1 CORRIGENDA, Bladz. 56, regel 15 van boven, daarin moet de komma vervallen. 82, regel 18 staat J. de Plot, moet zijn G. de Plot. i 82, regel 20 staat P. R. Hijszeler," moet zijn F. R. Hijszeler. 106, regel 8 van orttier staat perceent moet zijn percent. 112, regel 3 van boven, de komma achter kon moet vervallen. 118, regel 1 van boven staat funcfie, lees functie. 120, regel 5 te lezen: veel belang zijn, niet enkel enz. "„ \26, regel 6 van onder staat: colligiale, moet zijn collegiale. 133, regel 19 van boven staat: bleeken, moet zijn: bleken. 174, regel 14 van onder moeten vervallen de woorden: en zij. 179, regel 6 van boven staat: konden brengen, lees: moesten brengen. 179, regel 7 van boven staat: omdat, moet zijn: scherp toezicht houden was ingetreden, waardoor enz. 180, regel 19 van onder staat geene, moet zijn: gene. " 182, in punt 6 staat: onderwerpen, moet zijn: ontwerpen. "„ 183, regel 2 van boven staat: nahtploeg, moet zijn: nachtploeg. 183, regel 7 van boven moeten vervallen de woorden: niet meer. '„ 183, regel 12 van boven staat: regeling, lees: maatregel. 184^ regel 18 van onder staat: betaamd, moet zijn: betaamt. "„ 204, regel 13 van boven staat: VIII B, moet zijn: VUB. 205, regel 9 van onder achter het woord voorzitter, is de komma weggevallen. 207, regel 1 van boven is achter het woord malaise, de komma weggevallen. 227, regel 18 van onder zijn van het woord „personeel" de twee laatste lettergrepen weggelaten. 264, regel 10 van onder staat „reken" moet zijn: rekenen. " 265', regel 18 van boven staat „geschied" moet zijn: geschiedt. 316, § 8 letter staat: 90 pet., moet zijn: 80 pet. § • I GEDENKSCHRIFT | + VAM * ^ DE VEREENibiN5 VAM § * • ranniEZErt bu •« | 5'ru K5 BELA5TIN BEN | 1 HN NEDERLAND • • | • é * I5P2-IPIZ * I • I . GEVE5TIGD TE 5ChlEDAri. ^ VOORWOORD. De Vereeniging van Commiezen bij 's Rijksbelastingen staat haar zilveren : feest te vieren. In den snellen loop van vijfentwintig jaren is zij gaandeweg de kinderschoenen ontgroeid, zocht zij, met vallen en opstaan, tastend den weg en neemt zij thans, tot wasdom gekomen, onder de rij harer zusteren een waardige plaats in. In den loop dezer jaren heeft zij de veie individueele, elkander maar al te dikwijls bekampende en tegenwerkende krachten tot één groote collectieve eenheid weten te smeden, heeft zij, steeds voorwaarts strevend, haar werkterrein bepaald en is zij uitgegroeid tot de trotsche en sterke burcht onder welks beschuttende, stevige muren duizenden personen zich veilig weten. Geen wonder, dat haar leden zich opmaken om, op het oogenblik dat het zilveren feest staat te worden gevierd, rond het Bestuur dit kwart-eeuw van opbouwen en rusteloos werken in feestelijke stemming te gedenken. En geen wonder ook, dat in den boezem der Vereeniging de sterke behoefte werd gevoeld om het dikwijls veelbewogen en merkwaardige tijdvak, dat thans tot de geschiedenis behoort en zoo menige donkere bladzijde bevat, in een gedenkschrift weer te geven en vast te leggen, opdat uit dezen rusteloozen strijd van vijfentwintig jaren ook zij, die na ons zullen komen aan de hand van het donkere verleden te gemakkelijker zich den weg naar eene meer lichte toekomst zullen kunnen banen. De opdracht, dit Gedenkschrift met een kort woord in te leiden, werd door mij met groot genoegen aanvaard. Niet alleen omdat in dit boekwerk het werken en streven van een aanzienlijk aantal onzer voormannen wordt geschetst en naar waarde getaxeerd, maar bovenal omdat het meer geeft dan een bloote opsomming, een vermelding van feiten en gebeurtenissen alleen, omdat het in een belangrijk gedeelte den sterken samenhang van de vergroeiende maatschappelijke verhoudingen en de positie van heel het groote leger van den arbeid aangeeft. Dit Gedenkschrift, aldus werd de bedoeling en de beteekenis ervan gekenschetst bij de installatie der Commissie met de samenstelling belast, zal niet alleen de geschiedenis der Vereeniging in engeren zin moeten weergeven, het zal zich zelfs niet in hoofdzaak moeten bepalen tot het aanzienlijk aantal veranderingen en verbeteringen in den loop der jaren voor het personeel verkregen en tot de lotgevallen der Vereeniging; neen, dit boek zou meer moeten geven, opdat het, door naast de vermelding van treffende en geenszins onbelangrijke gebeurtenissen in eigen kring de algemeene lijnen te trekken, voor een goed deel tot een arsenaal zou kunnen worden, waarin, IV VÓORWÖOftD. met name voor den proletariër in overheidsdienst, de geestelijke wapens liggen opgetast, om den strijd voor een in elk opzicht meer menschwaardig bestaan doelbewust, krachtig en feller dan ooit te kunnen voeren. Hier diende dus allereerst den bodem te worden blootgelegd waarin de veelbelovende, de grootsche beweging van onzen tijd zoo diep en krachtig wortelt. Hier diende mede den maatschappelijken groei tot op het huidige oogenblik aangegeven, terwijl verder met name de lijnen van de toekomst moesten worden getrokken. Een schets, zij het dan in ruwe trekken, van de maatschappelijke ontwikkeling tot diep in ons modern kapitalisme mocht niet ontbreken; de veranderingen in de economische en