchte. In doodsangst wilde zij opstaan. Maar zijn hand, die met zwaren druk op haar schouder lag, hield haar tegen. „Dan moeten wij ons leven veranderen," stootte hij heesch uit. „Neen, neen! O Albert, je weet niet wat je mij aandoet!" „Stil!" Hij beheerschte zich nu weer. „Nora, jij hebt een liefde die je je plicht voorschrijft, maar ik ook! Voor mij heb jij alleen maar liefde... ja, ja, stil maar, ik weet wat je wilt zeggen, maar plichten heb je niet tegenover mij! Maar ik wel tegenover jou! Ik mag met langer... ik heb toch al gedaan wat ik niet kan verantwoorden... maar nu 't nog niet te laat is..." „Wat wil je dan?" „Van elkaar af gaan!" Zij uitte een kreet. „Albert, waarom? O God, dat is toch met noodig! Wil je dan weer alleen zijn? Je zegt dat je niet bij Lucie terug kan gaan!" „Ik niet, maar jij wel!" „Neen, neen, ik kan je niet alleen laten!" „Maar ik wil niet langer..." Hij stond tegenover haar, de vuisten gebald, en zij, opgesprongen, hoog opgericht zooals hij, staarde hem ontzet aan. Dan keerde zij zich af, liep naar de deur. „Nora, wat wil je doen?" „Weg gaan! Dadelijk! Ik zal je niet langer tot last zijn!" „O mijn God, mijn God, moet dit dan 't einde zijn?" Hij zonk in zijn stoel neer, zijn hoofd in de armen verbergend, stampvoetend. Bevend knielde Nora naast hem neer. „Liefste..." fluisterde zij. „Liefste..." Maar haar liefde vermocht hem in deze oogenblikken niet te bereiken... 366 V. Dien middag gaat Nora naar het adres, haar door Dr. Bunot gegeven, van een kliniek voor minvermogende kraamvrouwen. Zij heeft een aanbevelingsbrief van hem bij zich, en haar Hollandsche diploma's, en zij, die alleen komt om haar vrijwillige hulp aan te bieden, niet om een gesalarieerde betrekking te veroveren, kan welhaast zeker zijn van een goede ontvangst. Zij draagt haar verpleegsters-costuum, de lange donkere mantel, de eenvoudige hoed. Het is het verleden dat in de toekomst herleven gaat. .. Doch tusschen het toen en nu Uggen de uren die zrj dien morgen met Albert heeft doorgemaakt, en Nora weet dat zjj nooit weer zijn zal wat zij daarvóór is geweest. Zij en hij, twee even krachtige persoonlijkheden, hebben in strijd tegenover elkaar gestaan, elkaar wondend, terwijl zij, in hun liefde, de pijn die zij toebrachten veel dieper voelden dan de eigene. Tegenover Nora's „neen" op Alberfs smeeken, toch aan Lucie de waarheid te mogen zeggen, stelde hij zgn „neen" op haar bede de verhouding tusschen hen beide te laten voortduren. Daar zijn aan beide zijden verwijten gevallen, bitterder voor wie ze uitsprak dan voor wie ze moest aanhooren. Want Nora weet dat Albert slechts om harentwil een einde wil maken aan hun samenleven, al riep zij hem toe dat hij wel gauw genoeg •van haar had; en hij... o, hrj weet immers dat zij hèm liefheeft, en dat wat zij voor den doode voelt slechts vereering is. En eensklaps, midden in hun strijd, is er over hen het besef gekomen dat, zoo zij elkaar al pijnigden tot bloedens toe, zij daardoor niets anders maakten; dat het de oude schuld is waarvoor zij boetten, haar trots, zijn zwakheid... en in elkanders armen, één in hun liefde en in hun leed, hebben zij hun verloren geluk beweend. En nu gaat Nora om de practische oplossing die zg, als vrouw, gevonden heeft, tot werkelijkheid te maken. Zg zal een plaats, intern, als verpleegster zien te krijgen; al haar vrije tijd zal voor Albert zgn; maar hun samenleven is voor altijd ten einde, tenzg... Daar is één kans, en hoewel zg haar gedachten angstig van dit eene afhoudt, weet zg* dat deze mogelijkheid bg* haar zal zijn bg alles wat zg' in de eerstvolgende weken zal doen: de mogelijkheid dat Lucie niet zal herstellen... In de kamer waar hij en zg' zoo kort te voren tegenover elkaar stonden, is Albert alleen gebleven. Er is voor hem, in de lichamelijke uitputting die hem heeft neergegooid, iets 367 vreeselijks in deze stilte, als een voorbode van de eenzaamheid die hem wacht. Terwijl hij voorover op de oude, dufriekende sofa ligt, het gezicht in de armen neergebogen, schijnbaar in diepe rust, jagen zijn gedachten voort, de eene na de andere. Hij heeft Nora hooren heengaan; nu is hij alleen. Het is niet voor het eerst dat hij, zóó, alleen is gebleven. Meer dan eenmaal, in zijn onrustig, woelig verleden, heeft hij een einde gemaakt aan een verhouding waarvan de voortzetting hem hinderlijk, hem moeilijk of pijnlijk werd. Tot nu toe heeft hij in zulke gevallen altgd verhchting gevoeld; of hij ook leed veroorzaakte, daarnaar vroeg hij' niet. Nu ligt hij machteloos neer, niet in staat, in deze eerste oogenblikken van stille inkeer tot zich zelf, te worstelen tegen zijn leed, en vaag beseft hij dat hij in dit uur boet voor leed dat hij, onverschillig, egoïst, eens aan anderen heeft aangedaan. Geheel zijn innerlijk is één wonde, en hij' vraagt zich af hoe hij ooit de kracht zal hebben zich op te richten eri weer mee te doen in het gewone leven der anderen. En dat zal toch moeten! Hij zal moeten voortleven... zonder het geluk. Het is uit tusschen Nora en hem! Nog een korten tijd misschien zullen zij naast elkaar leven; maar nooit weer zal hij haar in volkomen overgave in zijn armen houden, nooit meer zal hij haar zien insluimeren, kalm als een kind, haar hoofd rustend aan zijn borst; nooit weer zal zij zijn eigen zijn. Nog een korte tijd... dan gaat zij weg uit zijn leven, en hij zal alleen zijn, voor goed. Geen andere zal ooit haar plaats innemen; want in zijn hart zal nooit een andere illusie ontbloeien, en zijn liefde zal voor haar zijn zoolang hij leeft... En in dit uur, het donkerste uur van zijn rusteloos, vreugdearm leven, vindt hij het antwoord op dat bittere „waarom" dat zoo menigmaal in hem is gerezen. Zgn zoekende gedachten gaan terug naar den tijd van zijn eerste ontmoeting met Nora, naar dien tijd toen hij voor het eerst geleerd heeft wat leed is. Toén heeft hij gedacht daaraan te kunnen ontkomen door een leven van oppervlakkig genot. Nu... is niet dit uur, en alles wat nog komen moet, het gevolg van die dwaze zelfverblinding? Als hij toen sterk geweest was; als hij toen het leed had aanvaard, nemend wat kwam, zonder verzet, zonder opstand... O God, te denken hoè alles had kunnen zijn wanneer hij toén „trouw en sterk was geweest... te denken dat zij, Nora, dan nu reeds lang voor goed zgn eigen zou zijn geweest... < Hij kreunt. Van alles wat hij in dit uur lijdt is dit het bitterst, deze zelfbekentenis: dat hij daarom, toen, Nora's liefde 368 niet heeft kunnen winnen, omdat hij haar niet waard was. Hij mag haar gelijke zijn in kracht van persoonlijkheid, in intellect, haar meerdere misschien in talent; daar is een moreele kracht in haar die hij toén miste. Dit heeft zij gevoeld, toén, intuïtief; vandaar dat zij voor hem huiverde... Nu... o God, wat helpt het hem dat het leed hem heeft doen groeien, dat hij nu haar gelijke is? Hij kan zijn moreele kracht nu alleen nog gebruiken om afstand van haar te doen; en de boete voor zijn verleden waarmede hij het eigen ik — eens even rem en sterk als het hare — heeft bezoedeld en verlamd, is dit leed dat zij met hem zal moeten deelen... VI. Het was reeds laat in den middag toen Nora moe, nat, bemodderd, terugkwam. Langzaam richtte Albert zich op. „Sliep je, Albert?" vroeg zij, naar hem toe komend. Hij schudde zwijgend het hoofd. „Liefste! Kijk mij eens aan," zeide zij bezorgd. Hij hief zijn gelaat naar haar op. Toen zijn blik den haren ontmoette, legde zij verschrikt haar hand op zgn haar. „Alberfc niet doen," zeide zij zacht. Hij drukte zijn hoofd aan haar borst. Zij voelde het zwaar tegen haar aan leunen. » „Liefste, wat is er dan? Kun je 't mij niet zeggen?' vroeg zij, zijn haren streelend. „Neen, neen! Niet vragen, Nora, nu niet! Later misschien... Je bent nat, lieveling!" Hij richtte zich op. „Ga je eerst verkleeden, hè? Wat een egoïst ben ik toch. Ik zal thee bestellen!" Zij streelde nog steeds zijn haren. „Mijn man," fluisterde zij. „O, ik geloof niet dat je weet hoè ik van je houd." Zijn oogen rustten op haar gezichtje. „Nora, zou je niet wenschen dat 't nooit zoover was gekomen? Betreur je 't niet?" „Wat? Dat ik van jou ben gaan houden? Albert, kan een liefde als de onze ooit te duur gekocht zijn, al betaal je ze met neg zooveel leed?" „O Nora, Nora..." Zich beheerschend, richtte hij zich op. „Kom lieveling, je wordt koud in dat natte goed. Ga je nu eerst verkleeden!" Zij had niet lang werk; de tijd van toiletmaken was voorbg. 369 Toen zij terug/kwam droeg zij de eenvoudige zwarte japon die zij in Glion aan tafel altijd had gedragen. Albert, die voor het raam stond en zich naar haar omkeerde, voelde zijn keel als dichtgeknepen. Dus het was wel uit, ook voor haar gevoel... „Zoo, kind!" Hij kwam haar tegemoet. „Ben je erg moe? Ga zitten... zoo, dan zal ik thee voor je schenken." Zijn stem was heesch. „Neen, neen, zoo moe ben ik nog niet. Hier, bij 't theeblad ga ik zitten, hè?" Zij glimlachte hem toe. „Gezellig zoo?" Hij knikte zwijgend. Ben diepe zucht, bijna een snik, ontsnapte hem. Hij nam de fijne, smalle hand, die uit de wit batiste manchet te voorschijn kwam, en drukte er zijn lippen op, telkens weer. „Liefste!" Nora voelde haar oogen vochtig worden. „Vertel nu alles," zeide Albert zacht. „Wel, 't hangt maar van mij zelf af of ik 't doen wil. Ze willen mij daar graag hebben." „Ja, dat zal wel! En de condities?" „Ik heb natuurlijk geen salaris gevraagd." „Neen, maar de dienst?" Zijn vingers omvatten Nora's hand steviger. „Drie avonddiensten, tot half elf, en drie vrije avonden; de Zondagen heb ik heelemaal vrij bedongen." „En... intern?" „Ja, intern. Anders willen ze 't niet, want je moet 's nachts kunnen invallen als 't noodig is." Hij boog zich over haar hand heen, kuste die. „Nora, moét 't?" „O liefste..." „Ja, je hebt gelijk, ik bèn laf!" Hij sprong op en ging met zijn rug tegen het raam leunen. „Wanneer ga je?" „Ik kan komen wanneer ik wil. Liefst zoo gauw mogelijk." „Morgen?" Zij keek voor zich. Een zware stilte volgde. „Nora, zal 't niet te vermoeiend zijn?" vroeg Albert met zgn moeilijke, stroeve stem, dichter bij de tafel komend. „Och, dat went wel weer. Ik ben er toch vroeger aan gewend geweest, en ik kon er altijd goed tegen." Hij keek zwijgend toe, terwijl zij thee schonk. Het was alsof zij verder van hem af was in haar onversierde, stemmige kleeding, alsof het huiselijke weg was. „Nora?" zeide hij zacht. „Ja?" Het Aardsche Deel. 24 370 „Hoe wil je, zal ik hier blijven wonen, of zal ik andere Itcimcrs n6m6H ?' *. „O neen, hier blijven! Ik zal toch al mijn vrijen tijd brj jou zijn!" ï .. , Zij poogde opgewekt te doen, maar haar hart klopte. „Zul je kunnen werken als ik weg ben?" vroeg zrj na een oogenblik. „Ik zal mijn best doen. Ik hoop t. Stil zaten zij dan bijeen, totdat de klokken van de St. Pierre zes uur speelden. „Waar gaan wij eten?" vroeg zrj. „Bergues." „Neen. Beau Rivage." „Moet ik mij kleeden?" • Hij schudde het hoofd. Zij stonden voor het raam en keken neer op de vroolijke drukte van de Place Neuve. Albert had zijn arm om Nora's schouders gelegd en zijn wang rustte op haar zacht donker haar. „Neen, blijf zoo maar! 't Is dan weer zooals toen je pas in Glion kwam." Zij snikte even. „O, waarom...?" , , ... „Ik wéét nu waarom, Nora. Waarom heb jrj vroeger, voor mijn huwelijk, niet van mij kunnen houden?" : „Ik kende je niet, en ik was trotsch, en o! ik had zoon dunk van mijzelf!" . „Neen, neen! Nora, zeg eens eerlrjk: zou iemand a's van Raavensteijn ooit hebben kunnen leven zooals ik?" ^ Jan?" vroeg zij verrast. „Neen, ik geloof 't niet! "En denk je," ging hij met dezelfde gesmoorde stem voort, dat hij ooit zoo'n dwaasheid zou hebben kunnen doen als ik? Of dat hij zijn vrouw tot een immoraliteit zou hebben overgehaald." Nora schudde van neen. .. Zie je... ik wéét 't nu, lieveling. Hij, hrj mag dom zrjn, of bekrompen, of wat dan ook, maar hij is beter dan ik, hrj was je waard. Dat ben ik niet! Daarom..." „Albert!" Twee kleine handen omvatten zrjn hoofd, twee stralende oogen zochten de zijne. „Dat kan allemaal wel zoo zrjn," zeide een zachte stem vol oneindige teederheid, „maar waarom,, als ik met hém getrouwd was, zou ik in mijn geheele leven niet zooveel geluk hebben gekend als in dezen korten tijd met jou.' Weet jrj waarom?" 