ff # • » * * • * # - • • • r • »• * • • * Donker Geluk Donker Geluk door Jo de Vit A. W. SijthofFs Uitgeversmaatschappij Leiden 1918 KENTERING „Nee heusch," zei zij, „ik blijf vanmorgen maar es thuis. „Kom malle meid," lachte haar oom luidruchtig — „vooruit, ga mee, kijk de zon es. . .. en een Jekker windje. ..." „De volgende week zit je weer in de stad, moet je weer naar school," zei haar vader, zonder bedoeling haar over te halen. Op den weg, buiten den hotel-tuin, drentelde hij ongeduldig heen en weer, wachtend op de anderen Met zijn stok gaf hij korte tikjes van ongedurigheid , tegen de paaltjes van het hek en maakte, bij den ingang gekomen, telkens een breeden draai naar het midden van de laan, alsof hij, aan het einde van alle geduld, besloot maar alleen te vertrekken Achter hem speelde, puffend en tuffend, zijn zoontje een spelletje van lokomotief. „Bob! — ga es kijken waar ma en tante An^ blijven.... O — daar zijn ze! Goddank.... Nou .T. Zóó.... Gaan we ?" En —. teeken tot vertrek -~ knipte hij met zijn vingers. Onder het wuivend groen zag Hetty hen lachend 3 na. , Je zult er spijt van hebben," riep omkijkend haar oom, en Hetty knikte terug: „ja — ja hoor. . . . veel plezier !" Dralend ging zij den voortuin in, liep heen en weer langs de fonkel-roode geraniums en schopte met haar witte schoentjes de stoffige kiezels op. — Opkijkend zag zij dat de waranda leeg was. En opzij van het huis ruischten plots vol en zwaar de eiken of een zwerm vogels opging. Zij wist eigenlijk niet goed wat zij doen zou. . .. waarom zij thuis gebleven was. En toch vervulde haar de gedachte aan alleen-zijn heel den langen morgen met oneindig welbehagen. Zou ze misschien toch nog uitgaan, een anderen kant op ? Of nee, liever ging zij zitten, achter in den tuin, onder de eiken, dicht bij den boomgaard. Haar boek haalde ze van de piano in de conversatiekamer, nam uit de serre een rieten stoeltje en stak schuin het tintelend grasveldje over. Daar wemelden zon- en schaduwvlekken mild dooreen en uit het grijssteenen bekkentje sprietste een helder waterstraaltje omhoog. Onder de boomen gekomen opende zij het boek en las verder daar waar zij den vorigen avond gebleven was; over de bladzij gleed vlot zon en schaduw als een stroom. Het lichte stoeltje liet zij slepen achter zich en geduldig las zij driemaal eenzelfden zin zonder dien te begrijpen. Onder een boom waarvan de takken laag naarbeneden bogen zette zij zich neer, keek achter zich 4 om naar net helder groen-en-witte boekweitveld]'e en leunde toen gemakkelijker achteruit. Heel de tuin lag voor haar uitgestrekt, en tusschen haar half-geloken wimpers, zag zij mijmerend naar de kleurige asters, de witte rozen en naar den donkeren grond onder de boomen waar de zonnevlekken kwistig gestrooid lagen als gouden bladeren. Boven haar schommelden de takken zoetjes op den lichten wind. Soms, als in zalig spel, ritsel-fijn en teer bewogen opzij de lage struiken en dan, plots, op kloeken wind, zwaaiden de forsche takken der eiken omhoog naar de blauwe lucht. Vanuit het donker onder den boom zag zij droomend den tintelenden zonnedag in. De tuin leek van een heel blije, wijde openheid, vol belofte van zon en koelte tegelijk ; lichtheid en donkerheid lag afwisselend over den grond. Zij trok haar beenen terug, stond op en lei het boek in den stoel. Zij trad onder den boom vandaan en knipperde tegen de zon. De weelde van den tuin was verlokkend en er was een ongedurigheid in haar, een drang, zij wist niet waarheen. . .. En zij glimlachte plots vol geheimzinnigheid en geluk, alsof zij zich een lief geheim openbaarde. Toch wilde zij de gedachte geen veld laten winnen. Zij bracht haar hand omhoog naar haar onwillige, blonde haar, raapte het boek, dat gevallen was, op en floot zacht voor zich uit. Haar heel jonge gezicht bloosde van een ont- 5 roerende gedachte. Zij drentelde weer doelloos den tuin in. Een gloed brandde in haar, een vreugde joeg door haar bloed. Een naam lag op haar lippen en verbaasd sprak zij dien zachtjes uit. En voor 't eerst proefde zij de 'zaligheid van verliefd te zijn, rijk aan warme gedachten te wezen en gelukkig te zijn in de eenzaamheid. Zij hield haar oogen neer naar den grond, haar lippen weken vaneen en het was of.er een warme, innige adem langs haar wangen ging. Bij het tuinhek bleef ze staan. Het was roerloos stil om haar heen. Maar de zomerwind haalde plots diep adem en door de boomen ging een weelderig geruischel. Zij liep de laan in naar het bosch. Een droog blad ritselde over den grond. Zij raapte een grooten, glanzenden eikel op en stak het steeltje tusschen haar lippen. Zij dacht niet, zij wilde niet denken. Zij had een wondere gewaarwording van dichtbij geluk door overgave aan gedachten — een onuitputtelijke bron van blije voorstellingen, een eindelooze rij van te droomen mogelijkheden. Maar zij weerde nog elke te zekere gedachte. Het was of zij nóg niet voldoende alleen was. —I Ze liet het eikeltje vallen en bewoog het puntje van haar tong tusschen haar lippen. Zij snoof den zwaren geur van den boschgrond in en ondervond daarbij plots een nieuwe, diepe vreugd ; door haar open mond dronk zij heftig de lucht naar binnen en keek in een nooit-gekende, duizeligmakende vervoering naar de hel-blauwe lucht en 6 naar de enkele witte, bolgeblazen wolk die geruischloos voorbij dreef boven de volle boomen. Dit was alles vreemd, dit was heerlijker dan wat zij ooit ondervonden had. Zooals zij nü proefde dien gewen zag die blank-blauwe lucht, met zóó bedwelmende vreugd, zoo vreemd-verleid, zóó had «ij nog nooit de dingen ondergaan. . . . Een smal, zandig zijpad sloeg ze in en bleef bij een met hei-begroeide plek stilstaan. Daar ging ze zitten, keek naar de kruinen der dennen die schommelden, loom, in de blauwe lucht en ritste gedachteloos heitakje na heitakje af in haar schoot. Er was nog altijd schroom in haar en verbazing. —• Haar gedachten wilden niet vorderen. Zij dacht aan den vorigen avond, toen hij, schuin/ tegenover haar aan tafel gezeten, telkens naar haar gekeken had. Zij trachtte zich voor te stellen hoe hij gelachen had, met dien warmen blik van genegenheid naar haar toe. Zij sloot haar oogen: even doemde op, ver weg, zijn gezicht. Zij zag zijn mond.... voorover in het heidekruid liet zij zich vallen, drukte vaster haar handen voor haar oogen en wilde met geweld zijn gezicht naar zich toe trekken. Wel ging even, snel, iets aan haar voorbij dat de herinnering aan zijn blik was, maar nevelig en vervreemd werd het al vage beeld, zij trachtte nog het dichterbij te krijgen, maar hoe strakker zij haar wil spande — hoe onwezenlijker en verderaf het haar verscheen. 7 Dan dacht ze, aarzelend en stil — of hij haar lief vond, of hij van haar zou kunnen houden. Wéér voelde ze de streeling van zijn gekrjk, maar tegelijkertijd dook op de gedachte dat hij haar nog wel een erg kind zou vinden, zij — met haar nauwopgestoken haren, haar jurken met matrozenkragen. En hij keek —i vond zij — toch ook wel heel belangstellend naar de twee Haagsche meisjes, die zoo uitstekend tennisten, zich zoo elegant bewogen. Nee —■ er was geen enkele reden waarom hij haar verkiezen zou. En hij was eigenlijk ook heelemaal geen jongen meer, al een man, vond zij .... zoo krachtig... . zoo kalm.... zoo. . .. Doch soezend zag zij zich plots alleen met hem in den avond-donkeren tuin; zij spraken niet —■ dan zei hij een enkel lief woord en lei zijn hand op haar schouder.... Ze wierp zich om in het heidekruid, lag op haar rug en liet schroomend den droom tot zijn einde gaan. In het omhullend duister van den verlaten tuin stonden zij stil bijeen, hij lei zijn arm rond haar schouder en kuste haar zacht op het voorhoofd. Zij werd niet moe zich dat voor te stellen, het was als het eindpunt van alle verlangens .... Zij leunde tegen hem aan en was nameloos gelukkig. Telkens weer, telkens weer, gebeurde ditzelfde in haar verbeelding, en zij voelde een teederheid die haar hart met pijn bewoog en een vaag bewustzijn, plots, gleed aan of die scherpe teeder- 8 heid een uiting behoefde die zij niet vermoeden kon. Zij opende haar oogen, sloot ze weer en voor haar oogleden danste een roode bol. Ze sprong op, — dacht aan den tijd ze wilde thuis zijn voor de anderen ; door de boschlaan liep zij naar huis. Ze ging den tuin in, het was er stil —^ de gasten waren nog niet terug. Zij glimlachte, zij lachte, en maakte een danspas en dan een paar sprongen als een jong paard. Zij zag op : hij zat lui languit in de serre en keek lachend naar haar. Zij remde snel, sloeg haar oogen neer als betrapt, het bloed brandde met vuur in haar wangen van heete schaamte ; het was haar als stonden haar gedachten op haar gezicht te lezen. Snel liep zij achterom. Hoewel ze niet opkeek, zag ze toch of het vreemd-ver-weg gebeurde —' de beweging van zijn hoofd, hij neeg groetend. Ze deed of zij het niet zag, in haar ooren ruischte een zee. Aan de koffietafel — weer schuin tegenover hem, hervond ze langzamerhand haar vroegere houding! Na het eerste oogenblik van niet-weten-hoe-te-kijken, dorst zij toch weer onbevangen praten met oom Henk, die een uitvoerig, breedsprakig verhaal deed over den tocht; hij duidde aan, beschreef, en Hetty, blij daarnaar te moeten luisteren, keek voortdurend belangstellend opzij naar hem op, terwijl zij toch altijd door wist: hij kijkt —* of hij kijkt niet. Langzaam aan voelde zij zich weer ge- 9 heel kalm worden, zij richtte het woord tot een oude dame over haar, vroeg of zij dien morgen prettig gewandeld had en vertelde van een mooien tocht dien zij dien middag maken zouden. En nu zij sprak in zijn richting, bereikten haar woorden ook hem en hij luisterde mee, viel glimlachend in : „Nou, dan zult u mooi moe zijn, van avond, juffrouw Welkerbach, gaat u dan toch nog mee ?" „Hoe —> méé ?" vroeg zij met hooge stem. „We zouen immers met z'n allen gaan kijken naar het kasteel Vernaarden bij maanlicht — weerspiegeld in den vijver ?" „O, —■ is dat vanavond —• ? Ja, ik ga graag." „Ja, maar zij mag zich niet te moe maken, meneer Tervoren," viel haar moeder in, „zij had gisteren hoofdpijn." „Hè," trok Hetty onwillig haar wenkbrauwen op. „We zullen zien," zeiFredTervoren,,,.... anders gaan we morgenavond...." „O nee. . , . om mij. ..." Maar hij wenkte lachend, gebiedend : laat dat maar aan mij over.... en wéér voelde Hetty het bloed vloeien naar haar gezicht en langzaam kruipen tot in haar hals. En het was of hij nog even, ondeugend en lief, lachend keek. ... Al vroeg in den avond steeg de maan brandendrood en onkuisch, als dronken den hemel in. Broeie- 10 rig en wazig hing hij tusschen de boomen, en de lucht was zoel en adembenemend. „Wel, gaan we ?" vroeg Tervoren, met opgetrokken wenkbrauwen den kring rondziende. „Nog even Zoo dadelijk na 't eten " zuchtte een bleek meisje en liet zich neer in een rieten stoeltje in de serre. „Niet moe... . ?" vroeg Tervoren aan Hetty, op vriendelijken toon, maar toch of hij moeheid niet aanvaarden zou. „Heelemaal niet," lachte zij. „Laten we eerst thee drinken," zei Rosthal. „Daar gaat anders een aardig tijdje mee heen...." Hetty — die eerst teen-wippend op het pad bij de open serre het gesprek had gevolgd, wendde zich af en liep achteloos-drentelend langs de bloemperken. Diep beet zij haar tanden weg in haar onderlip, pogend een vage onrust die opkwam te onderdrukken. Zij voelde haar polsen als kleine, fijne hamertjes slaan tegen haar huid. En zij wist niet wat zij wenschte : dat zij gaan zouden of wel dat zij thuis zouden blijven. Zij had Tervoren's oogen donker-open naar haar toe gezien en zij had gehuiverd van een onbestemde vrees en van een onbestemd verlangen. De maan hing in de lucht met 'n mist, 'n walm van bloed. Zij hoorde zinnetje na zinnetje van het golvend gesprek in de serre ; zij verloor geen woord. De kans daalde, steeg Dan, plots, was ii het Tervoren's stem, die den voorbij schietenden kelner aanriep : „Frits.. .. ! zorg jij es dat we gauw thee krijgen, hè — hier in de serre — we gaan nog uit...." Hetty luisterde naar z'n stem met vreemde vreugd ; zij draaide zich half om en zag hem — die nu ook buiten stond — op zijde — ze zag de welving van zijn hoofd, zijn recht gescheiden haar en vaag, als geschetst tegen de avondlucht, de lijn van zijn wang en kin. Een verteedering die tot schreiens toe zwol, ging uit naar hem —■ een naamloos vertrouwen en een zoete deernis, zoo sterk dat in haar handen de lust drong zijn gezicht troostend te streelen. . . . Uit de serre klonk droog geschuifel van stoelen over den cementen vloer, Hetty keek op en zag hoe Frits, doorknikkend in de knieën — behendig het groote blad met theegerei van zijn handen afschoof op het tafeltje. „Zoo, mooi —■ èn —< wie schenkt in ?" vroeg Tervoren, en het was Hetty of hij, al sprekend, zijn hoofd eenigszins omwendde, waardoor de woorden den tuin in gingen en haar als uitnoodigden. Zij maakte, als had ze niets gehoord, een paar onverschillige passen in de richting van de serre, in het voorbij gaan plukkend aan de struiken alsof zij geen doel had, —> toen, dichtbij de luie menschen in de rieten stoelen vroeg ze : „Zal ik. . . . " „Hè ja. ..," verzuchtte het moeë meisje, 12 dat haar beenen al teruggetrokken had om op te staan. Hetty zette de gladde, witte koppen uit elkaar op het blad, liet de suiker langzaam van het schepje in de koppen ritselen... . maar zag niet op, beschaamd opeens als droeg ze iets liefs en moois voor ieder te kijk. Ze dorst niet opkijken, bang voor wat zij zeker dacht te zullen zien ; het was haar of allen glimlachend haar bezagen met de voldaanheid van wie een aardig gespeeld spelletje plots doorziet. Maar toen ze den theepot moest opnemen zag ze schielijk even rond, doch ontmoette geen enkelen nadrukkelijken blik. Ze hield haar hoofd moediger op, schonk vlug, bedrijvig in en reikte aan ieder een kopje. Tot er twee op het zwart gelakte blad bleven, een voor haar en een voor Tervoren. Ze keek naar hem, hij stond met z'n rug naar de serre. Weifelend nam ze een kopje in haar hand, maakte een paar passen in z'n richting. Dan, zich bezinnend, draaide ze haastig weer om en zette het neer. Ze bleef staan bij de tafel —- wou lachendachteloos roepen : meneer Tervoren —. uw thee — doch kreeg de woorden niet over haar lippen; ze nam den kop weer op, keek om, hij stond nog altijd op het grindpad, z'n hoofd tegen de lichte lucht. Snel zette ze het kopje neer, 'nam voor zichzelf het andere en begon langzaam te drinken. Hij stapte nader: „krijg ik niets ?" zei hij, lachend zich beklagend. 13 „Moet je maar komen, meneer," plaagde een vriend. „Wachten jullie nog even, ik ga m'n mantel halen,"zei een van de Haagsche meisjesen wipteweg. „U moet ook een mantel meenemen, juffrouw Welkerbach," zei Tervoren tot Hetty. „Ach. . ., " zei die weifelend. ,,'t Kan koud worden, haal 'm maar gauw," zei hij met twinkelende oogen. Op den weg stonden ze met z'n zevenen bijeen. „Vooruit!" beval Rosthal en nam de beide Haagsche meisjes onder den arm, „volg mij maar, ik weet den weg." Westman, bezorgd, vroeg zijn meisje dat bleeker zag dan ooit, of zij niet te moe was en gaf haar steunend een arm. Naast hen liepen Tervoren en Hetty. — ,,'t Is een heel eind." „Ja, den weg af tot bij het Gouden Wiel en dan het bosch in." ,,'t Is niet eens makkelijk te vinden," zei Westman, „maar Rosthal weet goed den weg, we zullen ons maar aan hem overgeven. Je ziet er toch niet tegen op, Annie ?" „Nee, o nee, dat zal wel gaan." Rosthal rumoerde met de Haagsche meisjes, maakte grappen en betrok telkens de achterloopenden in het gesprek. De maan, hooger gestegen, leek op een doovende lampion. 14 „Als-t-ie zóó blijft," wees Rosthal omhoog, „zal het schouwspel van kasteel en vijver zoo bar niet zijn." „O — maar dat wordt beter," zei Tervoren met kennersblik. „Hij is al wat minder rood dan daarnet." Er ging een licht gerucht van wind en een donker blad warrelde naar benee. „De eerste dorre bladeren," zei Tervoren lachend tot Hetty en tegelijkertijd kraakte er een —. broos —•, onder haar stap. Hij keek omlaag naar haar gezicht. Bekoorlijk vond hij haar gebloosde wang en hij wist bijna zeker dat die heerlijk koel en glad aanvoelen moest als je er je gezicht tegenaan lei. .. . Hij volgde de teedere lijn van haar hals die verliep onder de dunne bloese — en er stormden verlangens in hem op, die wilder waren dan ooit de dartele, weelderige Haagsche meisjes in hem vermochten op te wekken. Opzij stappend — om een hobbeligen boomwortel heen, raakte hij haar arm; zij zag op, als had hij met die aanraking een bedoeling, als vroeg hij iets — en zóó argeloos was haar blik, zoo vertrouwend en lief, dat Tervoren's glimlach teeder doorbrak en zacht zijn gezicht bescheen. Toen hij zijn oogen weer afwendde, wist hij met volle zekerheid dat het kind verliefd op hem was. Hij vond dat heel prettig, voelde zich gestreeld Het was een schat van een meiske, een kind om 15 lief voor te zijn, om te koesteren, om in je armen te nemen. Het verloofde paar liep teeder tegen elkaar geleund. Tervoren dacht: daar kunnen we niet bij blijven loopen.... dat vinden ze natuurlijk vervelend. ... en hij ging met Hetty vóór hen loopen achter Rosthal. De maan ging koeler en reiner de lucht in — de hemel won aan klaarheid en de boomen, uit den dompigen schemer gewekt, hervonden hun vormen. Tervoren sprak zacht met Hetty over de vreugde van in den koelen avond uren te wandelen — van de scherpe omtrekken der dingen in het maanlicht en van de koele zuiverheid die in de lucht is. Zij antwoordde met een enkel woord, maar wist toch uiting te geven aan wat zij voelde. Verblijd drongen zij dieper, spraken met gedempte warme stemmen. Ook in den morgen — heel vroeg —< zei hij —i was het een verrukking.... had zij wel eens in den dauw geloopen en het opklaren van den dag gezien ? Hun woorden droegen elkaar —< zij raakten in een lichte extaze. Zij liepen, luisterend naar elkaar en juiste woorden zoekend — langzaam voort. Opkijkend zag Tervoren Rosthal met de meisjes niet langer voor zich loopen. Maar uit het rechtsche struikgewas, diep in, joelden stemmen : „hée! hée — hier in, paadje rechts!" 16 ,,Ah!" zei Tervoren, „wacht, dat zouen we voorbij loopen." „Bij elkaar blijven I" toeterde Rosthal. „Ja — waar ben je ?" „Schiet een beetje op —• recht door —i we wachten —■" Het paar, vlugger aanstappend — kwam gelijk met Tervoren en Hetty op de plek waar de anderen wachtten. „Ziezoo — nu blijven jullie achter óns, nou geen grapjes hoor, dat bewaar je maar voor later .... anders raken we elkaar kwijt." Ze bleven dicht bij elkaar, dollend door de nauwe laantjes, waar telkens een tak tegen hen aan sloeg ; de lach van de Haagsche meisjes kirde zacht of sloeg joelend op. Tervoren, door de pret aangestoken, duwde Rosthal grappend opzij, nam aan ieder en arm een meisje, liep met ze vooruit en sloeg telkens een verkeerd pad in; Rosthal pakte hem dan bij zijn jasje en hield hem terug. „Ach, man —■ zoo komen we er ook wel." Rosthal, weer vooruitstonnend, gaf den weg aan, zwaaide woest met zijn armen en bleef op het midden van het pad stil staan, draaide zich om en maakte een gebaar of hij Tervoren en de meisjes tegelijk omarmen wilde. Eindelijk — als verlucht, ademden ze op, toen ze, uit de benauwenis van het kreupelbosch, weer stonden op den blanken weg. 17 Zij werden ineens kalmer; het was of het kruivige eikenhakhout, de nauwe laantjes hen opgewonden had; nu. stonden ze weer rustig op een van de gladde, wei-onderhouden wegen van het landgoed. Langs groote grasvelden die lagen in den droomglans van de maan, liepen ze langzaam en al wat moe, voort. „Valt nog niet mee, hè ?" „Allesbehalve," zuchtte Westman voor zijn meisje. Ze sloegen een hoek om, toen —• onbewogen en helder de vijver, en het kasteel lag er blank in neergeworpen. Het was wel mooi, verrast stonden ze stil. „Wat helder, hè." „Net een sprookje," zei een van de Haagsche meisjes. „Jij denkt natuurlijk aan den prins die er in zit," plaagde Rosthal. Westman sloeg zijn arm om zijn meisje en zwijgend keken ze, moe, maar toch wel ontroerd, naar den strakken vijver. Tervoren dacht, hoe heerlijk het moest zijn, als je verhefd was, samen te zitten in het gras bij het water en in.de roerlooze stilte naar dit droombeeld te kijken. Hij keek op zij, naar Hetty, wier blik vaag heen gleed over het witte huis — zij leunde tegen een boom. Hij kwam naderbij — zei zacht: „dat kun je niet bewonderen met z'n allen.... je 18 ziét het wel maar toch als je alleen bent — of met z'n tweeën.. .." En toen ze niet antwoordde vleide hij: „hè ? " ,Ja . . .," zei Hetfy. Hij lei zijn hand op haar schouder: „we gaan dadelijk nog even terug — dan „verdwalen" we maar ~~ we moeten het samen zien ... ." „Vooruit! nog even kijken vanaf de brug," riep Rosthal, wiens vroolijke stem niet opgehouden had. Met zijn allen leunden ze aan de witgeverfde, ronde leuning en waren nu plots tóch wel door de geheimzinnigheid gevangen. De maan lag zoo frisch en wit in het water neer en het huis trok zijn muren door tot in de diepe helderheid. Langzaam gingen ze weer den blanken, gladden weg op. Rosthal voorop zocht naar den ingang van het paadje tusschen het eikenhakhout. Nauwelijks een tien meter in dat warrelige holletje, lei Tervoren zijn hand op Hetty's arm. „Wacht — nou blijven we staan," zei hij. Westerman met zijn meisje, nog in den droom van daarstraks en in hun eigen vreugd verdiept, merkten hun stilstaan niet op. Toen hij, scherp turend in het donker, niets meer van het troepje ontdekte, nam hij Hetty's hand en leidde haar uit het te benauwend-intieme laantje. Voorbij de bocht lagen de grasvelden, voor hun J9 verbeelding vreemder verloren en wijder gestrekt dan daarstraks. Heel het landgoed, de breede lanen, de weien, werden ran een veel ruimere openheid. En heel in de verte, achter omhulde boomen, scheen sproeieiig een witte regen te vallen. Er was een ver-in-irichself verdroomde stilte. , Talmend liepen zij — zwijgend en vertrouwd neveneen — naar den vijver en keken verbaasd en ontroerd naar de nu bijna onwaarschijnlijk strakke koelheid van het huis. Hij lei zijn arm om haar schouder en glimlachte naar haar gezicht, liefkoosde : . .. „Hetty.. .?", dat zij opkijken zou. Zij hief haar hoofd op, haar oogen waren zoo verhelderd door een verrukking die als verlangenloos was, dat hij even, verbaasd, geboeid, en teleurgesteld tegelijkertijd, zijn blik afwendde. Zij stonden aan den grasrand, hij zocht haar banden, nam ze een voor een in zijn warmen druk. Hij keek weer over den vijver en was weer plots, met een golf van ontroering, door de schoonheid bekoord. „Dat is mooi hè .... dat's mooi...." herhaalde hij en blikte peinzend terug naar Hetty. Verrukt liet hij zijn blik glijden over haar jonge gezicht, hij zag naar haar weeken, lieven mond en naar haar lichte oogen met de donkere, geheimzinnige pupil.... „Kom ... ," zei hij verlangend. Een paar passen door het gras, toen tilde hij haar op, ging zitten en hield haar tegen zich aan. 20 Tusschen haar handen hield zij een van de zijne, — hij voelde haar zachte palmen, de kleine vingers. In de zoete vrome bekoring van den lichten avond gaven zij zich willig over aan mijmerij .... In de wijde, zuivere teederheid voelden zij hun harten kloppen naar iets.onbestemds. Heel zoetjes vergleden hun gedachten naar een golvende onbewustheid. In de verte achter de boomen, ging nog altijd geruischloos de witte regen. Het huis herhaalde blank zich in den stillen vijver. Zij bemijmerden iets dat zij zelf niet wisten. Hetty's dwalende blik kwam tóch telkens terug weer naar het strakke huis. In dien vreemden staat van dröomerij waar de gedachten langzaam komen en kostbaar zijn, vond zij nauwelijks woorden voor haar stille verbazing over het vreemd* betooverd-zijn van het kasteel. Zacht zei ze:,,het is —■ of daarbinnen iets gebeurt...." ,,Ja," —* zei hij ontroerd. Zij keken beiden. Het huis was achteruit geweken, het werd grooter, vreemder, verder weg .... het stond geheel in den luister van de maan. Zij leunde met haar hoofd tegen zijn arm, maar zoo luchtig dat het geen lief koozing was.... Hij keek glimlachend over haar heen *** vond haar mooi en teer. „Je hoort hier . ..," zei hij streelend. „Hoe —- bedoel je...," vroeg ze met verwondering. Hij stond op zette haar neer.... „Kom eens hier — zoo.. .." hij speelde met 21 haar handen .... „Hetty ...liefkoosde hij & „zeg m'n naam eens —•" Zij Het haar blik diep wegzinken in zijn oogen : „Fred . ..," zei zij huiverend. „Dus .... dat wist je ?" triomfeerde hij. „Heb je dat wel eens in jezelf gezegd en verlangde je dan ? verlangde je dan naar me ....?" Zij beet haar tanden in haar roode lip Hij zag het en van wilde begeerte stroomde ineens zijn lichaam vol. „Zeg het dan, zèg het dan," drong hij en liet alle zelfbedwang varen — zijn blik verdonkerde, hij omstrengelde haar, vlijde haar lijf tegen het zijne, en langzaam — met diepen lust nam hij haar mond. Zijn lippen woelden in de hare, hij kreunde van verlangen, hij streelde haar,' hij koesterde haar tegen zich aan. „Kom hier kom hier," fluisterde hij en nam haar weeke, koele lippen, huiverend van genot. Onbeweeglijk, verbijsterd, lag Hetty in zijn dwingende omhelzing. Een duistere verbazing zonk in haar neer. Zij kon geen woord uiten. Het schemerde voor haar oogen. Het was —- één ondeelbaar oogenblik — of zij in een donkere diepte vergleed Oude gedachten draaiden als m een wervelwind Zij wist niets meer. Zij voelde slechts vreemde, duistere pijn. Haar mond, machteloos gevangen in een kus waarvan zij nooit geweten en haar lichaam genomen door streelingen die zij nooit had vermoed 22 het vervulde haar met ongekenden angst en — met haar beide kleine handen tegen zijn borst duwde ze hem terug. Hij liet haar dadelijk los. Een nerveuse rilling ging door haar heen. „Wil je dat niet ?" vroeg hij met dringende stem. „Nee, néé," smeekte zij. „Waarom niet ?" „Ik weet het niet, ik weet het niet „Vindt je 't niet prettig ?" „Nee, nee." Zijn verlangen zwol weer, golfde op — onweerstaanbaar. En tegelijkertijd kreeg hij een vermoeden : hij nam haar hoofd tusschen zijn handen : „Zeg es," drong hij heesch.... „wil je het nou niet, schrik je er van — maar heb je het misschien toch wel eens zóó gedroomd tusschen jou en mij ?" Ze keek over zijn schouder in het donker van boomen en glimlachte vaag. „Nee," zei ze weer. Ze liepen zwijgend voort. „We moeten opschieten . . . ," haastte hij plots — na stilstaand het maanlicht op zijn horloge te hebben gevangen — ,,'t is laat." „Ja," — zei zij —■ zonder dat haar gedachten eraan raakten. Onregelmatig gingen hun stappen naast elkaar. „Je moet niet bóós zijn," zei hij even daarna. „Nee, o nee," zei ze zacht en er was teederheid in haar stem om hem die zekerheid te geven. „Je moet het maar vergeten . . . ," zei hij weer. 23 „Ja," zei zij gehoorzaam en stil. Tot tweemaal toe raakte hij haar schouder en drong zijn ijdelheki de woorden: „hou je dan niet van me ?" naar zijn lippen, maar hij bedwong zich en sprak ze niet uit. Verwonderd spiedde hij telkens naar haar gezicht. Wat dacht dat kind — kon zoo'n beweeglijk, jong meiske, met dien heftigen gloed, dien hij zoo menigmaal in haar oogen gezien had — zonder verlangens zijn ? Was het schroom — was het preutschheid — of waarlijk koelheid ? Hij wist het niet, maar hij wilde zich niet opdringen, ook al brandde zijn lichaam van verlangen naar het hare. Hoe heerlijk koel had hij haar lichaam gevoeld onder het dunne goed ! Hij balde telkens zijn hand tot een vuist, in zijn woede tot beheersching. „Zoo — deze laan," zei hij kalm, „die snijdt af, dan zijn we niet veel later dan de anderen." „En we zijn „verdwaald", hoor!" zei hij met een lach die Hetty felle pijn gaf. Ze bleef met vlugge passen naast hem loopen; hij trachtte te gissen wat er wel in haar mocht omgaan, maar naar haar kijkend, wist hij niet uit te maken waar de uitdrukking van haar gezicht op duidde. Het scheen — meende hij, noch gekrenktheid, noch sentimenteele droefenis uit te drukken. Ze keek recht voor zich uit, met kalmen blik — maar er was een groefje van star denken tusschen haar oogen en zij greep telkens in het 24 voorbijgaan met volle hand in de struiken en griste nu en dan een blad af. „Tóch een fel ding," dacht hij. Ze sloegen links een laan in, aan het einde lag een wit huis, het hotel. Hij stond stil: „goede vrienden ?" vroeg hij. „Ja . ..," zei zij, haar stem sloeg over, ze reikte hem haar hand maar zag niet op. In de serre zaten ze met zijn allen bijeen —ook de ouders van Hetty. „Ha, daar zijn ze !" werd er geroepen. Tervoren —i slechts van zichzélf geheel zeker, liep Hetty een paar pas vooruit; — met xijn beminnelijke lichte stem en een luchtig gebaar vroeg bij zonder veel nadruk : „waar waren jullie ineens ? zoo liepen we nog achter je, zoo waren we je kwijt." „Heb 'k wel gezegd," lachte Rosthal — „achter me blijven." „Nou ja," zei hij — „dat deden we, maar 't is daar zoo'n doolhof, we zijn zeker 'n zijpad te vroeg ingeslagen ...." En toen Hetty aankwam, zei hij met een buiging, lachend: „mevrouw, daar is uw dochter, gezond en wel." „Ja, ja, dat zie ik — je bent zeker erg moe, hè ?" „Nee — heelemaal niet." „Zijn jullie al lang thuis ?" vroeg Tervoren. „Nee, want we zijn nog eerst teruggegaan om te zien waar jullie bleven," zei Rosthal, die achter 25 de overige gasten stond en voortdurend gekke grimassen tegen Tervoren maakte: „dat er natuurlijk niks van aan was en dat ie best begreep .. .." Tervoren, bang dat de anderen het zouden merken, fronste zijn wenkbrauwen, maar kon toch nauwelijks een lachje inhouden. Mevrouw Welkerbach stond op — „kom Hetty, we gaan naar bed, 't is morgen alweer vroeg dag voor ons, oom heeft weer een nieuwen tocht op het programma." „Meneer is onvermoeid," zei Tervoren. Er werd goeden nacht gewenscht. Er vielen vroohjke, vlugge woorden: „morgenavond weer naar het kasteel?" vroeg grappend Rosthal. „Best, bést," lachten de Haagsche meisjes. Terwijl Hetty achter haar moeder de conversatiekamer binnenstapte en zich —■ ze wilde het niet —■ half omwendde — ving ze Fred's donkeren blik die veelzeggend was : vergeving vragend en in bezit-willen-nemend tegelijk. Boven op de gang kuste haar moeder haar goeden nacht. „Slaap maar lekker hoor, je wordt morgen om zeven uur gewekt." „Ja goed — dag," zei zij. Al bij de eerste passen die zij maakte in de richting van haar kamer zwol met plotselinge kracht een verlangen naar stilte. Ze stak geen licht op, kleedde zich haastig uit. 26 En keek onderwijl telkens door het raam naar de lucht en verbande nog elke voorstelling. Er ging keer op keer een huivering door haar leden en zij beet stevig haar kaken op elkaar om haar ontroering meester te blijven. Een verbazing, zóó groot, dat zij leed werd, woelde in haar om .... Ze gooide zich voorover in bed en duwde haar hoofd weg in het kussen. Haar gedachten warrelden wild dooreen. Het was altijd maar dit ééne : zijn zoen, zijn wilde zoen.... Ze schreide, voorover in de kuSsens, haar armen langs haar hoofd, schreide zij lang en mild. Zijn omhelzing — god, een wildheid die zij nooit zóó had vermoed. Zij had .... zij had toch Wel verwacht dat hij haar kussen zou ? Zij richtte zich op. Ja, dacht zij, maar op mijn mond. . . . ? Zij had het nooit begrepen, wat het beteekende, je monden op elkaar .... Zij huilde week zij wist niet hóe zij was — wat zij wilde. En zij trachtte zich gedachten van vroeger te herinneren. Een vage, eenvoudige droom .... Wéér golfde omhoog een verbazing. Een verbazing, die knauwde aan haar hart. .. . : dat het kón, dat je wild kussen en omhelzen kon .... ook al had je niet lief. Want hij had haar niet lief. Ze keerde het óm en óm. Angstig zochten haar gedachten naar de vroegere zekerheid. Zij voelde wel, dat het oude vergleed .... Het was of ze jaren ouder was geworden.... 