politieke structuur van het land sinds de 70er jaren dienden aangetoond, terwijl eveneens het onverbrekelijke verband tusschen de positie van den werknemer in dienst der overheid en die in dienst van den particulieren ondernemer behoorde te worden aangegeven. Want alleen op den basis van een overweldigend feitenmateriaal zet zich de wetenschap vast, dat heel het reuzenleger van den arbeid onderworpen is aan, omvat wordt door, en zijn levensvoorwaarden begrensd ziet door de steenharde wetten van het onmeedoogende kapitalisme. Is de Commissie in dezen haren arbeid geslaagd? Is het haar mogen gelukken om in den korten tijd, die beschikbaar kon worden gesteld, naast den dagelijkschen arbeid, een boekwerk samen te stellen, dat aan de gestelde verwachtingen beantwoord? Het antwoord op deze vragen verblijve aan den belangstellenden lezer. Maar ik voor mij meen te mogen aannemen, dat menig onzer, die het boek ter hand neemt en meer wil doen dan al bladerende de laatste bladzijde bereiken, met klimmende belangstelling van den inhoud zal kennis nemen, dat het lezen niet alleen een bron van genot zal zijn, maar ook voor honderden personen tal van nieuwe gezichtspunten zal openen. *.* Een forsche strijd van een kwart-eeuw gaat niet voorbij zonder diepe sporen achter te laten en de voornamelijk sinds de laatste veertig jaren gegroeide en gerijpte arbeidersbeweging, waarvan, zij het dan voor een goed deel nog onbewust, de organisaties van het ambtenaars- en beambtenteger deel uit maken, drukt steeds vaster haar scherp gesneden stempel op de maatschappelijke verhoudingen. Meer en meer gaat zij den toestand beheerschen. in politiek opzicht vormt zij den machtigen hefboom van den vooruitgang; op sociaal-politiek- en economisch terrein is de totstandkoming van arbeidsregelingen voor eenigszins beduidende groepen werknemers zonder medewerking der vakvereeniging ondenkbaar geworden. De Vereeniging van Belastingcommiezen vormt wel een van de meest typische voorbeelden waaraan de ontwikkelingsgang, de groeiende zelfstandigheid, de toenemende machtsformatie kan worden gedemonstreerd. Zij is het toonbeeld van een organisatie, die met een groep maatschappelijke verschoppelingen in zee gegaan, in den loop der jaren het zelfbewustzijn, het zelfrespect wist op te wekken en te bevestigen, die haar leden het klare inzicht in de maatschappelijke verhoudingen wist bij te brengen, die de toomelooze willekeur van tientallen superieuren wist te breidelen en haar machtspositie stevig wist te grondvesten. VOORWOORD. V Men ga de. in dit Gedenkschrift vervatte gegevens na om te ervaren, hoedanig de positie van het lagere personeel in dienst der overheid was vóór dat er van het oprichten der Vereeniging nog sprake was, en men stelle zich voor oogen uit welke kringen en groepen van de bevolking deze ambtenaren werden getecruteerd, aan welke eischen van ontwikkeling moest worden voldaan bovendien, om te weten dat dit hout zich allerminst leende om er fiere, zelfstandige, tot oordeelen bekwame mannen uit te snijden. Integendeel, het op deze wijze gerecruteerde corps, werkende onder de toen. geldende salarisschaal en mitsgaders overgeleverd aan permanente, armoe, bood een vetten bodem aan tal van maatschappelijke ondeugden en leende zich bij uitstek eenerzijds voor hielenlikkerij naast superiéurenvrees, anderzijds als object om er de grofst denkbare despotische maatregelen aan bot te yieren. v f_. t' v Hier^ vond men een corps-personen, zich afzijdig houdende van het gemeenschapsleven, laag ontwikkeld, laag bezoldigd, slecht behandeld, blootgesteld aan de teugellooze tyrannie van den superieur, maar bekleed met den titel van „ambtenaar" . en op grond hiervan zichzelve een brevet van «standing" uitreikend, waardoor zij:zich verre verheven achtten boven den gewonen loonarbeider en, onbewust weliswaar, hulptroepen leverden juist voor die groepen in de samenleving, die het roer van staat hanteerend, parasiteerden op de onbeholpenheid en de matelooze armoe der massa. De oprichting der Vereeniging in 1-892 was een daad. Het moge waar .zijn en het moge tienvoudig worden herhaald, dat de jonge organisatie geenszins beoogde haar bestaan te grondvesten op den juisten grondslag .der maatschappelijke tegenstellingen, dat haar doelwit niet hooger lag dan het verkrijgen van enkele tientallen guldens meer salaris, dat zij met name slechts een aantal misbruiken en misstanden wenschte op te ruimen, dit alles neemt niet weg, dat de oprichting der Vereeniging moet worden bezien onder de toen ter. tijd bestaande verhoudingen en .de bittere tegenstand, de geniepige tegenwerking van een aanzienlijk aantal superieuren levert bewijs te over met welke moeilijkheden de oprichters hadden te kampen, welke bezwaren daarvoor reeds moesten worden overwonnen, j r&Jkv- De karaktervastheid der voormannen in die voor hen verre van gemakkelijke dagen betoond, hield een rijke belofte in voor de toekomst, dieniet kon worden misverstaan, en veel beter no g dan door de betrokkenen zelve, door de hooger geplaatste ambtenaren werd begrepen. .De .geschiedenis der Vereeniging levert hiervoor het