371 „Lieveling..." jou^alleenV* ^ *** heIpen dat ik j°Ü heb liefgekregen, „Mijn vrouw!" aJ** ?°,k haaf ^zrJn borat, en nog eenmaal voelden zij. dat, wat hen ook mocht scheiden, zij door hun liefde één zouden ftl^K^ f^.?™ dat hxm de ^ia ™ Svem Zxj hadden hun afscheidsmaal in een feestelijk verlichte hotelzaal, zonder eenige intimiteit; rondom hen was het gezoem van vroolgk doende menschen, maar hun hart was zwaar van ™S wZ,5 Y*mig- ,Dtóht **** elkaar ^gen zij dan voor het laatst naar hun kamers. J +we rTet vrofg. 83311 .rnst6n' Nora>" zeide Albert na de thee. „Je vacantie is nu uit." k^Hij sprak eenigszins heesch, alsof iets hem hinderde in de „Ja! Kom jij dan ook gauw?" „Ik ga nog werken, als ik kan." ™rL ging te bed liggen met het voornemen op Albert te wachten, doch de natuur wilde hebben wat haar toenam, en zgshep spoedig m. Zij bemerkte niet dat Albert in de zXmeï he licht uitdraaide, en geheel gekleed naast haar bed neerknielde, zijn hoofd op de deken naast haar hand Zü ont- JSfÊr""? ? gerUimen ^ ,De Dlaa1s ba beTandeïe bed was ledig, de kamers waren donker. Zij richtte zich op Een vreemd geluid trof haar. Angstig kwani zü uit bed liep naar" de tusschendeur, die open stond Zg wilde roepén maa? haï duidelgk zichtbaar. Voorover bü de canapé lag Albert, het oende «"f0^ 6n Snikt6- mot baar gezichtje hooger ge- zicS/'/E ^Cht0?- Zitt6n- had d6n hoed naast ST^v ƒ bank gelegd; er hepen veel zilveren draden door ?,Met wfeT* 5 WaS verouderd ™ de ^tete weken. „Met wie denk je? Je raadt 't nooit. Met Jan'" „Met van Raavensteijn?" gelukkig0 te^?!»Wat ik ^ V°°r h6m> h* verdient * zoo> H| antwoordde niet. Er lag een bittere trek om zijn mond. "rt lk+|elo.°! 26 200 bij elkaar passen. Jij niet?" Wat?» Ze Z0° °PPervIakkig. In elk geval..." he4'ft beïetenT1 * ** !* n°°Ü b&3eft heeft wat hÜ Hij zdde het halfluid; hij had zich weer voorovergebogen en leunde het hoofd op de hand ««uv«igenogen, nlJZ^ ^ aUes voor bem heb kunnen zijn." ^Sn^ ^TM4\r?h m de-^' H5 Weld die vast. Zoo zaten zrj eenige oogenblikken zwijgend. Van terzijde keek Nora 380 bezorgd naar hem. Hij was zoo veranderd sedert hun scheiding; stil gedrukt, moedeloos, en soms in eens bitter tegen haar... O 'als hij eens wist hoe zij te strijden had; hoe, telkens en telkens weer, de twijfel in haar opkwam of zij wel goed deed, of zij wel het recht had hem op te offeren. Hij leed nu al zoo wat zou het worden als zij hem alleen moest laten? Maar dan kwam de angst dat zg zich door haar eigen verlangen liet verleiden tot wat nooit zou zijn goed te maken; en zg onderdrukte haar twgfel. Met Lucie ging het de laatste dagen minder goed; zij moesten in elk geval dit afwachten... Een couvert dat van Nora's schoot wegfladderde, deed hen opschrikken. Albert ging het oprapen, terwgl Nora den anderen brief opende. Albert, nog een nieuwtje!" riep zg. Hg was bg de lage steenen muur blijven staan, uitziend over het meer. Langzaam kwam hij bij. haar terug. „Wat dan?" „Nel verwacht in Februari een kleintje! „Zoo? Daar zal zij big mee zgn!" „Ja! Heerlgk voor haar! Zij schrg'ft zoo ïn-gelukkig. 'Zg reikte Albert de brieven, stond op en ging op het muurtje zitten. Iets in haar deed pgn. Albert kwam naast haar staan, reikte haar de brieven. „Paul verdient zeker zgn geluk ook," zeide hij sngdend. Nora keerde zich naar hem om. Hij zag tranen m haar oogen. , . „Je weet wat ik dadelg'k wil, Albert," zeide zg met zachte, bevende stem. Hg' bleef een oogenblik op haar neerzien. „Nora, ken jij nooit verzet?" vroeg hij. „Vraag je je nooit af waarvoor we onszelf eigenlg'k zoo kwellen, onszelf... en elkaar?" Zg' snikte even. .. „Is 't niinder zwaar wanneer je telkens in verzet komt, liefste?" vroeg zij. „En wg' weten toch waarvóór we 't doen. „Jij misschien! Ik niet!" „O jawel! Albert, geloof jg' dat we gelukkig zouden worden als" we alles weggooiden en alleen aan ons zelf dachten?" „Zijn we dan van den zomer niet gelukkig geweest." „Jawel, maar we wisten dat 't maar tg'deïrjk was, we hadden voor ons zelf de gelofte gedaan dat wij haar niet..." „Zij! Groote God, weet je wel..." „Wat?" 381 „Dat ik soms zou kunnen bidden dat zij maar..." „O Albert, stil! Dat meen je niet!" Hij haalde de schouders op. Zij greep zijn handen. „Liefste, denk je dan niet dat ik ook verlang... Maar ik wil niets doen en niets denken wat ons geluk bederven kan, als 't komt moet 't mooi en rein zijn, niet vergiftigd." ,,'t Zal niet komen." „Dus jij hoopt niets meer?" Hij schudde zwijgend het hoofd. Groote tranen verduisterden haar blik, het zonnige landschap vervagend. En de man naast haar staarde met sombere oogen in de toekomst. V. Zij hadden bloemen besteld voor Zus, een heele mand vol, en in het hotel des Bergues geluncht. Nu gingen zij samen over de Rue de la Corraterie naar Albert's kamers. - „Ik heb een brief uit Parijs," zeide Albert plotseling. „Van wie?" „Van den hoofdredacteur van een périodique. Hij wil me als medewerker hebben voor 't winterseizoen. Hij komt eiken winter zaniken." „O Albert, vertel eens! Wat is dat voor werk?" „Tooneelkritieken, en kleine litteraire bijdragen." „Wat interessant! Neem 'je 't aan?" „Ik weet 't niet..." Zn waren op de Place Neuve. Een vrouwtje bood kleurige bloemen te koop, asters, chrysanthen; en Albert kocht, witte en mauve bloemen met fijne blaadjes. Nora zag dat zijn portemonnaie vol zilvergeld was. „Wat ben je rijk!" zeide zjj glimlachend. „Ja, dat ook al." Haar glimlach verdween. Stil ging zij naast hem over het plein naar hun kamers. Het was er, door Nora's kleine zorgen, nog steeds gezellig. Zij had hoed en mantel afgelegd, en begon de bloemen in vazen te schikken. Zwijgend, de handen in de zakken, sloeg Albert haar gade. Zij droeg in haar vrjje uren altijd de zwarte japon; haar gezichtje was smaller dan vroeger, er lag een ernst op die van teleurstelling en leed sprak. Een onverstaanbaar woord ontsnapte hem. Verbaasd keek zij hem aan. „Albert, wat is er?" 382 Hij antwoordde niet, wachtte tot zij klaar was met haar bloemen, en de afgeknipte stelen en het papier had opgeruimd. „Zoo! Gezellig hè?" Zij keek hem bezorgd aan. Wat had hij toch? „Nora!" Hij legde zijn arm om haar schouders, en bracht haar naar den stoel bij het raam. „Hier, lees dat," zeide hij, haar den brief reikend. „Van den redacteur," zeide zij verrast. Zij las, en hij zag hoe haar gezichtje zich hooger kleurde; haar oogen straalden, haar adem ging sneller. Hij wist wat haar zoo trof. Het was een heel vleiend schrijven; hoè vleiend kon hij, die den schrijver kende, het best beoordeelen. „Albert, wat heerlijk voor je!" was Nora's blijde uitroep. „Je kunt zien dat hij meent wat hij zegt." „O ja, eerlijk is hij wel. En hij weet dat 't hem geen nadeel brengen zal als ik 't aanneem." „Je doet 't toch? 't Ls zoo'n prachtig voorstel!" Hij antwoordde niet. Hij haalde uit zijn zak een portefeuille, dik van papieren, en legde ze in Nora's schoot. „Wat is dat?" vroeg zij'. „Kijk maar," zeide hij, den brief bij zich stekend. Nora opende de portefeuille. Bankpapier ritselde. „Albert, wat een geld!" „Tweeduizend francs, ja" „Van jou?" Hij knikte. „Voor mijn boek... 't handgeld. Later komt er nog minstens vijfmaal zooveel bij." Hij was heel bleek. Met groote oogen keek Nora naar hem. „Wat een geld!" herhaalde zij. „Hier, berg gauw weg!" Maar hij vatte haar hand die hem de portefeuille reikte, en bij haar neerknielend, legde hij haar handen op dien zwarten omslag in haar schoot, hield ze daar vast in de zijne. „Nora, dit, dit is mijn leven, daar in Parijs! Begrijp je wat ik bedoel? Dat, die waardeering, en mijn werk, mijn succes, dat is mijn leven daar, en dat kun jg mij teruggeven, als je wilt! Nora, zooeven, toen je die brief las... er is nooit iemand geweest die blij was om mijn succes, nog nooit is iemand trotsch op mij geweest, ik ben altijd alleen geweest. Nora, je hebt alles in jouw handen, alles, mijn werkkracht, mijn eerzucht, nrijn geluk, mijn heele leven! Nora, geef 't mij terug! Zeg dat je met mij mee gaat naar Parijs! Voor jou zal 't ook 383 genot zrjn. O, ik weet dat ik iets kan, en bg alles zal ik aan jou denken, alles zal voor joü zgn! Nora, geef 't mij terug mgn leven, jij alleen kunt 't mg geven..." Nooit zóó als in dit oogenblik, was zg zich bewust geweest van zijn schoonheid, door een rijk intellectueel leven geadeld; nooit zóó als in dit oogenblik, had zij de kracht gevoeld van zgn persoonlijkheid; nooit had zg zóó geweten hoe lief zg hem had. Haar stralende oogen zagen in de zijne, haar wangen gloeiden, haar geheele innerlgk wezen ging naar hem uit. „Nora!" Hg drukte haar handen tegen zgn borst zij voelde het jagen van zgn hart. _ »Ik beb 't recht 't van je te vragen, ik heb 't duur genoeg betaald! O, je weet niet wat mgn leven geweest is, deze drie jaren. Ik was verlamd, geestelgk, alles was kapot in mg'! Denk je dat ik vroeger ooit zulk werk heb gegeven als dit laatste? Maar alles was weg, mgn energie, mijn eerzucht niets had meer waarde voor mij, ik wist alleen nog maar dat ik moest leeren vergeten, en zelfs daar had ik de kracht niet meer toe. Maar nu..." De volle, donkere stem trilde van ingehouden hartstocht de blauwe oogen schitterden. „Nora, geef mg mgn leven terug! Je hebt mg jezelf gegeven en je liefde, en ik... o, je weet niet hoè ik je lief heb. Nu... ik zal werk kunnen geven beter dan ooit vroeger, je zult je met behoeven te schamen, dat zweer ik, ik ken mijzelf, en ik weet dat ik 't récht heb 't je te vragen! Nora, bg onze lietde, bg alles wat ik om je heb geleden, bij ons geluk, jij, Hij sprong op. Er was geklopt. „Dépêche, monsieur." Het blad trilde in Alberfs vingers. In spanning, haar tranen wegvegend, keek Nora naar hem. „Van de kliniek." Hg liet het papier vallen, deed een stap achteruit „Wat? Zg sprong op. Eén ondeelbaar oogenblik rees daar noop in haar, een wilde, woeste hoop. „Lees jg... ik kan niet..." Albert staarde naar het papier. Bevend boog Nora zich er naar, raapte het op. Albert zag hoe al het bloed uit haar gezichtje week. ]-£E»n i°ngen>" zeide zij, heesch, „operatie... levensgevaarDoodstil werd het. Zij durfden elkaar niet aanzien. 384 Nora herstelde zich het eerst. „Wij moeten er heen, dadelijk," zeide zij. Albert trad haar in den weg. „Nora!" Hij strekte de armen naar haar uit. „Nora, ik heb je belofte nog niet! ZuLje mijn vrouw worden?" „Zij is in gevaar, en zij heeft om mij gevraagd!" Hij trad achteruit. „Ga dan," zeide hij rauw. „Je gaat toch mee?" „Neen!" „Albert!" „Neen! Ik wil niet!" Hij stampvoette. „O Albert, 't is toch ook jouw kind, hij kan 't toch niet helpen!" Hij zag haar even zwijgend aan. Hij dacht aan znn droom. „Kom dan maar," zeide hij moe. Dan, terwijl hij op de portefeuille Wees die bij Nora's stoel was gevallen: „Kijk eens!" Zij keek naar die zwarte glimmende plek die zooveel arbeid vertegenwoordigde. Maar toen zg- het wilde oprapen hield Albert haar tegen. i „Nora, niète... dit niet, en die brief niet... niets heeft meer waarde voor mij, zonder jou! Bedenk dat als je beslissen moet!" Hg liet haar los en ging het geld oprapen. Een uur later stond zij naast Lucie's bed. VI. In een kleine spreekkamer, die op den tuin van de inrichting uitziet, zit Albert én wacht. Zooeven is de hoofdverpleegster bij hem geweest De zieke 'is even bij kennis geweest en heeft Zuster Nora herkent. Er is een schijn van hoop, als de koorts wegblijft. Hij mag nog niet boven komen; maar het kindje wordt verzorgd, zoodra het klaar is zal men het hem hier brengen. „II est trés bien, votre fils, monsieur, trés bien!" Zijn zoon... Nora als verpleegster aan Lucie's bed, en hg, hier wachtend totdat men hem zijn zoon brengt... Is dat werkelijkheid? Of is 't een droom, een nachtmerrie? Zal hij straks wakker worden en haar in zgn armen houden, Nora? Neen, hg droomt niet, hg is wakker, en 't is werkelijkheid, geen comedie... stil, dat heeft hij immers gewild, een comedie er 385 van maken... toen... en dit, nu, is de ontknooping: zijn vrouw die door Nora wordt verzorgd, zijn zoon... Dat andere wat een uur geleden even werkelijkheid voor hem is geweest toen hrj Nora's trotsche blijdschap zag om zijn werk, zijn kunnen, dat is de droom... Dat zal nooit werkelijkheid worden, De deur is opengegaan. Onwillekeurig staat hij op. Nora is bmnengekomen met een heel jonge zuster, die een wit bundeltje draagt. Voorzichtig opent Nora de witte doek, en terwijl de zuster op een wenk van haar vertrekt komt Nora met het IVt deiLam °P Alber* toe. Hij doet een stap achteruit. „Albert, krjk eens," zegt zij zacht, „je jongen" Hrj ziet iets roods wat beweegt. Maar als Nora het kind naar hem opheft keert hij zich af. „Albert..." „Ik kan niet!" „Arm kindje," zegt Nora's bevende stem. „Arm klein kindie' Als je niemand hebt kom je maar bij mij!" ' Zij heeft het kleine roode kopje in haar arm gelegd, tegen haar borst, en haar vingers liefkoozen het kleine handje „Denk je dat Lucie..." m-^-JPP Albert's gezicht is doodsbleek, star, en zijn blik drrjft haar de tranen in de oogen. ' „Ik weet 't niet.' Ze hebben gedaan wat ze kunnen, maar zn is vreesetak zwak, en zij heeft zoo afschuwelijk geleden " iUr vallen tranen op de witte kanten van bébé's kleeding Onrustig tasten de roode handjes rond. Een heesche stem vraagt: „Nora, is dat mijn schuld? Ik bedoel, omdat zij vroeger V* Nora knikte zonder hem aan te zien. „Misschien kun jij 't goedmaken!" „Ik zal doen wat ik kan." i*"?1** kÜ1 zrJn banden omklemmen de „Nora, red jij haar dan! Jij, jg kunt V. Ik... o God ik kan sLlN°S VPfP?