27 Dan — plots — herleefde ze weer zijn wilde omhelzing. Zij herleefde die van seconde tot seconde. <ïeen streeling was haar ontgaan: hij boog zich naar haar toe, zij zag — ontsteld —■ het floers voor zijn oogen, zij voelde zijn handen die haar streelden en zijn mond die den haren nam. Het bloed stroomde door haar heen met vreemde» wilde kracht. Zij trachtte te denken, ze vorderde niet. — Maar telkens wéér herleefde ze zijn kus, zijn wilde drift, zijn koestering. Voor het zwart van haar oogen dook het telkens weer op: zijn mond, zijn gezicht, en al haar zinnen ondergingen met een vreemde ontroering die droefenis noch verheuging was, zijn kus, zijn kus op haar mond. Maar dat was iets dat toch alleen maar goed was als je .... als je En hij had verlangd — hoe had hij gekreund van verlangen.... Een angst snoerde haar keel. Hóe dan .... hóe dan .... Weer zag ze hem, ze zag zijn oogen, zijn willende oogen, die iets van haar vroegen, die iets van haar wilden .... Ze draaide zich om en om. Ze lei haar handen voor haar gezicht en het was ineens of zij heel dicht tegen hem lag. Ze schreide om iets oneindig teers en liefs dat zij verloren had en zij schreide om de vreugde van een nieuwen gloed. Zij kreunde : „het is slecht, het is slecht." In haar borst schroeide een pijn, in haar bloed was een vreugde. 28 't Is dus een leugen, dacht zij.... wat ik vroeger geloofd heb.... Met wijd-open oogen keek zij naar het plafond. ,,Ik wil niet.... ik wil niet!" prevelde zij .... Even lag ze stil —■ Hij zal het nooit weer doen, dacht zij. Toen, zich wéér omsmijtend, bijtend in de kussens, smeekte zij met pijn, met schrik: „God — dat hij mij wéér zoo kust.... dat hij mij wéér zoo kust 29 MAANAVOND „Nu moet je naar bed, Hans, heusch, nu moet je naar bed!" „Nog éven —• nog éven," zong hij, uitdagend, springend rond de tafel, op zijn hoede voor grijpende handen. „Als de wind!" dreigde zijn vader. „Nog éven, nog éven," weerde hij af en glipte langs hen heen, door de open serredeuren, den maanlichten tuin in. „Wa-ka-ra! Wa-ka-ra !" dreigde hij daar, met holle stem.... ritselend in de struiken en het schot van zijn buks pang-pangde door de stille lucht. Even daarna stond hij weer op den drempel met de houding van iemand die zijn verloren rechten teruggevonden heeft. .... „En — ik mocht mee.... met juffrouw Frieda!" „Mag hij.... ?" vroeg Frieda, opstaand en het paars-wollen manteltje dat naast haar lag al aantrekkend. „Naar het dorp....?" „Ja —■ even 'n boodschap .... 't is pas half negen." „Mag ik?" drong Hans —■ terwijl hij zijn DONKER GELUK 3 33 klappertj es afschoot — de kamer in, en zijn oogen dreigend hield als van een echten roover. „Schei uit, schei uit, Hans," klaagde zijn tante — „je maakt 'n mensch gek Wim, dat moest je hem afnemen." „Dat ding blijft thuis," beval zijn vader, tikkend op de tafel. „Ik doe er niks mee — ik doe er niks mee!" schreeuwde hij. „Je legt het néér !" „Hè née, he née !" „Gaan we ?" vroeg Frieda — „kom, hij zal wel 'n zoete jongen zijn Schouderschokkend schoof zijn vader dichter aan de tafel en ritselde de krant open, hield een diepe snee van boosheid tusschen zijn oogen, en de lippen in den vollen baard weken een paar maal vaneen of hij iets zeggen wou. „Jij geeft hem veel te veel toe, hij mag ook maar alles," klaagde zijn tante, met spijtige oogen naar den lichten tuin en naar de twee figuurtjes, schimmetjes in het ijle licht. „Wat wil je toch met die buks," lachte Frieda, en greep hem bij z'n arm, „daar heb je noü toch niets aan." „Poèh," blies hij verachtelijk. „Hans, zóó —- kom nou 's netjes naast me loopen, dan gaan we gezellig naar 't dorp.... koekjes koopen." Uit den open tuin stapten ze de laan in, waar 34 de boomschaduwen over den lichten grond donker neergevallen waren als balken — het leek wel een geheimzinnig hek op den grond, strakke, zwarte planken en lichte, open reepen.... Zij liepen op hun voetpunten, voorzichtigjes — als moesten ze over 't zwart heenstappen.... „Wat gèk...," lachte Hans, „nooit zoo gezien —* jij?" „Nee ...," haperde Frieda. En zij liepen nog altijd voorzichtig omdat het zwart al te zwart was .... op den heel lichten grond .... het was bijna onnatuurlijk. „Zèg .... Frieda....?" „Ja...." „Als we hier nou es aangevallen werden, dan was ik niks bang .... jij ?" „Nou . . . e . . . ." ,,'k Zou 't wel echt vinden \ " „Kom, jongen I" Hij omklemde sterker z'n buks, drong zich tegen haar aan. „Néé. . . . ! er gebeurt hier nooit zoo iets .... maar as.... maar as Dat 's daar dan anders ...." „Waar ?" „Nou .... bij de Indianen.... as ik kón dan ging ik daar ...." „ .... Neem nou 's zoo'n avond, hè .... zovr je ze mooi kunnen aanvallen! Je zit zelf in de schaduw — bevoorbeeld daar achter.... en in 't licht zie je ze aankomen ...." 35 Ze volgden het kronkelend laantje door de weiden — aan weerszijden stonden de teere, lichte boomen, mysterieus verdroomd in het klare licht. Koel en simpel stonden hun kruinen tegen de maanlicht-doorvloeide lucht. Ieder takje, ieder twijgje stond scrupuleus-zwart geteekend aan den glashelderen hemel. En de maan was een bevrozen bron in vaag sneeuwig gewolk, rondwangig uitgezakt en overvol van licht.... Zij liepen arm in arm door 't lichte laantje —. een spits torentje van 't dorp stond donker en toch licht-omzweefd in de ijle koelte. Over de velden lag een damp wit, wit donzig-hoog-op, sneeuwvelden En vreemd doken op de rijende schoven, donker en geheimzinnig. „Daarachter zeg daarachter...," fluisterde zijn stem, „as je daarachter zit ziet niemand je." „Nou, ik wél hoor," kalmeerde zij en keek met wijd-open oogen naar de strakke bevrozenheid van de kruinen. „Nou .... wedden!" „Nee boy nee, pas op er is een sloot voor." „Hè, jammer je had es gezien ik zou wel, al maar sluipend, gelijk met je kunnen blijven als jij op den weg bleef." „Er is toch telkens 'n opening tusschen de schoven ?" , „Reken ik met de schaduw ! en plat op m n 36 buik Als ik alleen was, hè dan bleef ik hier, dan wachtte ik af.... of er ook iemand voorbij kwam." „En dan . . . ?" „Nou dan .... nou .... dan viel ik hem ineens aan." „Ja .. •." „En ik schoot m'n buks af —• geloof maar dat ze schrokken I" „O Hansepans," lachte ze, vermaakt..., „o jochie . ..." en ze kuste hem, snel bukkend, op z'n koele gladde wang. Hij drong zich wat dichter tegen haar aan, lei z'n hoofd tegen haar arm en deed heel even aanhalerig .... Maar zich plots bezinnend trok hij zich los en stapte vooruit met zware stappen. „Hans kóm .... blijf nou hier ?" riep ze. „Pak me maar...," siste hij en vloog als 'n pijl vooruit. „Hans, Hans...," dreigde ze, half-vermaakt lachend en boos . .., „vooruit, je mag nooit meer mee hoor .... Hans ....!" Hij hield plots z'n vaart in, draaide zich om, hield haar met opgeheven handen tegen, „sst," fluisterde hij „sst.... daar komen menschen, stil.... zeg „Nou .... wat zou dat ?" „Stil nou ! stil nou !" smeekte hij, „dan blijven we in de schaduw achter een boom." „Kom jongen, wees niet mal." 37 „Hè toe — laten we ze schrikken," hijgde hij. „Nee Hans .... vooruit, komt niks van." En stevig hield ze zijn arm omklemd. Rechts van den weg waren boomen weggekapt en het blanke licht van de maan viel vrij over den grond en over hen heen ; ze keek opzij, naar zijn gezicht, dat heel helder, glanzend glad was, naar zijn oogen die donker stonden, als leefde hij in de verwachting van een wezenlijk gevaar —. van een" wezenlijken aanval. Ze hoorde zijn adem zachtjes gaan.... Ze zwegen. Er ging geen geluid. De stilte was wijd en diep. En nu was het of hun stappen lichter en lichter gingen, of zij gleden over den grond .... er zweefde een geheimzinnigheid rond hen henen de maan stond koeler bevroren en heel de wereld —> met de schoven, de boomen en de kruinen, de glazen hemel, werd een onmetelijk decor. En de menschen die aankwamen stonden op een open bruggetje stil en hingen tegen de leuning en werden vreemd-wit; het was of er een bewegende stof om hen heen was. Zij keken er naar met vraaglooze verwondering. En terwijl zij zoo stil voortliepen, was er plots een heel klein gerucht, een licht en ijl windgeritsel in de boomen boven hen, het was teer en fijn als een trilling van kristal.... het was als 'n enkele lichte wiekslag.... als kwam de wind luchtigjes uit den hemel naar de dichtbije boomen gevleugeld. 38 Een stille huivering, een broos geklingel van geheimzinnigheid, een teer gelispel van blaadjes. Heel éven maar .... toen was het stiller, stiller dan daarvoren, of er snaren strakker gespannen werden, of de teederheid rondom angstvalliger werd. Aan de kromming van 't laantje, tegen de leuning van het houten bruggetje, hingen nog altifd de mënschen, en achter hen lag de openheid van de overnevelde velden. „Ze kómen niet," fluisterde Hans heesch. „Wat....?" vroeg Frieda. „Ze blijven maar staan . . . ." Frieda glimlachte gedachtenloos, keek naar den blanken met donkere loovertjes overstrooiden weg, zag óp naar den als-doorzichtigen hemel. Op het bruggetje bewogen de menschen —> zij waren als schimmen, zij hadden een eigen wit licht om zich heen. Hans maakte z'n arm los, liep op voorzichtige voeten, klemde het puntje van zijn tong tusschen zijn lippen. Ze voelden beiden een gespannenheid. Het was of ze op wolken liepen. Hans nam zijn buks over in zijn rechterhand en wrong de andere in zijn broekzak. Dichter naderden de menschen. Aan den kant van den weg stond een groote, houten loods, die een vierkante, zwarte schaduw neerwierp op het pad. Hans en Frieda stapten over die strak-getrokken 39 lijn. En ook de menschen overschreden de zwarte grens. Het was er vreemd: donker en licht. Stil...," fluisterde Hans vol ontroering. . „Hans — néé!" schrok Frieda. Maar katachtig vlug was hij naar voren gesprongen .... op zij van de hun-tegemoet-tredenden, .... liet geheimzirmig-snel het schamele licht van zijn zaklantaarn glijden over hen heen, cirkelen en kruipen over hun lijven en hun hoofden afgüppend nu en dan op het houten muurtje waar het danste als een groote; bleeke vlinder. En tegelijkertijd knalde droog een schot. „Héé", gromde een donkere stem. Hans was voorbijgegleden. „Kwajongensspel," lachte goeiig de ander. „Schande ...." Frieda liep gejaagd verder.... kwam uit de schaduw in het witte licht terug .... vond op het bruggetje —• Hans. „Waren ze geschrokken, hè —• waren ze geschrokken !" hijgde hij met nauw-verholen voldoening. „Hans —• foéi —■ wat ben je stout." Hij stak zijn arm door den haren .... „zouen . . . ze denken .... een échte roover „Kom Hans.... wees niet mal, die zijn er niet meer en je bent erg ondeugend, je mag de menschen niet laten schrikken." „Zijn ze geschrokken ?" hoopte hij. „Weet ik niet.... maar je bent schandelijk ondeugend." 40 „Ach ...." zei hij met streelend-geheimzinnige stem.... „het was net als op de prairieën, hè.... ze zagen je niet, ze hoorden je niet.... we liepen zachtjes, hè —■ zachtjes, en opeens: licht en pang, pang! Ik had ze eigenlijk ineens moeten aanvallen .... ik had ze .. . ." „Hans," zei zij met lichte stem, „je mag het nooit meer doen, hoor." „Nee," zei hij gelaten. „Ja, maar begrijp je het ?" Ze keek op zij naar zijn levendig glad gezicht. En ze deed een paar maal haar mond open om te zeggen .... dat je zoo iets niet doen mocht.... dat het gevaarlijk was .... Hun stappen gingen prettig-gelijk op ... . „Naar de markt ?" vroeg hij.... „bij Schippers ?" „Ja. Hans .... wacht.... Wacht es —■ sta es stil, je das is los." „Ach, gééft niks .. .," lachte hij met opgetrokken schouders. „Néé, 'k zal 'm wel even vastmaken Hij stond stil, kin op z'n borst, en peuterde met ongeduldige vingers aan de lintjes. „Hè, gezanik. .. ." zei hij. ,, Kom," lachte ze en haar stem streelde — „ Kom, vooruit, laat mij het doen." Ze vatte z'n vingers, trok ze weg van de das .... „o wat heb je warme handen, dan gaat 't immers niet.... Zoo .. .," en vlug had zede lintjes van zijn matrozenbloese samengestrikt, trok het volgend strikje, slordig als 4i een touwtje vastgeknoopt, — los, streek het glad en maakte er een keurig vlindertje van. „Zie zoo," zei ze en keek mijmerend omlaag naar zijn lieve gezicht. ,,'t Is donker, niemand ziet 't," pruttelde hij verontschuldigend. Ze liepen verder en kwamen op de klinkertjes van het eerste dorpsstraatje. Het carillon tinkelde 't kwartier. Een kort steegje, een leeg pleintje, dat vreemdopen lag in 't maanlicht, een kleine pomp waar het wit van de maan geheimzinnig omheen droomde —■ èn aan den kant, bij de huizen, onder de olmen, een angstig-diepzwarte schaduw. Het pleintje was als een geheimzinnige kamer. Zoo stil, leeg, zoo intiem . . . een binnenhofje van een oud kasteel.... er zou zoo dadelijk iets gebeuren .... De dorpsstraat.... „Nou branden de lantaarns niet omdat het volle maan is," spotte grootsteedsche Hans. Hier en daar achter een neergelaten gordijn gloeide zacht een getemperd licht. ..: transparantj es.... „Kijk es —« hoe gek," lachte de jongen en duidde met zijn hoofd naar een venster, waar —> op het trillend blank van het gordijn, verscheen monstergroot de schaduw van een vrouw. „Chineesch schimmenspel," lachte Frieda en stond stil, leunde met haar hand op Hans' schouder, keek toe met lachenden mond . . . .; 42 en in haar zwol zoetjes een nieuwe, lieve ontroering „Vooruit," zei ze met overslaande stem. „Muziek bij de Nymph !" schreeuwde Hans en schoot naar den ingang van het dorpshotel. Zij treuzelde in de straat, luisterde naar het geroezemoes, —« naar de aamechtige klanken, keek verteederd-lachend naar Hans die gretig de zaal binnengluurde —. toén, —I hooger opkijkend, boven de huizen, was zij plots verbaasd over de ravenzwarte donkerheid van den kerktoren die, tegen 't maanlicht In, dreigend stond | het was of de lucht daaromheen een opalen glans en een doorzichtigheid had als nergens anders: de zwarte kerk in een rand van parelmoer. „Hans," joedelde zij. „Ik kom," riep hij en sprong haar achterna. „Mooi. . . ?" „Allemaal boerenmeiden!" De bakker zat op de stoep in een rieten stoel, hij trok zijn lange, luie beenen terug toen bij hen op den winkel zag toetreden. Zij stapten vastberaden langs hem heen naar binnen. De bakker slenterde achter hen aan. Met den grooten, krakenden zak, waar al dadelijk de vetplekjes van de zandkoekjes doorheen drongen, stapte Frieda voorzichtigjes den winkel uit. „Nou gauw, één, twee, drie naar huis, ze weten niet waar we blijven, 't is bedtijd voor jou." „Stel je voor," mopperde hij. 43 „Ja, en als we laat zijn is de thee op, hebben we aan onze koekjes niks Het klokkespel huppelde met kleine, lichte sprongetjes, strooide z'n tinkelende toontjes uit over het dorp. Ze waren alweer van de klinkertjes af... . „En nu geen gekheid, Hans!" „Nee, tante Frieda," dolde hij. . „Ja, ja, 't is goed hoor!" „Wie 't eerst er is ?" „Kan je denken —« en m'n koekjes ?" Hij haakte z'n arm door den haren, leunde tegen haar aan. De lichte wolken waren van de maan weggedreven .... tot voller klaarheid nog was hij ontbloeid en de hemel was diep als een meer. Zuiver en helder stonden de dingen —> de sneeuw van de maan was vergleden en alles stond in droomerij. De stilte was minder ijl, minder broos dan daarvoren — maar voller, inniger; zachtjes prevelden de populieren in de wei. Langzaam maakte Frieda haar arm los en lei dien rond Hans' schouder. Hun stappen klepperden op 't houten bruggetje, een losse plank wipte omhoog.... de kleine, gladde vaart ontving roerloos het blanke beeld van den hemel. En verblijd voelde zij — onder 't verder gaan sfa hoe Hans meer en meer zijn hoofd aan haar schouder leunde, en zij keek droomerig en als verlangend naar de groote, tot brekens-toe volle maan. En glimlajchte onbestemd. Lang- 44 zamer sloften hun voeten, treuzelend over het paadje. „Zóó zullen we er wel gauw zijn," lachte Hans hoog. „Ja, alló !" en ze duwde hem vooruit in den rug en hij —I plagend, lachend, sprong achter haar om, danste als een harlekijn, wuifde en wapperde met zijn hand ; maar zij —ï snel —> had die hand plots als een vogel in de hare —■ hield die stevig omklemd. En zij lachte naar den overmoedigen rakker. „Nou is 't mooi geweest — je komt niet meer los voor we thuis zijn !" En terwijl zij haar stappen regelde naar de zijne en bedachtzaam zijn hand tegen haar arm gedrukt hield .... dat hij niet ontsnappen zou. .. . ging de wind met verscher streken langs hen heen en hoorde zij de boomen weelderiger ruischen. Zij stopte zijn warme jongenshand met de hare in den zak van haar wollen manteltje .... neuriede zacht op de maat van hun stappen. Zij keek omhoog — de wuivende kruinen .... de maan die scheen over te loopen .... Zij hield haar adem in, keek naar het hoofd van den kleinen jongen, boog zich en kuste zacht — zonder dat hij 't merkte, zijn haar. Ze waren bij 't tuinhek van 't pension. „Loop maar vooruit," zei zij. En toen zij halverwege den tuin was hoorde zij zijn hooge, drukke stem tegenspreken en weerleggen. 45 Frieda stond stil op den drempel, knipperde met haar wimpers tegen 't licht. „Laat....?" vroeg Frieda en zag naar Hans' tante. Die keek op de klok en dan veelbeteekenend naar Hans' vader —■ hem met haar blik dwingend tot een berisping. Hij fronste zijn zware wenkbrauwen —\ trok stug aan zijn puntbaard en zei kort: „Hans is zeker weer erg lastig geweest....?" Frieda keek lachend naar den jongen die vergoeilijkend zijn lippen vooruitstak. „Wel née .. .," zei ze, „heelemaal niet, hoe zoo ?" „Ja, ja —• u behoeft het niet te vergoeilijken —■ het zal wel 't oude liedje geweest zijn —• anders duurt het geen uur om even naar 't dorp te gaan . ." „O...," zei Frieda —• en kreeg een kleur „ja—■ dom van me.. . . ik had erom moeten denken .... hij moest eigenlijk al in bed liggen, hè ?" „Ja —-en dat weet die drommelsche jongen heel goed —t vooruit —- ingerukt jij !" Hans keek met verbaasde oogen en een opengesprongen mond van zijn vader naar zijn tante. „Gö —. hoe geméén!" barstte hij los. ... „ik heb niks . ..," maar hield in —• denkend aan het schieten op den donkeren weg. Zijn vader, rood geworden, bonsde met zijn vuist op tafel. „Wel nou nog mooier —■ jij aap —• ga je nu nog brutale woorden gebruiken —■ gauw —• naar bed en geen woord meer . . .." Hij stond dreigend op. Hans, wit geworden, greep als een dief naar de buks die op tafel lag en ging de deur uit. Frieda, aarzelend, begon hem te verdedigen .... ,,heusch .... we hebben zoo langzaam geloopen, en telkens stilgestaan.... bij de Nymph nog, bijvoorbeeld .... hij kan er niets aan doen . . .." ,,Ik heb het hem al lang genoeg ingeprent dat hij niet na negenen naar bed mag, hij is oud genoeg om daar nu zelf eens aan te leeren denken,' * zei zijn tante. Een droomerige verveling hing in de stille pensionkamer. Frieda schonk nog thee in die van 't lange staan wrang was geworden —■ zij aten de koekjes bedachtzaam als was het een plicht. Vroeg stond Frieda op om naar boven te gaan. Langzaam ging ze de trap op ... . soezend liep ze langs Hans' deur.... „Stakkerd," —• dacht ze verteederd.... Maar ach .... hij zou nu wel weer alles vergeten zijn en slapen. Ze luisterde aan zijn deur. Alles stil —■ nee —■ toch niet. Zij hoorde het ijzeren ledikant piepen —> toen een geluid of hij zich woelig omdraaide en tegelijker tijd een hokkend snikken. Ze deed zacht de deur open .... „Hans ....?" ,,Ja . . . .eh —•" zei hij gesmoord. „Ik ben 't, Frieda.... wacht.... ik kom even bij je . . . ." Tastend vond ze den weg naar zijn bed. Ze hoorde niets meer —i voelde met haar hand over het dek — hij had zich, beschaamd, stijf in de dekens gerold, en zijn hoofd, voorover, weggestopt in het kussen. 47 „Nou.... kom. ..," zei ze sussend „kom móet je daarom ?" Maar hij begon wilder te snikken, met korte haaltjes, „o.... het.... ik. . .. ik . . . ." Ze tastte naar zijn hoofd. „Hans, luister nou es vent... ." Maar hij huilde door .... als' kwam, door Frieda's vriendelijkheid, het verdriet nu eerst heelemaal los. Ze stond op van zijn bed .... zocht den weg naar de balcondeuren; de gordijnen waren geheel neer. Ze haalde er een op. De verstarde maanwereld lag buiten. De kamer werd in koel licht gezet: „zóó, nou kan ik je ten minste zien." Ze schonk wat water in een glas.. . . trok hem sussend overeind en liet hem drinken. Ze streelde het verwarde haar van zijn voorhoofd. „Luister nou eens naar me.. . . het is heelemaal niet erg . . . Morgen is iedereen 't weer vergeten — en ik heb nog gezegd dat 't jouw schuld niet was — en dat gelooven ze heüsch „O ja, maar vader ... .die .. .," hij hikte „hij.... hij was zóó boos.... enne.... hij is niet eens komen goejenacht zeggen. ... en. ... hij kijkt tegenwoordig zoo dikwijls boos.... ik. ... ik ... . vind het zóó " Ze kuste zijn natte wangen „hoor nou es, Hans. . . . het is écht waar.... je vader houdt vreeselijk veel van je. ... hij is alleen wel eens 'n beetje streng omdat hij bang is dat je anders al te ondeugend zal worden Verstild zat hij tegen Frieda aan .... „o . . . ." zei hij toen zacht.... „het komt allemaal door 4» tante.. .. het is nooit.. . . nooit meer zoo prettig als vroeger enne en dit— dit was om niks V* „Hadden we d'r maar om gedacht...," zei Frieda berouwvol, „dan hadden we wel harder geloopen." ,,'t Was net zoo leuk. ..," mokte hij stilletjes De maan stond hoog aan de ruit, nu, in zijn bolwangigheid bijna oolijk. Frieda dacht aan den wonderlijken avond buiten. Ze lei Hans neer, stopte hem in. Hij snikte nu, hij hikte, in goeddoend zelfmedelijden.... terwijl hij, welbehagelijk, zich door Frieda het indekken. Maar een échte hik, 'n groote, als een begin van een nieuwe huilbui, welde, voor hen beiden onverwacht. Ze boog z ch voorover en lachte hem teeder en zachtjes uit.... „Hansepans.... is dat nou de jongen van daarstraks . . . hè.... die de menschen zoo vréeselijk deed schrikken. ... en die ...." Hij lachte, gevleid, trok, zijn armen om haar hals, haar hoofd naar benee : „leuk was het.... dol, hè .. . ." „Nou.... zul je nu écht gaan slapen ?" „Ja...," zei hij, kneuterig dieper buigend onder het laken. ... „heusch.... daag ...." Op haar kamertje stond Frieda een tijd tegen het raam geleund naar buiten te kijken. — Een boom, dichtbij, stond als een wonderding van broze donkerheid tegen den kleurloos-lichten hemel. —• Ze voelde een wonderlijke wijdheid in zich. Glim- 49 DONKER GELUK 4 49 lachend dacht ze aan Hans' verdriet. Aan zijn jongensachtige branie en aan zijn aanhankelijkheid. Aan de gedwongen stugheid van zijn vader dacht ze. Maar voelend een onbestemde liefde die haar met goeddoende warmte doordrong en kijkend naar de stille droomerigheid der velden — scheen het haar of het leven enkel innigheid was. 50 HALFHEID „Ach," zei zij, nerveus prutsend aan de blaadjes van een volontloken roos in het vaasje voor haar „ik schreef omdat " Ze zweeg, trok feller aan de teer-witte rozen, niet lettend dat de schelpige bloemblaadjes één voor één vielen op het donkere tafelkleed en vrij lieten staan de gele meeldraden. En hij, met zijn onbekommerden lach, spelend met de bolle blaadjes die koel aanvoelden tegen zijn hand, antwoordde kalm: „ja.... beste kind maar zie je ik heb niet altijd tijd om zoo'n brief te beantwoorden en dan heb jij er niet veel aan hem te schrijven, hè ? Maar als het je verlucht me te schrijven dan. ..." En hij had een vaag gebaar met zijn rechterhand. Ze zweeg, hield neer haar oogen, zich schamend om hun vochtigen glans en niet vertrouwend haar stem die week moest zijn van verdriet. Ze lei verschillende rozeblaadjes op elkaar in haar hand, de slapste onderop en» bovenop de rondst-gebogene die waren gegroeid in het hart van de roos. Zij wist dat ze meer winnen zou wanneer ze kalm 53 bleef, met luchtig gebaar en woord het geval „en bagatelle" behandelde, hem dan toelachte, overmoedig en onbekommerd —■ maar ontzenuwd door het vergeefsche wachten, dagen lang —« op zijn brief, en vreemd ontwapend door zijn luchtige onverschilligheid, wist zij geen woorden en bleef staren op haar open handen. Hij stond op en rekte loom zijn slank lichaam. Door de open serredeuren keek hij den tuin ih. „Wat 'n weer, hè ?" zei hij met verliefden blik naar de blauwe lucht die spande boven den büjen zomertuin.... „Je woont hier maar heerlijk hoor.... dat heeft je man prachtig uitgezocht.... dit plekje." Zij stond op, zamelde de witte blaadjes bijeen en liet ze, boven de papiermand naast het buffet, langzaam afglijden van haar hand. „Ja," —> zei zij, „het is mooi hier." Zij zette zich in de vensterbanknis, en haar handen gevouwenterugbuigend, dacht zij: „zou hij óók hier komen zitten .... of....?" Zij wist niet wat zij wenschte .... hem uitzeggen haar angst en verlangen —• óf zoo heel gewoon blijven praten met hem.... zóó — als hij het wel wilde.... dacht zij stroef. Hij stond bij de open deuren en keek naar haar wit figuurtje tusschen de donkere kussens. „Wat 'n kind," dacht hij, „zoo tenger, zoo jong —■ ze heeft niets van een getrouwde vrouw.... en dan nog wel een die een verhaltnis heeft m&/een ander ...." En hij glimlachte heimelijk. Hij zette zich 54 in den anderen vensterbankhoek, keek begeerig uit over den tuin met z'n overvloed van weeldezware rozen — en over de wijde velden die zich daarachter strekten .... En hij boog zich over de rozen die stonden in de vensterbank, ademde den zoeten geur, zijn oogen half-gesloten. Zij keek naar zijn glad en strak gezicht — zijn correct-gescheiden haar —■ zij keek naar zijn rooden mond, en vreemd-innig voelde zij mee zijn wellustig genieten van droom-zwaren geur en van den weelderigen dag. Achteruitleunend bleef zij kijken naar zijn koel gezicht, dat, zoo lang het haar heugde — haar 't liefst was geweest van alle —• naar zijn oogen die het genot zochten en naar zijn mond. O —•■ dit was het vreemde, dat, ondanks dat zij hem wist —> egoïst en begrensd,.... er toch altijd bleef een angstig-diep verlangen naar hem .... er altijd bleef een knagende innigheid, een vreemde lust, al haar toewijding aan hèm, hem alleen te verspillen. Hij was het geweest die in haar, jong meisje, de eerste verlangens had wakker gemaakt, hij had, met zijn kus, haar passie gewekt, hij had haar gegeven de extase en de duizel-diepe vreugd van volkomen verloren te zijn, bij hem had ze haar verlangens naar hevigheid voor het eerst durven erkennen en uiten.... Haar liefde voor hem was één geworden met haar leven, had zich genesteld in haar bloed .... zij had er zich niet van vrij kunnen maken.... 55 En wetend dat nóóit een gevoel zoo hevig als voor hém.... den getrouwden man, weer in haar opbloeien zou, had zij kalm aanvaard de liefde van den ander: bij hem, den stillen denker, den droomer over het leven, had zij het goed en vredig te leven gevonden. Hij had geheel begrepen den meer meditatie ven kant van haar wezen, zij hadden véél gesproken — hun woorden waren voorzichtig gegaan langs de wegen van hun gedachten, veel hadden zij samen gemijmerd over het leven, over verhoudingen en verschillen, over mogelijkheden, schoonheid en wreedheid. Maar haar bloedwarm verlangen ging onstuimig uit naar Fred, naar Fred die haar niet kende, die slechts van haar wist het éérie: haar hevigheid. Voor hem was haar pijnlijk-scherpe innigheid — voor hem haar aanhankelijkheid — ,,ja>" mijmerde zij, „God, voor hém zou ik alles, alles willen geven.. maar.... hij heeft het niet noodig." Zij keek in de fel-blauwe lucht, haar gedachten vervluchtigden, —; en haar blik gleed terug naar Fred die glimlachend haar bezag. „Wat peins je ?" vroeg hij —> met die charme van warm-omkoesterende woorden, en zij wist dat hij het antwoord niet wachtte, dat het slechts was een vluchtige opmerking, —• niet een zoeken naar wat de oorzaak kon zijn van dit zoo-strakzitten kijken. En weer voelde zij een droefenis zwellen in haar borst en opdringen naar haar keel.... een smart omdat al waar zij zich om mar- 36 telde .... voor hem niet bestond ;... . maar met zijn lieven glimlach die haar onmiddellijk weerloos maakte, nam hij haar handen, die zij wèg liet glijden rn zijn groote, sterke, die zij gaf met een wonderlijk welbehagen als werd nu ineens alles goed en heerlijk, als werd door de overgave van haar handen haar machteloosheid grooter. Hij stond op, trok haar naar zich toe, dicht aan zich : .. . . „wat een dag, hè .... wat een dag,".... verzuchtte hij en liet aandachtig zijn blik gaan over haar teer-blozend gezicht. Dichter omstrengelde hij haar peilde met zijn blik haar verlangens. „Heb je naar me verlangd ?" vroeg hij, „heb je naar me verlangd ?" Zij glimlachte, moe, om die wonderlijke vraag na zijn koel geredeneer van daar straks; zij wist dat die vraag slechts was een ophitsing van zijn eigen begeerten en zij antwoordde niet. Zij sloot haar oogen, waar zij een droefenis in voelde, maar haar mond glimlachte. En toen zijn handen haar dringend liefkoosden, zijn mond zich vastzoog op den hare, dacht zij droef: „ja, dat kan hij wel, altijd...." Maar waar haar gedachten zich hulpeloos hadden verward, waar zij elk woord te zwaar, elke gedachte onuitspreekbaar had bevonden, was het een bevrijding te kussen, uit te kussen al haar verlangen en haar verbeten angst. En het scheen haar —■ als altijd —. of hun lichamelijke nadering een andere meebracht, als bloeide in zulk een 57 oogenblik een wonder-diepe intimiteit op, als kusten zij om aan hun innerlijke vervoering uiting te geven .... En begeerig nam zij het geluk.... het geluk van zijn lippen te voelen woelen in de hare, zijn handen te voelen streelen over haar heen .... En bij hun kus van mond op mond scheen het haar als ging éénzelfde verlangen bonzend door hun lichamen, als ging éénzelfde lieve gedachte golvend door hun hoofden.... „Fred," zuchtte zij en keek tusschen haar wimpers door naar zijn gezicht.... „Fred," zei zij weer, en zij lei haar wang tegen de zijne ... en wachtte . . . met trillende lippen.... een woord.... Maar hij —• verschrikt door haar glanzenden, omkoesterenden blik, haar lieve teederheid die hem wel vleide, maar die hem tegelijkertijd aan haar al te groote verliefdheid herinnerde, schoof zacht haar arm van zich af en zei kalm, terwijl hij keek, over haar schouder heen, naar de klok.: „laten we kalm blijven —> kind .... en óók .... ik moet om m'n tijd denken, ik wou met den trein van vijven." Zij wendde zich naar het venster, stond stil, hield haar oogen neer.... het was in dit roerlooze oogenblik of zij aan iets heel innigs en droefs raakte.... „Wat ga je vroeg . ..," zei zij en haar stem was ijl en licht als een zeepbel die trillend zweeft en dan breekt.... Hij keek verwonderd op om dien vreemden 58 klank.... en dacht: „wat ziet ze bleek; God, God, wat is ze dol op me ...." „Ja," zei hij —. „ik zou wel willen blijven, —i dat zou veel leuker zijn, hè.... maar Wim was vanmorgen niet goed .... hij had koorts, en Suus was verwonderd dat ik ging.... ze had graag dat ik vroeg terugkwam.... en dat heb ik • 'r beloofd .... trouwens.... ik ben zélf ook wel wat ongerust — je kunt nooit weten —\ hij is teer . . .." „Ja," zei zij. Ze glimlachte, peilend de diepte van zijn genegenheid voor zijn kinderen, voor zijn gezin, en zij glimlachte inniger — in wellust van pijn — wijl zij hóóger nog voelde opgolven haar liefde, nu zij hem weer begreep als man van toewijding en ze scherper voelde dan ooit.... al wat haar voorbijging .... En in haar zwol een extase van leed en liefde; ze sloeg haar armen om zijn hoofd, vleide zich dicht tegen hem aan.... „Fred," zei zij hartstochtelijk, „Fred.... beloof je me —• dat je —■ nooit —< nooit komt —i als het moeilijk is —> * voor je, dat je nooit —> schrijft als je —• er —. geen zin —. in hebt.... wil je, wil je me dat — beloven ? —> Dat je alléén maar komt als je er naar verlangt .... en je er niets voor hoeft op te offeren.... nooit.... omdat ik ... . het.... misschien .... prettig vind ?" „Maar kind, kindeke," suste hij, „wat ben je 59 opgewonden! Nu ben je toch heusch overdreven. Natuurlijk als ik 't vervelend vond te komen, kwam ik immers niet, hè, zoo ken je me ook wel." „Ja," zei zij — onthutst, nu de wilde stroom van haar gevoelens zoo plots werd gekeerd.... Ach .... wat wilde zij eigenlijk ? Maar ze kon niet opgeven haar gedachte; langzaam, hortend, haar stille oogen schuchter naar zijn gezicht, zei ze: . ... „ik vroeg zoo —• om antwoord —• in die laatste brief.... dat.... dat was flauw.... ik moet je daar heelemaal vrij in laten." „Kijk es," zei hij, kalmeerend lachend om haar heftigheid, „je moet het niet zoo zwaar opnemen dat ik je nu niet geschreven heb, beteekent niet dat ik je nooit meer schrijven zal.... maar er was nu zoo weinig aanleiding toe ..,. en dan .... je moet niet vergeten.... we hebben allebei een eigen gezin, nietwaar .... En ja .... die eerste hevige verliefdheid van het begin... .! Het is beter als we het wat kalm aanleggen. Telkens als ik zoo bij je ben, vind ik je weer zoo Hef en mooi.... en het is heusch zoo vreeselijk niet als ik je eens een zoen geef. . .," hij lei zijn hand om haar gezicht.... „we houden nu eenmaal een beetje van elkaar, hè .... laten we goed met elkaar blijven, maar geen „Sentimentaliteiten," zei ze snel, gedempt. Hij lachte en kuste haar in den hals. Ze stonden naast elkaar; een witte vlinder 60 danste voor het raam —■ ze voelde de warmte van zijn hand op haar arm, en wéér scheen het haar als was om hen heen een atmosfeer van innige vertrouwdheid, als was niets eenvoudiger en beter dan hem haar onrust en haar verlangen te bekennen, om dan het heil van zijn troost te ontvangen, maar .... zou hij haar niet vervelend gaan vinden, als ze weer terugkwam op hetzelfde —• en óók —> zou haar bekentenis niet zijn als een pleidooi, zou ze niet den schijn hebben toch nog iets te willen winnen ? Zij draaide zich om.... „Nog thèe .. .." vroeg zij. „Graag." Zij stond bij de theetafel, in de schaduw, en treuzelde lang, —. het langzaam de suiker glijden van het schepje, hield het zilveren zeefje gedachtenloos boven het kopje —• zonder te schenken. Fred zag hoe stil zij stond. „Annie," plaagde hij —» „je schiet niet op —■ geef je niets om die laatste minuten die ik hier ben ?" Zij voelde een vreemde kriebeling in haar keel, haar lippen weken vaneen met een kort geluidje dat een snik kon zijn.... „Zeg," zei hij—-„weet je nog dat het net zoo'n dag was toen we toevallig samen die bootreis maakten —■ den eersten dag dat ik je 'n zoen gegeven heb —hè ... . toen we daar liepen langs die velden...." „Ja," zei ze heesch terwijl ze hem het kopje reikte. Hij zette het neer. „Wat 'n kind was je nog .... God wat 'n mooi, verrukkelijk kind was 61 je...." Hij stond op. „Ik was de eerste die je zoende, hè ? . . . . van mij heb je 't eerst Zij stond aan 't andere raam —• steunend met haar knie op de lage vensterbank. Hij kwam naar haar toe, nam haar bij de schouders, trok haar dieper de kamer in. „Ans.... kind," zei hij .... „kom eens hier, zoo .... ja, dicht bij me.... geef me eens een zoen zooals toen .... kan je dat nog hè, zóó me zoenen." Ze keek hem aan, zocht zijn blik die lachend, verlangend en verlokkend was.... Ze wendde haar hoofd af. Maar hij wiegde haar zachtjes heen en weer .... en toen ze hem aankeek zag ze zijn oogen vol sprankelende vonken .... „Het is als een spel," .... dacht ze smartelijk. Zijn armen omknelden haar, hun monden grepen elkaar. Haar willooze moeheid vergleed, er sprong, heftig, iets in haar op .... Zij gaf haar lippen, zij kuste wild, zij nam zijn adem, en in dien wreeden kus gaf zij al haar angst. ... zij kuste als om zich te bevrijden. Ze lieten elkaar los : „Schat," .... zei hij zacht: „wat ben je wild, wat ben je lief...." Kalm streek zij de losse krul weg van haar voorhoofd .... Zij voelde zich vreemd leeg .... Zich omdraaiend keek ze op de klok .. . . „Als je de trein nog halen wilt...," zei ze. „Ja, ja —■ breng je me de weg af ?" „Goed." Teeder verdroomd was de blauwe lucht en zoet was de geur van rozen die er dreef. 