onmiskenbare bewijsmateriaal. ,'' *** Het samentrekken van een steeds grooter wordend aantal commiezen in in de organisatie, het overdekken van het land met een aantal afdeelingen, het scheppen van de gelegenheid om op planmatige wijze gemeenschappelijke belangen te bespreken en ze door het Bestuur der Vereeniging op regelmatige wijze, secuur en ter'juister plaatse aan de orde gesteld te krijgen moest er toe voeren, dat de besprekingen zoo in de breedte als in diepte wonnen niet alleen, maar ook dat gaandeweg meer vraagstukken'aan de Voorwoord. orde werden gesteld. Vraagstukken die zich niet beperkten tot het enge, direct voor de hand liggende belangenterrein alleen, maar ver over deze grenzen heen tot het hart der klassetegenstellingen zelve gingen en binnen de grenzen der Vereeniging evenzoovele strijdpunten opleverden. Hier botsten twee levensbeschouwingen opeen. In feilen onder ingen strijd verdedigden langen tijd een groot aantal personen de oude leer dat de overheidsdienaar buiten den maatschappelijken strijd staat, dat de strijd der arbeidersklasse hem niet raakt, dat zijn maatschappelijke positie: en z.£ ambtelijke taak (zijn standing) uitsloot om daadwerkelijk den groeten strijd van de arbeidersklasse te steunen, laat staan mee te voeren. En daartegenover werd met" taaie onverzettelijkheid de leer in de Vereeniging ingedragen, eerst door een enkeling, daarna door een steeds wassende groep, dat slechts op den rotsvasten bodem van den strijd der klassen, door verovering dus van een hooger en breeder levenspeil van de gansche arbeidersklasse, ook voor den proletariër in overheidsdienst een menschwaardig bestaan is te VC£r5eVereeniging is deze strijd volstreden. Ondanks alles is de Vereeniging omgevormd tot een vechtinstrument en heeft zij haar plaats weten in tC Ondanks alles. Want niet alleen de taaie tegenstand van een aantal leden, die zieh krampachtig vast wenschten te houden aan oude en verouderde opvattingen, moest gaandeweg verzwakken, maar bovendien waren over een groot aantal jaren de maatregelen door de Belastingadministratie genomen van zoodanigen aard, dat ze - toeval of opzet - uitstekend gesch ktbleken om het vertrouwen in „de moderne richting» te ondermijnen. De salaneering bleef niet alleen uiterst „laag," maar wat in dit verband erger is: de salarisschaal bleef, vergeleken met andere meetbare groepen ambtenaren, in beduidende mate achter! Bovendien werd de opstelling zoo gekozen, dat de bevordering bij keuze» tot een nooit gekende hoogte kon opbloeien en de akker tot het zaaien van afgunst, wantrouwen, haat, verdeeldheid en onderlinge twist gereed kwam te liggen. Ook deze maatregelen hebben hoe zorgvuldig ook voorbereid en opgesteld gefaald. De jarenlang in de gelederen gevoerde discussies hebben den Wik in die mate verruwd, dat ze slechts met een medelijdend ^(.«derophalen door de Vereeniging konden worden begroet. Maar tegelijkertijd dat zi, het contact met de arbeidersbeweging versterkte en zich schoeide op modernen leest zat zij niet bij de pakken neer, maar zette zij de schouders onder de vraagstukken voor haar van zoo direct en zoo overwegend belang, n-l_ de rechtspositie, het salarisvraagstuk en de pensionneering, zonder daarbij haar terrein van dagelijkschen arbeid te verwaarloozen. jaren aaneen heeft de Vereeniging de Pensioenvereeniging gedragen, haar te daadkracht geprikkeld en haar de kracht tot stevig aanpakken geschonken. Ten opzichte van het vraagstuk der rechtspositie heeft geenorgamsaie meer gewerkt dan zij en op het «ogenblik, dat de Rechtstoestandbond het moede Sd liet zakken, ging zij haars weegs en zette de^strijd door; terwijl inzake de salarieering ononderbroken zoo krachtig mogejUfc werd geagiteerd. Dat de Regeering zich genoopt heeft gevoeld een drietal Staatscommisstes i„ het leven te roepen voor deze onderwerpen, het is naast de democrati- voorwoord. Vil seering van het staatsbestuur goeddeels te danken aan het onvermoeide streven, aan de taaie vasthoudendheid der Vereeniging en zonder grootspraak mag zij dan ook aan het einde van deze vijfentwintig jarige periode ook deze punten op haar crediet schrijven. Dit gedenkschrift legt getuigenis af, niet alleen van den ontwikkelingsgang der Vereeniging, maar ook van de groote hoeveelheid arbeid door haar gepresteerd. In dit boek is de geschiedenis der Vereeniging; zijn haar vooren tegenspoed, haar vreugde en lotgevallen verwerkt. Van een aantal onzer voormannen heeft de Commissie de beeltenis opgenomen, waardoor voor menig onzer de vervlogen jaren voor het geestesoog terugkomen, waardoor de doode letters levend worden. Bovendien zijn een aantal .documenten" toegevoegd, waaruit op menig moment standpunt en doel te duidelijker kunnen blijken. Met ijveren liefde heeft de Commissie haar taak aanvaard en zich aan den arbeid gezet. Haar arbeid zal in en buiten de VereenJging worden gewaardeerd, maar de beste waardeering zal zij vinden als het boek in veler handen komt, als het wordt gelezen en herlezen, opdat uit het verleden de lessen voor de toekomst zullen worden getrokken en nieuwe strijdlust den wil staalt om een onafhankelijk