°C\r* kan *«* niet..: ^ m'oordT.^ „bral, stil liefste, kom!" Zn richt hem op en brenjrt hem 2alntZ ^ iT" laa* ^teloos naÏÏkSarop Te th? n?i>'J$mag ^ diQ8en niet denk^ Albert! Je üebt ook zoo lang alleen gezeten, hè?" Liefkoozend streelt 388 zij het donkere hoofd dat zich in haar schoot verbergt. „Albert, •weet je dan niet dat vrouwen wel meer zoo moeten lrjden.' Jelui mannen weet dat ook niet!" „En toch durven wij met jelui spelen!" Och liefste..." Zij trekt hem naast zich op den divan. Tenslotte kennen wij ook een geluk dat jelui mist. Albert, & weet niet waarom, maar ik geloof dat zij er door zal komen. Zij is heel even bij kennis geweest, vanmiddag, en... haar tranen beginnen te vloeien, en zij drukt haar wang tegen het gebogen hoofd van den man, „o Albert, zrj wil zoo graag beter worden om haar kindje... zij is er zoo blrj mee... vasthouden mag zij 't niet, maar wel zien... en... arme kleine Lucie..." Zij snikt. „Als zij sterft is 't mijn schuld! Ik weet niet, ik kan niet zeggen waarom, maar ik heb nog hoop! Je zult 't nog goed kunnen maken, liefste! „Ik niet, jij! Jij zult 't kruis van haar overnemen. "Wat bedoel je?" ->Z ", . „ Stil niet vragen. Ik weet nu wat 't beteekende. Nora... ik "heb 't geprobeerd, te bidden... o God, als ik denk hoe vaak ik in den kaatsten tijd in gedachten met haar leven heb gespeeld... en nu, ik kan er niet om vragen, want jrj... jouw ^cf Albert, als zij beter mag worden en zij heeft haar kindje en'zij is er gelukkig mee, zal ik dan ook niet gelukkig zrjn.' O jij jij... Nora, moest je mij daarvoor lief krrjgen? "je moet hopen en moedig zijn. Weet je hoe zij hem noemen wil?" Neen?" ",Henri, naar oom Henk. Zou jij dat goed vinden?" „Waarom niet?" , ■ m „Zij schijnt dikwijls te gelooven dat hrj bn haar is. z-rj roept om hem, en zij denkt in haar koorts altijd dat t zijn tónd is. Misschien..." Wat?" ''Misschien is hij ook wel om haar heen. Wij weten niet..." „Neen, wij weten niets!" .. „Kom, Albert," zegt Nora na een lange stilte, „wrj moeten gaan eten." „Ik niet! Laat mij maar!" „Neen, neen! Liefste, je zult jezelf ziek maken, en wat moet ik dan beginnen?" 389 „Bekommer je niet om mij!" „O liefste, ik denk elk oogenblik aan je!" „Je kunt maar één ding voor mij doen, Nora: goedmaken aan naar..." „Ja, ik weet wel, stil maar! En... ik kan er wel om vragen Albert, om haar leven, ik wel!" VIII. Twee dagen later wist Nora dat haar bede was verhoord Den vorigen avond was de koorts heviger geworden, en Lucie lag bewegingloos, uitgeput. Nora zat naast het bed, haar geheele hart één bede: laat haar niet sterven, om zijnentwil met! Toen kwam het haar voor alsof er een verandering plaats greep. De zieke begon te woelen, te ijlen, doch de koorts steeg met Telkens nep Lucie Nora's naam; de tastende, grijpende nand omklemde Nora's vingers. Er kwamen oogenblikken van rust; begon Lucie weer te woelen, dan fluisterde Nora zachte, bedarende woorden; en steeds hielden Lucie's krachtelooze vingers Nora's hand vast. De rustperiodes werden langer. Meer dan eens boog zich Nora over het bed, in angst: was het einde al gekomen? Doch zij hoorde den. hartslag. En dan, eindelijk, na vele uren, was Lucie in diepen, droomloozen slaap gevallen, gesust door de liefdevolle zachte stem die haar koortsvisioenen bad verjaagd. En Nora wist dat dit de kans op redding was. Zn bleef m de ziekenkamer, maar zg ging op" de sofa liggeneen andere verpleegster nam haar plaats naast het bed in tsa eer zn het wist was zg ingeslapen. De stem der zuster wekte haar. Zonneschgn! En, uit het bed, twee donkere oogen die met helder bewustzgn naar haar keken „Luus, zeide Nora, „lieve Luus, o, Goddank, Goddank!" Want zg wist dat het wonder gebeurd was. Zij had Albert het laatst bericht gezonden eer zij ging liggen. Nu was haar eerste gedachte voor hem „t Kind?" vroeg Lucie. „Hg is wakker," zeide de andere zuster. Nora nam het kindje op en hield het, heel even, de moeder voor. De hand die Lucie er naar wilde uitstrekken viel krachteloos neer. „Stil, stil," zeide Nora. „Niet bewegen!" Dan ging zij den dokter waarschuwen. Eerst een half uur later lieten haar plichten haar vrij. Haastig liep zg den tuin door naar het paviljoen. Hoe zou Albert 390 den nacht doorgekomen zrjn? Wat schoen de zon, wat een heldere lucht! Straks, als Lucie sliep, ging zij' met Albert naar buiten. O, alles was nu goed, en haar hart jubelde. , ; „Albert," zeide Nora toen zij de kamer binnenkwam. Hij hoorde haar niet. Geheel gekleed, op den smallen divan, was hij in slaap gevallen. Zijn gezicht, zóó, in volkomen rust, kwam haar jaren ouder voor. Even bleef zij staan, en al haar liefde voor hem uitte zich in die twee woorden: „Mijn man!" Albert hoorde ze. Zijn mond plooide zich tot een glimlach en hij fluisterde haar naam. „Albert, befste..." Verschrikt sprong hij op. Iets in Nora's gezichtje deed hem bevend vragen: „Is 't... goed?" „Ja! O Albert..." „Nora, ik dank je zoo, o, ik dank je zoo!" Hij strekte de armen naar haar uit, en aan zijn borst weende zij haar tranen van vreugde om het behoud van dat leven dat tusschen haar en haar geluk stond... „Kom," zeide zij, „kom!" „Mag ik haar zien?" „Ja, heel even. Maar niet praten. En... Albert, zij is erg mager en witjes, zul je niet toonen dat je schrikt?" „Neen, neen!" Samen bepen zij door het zonnige park naar het hoofdgebouw. Eerbiedig weken de zusters voor haar terzijde. De zuster die telkens, dien nacht, aan Albert was komen vertellen hoe het in de ziekenkamer ging, en hoe zuster Nora den heelen nacht als een engel over de zieke had gewaakt, als wilde zij haar verdedigen tegen wat haar dreigde, knikte Albert even toe. Doch hij zag het niet. Wezenloos, willoos, volgde hij Nora tot voor de deur der ziekenkamer. „Even wachten," zeide zij, terwijl zij er binnenging. Een oogenblik later bracht zij hem bij de hand naast het bed: Hij zag even een witte gedaante, dan onderscheidde hij ook Lucie's zwarte krullen op het kussen, haar donkere oogen. „Albert," fluisterde zij nauw hoorbaar. Hij boog zich neer en kuste het warrige zijige haar. ,,'t Kind?" zeide Lucie. De zuster die bij het raam bezig was bracht het Nora, die het even de moeder voorhield. Lucie's oogen zochten Alberfs 391 gelaat, en zg fluisterde iets waarvan hij „blij" en „jongen" verstond. Nora's zachte stem zeide: „Stil Luus, niet praten." En de donkere oogen op het kussen sloten zich. Maar de gelukkige glimlach om de lippen van de moeder bleef „Kom!" Haar hand onder Albert's arm om hem te steunen, ging Nora de kamer uit. Met zachte stem gaf zij instructies aan de reeds vergrijsde zuster die haar plaats zou innemen. Albert zag hoe de zuster, ofschoon veel ouder dan Nora, eerbiedig aanhoorde wat deze haar opdroeg. Steeds hem leidend, bracht Nora Albert de trappen af, naar buiten. De frissche zonnige herfstlucht deed hem tot zich zelf komen. Hrj haalde diep adem. „Goed zoo, liefste?" vroeg zij teeder. „Ja, goéd..." „Je hebt veel te lang binnen gezeten! Maar nu ga ik voor je zorgen, nu wordt alles goed!" Daar was een juichende klank in haar stem. Hij keek haar even aan. v „Nora, ben je gelukkig?" „Ja, zoo heel gelukkig! En jg?" „Ik ben je zoo dankbaar! Je zult 't nooit weten, Nora hoè dankbaar ik je ben!" „O liefste, stil! Ik heb 't toch niet gedaan! Zg' heeft zelf gevochten om beter te worden, zg verlangde er naar, om haar kindje en... wie weet Albert, of 't niet iets van jouw kracht heeft " r gCTed hS6ft> kra°ht die ^ van iou £ekregen "Zrj had hem naar een bank gebracht vanwaar men het meer kon overzien. Het schitterde als zilver in de doorzichtig-heldere lucht. 6 Een poos zaten zij zwijgend. Albert hield Nora's hand vast omklemd. Toen Nora zich tot hem wendde, boog hij zich neer kuste die vingers. ' „Liefste!" zeide zij ontroerd. „Albert, als Lucie weer beter is, en sterk genoeg, dan..." „Wat dan, Nora?" „Dan zal ik haar vragen om ons geluk!" Zij wachtte. Toen de blijdschap die zij verwacht had, uitbleef, keerde zg zich tot Albert. „Is dat niet goed?" „Alles wat jij doet is goed, lieveling. Ik zal nooit meer 392 trachten je af te brengen van wat jrj voor je plicht houdt! Nora, als ik denk hoe ik mijn best heb gedaan om je over te halen om ontrouw te worden, en waarvoor? Ik dacht dat ik je noodig had voor allerlei wereldsche dingen... En nu... o God, ik wéét nu... ik wéét wat 't is als je engel machteloos is geworden en je hebt zelf aan de duivels hun macht gegeven... ik wéét wat 't beteekent, in de hel te zijn geweest... Nora, jij hebt mijn ziel gered van een moord... jij..." Hij knielde naast haar neer. „Jij! Zul je dat bedenken, altijd? Ik was niets, ik kon niets, maar jij... mijn engel..." „Stil, stil!" Zij nam zijn hoofd tusschen haar handen, zij streelde zijn haren, zijn voorhoofd. „Ik houd van je," fluisterde zij. „Ik houd van je, van jou alleen, Albert, en als ik iels heb kunnen doen dan was 't uit liefde voor jou!" IX. In de eerste dagen nadat Lucie's herstel zekerheid was geworden, leefde Nora als op een lichte, zonnige hoogte, ver boven al het alledaagsche. Lucie was gered, zij had er iets toe mogen bijdragen, en Albert's angst en wroeging waren van hem weggenomen. Had zij beter kunnen goedmaken wat hij eens door haar wantrouwen, haar liefdeloosheid had geleden? Doch toen de eene dag na den anderen voorbijging zonder dat Albert zich uit zijn moedelooze, gedrukte stemming vermocht op te heffen, verloor Nora dat blijde, dankbare gevoel, en angst kwam over haar. Wat scheelde Albert? Had zijn wroeging om Lucie zijn levenskracht en levensmoed geknakt? Maar dat was nu toch geleden! En hun scheiding, die eiken dag nader kwam, zou immers niet voor altijd zijn? Albert had immers haar belofte dat zij, zoodra Lucie sterk genoeg was, zelf alles aan Lucie zou vertellen, en haar vragen om dat geluk dat voor Lucie zelf reeds lang geen geluk meer was! Onafscheidelijk was Albert van Nora in deze laatste weken van samenzijn. Lucie sliep veel; al haar denken en ^oelen draaide om het kind, om Albert scheen zij niet te geven, en Nora had veel vrijen tijd. Albert, die in het stadje sliep, had de kamer in het pavilloen als zitkamer gehuurd; het najaar was vroeg "ingevallen met veel regen en wind; en in het sombere 393 vertrek met de donkere meubelen en zware gordijnen brachten Nora en Albert vele uren samen door. Soms las zij voor hem, soms poogde zij hun oude gewoonte te doen herleven van gesprekken over litteratuur en kunst en geloof. Doch zij zag dat dit Albert moeite kostte, en zg gaf het spoedig op. Liefst zat hij stil bg- haar, als zg', op zijn aandringen, op de canapé lag; dan koesterde en verwende hij haar, streelde haar handen, haar haren, en dikwijls kon hg' minutenlang onbewegelijk blgven zitten, het gelaat tegen haar aangedrukt. Soms was het haar alsof zij hem hoorde snikken, maar hg verborg zgn tranen voor haar, en op al haar angstige, bezorgde vragen was zgn eenig antwoord: „Niet vragen, Nora, nog niet! Later!" Hg' verouderde zichtbaar. Van zgn oude trotsch, heerschzuchtig zelf was niets meer over. Hij leed, zonder dat Nora kon gissen waardoor; en de moede ernst van zijn blik deed vaak haar hart ineenkrimpen. Met bevende vingers streelde zg dan zgn snel grijzend haar, zgn gelaat, zgn voorhoofd; en zg moest al haar moed bijeenroepen om het niet uit te snikken, wanneer die groote blauwe oogen haar aanzagen, minutenlang ais konden zg' zich niet van haar losrukken... Het vertrek van Nora werd bepaald op einde November Wel was Lucie nog heel zwak, en de lange reis voor haar met zonder gevaar, doch zg scheen zoo verlangend met haar kindje naar Holland te gaan, dat de doktoren het beter achtten de kansen van de overbrenging te loopen, dan haar haar zin niet te geven. Het was een sombere dag in November toen Nora aan Albert vertelde dat de doktoren den datum van haar vertrek hadden vastgesteld op den volgenden Maandag, dus over tien dagen Hg stond voor het raam, den rug naar het licht gekeerd, zoodat zg zgn trekken met kon onderscheiden; maar zg zag een schok door zgn gebogen gestalte gaan. Verlangend strekte zg de hand naar hem uit. „Liefste, kom hier, dicht bg' mij." Hg knielde naast haar neer; zijn armen omvatten haar zgn hooid rustte zwaar tegen haar borst. „Albert!" kreet zg' angstig. „Laat mij zoo... even maar..." wQt^vf-tel 'f'HiTTf r nif voor aItÖd! Je weet immers wel wat ik je beloofd heb? Is dat dan niet goed?" , f'les- f'n*^;; is goed, lieveling!" stamelde hij gebroken, zonder het hoofd op te heffen. 