62 „Wanneer komt je man ?" „Van avond laat... ." Zij liepen in de beschaduwde warme laan. Gelijk-op gingen hun passen .... de matte zonnevlekken wemelden als een zachtbewegend netwerk over den grond. Hij vertelde met licht gecadanseerde stem van een gebeurtenis in de stad.... ze keek star op de verglijdende lichtplekken .... hoorde zijn stem als in een droom.... Toen keek ze, snel als in gretig verwachten, opzij naar hem op. In die eene seconde had zij gezien de niet-geveinsde rustigheid van zijn gezicht, en beschaamd voelde ze haar eigen verwardheid naast zijn glorieuse kalmte. De laan opende op een groene wei.... Daar, aan 't eind, wou ze teruggaan. Wat had het nu nog voor nut.... dacht zij.... zoo te wandelen met hem en ook .... het werd tijd voor hem. Ze stond stil. „Ga je al ?" vroeg hij, en zijn stem streelde. „Ja," zei ze en keek op; aandachtig bezag ze zijn gezicht, zijn glanzende oogen en zijn mond maar toen zijn blik aandrong wendde ze haar oogen af. „Dag...," zei ze vaag. Maar plots dacht ze aan den kleinen jongen die ziek lag. „Het beste met Wim," zei ze.- „Ja," zei hij, „ik hoop maar dat het niet ernstig is." En in een ondeelbaar oogenblik overzag ze alle mogelijkheden van moeiten, zorgen en verdriet voor hem.... zorgen waarvan zij niets zou weten.... heel een wereld waar zij buiten zou 63 staan. „Schrijf eens hoe hij 't maakt...," vroeg ze. Maar toen hij slechts vluchtig knikte, steeg warm het bloed naar haar wangen. „Ach nee zei ze „nee Ik eh " Er kroop een gevoel van walging in haar. God, hoe kon zij, kon zij nu weer vragen of hij schrijven zou .... Ze lieten eikaars handen los. Hij knikte hartelijk en lief tot groet. „ Ans, houd je goed hoor „Ja . . . ," zei ze toonloos. In de zonnige laan liep ze langzaam en gedachteloos .... Haar handen balden zich tot vuisten.... ze hijgde. „Bah," zei ze .... „bah, wat ben ik laf, God wat ben ik laf . ..," en wezenloos keek ze naar de schuivende zonneplekken. Maar het leed om vernedering zakte in het opnieuw opkomend verdriet dat het besef van nijpend gemis haar gaf Geen brieven.... en wanneer zou hij terugkomen'.... ? Voor 't eerst was er niets afgesproken En het ergste was . . . het lag aan haar zij kon hem niet vasthouden .... zij was stil en gedrukt.... Terwijl.... o zij wist het wel hij niets heerlijker vond dan sprudelende levenskracht, dan jonge blije verliefdheid Kracht om te nemen wat het leven bood die bezat hij, kracht om te aanvaarden zonder weifeling daarvoor, zonder berouw daarna. Het was het aantrekkelijke in hem: zijn onverwoestbare levenslust; zijn macht: dat hij geen ander noodig scheen te hebben dan zichzelf. 64 En van haar wou hij een soortgelijke kracht, die haar in staat zou stellen volop te genieten van het oogenblik dat zij bij elkaar waren... . Ach.... als zij dat kon .... Als zij slechts had kunnen veinzen.... Als zij had kunnen doen alsof dat lange zwijgen haar niet had gehinderd.... Dan zou zij veel hebben gewonnen .... Zij wist het al te goed : haar weeke verliefdheid streelde en vleide hem, maar dempte door te groote zwaarwichtigheid zijn begeeren.... Ja... . zij wist.... maar handelde er niet naar.... Hoe zich te verzetten tegen die looden droefgeestigheid, die woog op haar hart ? Ja .... lachend een spel te spelen! Te doen alsof die schrijnende pijn in je borst niet bestond.... Zij sloot haar oogen en stond stil.... Even zakte een rust in haar neer .... Zij zag ineens .... helderder .... Zij wist.... ook dat zou haar geen geluk geven. Want in haar liefste, innigste verlangens zou zij onbevredigd blijven .... Zij miste de verstikkende teederheid die haar diepst begeeren was.... Teederheid.... ja ... . die gaf Henk haar .... maar zij verlangde dat die zou opbloeien uit de wildheid van hartstocht, die, van haar jongemeisjestijd af, leefde in haar voor Fred.... Ach .... telkens bedroog zij zichzelf .... scheen het haar als zij samen waren, ofv de atmosfeer vol was van de innigste verwachting.... telkens scheen het of het heerlijke gebeuren ging .... Kón zij dan niet leeren ? Niet in haar domme hoofd 65 DONKER GELUK 5 65 stampen het besef : het komt nooit ? Nu nog, laatst, die brief ! Met angstige preciesheid herinnerde zij zich woorden .... zinnen die hadden laten doorschemeren haar verlangen De verwachting daarna was weelde geweest. Maar toen er niets kwam al die dagen Dat was voor het eerst geweest dat hij niet antwoordde.... Zij voelde het : zijn gretige aandacht verminderde Het leven, daar in de stad, nam hem geheel in beslag zijn zaken en zijn zorgen voor de kinderen. En een vreugdevolle afwisseling wist zij niet te zijn alles was eigenlijk zoo eenvoudig .... Ze duwde het ijzeren hekje open, stapte in den tuin. Zwaar wogen de donkere rozen aan hun steel, loom hingen ze, overvol waren ze, weelderig en geurend. Gedachteloos bleef ze er bij stilstaan hield een groote roos met het hart naar boven, op haar vlakke hand. Ze vond die breede, dicht gekropte roos onaangenaam van weelderigheid. Ze keek naar de strak-blauwe lucht Nee.... dacht zij, enkel om me te verluchten zal ik niet schrijven —* waarom zou ik schrijven als hij er niets om geeft ? Ze ging naar binnen, zonk in een lagen stoel neer keek recht in de kristallen waterkaraf, waar de zon gouden vonken in sloeg. Ze zou maar gauw eten en dan buiten, in den tuin gaan zitten. Vaag voelde ze het als een bevrijding dat ze alleen zou zijn Henk kwam eerst 66 met den laatst en trein. Nadenken nadenken wilde ze ... . maar ze voelde zich doffer worden, moe was ze als had ze al haar kracht dien middag met Fred verdaan. Na het eten ging ze zitten in een rieten stoel op het terras. De hemel kreeg een opalen glans, onwezenlijk teer en doorzichtig was de lucht recht boven haar hoofd. De boomen werden geheimzinnig en zwaar van schemer, het duister lag in de struiken en rond de bloemen; het was of alles den adem inhield. Er ging een onuitgesproken dreiging uit van alle dingen. Het was als hadden de boomen het donker van den nacht al in zich, als balden zij de vuisten naar de lichte avondlucht. En deze atmosfeer van onbewogenheid, vol dreigend-verborgen zin, verscherpte haar angst; roerloos zat zij uren lang in haar stoel. De tuin werd langzaam aan geheel donker, het licht van de kleine schemerlamp won aan klaarheid, ze speelde met haar vingers, in haar hoofd was een vreemde leegte. Telkens wilde ze denken aan wat dien middag was gebeurd, telkens trachtte zij te komen tot een conclusie, maar haar gedachten kwamen niet verder.... De vrede van den nacht lag rond-om het huis, en muisstil zat ze terwijl een onbestemde onrust in haar bewoog. Het hekje knarste, ze zag in het donker het dansend lichtje van den postbode. „Als 't u blieft!" zei hij en reikte haar een krant en een brief. Ze 6> stond op om bij het licht het adres te bezien: het was Fred's hand. Verbaasd hield ze hem een oogenblik tusschen haar vingers, schoof haar stoel bij het licht en bezag het postmerk. Het kwam van een kleine plaats dichtbij, waar hij langs was gekomen met den trein. Ze scheurde den omslag open en las langzaam. „In den hotsenden trein een haastige krabbel. Ik was vanmiddag geloof ik niet heel aardig, je keek zoo bedrukt, je moet er niet boos of verdrietig om zijn. Zie je, ik wil verstandig zijn — wees dankbaar dat ik dat ben. Zijn we weer goede vrienden ? Schrijf eens als je zin hebt! Dag kindje. Je Fred." Ze keek onbewogen neer op de regels. „Wat is hij ij del!" dacht ze met wrangheid. Ze schoof haar stoel uit het licht, hield den brief tusschen haar vingers, staarde voor zich uit — verwonderd rakend aan haar eigen vreugdeloosheid. „Het is toch wel aardig van hem " soesde zij. Maar 't velletje weer trekkend uit 't couvert en het fijntjes opplooiend tot een waaier, glimlachte ze toegevend en weemoedig om zijn ijdelheid, om zijn angst dat door zijn onverschilligheid haar liefde zou vergaan, dacht zij langzaam, moeilijk .... dat hij niet al te veel last van haar wilde hebben, maar dat hij toch ook de prettige, streelende gedachte dat ze van hem hield, niet wilde missen.... 68 MACHTELD I 7i Toen Machteld 's morgens aan het ontbijt zag dat papa, zooals wel meer gebeurde, het ochtendblad mee naar kantoor had genomen — kreeg zij, onder het jachtig haasten om op tijd naar school te komen, ineens een inval.... Het was wel een beetje griezelig, in de leeszaal —> zoo tusschen al die heeren —• maar ze wou het zóó dolgraag weten ! Even —■ daar, het ochtendblad inzien.... je zag het gauw genoeg, bij de advertenties. Want papa kwam juist vandaag niet vóór zessen thuis. En ze wóu weten of het waar was, wat Loes Verschoor beweerd had dat Martin aanstaanden donderdag met Elly Forster, de jonge pianiste, een avond van hen samen alleen zou hebben in het Concertgebouw. Als het waar was, dan moest het er nu in staan.... Hè, dat papa juist vandaag! Al drie dagen had ze gekeken, maar eerst vandaag kon ze zekerheid hebben. Als het waar was.. . . Nu ja, wat dan nog ? Hij speelde nu eens met deze, dan eens met die.... Heerlijk om er heen te kunnen...! Ach, maar daar was heelemaal geen kijk op. .. . stel je voor.... Mama zou haar zien aankomen, verleden week toevallig tweemaal naar de comedie en nu wéér uit! Mama had juist gezegd: ,,'t is voorloopig mooi —" Daarom zou het verdacht lijken als ze vroeg naar dat concert te mogen. Papa had aan tafel, toen ze verteld had dat Martin een eindje met haar en Loes was opgeloopen, gezegd: „Houd jij je maar op 'n afstand hoor.. .. Oppassen met die artiesten!" Geméén van papa. . . . ! Wat deed Martin nou dat anders was dan wat gewone menschen deden? Iedereen hield van hem— Aan Loes ook maar niets zeggen van dat opzoeken in de krant.... De bel.... o dat zou Loes zijn. Ze wipte — de volle schooltasch onder den arm —« twee treden tegelijk de trap af —. Misschien had Loes vanmorgen al m de krant gekeken.. . . nou, dan zou ze het wel zeggen.... Zij vroeg niets. Loes interesseerde zich voor de muzieknieuwtjes; ook haar broers speelden. Martin kwam zoo nu en dan bij hen. En dan: Loes wist immers wel zoo wat hoe het met haar gesteld was. Loes had het al 'n beetje gemerkt omdat Machteld een kleur kreeg en stil werd als ze Martin tegen kwamen. Maar bekend had Machteld eerst toen ze had begrepen welk een heerlijke bron van inlichtingen Loes kon zijn voor haar.... Loes wist telkens weer wat anders. Machteld's hart popelde iederen morgen : of er wéér wat nieuws zou zijn! Ze kon het soms niet uithouden, en al hoopte ze telkens dat Loes zou beginnen... . toch nam ze iederen keer weer, tien meter van huis, vleiend Loes' arm, vroeg dan- • •, „Enne —-....?" Maar vandaag zou ze 7* rui eens niets zeggen. Ze schikte, voor den kleinen gangspiegel, haar krullen onder den ronden hoed. „Zoo, dag Loes ! zeg, ken je iets van die meetkunde. ... ?" „Kind, schiet op —• wat teut je nou weer —• ja, je hoed staat goed, kom nou als je brieft mee...." „Nou.... nou.. .. stil maar.... alle tijd." Toen ze den hoek om waren zagen ze op de electrische klok dat het tien voor negenen was. „Zie je nou wel!" barstte Loes uit „ajasses ... . hoe vervelend nou weer —< jouw schuld." Ze holden heel den langen weg zonder spreken. Loes' zware vlechten schommelden regelmatig heen en weer op de cadans van haar stappen, en Machteld, telkens een paar pas achter omdat haar tasch zoo zwaar was, keek voortdurend een beetje sufferig haar het dansen van Loes' witte strikken. Hè.... vervelend dat hollen. —• Heel den morgen op school zat ze muisstil in haar bank. Toen ze met meetkunde de eerste beurt had gekregen kon niets haar meer schelen. Heerlijk dat niemand op haar lette. Haar gedachten dreven weg op de golving van haar droomen.... Martin .... Wat leek hij ver van haar af— hij ... 1'enfant chéri van de Amsterdamsche muziekwereld ! En toch was hij maar drie jaar ouder. Vreemd.... de afstand leek veel grooter. Iets heel bijzonders was het. . . . Zóó jong .... en dan zóó bekend.. . . Véél ouder leek hij dan andere jongens van dien leeftijd. . . . Maar hij was dan ook 73 een kunstenaar.... Als ze hem eens niet kende.... Wat zou haar leven dan anders zijn.... Hu.. .. zij moest er zich niet indenken. Zoo leeg, zoo akelig —ileeg en kil alles. —> O, eens zou wel de tijd komen dat hij naar het buitenland zou gaan. Loes' broer had laatst nog zoo iets gezegd. Wat zou dan alles vreemd zijn... . Niet daaraan denken nu —. Misschien gebeurde dat al gauw. Misschien het volgende seizoen. En dan moest zij nog heel een jaar naar school —■ alles —< alles hetzelfde.... maar zonder het heerlijke van telkens de verwachting. ... De lessen, de weg naar school. . . . vier keer per dag... . het huiswerk maken, alles precies eender.... Ze zat met neergeslagen oogen.... een zwaarte lag op haar hart. Haar tengere handen kneep ze tot vuisten. Ze vermocht niet over het verdriet van het gemis heen te zien, het schoof als een muur voor haar verdere denken. .... Met haar potlood trok ze op haar schrift machinaal den griekschen geborduurden rand op de bloese van een meisje voor haar na. ... Het ruischelde buiten van wind in den schooltuin — de grijze lucht brak even open en de boomen lagen plots overgolfd van licht. Een ronde zonnevlek, bleek en ijl, lag een oogenblik, als een kostbaarheid, trillend op de vensterbank. Machteld keek er naar, en toen hooger op naar de opengebroken, blauwe lucht. Ze voelde haar verdriet zacht vervloeien ; een weelde om zij-wistniet-wat huiverde in haar. Ze glimlachte zonder 74 het te weten. Onder den griekschen rand schreef ze met vierkante lettertjes, langzaam Mart.... toen ze het merkte schrok ze op. Ze keek schichtig opzij naar het meisje naast haar. Die had het niet gezien. Voorzichtig kraste ze iedere letter met rechte, dichte schrapjes uit. Toevallig keek ze Loes' kant uit, en zag hoe die een geheimzinnig gebaar maakte. O, een briefje... Machteld knikte : geef het maar aan Emmy Hoósen. .... Ze vouwde, achter den beschermenden rug van Heieen Ron het kleine vierkantje open: „wat doe je vanmiddag, kom je bij me ?" Ze schreef aan den anderen kant: „ik moet vanmiddag naar de stad...." wou het in elkaar vouwen maar bedacht: Loes zal mee willen en schreef er achter : „met ma." Zoo, die moeilijkheid was ten minste de wereld uit. Gek.... het leek of het iets héél prettigs was, dat gaan naar de leeszaal om de krant in te kijken.. Ja... . maar.. . . terug ging ze langs zijn huis, het was een paar straten om ; Loes was altijd moe als ze uit de stad terugkwam. Néé, alleen was nu veel leuker. 's Middags druilde het. Machteld weifelde : zou ze haar regenmantel aan doen? „Hènee — dat vervelende ding." Ze nam het wijde, groene jasje van den kapstok; ze floot zachtjes toen ze de deur achter zich dicht trok. Alles ging zoo héérlijk-makkelijk vandaag... . Mama had niets gevraagd. . .. 75 Ze voelde zich licht en vroolijk —■ nu eens Uep ze vlug, haastig, — dan weer langzamer, kijkend voor de winkels. Het wijde rokje golfde, wapperde op den wind, en één donkerblonde krul viel telkens over haar schouder naar voren, langs haar wang. Op de leeszaal zaten maar weinig heeren — het viel haar mee. Enkelen keken op, zagen haar aan. Tusschen twee ruggen om greep ze naar het ochtendblad, sloeg het haastig open. Dadelijk zag ze de namen in éven groote, vierkante, donkere letters onder elkaar: Martin Allen en Elly Forster. Toen ze weer buiten kwam scheen haar vroolijkheid weggezakt, haar blijheid overwaasd.. .. Elly Forster.... behalve de solonummers die ze geven ging, zou ze ook Martin accompagneeren— Ze hadden dus samen moeten repeteeren.. . . ze waren dus telkens bij elkaar geweest.... Zij voelde weer, hoezeer zij buiten zijn eigenlijke leven stond... . Nooit zou zij dit hebben : bij hem zijn, uren achtereen.... Een vroolijk praatje op straat, een vluchtige ontmoeting bij Loes, dat was al..... Wat wist zij eigenlijk van hem— Laatst, dien keer in de tram, toen hij haar eerst niet had gezien.... hoe vreemd triest had hij daar in zijn hoek gezeten.... Ze voelde wéér de pijn die haar had doorvlijmd toen ze had gezien die scherpe trekjes om zijn anders zoo jongensachtigen, blijen mond. Wat had hij ... ? Hoe vreemd, hoe heel anders was hij haar plots verschenen : een mensen 76 met verborgen leed waarvan zij niets wist, waarvan zij niets begreep.. . . En zij had gevoeld haar machteloosheid iets te kunnen zijn voor hem. Niets mocht ze zijn voor hem, niet eens een vriendinnetje, een zusje dat hel voor hem is. Het besef van zijn verdriet.. . . het begrip: hij is misschien niet gelukkig, had haar hef de wonderlijk doen gedijen, haar hart doen zwellen van nieuw verlangen.... het had haar geleken of zij nü eerst iets van'het leven begon te begrijpen... . Ze liep mijmerend op den rand van het trottoir. Ze zag op den blauwen band groote druppels vallen, zwart als inkt. Langzaam tikte de regen neer. Machteld keek op: wat een lucht Zou ze, maar niet gaan, langs Martin? Maar eigen ijk scheelde het niet zóó veel.... als ze wat harder liep... . Toen ze een paar straten verder was, gudste de regen neer. Machteld huiverde. . . . Wat werd het kil opeens ! En wat zou ze een standje krijgen van ma dat ze met dat druilerige weer uitgegaan was zonder parapluie en in het dunne manteltje.... Voor dat ze thuis was zou ze drijfnat zijn. Een tram ging langs haar, reed langzaam naar de halte toe ; op de treeplank, gereed tot afstappen, stond Martin, zijn viool in de hand. Machteld's hart bonsde met zware, diepe slagen. Een nevel kwam voor haar oogen.... met moeilijke passen liep ze achter hem. Hij zette, met zijn eene, vrije hand, den kraag van zijn jas op, boog 77 zijn hoofd wat voorover en liep sneller.... Hoe jammer, hoe jammer, dat ze niet juist wat vérder de straat in was geweest toen hij afstapte. Het was 'n prachtige kans.... Zóó trof ze het nooit meer,.. . . nooit.... Ze nam grootere passen.... dacht .toen ineens : „als ik hol kan het zijn om de regen.. .." èn begon hard te loopen.. .. Er kwam een rijtuig aan. Een wuivende hand uit het raampje trachtte Martin's aandacht te trekken. Hij zag op.... scheen te herkennen. ... nam zijn hoed af, groette. . . . lachte en keek daarna nog twee maal om. Machteld, geschrokken, hield haar vaart in, maar Martin had haar al gezien, keerde zich geheel om en kwam met een joviaal gebaar naar haar toe.... „Dag Machteld! geen ahnung dat je achter me liep.. . . Wat 'n weer.... stakkerd —■ jij, in je dunne manteltje.... En geen parapluie....?" Machteld, verlegen, haalde haar schouders op. „Nou ja. . .. 'k moet nou maar zien thuis te komen...." Een wilde vlaag van regen en wind deed hen even zwijgen. „Hu.... het is verschrikkelijk...," zei hij huiverend,wat een plassen al dadelijk ! en wat is 't ineens triest overal — kijk es, hoe doodsch is nou deze rechte straat...." „Ja...." Machteld keek voor zich tiit en zag eigenlijk voor het eerst bewust de rechte, stille straat, de vochtige gevels en den dans der wilde regenbellen. „Je kunt er zoo onmogelijk door. ... Zoo, ik ben thuis.... Ga je even mee. . . . ?" 78 Machteld bloosde en weerde af: „nee, heusch niet. . . . nee. . . ." Hij hield zijn hoofd wat schuin, bekeek haar lachend. „Kom, ben je nou zoo'n klein meisje, hè.. .'. dat je liever 'n ziekte op je hals haalt dan hier te schuilen in deze gastvrije woning ?" Bij de laatste woorden had hij een wijd gebaar als sprak hij op een tooneel en in zijn oogen waren lichtjes van spot. Machteld voelde haar 'weerstand wijken. „Is het.... niet gek. . . . ?" vroeg ze zacht. „Ja.... vreeselijk.. . . kom, doe je 't of niet ? . . . Moeder zal wel thuis zijn, dan kun je veiüg 'nbeetje bij haar zitten. ..." Machteld keek hem beschroomd aan. Haar oogen glansden. Martin, met het zelfbewuste gebaar van wie alle zielsbewegingen bespeurt, opende de deur en duwde haar zachtjes binnen. . . . „Zóó, geef je manteltje.... ga hier maar in, ik kom bij je." Ze hoorde hem vragen : „Is mevrouw thuis ?" en een stem antwoordde: „nee, die is naar mevrouw Van Doyen. . . ." Hij kwam weer binnen. „Hier is 't beter, hè...? Ga jij daar maar zitten, in dat stoeltje. .. . zoo. . . . vertel es.. . . heb je 't druk —> doe je dit jaar eindexamen ?" „Wel nee —> ik zit pas in de vierde...." „O. ... Vind je 't leuk op school ?" „Hè.. .. ja.... best. . .," zei ze kort. Ze voelde haar verlegenheid, haar angst groeien. . . . het zat 79 donker en vreemd in haar borst. Nu niet over die school praten.... hè, zoo kinderachtig. .. . het kon hem natuurlijk niets schelen. Ze voelde het zwijgen drukken. Toen zei ze haperend: „je geeft Donderdag een concert, hè ?" Zijn blik leefde op... „Ja.... heb je 't gezien in de krant. . . . kom je luisteren ?" „Nee.... ten minste —• ik denk het niet — ik zal niet mogen.... ik ben zoo veel uitgeweest...." Ze hield op. . .. dacht: ,,'t is heelemaal niet zoo erg, dat uitgaan.... als hij maar niet vraagt waarheen...." „Zoo. . . ," zei hij, „da's jammer.... mag je ook niet als je een kaart krijgt ?" „Nee, o nee...," weerde ze af, bijna angstig. Hij lachte. . . . volop. . . „Hè. . . is dat zóó erg. .. Wat een kind ben je.. . ." Zijn oogen streelden Machteld wendde haar blik af, —■ keek de kamer rond. —« „Wat is het hier leuk," zei ze. „Ja, wil je eens rondkijken ? Ga je gang.. . ." Aan de wanden hingen donkere lappen — in het gedempte licht van den regennamiddag krulden broeierig de vergulde lijsten van eenige schilderijen. De breede vleugel stond vol portretten van artiesten. Machteld herkende enkelen. Ze stond ze aandachtig te bezien. Middenop stond er een van een jonge vrouw. Geboeid bleef ze er naar kijken. De diepe oogen waren als donker van weemoed, sierlijk was de houding van het hoofd en uit het laag-uitgesneden kleed lijnde slank de fijngevormde hals. 80 „Wie is dat," — vroeg ze zacht. „Elly Forster — je weet wel — ik speel met haar...." „Wat een mooi portret," zei ze. „Ja. ... en 'n mooie vroüw ook.. . ." Hij zei het lachend, had een breed gebaar vol pathos. Machteld voelde weer dien kriebelenden angst in haaf keel. Ze keek nog eens naar het portret en voelde zich plots sjofel in haar witte sportbloese en den blauwen schoolrok, voelde zich kleintjes, vreemd en waardeloos. Martin nam haar bij den arm. „Kom eens hier, —zei hij met een stem van enkel liefheid „Ga eens mee naar de andere kamer. . . . daar hangen een paar dingen die jij misschien wel mooi zult vinden — Kijk eens, van Toorop. . . . mooi, hè. . . . dat meisjeskopje...." „Ja. . .," zei ze, stil-ontroerd en wonderlijk bevangen door het samen staan kijken, gearmd, voor die broze, fijne teekening. „En hier. . . . een ander. ..." Hij trok haar tot voor een teekening — keek stil-lachend naar haar als verwachtend dat ze daar niet veel van maken zou. Verward keek Machteld naar de stylistische teekening van een zee. . . . waarin, diep gezakt, een ranke boot golfde. Machteld zag de wilde kruising van-in angst gestrekte armen... . „Wat stelt dat voor. . . ?" vroeg ze, beschroomd omdat ze er niets van begreep. 81 DONKER GELUK 6 81 „Dat's óók van Toorop „Vreest niet, gij kleingeloovigen. ..." Je moet het niet nemen als de uitbeelding van een stukje werkelijkheid, maar als de vertolking van een gedachte...." „Ja...," zei Machteld vaag. „De figuur voorop is Christus.... hij zit recht en rustig in zijn wit gewaad.... en daarachter zitten de apostelen; in doodsangst strekken ze de armen. En Christus maant tot vertrouwen...." „O ja." — Machteld zag nu beter: de ronde bogen der golven, het prachtig blauw-en-witte schuim. Ook voelde ze de wanhoop der gestrekte armen... . maar er was toch veel dat ze vreemd vond. „Ja.... daar moet je een beetje inkomen...," zei Martin met een fijn gebaartje van meerderheid. ... „Zoo, nou "maar weer naar achter.. . 'n kopje thee ?" „Ja.. . . graag. ... of nee, doe het maar niet.. .. ik " „Wel ja, je néémt er een en ik ook.. . . thee... dat is iets dat je met het leven verzoent." Machteld was de serre ingegaan. De regen viel nog maar flauwtjes.... de wijde landen dampten.. Nu moest ze naar huis, er was geen reden meer om. te blijven het werd veel te gek. ... Maar Martin had misschien nog niet gezien dat het opklaarde. Hij kwam aan, Machteld ging de kamer weer in —. dat hij niet naar buiten kijken kon.... „Machteld, vertel eens, doe je veel aan muziek V „Een beetje, piano speel ik." 82 „Houd je er veel van ?" „O ja, heerlijk," zei ze warm. „Wat speel je zoo al ?" „Ach, 'n beetje van allerlei." „Nou, bij vóórbeeld ?" „Op het oogenblik die kleine dingetjes van Rameau.... je weet wel — La Poule, Le Rappel des Oiseaux en zoo...." „Ja ?" vroeg hij verrast, „vind je die mooi ?" „Ja, zoo eenvoudig en zoo.. . ." Ze haperde. Ze keek naar hem, hij lag in een clubfauteuil, zijn hoofd wat achterovergeleund.... zijn gezicht stond strak.... hij scheen ineens in eigen gedachten verdiept. Machteld zag weer dat wrange, als ingevreten trekje om zijn mond... . Haar hart klopte. . Wat had hij — wat was er toch met hem, telkens ? O, zij moest nu weg, ze kon niet langer blijven, het verveelde hem. Maar een eigenaardige loomheid beving haar, ze zat roerloos, keek neer op haar spelende handen. „Nou. . . . ?" zei hij.. . . zijn stem klonk haar vreemd, verweg als uit een droom — „waarom wordt je opeens zoo stil.... ?" „Ik. ... ?" vroeg ze blozend. Ze keek naar buiten.... in de slooten zag ze breeder kringen van regendroppels —• ze vielen sneller, heviger dan daarvoor. Martin had al dieit tijd niet naar buiten gekeken. Ze stond op..... „Het wordt minder," zei ze flauwtjes.... „ik ga nou maar...." 83: „Zoo.. .," zei hij, keek toen naar buiten. Machteld volgde zijn blik. ,,'t Is anders hondenweer. Kom, wees niet flauw, ga zitten en drink je kopje uit." Machteld, met een trillend glimlachje, gehoorzaamde. „Wat heb je een succes gehad, verleden Week, in Den Haag," zei ze na een poosje. „Ja, ja, prachtig maarre. ... ach.. .." „Hè, Vind je het niet heerlijk ?" „Ja, ja —ach natuurlijk, als ik het niét had En het spelen op zich zelf dan. . . ," vroeg ze'voorzichtig. ... het was als ontviel haar alle houvast. „O dat...," zei hij. Zij ademde snel, haar borst zette zich uit, zij vroeg haastig: „ben je daar dan niet gelukkig door dat je spelen kunt dat het zoo goed gaat. ... is dat niet heerlijk ?" - Hij floot zachtjes tusschen zijn tanden, als nadenkend keek hij strak over het veld. „Het is het eenige dat voor mij het leven de moeite waard maakt geleefd te worden.. .," zei hij met nadruk. Machteld paste de toppen van haar vingers tegen elkaar aan, haar lippen werden droog. „Ik vind in 't leven maar een beroerd beetje plezier," zei hij met 'n superieur lachje— hij stond op en keek glimlachend op haar neer als kon ze van dit alles niets begrijpen. 