volwaardig bestaan te veroveren. Hoog de Vereeniging! Rotterdam, Augustus 1917. j, TER laan. A. L. VAN LIERDE. A. A. ZELISSEN. j. W. VERHAAGEN. E. H. DE GROOT. M0ZESHet eerste Vereenigingsbestuur — 1892—1901. DE GESCHIEDENIS VOOR 1869. Toestanden onder de lagere ambtenaren en de arbeidersklasse. Wanneer wij de geschiedenis der ambtenaarsbeweging gaan beschrijven dan is het voor de belastingambtenaren onmogelijk om bij het jaar 1869 geen grenspaal te zetten. De maatschappelijke groei was in ons land tot een hoogte gestegen, die het noodzakelijk maakte het geheele corps belastingambtenaren te reorganiseeren. Om de waarheid van deze voorstelling volkomen goed te begrijpen is het noodig, dat wij eenige zaken te voren uit een bepaald standpunt bezien. Wij bedoelen, dat wij van arbeidersstandpunt uit moeten bezien het ontstaan van den Nederlandschen staat; de toestand van de arbeidersklasse in de 19e eeuw; de toestand onder de ambtenaren; het eerste streven der ambtenaren om daarin verbetering te brengen en ten laatste de groote eischen, waaraan elke ambtenaarsbeweging ten slotte hare groote kracht en hare aandacht moet schenken. Tot voor eenige jaren, en in de hoofden van nog tal van ambtenaren, zetelt het denkbeeld dat de economische ontwikkeling onzer maatschappij een zoodanig proces vormt waardoor de oude middenstand, de kleine zelfstandige ondernemer en beheerder, zou verdwijnen voor een deel, doch een nieuwe middenstand in opkomst is. Die nieuwe stand zou den ouden voor een deel vervangen en aanvullen. Het is voor de degelijkheid en de vastheid der ambtenaarsbeweging, en daarom ook voor onze organisatie van nut, die zienswijze meer van nabij te beschouwen en na te gaan of deze klasse of deel eener klasse bij de burgerlijke groepen of bij de proletarische klasse terecht zal komen of moeten komen om hare belangen behoorlijk verdedigd te zien. En nu is dit vooral noodig wijl de moderne arbeidersbeweging, waartoe, langzaam maar zeker is gegroeid onze vereeniging, meent dat de positie van de ambtenaren eene proletarische is; dat de ambtenaren evengoed als de arbeiders in het particuliere bedrijf zich genoopt zien te leven van den verkoop hunner arbeidskracht, 2 doch dat zij in één opzicht van de gewone arbeiders in positie verschillen n.1. hierin dat hun patroon, hetzij hij is de moderne staat of een zijner organische deelen, naast de economische macht ook de politieke macht heeft om hen te onderdrukken. Laten wij thans beginnen met een overzicht te geven, waaruit het onderscheid blijkt tusschen de ambtenaren van voorheen en nu, tusschen de ambtenaren in het feudale tijdperk, die in het begin der kapitalistische maatschappij en die van heden. De geheele zestiende eeuw wordt gekenmerkt door den doodstrijd van het feudalisme tegenover het opkomend kapitalisme. De grondslag van het feudalisme was de landbouw en handwerk productie binnen het raam der markgenootschap. Alles wat buiten de mark stond was buitenland, was vreemdeling. Dit veroorzaakte een merkwaardige uitsluitingszucht, tegenover elke niet-markgenoot, een bekrompenheid en dorpspolitiek die men thans nog gedeeltelijk vindt in economisch achterlijke streken.') Het economisch verband in den feudalen staat was daardoor uiterst los, waarvan weder het gevolg was, dat de macht van den vorst gering was. De functie, welke de staat in het productieproces had was van dien aard, dat ambtenaren en beambten slechts vormden een kring van dienaren en hovelingen van den vorst; op hunne hoofden was gedaald een straal van de koninklijke macht van hunnen meester. Zij waren een groote bende luierende opeters, die het volk hielpen plukken en hunne meesters hielpen aan pracht en praal verspreiden. Hun aantal was echter veel en veel geringer dan heden; de Staat en ziine organieke onderdeden hadden nog bijna geen rechtstreeksche maatschappelijke functie in het productie-proces. Tal van functiën, welke thans door deze lichamen worden verricht, bestonden nog niet of werden aan het particulier initiatief overgelaten, verpacht of waren in handen van anderen corporatiën. De inkomsten der ambtenaren waren niets anders dan tegemoetkomingen geschonken door den vorst, de functiën waren bijna zonder uitzondering eerebaantjes. De scheiding van het handwerk en den landbouw op de vroonhoeve was de oorzaak van grooter productie en deze weder van handel. Adel en geestelijkheid verlangden producten van hoogere industrie, nadat zij de sieraden, fijne weefsels en andere schatten uit Italië hadden leeren kennen. De hofhoorige handswerklieden konden deze slechts gedeeltelijk leveren; gevolg was, dat er een geregelde handel tusschen het meer barbaarsche Midden-Europa en het meer ontwikkelde Zuiden ontstond. Vooral door Duitschland sedert in de 10e eeuw in den Harz zilver gedolven werd. De handel gaf den stoot tot het vormen van de middeneeuwsche stads- en dorpsgemeenten wier grondslag weder de markgenootschap was. ') Deze gegevens zijn voor een gedeelte ontleend aan: „Thomas Morus en zijn utopie" door Karl Kautsky. 