394 „Wat is er dan? Liefste, kun je 't mij niet zeggen?" „Nog niet..." En op al haar bange vragen kreeg zij eerst in de uren voor hun scheiding het antwoord. X. Lucie had Nora een lijst gegeven van inkoopen, die Nora voor haar in Genève moest doen, en er in toegestemd dat Nora de laatste week voor haar beider vertrek in Genève zou blijven. Op voorstel van Albert betrok Nora hun oude kamers op de Place Neuve, terwijl hij zelf in een der hotels een kamer nam. Daar, in dezelfde omgeving waar zij1 het einde van hun geluksdroom hadden beleefd, brachten zij samen die laatste dagen voor hun afscheid door. Zij waren ook daar nog gelukkig samen geweest; doch wat Nora had gehoopt gebeurde niet: de herinneringen, door de oude omgeving gewekt, vermochten geen vroeger geluk te doen herleven; zij wekten slechts verlangen, en angst. Dagelijks voelde Nora haar hart zwaarder worden, haar stemming droeviger; en op al haar angstig vorschen antwoordde Albert slechts met een hoofdschudden en een: „Nog niet, lieveling, nog niet!" Nora had Albert niet vermogen over te halen het voorstel van den Parijschen redacteur aan te nemen. „Waarvoor?" was zijn moede vraag. „O liefste, 't zou zoo goed voor je zijn als je weer geregeld werk had, dan begin je vanzelf weer je oude leven!" „Dat is voorbij Nora. Ik heb..." „Wat heb je?" Maar hij wendde zich zwijgend af. Eén oogenblik was Nora blij verrast, dien laatsten middag, toen Albert haar zijn billet voor Parijs liet zien. „Ga je toch?" riep zij. Maar zijn antwoord knakte dadelijk haar oplevende blijdschap. „Ja, ik heb nog van alles te regelen." „En dan? Blijf je er dan niet voorgoed?" . „Voorgoed? Jawel, zoolang als dat nog is." „Albert!" Angstig strekte zij de hand naar hem uit. „Kom hier, bij mij." 395 Aarzelend kwam hrj dichter bij. Zij vatte zijn hand, trok hem naar zich toe. Zij zat in den grooten stoel voor het raam waarin zij ook had gezeten toen hg haar gesmeekt had hem zijn leven terug te geven. Zooals toen knielde hg ook nu naast haar neer, en in beide was de herinnering aan dat andere uur heel sterk. „Liefste, wat scheelt er aan? Ik wil 't weten, 't is mijn recht. Zeg mij alles!" smeekte zg', het dikke haar streelend waardoor reeds zooveel witte draden liepen. Was dit dezelfde man die, jong , nog, hartstochtelijk, vol levenslust en levenskracht, haar voor eenige maanden met zich had opgevoerd tot het hoogste geluk dat een mensch bereiken kan? Was al zijn kracht verbruikt? Zij wist hoe diep hg elke emotie voelde, elk uur van geluk, elk oogenblik van leed. Was al zgn levenskracht uitgeput? „Liefste, zeg mij alles!" smeekte zij weer. „Alles?" „Ja! Ik ben soms zoo bang om je! Laten wg alles samen dragen." „Alles? Ook... 't laatste?" „Wat, liefste?" „Ik heb iets voor je, Nora. Een herinnering." Hij haalde een dun, plat doosje te voorschijn. Op vergeelde watten lag een klein kruis van gedreven zilver, een prachtstuk je van antieke kunst. ,,'t Is een erfstuk," zeide Alberfs zachte, moede stem. „Voor mg?" „Ja, voor jou..." „Maar waarom een kruis?" ,,'t Symbool, Nora, van wat je liefde voor mg in jouw leven beteekent." Hg boog het hoofd neer op haar handen, waarin hij het kruisje had gelegd, en kuste ze, eerbiedig bg'na. „Albert, waarom dit juist?" vroeg Nora angstig. Toen, met half gefluisterde woorden, als sprak hg' over heilige zaken, vertelde Albert haar van zijn droom, den nacht vóór zgn huwelijk met Lucie. „Begrg'p je nu wat 't beteekent? Jg' zult voor 't kind moeten zorgen, en voor Lucie, en dat zal alles zgn wat je van je liefde overhoudt." „O Albert, en jij dan?" „Ik? Ik heb afstand van je gedaan, Nora... voor 't kind, en voor haar..." 396 „Maar geloof je dan niet meer aan onze toekomst samen?" Hij schudde het hoofd. „Ik heb geen toekomst meer, Nora. 't Is uit, mijn leven!" „Neen, neen! Albert, zeg zulke dingen niet! Ik wil ze niet hooren!" „Mijn lieveling:.." „Waarom denk je zoo iets vreeselijks?" „Ik denk 't niet, ik wéét 't! Ik kan mij geen voorstellingl meer maken van de toekomst. Alles wat ik nog zie is een grauwe nevel, en bloemen... veel bloemen..." Hij staarde voor zich uit. Huiverend klemde' zich Nora aan hem vast. „Maar dat is toch niets dan bijgeloof!" „Zoo noem je 't, omdat je 't niet dadelijk kunt aanvaarden. O lieveling, ik wéét hoe moeilijk 't is, ik weet wat 't mij gekost heeft!" „Maar wat denk je dan? Albert, dit is allemaal zoo... zoo geheimzinnig! Ik begrijp niet..." „Later, lieveling! Later zal je alles duidelijk wezen, daar zal ik voor zorgen, eer ik..." „O God, neen! Albert zeg toch zoo iets niet! Ik kan je niet missen! Ik kan niet meer buiten je!" „Jawel!" Hij schudde het hoofd, drukte het als om bescherming tegen haar aan. „Jij bent de sterkste van ons beide, Nora!" „Neen, neen!" Haar tranen druppelden op het kruis tusschen haar vingers. „O liefste, laat me niet alleen!" „Dat... dat, Nora... is alles wat ik je nalaat..." Hij nam het kruisje op. „Ik ben je nooit waard geweest... ik heb mijn liefde ontwijd... en jij... voor jou blijft dit alleen over!" Hij boog het gezicht neer op haar handen, zij voelde .zijn tranen. Haar liefde zocht woorden van troost en bemoediging: hij was immers nog jong, en sterk, en gezond! Hij had een moeilijken tijd achter zich, dat maakte hem moe, en down... maar waarom moest hij dadelijk 't ergste denken? Hij moest moed houden, hij moest blijven gelooven in hun toekomst, hun geluk... Maar eensklaps verstomde zij. Albert had het hoofd opgericht. Zijn oogen zagen in de hare, en plotseling wist zij het: voor hem was dit afscheid een afscheid voor altijd. „Dit, Nora, en dit..., dat is alles wat blijft..." fluisterde hij. „Onze liefde... en jouw kruis." 397 Hrj legde zrjn hand, waaraan de kleine gladde ring glansde, naast het kruis in haar schoot. Snikkend verborg zij haar gezichtje aan zijn schouder. Zijn armen omvatten haar als zou hij haar nooit kunnen loslaten. Zij sprak niet meer van geluk of van toekomst, en hun liefde vond geen woorden. Zwijgend, dien nacht dicht bijeen voor het laatst, namen zij afscheid, en in die uren stierf Nora's jeugd in haar. mm^msm ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. I. Een donkere middag in December. Huilend streek de wind door de kale hooge boomen rondom Oud-Herkenstejn; loeiend gierde hij om de donkere muren. Tegen de ramen kletterde de jachtsneeuw, fijn als naaldjes; bij elke windvlaag knarste de windvaan op het dak. In de groote logeerkamer was het warm en gezellig. Daar hielp Nora een spartelend kindje, terwijl de moeder, nog te zwak om iets te doen, met gelukkige oogen toekeek. Soms, even, protesteerde het kleintje door een booze kreet; dan lachte de moeder, en Nora, die volgens Lucie zoo heel handig met het kind omsprong, suste het met zachte woordjes. Toen het klaar was legde zij het in Lucie's arm en ging in de aangrenzende kamer het fleschje klaarmaken. „Henri," fluisterde Lucie, „mon petit Henri." Het kindje keek naar haar met groote blauwe oogen. Het was een rond, mollig ventje, en nu reeds was het duidelijk dat hij niet op zijn moeder geleek. Al had hij donker haar, hij was rozig en blank, en hij vormde een wonderlijk contrast met zijn donkeroogig, nog matbleek moedertje. Met een gelukkigen glimlach keek Lucie op hem neer. Zij was zoo blij met haar jongske, zoo rijk. „Kom, kleintje!" Nora nam het kindje van Lucie over, gaf het te drinken, en toen het op haar schoot in slaap was gevallen bracht zij het naar zijn wiegje in Lucie's slaapkamer. Met Jiaar rustige, geluidlooze bewegingen ruimde zij dan op ja. de logeerkamer, die tot Lucie's zitkamer was ingericht. Johan bracht thee en brood voor Nora, soep voor Lucie, en koude kip. Nora bediende Lucie, hielp haar overeind in haar lagen, uitgeschoven ruststoel; snel at zij haar eigen eenvoudig maal; dan bleef zij stil zitten, wachtend. 399 En het werd zooals eiken avond sedert hun komst op OudHerkenstein.„Weer geen post, Noor?" „Neen, Luus, niets voor je!" „Begrijp jij er iets van?" „Hij zal 't te druk hebben!" „Druk? Waarmee? Hij werkt immers niet." „Dat weet je toch niet?" Gewoonlijk eindigde hiermede Lucie's pruilende vragen, Nora's moede antwoorden. Vanavond echter hervatte Lucie onverwachts het gesprek, en deed Nora opschrikken uit haar droef gepeins. „Noor, denk je dat ik nog lang zoo zwak zal blijven?" ■ „Wel neen! Eiken dag gaat 't immers beter? Je zult eens zien, als 't voorjaar komt..." ,,'t Voorjaar? Dat is nog zoo lang!" „Je moet geduld hebben, Lucie! 't Is toch al mooi dat je zoo gauw zóó ver bent." „O ja, dat wel!" Weer een stilte. „Noor, denk je...?" „Wat?" „Zou 't slecht voor Henri zijn, als ik hem meenam naar Parijs, volgenden zomer?" „Naar Parijs?" Er was angst in Nora's oogen, en haar stem beefde. „Ja, naar zijn vader. Nora, ik... ik weet 't niet, hoe 'tkomt, je bent zoo goed en lief voor me, maar... ik verlang soms toch wel naar Albert." Nora klemde de vingers meen. Lucie keek naar haar, maar Nora's blik zag langs haar heen. En Lucie, die meende te begrijpen, zeide: „Och Noor, ik weet wel, 't is niet goed wat hij me heeft laten doen, vroeger, maar alles is nu toch in orde gekomen, is 't niet, en hij is toch overigens altijd goed voor mij geweest, die jaren." „Ja, dat gejpof ik wel." Vreemd, toonloos klonk het. „Noor, zou je 't niet willen?" „Ik? Wat willen?" „Naar Parijs gaan met Henri en mij." „Ik? Neen Luus, ik niet." „O, maar ik kan niet buiten je! Noor, wat moet ik doen als 400 je niet bij me bent? Als ik kiezen moet tusschen jou en Albert, dan... dan blijf ik bij jou!" Lucie schreide. Zwak als zij nor was, kon zij zich nog niet beheerschen. En Nora, met zachte, teedere woorden, troostte haar, en bracht haar te bed. IL „Albert, mijn liefste! „Kom bg mij, ik verlang zoo vreeselijk naar je! Het is „zoo stil hier in dat groote huis, zonder jou. O, waarom „ben je niet bij me? Ik verlang zoo naar je, liefste! Leg „je armen om mij heen, leg je wang op mijn haar... zóó, „zoo wil ik inslapen, en dan nooit weer wakker worden. „Albert, ik ben zoo bang, vanavond, ik mis je zoo vreeselgk! „Ik kan niet doen wat Lucie wil! Zij wil naar je toe gaan, „naar Parijs, met 't kind, op voorwaarde dat ik meega. „Maar dat kan ik niet. Alleen gaat zg niet, zegt zg; zg' kan „wel buiten jou, niet buiten mij! O liefste, waarom wordt ,,'t ons zoo moeilijk gemaakt? 