84 Er werd op de deur geklopt —^ op Martin's „ja" kwam Herman Verschoor binnen. Machteld bloosde — Herman zei verrast: „Zoo heb je bezoek ? Dag Machteld. . . . Martin " „Bonjour, kerel," zei Martin, „take a seat." „Wat 'n weer, hè ?" „Ja, bar —•" Machteld voelde opeens al haar teruggedrongen angst met felle hartbonzen uitbreken. Wat gek. . .. wat gek.... dat ze hier zat en hoe lang al niet.. .. O, hoe kwam ze zoo. . . . Nu moést ze weg. Ze stond op — een handschoen viel op den grond. Met een overdreven-snelle beweging bukte Martin zich, raapte hem op en reikte hem haar. „Schoone jonkvrouw. ... ga je 't wagen ?" „Nu ik kom ga je weg ?" lachte Verschoor. „Wel nee, heusch niet.... ik ben.... al zoo lang " „Zóó...," tintellachte Verschoor naar Mart n. Martin klopte haar goedmoedig op den schouder „Ik zal je even uitlaten...," zei hij. Hij haalde het groene manteltje, hielp het haar aandoen, „n Leuk ding, dat jasje," zei hij vriendelijk en klopte haar weer op den schouder. Instinctief trok Machteld haar schouder terug. Zij stak Verschoor een hand toe. „Dag Machteld," lachte hij, „zal ik straks de groeten doen aan Loes ?" „Ja goed " ,,'t Is net 'n beetje droog," zei Martin toen hij de voordeur open bad gedaan..., „zie je wel?" 85 In de groote plassen vielen trage druppen. Er was iets verzadigds, looms in de atmosfeer, de regen viel vermoeid en zachtjes neer als de laatste tranen na een lange huilbui. In de wijde plassen lag het rood van de lucht. „Dag. ..," zei Machteld vaag. „Dag, wel thuis." Machteld liep snel, als vroolijk en licht, zonder gedachten. Al langzamer viel de regen, hier en daar hupte op de plassen een groote bel als een glazen kooitje en brak... . Machteld's tred vertraagde. Een gedachte bewoog in haar als een vleugellam vogeltje dat zich niet oprichten kan. Voor een winkel met kruidenierswaren stond ze stil, haar lippen bewogen zacht. Nu stond één gedachte strak-omlijnd: dat ze bij hem, bij Martin geweest was.... Dit was de onverwachte vervulling van een lang gekoesterden wensch.... Zij drong dit naar voren. Maar het leek vreemden onwezenlijk zij wou zich aan die gedachte verwarmen, maar zij bleef onbewogen —> Stil liep ze verder.... Toen ze een hoek omsloeg zag ze een klein, wit poedelt je met een lichtblauw lintje om. Het was het hondje van een der buren. Ze riep —• het dier kwam dribbelig achter haar aanloopen —> maar stond telkens zenuwachtig stil, één pootje beverig opgetrokken. Ze pakte hem op en droeg hem op haar arm naar huis, nam hem even mee naar binnen. Het diertje wekte algemeene, verteederde bewon, dering. Het beefde stilletjes op Machteld's arm. 86 Ze bracht het een paar huizen verder. Het drong tegen haar aan. Ze koesterde het en het was of iets dat lang was teruggedrongen nu plotseling welde. Ze drukte stijf het poedelt]e tegen zich aan, en een vreemd en onbestemd verlangen deed haar huiverig stilstaan. Aan tafel werd er druk en vroolijk gepraat. Machteld keek eens naar haar moeder. Ze scheen te veronderstellen dat ze bij Loes geweest was—ze vroeg niets Iedereen was goed gestemd. Machteld lachte druk en levendig, haar wangen gloeiden. Na het eten ging ze naar haar kamertje. Ze keek naar buiten — de leeggeregende lucht was van een stille innigheid. En plotseling zonk al de drukke opgewondenheid ineen, weken alle gedachten voor de ééne zekerheid die haar vervulde van vreugde : dat ze dit ééne heerlijke, de uren met Martin, dan toch had gehad, dat dit was gebeurd en dat het haar eigendom was.... Hij was lief geweest. . . . zoo zorgzaam.. . . dat ze niet in den regen zou loopen en zoo Ze lei haar handen voor het gezicht, „Ja. . .," zei ze. En voelde met een scherpen steek opeens een onverklaarbare pijn. Nu scheen het of alles leeg was geweest, of het zitten daar haar voortdurend pijn had gegeven.. .. Zijn wijd gebaar en het moeilijk ingehouden lachje zag ze ineens voor haar. Néé, nu niet denken daaraan. ... Ze voelde een aandrang tot huilen. Maar ze drukte haar nagels in de palmen van haar hand. Nu niet laf zijn. Nu flink zijn.. .. 87 Want het was toch heerlijk geweest. Heerlijk omdat hij haar had vertrouwd, omdat hij haar had verteld van zijn moedeloosheid. . . . Het trekje om zijn mond — Hij leed. . . . En zij. . . . niets kon zij doen voor hem.... Ze lei haar handen voor de oogen. Haar gedachten legden zich. Ze voelde, bijna lichamelijk, de weerpijn van zijn leed. Toen ademde ze diep op en een zoet en droevig geluk groeide in haar hart. Tranen liepen over haar wangen. Rood waren de straten van weerspiegeld hemellicht.. . . II Peinzend lei Machteld haar boeken voor school gereed. Haar algebra-schrift boven op, dat ze het dadelijk grijpen kon als ze nog even tijd had het in te zien. Ze begreep niets van dat nieuwe gedeelte. .. . . Misschien. . . . kon ze nog even aan het ontbijt. . . . Maar nee, mama was al beneden — dan moést ze twee boterammen en een ei opeten —. en werd geen boek geduld. . . . Machteld at haastig. Iets was anders dan gewoonlijk, ofschoon ze er niet aan dacht. Iets dat heel innig was en dat tegelijk pijn deed. Er werd gebeld. Dat zou Loes zijn. Zij verlangde er naar de geschiedenis van het bezoek te kunnen vertellen. . . . Loes zou verwonderd zijn... . maar eh.. . . toch niet alles zeggen. . . Het héérlijke niet. . . . Alleen maar van het schuilen daar en van de vele portretten en zoo. . . . Machteld 88 ging naar beneden. Loes stónd loom tegen den wand van de vestibule, de zware tasch stuttend op haar heup. Het was een lichte dag. Machteld liep naast Loes. —■ Ze ademde de ijle koelte naar binnen en kon niet tot spreken komen. De woorden lagen op haar tong gereed, ieder oogenblik wou ze zeggen: ,,zeg. ... ik ben...." Maar ze bleef zwijgen. Loes liep strak voor zich te kijken. De klok sloeg halfnegen —« ze gingen langzamer loopen. „Zeg Machteld...." begon Loes. „Ja?" „Ik. . .. het is. ... ik vind het lam om het te zeggen, maar.. .." „Nou, wat dan ?" „Ja... . je bent nu wel verliefd en zoo... . maar je mag toch wel oppassen. . . ." „Oppassen," vroeg Machteld verbaasd. „Ja, je moet niet gèk gaan doen.... Ze lachen je uit, heusch. ... Al ben je nou nog zoo smoor op Martin, daarom kan je nog geen uren bij hem zitten schuilen...." Machteld keek naar beneden, naar de groote, vierkante straatsteenen, en zette bedachtzaam haar voeten neer.. . . „Wat.. .. ?" vroeg ze heesch. ,,'t Is voor je bestwil hoer, dat ik het zeg. Je verbeeldt je misschien dat je prachtig comedie speelt en dat niemand het begrijpt, maar Martin heeft het heusch allang gesnapt." 39 „Hoe Wat heeft hij dan— Hoe weet je—" „O, van Herman. Die zat gister aan tafel te lachen: van wie denk je dat je de groeten moet hebben, wie denk je dat bij Martin was ?" „Aan tafel.... ? En wat —>" „Nou en toen zei hij: „van Machteld," en hij zat aldoor maar naar me te knipoogen en te zeggen: „Martin en ik hebben zóó gelachen. ..." „Gelachen ?" vroeg Machteld met een ijle stem; haar handen werden koud. „Ja, ik was bang dat hij er over door zou gaan waar de anderen bij waren, daarom zat ik maar onnoozel te kijken, ofschoon ik er geen zier van snapte wat jij daar bij Martin gedaan had." „Zei hij dan niet dat het zoo vrééselijk regende en dat hij...." „Ja, zoo iets wel, maar je hebt het er zoo'n beetje op aangestuurd om mee naar binnen te gaan, hè, je bent hem achterna gehold...." „O...," zei Machteld.... en klemde haar handen tot vuisten „O, maar toen wist ik nog heelemaal niet dat hij zou vragen of ik.. . ." „Nou ja, maar je weet toch ook wel dat je zoo iets niet doen kan, tegenover jongens —" „Heeft — heeft Martin dan gezégd dat hij het gek vond ?" „Ja, hoor es, dat weet ik niet — Her kwam, na het eten, even naar me toe en zei: je moet toch heusch je vriendin eens waarschuwen.... voor haarzelf dan altijd, voor ons is zoo iets altijd wel 90 amusant nou, stel je voor Enfin, ik zou—" „Ja, maar Loes.... je weet heelemaal niet... ." „Ach, verhef de menschen... ," zei Loes met een hooghartig, wijs airtje en een stem alsof ze iemand napraatte. „Maar hoor nou es. . . ." „Hij zei nog: op Martin zijn zóóveel vrouwen—" Loes hield even op om den zin waardig te voleindigen: „. . .. zijn zooveel vrouwen' en meisjes verliefd dat ie heusch niet op Machteld.... zoo'n kind...." Machteld slikte. .. . „Natuurlijk, maar dat. . . . heb ik...." Loes pakte haar bij den arm. „Ben je mal, trek je er niks van aan, later troüw je wel met een ander." Machteld zweeg, langzaam liep ze, —• loom waren haar beenen. Ze dacht opeens aan het eerste lesuur, algebra.... en heel het leven scheen haar plots angstig en weerzinwekkend. Ze zag voor zich de twee kale schooltrappen die zich op den overloop vereenigden, en het akelig licht dat door de matglazen ruiten drong. Ze slikte, het was of ze een laffen smaak op haar tong proefde. ... Ze dacht niet na, voelde slechts éen doffe pijn, alsof iets liefs uit haar was losgerukt. Martin. . .. Martin. Het leek zóó ver weg. Zij wilde zich terugleven in de uren die ze bij hem was geweest, —< probeeren te vinden een woord, een gezegde, dat haar zou doen begrijpen.. .. Maar telkens vervaagden haar gedachten. Het eenige dat zij scherp voelde was het besef van verraad. 9i Wat was hij lief geweest. . . . Zoo vertrouwelijk — En later had'hij haar uitgelachen —■! Zelf-verteederd dacht ze : ,,ik ben er zóó blij mee geweest, en nu is het niets. . . . niets. . . ." „Misschien," dacht ze opeens, „had Martin zich maar zoo gehouden tegenover Herman. ... Want het kon toch niet dat Martin zóó gehuicheld had. . . . Kon ze het hem vragen. . . . Ineens, flink zeggen : „heb je ? . . . . ?" Ze begon kloeke, breede zinnen te vormen.... ja. ... als ze hem zag, zou ze hem zóó voor de waarheid doen uitkomen.... Wacht eens. ... ja... . Loes had het laatste schooluur vrij. Ze zou dus alleen zijn tusschen den middag en het was de dag dat ze hem de laatste weken dikwijls in de stad ontmoette. .. . dan ging hij repeteeren. ... Ze ademde dieper. Nu zou ze spoedig zekerheid hebben. . . . Zou ze. . . . durven. . . . ? Néé, nou niet terugkrabbelen, niet angstig zijn. . . zóó. . . . flink wezen. . . . Langzaam kroop de morgen om. Eindelijk stond ze buiten. Aan den hemel dreef een enkel losgeraakt wit wolkje luchtigjes en ijl voorbij. Machteld liep van school de stad in, ze keek recht voor zich uit, spiedend tusschen den stroom van menschen die baar te gemoet kwam. Ze trachtte zich in te denken wat ze zeggen zou als ze Martin tegenkwam, maar niet verder kwam ze dan den eersten zin, die telkens zeurig in haar hoofd herhaald werd zonder dat ze het wilde . . . .Ineens, vlakbij, was Martin. Zij liep dicht bij de huizen — hij op den 92 rijweg. Zoodra hij haar zag kwam hij naar haar toe : „Wel. . . . goed thuis gekomen, gisteren ?" „Ja, best. ..." Hij boog zijn hoofd wat neer en keek haar lachend aan. Ze voelde zijn oogenstreeling, één oogenblik wankelden haar voornemens tot koelheid, voelde ze zich week en overgegeven. .. . maar toen zijn lach duurde en zij pijnlijk iets van opzet bemerkte, wendde ze haar hoofd af en keek opzij, langs zijn schouder, gespannen naar de fietsers en de voorbijgangers. „Heerlijk weer is 't vandaag, en een mooie lucht.. beter dan gisteren, hè ?" „Ja," zei ze stug. „Ik loop een eindje met je op, ik ben te vroeg — Vertel eens, wat heb je ?" „Hoe bedoel je ?" „Je doet alsof je boos bent. . .." Ze zweeg, hield haar hoofd rechtop — de handen geklemd in de zakken van haar mantel; het blonde haar woei luchtig door den wind uiteen en stond als gesponnen rond haar tengere schouders. „Nou ?" drong Martin aan. „Ach, niks bijzonders Ik " Machteld slikte, haar keel Was dik. Ze sloegen een stillere straat in — op den hoek groette Martin een jongen man gearmd met een wat oudere vrouw. Zwijgend liepen Martin en Machteld verder. Hun passen klikten geregeld op van de trottoirsteenen. — Martin drong niet verder aan. 95 Na een poosje vroeg Machteld : „vond je dat het gisteren èrg hard regende ?" Ze zei het snel en op een hoogen toon. Verwonderd keek hij haar aan. „Ja, natuurlijk, heel erg; waarom vraagje dat ?" „Vond je dat ik er wel dóór had kunnen gaan ?" „Wel neen, je zou drijfnat zijn geworden. . . ." „Ja, nou, en waarom heb je dan...." Ze kon niet verder komen, het was of ze geen adem meer had. Martin bloosde heel licht, vond toen zijn lach terug : „wat hèb ik.. .. ?" Machteld werd opeens kalmer.... „Ik zou zoo graag weten.. . . zeg eens héélemaal eerlijk, was het gek dat ik. . . . met je meegegaan ben ?" „Wel neen," —. zei hij voorzichtig. „Je.... je vroeg het toch zelf ?" „Ja natuurlijk.... malle meid." „Ja maar.... ik.... ik weet toch zéker dat je het gek vond." „Zoo.... helderziendheid ?" spotte hij vriendelijk. „Nee, maar.... je hebt er om gelachen en gezegd dat ik je expres achterna ben geloopen...." Hij boog zich voorover, om onder den rand van haar hoed haar aan te zien —< een tmteling versprong uit zijn oogen, lokkend, uitdagend.... alsof hij vroeg. . . : „was dat dan niet zoo ?" Machteld's gezicht vertrok, werd bleek. „Je hebt het 'gezegd, aan Herman," zei ze dof. Martin greep haar arm, week werd zijn stem. 94 „Luister nou eens naar me, klein meisje dat je nog bent je moet nooit praatjes gelooven. En wat een ander van mij vertelt, daar kan ik niets aan doen, daar heb ik niets mee te maken. Herman kan wel zoovéél zeggen Als het nog eens regent, kom dan maar weer schuilen, hoor! Trek je er maar niets van aan. Nou, hier moet ik weg. 't Is al veel te laat. Dag Machteld, au revoir." Even voelde ze zijn hand in de hare, zag ze, toen hij zijn hoed afnam, zijn haar bewegen op den wind. Ze liep weer alleen. Ze nam een buitenweg. Twee tranen liepen langzaam langs haar neus. Was het waar wat hij gezegd had ? Eigenlijk had hij haar niet tegengesproken, alleen maar gezegd dat ze geen praatjes moest gelooven. . . . maar dat dit niet waar was.... daar had hij niets over gesproken. Hij was wel vriendelijk geweest. — Haar mond week even open; droomerig keek ze voor zich uit. Maar als tot een klein kind had hij gepraat, zoo susserig Zoo En een béétje of hij haar voor den gek hield. — O, waarom toch, waarom ? Was alles wat zij vroeg zoo flauw, zoo kinderachtig, dat hij het niet de moeite waard vond er ernstig op te antwoorden ? Of vond hij, verwachtte hij, dat zij hem moest vertrouwen en dat veel praten er over niet noodig Was ? Ja waarom eigenlijk kón zij hem niet gelooven ? Toch van dat hollen, dat achterna loopen daarover moest hij hebben gesproken. Niemand 95 anders kón het weten. Hoe was hij.... ? Ze wist het niet.... Vreemd, dat ze zoo veel hield van iemand dien ze niet kende en dien ze niet eens geloofde. Kon dat — ? Houden van iemand die zóó was. .. . Van iemand die oneerlijk was misschien ? Ze glimlachte stil. ... Nu ja.. . . Een wonderlijk gevoel golfde in haar . moog. .. . haar hart verwijdde zich. ... Ze stuud stil, balde verwoed de kleine handen. En met een zekerheid die heerlijk en pijnlijk was tegelijk, wist ze : „ik houd toch van hem, wat hij ook doet." 96 ONMACHT DONKER GELUK J I Het witte hekje sloeg klepperend achterhaar dicht, en van uit de zon trad ze in de schaduw van de breede laan, die hóóg over haar heen welfde. „Wat is het groen al dicht en zwaar," dacht ze. Het zonlicht siepelde tusschen de schaarsche openingen der bladeren door en viel in kleine, ronde plassen op den schaduwdonkeren grond. En daar de wind zacht was, en telkens, als een onregelmatig zuchten, stilletjes aanvoer en verstierf, wiegelden nu en dan de bovenste bladeren der boomen tegen de felblauwe lucht en verschoven de lichtplekken weifelend over den grond der allee. Dat was zulk een mooi, stil spel, het wemelen der zonnevlekken over den gladden bodem : een getrouw beeld van het lichte beweeg der bladeren bóven haar. De laan was als een koele, donkere hal, en des te feller lag aan het verre eind, in de verkleinende omraming van de laatste boomen, een weitje, heLgroen in de stralen der zon. Hetty keek om naar haar huis —• een-villa met een rood dak en met groene luiken, een groene deur als bij boerenwoningen. Het was alles nog héél nieuw,, vooral de tuihniet zijn witte kiezels en de schriele 99, rozeboompjes die vol groote bloemen stonden. Zij keek oplettend in de serre en naar de bovenramen. Gelukkig — er was niemand die haar nakeek.... Maar zij zuchtte, als vermoeid — ach — het gaf eigenlijk niets of ze haar zagen gaan, ze zouden straks tóch zien dat ze er niet was — zooals bijna iederen morgen. Zij was alleen maar angstig geweest dat haar moeder haar zou terugroepen. Het verwijt dat volgde straks, en vooral het wantrouwend navragen, dat iederen dag erger werd^kon ze wel verdragen, als ze maar niet teruggehouden werd. Ze stapte voort — elastisch — en de zonnevlekken dansten over haar wit figuurtje — de groote hoed met de fluweelen linten wiegelde aan haar arm. ,, Vooruit — daar gaan we weer, spotte ze zichzelf en er was een trekje van bitterheid langs haar mond. Hoe dom was zij — o hoe dom dat zij telkens weer ging. ... dat iederen morgen wéér het verlangen haar het huis uitdreef Zi] zette haar tanden in haar onderlip : zou zij dan nooit veranderen.... Iederen avond, aan het einde van den onvoldanen dag, beloofde zij het zichzelve dat ze veranderen zou, dat zij den volgenden dag stil zou thuisblijven. ... En dan trachtte ze haar oproerig hart te sussen, dan verzon ze kleine bezigheden voor den volgenden morgen die haar den tijd snel moesten doen voorbijgaan, want zij wist hoe moeilijk het was te roo volharden, stü te blijven zitten in de serre of in den moestuin vruchten te plukken — terwijl zij slechts de laan uit hoefde te loopen om hem — Frank — tegen te komen — om te zien hoe hij trad uit zijn huis aan de zijlaan, met zijn kiemen jongen lachend en spelend naast zich ! Hoe had het verlangen haar klein en zwak gemaakt.... , Als zij 's avonds in bed lag en zij drong de nagels in de palm van haar hand, dan beloofde zij zich sterk te zijn en eindelijk, eindelijk flink te zullen worden. ■ , . Zij lag dan in haar smalle bed, het dunne dek heerlijk koel over haar heen; het venster stond op, droomerig was de lucht en van avondgeluiden vervuld. En de nachtelijke wind droeg den harsigen reuk van dichtbije dennen aan en soms — heel aarzelend — vleugjes bloesemgeur. Zij keerde en woelde, héét van het verlangen; sterk toch het besef dat zij flink moest zijn Het was een stralende zomer, en iederen morgen weer was het de zon die haar lachend uitdaagde en de blauwe, tintelende hemel die spotte met elke verstandige overweging. Als zij tóch, tot eiken prijs, sterk wou zijn, bleef zij in huis, maar iedere minuut die verging en waarin de kans om hem nog te gemoet te gaan, kleiner werd, groeide de spijt, om het zoo roekeloos weggeworpen, kostbaar oogenbhk. Zij wist niet welke dag moeilijker was, die, 101 waarin zij onvoldaan was over haar zwakte, of wanneer zij tot schreiens toe spijt had om de vergooide kans. En ook dezen morgen ging zij wéér. —■ Al heel vroeg in den ochtend was de zon plagend haar slaapkamer binnengevallen —> zij had met wijdopen oogen gekeken in den blijden dag en met haar bloote armen onder haar hoofd had ze liggen droomen.... En al wóu ze het niet —■ toch schoven haar gedachten zachtjesaan naar de komende uren — naar de mogelijkheid van een ontmoeting .... Zij zag de zonnige, lichte zijlaan waar hij aankwam.... groot en slank, en de blonde jongen naast hem. . . . Opzij van den weg lag het witte huis tusschen wiegelend groen.... In de serre zat soms zijn jonge vrouw.... Ada en achter haar in de koele kamer wist Hetty het ontbijt nog op de gedekte tafel. En in de laan naderde hij —•.... Zij lag met haar bloote armen in het zachte, golvende haar. Haar hart klopte. Neen —• dat geluk kón zij zich zelve niet ontnemen. Neen, dezen morgen moest zij hem tot eiken prijs zien. Zij was uit bed gestapt en haar bloote beenen en voeten werden plots goud-overstroomd in 't zonnebad dat voor haar bed lag. En haar verlangen was alléén maar vreugde geweest. Zij wilde hem zien —> zién, dat was genoeg.... Maar nu zij voortstapte in de koele laan voelde 102 zij weer vermoeienis en twijfel die alle vreugde wegbande.... Wat zou hij wel denken als hij haar — ondanks alles _ iederen morgen opnieuw zag aankomen ? Zij hadden afgesproken elkaar te vermijden en hij hield woord, — hij maakte een omweg om niet langs haar huis te komen, hij deed nóóit een enkele poging haar te z en; kon zij maar verstandig worden en begrijpen ! O, begrijpen deed zij het wel, zij had het zoo góed begrepen toen hij het haar had gezegd, dien avond, die een eind maakte aan den korten tijd van hun geluk. En hij was sterk, hij wankelde niet. Maar nu — als zoo dikwijls, rees in haar de vraag: is het voor hem gemakkelijker sterk te zijn dan voor mij — verlangt hij niet zóó als ik ? Het was een vraag die scherp was als een mes. h,n tegelijkertijd onderging ze een lichte verbazing om de tegenstrijdigheid van haar gevoelens. — Immers, zij wenschteniet dat hij lijden zou om haar—en toch, o, tóch zou het een heerlijkheid geweest zijn te weten dat zijn verlangen hem even sterk martelde als het 't haar deed. O, hij! Hij had immers Ada en de kinderen — de veilige zekerheid van zijn eigen gezin. Het was wel heerlijk dat zij hem dadelijk zien zou en tóch .... tóch. Deed zij er kwaad mee dat zij poogde hem telkens te zien ? Het bleef toch bij 't wisselen van 103 een groet. Zij wist het niet... . Zichzelf maakte zij het moeilijker —• maar hem óók ? Was hij boos dat zij zoo weinig sterk stond ? De weken na hun scheiden waren vol geweest van schoone beloften aan haarzelf —■ maar even vol van moeilijke nederlagen. Haar liefde groeide, groeide met eiken dag, en niet langer was haar gevoel als in 't begin : licht, bruisend en bedwelmend als champagne, maar het was vergroeid en verworden tot een neiging die geen vreugde meer was, die niets gaf dan pijn —■ pijn Het was pijn van onbevredigd verlangen en van afkeer om haar eigen zwakheid —• vooral omdat zij wist hoe zij tegen zijn wil handelde .... Zij keek naar de glijende zonneplekken. Zóu zij nog teruggaan . .. ? Zij was nu bij de zijlaan, hier begon het eigenlijke villadorp —■ maar zijn huis lag aan die zijlaan wat afgezonderd. Het was wel beter als ze terugging —■ dacht zij. En toch.... Met langzame passen ging zij verder. Hier was de grond muller, waren de boomen niet zoo oud, het loof niet zoo dicht en zwaar, zoodat de zon vrijer over den grond dartelde. In het midden liep een beek van zonlicht. Zijn huis lag ver over 't midden. Zij kwamen nog niet.... Zij veranderde haar pas, niet drentelen mocht zij, haar pas moest wijzen op een doel.Vooral voor haar, zijn vrouw. Die zag haar komen wellicht —■ als ze in den tuin was of in de serre. Daar —• daar was de jongen in z'n witte pak! 104 Hij sprong uit den tuin naar 't midden van den weg. Van uit de verte, in de diepte van de laan, in 't donker en licht van schaduw en zon leek hij een groote vlinder. Hij holde vooruit. Ja ! dacht Hetty, hij mag wel opschieten, 't is al laat, op slag van hegenen. . . . En zij lachte even —> bekoord. Zij geloofde dat Eco door Frank's treuzelen dikwijls te laat op school kwam. Dat die twee ook altijd samen gingen ! Wat hielden ze van elkaar. —• Eco keek telkens om, maar hij bleef hollen. Wat was hij een lieve jongen ! Zijn matblonde haar woei op bij 't harde loopen, zijn gezicht werd lichtrood. Uit den korten broek kwamen de stevige bruine knieën. . . . Hij bleef puffend en hijgend staan en keek weer om. Frank kwam nu ook het tuinhek uit —< hij liep met flinken pas —• maar zonder haast. Hij lachte naar Eco en wuifde met z'n stok: „ja, ja—.loopmaar door -—■ ik kom wel." Hetty dacht: doet hij 't met opzet —■ om alleen te zijn als hij me voorbijkomt ? Maar zijn manier van doen had daarvan niet den schijn. Het was in lang niet gebeurd dat zij alleen waren als ze elkaar voorbijgingen en hun groet was om 't bijzijn van anderen altijd gereserveerd geweest. Zelfs om Eco hadden ze zich bedwongen— Nu kon dat anders zijn. Zij was heel kalm —■ voelde niets dan blijdschap — dat zij hem aan zou zien —• vol en diep in zijn oogen. Eco was vlak bij haar. 105 Hij sprong op haar af. Zij waren goede maatjes. Hij hijgde van 't harde loopen, z'n oogen tintelden. ,,'t Is al laat, hè — ik kom vast te laat." Maar hij scheen het niet te tellen en lachte. Z'n lieven, overmoedigen jongenslach. Zij had een verlangen hem te omhelzen. Wat een schat was hij Hij liep al weer verder. „Dag!" riep hij en draafde als een paardje. „Loop maar gauw," riep zij hem achterna, „dan haal je 't nog wel." Daar kwam Frank. Hij glimlachte om Ecos haast en ook omdat hij het aardig vond Hetty en den jongen samen te zien. Hetty merkte z'n verteedering en zij voelde weer iets als vroeger —- héél in 't begin — een milde, warme vreugde om hèm —• Frank — om den jongen, en om haarzelve. .. . Zij waren elkaar genaderd. Hij nam z'n hoed af in beleefden, conventioneelen groet, maar zijn oogen zochten de hare. Ze gaf zich geheel. Ze zag Frank's gezicht vertrekken van ontroering om zooveel verlangen. Het was een enkele seconde — diep hadden hun oogen gedrongen in elkaar. Het was voorbij. Hetty liep als op een zee, van wat er om haar heen was zag zij niets; zijn blik was geweest als een nieuwe belofte. De laan opende op een wijde heide die golfde naar den horizont. En de lucht zag Hetty nu in haar eindeloosheid en in haar blauwe klaarte. Daar was de lucht als een zegen boven de droomstille heide! 106 Het was werkelijk of er iets tastbaar goeds en moois daalde uit die smettelooze lucht. Hóóg boven haar hoofd was 't blauw —• zoo blauw dat het wel scheen of het niet blauwer kón, maar zacht-aan verliep die felheid tot teederheid en bij den horizont werd het blauwig grijs. Verweg stond eendenneboschje in paarsen walm.. . . Hetty volgde de zandpaadjes, die slingerden —> zonder doel —• over de wijde vlakte. Boven het eikenhakhout zweefde een vlinder, roomig wit; hij aarzelde boven de jonge bladeren, raakte ze niet, maar bleef er trillend hangen. Tot — plotseling besluit — hij wegwiekte in lichte vlucht —■ wit, wit tegen den blauwen hemel. Als een droom waren al deze dingen voor Hetty die geen enkele gedachte had. . . . Het was of zij iets dronk —■ iets dat prikkelend was en bedwelmend. Zij liep rakelings langs het eikenhakhout; haar hand .liet zij achteloos en liefkozend langs de bladeren gaan ; zij voelde iets vochtigs —> iets als van regen of van dauw. —« En de jonge blaadjes zag zij; week leken ze en rood waren ze, als hadden ze iets van 't rood van een dalende zon gevangen. Het was als voltrok er zich iets in haar waaraan zij zelve geen deel had. Tot langzaamaan de stralende, jonge blijheid van de lucht en de gloedstille weelde van de heide haar toch wel onmiddellijk gingen aanspreken en in haar binnendrongen. 107 Zij stond nu stil —> zag over de heide. Het was alles belofte. . . . Haar mond was éven geopend, als dronk zrj werkelijk iets heerlijks binnen; de palmen van haar handen had zij naar buiten gekeerd als wilde ze zooveel mogelijk vangen van den luwen wind. En bedwelmd liet zij zich neer in het heidekruid, achterover — haar oogen open naar de lucht. Maar spoedig lei zij haar handen voor 't gezicht, want al te stralend was het licht en achter haar gesloten oogleden danste nu een roode bol. Zij zonk diep weg, het stugge kruid voegde zich langzaam rond haar lichaam en zij lag in de warmte als één met de aarde. Als iemand die uit een andere wereld komt — zóó liep Hetty aan 't einde van den morgen weer in de breede laan, dicht bij haar huis. De zon was warmer en warmer gaan schijnen, uren was ze blijven liggen en bedwelmd was ze geworden van zon en droomen.... Zij had haar oogen al door gesloten gehouden en de groeiende warmte gevoeld als een innigstreelende hand. En doordrongen van de zonnewarmte als ze was, deed de donkere koelte van de laan haar bijna als 'kilheid aan. Van 't liggen was ze wat stijf geworden en van de zonneweelde 'n beetje overweldigd , 'n beetje strak en vreemd. Maar hier was weer de werkelijkheid van de 108 laan, van 't nabije huis en de komende verwijten. Zij soesde er over wat haar moeder vragen zou en wat zij zou antwoorden. Daar lag het huis — bezijden den weg. In de serre leek het druk en vol van menschen. Misschien was er bezoek.... Dichterbij komend onderscheidde ze beter—het was oom Paul met tante Annie en Jet. Hetty liep plots vlugger •*+ als verlicht. Die bleven natuurlijk koffiedrinken — o — dan zou 't met moeder zoo'n vaart niet loopen, hoogstens een blik. ... Zij opende 't witte hekje, de gasten keken belangstellend op. „O — daar's Hetty !" zei oom Paul en Jet sprong op, — ging haar te gemoet. ,,Dat is 'n verrassing \" zei Hetty. Ze ging de serre binnen. En met duidelijke bewondering waren even de oogen op haar gericht. „"Wat zie je er goed uit," zei tante Annie. Hetty lachte : „ik ben ook best." Kleine dorre heitakjes zaten nog in haar haar; ze leek iets van de zonnigheid der heide mee te brengen, zoo wonderlijk-warm glansden haar oogen en zoo zonnig bruin-over-rose-heen waren haar wangen. „ TT . „En blijft u de heele dag ? vroeg Hetty. „Ja hoor — tot vanavond," lachte oom Paul, en nog altijd keek hij naar haar. Dien middag zat zij met Jet in de serre, terwijl oom en tante met haar moeder wandelden. 109 Zij zaten beiden in een lagen stoel, maar Jet richtte zich telkens op als vond zij geen bevrediging in die luiheid, en na een poosje zette zij zich in een rond stoeltje met rechten rug en haalde uit het pompadour-zijïien werktaschje een handwerk. Hetty — behagelijk languit —> lag naar haar te kijken —> hoe haar bezige hand de naald stuurde door 't fijne linnen en hoe het kleine schaartje telkens, telkens knipte. En prettig viel zoo nu en dan een woord in de aangename stilte. Hetty tikte met haar voet tegen de franje van het tafelkleedje en keek telkens den tuin in. „Voer jij nooit eens wat uit —• houd je niet van handwerken —> doe je 't nooit ?" vroeg Jet. „Och —> ja wel — zoo nu en dan...." „Hoe kun je zoo stil zitten." „Waarom niet ?" „Bah " Hetty lachte. „Ik zou me gruwelijk vervelen als ik zoo luierde." „O nee —. wel nee," lachte Hetty weer, „zie je —• moeder vindt het ook zoo ergerlijk van me m* nee," zei ze met een zachte zucht die vol welbehagen was, „ik doe niets liever dan zoo stilzitten... dolce far niente...." „Ben je dan moe —■ of zoo.... ?" „Not at all!" Jet haalde haar gevulde schouders op en zweeg. IIO „Ik zal voor de thee gaan zorgen," zei Hetty en stond langzaam op. „Ben je daar óók niet te lui voor ?" plaagde Jet. '„Nee — heelemaal niet. — Nee, je begrijpt het niet." „Het schijnt iets heel merkwaardigs te zrjn, spotte Jet. „Dear me — nee !" Ze wipte de kamer binnen, ontstak het licht onder den zilveren bouilloir. En ze was dadelijk weer in de serre terug, ging zitten in den stoel, maar vóór dat zij ging liggen nam zij van een anderen stoel een paars kussen, hield het met beide handen achter haar hoofd en liet zich behagelijk achterovervallen. „Even wachten tot het water kookt," zei ze.'