3 In de dorpen en steden stapelden zich de schatten op en waren de oorzaak, dat Hongaren en Noormannen invallen deden en plundertochten hielden; gevolg was, dat de steden werden ommuurd ; landbouw bleef echter ook binnen de steden hoofdzaak. Naast deze stadsburgers, even exclusief als de dorpsboeren ontstond eene nieuwe macht, die der handwerkslieden, die zich vereenigden in gilden, doch in de markgenootschap niet ten volle gerechtigd waren. Naar gelang hun aantal steeg, de macht hunner gilden daardoor naast andere oorzaken steeg, trachten zij zich vrij te maken van de roarkgemeenschap of grondbezittenden adel. Beproefden de hoorige stedelingen hunne verplichtingen af te werpen, de hoorigen van het omliggende land vluchtten naar de steden en werden zoo vrije warenproducenten. Immers na het verblijf van een bepaalden tijd binnen de muren der steden was hunne hoorigheid vervallen. Ook tusschen de gilden en de tot patriciërs opgeklommen boerencommunisten, ontstond in de steden een strijd om de macht, een klassestrijd tusschen patriciërs en gilden; beider belangen waren weder strijdig met de belangen van de grondbezittende aristocratie; was de strijd in de steden beslist of de belangenstrijd kleiner geworden, dan streden zij meermalen tegen den feudalen adel. Hierdoor kwam er in de steden eene republikeinsche strooming, waarvan in de Nederlanden, de Vlaamsche en Hollandsche steden meermalen blijk gaven. De warenproductie eenmaal begonnen, breidde zich uit, zij verbrak de afgeslotenheid der stedelijke gemeenschap; de handwerkslieden werkten niet alleen meer voor de stad, maar dreven handel met de omliggende streken, vaak een zeer groot gebied, en haalden hun levensmiddelen en grondstoffen van het land. De scheiding tusschen stad en land begon zich te voltrekken; naast de economische eenheid, de markgenootschap, kwam de economische eenheid, de stadsgemeenschap, tusschen deze had er eene economische wisselwerking plaats. Het staatsverband was zooals reeds is gezegd onder het geheele feudale stelsel zeer los geweest, immers de leden van den adel trachtten zich ieder afzonderlijk van den vorst zoo onafhankelijk mogelijk te maken; thans wilde ook iedere stad zooveel mogelijk voorrechten bedingen, zich onafhankelijk maken, haar eigen wetten stellen; dit vormde een nieuwe oorzaak van nationale verbrokkeling. Deze nieuwe oorzaak werd echter door de ontwikkeling van den kleinhandel — handel tusschen de stad en omtrek — tot nationalen handel, eerst beperkt, door de ontwikkeling tot overzeeschen handel gestuit. De gildenburger werkte voor een kleinen beperkten kring; de koopman trok steeds verder; hij opende het tijdperk der ontdekkingen en reizen op groote schaal; het koopmanskapitaal werd de revolutionaire economische macht in de 14de, 15de en 16de eeuw. Met den handel ontstaat echter ook de concurrentie 4 binnen de rijen der koopers en verkoopers, deze tegenstellingen verschijnen op de wereldmarkt als nationale tegenstellingen en dit voerde tot nationale versterking en vorming van een staatseenheid. Ook de binnenlandsche handel droeg nu bij tot versterking der nationale eenheid, de gunstige ligging van de stapelplaatsen waren naast andere economische omstandigheden de oorzaak, dat de handel zich daar concentreerde. Het centrale punt van den handel breidt zich uit, het wordt een economisch organisme, waarin het economisch en geestelijk leven zich samentrekt. De taal van de stad wordt de taal der kooplieden, zoo vormt zich de landstaal, het politiek centraal bestuur, afhankelijk van het handelskapitaal, vestigt zich in het midden van het economisch leven, dit wordt de hoofdstad. Zoo vormt zich, en deze vorming is veelal nog niet geheel afgeloopen, door de economische ontwikkeling de moderne staat met een gecentraliseerd bestuur en een hoofdstad. In ons land echter heeft deze ontwikkeling jarenlang stil gestaan; de handel van Holland en Zeeland, jaren lang kolonialen handel, geen handel in landsproducten, maakte dat naast de gemeenschappelijke belangen dezer belde provinciën, zij ook geheel andere belangen hadden dan de andere landsdeelen, welke de concentratie tot één staat eeuwen lang heeft tegengehouden. De afhankelijkheid van den vorst van het handelskapitaal en de steden werd veroorzaakt door den geldelijken nood; adel en koningschap dreven elkander tot groote praal; dat kon uit het feudale grondbezit niet gehaald worden, daaruit volgde geldbelastingen, beden, en die moesten van de steden komen. Het handelskapitaal is nooit beschroomd in zijn eischen, gaf daar waar het maar eenigszins kon, deze belastingen niet, dan op voorwaarden, stedelijke rechten — privileges —; zoo groeide de macht der steden, zoo kwam door het absolutisme de opvattingen en belangen der handelaren, bankiers en grondspeculanten tegenover de boeren en handswerklieden, tegenover adel en geestelijkheid te staan en werden zij erkend. Zoo ontstond ook uit deze boeren en handwerkslieden, zoo kwam de klasse der kapitalisten op den voorgrond naast de feudale grondbezitters, zoo ontstond de kapitalistischen staat, zoo is hij ontwikkeld en gegroeid, zoo hebben zich juridisch en politiek de eigendoms- en de daarbij behoorende rechtsbegrippen