't Is toch het recht van onze „liefde, dat wij bg' elkaar zgn! Waarom mag 't dan niet? „Albert, ik ben zoo slecht, soms: ik zou Lucie bgna kunnen „haten! Het leek alles zoo licht en zoo gemakkelijk, in die „dagen toen wg pas wisten dat Lucie beter zou worden, „maai* nu... Ged weet dat ik nog dankbaar ben, maar, o, „liefste, ik verlang zoo vreeselg'k naar je! Al was 't maar „voor één uur..." Nora legt haar gezicht in haar armen op tafel, en snikt wanhopig. Sedert veertien dagen is Nora met Lucie en het kind op Oud-Herkenstein. Veertien dagen is het geleden dat zij en Albert afscheid namen. Het was als kon hij haar niet laten gaan toen het oogenblik van scheiden gekomen was. Telkens opnieuw klemde hg' zich aan haar vast, zgn gelaat in haar kleed verbergend, telkens opnieuw smeekte hg' haar hem nog eens te zeggen dat zg' hem liefhad... Maar toen ten slotte Nora, radeloos, hem vroeg of zg' dan bg' hem zou blijven, of zij Lucie alleen zou laten gaan, sprong Albert op, haar loslatend, duwde haar weg: „Ga gauw, het kind heeft jé noodig, en Lucie wacht... gauw!" 401 Sedert heeft zij slechts enkele regels van hem' gekregen, waarin hij haar zijn behouden aankomst in Parijs meldde; hij was bezig alles te regelenden had Paul gevraagd over te komen. Meer niet; maar zij wist waarop hij doelde; en 's nachts als Lucie en het kind verzorgd waren en sliepen, lag Nora in rustelooze angst, denkend aan hèm en aan wat hij zoo zeker verwachtte... Lucie baarde haar, de eerste week na haar aankomst, veel zorg, en dan was er de kleine jongen die haar den geheelen dag de handen vol gaf. Maar de indruk van die laatste uren met Albert kon door niets worden verdrongen, en soms, plotseling, kon zij blijven staan, luisterend, meenend Alberfs stem te hooren, riep hij niet om haar...? En nu is er door Lucie's woorden een nieuwe angst in Nora gewekt. Groote God! Als Lucie naar haar man gaat verlangen! Als er met de liefde voor haar kind ook liefde voor den vader in Lucie is gewekt? Tot nu toe zeide zich Nora telkens dat wat voor haar het Geluk beteekent, Alberfs liefde, voor Lucie geen waarde heeft Maar hoe, als zij zich daarin vergist heeft? Lucie heeft rechten, rechten die Albert zelf haar heeft gegeven, zij, is zijn vrouw, de moeder van zijn kind! En wat is zij, Nora, met al haar liefde, voor de vrouw die van haar man houdt? Een vreemde indringster die haar haar geluk wil ontnemen! En sterker dan ooit, in dit uur van nieuwe angst en twijfel, is het .verlangen in haar naar den man dien zij liefheeft, en uit. haar hart rijst een noodkreet op van smart en verlangen... in. Wat loeit die wind! Wat giert hij! Het is alsof hij binnen wil komen, zoo rameit hij de ruiten! Het maakt haar koortsig, beangst. Telkens richt zij zich op, luisterend: Neen, er iö mets bijzonders, al die geluiden kent zij: het knarsen van de windvaan, het kletteren van de sneeuwjacht tegen de vensters het geraas van de zwiepende takken... Zij gaat weer liggen' Wat is zrj toch zenuwachtig vannacht! Zij is anders nooit bang voor wind. 0, maar zij verlangt ook zoo vreeselijk naar hem, A Z*> roept zidh ®iu beeld voor den geest; tastbaar duidelrjk ziet zrj het: zijn regelmatige fijne trekken, het hooge voorhoofd onder het dikke donkere haar, zijn oogen, zijn mond. Nu buigt hij zich over haar heen, hij kust haar mond, hrj is brj haar, zijn arm omvat haar, zijn wang rust op haar Het Aardsche Deel. 26 402 haren, zóó, haar hoofd aan zijn borst, kan zij veilig slapen... Zij is werkelijk even ingeslapen, maar ontwaakt weer na korten tijd, benauwd, angstig. Nog altijd loeit de storm. God, wat vreeselijk als er nu eens brand kwam, bij dit weer! Waarom denkt zij daaraan ineens? Zij poogt zich opnieuw te verbeelden dat Albert bij haar is; zooeven heeft zij het zoo duidelijk gevoeld, hij moet ook erg naar haar verlangd hebben. Nu fluistert zij vergeefs zijn naam; zij voelt zich eenzaam. O! waarom is hij zoo ver weg? En waarom is zij zoo bang voor brand, vannacht? Zij richt zich op, zij wil kijken of Lucie en het kind rustig slapen. Zij staat op, trekt een kimono aan... en dan, eensklaps, hoort zij een slag die haar schier verlamt van ontzetting, een knal, heel ver weg, maar heel duidelijk. „O neen," stoot zij uit, „o God, neen! Albert..." Zij zinkt op het bed ineen. En het duurt minuten eer zij de kracht heeft zich op te richten en naar de logeerkamer te gaan. Vredig brandt het nachtlichtje, Lucie en het kind slapen gerust... Door de stille donkere gang gaat Nora naar Johan's kamer. Zoodra zij klopt gaat de deur open. Johan is geheel gekleed. „Ben je op, Johan? Heb je die slag gehoord?" „Ik heb niets gehoord, juffrouw, en ik zat te lezen. Ik kan toch niet slapen met dit weer." „Niets? 't Was net een knal!" Johan kijkt verbaasd. „Ik zal dadelijk gaan kijken, misschien iets aan de waterleiding. Maar gehoord heb ik niets." Als Nora naar haar kamer terugkeert slaat de trapklok twee slagen. Johan komt na een lange poos terug. Alles is in orde, de juffrouw zal gedroomd hebben... En Nora gaat weer liggen, flauw, uitgeput... En in de verdere uren van dien stormnacht ziet zij nog eenmaal Albert. Als uit de verte glimlacht hij haar toe. „Lievebhg, zul je sterk zijn?" tfraagt hij. Maar als zij verlangend de handen naar hem uitstrekt is hij verdwenen. IV. Ook Nel had dien nacht slecht geslapen. Storm maakte haar altijd angstig, en haar man was niet thuis. Op verzoek van Albert was hij voor eenige dagen naar Parijs gegaan; Albert 403 wilde zaken met hem regelen, schreef hij. Paul had niet veel lust, Nel, die binnen korten tijd een kleintje wachtte, alleen te laten. Maar Nel zelf had er op aangedrongen dat hij zou gaan. Albert schreef zoo vreemd... Paul is goed aangekomen, dat wist zij, en Parijs is geen oceaan. Toch moest zij in dezen stormnacht telkens aan hem denken. Was hij maar bij haar! Zij zou aan Albert schrijven dat hij Paul gauw moest laten gaan... Op de ontbijttafel wachtte een brief van Paul, waarvan zij straks in stilte zou genieten. Paul was zoo anders geworden, tegenwoordig, zoo huiselijk, zoo zorgzaam, en hij was al even blij in het vooruitzicht van een speermakkertje voor kleinen Paul, als zij zelf... Nog een brief uit Parijs? Van Albert! En terwijl zij dien leest doorleeft zij1 weer dien morgen vóór Albert's huwelrjk. „Beste Nel!" schrijft hij. „Laat ik je dadelijk geruststellen, Paul is gezond en „wel. Ik zeg dit, omdat je natuurlijk ongerust bent als je „een brief van mij krijgt, en omdat het altijd mogelijk is „dat zijn brief, tegelijk met de mijne verzonden, toch nog „achterblijft. „Ik schrijf je dan ook niet om Paul, maar alleen voor mij „zelf... en voor haar die mij het liefst is. Nel, je weet hoe „bijgeloovig, zooals jij het noemt ik ben. Ik heb al heel „lang het gevoel gehad dat mijn leven gauw gedaan zou „zijn. Dit is de reden waarom ik Paul gevraagd heb over „te komen; ik wilde graag alle zaken regelen voor het geval „er iets gebeurt. Dat er iets zal gebeuren weet ik nu heel „zeker. Den eersten nacht dat ik in Parijs was heb ik een „droom gehad; die heeft zich vannacht akelig duidelijk, „herhaald. Ik stond voor een gordijn van rook en vuur; ik „moést er doorheen; toen ik mij er op stortte werden het „bloemen, zoo heerlijk mooi als ik ze nog nooit gezien had, „maar zóó duidelijk dat ik ze zou kunnen nateekenen. Dat „beteekent Dood. „Nel, je weet wie de ééne liefde van mijn leven is geweest. „Maar je 'weet niet dat ook zij mij lief heeft gekregen, en „dat wij gelukkig zijn geweest samen, zij en ik. Terwijl „Lucie ziek lag dezen zomer, is Nora mijn vrouw geweest „Het was volmaakt geluk; en voor wie dat gekend heeft „is het leven niet meer mogelijk... 404 „Nel, jij alleen weet dit nu. Mijn bede is: als er iets met „mij gebeurt, laat dan iemand die haar lief is het haar '^zeggen! Ik kan niet practisch of helder denken om te zeg,'gen wat je zult moeten doen. Maar bedenk dit: niet Lucie, ^Nora is mijn weduwe; Lucie heeft het kind, Nora zal alleen „zijn; niet Lucie, zij is de treurende. Zorg dat ze haar sparen, „help haar! Mijn liefde zal bij haar zijn ook na het Einde. „Vaarwel! Albert." Paul's brief vermag Nel's aandacht niet vast te houden. Terwijl zij na het ontbijt in haar salon zit, doorleeft zij opnieuw dien middag voor Albert's huwelijk met Lucie. Dus hij heeft toch het geluk gekend, geluk, zoo volkomen dat hij daarna niet verder kon leven? En zij denkt, diep in haar hart, dat Albert wel zelf... „Een telegram, mevrouw!" „Groote God. Van Paul." „Accident, grand incendie, Albert blessé gnèvement. Preparez Lucie nul espérance. Paul." Dadelijk weet Nel dat voor Albert het Einde gekomen is. En haar gedachten zoeken Nora... Maar zij veegt haar tranen weg; zij moet nadenken, handelen. Wiè moet zij vragen het Nora te zeggen? Jan? Neen, die niet, die behoort nu bij Zus! Nora's vader dan? Maar dan moet hij alles weten... Eatelend klingelt de telefoon. „Mijnheer Laaksma? Zoudt u dadelijk bij mrj kunnen komen?... Ja, liefst dadelijk! Ik heb treurig nieuws uit Parijs, over Albert. Neen, neen! Komt u maar!" En de handen ineengeklemd, bereidt Nel zich voor op dat onderhoud met Nora's vader. V. „Mevrouw Vermalden, u sprak van slecht nieuws uit Parijs, van uw zwager?" „Ja mijnheer Laaksma! Wilt u niet gaan zitten? De laatste maanden hebben Guus erg verouderd. Zjjn haar is geheel grijs geworden, diepe rimpels loopen door zijn voorhoofd. Al zijn angst en zijn zorg om zijn oudste heeft hij diep in zich weggesloten, maar hij kon niet verhinderen dat wat hem kwelde hem uiterlijk begon te teekenen. Hij was geschrikt toen hij Nora terugzag; gevraagd had hij niets; doch 405 het besef dat zrj de behoefte niet kende bij hem haar hart uit te storten, knaagde aan zijn levenskracht. „Mijnheer Laaksma, ik heb vanmorgen een telegram van mijn man gekregen. Hij is bij zijn broer in Parijs. Er is een ongeluk met Albert gebeurd." „Een ongeluk?" „Ja. Wilt u zelf...?" Guus leest het telegram halfluid. „Anne Lucie!" zegt hij zacht. „En 't kind..." Nel snikt het uit. Doch dadelijk beheerscht zij zich. Zij vat even Guus' handen. „Mijnheer Laaksma, ik... ik ga u een groot verdriet doen, maar... er is iemand van wie wg beide heel veel houden, om wie wij alles moeten vergeten. Ik bedoel... Nora!" „Nora?" „Ja!" Zij drukt zijn handen vaster. „Ik had ook al een brief gekregen, vanmorgen. Albert heeft zijn dood vooruit gevoeld... en hij heeft mij gevraagd... wij1 moeten voorzichtig zijn... hij en Nora..." Zij snikt luid. Guus staart voor zich uit. „Dus hij was 't? Mijn arm kind!" fluistert hij. „Mag ik dien brief lezen?" vraagt hij na een oogenblik. Nel aarzelt. Doch dan reikt zij hem Albert's brief, en Guus leest. Hij bemerkt niet dat er geklopt is, dat Nel zacht de deur -opent, en terugkomt met een tweede telegram. Hij zit als verlamd over dat schrift gebogen. Elk woord is als een slag... Zacht raakt Nel zijn schouder aan. Hij richt zich op; een donkere gloed stijgt hem naar het voorhoofd. „Die..." Zwijgend heft Nel de hand op; en zij wijst hem die tweede :tijding: „Albert mort. Enterrement vendredi." En Nora's vader uit geen verwijt meer. Hoe moet hij 't haar zeggen? Hij die niets weet, niet wat ■zij voelt, niet... „Niet Lucie, Nora is mijn weduwe." Moest dan de liefde zóó in haar leven komen, zóó dat het verwoest werd nog eer het tot vollen bloei was gekomen? Moest zij dan niets dan het leed kennen? Waarom? „Lucie heeft het kind, Nora zal alleen zijn..." Waarom? Groote God, waarom? IHHBHH 406 Hij heeft allerlei plannen gemaakt, hoè hij 't zijn kind zal zeggen, hoè hij haar zal doen begrijpen dat hij1 weet wat dit voor haar beteekent. Maar als hij tegenover haar staat kan hij zich niets meer herinneren van al wat hij zich voornam te zeggen. Er is angst in haar blik bij dit bezoek op zoo'n ongewoon, uur. „Paatje, is er.iets?" Zoo smal is dat gezichtje, zoo droevig die oogen. „Kindje," zegt hij, zijn armen naar haar uitstrekkend. „Paatje, wat is er?" vraagt zij angstig. „Toch niets met Henny?" Hij schudt het hoofd. Hij weet niet dat zijn oogen weenen. Hij legt zijn hand op haar donker haar, en legt haar hoofd aan zijn borst, terwijl hij haar vaster omvat. „Nora, kindje, zul je trachten sterk te zgn? Ik heb... er is... een telegram uit Parijs..." „Albert!" Zij wil zich losrukken. Er is zulk een wilde angst in haar kreet dat haar vader het uitsnikt. „O kindje, kindje..." „Dood? Is hij dood? 0 God... Albert..." Haar kreet eindigt in een zacht gekerm dat haar vader door het hart gaat. Zijn armen omvatten haar vaster. Hij brengt haar naar de sofa, doet haar neerzitten, streelt haar haren, haar handen. „Nora, lieveling, huil maar, staar niet zoo!" Maar zij heeft nog geen tranen, en zij houdt haar vader op een afstand. „Wanneer... ?" vraagt zij toonloos. „Wat... ? Is 't vannacht... ?" <,,Ik weet 't niet, lieveling, Paul spreekt alleen van een ongeluk." „Albert..." Weer dat zachte kermende geluid als van een dier dat lijdt. „Mijn arm kindje, mijn meiske." Hij poogt haar naar zich toe te trekken, maar zij weert hem af, en haar groote oogen staren hem aan. „O lieveling, niet me wegduwen! Ik kan toch zoo begrijpen wat je voelt, ik heb toch ook je moeder moeten missen." Nog altijd houdt zij hem van zich af; doch over haar star, doodsbleek gezichtje komt een blos. „Wéét u dan...? Hoè weet u...?" „Ik... hij heeft aan Nel geschreven, lieveling." „Albert...?" . 