... Het was of zij een heerlijk geheim in zich borg, een geheim dat haar onzegbaar gelukkig maakte. Zij dacht volstrekt niet, maar de herinnering was haar als een kostbare schat die vlak bij haar lag en waarnaar zij de hand kon uitstrekken zoodra zij dat wilde.... Zij voelde dat er iets volgen moést en volgen zou op zijn belovend feilen blik. Het zou van hém niet uitgaan... . Maar dat deed er niet toe. Op de een of andere manier zou zij hem weer naderen. Hoé wist ze niet, zij wilde er nog niet over denken, het kwam er zoo weinig op aan.... En den ganschen dag bleef het besef van komend ppluk de zoete verwachting van hernieuwde, in warme weelde in liefde — dicht bij haar, omkoesterde haar en bracht haar ongekende vreugde. Toen zij 's avonds allen bijeenzaten plaagde oom haar telkens. „En — hoe is 't met Hetty — nog geen vrijer op komst ?" „O, wie weet!" lachte ze met het heimelijk genot van een kind dat iets ondeugends gaat doen. En zalig vond zij de gedachte : „zij moesten het eens weten —■ zij moesten het eens weten!" In den stillen schemer bracht zij de familie naar het kleine station. Terug ging zij door laantjes die geheimzinnig duister waren; zij vond het een genot in het volkomen donker te loopen, iedere stap was er een aarzeling — het was of het duister haar tastbaar omkleedde. In een kleine berceau was het zoo zwart van duisternis, was het zóó peilloos donker dat zij zich gaarne neer had willen gooien. Het maakte haar verlangend. Uitstel werd nu onmogelijk. Zij was zóó verlangend dat zij de bevrediging dadelijk met beide handen had willen grijpen. Thuis, op haar kamer, zacht hijgend, schreef ze hem een brief. Ze zat onder de gaslamp — het gordijn voor 't venster was niet gesloten en de avond buiten leek van uit de kamer violet. „Frank," schreef ze — „ik verlang zoo naar je —> ik verlang zoo naar je — laat me weer bij je zijn." 112 Toen de brief gepost was kwam ze tot rust. Hij zou niet lang wachten met zijn antwoord en ze was er zeker van dat hij wilde. II Den volgenden morgen was er dadelijk de zekerheid dat zijn brief dien dag nog komen zou. Hij zou haar niet laten wachten. Die overtuiging leek kalmte te verzekeren; zij zou rustig afwachten en het zich zoetjes gaan in verbeiden. Maar —langzaam, langzaam aan gingen haar gedachten tóch verder, en — niet te weerhouden — kwam de vraag: „wat zal hij antwoorden ?" Met plotselingen schrik zag zij verschillende mogelijkheden. Zij verloor zich in allerlei gissingen, — onoverkomelijk leek haar nu de tijd die haar scheidde van 't oogenblik dat zijn brief komen zou. Zij redeneerde, zei tot zichzelf dat het toch ééns zoo ver zijn zou, dat zij niets te doen had dan kalm te wachten ; — ondanks alles bonsde haar hart, was er in haar bloed een staag wisselende beweging. Zij had uitgerekend dat zijn brief er om vier uur zijn kon, zij dwong zich ertoe niet in de laan naar den bode uit te kijken; dat zou haar moeder opvallen, en het leidde immers tot niets.... Met haar elbogen op het serretafeltje geleund, 't hoofd in haar handen, in veilige schijnaandacht over 't boek gebogen zat ze tegenover haar moeder; telkens speurde haar blik tusschen de kordate DONKER GELUK 8 "3 boomenxij dóór of hij niet aankwam. ... Daar was zijn stap, flink en vlug!.... het hekje ging open.... Hetty sprong op —> kon geen onverschilligheid meer veinzen. Zij nam den brief in haar gretige hand, keek op de krachtige letters —• haar naam, op het groote couvert. Met langzame passen slifte ze naar 't tafeltje terug, ging kalm zitten en speelde 't spelletje van plagend uitstellen. Alle onrust was in haar weggezonken, ze had den brief naast zich gelegd en haar oogen. gingen vluchtig in liefkozing langs de welbekende flinke letters; —• niet eens zoo héél nieuwsgierig was ze nu en ze bemerkte dat met verbazing. Haar moeder had even opgekeken. „Voor jou ?" „Ja," zei Hetty, keerde het couvert om, nam 't in haar handen in nu tóch wel prikkelend verlangen en tegelijk weer hart-kloppend bevreesd. Zorgvuldig scheurden haar fijne vingers 't couvert open. Het was maar kort.... „Ik zal er zijn —. vanavond — op den ouden tijd, op de oude plaats." Ze lei den brief in gewilde achteloosheid tusschen de bladen van haar boek, boog weer haar hoofd voorover en —■ haar oogen —- zonder zien —■ over de bladzij heen —• bedacht ze practisch: „zou dat gaan, vanavond?" Ja, ze zou zeggen dat ze naar Rina ging. De dag ging sneller om dan ze verwacht had. Na 't eten ging zij nog even naar boven, maakte haar haar over, stond zich voor den spiegel n oogenblik 114 aandachtig te bezien. Zij schudde haar hoofd met de lange golvende haren als 'n paard z'n manen in plotselingen overmoed, in wild, bruisend ongeduld j dicht bracht zij 't gezicht naar 't spiegelglas, naar t eigen beeld, haar weeke mond sprong lachend open en zij keek peilend diep in haar eigen oogen die sprankelden van licht Klaar — ging zij licht stappend de trap af — de huiskamer binnen. „Ik ga uit — naar Rina," zei zij achteloos en kuste haar moeders voorhoofd. „Goed, niet te lang, hoor." „Nee —■ nee." Zij was te ongedurig om langzaam te loopen, het leek of zij door snel en sneller te loopen het bonzen van haar hart minder zou voelen. Vlug ging zij de paadjes die leidden naar een boschje op de groote heide. Het was nog schemerig licht, 'n zware, weemoedige zomerschemering. Het 'was of haar hart danste. Zij liep haastig en aldoor dacht zij.. .: hoe zou het zijn o, hoe zou het zijn? Uit de verte al zag zij hem staan. En door haar moeizame overpeinzingen flitste de gedachte : hoe dikwijls had ze hem zóó zien staan* m verlangend wachten! hij was altijd de eerste geweest -~ altijd te vroeg uit angst dat zij zou moeten wachten. En nu stond hij daar weer als vanouds Het was als kneep een hand bii haar keel. Hij kwam haar te gemoet met flinke, beheerschte schreden. Zij had zich in zijn armen willen gooien in machteloos verlangen.. . . Maar zn kalm-stevige handdruk en zijn vriendelij k-gewone groet: hoe gaat het ?" hielden haar terug. " Hij suggereerde haar onmiddellijk, zij yoelde dadèlijk zijn wil: hij wou vóór alles kalm zrjn. Hij lei zijn arm rond den haren en drukte dien innig tegen zich aan; naar 't midden van het laantje voerde hij haar, daar waar het licht nog hing m laatste aarzeling. Hetty " — zei hij kalm en nam naar kleine, koële hand in de zijne - „laten we eens héél verstandig praten. ..." Hij keek naar haar, zij zag naar den grond, ze was nu wel héél bleek, dacht hij. God! had zij zóó verlangd! En plots, wild, nam hij haar hootd tusschen z'n handen dat haar mond opensprong. „Heb je naar me verlangd, hè — heb je naar me verlangd ?" , Haar oogen waren plots schitterend en haar lippen openden zich in verlangen naar zijn zoen. Zij drong zich huiverend tegen hem aan Maar hij bedwong zich en liep weer naast haar voort, zijn hand heel teeder op haar arm, en zacht maar dringend zei hij : „God — laten we eerst praten !... Hetty — kind, luister eens je weet toch wel wat we afgesproken hadden hè — die laatste avond ?" Ze knikte van ja. „Je weet toch dat het moét — je begreep het 116 toen ook. En je weet wel dat het niét is om wat de menschen zeggen of om Ada, maar...." Hij keek weer naar haar, en bemerkte hoe afwezig ze was. Hij begreep dat het zóó niet zou gaan. En verteederd werd hij weer.... Hij zweeg en stil liepen ze door 't schemerig laantje waar heel grillig de berkeblaadjes stonden tegen de lichte lucht. En dadelijk weer was tusschen hen het oude, het sterke contact dat er altijd was geweest als ze zoo samen hepen; hij voelde een neiging het zoo> zorgzaam-overwogene te vergeten, heel stil naast haar voort te gaan, haar telkens tegen zich aan te nemen en haar te kussen. Maar hij wist dat hij er zich later een ellendeling om vinden zou. Nee, hij moést met haar praten. Hij bracht haar naar een klein, intiem plekje van zacht-murmelende boomen omsloten, ging zitten en nam haar tegen zich aan, dwong haar hem aan te zien, z'n oogen sterk in de hare. „Nu moet je eens probeeren heel verstandig te zijn — het is niet goed als we bij elkaar komen. Niet om wat de menschen erover zeggen —. jou naam en de mijne worden er wel door geschaad, maar dat zouen we er wel voor over hebben,hè?" Hij lachte heel innig, en Hetty glimlachte als vond ze een antwoord overbodig. „En dan, voor Ada — ja God! — ze vindt het natuurlijk niet prettig, maar ze weet óók wel...." 117 „Ja.," zei Hetty en voltooide in gedachten den zin, „dat haar plaats nooit in te nemen is." Hij ging voort, dringend : „het kan heusch niet, het zou te dwaas worden; 't is nü eenmaal een toestand die half is én die altijd half zal blijven ; 't is voor mij niet goed, maar voor jou nog veel minder. Dat voel je toch zélf ook wel God! we zouen veel bij elkaar willen zijn — en het kan niet, we zouen van elkaar willen zijn, het kan niet. We zijn nu eenmaal in de maatschappij en wegmoeten er in mee. Het blijft dus altijd iets dat ellendig van halfheid en onvoldaanheid is. Ik wind je op, terwijl de bevrediging er nooit kan zijn Maar dat is het ergst niet. Hoe langer we bij elkaar blijven, hoe meer we aan elkaar hechten, en als 't zóó sterk wordt dat jij je niet meer van me los kunt maken wat dan ? Ik kan je tóch nooit geven wat je vraagt." Hij zweeg even. „Ik heb 't je vroeger ook al gezegd — hoé veel ik ook van je houd — ik zou nooit van Ada en de kinderen kunnen scheiden...." Zij veerde ineens op, de armen om z'n hals. „Nee!" zei ze hartstochtelijk „dat zou ik ook nooit willen —■ nooit!" De gedachte dat om hé£r hun gezin zou worden verbroken, dat Frank weg zou zijn van Ada en Eco en van de kleine baby, van de drie levens waarmee het zijne zoo innig was samengeweven die gedachte deed haar scherper pijn dan de zekerheid dat zijzelve altijd zou moeten ontberen Het blijft dus altijd iets 118 „God —■ nee —i' zei ze nog eens. Hij vond dit wel heel lief van haar, maar dadelijk daarop kwam zijn ijdelheid boven die wenschte dat zij hem tot eiken prijs tot man zou begeeren; dat haar hartstocht en liefde grooter zouden zijn dan haar overwegingen. Hij trok haar vast aan zich en vroeg met dringende, warme stem : „zou je dan niet van mij willen Zijn ? -** heelemaal van mij ?" Hij liefkoosde haar in zijn armen en keek diep in haar oogen : „zou je je dan niet aan me willen geven — altijd bij me willen zijn ?" Borst tegen borst zate^ ze — heesch zei ze: ,,ja.... ja... ." Zijn blik verdoofde, hij keek tusschen de boomen door naar de schemerige heide. Hij greep haar bij de polsen en hard zei hij plots: „wees nu verstandig — toe wees nu verstandig! We zouen elkaar ontwijken en je hebt het niet gedaan! Ik verwijt het je niet — dut niet, maar je moet sterk zijn, en beloven dat je me 's morgens niet meer te gemoet komt. Denk je dat er geen oogenblikken zijn dat ik bij je zou willen zijn, dacht je dat ik niet dikwijls naar je verlangde ? Maar nooit geef ik er aan toe...." „Née," zei Hetty vast. „Zie je, ik weet wel dat ik gisteren zwak ben geweest, dat ik je aangekeken heb zooals ik je niet aankijken moést maar toch toch Toen je daar stond te praten — met Eco, en toen je aankwam, in de zon — God ! je bent zoo mooi je 119 maakte me gek — gèk —• ik had je wel op willen tillen, je 'k weet niet wat kunnen doen...." Hetty lei met haar hoofd tegen zijn schouder en luisterde — maar grooter was het genot dat zij had aan zijn hartstochtelijke woorden dan de smart om wat hij nu voortaan wilde. Het was of het laatste langs haar heen gleed; ze besefte het vaag, maar dacht: dat is voor later —> daar kan ik later over denken.... en telkens plukte ze een heitakje, riste het af in haar schoot.... Frank wilde nu voor altijd tot klaarheid met haar komen, hij had het haar wel in willen gieten dat het uit moest zijn —■ voor goed uit —■ er waren geen zijweggetjes —• het zou zijn heele leven in de war sturen —. hij wou dat ze het nu goéd zou begrijpen. „Beloof het me nu —« dat je er niet meer zijn zult, 's morgens —■ in de laan, en dat je me niet meer schrijven zult!" Zij keek hem aan en even sloeg hóóg op een verlangen naar verzet, zag zij haar toekomstige dagen — als door een bhksemschicht hel verlicht, voelde zij haat omdat hij zoo weinig — zoo weinig dacht aan haar grenzeloos leed, dat hij zoo weinig de diepte van haar liefde peilde. Haar armen lagen rond zijn hals, haar oogen schitterden in de zijne; ondragelijk pijnigend was in haar het verwijt. ... Maar zijn zachte handen voelde ze in innige streeling.... 'ït&Bt „Beloof het me," vroeg hij zacht. En het verzet dat één oogenblik in haar was 120 omhooggeslagen, verzonk, zooals een éreigend- hooge golf ombuigt en neerstort Week en verteederd voelde ze zich; haar liefde beklemde haar borst, benauwde haar keel.... O, zij wilde gaarne alles, alles beloven om nog één oogenblik gelukkig te kunnen zijn. „Ja," zei zij en lachte met blijden, zachtenlach — „ja, ik beloof het je. . . . maar laten we er dan vanavond niet meer over denken. . . . ?" Hij vond dit laatste weer verrukkelijk lief van haar — hij zelf wenschte niets liever; wild knelde hij haar in z'n armen en hun monden zogen zich aan elkaar in een adem-benemenden zoen. Zij stonden op en gingen uit het boschje naar de dreigenddonkere hei. Lichtloos was de lucht. Zij stonden een oogenblik stil. Mooi was de heide in onherbergzaamheid en troosteloosheid. Zonder paden te volgen-gingen zij vooruit — op goed geluk — hun oogen lachten in elkaar als was deze avond een begin, geen einde en hun monden spraken woorden van dronkenmakend verlangen. III Hetty bleef haar woord getrouw. Zij ging 's morgens niet uit. Het was alles zoo eenvoudig — het was immers gezegd — het was beloofd Zij zat in den tuin onder den bloeienden, zoetgeurenden vlierboom en beeldde zich in dat zij toch zou gaan en hoe het dan zijn zou... . 121 Het was een verbeeldmgspelletje dat geen enkel geluk bracht, want als zij zich voorstelde hoe zij zou loopen in de zonnige laan, terwijl hij aankwam — voelde ze schaamte met een golf warm bloed stijgen naar haar hoofd — en tegelijkertijd een weeë pijn. Zij wist hoe zijn gezicht strakzouzijn— en achter haar geloken wimpers zag zij voortdurend die korte, ongewenschte ontmoeting, en zóóveel pijn deed het haar, zich dat voor te stellen, dat zij met opeengeklemde tanden — zich zelf bezwoer nooit — nooit meer een poging te wagen. Hoe zou hij in haar teleurgesteld wezen als zij haar woord verbrak! Hoe zou zij hem nutteloos verdriet doen — 't hem moeilijk maken, en dat om niets — om niets.. .. Zij lag languit in een stoel onder den vlierboom en deed telkens haar oogen open naar de blauwe, hooge lucht. Het was dan of haar gedachten vervluchtigden, of een ondeelbaar oogenblik alles tot niét werd. Er was een ijle leegte in haar hoofd.... Zij wilde wel dat dat zoo bleef — zoo zonder bewustzijn, zoo zonder gedachten.. . . Een halfverwelkte, gelige scherm van den vlierboom viel op haar hand, zij nam de bloem tusschen haar vingers, keek óp naar den boom en zag — dichtbij, zóó.dat zij ze zittend kon plukken—breed gespreide schermen. Zij snoof den geur. En plots— hoewel ze niet wou — dacht ze weer aan den laatsten avond.... 'n niet te weerhouden stroom van 122 herinneringen en verlangens. Ze stond op, liep zonder doel den blinkenden tuin in, bleef bij de rozen stilstaan, bief de zwaarhangende bloemen óp naar haar gezicht, en zoo — van struik tot struik gaande, ademend den geur, dacht zij voortdurend aan Frank en aan de nachtelijke hei. „Nóóit meer," — dacht zij — „nooit meer " Zij bukte zich en raapte uit de kiezels een scherp steentje op — kraste er mee in de zachte palm van haar hand. Het deed haar pijn — fel trok zij nóg een streep — gooide het weer weg, keek naar de bloemen, den warmen tuin : het huis met zijn roode dak.... Wat moest zij doen ? Zij voelde nu hoe zij vroeger van dag tot dag geleefd had, hoe zij steun had gevonden in 't vooruitzicht van den volgenden morgen. Nu zouden de dagen gaan — eender — eender. Zij ging weer naar de serre, aan den voorkant van het huis. Daar zat zij toch het liefst Want het kón —- het kon altijd dat Frank voorbijkwam. Als hij naar 't andere einde van 't dorp ging, moest hij langs haar huis. Het was het laatste waar ze zich aan vastklampte hoe klein was de kans en hoe weinig zou ze er aan hebben ! En toch Zoodra ze in de serre zat zochten haar oogen tusschen de boomen door naar den weg. Het kon — het kon altijd.. . . Soms zag zij Eco. Zij liet hem het huis voorbijgaan, wuifde met haar hand als hij schallend haar 123 naarri^riep en lachend naar haar keek. Hoe graag had zij hem binnengeroepen, hem 'n poosje bij zich gehouden, den tuin en den boomgaard met hem ingedwaald, om hem daar al die voor jongens begeerlijke dingen te laten zien — de kippen en duiven — den pauw en de struiken vol frambozen Maar wat zij voor andere kinderen vanzelfsprekend en gewoon vond, dat leek haar, waar 't Eco gold, onnatuurlijk en overdreven van vriendelijkheid. Zij was altijd weifelend, zij mat met zorg elk gebaar, woog elk woord, want altijddoor bedacht zij hoe hij 't in z'n argeloosheid misschien thuis zou vertellen — aan Ada — en hoe die daaruit haar gevolgtrekkingen zou maken. Ada.... die alles wist — hoe zou zij lachen, om haar armelijke liefde voor den jongen ! Het bloed sloeg Hetty rood naar de wangen als zij daaraan dacht. Hoe belachelijk moest zij dan lijken — hoe doorzichtig zou dan haar spel voor Ada worden. En hoe trotsch zou die zijn dat Eco haar onaantastbaar bezit was. Misschien zou zij bij oogenblikken medelijden hebben, maar, meer toch — dacht Hetty — zou zij zich triomfeerend voelen, zij, die alles had, tegenover haar die met leege handen stond en die soms bedelde om een oogenblik van vreugde. Nee ! dat zou zij tot eiken prijs weten te vermijden. Maar haar hart sprong óp als zij Eco zag aankomen. Den dag na dien laatsten avond'was hij plots op haar afgesprongen — juist toen zij het tuinhekje binnenging. Hij had aan haar arm 124 gehangen en — zijn guitig lief gezicht naar haar opgeheven —. had hij haar een lang verhaal gedaan van een geval dat pas op school gebeurd was. Hij was een eindje mee met haar den voortuin in geloopen en terwijl ze aandachtig naar hem luisterde, ratelde hij door met zijn opgewonden jongensstem, zijn oogen onafgewend naar haar toe : zijn hoofd dicht bij haar arm.... zóó liep hij dikwijls met Frank.... Een paar dagen later had zij hem weer gezien in de laan, knikkerend met andere jongens. Toen zij langs kwam knikte hij — afwezig —•, voorovergebogen volgde hij met gespannen aandacht den gang van zijn knikkers naar het putje. Zij had hem —• na dien keer —• niet meer gezien. Het was begrijpelijk —> hij was immers zooveel met Frank en die wilde niet voorbijkomen.... Hetty mijmerde —■ dacht weer aan het huis in de zijlaan — nu zaten zij koffie te drinken. Wat had zij de baby in lang niet gezien! Ada kwam zoo zelden met haar buiten —| de tuin was groot genoeg. Hoe blij was Frank geweest toen het kind geboren wasl „Een dóchter," had hij gezegd — „daar kan ik later trotsch op zijn." Hetty glimlachte, hij was zoo ijdèl— o hij was verschrikkelijk ijdel. . . . In de verte toeterde een auto ; zachtgrommend kwam hij naderbij. Hetty zag op. ,,0, 't was oom Paul — ! die kwam haar halen." En zij dwong haar gezicht dat zij vreemd en ontroerd voelde in den weemoed van haar gedachten tot vroolijkheid en kalmte. Hij kwam gehaast den tuin in. „Ik heb maar even tijd, 'k moet naar dokter Van der Heyden — maar na de koffie — kom ik je halen — dan maken we een toer —■ goed ?" „Ja — heerlijk — 't is prachtig weer." „Ja — 'n zacht windje — verrukkelijk. Groet mama — wil je ? Dag — tot straks!" Zij ging dadelijk naar boven om zich vóór 't koffiedrinken nog te verkleeden; dat kon nog juist. Ze zat al wachtend klaar toen de auto voor de tweede maal aanzoefde. Oom Paul kwam lachend den tuin in, z'n bruin gezicht jolig onder de chauffeurspet. „Zoo! al klaar! prachtig hoor — stap maar vast in." Hij ging nog even binnen, zijn zuster begroeten. Hetty ging naar den auto. Terwijl ze haar voet op de treeplank zette bedacht zij ineens : zij kon wel argeloos vragen door de zijlaan te gaan; dezen éénen keer mocht zij wel zwak zijn —« het zóu, ook al zag Frank haar —i tóch den schijn van opzet niet hebben — het kon buiten haar wil zijn.. . . Ja, dat zou ze vragen.... Ze keek op en zag dichtbij Eco die met bewonderende oogen naar den grooten blinkenden auto keek. „Ga je tuffen," vroeg hij. „Ja," lachte ze — „zou je ook wel willen ?" 126 „Noü," klakte hij met z'n tong. „Wacht eens, dat zou wel kunnen." En ze nam hem onder den arm, voerde hem mee naar binnen. „Oom Paul l" riep ze — „mag hij méé ?" Hij zag op en lachte „Die kleuter ? Zeker, daar zal de wagen niet langzamer door rijden." „Ja — maar...," riep Hetty — zich ineens bezinnend, Eco na, die al vroolijk vooruit liep, „hoor eens—kan je moeder niet ongerust worden ?" „O — néé," weerde hij die bedenking met stellige beslistheid af. „Ik zou gaan spelen op de wei achter het bosch van Hoffüik en ik mocht tot vier uur uitblijven." „Zoo — nou vooruit dan maar —. we zullen 't er maar op wagen. Ga jij er maar 't eerst in." Ze stond achter hem en zag zijn stevige, glanzend-bruine, jongensbeenen — aan de bedrijvigheid waarmee hij instapte merkte zij hoe blij hij was in 't vooruitzicht van den tocht. Hij nestelde zich behagelijk in een hoek, maar toen zij óók zat schoof hij naar haar toe en stak z'n arm door de hare : „Leuk hè!" Daar kwam oom Paul. „Zóó, zitten jullie goed? Jij óók, kleine baas ?" „Heerlijk, meneer." „Nou —. vooruit dan maar." „Niet te ver, oom —. om hém." „Nee — ik weet een aardigen tocht."" De auto begon genoegelijk te snorren en gleed langzaam door de hooggewelfde laan. 127 Eco ving den wapperenden zijden sluier van haar autokap tusschen zijn vingers : „wat staat je dat mooi," zei hij met bewonderenden ernst. In de manier waarop hij haar aanzag — in 't tintelend kijken van zijn oogen, zag zij iets dat haar "aan Frank deed denken. Hetty voelde een stille blijdschap in 't vooruitzicht dat ze hem den heelen middag bij zich zou hebben. Iets als weemoed en pijnigende vreugde... Ze had hem nog nooit zóó voor zich alleen gehad. Nog nooit had zij hem van zóó dicht kunnen bekijken. Ze zag zijn bloote knieën, die ruw waren van veel stooten en vallen ; 'n geschaafde plek waar 't bloed voor stond en aan de andere knie een wit litteeken. En ook z'n haar zag ze, hoe dik het was en hoe het lag over z'n hoofd heen; keurig verliep het, als een graatje, achter in z'n zonverbranden hals. „Gaan we buiten het dorp harder ?" vroeg hij begeerig. „Ja, dat denk ik wel." „Hè! kijk die hond — hu! — bijna er onder " Hij had z'n handen gevouwen rond haar arm. Het viel haar ineens op hoe de eene schoon was met geborstelde nagels en de andere onmiskenbaar groezelig en zwart. Ze maakte ze uit elkaar los, spreidde ze op haar handen: „hoe kom je aan één schoone en één vuile 128 hand ?" vroeg ze nieuwsgierig. Hij keek ernaar, zag 't nu zelf voor 't eerst. „O," zei hij achteloos, „daar heb 'k stukken schors van een boom mee af gekrabbeld." Hij begon weer een lang verhaal en drong daarbij dichter tegen haar aan. Kleine, aanhalige jongen die hij was ! Als ze hem een zoen gaf, dacht ze, zou hij dat wel leuk vinden. ... Hoe doodgewoon was alles aan hem, z'n geschaafde knieën, z'n vuile handen, z'n matrozenpak waarvan een strikje los was maar ook —; hoe lief —- hoe lief was hij! Z'n opgewonden jongensstem ging verder : „nou. ... en toen liepen we op de hei en toen zei vader...." Zij luisterde nu weer aandachtig — elk woord door een ander over Frank gezegd dronk zij begeerig in — omdat het was of zij hem daardoor naderkwam — hem daarom beter zag en kende in z'n gewone doen en laten. Maar midden in z'n zin brak hij af ; ze zag hem plots gespannen kijken tusschen de boomenrijen door, en hij veerde op: „g6 — daar is moeder — met — met Freddy I" Hetty keek op en zag in de verte Ada, blootshoofds, en naast haar een jongen. „Dan is Freddy zeker ineens overgekomen en dan zijn ze me gaan zoeken bij de wei Ja — dan moet ik er uit. . . ." Hij had een kleur gekregen bij de gedachte dat zijn moeder hem tevergeefs gezocht zou hebben. DONKER GELUK 9 129 Hetty zag hoe hij er bezorgd over was en hoe hij ongeduldig was om eruit te komen. Zij voelde een wrange spijt— o, had zij hem maar niet meegenomen.... „Dan gaan we —■ denk ik —> vader halen en met z'n viertjes uit...." Het nieuwe vooruitzicht had hem al geheel ingepalmd, hij telde den mislukten autotocht niet. Hetty talmde nog oom Paul te laten stoppen, hoewel ze wist dat het moest.... En Eco, in z'n ongeduld bedeesd vroeg:. . . . „zoudt u —> zoudt u willen laten ophouden ?" „Natuurlijk," zei ze. Ze tikte oom Paul op den schouder: „zoudt u even willen stilhouden. Eco wil er uit." Oom Paul stopte: „wat is er aan de hand ?" vroeg hij omziende. „Eco's moeder loopt daar —» in 't bosch — ze zoekt hem — denkt hij." „Zóó.... nou dat's dan jammer, jongmensch —f dan maar es een anderen keer, hè ?" „Graag, meneer." Eco sprong de treden af en groette, 'n Paar passen verder bedacht hij zich en riep: „Dank u wel — dank u wel!" „Ja.... ja...," knikte Hetty glimlachend. De jongen holde dwars door een met beuken beplante wei, naar een smalleren weg die evenwijdig liep aan den grooten. Ze zag hoe bij 't harde loopen zijn broek spande ; z'n haar wuifde op den wind. 130 „Zullen we maar weer eens verder gaan ?" vroeg Oom Paul. „Ja.. .. best," zei ze toonloos. Ze gleden zacht voort —• in de verte lag de groote hei stil gespreid En ze keek nog om —■ Eco had z'n moeder ingehaald —• ze zag Ada's figuur —> licht —- tusschen de donkere boomen, aan eiken arm een jongen, en Eco, druk het geval verhalend. . . . Ada zag even —> vluchtig, naar de wegsnellende auto. Hetty waagde nog één snellen, begeerigen blik, zag hoe ze daar gingen, vroolijk en jong met vaste, flinke schreden. En in haar hoofd zongen, op de cadans van den auto, Eco's woorden: „dan gaan we vader halen —• dan gaan we vader halen...." Ze boog —. even —■ voorover, zooals een mensch doet wien een plotselinge, hevige pijn overvalt. Zij moest haar lippen opeenklemmen om niet te kreunen. De scherpe hooge hak van haar schoentje zette ze op den anderen voet en drukte die diep en fel door de dunne kous in 't vleesch van haar wreef. Het was een pijn die één oogenblik de andere overstemde. Het was of haar hart een lichamelijke, open wond. was. Oom Paul keek lachend om naar het mooie nichtje. „Wel ?" vroeg hij. „Heerlijk," zei ze, zich naar hem toebuigend, en t3i om den indruk van haar vertrokken gezicht snel uit te wisschen : „we kunnen nu wel verder gaan, we hebben den tijd; en dan wat harder, hè ?" vroeg ze lachend en vleiend : „héél hard !" En toen —> even daarna, de. auto in suizelsnelle vaart den vlakken weg afstoof —■ de zijden sluier fladderde hóóg op achter haar —> zag zij het ijle berkeboschje op de wijde hei in den nevel van haar eerste, moeilijk gekomen tranen. 132 VREUGDE Het was iets ongewoons dat eenzelfde gedachte hem lang bezig hield. Verwondering, verrassing — zij hadden meest heel vlug afgedaan.... Dan drong dra z'n aandacht weer een anderen kant uit. En hij hield zijn innerlijk lachje van ironie om veel dat hem dwaas leek in de wereld — hij sloot zichzelf niet uit —. en hij mijmerde maar zoo wat voort —i zonder ooit tot conclusies te komen; ook al had zijn ongedurige geest, zijn onvoldaan gemoed daar diep-in wel behoefte aan. Doch de moeite van lang nadenken getroostte hij zich niet.... Maar ditmaal — dit onverwachte l.. Zijn leven, rijk aan avonturen, telde zulk een ontroering niet. . . Geleund aan het open raam, zijn voorhoofd in rimpels —■ staarde hij over de wijd-uit-liggende landen. Straks wilde hij het gebeurde aan zijn vrouw vertellen. ... Bij haar was elk geheim veilig — ook dit, welk van een ander was.. . . Ook haar zou deze ontdekking slaan met verrassing. Maar zij —■ die véél begreep, zou zij meevoelen het wonderlijke dat lag om heel het gebeuren.... zou zij Zijn ongedurige voet verschoof over het zeil. Hij trapte op een verdwaald speelgoedkegeltje.... 135 Hè, de bengel die ook alles maar zwerven liet! Hoor, hoe die nu boven weer te keer ging. Hij glimlachte.. .. Wat Frieda al niet voor listen gebruiken moest eer zij hem goed en wel in bed had. . . . Straks, als zij beneden kwam, zou hij haar vragen stil bij hem te komen zitten —■ omdat hij haar iets vertellen moest.... Van te voren hoopte hij op een toegewijde stemming. Hij werd onrustig. Want hij wist het nu wel weer zeker — : datgene wat hij dien middag ontdekt had, het geheim dat het leven van Hetty Welkes, de jonge zangeres die veel bij hen aan huis kwam, verborg —• het sprak, zoo gewoon genomen —\ niet dadelijk te harer gunste. Terwijl —■ het was zoo vreemd —• hij juist over die ontdekking een stil-veroverende ontroering gevoeld had —■ een bewondering. . . . Hij glimlachte weer — inniger dan hij gewoonlijk deed, hij keek over de weien, naar de bewegende boomtoppen aan den einder — en glimlachte dan weer ooiijker —I voor een oogenblik terug in zijn oude sfeer bij de gedachte : „néé —■ dat vermoedde wel niemand —• dat Hetty Welkes een kind had!" Hoe —« vroeg hij zich af —. zou zij geweest zijn, bij hém —■ bij dien man.. . . ? Jaloerschheid woelde in hem. Gek, hij die toch van zijn vrouw hield als van geen ander.... Hij keek gedachtenloos op in de blauwe lucht... . Weer drong de ontroering om wat hij dien middag beleefde. Alles had samen- 136 gewerkt om den indruk te maken tot wat zij was geweest —■ bekorend en ontroerend. —■ Voor zijn krant was hij geweest naar de opvoering van een openluchtspel dat vertoond werd op een oud, uitgestrekt landgoed. Het stuk noch de vertooning bewonderend, was hij nochtans door de bijbelsche voorstelling in een droomerige stemming geraakt. Vroeger dan hij had verwacht was het afgeloopen. Een achterhek doorgaand stond hij plots bij een stillen, gladden vliet. Hij verkende den weg : als hij een half uur lang het water volgde kwam hij bij een halte van den lokaaltrein. Hij stapte over het houten bruggetje. Tintelig lag het water. — Slenterend, blij verzuchtend vrij te zijn — volgde hij den grintweg. Het weer verraste hem door een ingehouden droomerigheid. Rechts lag, teer verneveld, de horizont. Een stilte, zonder strakke gespannenheid, liefelijk en peinzend, lag over de boomen, over het water. Het was geurig warm. De echt-hollandsche vliet lag kalm langs den achterkant van oude, deftige buitens. Er waren aardige dingen, die zijn hartmet blijdschap vervulden. De donkere, diepe tuinen aan den waterrand vol dicht loof, welks schaduw aandreef en verdreef over het water al naar de lichte'wind speelde — een waterkoepel, groen en verweerd —, met blikkerruitjes.. . . alles was zoo stil en innig-vertrouwd. Het was telkens een nieuwe verrassing om iets dat hij herkende. Die rustige voornaamheid boeide hem altoos.... 137 Mijmerend liep hij voort. Hij wist niet wat het was dat hem zoo ontroerde Hóe het zoo kwam het het hem eigenlijk onverschillig. Blij, tevreden, zonder haast bezag hij elk ding. . .. Nu en dan brak warmer de zon door. Dan drongen dieper en donkerder de schaduwen der oude boomen het water in, en waar zij laag overhelden werden het geheimzinnige vertrekjes tusschen loof en water. Ook kwamen er open, blije tuinen —• tintelend van grasvelden en van roode bloemen. Na de duisterheid der oude tuinen waren dit fonkelende juweelen. Er glansde een zilveren tuinbal. In het plots opbloeiend licht lag hij schetterend en gloeiend als een tweede zon. Zelfs oude, verweerde beeldjes aan een vijverrand vond hij hier van een eigenaardige bekoring. Een pittig, witgeverfd motortje doorkliefde driftig het water. Het was even : algeheele vroolijkheid. Het motortje stampte. Er spoelden witte glanzen omheen in het water. Toen het ver weg was droomde de stilte weer dicht. Een vlok hooi dreef op het water. Soms bleef hij stil staan zonder te weten waarom. De stilte, warm, mild zonder verdooving, hield hem in zachten ban. Laag aan den dijk drongen koeien bijeen voor een hek. Het was alles goed.... het was alles mooi.... De vaart maakte een bocht. Daar stond ineens, als een kleine burcht, een wit smal huis, hoog op uit het water. ... De witte kalk verschilferde. De ramen waren met ruw-houten planken gesloten. Er dreef een wondere mijmering om dat huis. 138 Waar weer het land begon, op eenige meters afstand, tierde weüg, hoog, losbandig, het onkruid, groen en blank. Glimlachend keek hij uit over het veld rechts.... Hij was gelukkiger dan hij in langen tijd geweest was. Zacht-aan liet hij die innigheid dóór zoogenaamd. ..." „Kwam toen het kind ?" Vroeg hij kalm —- met 143 blanke stem, alsof het iets heel gewoons was waarover zij spraken. „Ja... . En.... Hij weet niet eens — dat het er is.... Hij.. . . Ik leerde hem kennen in Zwitserland — in 't Engadin. Na kostschool was ik met Loe Versteegh samen in een klein pension, achteraf in de bergen.... Daar was hij ook.... Loe ging wat eerder naar Holland terug — je weet wel, omdat haar zuster ging trouwen. Ik bleef nog —■ en hij —. Toen.. . ." „ Ja !" verzuchtte Henk. „Hij was getrouwd. Ik wist dat wel —■ maar.... Je moet ook niet denken dat hij —> iets kwaads wou —. met me. Het was — geen opzet...." Henk moest met moeite een kleinen glimlach verbergen —■ hij wilde niet dat die doorbrak, omdat hij voelde dat daar iets schennends in was —. maar éven verbrak een gedachte de gaafheid van zijn stemming, drong zijn zelfbewuste spotternij van menschenkenner dartel naar boven. „Thuis denken ze zóó akelig over hem.... ze denken, dat hij... . opzettelijk.. . . Maar ze begrijpen niet...." „Zijn ze moeilijk voor je ?" „Ik weet niet —■ het kon misschien véél erger. Ze zijn blij dat het geheim is gebleven. Moeders ziekte was énkel verdriet om de schande, en angst Maar ze betalen alles voor het kind, hier, en ik mag ééns in de twee weken naar hem toe.. . . Maar dat is Het heet dat ik zangles ga geven. 