ontwikkeld, zijn zij vastgelegd in de wetboeken, is het parlementaire stelsel gekomen en is omschreven in de grondwet, wordt gerugsteund door leger, politie en een talrijk ambtenaarscorps. De moderne staat is dus de codificeering, wettelijke omschrijving van de ontwikkeling der machtsverhoudingen van de burgerklasse tegenover het feudale stelsel en de eenmaal machtige aristocratie, maar hij is tevens ook het machtsmiddel tegenover het proletariaat. De moderne staat, evenals zijn organieke deelen, de provincies en gemeenten, heeft voor het uitoefenen van zijn functiën 5 tal van personen noodig, deze ambtenaren worden voor een groot deel getrolfflfen uit het proletariaat, zijn gewone loondienaren. Ook zij komen op de markt met hun arbeidskracht, ook zij moeten deze verkoopen, vraag en aanbod beslist ook bij hen over de grootte van hun loon, de moderne staat buit den ambtenaar even goed uit als de kapitalisten het de arbeidersklasse doet. * • * Hebben wij uit het voorgaande gezien hoe in hoofdzaak uit drie klassen de kapitalistische maatschappij bestaat, n.1. de grondbezitters, de bezitters van kapitaal en het proletariaat en hoe uit de laatste klasse het overgroote deel der (lagere) ambtenaren en beambten wordt getrokken, wij moeten thans in enkele zinnen nagaan, later zullen wij dat in den breede doen aan de hand der ambtenaarsbeweging in het algemeen, aan de beweging der belastingcommiezen in 't bizonder, of de beweging der lagere ambtenaren en beambten, dezelfde of althans in hoofdzaak dezelfde beweging moet zijn als die der arbeiders en of deze bewegingen met elkander ook in verband staan. Wat betreft de positie van de hoofdambtenaren merken wij alleen dit even terloops op. dat zij verkeeren in dezelfde omstandigheid als de zoon, opzichter of hoogere beambte in dienst eener groote maatschappij, van een der aandeelhouders of wiens familie daar finantieel sterk bij geïnteresseerd is. Hij is de maatschappelijke amphibie, vormt den tusschenvorm van de eene klasse tot de andere. Zijn belangen zullen in zeer vele gevallen overeenstemmen met die der klasse welke in den staat de heerschende is. Vooraf echter willen wij hierop wijzen, dat de moderne staat optreedt als vertegenwoordiger der gemeenschap, zijn ambtenaren de taak oplegt de belangen der gemeenschap te behartigen, zooals de wetten die omschrijven en zooals die door de machtsverhoudingen der klassen wordt bepaald en noodzakelijk gemaakt. Deze machtsverhoudingen komen in den modernen staat het zuiverst tot uitdrukking, daar waar algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging bestaat en waar de organisatie der arbeidersklasse, politiek en economisch er in geslaagd is ook haar rechtmatig aandeel op te vorderen. De moderne ambtenaren zijn dus niet zooals gedurende" het feudale stelsel een leger van luie opeters, maar verrichten over het algemeen nutttigen en noodzakelijken arbeid, die ook in een socialistischen staat noodig zal zijn — nuttigen arbeid die bij elke schrede, welke de kapitalistische maatschappij in de richting der socialistische doet, toeneemt. En dat deze toeneemt kan niemand ontkennen, immers staat, provincie en gemeenten grijpen voortdurend in het productie-proces in; telkens worden er andere takken van bedrijf en nijverheid in handen van publiekrechterlijke lichamen gebracht, telkens wordt door allerlei wetten, zooals 6 hinderwet, woning- en de arbeidswetgeving, in de maatschappe lijke verhoudingen bepalingen getroffen, welke de vrije beschikking over individu en eigendom beperken. Was de 16e eeuw, de eeuw van strijd tusschen het ondergaand feudalisme en het opkomend handelskapitaal, onze tijd geeft ons den strijd te aanschouwen van het ondergaand kapitalisme en een opkomende socialistische samenleving. Het komende tijdperk werpt echter in verschillende zaken zijn denkbeelden vooruit. Was het loon der ambtenaren in de feudale maatschappij een tegemoetkoming; werd in de kapitalistische maatschappij het loon van den ambtenaar en de beambte evenals dat van den arbeider in het vrije bedrijf de koopsom van zijn arbeidskracht, niet van zijn arbeid, reeds thans is er voor de ambtenaren een nieuwe loontheorie in opkomst, de onderhoudsplicht die mijns inziens slechts door een socialistische maatschappij kan worden volledig gemaakt. Deze onderhoudsplicht zal naar gelang de staat en de gemeente een steeds grooter deel in de productie nemen een Voor een steeds grooter wordend aantal staatsburgers geldende maatstaf worden van bezoldiging; zoo groeit van zelf in de maatschappij deze socialistische gedachte; immers de erkenning van den onderhoudsplicht is in zijn wezen socialistisch. Thans echter worden èn de arbeidende èn de klasse der lagere ambtenaren en beambten geëxploiteerd door de bezittende klas*e, hetzij in particulieren, hetzij in publieken arbeid. Om derhalve deze exploitatie te doen verminderen voor het heden en te doen eindigen voor de toekomst richten èn ambtenaren èn arbeiders vakverenigingen op — terwijl de sociaal-demokratische arbeiderspartij de politieke organisatie is die hen indezen strijd krachtens haar wezen het beste kan