407 „Ja, over jou. Nel heeft 't mij laten lezen. Hier, lees zelf maar!" Hij legt Albert's brief in haar schoot. Misschien dat dit die groote wijdgeopende oogen zal doen weenen... En zij leest Het is haar als hoort zij zijn stem die zoo kan liefkoozen, als ziet zij' zijn blik die zoo stralen kan. En dan komt het besef dat hij weg is, wèg, voorgoed, en zij zinkt ineen met een .woeste smartkreet: „Nooit, nooit weer!" Dadelijk is haar vader bij haar; hij- neemt haar ia zijn armen, en ditmaal weert zij hem niet af. Zij slaat beide armen om zijn hals, en drukt haar hoofd aan zijn schouder, zooals zij als kind in haar buien van leed of berouw placht te doen. En in haar vader, terwijl hij haar stil omvat houdt en zij aan zijn borst haar leed uitsnikt weenend alsof haar hart moet breken, rijst een gevoel van innige dankbaarheid aan den doode wiens liefde over haar heeft gewaakt zóó dat zij in dit uur niet alleen is; en door die dankbaarheid is elk verwijt voor altijd tot zwijgen gebracht VI. „O paatje, paatje!" „Mijn arme Heveling!" „Hij heeft 't wel geweten! Hij heeft 't gevoeld dat wij' nooit weer.„ O God, was ik maar bij hem gebleven! Als ik hem nog maar ééns had mogen zien, nog één keer!" „Zullen wij er samen heengaan, Nora?" „Naar hem toe?" „Naar Parijs, ja!" „0 paatje, kan dat?" Guus strijkt het verwarde haar uit het verhitte gezichtje. „Wij dachten wel dat je 't graag zou willen, kindje. Nei zal voor alles zorgen." „Zal ik hem nog kunnen zien? Is 't niet... te laat?" „Neen, neen! Wij kunnen er morgen vóór den middag zijn, en de begrafenis is eerst Vrijdag..." „O God, 't kan niet! Niet zoo in eens! 0 liefste, liefste, waarom heb ik je alleen gelaten!" Haar vader sust en liefkoost haar. Als zij kalmer wordt .zegt hij: , | r ; „Kom, lieveling, zal vader je naar boven brengen? Je moet rusten, anders kun je vanmiddag niet gaan. Er zal nog zooveel 408 van je worden gevergd, deze dagen. Kom, kom maar met vader mee!" _ ' Als een vermoeid kind laat zrj zich door haar vader helpen; en eerst als zij in haar halfdonkere zitkamer op de rustbank ligt, kalmer nu zij lichamelijk verfrischt is, komt de gedachte die haar doet opspringen: „Lucie... weet zij 'tal?" . „Stil, lieveling, liggen blijven. Neen, Lucie weet t nog met, maar ik zal 't haar wel vertellen, heel voorzichtig, zóó dat zij niet te veel schrikt." En voor het eerst van haar leven vergeet Nora anderen voor zichzelf. Zij laat zich weer terugvallen op de rustbank, en zij denkt niet meer aan Lucie; zij weet alleen nog dat Albert wèg is, dood; en alles lost zich op in dat ééne verlangen: hem nog eenmaal te zien! Eerst toen Nora oververmoeid in slaap was gevallen, Alberfs brief in de hand gekiemd, ging Guus naar haar van wie de doode had gezegd dat niet zij als zijn weduwe zou achterblijven. Wonderlijk! Voor de tweede maal binnen enkele jaren verloor Lucie haar man; doch geen van beide keeren was zij de liefde van den doode geweest. Van Henk had zij veel gehouden, dat wist Guus. Maar van dezen man, die als een vreemde in haar leven was gekomen en gevraagd had het te mogen deelen...? In elk geval moest hij voorzichtig zrjn, Lucie was nog steeds patiënte en heel zwak... Lucie was verbaasd Guus op dat uur te zien. „Ben jij daar? Waar is Nora?" Hij zeide het eerste wat hem inviel. „Zij is moe, zij is wat gaan rusten." „Zoo? Ja,^zij heeft slecht geslapen door den storm. Ik heb er niets van" gehoord. Jij wel, Guus?" „Jawel... Is t' kleintje goed?" „O ja, uitstekend." Lucie keek blij. Wat zag zij er toch nog teer en smal uit. Arm vrouwtje... „Lucie, ik heb slecht nieuws voor je, uit Parijs." „Wat is er? Is Albert ziek?" Guus knikte. „O, dat dacht ik wel. Daarom schreef hij met. Wat heeft hrj r ,,'t Schijnt heel ernstig te zijn; zijn broer heeft getelegrafeerd." „Is 't zóó erg? Wat heeft hij dan?" „Er is een ongeluk gebeurd." „Wat? Wat is er..." „Er is weinig hoop meer, Lucie." 409 Zij 'keek hem met groote oogen star aan. „Guus, wat is er dan gebeurd? Weet je niets, geen bijzonderheden?" „Neen, maar ik ga vanavond naar Parijs." „Jrj?" „Ja! Met Nora." „Met Nora? Waarom? Ik kan Nora met missen." „Er komt een verpleegster om voor jou en 't kind ta zorgen, Lucie, alles is al geregeld. Nora is daar nu meer noodig." „Breng jelui hem dan mee hier naar toe?" „Als dat nog kan..." ,,'t Kan toch niet zóó erg zijn, zoo in eens!" „Ik vrees dat 't wel erg is, Lucie. Je moet je maar flink houden en om je kind denken." Lucie's blik zocht het slapende kindje. „Mijn kleine jongen..." zeide zij. Toen kwamen de tranen. Eenige uren later hield Nora Lucie omvat, die zich schreiend aan haar vastklemde. De zuster was gekpmen; en het donkere krulkopje tegen haar borst drukkend, had Nora Lucie verteld dat haar kindje geen vader meer had. „Je zult nu alles voor hem moeten zijn, Luus," zeide zij met haar toonlooze, bevende stem. „Hoe kan ik dat? 0 Nora, zul je mij helpen?" „Ja, ik beloof 't je! Wij zullen samen..." Zij kon niet verder. Guus, die bij haar was, wenkte de verpleegster. „Kom, mevrouwtje, uw jongen heeft u noodig," zeide deze, Lucie het kindje reikend. „Mon petit..." En terwijl Lucie, nog schreiend, toch reeds afgeleid, onder toezicht ider zuster het kind begon uit te kleeden, wat zij, naar jhet oordeel der verpleegster, nu best zelf kon doen, nam Guus Nora mee. VII. Al de uiterlijke gebeurtenissen van die donkere dagen gleden aan Nora voorbij als beelden van een droom, zonder dat zij voor haar voelen eenige realiteit kregen. Haar innerlijk was in Parijs, waar hij nu lag, bleek, onbewegelijk, zóó als eens oom Henk had gelegen. Zij werd geheel beheerscht door haar 410 verlangen hem terug te zien, al was 't dan voor 't laatst, en tegelijk was er in haar de zekerheid dat hij niet zonder afscheid van haar weggegaan kon zijn, dat hij, daarginds, wel iets voor haar zou hebben achtergelaten... Vaag zag zij Lucie, die, reeds te bed, haar armen om haarv hals legde en aan haar schouder snikte; wat zij zelf antwoordde wist zij niet. Tranen had zij niet meer; alleen de jagende angst dat zij te laat zou komen om hèm nog te zien. Dan was daar Nel, die haar weenend omvatte, die kleinen Paul van haar weg hield, en haar naar boven bracht Daar, op een bed, lagen zwarte kleeren; er stond een hoedendoos, open; veel krip... Nora deinsde achteruit. Deze eerste uiterlijke teekenen van den dood die in haar leven had ingegrepen en haar had ontnomen wat haar het dierbaarst was, deed haar ontstellen. „Wat is dat?" vroeg zij. „Rouwgoed, Noor! Ik dacht dat je 't wel graag zou hebben, voor daarginds." Nora knikte zwijgend. Zooals zij zich haar vader's zorgen werktuigelijk had laten welgevallen, zoo liet zij zich nu door Nel helpen bij het ve&leeden. Eerst toen Nel de kleine zwarte hoed met den langen kripsluier te voorschijn haalde, maakte Nora een tegenwerping. „Maar Nel, dat... is dat niet voor een weduwe?" „O Noor, lieveling!" Nel trok het jonge meisje naar zich toe. „Noor, je weet toch wel wat hij geschreven heeft? Ik heb gezorgd dat Paul alles weet hij zal niets vragen, en daarginds zal je voor zgn weduwe doorgaan." „Maar kan dat?" „Waarom niet? Paul zal voor alles zorgen, je zult je niet hoeven te vertoonen." En toen Nora voor zich uit bleef staren en blijkbaar niet geheel scheen te beseffen waarom het ging, zeide Nel zacht: „Nora, 't is toch zijn récht? Hij heeft al zoo lang van je gehouden." Een blos steeg Nora naar 't gelaat „Ja, toén al," zeide zij toonloos. „O God, als ik denk, toén, wat ik hem aangedaan heb! En nu, nu is 't te laat!" „Maar jelui zijn toch gelukkig geweest, samen, is 't niet?" De herinnering aan haar kort geluk verbrak Nora's onnatuurlijke kalmte. „O ja, ja!" Zij snikte het uit. „O Nel, ik, ik kan niet zonder hem leven!" 411 En Nel fluisterde woorden van troost, door tranen schier onverstaanbaar, die niet tot Nora doordrongen... Er volgde een lange nacht in een krakende, schuddende spoorwegcoupé, in vliegende vaart door zwarte duisternis. Angstig had Nora haar vader's voorstel van een wagon-lit afgewezen: zij durfde niet alleen zijn, vannacht. Toen had Guus gezorgd voor een gereserveerde coupé, en terwijl Nora tegen hem aan lag en hij zacht haar haren streelde en haar handen, vertelde zij haar vader in korte, onsamenhangende zinnen, telkens door tranen onderbroken, de geschiedenis van haar korten liefdedroom. Uit wat zij vertelde, onduidelijk als het was, begreep Guus al spoedig dat het niet de wil van den doode was geweest dat zij gescheiden waren; en toen Nora eindelijk, tegen hem aangeleund, in onrustige sluimering was geraakt, zag hij lang neer op dat stille bleeke gezichtje. Dus dit was het leed dat hij voor haar voorzien had, dit zelfgewilde, zelf gezochte leed... Hij wist het reeds nu: als de eerste storm van smart voorbij was zou zij de kracht vinden om haar kruis te dragen, sterk in de zekerheid dat zij had gedaan wat goed was. Maar zijn oogen werden vochtig als hrj aan het eenzame, vreugdelooze leven dacht dat voortaan haar deel zou zijn... yin. Een rit door onbekende, drukke straten; een groot hotel; een vreemde kamer; een wit bed; en dan, eindelijk, de volslagen bewusteloosheid van diepe rust; dit waren Nora's indrukken van haar komst in Parijs. Beneden, in een privé salon, ontmoetten Guus en Paul elkaar. Guus had, dadelijk na zjjn aankomst aan Paul, die in hetzelfde hotel logeerde, den brief laten brengen dien Nel hem voor haar man had meegegeven; en toen zij tegenover elkaar stonden vroeg of zeide Paul niets. Zwijgend drukte hij Nora's vader de hand. Op de vraag, die Guus na een oogenblik met heesche stem deed, wat er eigenlijk gebeurd was, barstte Paul in tranen .uit, en Guus moest hem troosten en tot kalmte brengen. Eindelijk bedaarde de jonge man. „Mijnheer Laaksma, ik... ik maak u wel mijn excuses, maar 't is zoo plotseling, en 't is zoo... zoo vreeselijk..." Hij begon in het salon op en neer te loopen. „Hij is eergisteravond nog hier in 't hotel bij mij geweest, wij hebben samen gegeten, en ik... ik was ongeduldig, ik 412 verlangde naar huis, naar mpn vrouw, en dat heb ik hem ook gezegd, waarom hij me niet wilde laten gaan, we hadden toch alles samen besproken en geregeld... Maar hij... hij was zoo vreemd! .0, nu begrijp ik 't, hij heeft 't voelen aankomen, dat had hij altijd als er iets moest gebeuren! Mijn God, als ik 't maar had begrepen, maar ik dacht niet... ik... arme kerel... nü weet ik wat hem zoo veranderd heeft!" Hij ging bij de tafel zitten, waarbij Guus was blijven staan. Het duurde eenige oogenblikken eer hij kon voortgaan: „Hij... 