144 Die geef ik ook, maar ééns in de veertien daag. De andere week ga ik dan naar hem...." „Het is wel weinig... ," zei hij en keek naar het kind. „Wim. .. ," riep zij. Het bleef ongeduldig, met gefronste brauwtjes stilstaan. „Wacht —• ik zal je eens !". . . . dreigde Henk en ging hem achterna. De jongen sprong met een jubelkreet vooruit —• draafde als een paardje. Henk vatte hem —• het hooge schateren van het kind klaterde als een fonteintje boven zijn donkerder lachen uit. „Wat een schat!" zei hij, toen hij bij Hetty terug was —, want ontroerd was hij door de zuiverheid van den blijen, open lach en door den guitigen blik dier donkere oogen. Zijn warmte verteederde haar. Het was voor haar iets ongekends. Het kind — dat was een donker geheim, dat ze altijd diep in zich begraven moest. Nu was het—-een triomf, een blijheid. Iets dat openlijk werd bewonderd. Iets waarop zij trotsch kon zijn. „O," zei zij blij — „je moet hem zien als ik nu straks wegga, —■ hij wil me niet laten gaan —> 't is een baas, maar zóó aanhankelijk — " „Vréémd," zei hij „dat ik nooit iets heb begrepen als je zoo was —. met Fransje. . . . Kind, je kende ons toch. . . . waarom zei je niets...." • „Thuis wouen ze het niet — soms, als ik van hem vandaan kom, vergeet ik de omstandigheden — 145 DONKER GELUK IO 145 ik heb dan geen goed inzicht meer in de zaak —• dan is het zóó... . gewoon, dat ik er maar graag vrij over zou willen spreken. En daar hebben ze thuis zóó'n angst voor.... Moeder zegt dat het haar dood zou zijn als ik er openlijk voor uitkwam.... De verpleegster waar hij nu is, zorgt prachtig voor hem. Hij noemt haar : tante. Als wij zijn opvoeding bekostigen wil ze hem wel altijd bij zich houden. Het hoeft niet uit te komen. Later —> als hij volwassen is, kan het hem worden verteld. Maar het zal hem dan geen schade meer doen.... De zuster is van fransche afkomst. Geen mensch die haar familiebetrekkingen kent. Wim kan zijn : een kind van een jong gestorven zuster. O, het kan alles zóó mooi...." Henk keek snel opzij. Haar toon had bij de laatste woorden een vreemden, lichten klank. — Toch had zij kalm gesproken. Er bewoog iets in hem met pijn. Snel raakte hij haar arm aan. Je zult niet buiten hem kunnen!" zei hij heftig. Zij antwoordde niet dadelijk, boog opzij naar den wegrand en trok een langen, bloeienden grashalm uit. Het blanke, malsche uiteinde hield zij spelend tusschen haar lippen —• zij keek recht voor zich uit. De onrust verdween van haar gezicht. Heel kalm zei zij :.... ,,ik zal moéten kunnen." ,,Ja... ," weifelde hij. „O, voor mijzelf heb ik geen angst. Ik zou 't wel durven —• alléén met het kind. Ik heb me er al zoo dikwijls ingedacht. Ik ben niet bang — soms een 146 enkelen keer wel. Je moet niet te flink over me denken. Ik zou er wel onder lijden. Maar het kind zou altijd. ... een troost zijn, niet waar.... het zou toch nooit verschrikkelijk kunnen zijn.... Maar voor hem zelf ? Ik heb het óm en óm gedraaid. Ik heb wel gedacht: ik zal hem zóó kunnen opvoeden dat hij tegen de wereld bestand is. Maar als hij anders is ? Als hij er niet tegenop kan. Soms verlang ik er naar dat zijn vader zeggen zou hoe het 't beste is...." Hij bedwong zich, maar fronste onwillig zijn wenkbrauwen. Instinctief had zij naar hem opgekeken. .. . ,,0. ..," zei zij stil —■ „jij ook al. . . ." „Wees niet boos —" zei hij, „het is.... ik wéét immers niets... ?" I „Er is iets...," zei ze, gedempt, snel ademend, ,,—. dat ik thuis niet gezegd heb. Als ze het wisten.... Ik wil het jou wel zeggen : ik kan hem wel bereiken als ik wil —> en hij zou er zich maar niet zoo van afmaken.... Maar ik wil niet dat hij 't weet... . en... " „Waarom in godsnaam -— Wil je alles alleen, dragen ?" „Nee.... maar.... het zou, dat begrijp je toch wel —■ heel zijn leven bederven.. .. Hij heeft kinderen, die nu juist zijn in hun duursten tijd, en hij had zorgen." „Nou ja...." „O, jij denkt nog altijd.... Net als thuis. Het was heel anders dan jij denkt —■" 147 Warm wendde hij zich naar haar, vroeg langzaam: „je hebt véél van hem gehouden, hè.. .. ?" „Ja," —■ zei ze zacht, met half-geloken oogen, als was er plots iets fels dat haar verblindde. — „Je moet niet bang zijn, mij iets te zeggen — als ik het wéét zal ik ook alles begrijpen...." „Er is zoo weinig te vertellen. We hebben veel met elkaar gepraat —j we hebben veel lange wandelingen gemaakt samen. — Het was een prachtige, lichte zomer. En er was niemand die op ons lette. Wij waren zoo'n beetje van de wereld, hè... . van het leven af. Hoe.... ik kan het niet allemaal precies zoo zeggen. Denken deden we niet veel. Het ging alles eigenlijk van zelf. We hielden van elkaar, maar zeiden het eerst niet. Gek— Het was of we ons leven van vóór die tijd heelemaal waren vergeten. „Op een dag, op een heel-stille dag zeiden we elkaar —■ dat we.. ... We hadden natuurlijk van het begin af geweten dat we van elkander hielden. Maar die dag. . . . Het is zoo vreemd het te vertellen. Nooit heb ik het iemand verteld. Ik.... Ik kan het niet goed zeggen. En het lijkt zoo wonderlijk verweg, zoo onwaarschijrdijk —. alsof het niet in dit eigen leven gebeurd is —ï en tóch is het heel duidelijk nog in me. Die dag voor 't eerst voelden we pijn. Ik geloof niet dat hij dacht aan zijn gezin —■ of aan de toekomst —■ net zoo min als ik dacht aan thuis.... Daarvóór waren we blij en vroolijk geweest —■ maar die dag hadden 148 we angst.... Hij had mij nooit gekust -... Die dag " Zij hield op. Haar stem had een drogen klank. Henk schopte een steentje voort, keek naar den grond. Gedempt zei hij: „het is moeilijk maar... . vertrouw.... Je weet niet hoe.. . . Je maakt me gelukkig door het te zeggen —■" „Het is maar kort. Aan feiten is het zoo weinig. Dien dag hebben we weinig gezegd. We hebben elkaar wel geliefkoosd.. .. maar het was alles toch zonder wildheid.... „Toen we thuiskwamen lag er een telegram voor 'm. Hij moest dadelijk thuiskomen. Het plan was geweest dat hij nog twee weken zou blijven. Hij was overspannen, had zich overwerkt. Een crisis in zijn zaken eischte dringend dat hij terugkwam. Toen spraken we af dat we den nacht buiten zouden blijven — het waren meest lichte nachten, en wij zouden blijven wandelen tot den volgenden morgen. Op gewone tijd gingen we naar onze kamers. Ik zou een uurtje gaan rusten tot het tijd zou zijn. Tóen —• plotseling — ik had niet meer naar buiten gekeken —< sloeg een zware regen tegen de ruiten aan. Een poosje wachtte ik of het op zou klaren.... Maar al wilder kletste de regen neer — het rommelde achter de bergen —! Toen kwam hij bij me binnen — voor 't eerst kwam hij op mijn kamer. Onmogelijk konden we naar buiten gaan... . We bleven bij elkaar. . . . Het was — of wij door de woestheid van het onweer iets begre- 149 pen van ons eigen lot. Onze wanhoop, onze verlangens groeiden —. werden grooter —i iedere minuut. Het was of die felle slagen, die hevigheid daarbuiten ons iets openbaarden van onszelf — iets wat we eerst niet hadden begrepen. Wij gaven ons aan elkaar. . . . nooit kan ik zeggen. . . . hoe wonderlijk het was.... Altijd maar ruischte de regen als een lied aan de ramen —i en wij...." Ze haalde diep adem. „Begrijp je hoe het alles gebeurde.. . . Henk. . . , En hoe hij... . Wij beiden handelden gelijk en wij beiden konden niet anders.. Van schuld is immers dan geen sprake Daarom.... Ik wilde hem wel verdedigen, ook thuis.. .. Maar hoe.... ? Jij bent zoo anders, na al wat wij vroeger bespraken wist ik dat je dit begrijpen kon —• daarom kan ik ook aan jou.... —• „Hij heeft dien nacht gezegd... : nu geven we ons aan het leven.... En voor mij is dat waar gebleven " „Ja ....?" vroeg hij verwonderd. „Niet zóó als ik gewild had. In de eerste tijd heb ik gedacht dat wat ik gehad had me voor altijd gelukkig zou maken.. .. Maar later is wel alles weer leég geworden en heb ik me eenzaam gevoeld. Soms —• als ik wanhopig was, schaamde ik me omdat ik zoo weinig sterk was.... want al behield het zijn waarde —■ het bleef niet voor altijd genoeg...." „Heb je nooit meer wat van hem gehoord ?" „Nee —• we hebben niets afgesproken. Als ik er 150 later nog wel over gedacht heb, begreep ik toch al te best hoe onmogelijk dat was.... Hij kon immers niet lós van zijn gezin: Om wel duizend redenen niet. Daarom Hij weet nauwelijks waar ik woon. We hebben over die dingen zoo weinig gesproken Maar hij heeft " Ze sükte en keek voor zich uit, glimlachte, stil-triomfantelijk. „Ik bleef nog een paar dagen in het pension — En kort nadat hij weggegaan was kwam er een brief van hem — 'n paar woorden — met zijn adres in heel duidelijke letters — onderstreept. — Ik begreep wat hij bedoelde...: „alshetnoodigis " Hij heeft gedacht aan mogelijke gevolgen en mij niet alleen willen laten Maar voor thuis heb ik dat verborgen. Ik heb gezegd dat ik niets van hem wist. Dat maakte de zaak nog erger voor ze. Maar ik hield dat geheim heerlijk voor mij.. . . Nu jij ook ging twijfelen kon ik niet anders dan je bewijzen Want dit bewijst, hè dit bewijst alles...." „Ja," zei hij, „zeker, dat bewijst dat hij óók de gevolgen dragen wou. ..." „Ja, niet waar...." „Enne," vroeg hij — „wat wil je.... als 't kind grooter is blijf je hem dan toch nog geregeld zien. . ?" Ze opende haar mond — wou iets zeggen, maar stokte alsof haar plotseling iets benauwde^ „....Ik eh.. .. dat weet ik nog niet...," zei ze zacht. I5i 151 Het kind was voor hen stil blijven staan. Het zag rood van het drukke loopen. „Oho — wat ben je warm, mannetje... ," zei Henk. De jongen keek hem verwonderd aan. „Kom je nou es bij ons loopen ?" vroeg Hetty. Ze stonden met hun drieën stil. Hetty keek naar beneê — maar toen gleed haar blik van hem af. — Ze stond met neergeslagen oogen — het was als kneep er iets in haar te samen. Ze hield haar tengere schouders als beschuttend naar voren.... Ze voelde Henk's blik. Ze keek op. En zag zijn glimlach van enkel lieve aandacht. Een zenuwtrilling als een huiverig licht, ging over haar gezicht. Henk keek haar aan en voelde het alsof zij nu plots was van een heel groote kwetsbaarheid Hij dorst niets zeggen — al had hij willen troosten. ... Hij voelde zich vreemd beschroomd.... Ze stonden in volle zon. En onverwacht viel tusschen hen in, met weeke, haast willooze vlucht, een witte vlinder. Het kind schreeuwde van verrukking. Het sloeg twee, drie keer met zijn handje, onbesuisd — de vlinder viel plat op den stoffigen grond. Heel voorzichtig — om zijn vleugeltjes niet te schenden — nam Henk het diertje op zijn hand £p en liet het Wim zien. Nieuwsgierig boog het kind zich over de open hand — maar.... ft.... was de kapel weer opgevlogen. „Hè...," riep jammerend het kind en hij keek zoo grappigteleurgesteld met open mondje naar de dansende vlucht van den vlinder, dat Hetty, warm verteederd, ^$* zich voorover boog —■ een geluidje ontsnapte haar dat een lach en een snik tegelijk was — twee tranen liepen langzaam over haar wangen terwijl haar mond lachte. „. . . . Lieveling... ," zei zij. Henk bleef verlegen kijken naar het kind en voelde dat ongekende, dat warme in zijn borst. Hij ondervond bij dat geluksgevoel een blije voldoening alsof hij dóór dat gevoel beter, sterker was dan gewoonlijk. Langzaam liepen ze naast elkaar voort. Ze waren op de klinkertjes van de dorpsstraat.... „Nou zijn we dalijk thuis. . . ," zei Hetty. „En ga je dan straks weer naar huis, alléén ?" vroeg hij, in een behoefte zoo scherp mogelijk haar leven voor zich te zien. Maar hij schrok een beetje van zijn wreedheid en zei achteloos daarachter... : „nou ja.. . ." Voor een ouderwetsch klein huis bleven ze stilstaan. „Hier.... ?" vroeg Henk. Hetty riep het kind —. tilde het op.... „Geef meneer een handje.. .," zei ze. „Meneer méé.zei de jongen. „Néé, néé," weerde Henk af. „Kom, geef me maar een hand, vent, zóó...." Maar voelend iets als een onbevrediging bij dat kalme, nuchtere afscheid — boog hij zich snel voorover en zoende het kind op zijn haar. Hij kuchte. „Nou Hetty, dus, tot ziens hè," zei hij gejaagd — met een snellen handdruk gingen ze uiteen. Vlug stappend liep hij, zonder te denken, de 153 dorpsstraat af.... Nog juist kon hij den trein halen; — die reed stampend en zwoegend binnen toen hij het perron op kwam. Rustig weggedoken zat hij in den hoek van een leege coupé. — Een vaag geluksgevoel was gebleven. Hij had het niet precies kunnen ontleden. Hij had gedacht aan zijn vrouw. —• Met zorg ; toch verlangend.. . . Zou zij. ... ? Het was wel moeilijk.. . . Toen hij thuis was gekomen had hij haar niet beneden gevonden. .. . Nu wachtte hij haar komst.. Hij bedacht heel een inleiding, een uiteenzetting om haar in de juiste stemming te brengen. . . . Maar hoe zou ze het vinden dat hij de eerste was geweest aan wie Hetty haar leven openbaarde. . . . Maar zij zou, zij moést begrijpen.... als hij haar vertelde hoe wonderlijk alles gegaan.. .. En Frieda, zij, die zoo lief was en zoo goed.... Toen ze binnenkwam verraste hem haar gezichtsuitdrukking. Haar oogen glansden: „Hè," —> blies ze. . .. „wat was Fransje lastig.. ..!" Maar geluk klonk in haar stem. Hij gaf geen antwoord, bleef haar aanzien,rustig nu opeens. ,,Ga es zitten," zei hij. „Hier, hè.... bij me." Ze keek hem aan, in afwachting . Door het open raam kwam de wind met heerlij k-frissche streken binnen.... „Nou.... ?" drong ze. „Ja.... het is...," zei hij gedempt. „Je zult.... Ik heb vanmiddag een ontdekking gedaan.... Hetty Welkes heeft een kind...." Henk hoorde —> in de stilte die viel — zijn eigen 154 stem na, en hij wist hoe zijn warme gevoelens daarin hoorbaar waren geweest. Met iets van spanning zag hij zijn vrouw aan. Ze was bleek geworden : „God.... vertél es..., zei zc stil. Blij-op-ademend begon hij, met nerveus dringende woorden, het verhaal van zijn wedervaren. 155 WENDING Vlug, luchtig, hepen ze naast elkaar op den strandboulevard, een lichte wind woei om hun hoofden; in bescheiden fluistering weggeëbd lag stil de morgenzee onder den blauwen hemel. Met lachende oogen, waarvan de donkere wimpers als in blijheid trilden, keek Conny de wazige verte in en zij liep als dansend op de punten van haar voeten. Dan keek ze Henk aan: „wat een zalig wat een heerlijk weer. . .," zei ze ingehouden-juichend, brekend de stilte die tusschen hen was gekomen na de begroeting bij het weerzien. „Ja, heerlijk...," antwoordde hij werktuigelijk, maar keek daarna oplettender. Zijn blik volgde de golvende duinen-reeksen — de zacht-vervloeiende lijn van den horizont — als weldadig bevangen zuchtte hij diep-op en zijn wat langzamen stap regelend naar haar elastischen loop zei hij: „het is een wonder, na zóóveel dagen van wind, die stilte. y.Prachtig is zoo'n dag na storm, hè, alles is zooveel strakker, inniger," zei ze, met een stem hoog van blijheid. Weer zwegen ze, turend in de zuivere klaarte van 159 159 den weifelloos gespannen hemel en inademend de koelte van den zeewind. „Als een zegen op onze vriendschap," zei Henk en keek opzij naar haar ; ze voelde het en even vloeiden hun brikken in elkaar, deed een stroom van ontroering warm opbloeien hun oogen. Ze hield haar pas in, lei haar hand op zijn jasmouw en wees met de andere naar links....: „zie je daar, op die helling, dat huisje. . . . dat is 't onze —. Betty is naar Leiden, treft dat niet prachtig ! Nu zijn we vrij als vogels." „Wacht eens...." hij stond stil—-en op de revers van haar witten strandmantel stak hij een kleine paarse aster waarvan hij er twee in zijn knoopsgat had gedragen. Met glanzende oogen keek ze naar hem op: „wat staat dat mooi op 't wit...." zacht lachend greep ze even zijn hand. „En ?" vroeg ze toen, ernstiger, onderzoekend kijkend naar zijn gezicht. „Hoe. het met me gaat ? Als naar een zieke zoo vraag je naar mijn toestand j" lachte hij kort. „Laten we hier de trap afgaan, het strand langs. „Ja... ach.... 't blijft alles bij het oude. ... ik heb Elize gisteren nog gesproken, eerst alleen, toen samen met haar man.... steeds scherper voel ik wat ik mis.. .." Conny wipte met kleine sprongetjes de houten trap af, was éven voor hem beneden en keek half lachend, half weemoedig naar hem op. Ze greep zijn arm : „je moet maar denken wie krijgt er wat hij 't hevigst begeert ?" 160 160 „Ach nee," zei hij, „ .... nee, dat zijn allemaal heel mooie frases en je meent het goed. ... maar mijn toestand is zoo langzamerhand onhoudbaar geworden...." „Ja. ..," ademde ze onzeker. „Nee, nee, een vrouw kan dat nooit zoo heelemaal meevoelen ; al heeft ze nóg zooveel temperament. . . ." „Maar Henk na alles wat wij besproken hebben, kan immers niéts mij meer vreemd schijnen." „Ja. . .. het is wel wonderlijk.. .. nog voor ik je ontmoet had, toen ik die verzen van je had gelezen, voelde ik dat, wie die dingen zóó schrijven kon mij zeker begrijpen zou. En dat vermoeden is bewaarheid.. .. Nooit heb ik me kunnen uitspreken zooals ik het nu kan tegenover jou, jij — zóóveel jonger.... een meisje. .. . maar met wélk een diep begrip." „Het is niet zoo bijzonder als jij wel meent...," zei ze zacht. „Jij verbaast je over mijn inzicht in jouw gevoelens, het contact tusschen ons verwondert je, maar het is eigenlijk zoo eenvoudig : onze naturen lijken op elkaar, ik ben heftig als jij, wat jij nu doorleeft ken ik óf door ervaring, óf ik voel het met mijn intuïtie aan...." „Ja —i jij vindt het eenvoudig en natuurlijk — maar ik.... o, ik kèn de vrouwen — wie oordeelt zoo ruim, zoo zuiver over alle dingen van hartstocht en liefde ?" „Eéh vrouw die niet hartstochtelijk is, is soms 161 DONKER GELUK II 161 wreed.. . . omdat ze niet begrijpt hoè de man is. Want, nietwaar: ,,la femme est autre," zegt Brieux. Als de vrouwen milder waren in hun beoordeelingen van den hartstocht in den man dan zou er heel wat minder leed zijn op de wereld. —■ Hoeveel verlovingen zijn er niet verbroken omdat het meisje niets begreep van de heftigheid in den man van wien ze tóch veel hield.... O, en omgekeerd.... den man moet niet bruusk zijn. Hij kan de vrouw inleiden tot den hartstocht...." Henk maakte een onwillig gebaar : „inleiden tot den hartstocht.... sinds mijn verhouding tot Elize éven de grens van het platonische is overschreden, is zij terughoudender, koeler, angstvalliger geworden." „Ik ken haar niet. Wat weet ik meer van haar dan haar voornaam ; maar misschien is haar trouw grooter dan jij vermoedt." „Als je elkaarliefhebt.... godallemachtig, Conny —• als je dan tóch nog denkt aan je fatsoen —■ of zélfs aan trouw.... Nee, dat is het niet —■ tenminste, dat is niet de voornaamste motor —• ze verlangt er niet naar, ze heeft er geen behoefte aan ; als ik maar véél bij haar ben, met haar praat, haar handjes, haar wangen eens kus, dan is haar dat voldoende ; ze weert mijn kussen niet af, uit angst me pijn te doen —. maar nooit, nooit heb ik haar lippen voelen bewegen tegen de mijne... ." „Ja. . . . dat is onbegrijpelijk.. . . god ja. . . . dat moet vreeselijk zijn voor jou. ..," zei Conny gedempt. 163 „O, je weet niet, nee, nooit zul je heelemaal kunnen begrijpen, hoe'n marteling de laatste maanden voor me zijn geweest... . zièk was ik van verlangens...." Ze zwegen ; dadelijk daarop hoorden zij als een zachte maar dringende stem het ruischen van de zee. „Henk.... luister eens," zei ze, snel-ademend. „Weet je niet, dien avond, dat ik je van mijn verloving verteld heb, toen heb ik je toch gezegd hoe ik telkens, telkens weer bezweek voor het verlangen naar den man van wien ik ééns had gehouden.... hoe ik, ondanks dat ik wist dat het niét mooi meer was tusschen ons, telkens weer verlangde naar zijn mond.... Hoe fel heb ik erdoor geleden.... en tóch, ging ik telkens...." „Uit dat leed zijn je verzen gekomen" zei hij. „Ja." Hij lei luchtig, als stil-troostend, zijn hand op de hare. „Kind. . . . toen ik ze voor 't eerst las, en daarna opkeek.... het was of de hemel bloedrood was... . Conny keek stil-glimlachend voor zich uit. „Alleen in mijn werk heb ik me kunnen en durven uiten. Nu, voor 't eerst, kan ik erover praten met een ander. Ik voel jouw wezen analoog aan het mijne : heftige verlangens drijven ons. .. . maar er isiets in ons dat ons doet lijden, als we den lust nemen óm den lust.. .." „Vreemd," zei hij, „zoo duidelijk als jij je de 163 dingen bewust bent. Jij kent de geestelijke kant van de hartstocht. Je bezonnenheid doet je scherp onderscheiden.'' Ze weerde af: „die bezonnenheid van me — o, nog ken je me niet genoeg! Mijn aanleg dwingt me na te denken over mezelf en mijn verlangens, want mijn innerlijke begeerte is de onbezonnen, rücksichtlose daad; ongebreideld is mijn natuur, maar ik weet dat de kans klein is door die daad gelukkig te worden." Ze lachte, en licht spottend met zichzelf, schuin naar hem opkijkend, zei ze: „de ervaring, Henk, die wijs maakt! Zie mijn leven niet mooier dan het is; bezinnen moét ik dat is onbewuste drang naar zelfbehoud. ..;" ze hief haar handen.... lachte helder op „en die nog niet eens altijd werkt...." „Nee...;" hij keek strak nadenkend over zee. „Henk, laten- we de practische dingen niet vergeten — en onzen dag niet verkeerd verdeelen. Als we hier het duin opgaan komen we op een weg die langs het huisje voert." „Goed, best." „Helpen ? je trekken ?" vroeg hij toen ze aan den voet van het duin stonden. „Stel je voor !" Met kleine sprongetjes begon ze snel te Mimmen; het droge zand vloeide onder haar stappen weg en halverwege moest ze hijgend ophouden. Langzamer kwam Henk haar achterop: „je 164 bent geen sportmensch —• Conny, dat was a fake start! Jij bedachtzame, je verbruikt al je kracht in eens," spotte hij. Ze keerde zich naar hem om, haar oogen sprongen vol twmkelingen. „Zoo zie je, theorie en praktijk !" „Dat dacht ik wel," zei hij lachend. Hij stak haar zijn handen toe, ging haar vooruit en trok haar, vlug-aan stappend, de mulle zandhelling op. Ze liepen reeds op het kleine paadje in de duinvallei, toen Conny nog steeds den warmen greep van zijn hand om haar pols heen voelde. Zwijgend liep ze, vaag zich verwonderd over hun woordenspel dat haar scheen een dieperen zin te hebben. Maar haar hand loslatend, hernam hij op den ernstigen toon van het gesprek langs zee : „de manier waarop je reageerde bracht me ertoe steeds njéér te zeggen over mezelf en over Elize maar 'n paar weken geleden had ik het niet-prettige gevoel van aldoor maar te krijgen en niets te kunnen geven ; — over mijn dingen spraken we, ik leerde je kennen door wat je gaf als jouw inzicht.... maar toch— het scheen als had je van je leed en ervaring problemenvoor-kunst gemaakt.... beheerscht werd je.... Nu ben ik je dankbaar voor je laatste brieven waarin je je voor 't eerst wérkelijk geeft...." Conny keek hem strak aan : „ja, ik wist dat het je op den duur zou gaan hinderen. ... jij gaf aldoor je reeële, brandende pijn.... ik sprak als een die het leven onder de knie heeft.... en ook werd ik onzuiver.... want ik toonde je steeds de essentie, 165 het beste dat boven drijft, en niet de troebele ondergrond...." Ze bukte zich om haar rok los te maken uit den greep van een doornige, al dorrende braamstruik. Henk wilde helpen, zag hoe de rank wegveerde tusschen haar vingers en lei zijn hand op haar gebogen hoofd. Ze richtte zich op en keek hem aan. „Ik ben blij...," zei hij, „dat je het deed : nu voel ik je dichterbij." Een sluier kwam voor haar oogen: „ja, nu weet je hoe ik ben," zei ze gesmoord, „nu weet je dat ik mijn verdriet en mijn verlangens nog niet heb bevochten. ..." Het kronkelend weggetje daalde en steeg, hier en daar overwoekerd van doornige struiken waaraan de oranjetrossen gloeiden tusschen de grijsbeslagen blaadjes. Henk boog de al te venijnige takken voor Conny weg of reikte haar de hand om haar eroverheen te laten springen. De weg verbreedde zich, boog om een duin ; vóór hen lag, in de schaduw, een klein wit huisje. „Hier is 't," zei Conny. Ze opende de deur; één groote, vierkante kamer nam heel de benedenverdieping in beslag. Ze wees : in een bijgebouwtje lag de keuken, boven waren twee kleine slaapkamers. Verrast hield Henk stil op den drempel van de donkere kamer. Het laatste gedeelte der wandeling, loopend tusschen de duinen in, hadden ze de zee niet kunnen zien; nu lag, in de omlijsting van het 166 raam tegenover hem, de zee in de diepte als verweg gezonken suizend-geheimzinnig. Het huisje stond in de schaduw van het duin, koel en donker was de kamer, maar aan drie kanten openden breede vensters op een zonnige, tintelende wereld van duin en zee. „Ja, 't binnenkomen hier is telkens weer 'n verrassing," zei Conny. Als loom van vreugde om wat hij zag zonk Henk neer in een diepen stoel. „Ikmoet even inde keuken zijn," riep Conny. Henk sloot zijn oogen, sterker drong aan het ruischen der zee. Hij keek tusschen zijn half-geloken wimpers dóór: heel licht was buiten de sfeer, als van een teere zilverheid ifl doorvloeid en doorsprenkeld. Een sterke blijheid voelde hij in zich. Conny was weer binnengekomen; vlug en stil maakte ze de koffietafel gereed, hij hoorde haar bewegingen, keek op en zag hoe licht en vrij zij heen en weer ging in de donkere kamer. —• Tegenover elkaar aan tafel gezeten, wachtten ze beiden; zaten stil een oogenblik als was er plots iets vreemds gebeurd dat te overdenken gaf —■ Conny keek neer op haar bord, ploos aan haar vingerdoekje en zag toen onverwacht Henk als verwonderd en doordringend aan. Zijn gezicht bleef strak van ernst, hun oogen drongen recht en diep in elkaar terwijl hun gezichtsspieren onbewogen bleverl. Conny wendde 't eerst haar blik af, ze keek door 167 't raam als nadenkend over zee, fel beten haar tanden in haar onderlip.. . . een licht rood kleurde even als een voorbijgaande gloed haar wangen; toen keek ze kalm en ghhilachend op en reikte Henk het brood.' „Wat doen we vanmiddag ?" vroeg hij. „Het strand de andere kant af en dan de duinen in ? daar zijn ze 't mooist." „Prachtig —■ dan nu maar vlug opschieten, hè —• dan hebben we een langen middag." Toen ze weer buiten traden stond de zon aan den hemel als in geflits van zilver; de zee was levendiger, ruischte en zong hooger, terwijl de golven aanrolden met gespeel van holle en bolle spiegels. Diep-blauw was de lucht; intenser, donkerder nog het water der zee. Ze liepen dicht bij de reve, schelpen knarsten fijntjes onder hun voeten stuk. „Als je je gevoelens, je gedachten uit, komen ze dikwijls scherper omlijnd voor je te staan," zei hij.... „het is of ik, vandaag, alléén doordat ik met jou kon praten, sterker me bewust ben geworden van wat er in me omgaat." „Ja. ..," zei ze afwezig „dat kan soms goed zijn." „Je hèbt me geholpen...," ging hij voort, „toen ik praten kon, schrijven kon over mijn liefde die me martelde.... was het bij oogenbjjkken of alles lichter te dragen was.... en tóch.... is door jouw invloed mijn leed óók verscherpt...." Conny bukte zich om een dun, lichtgeel schelpje 168 op te rapen: „hoe. . . . komt dat ?" vroeg ze aarzelend. „Wat eerst twijfel was, werd zekerheid in me.... Jij met je prachtige eerlijkheid, hebt me laten zien hoè een vrouw óók zijn kan.... In mijn aanbidding voor Elize was ik haar kalmte gaan zien als hooger, beter dan mijn begeerte. Ik heb me gedwongen te denken, te voelen als zij, in haar sfeer wilde ik leven. ... nu voel ik dat zóó mijn aard niet is, nu weet ik weer dat mijn verlangens niet verlagend en vernederend zijn, dat de hartstocht altijd is en zal zijn. . . ." „Je hebt het fysieke element twee jaar lang uitgeschakeld, je zelf tot vergeestelijking opgedreven. . .. dat wreekt zich...," zei ze. „Weet je, Conny, wat bij de kwelling der onbevredigd gebleven wenschen me pijnigt in mijn veranderde houding tegenover Elize ? — ik zie haar niet meer zóó gaaf, zóó volkomen vrouw als ik het eerst deed. Zij met haar gratie en haar teerheid. ... ze heeft zoo iets fijns en innigs tot in de kleinste dingen ; zulk een goedheid en warmte van hart die je voelt in haar geringste handelingen.... en daarbij. ... ze is zoo mooi. ... Maar nu mis ik in haar : spontane, hartstochtelijke overgave.... of liever. ... het verlangen daartoe, het verlangen groeiend uit liefde. ... Ik hunkerde, ik versmachtte zij bleef kalm en liefelijk...." Conny stak haar arm door den zijnen : „ik begrijp je zoo goed. .. . ik begrijp wat ie hindert en kwelt... . Maar luister 169 eens, Henk, tracht na vandaag alles eens te vergeten, hè.... dat is het wat ik je zoo graag had willen geven : 'n dag van rust...." Hij lachte: „kind, je weet niet half hoè heerlijk ik het vind bij je te zijn. Ik spreek nu wel veel van m'n zwarigheden, ik loop te filosofeeren en klaag over mijn beroerdigheid.... maar méér omdat ik het me nu eenmaal voorgenomen had me eens héélemaal uit te spreken tegenover jou, dan dat ik op het oogenblik mijn leed zoo zwaar zou voelen.... Jij hebt me in een andere sfeer gebracht...." „Dan is het goed," zei ze en een glimlach vloeide over haar gezicht. „Wat ben je lief," zei hij innig. Ze keken uit over zee, het water spoelde in luchtige, tot schuim vervliegende golfjes aan —i argeloos en rustig open lag de zee als een groot, stil meer.... in de verte rustte het witte zeil van een schip, blank en roerloos als een moeë vogel op het blauwe water. „Heerlijk rustig is het nu de badgasten weg zijn." zei hij. „Deze mooie dagen vervullen mij altijd met spijt...," zei Conny; een frons je was tusschen haar oogen, waar schaduw over lag; ze trok —* de hemden in de zakken — dichter om zich heen den wijden openwaaienden mantel. „Spijt ?. .