steunen. De ambtenaars-beweging is derhalve een deel van de arbeidersbeweging. Zij moeten elkander steunen. Steunen bewust, zooals dat in de beginjaren onbewust geschiedde. Dit laatste zal de geschiedenis ons leeren. Wij zullen nu allereerst nog een korte beschouwing geven over de loontheorie der ambtenaren. Het salaris der ambtenaren, het loon, ofschoon in theorie reeds onderhoudsplicht, is ook thans nog, zooals de prijs van alle waren in ónze maatschappij, onderhevig aan de wet van vraag en aanbod. . ... Wanneer dat om salarisverhooging te bestrijden gebruikt wordt, zooals indertijd gebeurde door Minister Kolkman, dan schrikken de ambtenaren voor die harde werkelijkheid een oogenblik op. Toch is het nog de waarheid. Aangezien nu het aanbod voortdurend zeer groot is, de arbeidsmarkt isjn de kapitalistische maatschappij bijna zonder uitzondering voortdurend overvoerd, zijn de tractementen der lagere ambtenaren geregeld te laag — terwijl zooals reeds is opgemerkt de lagere ambtenaar in tijn poging om lotsverbetering te verkrijgen in nadeeliger positie verkeert dan den gewonen arbeiders. 7 Geen wonder is het dan ook dat Mr. Levy in een vergadering van politie ambtenaren verklaarde „de kwaal van alle ambtenaren in Nederland is onvoldoende salarieering." Maar even natuurlijk is het, dat men onder de kerkelijke partijen, waarbij naast demokratisch gezinde elementen star conservatieven zitten, daarvoor de hardste verdedigers vindt; de antirevolutionaire professor Fabius heeft in eene rede de volgende theorie omtrent het salarieeren van ambtenaren verkondigd : „Mr. van Houten heeft nog onlangs uitgesproken, dat het trac„tement niet hooger moest zijn dan gemiddeld de reëele waarde „van den gepraesteerden arbeid. Het is waarlijk voor onzen finan„tieelen toestand niet te hopen, dat dit beginsel toepassing zal „vinden. Het is niet gemakkelijk de reëele waarde te bepalen, „maar dit is toch zeker, dat een ambtenaar gemiddeld minder „ontvangt dan iemand met ongeveer gelijke positie buiten de ambtenaarswereld en veel minder dan in het vrije bedrijf. En dat is „zeer rationeel, vooral om de ideëele waarde van de ambtenaarspositie. Ook die ideëele waarde, de vastheid van zijn bestaan „en andere factoren moet niet worden voorbij gezien. Tot op „zekere hoogte ontvangt de ambtenaar in de ambtenaars betrekking op zich zelf een ideëele renumeratie. Wie ambtenaar is, „zich ambtenaar kan, noemen in de maatschappij, levert vaak „daardoor zeer terecht een gunstige getuigenis ten zijnen aanzien. „Vlegels en schurken jaagt men uit de ambtenaarsdienst en wie „kan toonen ambtenaar te zijn, zegt reeds iets gunstigs van zijn „persoon. Die ideëele waarde moet niet gering worden geschat, „en het is daarom niet irrationeel, dat de ambtenaar lager wordt „bezoldigd dan de reëele waarde van zijn arbeid bedraagt. De „waarde van den arbeid is feitelijk de maatstaf niet. en behoeft „het niet te zijn ')." Hier hebben wij twee salaris theoriën tegenover elkander, de anti-revolutionaire professor verdedigt de feudale n.1. dat het salaris van den ambtenaar en beambte is eene tegemoetkoming; de liberale heer van Houten, de kapitalistische, n.1. dat het tractement niet hooger mag zijn dan de waarde van de geleverde arbeidskracht. Zooals wij weten heeft minister Kolkman en zijn lateren ambtgenoot Mr. A. van Gijn het zuiver kapitalistisch standpunt ingenomen, dat het salaris niet behoeft verhoogd te worden zoo lang er voldoende aanbod blijft. Vraag en aanbod moest ook beslissen voor de salarissen der ambtenaren, vooral voor die der lagere ambtenaren Daartegenover plaatst de liberale Mr. |. A. Levy, men ziet de komische zijde ontbreekt niet, de langzaam baanbrekende, de — in wezen — socialistische theorie. In zijn bekende rede van 17 Mei 1901 in het „gebouw voor den werkenden stand" te Amsterdam gehouden bouwt hij zijn theorie aldus op: „Ieder ') Zie: De Ambtenaren door J. E. W. Duys, blz. 12. 8 „ambtenaarscontract is van „publieken rechte ..., éen ambtenaarscontract wordt steeds gesloten met den meerdere van den „ambtenaar. Bij gewone transacties, in het dagelijksch leven, „staan, als gelijkgerechtigden, tegenover elkander twee personen, „die, naar het civielerecht, gelijke rechten hebben. Bijhetambte„naarscontract is dit niet het geval; de ambtenaar sluit een contract „met dengene, die zijn meerdere is, „en zijn meerdere blijft...." „Het ambt is van publieken rechte " „Ik zeide, degene met „wien het ambtelijk contract gesloten wordt, staat, provincie, „gemeente is steeds een. rechtspersoon De rechtspersoon „namelijk, die niet is een physiek persoon, maar een persoon „door het recht geschapen, moet handelen en daardoor treedt „dat begrip in het leven. Dus het contract van den ambtenaar „wordt gesloten tusschen den rechtspersoon aan den eenen kant, „en den ambtenaar aan den anderen kant. Daarvan is het onmid„delijk gevolg: ieder ambtenaar vertegenwoordigt binnen zijn sfeer „en binnen den werkkring, die hem toevertronwd is, den rechts„persoon die hem heeft aangesteld." Hieruit leidde Mr. Levy vijf beginselen af: le. levenslange aanstelling; 2e. de bezoldiging van