't laatste wat hij tegen me gezegd heeft is, of ik niet nog een beetje geduld wilde hebben, ik zou niet lang hoeven te wachten." , Hij snikte het uit. Guus legde zijn hand op Paul's schouder. „Je was erg aan hem gehecht, niet, Paul?" „O ja, dat ook, hij is altijd zoo goed voor mij geweestl! Maar dat is 't ergste niet! Als 't maar gewoon was, maar dit... dit is zoo vreeselijk." „Wat bedoel je? Hij heeft toch niet zelf...?" „Neen, neen... tenminste... neen, dat geloof ik niet! Maar..." hij beheerschte zich met moeite. „Hij is naar zijn kamer gegaan, maar later op den avond is hij1 weer uitgegaan, en er moet toen juist bij hem in de buurt een begin van brand zijn ontdekt. Er was een handel in verfstoffen beneden in 't huis, en boven woonden verscheiden gezinnen, veel kinderen. Albert is met een agent 't huis in gegaan en. heeft de menschen gewekt. Achttien kinderen hebben ze samen uit 't huis gehaald, 't moet een vuurzee geweest zijn, in heel korten tijd, en toen is er geroepen om een oude vrouw, 't is later gebleken dat die bij familie was, maar dat wisten de menschen niet, en die agent is er weer in gegaan, in 't huis, en Albert hem achterna... en toen..." Paul bedekte het gelaat met beide handen. „Toen?" In spanning boog Guus zich naar Paul over. „Een ontploffing... alles is ingestort... en er is... bijna niets... teruggevonden..." Hij snikte luid, het gezicht in de armen op tafel. „Mijn God!" Guus streek zich over de oogen. Hij zag Albert voor zich zooals hij hem had gekend in de dagen van Lucie's engagement; diens kracht, diens schoonheid; hij dacht aan zijn kind wier trots dit alles was geweest... „Mijn arm meiske, en zij hoopte zoo hem nog eens te zien..." Een snik ontsnapte hem. Paul richtte zich op. 413 „Mijnheer Laaksma, u moet mij helpen, Nora mag dit nooit weten, 't is moordend! Ik zal wel zorgen..." „Graag Paul! Ik ben je zoo dankbaar! Paul, heb jij ooit iets vermoed van...?" „Nooit! Maar hij heeft wel papieren voor Nora achtergelaten, en een sleuteltje... Arme kerel, zijn leven had zoo mooi kunnen zijn!" . IX. Het was' een indruk dien Nora's vader nooit vergat en die door geen latere indrukken ooit kon worden verdrongen, het beeld van zijn oudste zooals zij, in de kleine donkere kamer op de begraafplaats, in haar lange kripsluier gehuld, neergeknield lag voor die berg van bloemen waaronder, in de prachtige eiken kist, het weinige lag wat over was van wat zij zoo lief had gehad. Ondanks alle voorzichtigheid en zorg van Paul was de ware toedracht niet voor Nora verborgen gebleven; daar waren immers de kranten, die, naast Albert's portret, allerlei bijzonderheden over de brand gaven. En Paul, voor wie dit feit het ééne was wat hij nooit geheel zou te boven komen, begreep niet Nora's betrekkelijke kalmte nu zij wist. Doch voor haar was dit alles niets dan een drama waarin zij een rol te spelen had, die zij automatisch vervulde. Die kist met het gouden plaatje, vermeldend zijn naam, en zijn „heldendood voor anderen"; die bloemen; die vele vreemden; die lange_ stoet, achter de twee onder bloemen bedolven kisten aan, te midden van duizenden menschen; de muziek; de plechtigheid in het crematorium; het stond alles buiten haar leed en haai' verlangen en haar gemis. Haar leven, in die dagen, lag elders. i ■ i Alsof het volkomen natuurlijk was dat zij hier was als rouwdragende, zoo was Paul haar tegemoet getreden. Hij had niet gepoogd zijn eigen smart voor haar verborgen te houden, en haar medelijden met hem was de beste hulp die haar gegeven kon worden in den strijd tegen haar eigen leed. Toen zij, nog niet het waarom wetend, smeekte dat hij toch zou doen wat hij kon om de kist nog eenmaal geopend te krijgen, nam hij haar handen. „Nora, werkelijk, dat mag niet! Denk je -dan niet dat ik zelf ook..." En bij zijn tranen voelde zij haar eigenzinnigen wensch als zelfzucht. 414 „Ik heb iets voor je van hem, Nora. Niet waar, mijnheer Laaksma, wij gaan naar zijn kamer?" Daar, in die kleine mimte die Albert had bewoond sedert zijn komst in Parijs, vond Nora den geliefde terug, zijn persoonlijkheid, zijn gedachten, zijn liefde... Haar vader en Paul hadden haar alleen gelaten bij de koffers, door den doode zorgvuldig gepakt en gesloten, als voor een aanstaand vertrek. Er was een kleine schrijfcassette; de sleutel daarvan moest aan Nora worden gegeven, met al wat er aan manuskripten, schrijfboeken en brieven overgebleven was, nadat de eigenaar blijkbaar de rest had vernietigd; en er was, in die cassette, een enveloppe, aan Nora geadresseerd, waaruit dichtbeschreven vellen te voorschijn kwamen. Het duurde lang eer de moegeweende, verduisterde oogen van het jonge meisje dat fijne, nerveuse schrift vermochten te ontcijferen; maar toen zij haar wang op het papier legde waarover Albert's hand was gegleden en waarover hij gebogen had gezeten, denkend aan haar, was het haar alsof zij de aanraking voelde van die hand, die haar hoofd zoo vaak liefdevol had omvat, alsof zijn stem haar woorden van teederheid en bemoediging toefluisterde. En toen zij, na vele uren, die kamer verliet, was de ergste eenzaamheid voor Nora voorbij; zij had teruggevonden wat haar in den doode het liefst was geweest, en al zou daar nog menig oogenblik van knagend gemis, van verlangen en heimwee komen, zjj wist dat het beste wat zij bezeten had haar nooit zou kunnen worden ontnomen. Een kleine stapel beschreven vellen papier; eenige verdroogde bloemen; het couvert van een brief, door haarzelf aan Lucie geadresseerd kort vóór hun weerzien in Glion; dit was Alberfs nalatenschap voor Nora, de schat dien zij meenam toen zij, na een week, terugkeerde naar Lucie en naar zijn kind. En dan was daar zijn laatste brief aan haar. Gaf haar dat, wat hij, aan fragmenten en onvoltooide schetsen, had achtergelaten, nog menigen diepen blik in het innerlijk van den man die zij had lief gehad; dat wat hij haar, uit het diepst van zijn verlangen en zijn liefde, in zijn laatste dagen over zichzelf had geschreven, werd de bron waaruit zij, in uren van eenzaamheid, kracht en troost putte. En op alle vragen, die zoo vaak in den korten tijd van hun omgang in haar waren gerezen, gaf haar Albert zelf in die laatste boodschap het antwoord. 415 X. „Het is een week geleden dat wij afscheid hebben gekomen. Morgen komt Paul; wat mij nog aan tijd rest, is „voor hem. Een reeks van drukke, roesige dagen ligt achter „mij. Ik wist niet dat er zooveel te regelen en te bezorgen „valt, wanneer iemand op het punt staat de groote reis te „beginnen. Wat maken wij ons leven toch moeüijk en inge„wikkeld, en hoe beangstigend eenvoudig zijn die natuurlijke „feiten die er aan ten grondslag liggen: paring, geboorte, „dood... „Lieveling, ik kom met je praten. Ik verbeeld mij dat ik „je handen in de mijne houd en dat ik mijn hoofd er op „gelegd heb, in je schoot. Zóó, naast je, op mijn knieën, „wil ik biechten. Ik wil dat je mij zult kennen als ik van „je weg ben. Ik zal gauw weg zijn, Nora, dat wéét ik. „Maar wonderlijk: er is geen angst meer in mij, geen „huivering, bij de gedachte aan het einde. Ik heb mijn „strijd gehad! In dien nacht van Lucie's redding heb ik „voor het eerst het voorteeken gezien. En in die weken „voor onze scheiding, als ik jou aanzag, lieveling, en dacht „hoe ons afscheid, dat eiken dag meer naderde, een afscheid „voor altijd zou zijn, heb ik gevoeld wat de ter dood ver„oordeelde gevoelen moet die bij alles wat hij doet, denkt: „voor 't laatst... Lieveling, begrijp je nu waarom ook je „belofte, aan Lucie alles te zullen zeggen, mij1 niet blij „heeft kunnen maken? "Jg, je hoopte nog zooveel van de „toekomst; maar ik wist dat er voor ons samen geen „toekomst meer zou zijn, en in elk oogenblik dat ik bij je „mocht zijn heb ik afscheid genomen van jou, van ons geluk, „van het leven... „Maar niet van mijn liefde voor je! Nora, is dit de reden „waarom er zoo'n vrede in mijn hart is gekomen sedert ik „in Parijs terug ben? Het is zoo wonderlijk stil in mij! Alsof „een stem tot mij zegt: nog even geduld, dan is er'niets „meer wat je van haar kan scheiden, dan kun je bij haar „zgn, zoo vaak je verlangen je tot haar drijft! En waar zou „dat onsterfelijke in mij dat mijn liefde voor jou is, heengaan „zoo niet tot jou? „Daarom is dit ook geen afscheid van mg aan jou, Nora! „Afscheid van je heb ik genomen, in die uren, als ik bij „je zat, luisterend naar je stem, je lieve handen streelde „en je zachte haren, en in je oogen las dat je mgn eigen 416 „was. O lieveling, wij weten het beide, daar is nog een „ander geluk voor twee menschen die van elkaar houden '[zóó als wij, dan dit geluk; een ander, onvergankelijk geluk. ■ „Maar dit, was niet ook dit zaligheid? Als je 'savonds „insliep in mijn armen, je hoofd aan mijn borst; als je hand „mijn haren streelde, als je lippen mijn kus beantwoordden; „Nora, was dat geen weelde?" , „En dit is voorbij, voor altijd! Daar zijn dagen geweest „waarin ik meende dat de eenzaamheid en het hongerende „verlangen van mgn hart meer waren dan ik kon dragen; „uren waarin alles in mg in opstand kwam, in verzet, waarin „ik niet wilde berusten... „Maar deze strgd en deze stormen zijn voorbij; en het „is stil in mij geworden. Ik heb afstand van je gedaan, voor „zoover mgn befde afstand van je kan doen. Ik zal je nooit „weer zien, nooit weer je stem hooren, nooit weer je aan„raken... het is voorbg', mgn leven! „Maar sedert ik heb geleerd te berusten in dit einde van „mgn geluk, is er vrede in mij gekomen, en het is alsof „dat andere, onsterfelijke deel van mgn liefde sterker, krach„tiger is geworden. Nora, als dit bchaam van mij er niet „meer is; als zgn Jrustelooze begeerten voor goed stil geworden zgn; dan zal wat het beste van mg' is, mgn eigen„lg'ke liefde voor je, vrg' zgn; want zij is bet levenbrengende „in mij, mgn ziel; mèt mgn ziel zal zg voor altgd bevrg'd „zijn, en zg zal tot jou kunnen gaan, je omgeven, je be„waken, en nooit, nooit zul je alleen zgn, ook in je eenzaamheid niet; totdat ook voor jou de vrijheid komt... „Maar jg... o mgn vrouw, mgn eigen! Jij zult nog moeten „voortleven, en je zult moeten voortleven zonder dat geluk „dat ons zoo kort gegeven is. Waarom? Waarom wordt jou „het kruis opgelegd? Waarom zal jouw last zooveel zwaarder zgn dan de mgne? Ik weet het antwoord, nu, ook op „deze vraag die mg' eens heeft gekweld en gemarteld. Nora, „spreek niet van bijgeloof! Daar is een weten dat niets met „ons intellect te maken heeft. Daar is een waarheid, een „realiteit, die niet kan worden beredeneerd of bewezen, maar „alleen intuïtief gekend. „Van mijn kindsheid af heb ik nooit gedroomd zonder i,,dat mgn droomen iets beteekenden, een beteekenis die „later uit wat gebeurde duidelijk werd. Den dood, eerst van „mgn vader, later van mgn moeder, is mg vooraf verkondigd door een droom van veel zwart, veel krip, veel rouw- 417 „floers... Kort voordat ik jou voor het eerst ontmoette, „Nora, zag ik in mijn droom een engel. Zij nam mij bij „de hand, en ik voelde hoe er aan mijn schouders vleugels „groeiden. Ik poogde haar te volgen, maar ik kon niet. Zij „verwijderde zich verder en verder van mij, terwijl ik nog, „in wanhoop, poogde mij te bevrijden van wat mij belette „met haar mede te gaan. Eerst toen ik haar uit het oog „had verloren, toch steeds gevoelend dat zij mij niet alleen „had gelaten, kon ik onderscheiden wat mij tegenhield: „de banden waarmede mijn vleugels waren bijeengesnoerd. „Ik heb geworsteld en geworsteld, maar ze verbreken, dien „nacht, dat vermocht ik niet. „Telkens, in dien tijd vóór mijn huwelrjk, is die engel „mg ia mijn droomen opnieuw verschenen. Soms wenkte „zij mij; dat was in den beginne; en ik trachtte haar te „volgen; maar zoo ik er al in slaagde eenige schreden te „doen, dadelijk voelde ik weer die knellende banden, en na „weinige oogenblikken zonk ik machteloos meen. Dan verdween de engel. Later zat zij dikwijls bij mij, weenend, „terwijl ik in wanhoop neerlag. Voor het laatst heb ik haar „gezien dien avond toen ik Lucie gevraagd heb of zij mijn „vrouw wilde worden. Dien nacht stond de engel voor niij, „en keek naar mij, verwijtend. Ik strekte verlangend de „banden naar haar uit, maar zg" zweefde weg, opwaarts. „Ik uitte een kreet om haar te bezweren mij niet alleen >,te laten; maar zij keerde zich naar mij om, schudde „droevig het hoofd, en haar hand wees omhoog. Toen verdween zij, voorgoed... en ik weet niet of de tranen die ik „om haar weende alleen in mijn droom zijn vergoten... „Nora, wat anders is die engel geweest dan mijn liefde „voor jou? Ik had vleugels, Nora; maar mijn eigen leven, „mijn cynisme, hadden ze gebonden; ik had niet op het „hoogste, het beste gewacht, en toen het kwam heb ik het „ontwijd. Voor mijn ontrouw aan die engel, aan mijn 'liefde „voor jou, heb ik geboet in die uren nadat ik gehoord had „dat jij vrij was geworden... Mijn vrouw, mijn eigen, ik „weet het, daar kan tusschen ons van verwijt of van vergeving nooit sprake zijn. Maar dat, ondanks alle geluk, „jouw liefde voor mij rijker is geweest aan leed dan aan „vreugde, dat is de straf voor mijn ontrouw. „En nu sta ik voor het einde... alleen, en jij blijft achter! „Misschien is deze vroege dood voor mij een gunst der „goden; ik heb leeren berusten; dankbaar zijn kan ik niet. Het Aardsche Deel. 27 418 „Jrj bent de sterkste van ons beide, Nora, omdat je reiner „en beter bent dan ik; voor jou blijft het kruis, het zwaarste... „Zal, als mijn kind man geworden is, hij je de vreugde „mogen geven waartoe ik niet waardig genoeg was?