-. ." vroeg hij. „Dit zijn dagen om gelukkig in te zijn, dagen 170 als feesten —-en je ziet toe zonder er wérkelijk deel aan te hebben. ..." „Als je je beroerd voelt, ja, dan zie je 't met je oogen, maar echt genieten doe je niet.. . ," zei hij aarzelend. Conny keek tusschen halfgeloken wimpers door over de blauwe vlakte der zee; wéér ging ze lucb* tiger loopen alsof ze danste, en ademde sneller als dronk ze de koelte. „In het bosch achter de duinen is nu al het verleidelijke, het kruidige van de herfst, hier en daar hangt al een hel geel blad.... vol staat het van felle, vlammende paddestoelen; iets sterks, iets hartstochtelijks is er daar in de herfst.... dan ertegenover deze strakke innigheid aan zee.... Dit zijn dagen voor liefde.. . . sterker dan in de lente gaat in deze dagen het verlangen door de lucht. . . . Wat een prachtige dag is dit, Henk.... en hij vloeit als zand tusschen je vingers weg. „Een sterke levenskracht is er in jou," zei hij, zijn stem zwol van blijheid.... jij die in je laatste brieven klaagde als was er niets meer van die kracht over.... jij weet fél te genieten. ... al is het met smart...." Heftig, viel ze in : „deze dagen tergen me ze doen me denken aan wat ik heb bezeten. .. . ze doen me bedenken wat ik in liefde kón bezitten. ... als ik anders was...." Conny lachte plots zich zelf uit.. . : „wat doe ik theatraal.... maar, Henk.... je hebt het gevoeld als ik... . daarom 171 zeg ik het zóó openhartig : het grootste, het belangwekkendste in ons leven is liefde met hartstocht " ,,In een andere eeuw, of een ander land had jij moeten leven." Henk keek aandachtig naar haar licht-verbruinde wang waar een donkere blos onder brandde, naar de pupillen van haar grijze oogen die nu zwart en groot straalden in den lichteren iris— Tegen het felle wit van haar voile japonnetje kleurde glanzend-gezond de gebruinde hals; — waar de blouserand openweek zag hij een stukje van de rosere blankere halshuid, door de zon niet gebrand.. . . Een vreemde vreugde begon in hem te gloeien, hij keek telkens opzij naar haar, een gevoel van welbehagen doorstroomde hem, zijn polsen sloegen met felle tikjes. Nu eerst voelde hij de sterke warmte van de Septemberzon, een eigenaardige soezerigheid, als een bedwelming, kwam in zijn hoofd. „Wat is ze mooi... ," dacht hij... .; met een vreemde, scherpbewuste aandacht keek hij naar haar mond. . . . snel, als in een roes joegen door zijn hoofd de woorden die ze had gesproken over liefde en hartstocht, en hij balde zijn vuisten, drong zijn nagels in de palmen van zijn hand. Conny liep in gedachten, dicht aan zee;zacht bewoog het vochtige zand als ze haar voeten neerzette en zij deed dat omzichtig kijkend naar den grond. „Gaan we nog niet de duinen in ?" vroeg Henk. 172 ,,Ben je moe ?" lachte ze, maar haar oogen bleven ernstig. „Het volgend duin op " Ze vonden een plekje waar ijl en luchtig de schaduw over hen begon te strijken; nog warm was er het zand van de zon. Conny deed haar mantel uit, hij spreidde dien tegen de helling. Lenig streek ze neer, sloot even de oogen; de zee prevelde zoetjes, droomerig suisde de wind in de helm. „Kom, je mag ook op de mantel liggen," zei ze, vaag glimlachend ; ze hield haar oogen dicht en tikte met haar hand op haar mantel. „Voel je dat ik naar je kijk ?" lachte hij; „hindert je dat ?" „Hè. ... ja. . . . wel nee, maar je hebt je de laatste tijd zoo afgetobd, rust nu vandaag eens heerlijk uit. . . ." Opzij, naar haar toegekeerd, lag hij naar haar te kijken.... ze voelde het, opende onrustig de oogen.. .. „Het doet me goed bij je te zijn," zei hij en nam haar hand in de zijne. „Nou zoet liggen," zei ze flauwtj es-glimlachend en zich als verwerend. Zwijgend lagen ze een poosje, de stilte rondom was vol dreiging ; tegelijk openden ze de oogen, secondenlang keken ze elkaar strak aan. Henk ademde moeilijk, hij zette z'n kaken stevig op elkaar : „dit is vreemd, hè. .. ," zei hij dan fluisterend. „Ja... ," ademde ze terug. „Laten we zoo stil bij elkaar blijven liggen... ," zei hij gesmoord. ... „Het is 'n wonder als twee menschen elkaar zóó begrijpen, zóó eender voelen als wij nu. " Hij nam haar handen vast in de zijne, 173 een stroom ging door hen heen; toen hun oogen elkaar weer zochten was hun blik als gesluierd. „Laten we weggaan," zei Conny zwak. „Néé;" hij sprak gedempt en heftig, „nee, dit mogen we elkaar niet ontnemen... . kind.... zoo. ... kom dichter bij me... . Conny. .. . ook jij hebt geleden.... in dit naar elkaar toeneigen is troost...." Hij boog het hoofd om haar heen.... „Henk " zei ze met trillende lippen. „Het is of ik al het leed en het verlangen verscherpt en hevig samengedrongen voel in deze oogenblikken nu ik jouw-leed-om-liefde als naast me voel." Hij hief haar hoofd zachtjes naar zich op; lang en aandachtig bekeken ze eikaars gezicht, roerloos peilden ze hun verlangens tot ze eikaars gelaat als door een nevel onderscheidden. Hij hief haar naar zich op, een trilling gleed over Conny's gezicht; onder de wimpers vloeiden brandende tranen. „Geef me je mond," fluisterde hij. Ze hief haar gezicht naar hem op.... hun monden raakten elkaar.... Zachtademend, hun éven geopende monden in nauwelijksche aanraking, hielden ze elkaar omvat zonder te kussen, wachtend, tot het verlangen kwam in opperste hevigheid. Dan, haar knellend tegen zich aan, zoende hij langzaam en fel haar mond ; verstikt kreunde hij toen hij haar lippen voelde bewegen. Maar toen hij heel haar gezicht beroerde met zijn lippen, in een duizelenden roes 174 met vlugge kleine kussen haar gelaat overdekte, proefde hij overal het vochtige zout van haar tranen. „Wat is er, wat is er... ?" vroeg hij dringend. Ze antwoordde niet. ... hij vroeg niet verder, kuste.... nu proefde hij ook op haar lippen haar tranen, en een bedwelming kwam over hem, een vreemde lust zwol in hem, wild en wreed kuste hij haar mond, sterker werd de wellust door de brandende tranen die langzaam in haar mondhoeken drupten. Hij richtte zich op, zoende haar hals, haar schouders door de dunne bloese heen; huiverend bewoog ze zich, strekte de handen naar hem uit; om haar gesloten oogen lag diep en donker een schaduw, maar haar mond sprong open in verlangen. „Kijk me aan, kijk me aan," fluisterde hij. Ze opende de oogen, zijn verlangende blik drong en lokte, maar zij trilde nerveus, snikken hokten in haar keel en één oogenblik klemde zij zich hulpeloos aan hem vast. Hij lichtte haar gezicht naar zich op, de angst in haar oogen week. Ze lei haar handen om zijn polsen, keek hem aan. „Kind .... kind...," steunde hij, „... .Conny, Godnogtoe. ..." „Stil.. . ," zei ze. Ze omvatten elkaar, duizelig zochten ze eikaars mond. Z'n handen streelden haar, heftiger, dringender. Maar in de meesleepende vaart van hun hartstocht was het of zij innerlijk vervreemdden terwijl hun lichamen inniger gemeenzaam werden. Bewust onderging Conny iedere kus, iedere liefkoozing, en het was of ze steeds 175 heftiger kussen moest om de verwijdering niet te voelen. Maar in haar borst brandde de pijn der smartelijke verwondering en het leed hitste wreedaardig aan tot uiting van steeds verfijnder lust. Het warme zonlicht op de duinen verbleekte, mat blonk nog boven hen de lucht, maar de doornige struiken tegen de hellingen waren al donker en bewogen geheimzinnig en dreigend op den sterker wordenden wind. „We moeten naar huis," zei fluisterend Conny. ,,Ja.... Ja.. .," weerde hij af.... Hij kuste haar kin, haar mondhoeken. Ze waren overeind gaan zitten, hij trok haar tegen zich aan. Borst tegen borst zaten ze, in 't vage licht zagen ze den gloed van eikaars oogen ; moeheid en verzadiging doofde voor een oogenblik hun fel verlangen en zachte verteedering welde. Hij streelde haar wangen, kuste haar handen. Maar een diepe weemoed groeide in haar, roerloos zat zij, zijn handen tegen haar borst, haar oogen neer ; méér nog dan de hartstocht deed haar pijn deze teederheid die niet tot hun harten drong — ze sloeg de oogen op, zoèkend in z'n blik een reflex van haar pijn, maar ze zag hoe verlangen wederom die scherpe trekjes, als van-smart-doorondragehjk hartstocht om zijn mond kerfden; zijn vingers trachtten de bovenste knoop van haar bloese los te maken. „Nee... ," zei ze moeilijk; wankelend stond ze op. In het late hemellicht lag voor haar de zee, zacht ruischend en rustig. Henk stond ook op, sloeg Conny haar mantel over 176 de schouders. . . . dan stond hij een oogenblik stil als bezon hij zich. ... hij strekte even de armen, de vuisten gebald —■ het was alsof hij uit een droom ontwaakte. „Kind.. . . wat een wonder is dit.... Conny...." Hij keerde haar gezicht naar het licht: „je kent de waarde niet van wat jij me hebt gegeven. Dit waren oogenblikken. ..." Hij hokte. . .. „Ja. ..," Conny slikte. Vóór haar bewoog rythmisch de zee —■ het geluid der golven werd tot één hoog gedragen toon, weemoedig als een stem. Zwijgend, langzaam, liepen ze langs het strand; Henk maakte even een gebaar om haar arm te grijpen, inaar_ Conny, uitwijkend voor een aangespoelde vischersmand, bleef loopen op een paar pas afstand en zij zette automatisch haar voeten neer. Ze voelde zich ijl en innerlijk strak gespannen. Haar hart bonsde; het was of het essentieele van den zoo even onderganen lust nu eerst gehéél tot haar kwam, ze voelde zich lichter en lichter worden. Het was of ze flauw zou vallen. . . . En het was haar of ze geheel alleen liep, verlaten langs het eenzame strand. Sneller gingen ze hu, schemer vloeide over duin en zee, kil werd de wind. Henk kwam dichterbij loopen, hij verlangde naar haar warmte, naar haar aanraking; telkens wou hij zijn pas inhouden, haar omstrengelen, haar kussen, maar iets dat hij zelf niet begreep weerhield hem. Doch steeds feller bonste in zijn slapen, in zijn polsen zijn verlangend bloed.. .. Op den strandboulevard gekomen, liepen ze 177 DONKER GELUK 13 onwillekeurig in de richting van het huisje. Maar Conny bleef stilstaan plots, als bedacht ze zich.... „Ja.... wat zullen we doen.. . . ? ik heb er niet op gerekend thuis te eten — ik had gedacht in een hotel. ..." Als verwezen keek Henk haar aan. ... „Wat.... ja. . . . goed, maarre... ." „Nou. . . ," glimlachte ze. „Heb jij honger ?" vroeg hij. . . . „Hè toe, laten we naar huis gaan, de avond is nog maar kort. ..; laten we... . niéts van dezen dag afnemen. . . . Conny," fluisterde hij heesch. „Je gaat met een hongerige maag van avond laat naar huis ; dan ben ik een slechte gastvrouw geweest.. . ," poogde ze te schertsen. „Kom," drong hij, „... .we drinken bij je thuis thee, ik heb chocola mee gebracht, jij hebt cakes. ... zal dat niet voldoende zijn waar we zoo.. .." Hij hield in. .. . „Nee, niet in 'n kil restaurant, nu.... hè, dat wil je zelf ook niet ? Conny ?" De warmte, de streeling van zijn stem verteederde haar; ze lachte zacht, keek naar hem op: „nee, ik ook niet.. . ," zei ze; dichter kwam ze bij hem staan en leunde met haar hoofd tegen zijn schouder, streek met één vinger teeder en als voorzichtig langs zijn wang en kin, volgde de lijn van zijn revers. „Ja.... laten we maar naar huis gaan," prevelde ze. „Lieveling," zei hij verstikt, „kind. ... je maakt me gek...." Wreed-hard draaide hij haar hoofd naar zich toe, wilde haar kussen. 178 „Kom. ..." zacht maakte ze zich los uit zijn omarming. Ze keek over de zee die ze nu, van bovenaf, zag als een vage, smalle streep van licht. Maar sterk-ontroerend was die stem die onvermoeid omhoog zong uit het deinend water ; Conny luisterde en was zich opeens bewust dat dit haar een vreugde gaf die zij niet kon uitspreken tegenover Henk, en zij voelde hoe ver zij nu verwijderd waren van wat zij beiden besproken hadden als het ideaal: het samen fel en intens genieten waaruit de hartstocht zijn levenssappen trekt. Het huisje was als een kleine grot van duisternis. Conny--z en het was veel meer geweest een uitroep dan dat hij dit rechtstreeks zeggen wilde tot zijn vrouw, die las. Zij zag even op —■ met schemerige oogen; het was of de letters haar blik nog trokken.. .. „Niets van gemerkt," zei zij achteloos en zij trok licht haar wenkbrauwen op, alsof zij éven luisteren wilde —> maar het was juist doodstil —■ en zij boog zich weer aandachtig over het boek. Hij schoof z'n stoel achteruit, strekte z'n beenen en ontvouwde langzaam de krant. Maar dan hoorde hij wéér den wind en van onder 't lamplicht tuurde hij tusschen de reet van de half-open gelaten gordijnen dóór de duisternis in.... Hij knipperde met z'n oogen: de avond was vreemd-donker, zwarter dan anders. En het zoeven der boomtakken, het zwiepen en slaan was van een lokkende bekoring; een geheim en driftig beweeg, gesuizel als in hartstocht, donkere boomen in donkeren avond.... Als jeen spelonk zoo open- 189 zwart, zoo lokkend, was de avond, het scheen —> bij 't suizen der boomtakken, of daar buiten woeste, heerlijke dingen gebeuren konden. Hij bladerde in de krant —• met nerveuze vingers sloeg hij de bladeren óm en weer terug. Een naam trok zijn aandacht, hij las drie regels, las wéér een paar woorden aan 't eind van 't artikel; terugslaand zag hij hier en daar tóch wel iets dat de moeite waard was —> maar hij kon er z'n gedachten niet aan geven, telkens zag hij, tusschen de half-open gordijnen dóór, den avond zonder regen en van enkel storm.... En hij verlangde naar den wind die zoo hoog ruischte; —■ hem benauwde de stilte, de zware onbewogenheid van de kamer. ... hij wilde eruit.... hij kon niet zoo stil blijven zitten in een stille kamer —. waar het lamplicht suisde.... een liedje van verveling — waar de klok tikte, tikkerdetikte.... zelfbewust en kalm. En over hem, z'n vrouw — in volledige aandacht over een boek gebogen. Haar blonde haar glansde in het lamplicht. En kregel voelde hij om haar suprème rust.. .. Hij vouwde de krant ineen, zag op de klok, stond op : ,,ik moet nog uit," zei hij. Even hief Frieda het hoofd, zei: „o ja ?" en ging rustig weer verder. Hij had plots een onberedeneerde aanvechting haar bij de polsen te pakken —■ haar heen en weer te schudden. Z'n hoed op, z'n jas aan —■ kwam hij weer binnen, zei vluchtig goeden dag. 190 „Hoe laat ben je terug ?" vroeg zij — aandachtiger nu. „Weet niet." Wrevelig draalde hij nog, maar zij knikte vriendelijk goedendag en boog zich opnieuw over 't boek. ... Hij sloeg de deur achter zich dicht —> stond in den aarddonkeren avond. Het was een moment van windstilte. —■ Dat verbaasde hem. Nu was die donkerheid, die zwarte openheid, vol benauwenis. Er was iets vreemds in dit oogenblik van stilte omdat in de straat hing dat wat is van den wind.... Maar boven zijn hoofd bewogen plots wéér de boomtakken —> suizend-voorzichtig eerst, en dan was ineens de wind er. . . . vol en bruisend, —■ wild galoppeerde hij. „Ha," — Frans zoog naar binnen, tusschen z'n tanden door, dien koelen stroom.... De wind perste tegen zijn lijf —■ het was één oogenbük of een levend wezen zich voor hem plaatste, zich tegen hem drong; —■ hij boog zich voorover, beet z'n tanden in z'n onderlip, wellustig duwde hij zich vooruit.... langzaam aan. .., de wind was een ruwe, wilde streeler, hij omhelsde hem, hij vlijde zich tegen hem aan, hij duwde hem voort en aan zijn ooren gonsde hij.... Heerlijk vond hij het zoo tegen den wind in te gaan, stap na stap te vorderen, terwijl de kale boomtakken woest zwiepten en zing-zongen, ópsloegen en vielen; de wind was grillig en ongestadig ; hij kwam van alle zijden te gelijk —■ of wel, 191 hij kwam in het geheel niet. ... in die diep-donkere hal, de ruimte onder den zwarten hemel, leek hij voort te ijlen zonder doel, te ploffen op het water waar hij wit scheerde —'< of hij deed waaieren de lichten of hij zong héél hoog, heel licht — van ver, van ver.. . . En er was veel beweeg van boomtakken tegen de lucht, hoog-uitreikende, allerhoogst zich rekkende takken en dan weer neerslaande —■ natrillende.... Wat wilde hij toch, wat wou hij eigenlijk in dezen avond ? Het was wel heel prettig, die sterke wind, maar er was een belofte —• een belofte van iets anders. Iets dol-dol heerlijks. Maar hij wist niet wat het wezen kon, hij sloeg met z'n stok tegen de huizen.... hij zocht wat het wel zijn kon... . Heerlijk was het te wandelen in den wind — maar dat was niet iets voor héél den avond. Terug weer wilde hij niet —•: zijn huis, de kamer waar stil zat z'n vrouw— het leek hem als hing daar een effen rust, een blanke rust die hem de adem benemen zöu als hij daar nu weer inging.... En de wind die koel aan hem voorbijdreef maakte warm z'n gezicht; zijn lijf. . . . hoe krachtig was het. ... hij wilde iets met die kracht. Er was toch iets in die wijd-open-duisternis —> in het mysterieuse van telkens hoog en laag golvenden wind —■ in het sentimenteel gezucht der boomen... . een geheime verwachting, een belofte. . of zéér nabij was —■ iets wonderbaars.... Hij dacht —■ aan wat hij had beleefd — hij keek 192 terug — als in de lanen van z'n herinnering.... en het scheen alles flets en vaal bij wat hij nu beleven wou. En zijn gedachten gingen hem vooruit in de lichte straten van de woelende, groote stad. Nu dacht hij — aarzelend —- een avontuur ? .... Maar ditmaal een heel bijzonder.... iets dat hij nog nooit zóó had beleefd. . .. niet het oude.... het altijd eendere. ... Hij sloot half z'n oogen, er blikkerde fel iets —■ een verlokking.... iets heel wilds — iets heel ongewoons. In z'n zakken hadden z'n handen zich tot vuisten gebald. In de verte, aan het einde van de straat, schoof langs zwart geboomte van een plantsoen een lichte tram — zij gleed mysterieus langs die wirwarrelende boomen. Zij was voorbij. ... Nu was het park weer een afsluitend donker vlak en de straat zelf scheen donkerder. Zijn gedachten volgden die tram. Dat glazen ding van licht dat gegleden kwam uit de donkere kronkelingen van het park, zij volgden het naar het woelige hart van de stad. En in hem was brandend een verlangen.. .. Hij liep langzaam en luisterde gespannen naar het gegrom van den wind, naar het snel-opvliegend gezucht, het licht geweeklaag. . . . Kwam daar niet —• uit het donker van het openliggend park wéér een tram ? Zij zong op de kromming van de rails. En snel nam hij een besluit, hij moest hollen, wilde hij die tram nog halen, hij zette *93 « DONKER GELUK !3 een vaart. . . . Het was een bevrijding zoo plots te willen draven. Hij liep als een razende. ... De wind verstomde bij zijn gerucht. In gelijke vaart holde hij. Daar gleed de tram hem voorbij. ... hij moest er om heen —• de tram zette —■ op rechten weg gekomen — sneller gang — met een vluggen sprong bereikte hij haar. En op het achterbalcon — op de jagende tram —■ stond hij uit te blazen, er was een lach in hem.... Hij vond het verrukkelijk zoo te hebben gehold en hij vond het prettig op een snelle tram te glijden langs den donkeren avond. Hij keek even — vluchtig — naar binnen, maar hij wendde dadelijk z'n hoofd af. Hij wist niet waarom hij alles zoo vreemd en zoo diep vond dien avond, hij wist niet waaruit bestond — het eigenaardige dat óm hem was. Was hij het —' of de avond — of was het beide te samen ? De groepen van boomen en struiken waarlangs hij gleed, zij leken wel duistere nissen, en de lantaarns brandden daarachter.... daardoorheen —. waaierend in den wind, als fantastische lichten. Dat alles was een vreemd genot. Het scheen plots of de wereld grootere vervoeringen borg dan hij gewoonlijk vermoedde, het leek of er grooter geheimnissen waren en grooter genietingen dan die hij tot nog toe kende. Het was als keek hij in een rood-doorgloeid verschiet.... als tuurde hij en zag hij. . . . een verschietend gouden bol.... Iets wat hij dadelijk grijpen moest Het leek of de eigenlijke kern van het leven brandend en fonkel-rood bloeiend 194 was.... En het zou zoo vreemd niet zijn als nu spoedig kwam — het avontuurlijke —■ het vreemde .... Een avontuur.... Daar waren de eerste, helle winkels van de stad. Wild wapperden de rokken van een vrouw die zich een hoek omduwde. Een meisje, de wind in den rug, het zich lachend, vliegend gaan als gleed zij op een stroom. Een electrisch reclamelicht schoot groen-en-rood aan en verdween. De tram stopte, hij stapte uit. De lucht was heel donker en de stadslichten gloeiden daartegen in al verscheidenheid van kleur: de helle, electrische booglampen op het plein, de wapperende lantaarns, de witte, trieste electrische lampen en de huizenramen van licht het leek een spel, een wemeling van roode, gele en witte lichten, door het duister geaccentueerd. Toen hij, stevig doorstappend, al weer was uit het eigenlijke hart der stad, liep op een haven, waar, over het water een witte huivering ging, stond hij stil, keerde weer de stad in. Op den drukken weg, in den stroom van menschen, vroeg hij zich zelf : tja, wat wou je nou.... ? Nog huiverde hij van onrustigen drang, en bleef de begeerte naar een wonderlijke vervoering. Hij keek de hem tegemoet komende menschen aan: verechijning na verscMjning, gezicht na gezicht; veler oogen zochten de zijne.... wonderlijk was het telkens ontstaand contact, snel gezocht, snel verdwenen. 195 Er waren ernstig-dringende vrouwenoogen, of hij ontmoette een koud-brutalen bhk, koud om den durf van het gekijk te vereffenen, en nu en dan den lieven lach van een jong kind dien hij beantwoordde uit gewoonte, en zelfs luisterde hij dan of hij even daarna zou hooren het verraderlijk geslif der voetzolen, het stokken van pas van wie omkijkt Ja, wat wou hij nu ? Met een klein lachje om zijn mond, éven gebogen zijn hoofd, bespotte hij zichzelf : als een jongen, als een die het leven nog niet kent, zoèkend de vervoering, tredend te gemoet het avontuur, zoo liep hij hier.... Maar zich oprichtend dacht hij : „avontuurtjes zijn er immers te over!" Doch een wrevel was in hem, een weerzin. . . . Zou hij maar... . naar huis ? Nee —■ naar huis. ... Zijn onrust was niet gestild, nóg kon hij niet kalm gaan zitten.... maar zijn weemoed zweefde al boven zijn verlangens, een dempende berusting. Wat moest hij nu doen ? Er was nog wel afleiding te vinden als hij wilde : de club, een café. ... een theater desnoods.... Een meisje dat hij kende keek hem aan, verlokkend en door zijn eigen onrust vervoerd gaf hij haar een doordringenden blik; het was of zij gaven geheimenis voor geheimenis, een zoeten schijn van elkaar naderende benauwenissen —( maar hij ging niet naar haar toe, liep snel verder. Aan den singel waar reeksen lichten zich weer- 196 spiegelden bezag hij het takkenbeweeg met een ander oog. . . . Langzamer ging hij loopen. En, in zijn altijd wakkeren drang om zijn gedachten koel te doen zijn, nadat hij zich had laten gaan, overpeinsde hij zijn verlangen : „als je de pretentie hebt iets anders te zoeken dan het gewone." Hij lachte weer om zichzelf Toch hij had, als in "koorts, iets nieuws verwacht, wel iets van liefde, iets hevigs in den storm-bewogen avond. Alsof hij een mensen gezocht had wiens passie zou zijn een uiting van zijn innerhjke onrust en bewogenheid. .. . waardoor.... hij wist het.... de duizel grooter zou worden en de vervoering dieper. Maar ach dacht hij glimlachend nu wéét ik het.... en daarstraks wist ik het niet — 't is dus voorbij en ook. ... is de verwachting niet het allermooist ? Hij liep in de richting van zijn huis Hij merkte het ja hij zou toch naar huis gaan.... Als een domme jongen die zijn eigen dwaling inziet — zoo zou hij naar binnen. komen, bij Frieda — zij — die zoo lief was En dan zou hij rustig de krant gaan lezen. . . . Lusteloos liep hij verder. . .. wrevelig: hij ging naar huis omdat het daar dan nog het best was. Een dametje kwam hem voorbij en schoof opdringerig dicht langs hem. „Ja —- ja — we zien je wel," mompelde hij, terwijl hij doorstapte en lachte heimelijk.... Hij liep de laan in — de wind was wat gaan liggen, zuchtte stilletjes nog in de boomen, en hij voelde 197 zich verweeken. Wel ja — daar kwam hij weer zoetjes naar huis — naar z'n huis waar hij 't eerst niet kon uithouden en dat toch —- per slot z'n eenig heil was.... hoe menigmaal was hij al niet hier teruggekomen — blij-verzuchtend. .. . dat-ie-erwas.... Ja.... immers na zoo menig verliefd avontuur had hij toch eerst hier zichzelf geheel hervonden. En hij vóelde zich 'n beetje als een schooljongen, die, na een stoute streek, berouwvol bij zijn moeder komt.. . . zijn moeder. ... ja.. .. zijn vrouw.... Hij was bij huis — stak den sleutel in 't slot en hij keek nog even om. ... Frieda zou nog wel lezen, dacht hij.... En hij zou aandachtig de avondkrant doorwerken. Vooruit! Hij ging de huiskamer binnen — Frieda zat nog over haar boek gebogen — maar bij zijn binnenkomen had zij een brijen lach van verrassing. . En hij voelde zich toch wel weer behagelijk in de kalme sfeer van de kamer waar zij zoo rustig scheen te ademen — hij vond haar hef met dien glimlach van verrassing, zij hief het hoofd wat achterover als om naar de reden te vorschen. „Wel jongen ?" vroeg zij. „Ja — ik ben terug," zei hij. „Zóó," lachte zij —- onderzoekend kijkend naar zijn oogen. „Ja," zei hij. Zij klapte het boek dicht, met noodigen nadruk. 198 Hij kwam achter haar staan en kuste haar in den hals. • „Je bent vroeg vanavond." „Ja — ach ja," zei hij. Maar voor zijn vele, stil-werkende gevoelens, die van spot en van verteedering — van innigheid en herademing, wist hij zoo gauw geen uiting en hij glimlachte naar haar toe met een glimlach van weemoed. 199 AFSCHEID I Op kussens voor den haard zat Hester, schoof met kleine, ongeduldige bewegingen haar voeten heen en weer, warmde werktuigelijk haar handen, beurtelings keerend de palm en den rug naar den gloed der vlammen; dan, langzaam het hoofd heffend, zocht ze zijn blik. Even glimlachte hij verzachtend, ontwijkend, hield glad zijn voorhoofd, argeloos zijn oogen. Maar toen ze haar hoofd liefkoozend lei tegen hem aan, en hij, in het huiverend bewegen van haar schouders tegen zijn knie en in het wegduiken als-in-schaamte om plots oplevend leed, voelde hoe de spanning op haar hoogst was, lei hij zijn handen om haar wangen, — liet hij los de bedwongen beweging van zijn borst en zuchtte diep op. „Nee kind, zoo houden we het niet uit...." „Maar hoe, wat dan wel. . . . ? „Luister eens . . .." Hij stond op, stak haar zijn handen toe, lenig-veerend sprong ze overeind. Hij sloeg zijn arm om haar heen: „we moeten een oplossing vinden . ..." Haar hoofd lag tegen 203 203 zijn schouder, voorzichtig betipte ze zijn das Ze hield haar adem in. Hij vatte haar handen in een koortsachtig-wilden greep. „Er moet een eind komen aan deze toestand, ik zie je wegkwijnen, je wangen worden smal, je lippen zijn droog Lieveling, dat mag niet langer, het verlangen put ons uit. Ik heb veel nagedacht deze dagen. Er zijn maar twee wegen : öf, we gaan van elkaar en ... . dat kunnen we niet — hoe jammerlijk is de proef mislukt.... of, ik zeg Erna alles en vraag haar te scheiden. Ik kan je niet meer missen. Je bent het groote, het eindelijke geluk voor me; kan ik dat zoo maar, mir nichts, dir nichts, prijsgeven ?" „Stil.... stil. . . ," zei ze. „Nee, nee, ik weet wat je zeggen gaat, je wilt me herinneren aan al wat ik zelf aan bezwaren opperde. Maar .... ja .... al had ik je toen lief, nü eerst, nu ik je al deze dagen bij me gehad heb, omvat ik de volle weelde van je voortdurende nabijheid.. . . Wat ik vroeger gezegd, gedacht heb, bestaat niet meer .... ik weet niets dan jou .... jou ...." Hij knelde haar in zijn armen, boog haar hoofd achterover : „liefste .... het is onzinnig dat wij zonder elkaar zouden moeten leven ..." Hij keek haar aan, zijn oogen hadden een donkeren gloed. Maar langzaam doofde de opgewondenheid ; open en stil gleden hun blikken in elkaar in een mijmerend alles-vergeten. „Ja, ik voel het ook," zei ze met trillende lip- 204 pen. „We hooren bij elkaar, ik kan niet leven, ver van je af. ..." „Erna moet allang gevoeld hebben hoe weinig ik haar meer geef; al blijf ik bij haar, waaruit bestaat dan haar geluk .. .. ? Een waan " „Ja, maar .... de kinderen ? O, Frank hoe kan het ooit ?" „Kind, vertrouw in mij, hè.... ik zal... . laat mij zorgen, regelen. Ik ben niet blind, ik voorzie heel goed de strijd, de moeilijkheden .... Maar alles beter dan jou verhezen." „Verliezen, dat hoef je immers niet, Frank— ik blijf van jou, we kunnen elkaar telkens zien èn...." „Lieveling . . .." hij lei haar hand tegen zijn wang .... „Op die manier héél je leven nemen en zoo weinig je geven .... dat mag ik niet, dat kan ik niet.... ik snijd alle kansen voor de toekomst af als ik dat doe, ik zou geen rust meer hebben ... Neen, je moet mijn vrouw worden, bij mij zijn, elke dag." Ze stond nog altijd geleund tegen hem aan, haar smalle, spitse hand lag als in afzonderlijke gedachten, broos, stil, tegen den kraag van zijn jas bij zijn schouder ; haar oogen keken weg, de kamer in; in het schijnsel van de kleine studeerlamp glansden de blonde haren boven de verstrakte peinzing van haar gezicht. Haar stem was kleurloos, wrong zich moeilijk uit haar keel toen ze zei: „kan jij ... . zonder Marietje....?" Ze keek omlaag bij die woor- 205 205 den, maar hief, na dien schijn van hem niet aan te willen zien, in bewust spel snel het hoofd om zijn gezichtsuitdnikking te betrappen. Hij doorzag haar toeleg en glimlachte. „Ben je bang dat ik niet eerlijk zal zijn ?" fluisterde hij. „Meisje dan toch .... ik verberg je niets. Ja .... Ik zal Marietje, ik zal Han missen — maar jouw bezit zal me meer waard zijn." Ze bleef, de oogen neer, zwijgend staan. Het was Frank, of hij, in de trillingen van haar uiterstgevoelige, strak-gespannen gezichtshuid, in het zacht bewegen van haar halsader, zag haar innerlijken angst en strijd. „Dat is het niet...." Ze keek hem vol aan, opeens, en in het volledig zich geven, van dien blik vergrootten zich de pupillen; ze zette de tanden in de onderlip, slikte: „jij kunt.... misschien is het voor jou te dragen, maar de kinderen zelf die zooveel houden van jou ?" „De eerste jaren zal het moeilijk zijn voor hen .... later wennen ze eraan. .. . Practisch zal hun niets ontbreken, ze zullen 't hebben zooals ze het gewoon waren .... Dat kan .... nu ik dat nieuwe contract teekende, nu gaat het, twee huishoudens .. .." Hij nam haar hoofd in zijn handen, kuste haar mond weer warm en levend. Ze sloeg haar armen om zijn hals, haar blik bloeide op. Ze streek zachtjes met haar vingers over zijn gezicht, volgend de plooien van zijn wangen. „Je weet niet...," 206 zei ze, „hoe heerlijk het is als even die scherpe trekjes van je mond weg zijn." Hij nam haar beide, smalle handen te zamen in zijn rechter, lei die tegen zijn borst; in een gloed, een straling van geluk ontspande zijn gezicht, zorgeloos en jong werd het opeens en het scheen als werden zijn scherp-bélijnde, magere wangen plots voller. Het zilveren, ijle getinkel van de gong dreef aan door de gang, kwam langs hun deur. Even nog bleven ze staan. Lichte, springende, telkens onderbroken kinderstappen hoorden ze op de trap. En een tevreden wijsje, tusschen de tanden zacht gezoemd. Beiden zag duidelijk voor zich, opeens, Marietje, die, schuivend met haar handen langs de trapleuningen, het lijfje achteruit, met sprongetjes, rustig, in zichzelf gekeerd, langzaam de trap af kwam. „We moeten gaan.. . ," zei Frank. Hij deed de deur open. Erna kwam, aan het einde van de gang, de slaapkamer uit. „Zoo, opgeschoten ?" vroeg ze vriendelijk, hen inhalend. ,,'t Gaat nogal," zei Frank. Hester zweeg; haar blik gleed langs de rijtjes geraniums die stonden voor de kleine, hooge gangramen. Op een eikenhouten stoeltje lagen een schoolboek en een pop van Marietje. Erna riep het kind terug dat onder aan de trap was. „Kom even je boeltje halen, Rie, niet overal wat neerleggen, dat weet je wel." 207 Hester stak haar hand uit, greep het schoolboek en de pop. „Nee, nee, laat ze maar zelf komen," bestrafte Erna, maar had dadelijk daarop een lach om het goed te maken. Met een norsch weggooien van de lange, blonde krul die telkens over haar schouder viel, ging Marietje, schuivend langs Hester en haar vader heen, onwillig de trap op. „Zou je me niet eens goejen dag zeggen ?" gromde Frank, haar gezicht opheffend bij de smalle kin. „Dadelijk ... ," zei ze afwerend. In de eetkamer vroeg Erna: „konden jullie niet goed opschieten vandaag, was het een moeilijk gedeelte ? Die vervelende filosofie, waar hebben jullie zin in, ik ben blij dat ik me tijdig van die interessante cursus heb teruggetrokken." Hester keek haar snel, met den haar eigen, sterkdoordringenden blik aan. Was dat cqmediespel.... of was ze werkelijk zóó argeloos . ... ? In een plotselinge pijn vertrok haar mond. Het laatste was het ergste.... zóóveel goed vertrouwen te moeten breken.... Marietje kwam de kamer ingedrenteld.... als zoo dikwijls princessehjk-ernstig en in zichzelf gekeerd. Een wonderlijke teruggetrokkenheid kon opeens dit toch zoo uitbundige kind hebben ... , dacht Frank, met een vage bewondering zich rekenschap gevend hoe zij, in die oogenblikken, 208 misschien onbewust, een kring om zich heen trok dien niemand ooit trachtte te overschrijden. Boudeerde ze nu een beetje ? Hoe donker waren haar oogen onder de glinsterende, schuimende weelde van blond haar, hoe nerveus bewogen de fijne, gevoelige neusvleugels. „Waar is Han ?" vroeg Frank. „Ja, hoe vervelend dat hij maar aldoor boven blijft." Na een paar minuten kwam Han binnen, zijn goedmoedig gezicht onwennig vertrekkend tegen het licht van de lamp; zonder schuldbewustzijn was hij, even nog ging hij kijken in een tijdschrift dat hij op de piano vond liggen. „Kom, jongen, aan tafel, je laat ons wachten," zei Frank wenkbrauwfronsend. „Jullie hebben net twee lepels soep op," bromde hij, met een plagend, gracieus gebaar een der weelderige, sprankelende krullen van Marietje gooiend van haar rug over haar schouder: „wat kijkt het meisje preutsch!" lachte hij, zich over haar heen buigend om haar in 't gezicht te zien en dan een blik van verstandhouding werpend naar zijn vader als zei hij liefkoozend: „het kind ,,'t Gaat je niets aan," weerde Marietje af, haar smal gezichtje vertrekkend tot nog strakker ernst. Hester hoorde elk woord dat gesproken werd met bijzondere nauwlettendheid aan, het was haar 209 DONKER GELUK 14 209 als had elk gezegde zijn eigenaardige waarde dien middag. Haastig lepelde Han zijn soep. Dan, als voorloopig voldaan, gebruikte hij snel den tijd tusschen soep en volgend gerecht om zijn praatlust bot te vieren, richtte zich hoofdzakelijk tot Frank: „hè, vader, ik wou dat je nu eindelijk es zei wanneer je je vacantie neemt, 't is met oog op het kamp, ik moet me zoo langzamerhand opgeven. En als we met z'n allen naar buiten gaan, dan moet ik toch 'n beetje weten wannéér, —> anders loopt het door elkaar." „Paps, waar gaan we eigenlijk naar toe ?" vroeg Marietje, plots levendig, met tintelende oogen. „We zijn nog niet besloten." „Héél lang gaan we, hè . .. ." „Wie beweert dat....?" vroeg Erna met een glimlach. „En ik zou immers zéker naar Frieda, naar Deventer .... maar dan ga 'k een week korter naar buiten, blijven jullie met je drietjes, dat kan best." „Hè jakkes néé, moeder," zei Han. Marietje viel heftig bij: „met z'n vieren is 't véél leuker .... weet je niet, moeder, hoe saai 't was, verleden jaar, toen paps opeens terug moest, voor zaken . . . ." Hester keek op haar bord, zag toen, snel, de richting uit van Frank en ontmoette zijn donkeren blik. 210 „Ik wou liefst de Geldersche kant uit," zei Erna kalm; ,,we moeten toch maar langzamerhand werk ervan gaan maken, plaats bespreken, boy „Hè ? . . .. ach, dat heeft de tijd nog . . .." „Verleden jaar waren we er al mee klaar." „Vader, ben je zondag thuis....?" Marietje boog het lijfje voorover, naar hem toe, de oogen enkel gevlei. „Nee, pop." ,,Waar ga je naar toe ?" vroeg Erna verwonderd. „Ik, heb ik dat nog niet verteld ? naar Wiersma immers." Marietje beet de tandjes in de smalle onderlip, keek stuurs weg; dan, langzaam de tanden trekkend van haar lip, zoodat die zacht rood glanzend even opsprong, zei ze: „Hester, die is er zondag nog wel, hè, dan weet ik zóó iets leuks . . .." „Nee, Hester gaat zaterdag weg." Erna keek vragend haar kant uit: „is 't niet zoo „Ja, ik moet dan weer in Amsterdam zijn." Ieder zweeg, er was een zacht getinkel van vorken en messen. Hester at met kleine hapjes, haar keel was dichtgesnoerd. Langzaam zag ze op, drong, met sterk verlangen naar beantwoording, haar blik in den zijnen Niets was er in haar oogen van blijheid om de heimelijke afspraak; ze waren donker van een angstigen, dreigenden gloed — als een vermaning : „zie je nu wel....?" 211 Frank, geboeid door die sterke oogenglanzing liet zijn blik willig verglijden in den haren; in een plotseling welbehagen voelde hij zich gaan naar verre verten, naar ongekende droefenis en ongekende weelde. Zijn lippen bewogen als zei hij een streelend woord. Maar Hester's oogen drongen aan tot strengen ernst; in de stilte die groeide keken ze beiden langs de hoofden van Erna en de kinderen, en het scheen als voerden zij een onhoorbaar gesprek, waarbij Hester trachtte te overreden. Zachtjes schoof ze den zilveren messenlegger heen en weer, trok een blaadje van een dichtbijstaand plantje af en zocht ingespannen naar woorden om het afgebroken tafelgesprek te doen herleven. Maar Han begon opnieuw druk te praten, met zijn zware, gewichtige zinnen: „ik lees nu dat boek, vader, dat je me gegeven hebt over electriciteit; gekke dingen staan er in, ik moet eens met je spreken, heb je vanavond een uurtje ?" „Jongen, het spijt me, vanavond niet." „Dacht ik wel." „Han," vermaande Erna. „Nou ja, er is tegenwoordig ook altijd wat." „Vader heeft het druk; niet brutaal worden, Han." „Ga je uit, vanavond ?" vroeg Marietje, ,\oi drinken we weer eens gezellig met z'n allen thee boven, paps en tante Hester ó<5k ?" Frank keek Hester's richting uit, durfde niet 212 rechtstreeks onderzoekend kijken, maar in zijn blik was iets als een vraag. „Wouen jullie nog doorgaan met dat gefilosofeer, dan blijf ik beneden, met de kinderen." Erna trok haar wenkbrauwen op, haar lippen samen, als sprak ze over iets waar ze diepafkeerig van was. „Een half uurtje, 't hoofdstuk is bijna af, dan komen we bij jullie," zei Frank. „Goed, dan wacht ik met de thee." „Doe je het heusch, vader?" vroeg Marietje, haar oogen vol zachtheid en hunkering, maar om den mond het vastberaden trekje van trots als het antwoord iets afwerends mocht hebben. II Frank schoof de stoelen bij den haard: „je ziet moe . . . ., ja, je hebt een kleur, maar wat staan je oogen diep en je bent zoo opgewonden." „Frank .... Frank natuurlijk, het is het was „Kindje, kindje kom eens hier, zoo Hij trok haar naar zich toe. In de gang klonken stappen ; met een schok van schrik, een ongewoon-heftige beweging van angst maakte Hester zich los. Frank schudde zacht het hoofd: „je bent overspannen, kom, ga rustig zitten, laten we praten." 213 „Jongen heb je nu gemerkt dat ik gelijk had, nee, het zal nooit kunnen .. .." „Maar, dat kan ik beter beoordeelen dan jij . ..." „Nee, nee, juist Ik, ik die door het tegendeel te constateeren, zoo'n oneindig voordeel zou behalen, ik die toch hoopte : misschien kan het... . ik heb nu wéér gezien nooit mag je je gezin om mij verlaten." „Luister eens verstandig naar me ... .'t Gaat om het geluk van drie menschen, Erna, jij en ik. Objectief gesproken is 't geluk van twee van meer beteekenis dan de kalme weltevredenheid van één enkele andere ...." „Je redeneert verkeerd, óns geluk staat tegenover volkomen wanhoop, volkomen leegte bij een ander.... Da's een heel andere rekening. Want de vraag is nog daarbij : zouden wij dat ooit vergeten en wordt dan óns geluk gaaf ....?" „Nu ja maar andersom ? onvoldaanheid, verlangen, een ellendig leven voor ons twee, tegenover haar .... geluk ? Nee, want dit is het niet." „En altijd vergeet je nog de kinderen „Vergeten .... God nee ! want ik weet wat ik hen aan zou doen, maar later zouen ze misschien begrijpen . . . ." „Het „later begrijpen" is later heel mooi, maar jaren lang zullen lijden, zij, juist zij kijk eens naar Marietje hoe fel is haar liefde voor jou.... en Han.... wat moeten ze zonder je worden, jij begrijpt ze beter dan Erna, 't zijn kin- 214 deren van jouw bloed, van jouw geest, ze hooren bij je, later zou je dat sterk gaan voelen." „Misschien wel.... maar ondanks dat.... wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen." „Ons geluk zou niet volkomen zijn met deze zekerheid achter ons „Hester, ik herken je niet, jij die vroeger predikte een liefde die lacht om kind en om dood, jij die alle verstandelijke overwegingen in liefde haatte — jij, kun jij zóó gemakkelijk afstand doen ?" Hester bewoog zacht het bovenhjf, drukte de nagels in de palm van haar hand:, .gemakkelijk Haar lippen werden bleek. „O, ik weet het wel het is heel mooi van je '.'. . . maar ik verwachtte dat je anders zou zijn, jij voor wie maar één doel, een maatstaf is in het leven: liefde en de bevrediging daarvan."^ „Toen ik zoo sprak, wist ik niet wat liefde was." „Je bent bezadigd geworden." „Nee, ik heb je meer hef dan ik vroeger ooit besefte dat ik lief kon hebben." „Als je me zóó liefhad als ik jou, dan zou je niet weten van scrupules, dan zou heel de wereld wegzinken voor deze eene begeerte: mij toe te behooren." „Misschien weet ik beter dan jij wat goed voor je is," zei ze langzaam. „Voor je me hefkreeg, hield ik veel van je en in dien tijd heb ik je leeren kennen. Het is je aard niet zoo luchtig, zoo gemakkelijk 215 anderen slachtoffer te maken. Je hebt plots je wezen omgezet, je op heel andere dingen ingesteld, maar eens zal het oude terugkeeren en dan zal je begrijpen dat je niet plots een nieuw leven kunt beginnen, terwijl het oude niet dood is." „Goed, maar het oude vervolgen terwijl het nieuwe steeds grooter omvang neemt ?" „Frank...," ze strekte haar hand naar hem uit: „wees voorzichtig .... spreek niet zóó .... Er gebeurt iets wonderlijks, en dat is het mysterie van onze liefde: in jouw woorden herken ik mezelf van vroeger, mijn roekeloosheid en mijn ongebondenheid; in mijn streven van nü weet ik jouw diepste wil weerspiegeld." „Ja, we keeren ons geheel naar elkaar, maar met zulk een stérke, plotselinge wending dat we elkaar toch weer voorbijschieten." „Ik weet niet hoe het komt ? maar ik, die nooit de moeite van logisch doordenken nam, ik zie opeens dit alles zoo duidelijk. De weg die ons leven zal nemen, en die hij zou nemen als we doorzetten, ze zijn als op een plattegrond geteekend voor me —■ ik volg ze en zie hoe je, als je de eene neemt, langs vervelende, lange paden zult komen, maar aan het einde ligt nog wel een aardig weitje waar je vredig uitrusten kunt, terwijl de andere is een sprookjesachtig-mooie laan, maar bij 'n wending sta je voor een moeras." „Liefste, poëtischer en nuchterder dan ooit ben je! hoe kom je zoo, hoe ben je zoo plots ge- 216 worden, en alleen over mij spreek je, is jouw liefde er dan niet met haar eischen ?" „Het is misschien mijn egoisme dat spreekt: hoe zou ik gelukkig zijn als ik je later zag gebukt gaan onder wroeging en verdriet.' Ze keken beiden in het vuur ; met geheimzinnig-zacht geruisch stortten de kolen in. Hester zei: „er hoeft niets meer bij, het is warm hier, de lente is al in de lucht." Hij had een sigaret aangestoken, maar gooide die in den haard : „de lente wekenlang heb ik gedroomd van dit komend voorjaar dat me Voor 't eerst geluk zou geven.... en nu... ." Hester's handen bewogen nerveus over de leuning van den stoel; ze strekte de beenen, zette zich af tegen den koperen rand van den haard, schoof met haar stoel achteruit: „ik heb angst gehad, altijd, voor de lente, ik heb 'r nooit recht in de oogen durven zien, omdat ik mijn gemis niet tot op den grond wou peilen .... Nu .... ja, dit voorjaar moet van ons zijn „Als we de volledige vervulling van onze verlangens dichtbij zien, dan zal de lente ons toebehooren, want dan zal ze een inleiding zijn. Maar als jij mijn vrouw niet wilt worden, dan zal het voorjaar ons scherper dan ooit doen voelen wat we ontberen." „We moeten trachten geluk te vinden in wat we hebben." „Kindje, laten we ons niet verwarren in theo- 217 retische bespiegelingen, de practijk van deze enkele maanden leerde ons anders, en ook ik, die meer van het leven weet dan jij, ik besef er de onmogelijkheid van . . .." „Misschien .... maar als we ons best doen...." Hij steunde het gezicht op de palm van zijn hand, zijn oogen gloeiden aan, werden spelonken vol spelend licht. Hij dempt zijn stem : „ik ben er de man niet naar tevreden te blijven met een half bezit.... Het heeft me ... . God!" Hij bewoog de tanden zacht-knarsend over elkaar : „het heeft me meer gekost, zoo binnen de grens te blijven, dan je kunt vermoeden." Ze boog zich voorover, ving zijn diep-stralenden, zijn streelenden liefdesblik en loom haar oogleden sluitend, reikend haar hand naar de gretige greep van de zijne, zei ze: „ik.... ik weet dat wel, ik voel het wel maar, dat kan ik je toch geven ..... ook zóó kan ik je dat geven." „Lieveling!" Hij schrok van zijn stem die zich als uit zijn borst losscheurde, die met luide boventonen een vaag, dof gebrom meesleepte. Ze boog het hoofd wat voorover, keek hem aan; een zacht licht overspeelde haar gezicht. Met een ruk stond hij op, knielde voor haar stoel neer, hij borg zijn hoofd in haar schoot: je bent lief. . .. o wat ben je lief .... schat.... schat.... nee, nooit zal ik dat van je vragen!" Ze richtte zijn hoofd op, er lag een moederlijke, weemoedige toewijding over haar gezicht, toen ze 218 zei: „je zult daarbuiten toch niet kunnen." „Ja, dat weet ik, nu durf ik 't je bekennen : zoo voort te leven zou me een marteling zijn." „Een marteling die noodeloos is die we kunnen opheffen „Nee, Hester, wees stil, ik wil dat zelfs niet als 'n mogelijkheid zien." „Maar jongen, ik geef dat niet als een geschenk ; dacht je dat ik zelf óók niet " „Jij schat.... en toch .... het kan niet." ^,Het kan niet?" Ze keek hem kinderhjk, smeekend aan. „Nee, want.... ik ken jouw natuur, ik ken de mijne. Als we altijd bij elkaar waren, zou het ons gelukkig en sterk maken; nu zouden die schaarsche oogenblikken ons verlangen niet dempen, integendeel, altijd heviger zou het opvlammen. Ik zou je heel ongelukkig maken." Ze keek over zijn schouder heen, haar mond week open ; zinnend zat ze stil: „ja misschien " Hij kuste haar handen, de vingers, de palmen: „het is zéker zoo, mijn kind „Dan, wat dan ?" „Dat weet je wel!" „We zullen van elkaar moeten gaan, er is geen enkele uitkomst." „Ach, praat zoo niet, ik geef het niet op, ik zal je zóó liefhebben dat eens het verlangen je overwint en je zult voelen dat alles beter is dan zonder me te leven." 219 ..Dat voel ik nu al sterk genoeg.... jongen, dat jij denkt dat het is een tekort aan verlangen !" Haar versluierde, trieste blik zocht zijn gezicht, liefkoosde het; lang, lang streelde ze de zorgrimpels om zijn oogen, de stroeve geslotenheid van zijn mond. „Ik laat je niet los," zei hij gesmoord, „ik zal je nooit loslaten, tenzij het moet om jouw heil." Van beneden klonk vaag gerucht, dan het geklater van Marietjes hooge stem: „Han, ga je mee ?" Langzaam stond Frank op, stak Hester zijn handen toe. Ze wipte op — hun ademhaling ging kort en snel; in de razernij van hun liefde en wanhoop kusten ze elkaar sprakeloos, in een koortsachtig élan de enkele seconden trachtend te verlengen tot uren van krampig-snel doorleefd geluk, hun lippen heten elkaar niet los vóór de snelle kinderpassen waren vlak bij de deur; duizelig en van een ontstellende droefenis tot in eiken vezel van haar lichaam vervuld, zonk Hester neer in haar stoel en keek met een blik van deemoed en verrukking naar het binnentredend kind. III Frank, met een vroegen trein uit Den Haag in Utrecht aangekomen, wachtte bij het lokaaltje naar De Bilt op Hester die uit Amsterdam zou komen. Hij had, vanuit zijn coupé, gezien hoe de 220 zon door den morgenmist heendrong, hoe het land in versche tinten van jong gras te fonkelen begon en hoe er een geheimzinnig paars-bruin licht hing rond de toppen der iepen. Al bij Voorburg had hij plots in 't blije glanzen en rimpelen van den Vliet, in 't behagehjk geril der boomen, herkend de huiveringen van een eersten lentedag, en speurend langs den hemel, had hij gezien hoe die hing vol beloften. Ja, dit werd een mooie dag .... Hij wilde zich niet afvragen wat hij van Hester verwachtte, hij wilde niet vooruitdringen met zijn gedachten, niet den dag van te voren al doordroomen, maar trachten wou hij rustig haar te ontvangen en blijmoedig te aanvaarden wat zij brengen ging. Maar bij het heller glanzen van de zon, sprongen zijn verlangens open als knoppen aan een boom ... Hij voelde zijn spieren zwellen. Een sterke blijheid doorstroomde hem, de spanning van het wachten voelde hij als een pijn, en het was hem, telkens als hij zich voorstelde dat ze aan zou komen, of hij haar hoog in zijn armen moest optillen, in triomf en vreugde dien lichten last dragen om haar voeten het loopen te besparen. Frank hoorde den trein binnenrazen. Een paar minuten later zag hij haar aankomen. Hij herkende haar hoed, de kleur van haar sjaal. Maar enkele reizigers die voor hem hepen onttrokken haar telkens aan zijn blik. Ongeduldig deed hij enkele passen naar rechts, zag haar dan aankomen met wei-overwogen, kalme passen. Hij ast wist niet hoe het gebeurde, maar opeens gleed zijn blijdschap weg, zag hij duidelijk dat ze kwam zonder vreugde; over haar wezen lag ernst, een plechtige kalmte van wie een onherroepelijk besluit genomen heeft. Ze keek hem niet aan tot hij vlakbij was, dan sloeg ze de oogleden op, de wimpers trilden boven de zwaarmoedige oogen ; haar mond glimlachte naar hem met zachte vriendelijkheid. „Hester. ..." Hij keek haar recht en sterk in de oogen, vorschend en even vertroebelde haar blik in het hunkerende verlangen van haar machtige liefde, maar dadelijk verstrakten haar trekken tot bijna kouden ernst; een strenge beslotenheid kwam in haar oogen, een dwang die haarzelf gold, alsof zij vreesde dat zij te zwak zou blijken. Zij spraken niet. Frank voelde zijn adem kort en heftig gaan, hij balde zijn sterke handen tot vuisten ; een wilde, onberedeneerde woede sloeg plots in hem op. Kortaf zei hij : ,,de trein staat klaar, maar instappen, hè ...." Ze vonden een leegen coupé. Hester leunde achterover, zag tersluiks naar Frank's profiel; ze zag zijn mond vertrekken tot een smalle streep, één dunne lijn; de zorgvuldig-geschoren wanghuid spande strak en glanzend over de als in woede uitgezette kaken : hij keek recht voor zich uit. En in een alles-verdoovend verlangen hunkerde Hester plots naar de warme greep van zijn hand om de hare, die nooit nog was weggebleven, die altijd, het eerste oogenblik dat zij samen waren, de hare had 222 gekoesterd; en haar verlangen groeide terwijl zijn hand roerloos bleef liggen ; duizelig was zij en loom van het snel-opgestuipt verlangen dat haar overviel, overrompelde en dat heel het zorgvuldigopgetrokken gebouw van haar voornemens met één slag vernietigde. „Frank, wat is er ?" vroeg ze kleintjes. Verbaasd om den zachten toon dien hij niet verwacht had, keek hij gretig opzij. „Niets, mijn kindje . . . ," zei hij. Hij nam haar handen,kuste de palmen. In zijn oogen kwam de jongensachtige, open, milde blik.... „het is zulk mooi weer . ..." Er was een spelend, uitlokkend tintelen in zijn oogen, een vriendelijk nooden, een liefelijk dringen naar zorgelooze vreugd. „Frank.. . ." ze zei het zonder veel klank en wendde haar blik af, ze voelde de gehate tranen komen, haar keel zwellen, door een sluier zag ze de huizenreeksen. „We moeten veel praten, Frank," zei ze schor. „Goed, goed, straks hè, buiten." — Sneller, sneller ging de trein langs de groene wallen der oude stad. Als een kleine kamer zoo intiem was de besloten ruimte van den coupé, zoo veilig met de roode wanden, en — in het vierkant van het raampje gevat —. het snel voorbijschuivende, glanzende groen der weiden. Hij lei zijn arm om haar heen : „we gaan een lange tocht maken, hè, en dan lang, lang uitrusten in de Biltsche duinen ; we hebben voor alles tijd vandaag." 223 En om zijn angst te verdrijven, haar voornemens te verlammen, zei hij lachend: ,,en wat je op je hart hebt zeg je maar heel, heel gauw; eerst de zaken afhandelen hè, dan hebben we nergens meer mee te maken." „Ach, Frank .... hoe kan dat nou . . .," zei ze zwak. Hij gaf geen antwoord, zei na een poosje : „Zullen we maar dadelijk in De Bilt koffiedrinken ? 't is nog wat vroeg, maar dan zijn we eraf . . .." Toen ze op 't perron hepen, dacht Hester: „wat is hij nu weer onbezorgd." Krachtig en flink liep hij, als zeker van zijn overwirming. Leeg was het in de serre van het groote restaurant, het duurde lang eer een kellner kwam om te bedienen; Frank stond op, zocht naar n bel, vond er geen en ging de volgende serre in. Hester bleef staren naar de zon en de met glans éven aangestreken boomen. Deze dag .... De laatste .... Hierna zou niets meer komen. Kalm moest ze zijn. O, dat was ze. Ze voelde een ijzige, vreemde rust in zich. Ze had alles zoo lang overwogen, 't was zoo eenvoudig. Eén weg was er, en ze zou er niet van afwijken. Als ze hem maar wist te overtuigen, opdat het afscheid niet al te wreed zou worden. Als ze hem kon overtuigen zóó, dat hij de noodzaak begreep. Maar hij was opstandig, hartstochtelijk. En dat waren de eigenschappen die ze het meest liefhad in hem : zijn felheid, zijn kracht tot verlangen. Maar nu mocht haar dit 224 geen vreugde meer zijn. Ze moest niet meer opof omkijken, star slechts zien naar het ééne punt. En wat daarna kwam.... Het scheen als kwam daarna geen dag meer. Ja, het was vreemd, met deze uren hield alles op. Zij was innerlijk als verstijfd. Er was nu nog slechts het ééne: hem te dwingen tot inzicht. Ze zou .... ze wist wel hoé. Had hij eens niet gezegd : „als het moet om jou heil ?" Ze lachte bitter. Wat bekommerde ze zich om eigen heil! „Frank.. .." ze fluisterde het, ze voelde opeens een verteederd zelfmedelijden. Ze had er alles voor veil, maar het zou noodeloos zijn. Nu zou zij op een andere wijze iets doen voor hem. Zeggen zou ze: ,,ga van me weg, want noch het een, noch het ander is voor mij geluk. Ga, anders verwoest je mijn leven." En deze leugen zou hem misschien doen besluiten.... Daar kwam hij. En ze boog 't hoofd. Ze voelde zich duizelig worden, nu ze, met dien éénen, snellen blik, heel zijn wezen in zich had opgenomen: zijn sterken, verlangenden blik, de gebruinde wangen en zijn nu niet meer strakken, maar vriendelijkontspannen mond. „Meisje, we krijgen dadelijk een en ander. Doe je manteltje uit, zoo, geef het hier .... Leun wat achteruit, je ziet er zoo moe uit. Kind, ik beul je af." ,,Ja . . . ," zei ze. „Ik weet het, ik begrijp het wel. Dit is zoo geen leven voor je." 225 DONKER GELUK I5 225 De kellner bracht het bestelde —• Frank bediende Hester, lei, zorgvuldig zoekend, de lekkerste stukjes op haar bord en schonk haar in. Hij knikte haar bemoedigend toe: „dat zal je opknappen!" zei hij lachend. Weer knikte ze, gedwee : ja . ... Vlug waren ze klaar. Terwijl Frank afrekende, liep zij langzaam den tuin in. Hij kwam haar achterop. Hij wou zeggen : wat is het mooi hier.... De lucht was nu hel en hoog. Hij boog zijn hoofd wat achterover, Maar voelde piotseen beklemming, de woorden kwamen niet over zijn lippen, hij werd als met geweld in de sfeer van Hester getrokken ; hij voelde den loodzwaren druk .... Ze hepen zwijgend. Het was bijna zomersch-warm. De toppen der boomen waren nog kaal, maar de sparren droegen frissche, nieuwe loten. Doch onder hun voeten ruischten de oude, dorre bladeren. Hester dacht: „laat ik nou beginnen. Nü, nu is het oogenblik er. Begin kalm te praten, zet uiteen .. . ." Maar tot tweemaal toe kwam slechts een schorre, vreemde klank uit haar keel. Hij keek een paar maal naar haar, wendde dan zijn blik af. Een wrevel kwam in zijn denken, hij voelde den druk van het zwijgen grooter en grooter worden; hij kwam er niet meer onder uit. Willoos, moe, liet hij zich gaan naar doffe onverschilhgheid. Tot hem de stilte opeens een marteling werd, een benauwenis. Hij balde de vuisten: „God, Hester, we zijn toch niet gek!" 226 „Stil.... ach, het is dom en slap van me, ik ka» niet beginnen .... Laten we even gaan zitten ...." Er was een zandplek tusschen sparren in. Ze zette zich op een breeden, stuggen wortel die door een uitgraving vrijkwam. Hij ging wat lager zitten: „Hes, martel me niet langer met die geheimzinnigheid." Ze wou haar hand op zijn schouder leggen. Een groote zachtheid was in haar. Het was of ze om vergeving moest vragen. Maar een ontroering zóó sterk golfde op dat haar keel dichtkropte. Ze hield haar hand terug, ze kuchte, ze voelde haar lippen onwillig en strak. Ze paste voorzichtig de vingertoppen tegen elkaar. Haar stem werd koud en hoog: „ik kom je vragen .... of je me wilt loslaten, ik houd het zoo niet langer uit." Frank deed of hij haar niet verstaan had, zijn gezicht bleef onbewogen, slechts krulde zijn onderlip op. „Begrijp je," zei ze zacht. .. . : „ik voel me moe en ziek worden, ik vraag je, of je, om mij Hij sprong op : „natuurlijk," zei hij kort. Hester voelde zich verstard, het was of ze geen enkele beweging meer maken kon. Langzaam stond ze op, kwam naast hem. Weer liepen ze en zwegen. Hij had een dorren tak afgetrokken en sloeg daar rythmisch mee tegen de punten van zijn 227 schoenen; van de een op de andere, gelijkmatig als was het een spel dat alle aandacht waard was. Ze kwamen op een open weg; rechts lag een terrein van kleine, aangeplante dennetjes waarvan de teedere toploten voorzichtig op en neer deinden met de golvingen van den wind. Maar links was er een scherp, droog geritsel in de beukenhaag, waaraan al de roestige, dorre bladeren nog dicht opeengepakt zaten; de wind ontlokte eraan een warreling van- hooge en lage tonen, fel en weemoedig als angstgeschrei. Eindelijk zei hij, gedwongen kalm: „goed, het is best —• natuurhjk, ik houd je geen minuut tegen je wil, maar zou ik ook nog n nadere verklaring mogen hebben ?" Hes ter antwoordde niet, ze voelde de wilde opstandigheid van haar bloed kloppen tegen haar slapen, in haar keel, door heel haar lichaam. Driftig, omdat ze zweeg, viel hij uit: „ben ik je zelfs geen antwoord meer waard ?" Ze keek hem aan, smeekend. Hij zei kalmer, maar heftig toch: „ik begrijp er niets, niets van, hoe komt dat zoo opeens . . . ?" „Opeens is het niet, je weet dat wel, wees kalm, tracht te begrijpen dat... ." „Nou .... dat....?" „Frank . .. ." Hij greep wild haar pols. „Het is dwaasheid, onzin, hoe zouden wij, opeens, buiten elkaar Je bent overspannen." Hester hoorde zijn stem, 228 en daar als het ware achter, het onafgebroken, klagend blarengesnerp in de haag. Als tegenbeeld gloriede achter die beukenhaag de van hcht doorsponnen lucht, die fijn en strak, spande boven hun hoofden. Het was alles zoo vreemd, onwezenlijk.... Zij sprak en wandelde als in een droom, als in een droom zei ze ook wat ze zich eenmaal voorgenomen had te zeggen. En terwijl in haar handen de lust was zijn gezicht troostend te streelen, bleef ze kalm, rechtuitkijkend, doorloopen en sprak als zei ze een les op. „Ik ben erg moe geworden van deze maanden. Dat opgejaagde, die opwinding telkens.... Dat verlangen naar elkaar en dan daarna die korte bevrediging. Het put zoo uit. Dat houden we toch niet vol; nu ja, 'n poosje nog, maar jaren, jaren achtereen zeker niet. En ik geloof dat het voor mezelf beter is als dan de scheiding maar dadelijk komt, want...." Ze keek even opzij, hoe zijn gezicht stond. Het was vol sterke, onwillige rimpels, vreemd, onherkenbaar. „Want...." gaf hij haar den zin terug. „Want ja — want ik vind dat geen geluk zóó; 't is beter van je weg te gaan; nü ligt er nog een heel leven voor me, nu heb ik nog kracht en kan ik, kan ik ...." „Zeker, dat is waar," zei hij deemoedig. „Ja, het is waar, ik voel het, daarom .... je 229 wilt immers niet mijn ongeluk.... daarom moet je me loslaten." Hester hield op, haar hoofd was leeg, ze begreep den inhoud van haar woorden nauwelijks. Ze voelde een sterke, lichamelijke pijn en het was als weigerden haar beehen haar verder te dragen. Maar ze wist dat ze nog niet was aan het einde van wat ze zeggen moest. „Jij ziet in een huwelijk de uitkomst. Het kan heel best 2ijn dat je gelijk hebt, dat doet er niet toe, ik wéét dat het mij nooit gelukkig zal maken, nooit, nooit. — Ik zou als een last het besef dragen van wat ik Erna en de kinderen aandeed. Dus al zou jij het vergeten, ik zou het nooit.... Dus al dwong je me, overreedde je me, dan toch, nóóit zou ik... . Dus nu je dit weet zul je niet verder.. . ." Hij bleef norsch-zwijgend naast haar loopen. Zacht vroeg ze: „je zei eens: als 't moet, om jouw heil.... Nu kom ik je vragen je woord gestand te blijven." „Ja, ik heb hier natuurlijk niets meer op te zeggen." Nu viel weer het zwijgen, dof en domp. Hun adem werd afgesneden; ze hepen in starre regelmaat. Ze dacht: „we hebben elkaar niets meer te zeggen." Plotseling vervreemd. Zoo moest het komen .... hij was vol wrok, ze begreep dat zoo goed, en tóch .... de leugen opheffen, zeggen: 230 ,,'t is niet om mij, maar omdat ik klaar en duidelijk inzie dat het jouw heil is .. ..", wat zou het helpen. Hij zou niet toegeven .... Nü konden z'n trots en z'n liefde hem dwingen haar voorgoed op te geven. En later, later zou hij dankbaar zijn. „Hoe. wil je . . . ," vroeg hij zakelijk, toen ze kwamen bij de splitsing van twee wegen. Hij stond een eind van haar af, verkende den weg. Ze keek naar hem en voelde zich vreemd-ijl worden, alsof ze werd opgeheven, alsof ze opsteeg in een verheerlijkten gloed ; haar handen beefden, een glimlach Van geluk kwam om haar lippen. Ze voelde zich wankelen, ze sloeg haar hand uit naar een dichtbijen struik. Hij was met een sprong bij haar. „God, kind, wat is er." „Frank," zei ze zacht. „Stil, stil, o, wat ben je overspannen, ga zitten, zoo, tegen me aan. Was je duizelig opeens ?" „Ik weet niet Kleintjes en bleek lag ze tegen hém aan, haar oogen toe. Ze ademde nauwelijks. Hij boog zich zorgzaam over haar, veegde met zijn zakdoek haar tranen weg, die langzaam hepen onder haar oogleden uit, over haar wangen, langs haar neus. Toen ze wat kalmer werd lei hij inniger zijn arm om haar heen, kuste de vochtige wangen. „Mijn meisje . . . ," zei hij stil. Haar gezicht bij de kin opheffend, drukte hij sterk en smartelijk zijn mond op den haren. „Frank,.... nee, doe zoo niet." „Ik moet, ik mag toch afscheid van je nemén." 231 „Ja o ja." „Dan nü, hiér . . . ." Willoos gaf ze zich over aan zijn omhelzing; hij drukte haar tegen zich aan met de kracht van zijn verdriet. „Als het moet, als je weg wilt, ja, dan kan het niet anders. Maar als je 't later anders inziet, kom je dan terug, beloof je het, beloof je het ? Bij die hoop zal ik leven ...." Ze zoende voorzichtig de rimpelige plekjes bij zijn oogen: „nee, denk daar niet aan, het maakt je leven noodeloos onrustig." „Wat ben je sterk.... wat ben je vreemd, hoe anders dan ik het me had voorgesteld; je hebt me minder lief dan vroeger . .. ." „Frank.... Frank, laten we elkaar niet plagen." „Ben je toch wel gelukkig met me geweest....?" vroeg hij heesch. Nu bloeiden haar oogen op, ze straalden en gloeiden in de zijne; ze lei haar hand achter zijn hoofd, haar mond beademde zijn lippen, ze fluisterde : „zóó gelukkig als ik nooit meer zijn zal...." Ze vouwde haar handen met de zijne te zamen. Weer kwam die vreemde bedwelming, haar huid prikte, ze voelde haar hoofd omknakken als een bloem op haar steel. Ze spraken niet meer. Hij hield haar zwijgend tegen zich aan. En toen ze weer opstaan kon, hield hij haar bij den arm, leidde haar als een kind. En deze zorgende aandacht was haar tegelijk een wellust en een pijn. Dit was het laatste.... Ze voelde haar oogen brandend worden, 232 de tranen droogden met scherpe pijn ; als water op een warme plaat zoo dadelijk verdampt waren ze in de gloeiende kassen. En hij liep stil naast haar, met die zorgende hand leidend en steunend bij oneffen plekken. Maar zijn geest scheen ver weg. Hester keek opzij naar hem. Onder de bruine huid was zijn gezicht bleek en de kaakspieren trilden. „Frank, je kunt, als je wilt, nog wel geluk vinden thuis, bij je kinderen ; denk dat ook ik.... alleen zal zijn. Laten we, terwille van elkaar „Maak je, om mij, geen zorg. .. ," zei hij dof. Hester voelde hoe nutteloos alle gepraat nu werd. „We zullen maar met een vroegere trein weggaan," zei ze met gesluierde stem. „Ik zal 't nazien." Hij stond stil, haalde 't spoorwegboekje uit zijn zak; kalm sloeg hij de blaadjes op en terug „Zoo, ja, dat gaat goed Hij noemde plaatsnamen, uren. Ze hoorde het niet, knikte alleen. Ze keek naar het boekje in zijn handen en naar de vingers die trilden. „Jij gaat dus 't eerste uit Utrecht, dat is ook maar het beste," zei hij rustig. „Dank je wel," zei ze, en voelde opeens het schrijnende: deze ongekende, vreemde beleefdheid, nu, nu het einde ging naderen. Lang was nog de weg. In steeds vaster, machtiger straling glansde de zon. Hester zag, in haar verbeelding, een anderen dag, een andere wandeling : een dag dat ze gelukkig waren geweest. 233 „Frank, wil je één ding beloven ? probeer aan het goede dat tusschen ons was terug te denken, weet het, ondanks alles, als iets kostbaars, iets wat niet iedereen zoo vindt." „Ja! het was mooi, maar kort.. .." Ze stond stil: „kijk me aan; wees niet bitter, mij heb je gelukkig gemaakt." „Dat kan ik nu niet meer gelooven ." „Je moet, en diep-in weet je het. . . ." „Ik hoop dat het zoo is," zei hij ontroerd. Maar toen ze op het perron stonden, wachtend op den trein en voelend als een pijn dat rekken van de laatste oogenblikken, dat korte uitstel van het afscheid, zag ze zijn mond weer vertrekken tot die streep van bitterheid, en zijn oogen waren kil. Ze begreep dat in dien korten tijd zijn gedachten weer waren omgezwenkt, dat er weer twijfel was gekomen in hem, dat hij haar, diep in zijn hart, wreedheid verweet. Ze zei niets meer, droeg het zelfs zonder sterke pijn. De trein kwam aan. Een zacht gerommel in de verte, een razend gedonder onder de echoënde kap. Er drongen veel menschen. Hij zocht een coupé, steunde haar bij het instappen. Over het neergezakte raampje reikten ze elkaar de hand. Ze keken elkaar slechts even aan, met den schuwen blik van angstige dieren. Ze zag, ontsteld, dat zijn oogen diep waren weggezonken, dat zijn gezicht gewrongen was. 234 Ze ging zitten in een hoek; de trein ging zachtaan wegghjden. Haar hoofd was licht of het met gas gevuld was. „Het is immers goed zoo," fluisterde ze ... . „dat weet je toch, dat wéét je toch .... wees dan kalm, wees dan kalm." Maar een schreeuw van angst wrong zich uit haar keel. De trein denderde, en eindeloos herhaalde zich, irf haar hoofd, op de maat van het schokken der wielen : „uit, het is uit, het is uit." 235 INHOUD Bladz. Kentering i Maanavond 31 Halfheid 51 Machten 69 Onmacht 97 Vreugde 133 Wending 157 Een avond 187 Afscheid 201