_ Lieveling, onder jouw oogen, jouw leiding zal hij opgroeien. Leer „hem dat daar één ding is waarvan het verlies door niets „kan worden vergoed. Leer hem dat geen intellect, geen „talent, waarde heeft voor wie het eigen innerlijk bezoedeld „heeft en de eigen kracht gebroken. Nora, wat hij ook „worde, maak hem goed en rein, beter en reiner dan zijn „vader was. Dit, dit alleen geeft geluk! „Mijn lieveling, mijn lieveling! Hoe lang nog zal jouw „weg zijn, hoe lang? O! ik weet het wel, jij hebt jouw kracht „door niets geknakt! Daar wordt ons geen taak opgelegd „waartoe wij niet in staat zijn! Maar... Nora, als mijn laatste „oogenblik komt, zal de gedachte aan de eigen bevrijding „geen vreugdevollen dank in mij wekken; en eerst als wij „voor altijd één zijn zal ook het laatste deel van mijn schuld „van mijn ziel zijn weggenomen..." „Dinsdagmorgen. Ik heb uren doorleefd van radelooze „angst, en ik heb om jou geroepen, Nora! Voor de tweede „maal sedert ik hier in Parijs terug ben, heb ik gedroomd „van een vuurzee, waarheen ik gedreven werd, en die, toen „ik mij er in stortte, in bloemen veranderde. Bloemen hebben „mij reeds lang het einde verkondigd. Nu zal het dus gebeuren; en dat vuur...? Is dit het antwoord op de vraag „die vaak, de laatste dagen, in mij is gerezen wanneer ik „mij krachtig en gezond en vol leven voelde: wat er zou „gebeuren waardoor mijn lichaam zou worden gedwongen „mijn ziel vrij te geven? Is dit het middel: vuur? „O Nora, dit ontwaken vanmorgen! Niet dat het denkbeeld van het einde eenige verschrikking voor mij1 heeft; „en het is niet de gedachte aan wat ik misschien zal moeten „lijden eer dat einde er is, wat mij zoo angstig maakte. „Maar mijn God, jij! Wie zal het je zeggen, zóó dat je het „ergste bespaard blijft? O lieveling, ik zal niet bij je zijn „om je te troosten, om je er aan te herinneren hoe weinig „lichaamspijn beduidt, hoe weinig eenige uren, misschien, „van Uchaamslijden beteekenen tegenover de eeuwigheid die „er mede gekocht wordt... Maar wie is er die genoeg liefde „voor je heeft om je alles, ook het ergste, te kunnen „zeggen zonder je te martelen? 419 „Toen heb ik aan Nel gedacht, en ik heb haar hulp ingeroepen. Het is het laatste wat ik voor je kon doen, lieveling! Zij heeft altijd geweten hoe ik je liefhad; zij' is goed, „zij zal je weten te beschermen. „Alles is nu geregeld; Paul is hier; en over weinige uren „ben ik bij je, mijn lieveling, voor altijd. Nora, als je om „mij treurt... o God, daar is geen leed of mijn liefde heeft „het jou gebracht!... Nora, als je treurt omdat mijn leven „zoo vroeg is afgesneden, bedenk dit: wij krijgen alle ons „deel, aan vreugde zoowel als aan smart. Aan de eene „wordt het toegemeten in stil geluk, in lange jaren; anderen „leven snel, enkele jaren van intens arbeiden, van genot „en ontgoocheling, enkele uren van geluk... en het einde „komt. Wat er aan geluk in mijn leven is geweest heb „jij mij gegeven; het was een volmaakt geluk... en daarmede „was mijn deel aan het goede dezer aarde opgebruikt. Jij... „voor jou, lieveling, hebben de laatste maanden zooveel leed „gebracht, dat de toekomst je nog veel, heel veel vreugde „belooft. En dit, Nora, is de gedachte die in deze laatste „levensuren mijn kracht is en mgn troost: dat wat nu je „kruis is, eens je vreugde, je geluk zal worden. Geluk... „niet zóó als wij het samen hebben gekend; dat is voorbij... „Maar toch geluk, Nora, een stil, vredig, rein geluk... „En dit is mijn laatste bede, dat wat ik je niet heb mogen „geven, je moge worden geschonken door wat ik in jouw „hoede zoo veilig achterlaat, door mgn kind!" XI. Een blijde Meidag. Seringen en meidoorns bloeien in het park van Oud-Herkenstein; de boomen dragen hun frisschen lentetooi; en Zus is bruid. Het oude huis is vol. gasten. Daar zijn Nel en Paul, twee menschen die soms zelf niet gelooven kunnen aan hun weelde; want behalve kleinen Paul hebben zij een snoezig klein meisje meegebracht, Nora's petekind. De dagen, samen in Parijs doorleefd, hebben Paul Nora heel lief gemaakt. Zij begrijpt nu hoe, ondanks al zgn fouten en zijn zwakheden, Nel haar man heeft lief gekregen; en als Paul soms door een oppervlakkig, spottend woord haar kwetst, is één gedachte aan zijn liefde voor Albert voldoende om Nora te doen vergeven en vergeten. 420 Dicht naast elkaar hebben Nel en Nora voor het portret van Oom Henk gestaan, en met zachte stem heeft Nel gezegd hoe zrj haar geluk toch eigenlijk aan hem dankt, omdat zij door de herinnering aan hem, in die crisis, nu een jaar geleden, zich zelf en haar grieven heeft op zijde gezet en alleen haar liefde heeft doen spreken... Ook mevrouw Somers is als gast op Oud-Herkenstein. Nel heeft haar moeder verteld welk een wonderlijk toeval het is dat zij en Nora elkaar hebben moeten vinden; en met de oude vrouw, die hem ook gekend heeft, spreekt Nora vaak over den lieven doode. Behalve kleine Paul is er nog een jongen die door de lanen van het oude buiten ravot; een kleine jongen met blozende wangen, blond krullend haar en lichte oogen, die, ondanks zijn geringer aantal jaren, door Paul om zijn grooter durf, zijn kracht, zijn moed, onvoorwaardelijk als meerdere wordt erkend. En er is iemand die over den wilden, levenslustigen jongen waakt, en die voor geen geld ter wereld zou bekennen hoe lief haar die overmoedige wildzang is. Toen Jan aan Zus alles had verteld, hebben zij lang overlegd wat met Fritsje moest worden gedaan. Het is Zus die den kiemen jongen bij Jet heeft gebracht, en voor de verbitterde, innerlijk eenzame vrouw, is er, met het broertje, zon en warmte en levensblijheid in haar • arm huwelijksleven gekomen. Nu Jan de finantieele zorg voor het kind op zich nam, had Jet's man, voor wien het geheele leven een optel- en aftreksom is, geen bezwaar dat zij hem tot zich nam; en alleen Fritsje zelf weet hoe teeder en bezorgd en liefdevol Jet kan zijn... Ofschoon zij goed aangesterkt is en alle gevolgen van haar ziekte heeft overwonnen, is Lucie een teer vrouwtje gebleven, dat zich erg moet ontzien en zich graag laat verwennen. De verpleegster, aan wie zij zich had gehecht, is bij haar gebleven en deelt met Nora de zorg voor kleinen Henri, die nu al een half jaar is, en volgens Paul de aangewezen man, later, voor zijn drie maanden jonger nichtje, kleine Nora. Met zijn donkeroogige, matbleeke moeder, vormt de blanke, blozende jongen een alleraardigst contrast. Er is een wonderlijke gelijkenis tusschen het ronde kindergezichtje en een verbleekte photographie in het salon die, naar het zeggen van Johan, den jongen mijnheer Henk als klein kind voorstelt; en het is Lucie's blijdschap en. Lucie's trots, dat haar kind gelijkt op hem die haar liefde is geweest, op haar eersten man. Nora zegt nooit iets om deze illusie te verstoren die immers 421 waarheid kan zrjn; maar zrj knikte stil bij Nel's uitroep, toen Henri voor 't eerst de oogen tot haar opsloeg! „O Noor, 't is alsof Albert je aanziet!" Voor Nora zijn die kinderoogen de troost in uren als het verlangen naar zijn vader's blik haar kracht dreigt te verlammen; zij wekken droomen in haar, van den tijd als de jongen man begint te worden en zij in hem de gaven, den geest, de persoonlijkheid van den vader zal terugvinden. Zij weet het: daar zal in het hart van Albert's zoon, naast al de liefde voor zijn moeder, ook nog wel plaats zijn voor haar die de geestelijke nalatenschap van zijn vader voor hem zal hebben bewaard; en als de belofte van die stralende blauwe kinderoogen wordt vervuld, dan zal Alberfs laatste bede niet onverhoord blijven, dan zal zijn zoon in de toekomst haar vreugde worden! Daar is één, hij voor wien deze dag de geluksdag is en het begin van een nieuw leven dat hij hoopvol en blij tegemoet gaat, in wien, bij dit eerste weerzien na jaren, oude wonden opnieuw hebben gebrand, oude smart opnieuw heeft getrild. Het was Nora's wensch dat Zus, en, door haar, Jan, zouden weten wat zij in die winterdagen heeft doorgemaakt; doch zij heeft niet gewild dat die twee die haar lief zijn om haar hun geluk zouden verbergen. „Denk je dan, Zus, omdat ik 't zelf heb moeten missen, dat ik jelui geen geluk gun?" was haar vraag. Zoo hebben, op dien zonnigen Meidag, Zus en Jan hand in hand voor Nora gestaan, en zij heeft met haar lieve stem gesproken van die witte hei die toch waarheid had verkondigd. ■ Doch telkens, dien dag, als zijn blik naar Nora gaat, is het Jan alsof zijn zonnig geluk verduisterd wordt. Zij is kalm, opgewekt, belangstellend voor iedereen, vol zorgen voor Lucie, vol teederheid voor haar vader. Maar zoo vaak hij haar aanziet, de stille jonge vrouw in haar eenvoudig zwart kleed, met haar smal bleek gezichtje, haar groote ernstige oogen vol droeve berusting, haar glimlach vol weemoed, is de brandende vraag in hem gerezen: waarom moest het zóó komen? Hij en haar vader, toen zij dien morgen hun handdruk wisselden, hebben beide zich afgewend onder den indruk van éénzelfde gedachte... En later #in den ochtend, toen Nora op Lucie's aandringen den kleinen jongen heeft gehaald om te worden bewonderd, en Nora met het spartelende kindje in haar arm vóór hem stond, klonk er in het hart van den man, die eens gehoopt heeft dat zij zijn eigen zou worden, dat ééne woord dat zoo vol herinneringen voor hem is: 422 „Madonna..." ^mW Én hij vergat aan de moeder van het kind de bewondering te geven die zij wel verwacht had... Ook de blik van Nora's vader ging vaak naar die twee, dien dag; ook in hem is de herinnering gewekt aan oude illusies, illusies die nooit werkelijkheid zijn geworden. Maar al wat er soms aan verzet of opstandigheid in Nora's vader rijst, wordt stil door haar kalme berusting. In die Hjdensdagen die nog zoo kort achter haar liggen, heeft Guus zijn oudste voor altijd gevonden. Al zou hij alles zoo graag anders hebben gewenscht, zij leert hem het hoofd buigen en zeggen: het is ook zóó wel goed! Want hoe kan hij morren, wanneer hij met haar zachten glimlach spreekt van dat geluk dat haar deel is geweest, en dat zoo kort heeft moeten zijn omdat het zoo rein en mooi was? Als de kinderen naar bed zijn; als Lucie, onder Nel's hoede, op de rieten rustbank ligt, en Zus de honneurs waarneemt; gaan Nora en Jan door de lanen van het oude park. Boven het lichtgroen der hoornen welft zich de hemel als een wijde koepel van tintelend blauw. De lijsters zingen hun avondlied; de bloemen geuren; alles is kalmte en vrede. „O Jan, ik ben zoo blij' dat 't zóó gekomen is," zegt Nora's zachte stem. „Ben je gelukkig?" „Ja, o ja!" Hij meent wat hij zegt. De oude droom is niet vergeten, maar hij weet dat het slechts een droom was, en de werkelijkheid, nü, is ook zoo mooi en heerlijk! „Zus is zoo'n echt. vrouwtje voor je, Jan," zegt Nora weer. „Zij is zoo lief." „Ja, en zij houdt zoo van je, zóó als een vrouw van een man moet houden om gelukkig met hem te kunnen zijn." „Ja!" Een tijdlang gaan zij zwijgend naast elkaar door de avondstilte. „Nora... en jij?" vraagt Jan eindelijk. „Ik? Mijn leven is zoo rijk! Ik weet dat ik noodig ben, voor Lucie, en voor 't kind." t „Maar jijzelf? Ik heb nooit opgehouden er voor je om te vragen, om 't .geluk." „Ik heb 't ook gehad, Jan! Ik heb mijn deel gehad, ik heb 't beste gekend wat 't leven geven kan, maar 't was een volmaakt geluk, daarom heb ik 't weer moeten afstaan." 423 En zachter, meer voor zichzelf dan voor hem, vervolgt zrj: „Maar er is nog ander geluk dan 't ééne... en dat... 't is soms nog wel moeilijk... maar ik zal ook dat wel leeren vinden, dat geluk dat vrede is..." De oogen van den man rusten op het reine gezichtje dat naar den langzaam duister wordenden hemel opgeheven is, en hij zegt niets, uit vrees haar te storen. Er ligt een glimlach om haar mond; haar blik zoekt de avondster, die boven de boomen flonkert; en in die oneindige ruimte gaat haar liefde uit tot die andere ziel die de hare is voorgegaan in de vrijheid, en die haar wachten zal, wanneer er ook voor haar geen strijd, geen verlangen en geen eenzaamheid meer zijn zal... EINDE.