den ambtenaar, welke ook is onderhoudsplicht van den rechtspersoon, die hem aanstelt. Niet enkel eene tegemoetkoming maar onderhoudsplicht, de contrapraestatie van den rechtspersoon tegenover de praestatie van den ambtenaar; 3e. onschendbaarheid van het ambt, dat beveiligd moet zijn tegen alle aanranding; 4e. het tuchtrecht moet onderhevig zijn aan beroep van de zijde van den dengene, tegen wien het wordt uitgeoefend; en 5e. het ongeschonden bezit van grondwettelijke rechten. Hier zijn wij aangekomen bij de denkbeelden der moderne maatschappij; -deze denkbeelden echter worden nog slechts zeer gebrekkig erkend. Slechts naar gelang de productiewijze geïndustrialiseerd wordt en daarmede de arbeidersbeweging baanbreekt krijgt deze klasse, mede in het belang der ambtenaren, een deel en steeds grooter wordend deel dier klasse, voldoende macht om die begrippen door de heerschende klasse te doen erkennen. Het is zooals de heer F. v. d. Goes eenmaal schreef: „De opkomende klasse krijgt bij hare machtsontwikkeling een toenemende „invloed op de gedachten van de andere klasse." ') Om die reden zullen wij nu na moeten gaan de industrieele ontwikkeling van ons land en de daarmede verbandhoudende maatschappelijke toestanden onder de arbeiders en de lagere ambtenaren. ') N. Tijd VI blz. 650. 9 II. De maatschappelijke ontwikkeling had reeds vroeg de heerschende klasse van ons land al haar energie doen werpen op handel en scheepvaart. De Nederlanders waren de meest bekende handelaars; hunne schepen ploegden alle zeeën, zij waren de vrachtvaarders tevens voor heel Europa. Hunne schepen voeren naar Afrika, naar Indië, naar Japan; zij hadden volksplantingen in Amerika, zij verdreven de Portugeezen uit Brazilië. De Oost-Indische Compagnie en later de West-Indische Compagnie waren de machtige voorloopers van de kapitalistische ondernemingen van latere eeuwen, maar destijds, vooral de eerste, een staat in den Staat! De bloeitijd van het handels- en koloniaal bezit ligt in de zeventiende eeuw; de geheele achttiende eeuw was een tijdperk reeds van achteruitgang, het einde dier eeuw en het begin der 19e eeuw was een doorloopend verval van het handels- en koloniaal kapitalisme. Sedert 1780 tot 1813 ging het verval met reuzen schreden bergafwaarts. De staatsvorm der Nederlandsche republiek bleek geheel onvoldoende; centralisatie was meer dan noodzakelijk maar de maatschappelijke machten daartoe ontbraken. In de verschillende provinciën waren de bovendrijvende partijen niet altijd dezelfde. De centralisatie moest komen door een macht van buiten; de ontevreden groepen, het proletariaat, de handwerkers en de middenklasse waren te samen daartoe niet krachtig genoeg. De Franschen kwamen; de revolutie die in ons land plaats greep bracht geen diepgaande maatschappelijke veranderingen. Hier heerschte niet de feudale adel en de vorst, maar de handels- en koloniale kapitalisten, de rentenier. De Fransche overheersching maakte het verval volkomen. — De revolutie bracht slechts op politiek terrein een flinke verandering n.1. de gecentraliseerde staat. Van 1795 tot 1802 vermeerderde de staatsschuld met 337 millioen gulden. Het continentaal stelsel verarmde alle klassen van ons land belialve de boeren, die dan ook zeer Napoleonistisch gezind waren, voornamelijk in de Noordelijke en Oostelijke provinciën waar landbouw en veeteel bronnen van bestaan waren en waar de prijzen der landerijen en de voortbrengselen zeer gestegen waren. Langs de kusten verrezen de wachtlokaaltjes der douaniers, die den handel verlamden. Het grootste deel der vroegere ambtenaren Was ontslagen en vervangen door Franschen. Toen dus ons land in 1813 weder in de rij der vrije volken trad was onze arbeidersklasse en den kleinen middenstand, waaruit de lagere ambtenaren gerecruteerd werden, totaal onmachtig behoorlijk den strijd voor betere levensvoorwaarden te aanvaarden, zij waren geslachten, lang weggekwijnd in armoede. De heerschende klasse meende dat spoedig door de vrijhandel de oude tijden van ruime winsten zouden terugkeeren. Toen in 1815 België en Nederland bijeen gevoegd waren, kwam er nog 10 meer strijd onder de heerschende klasse. Het industrieele België had behoefte aan beschermende maatregelen, het Noordelijke deel van den nieuwen staat begeerde den vrijhandel. Vandaar een machteloos pogen om beide deelen van het Rijk tevreden te stellen. De algemeene wet van 1822 bracht een veel vrijgeviger stelsel voor den zeehandel, als voor den invoer aan de landzijde. De wet van 12 Juli 1821 Stbl. no. 9 had eindelijk gebracht eenige stabiliteit in de belastingwetgeving, die in de eerste jaren der 19e eeuw een hopelooze schommelende beweging had vertoond. De tarief wet van 1817 evenals de boven reeds genoemde wet van 1822 vertoonen het droeve beeld van het tevreden moeten stellen der twee landsdeelen. Laat ons hier weergeven hoe Henriette Roland Holst in haar boekje „Kapitaal en Arbeid in Nederland" die toestand schildert: „Weldra begon ook de landbouw, door de verlaging der graanprijzen gedrukt en die zich de goede dagen onder Napoleon „herinnerde om steun aan te kloppen. Van 1825 tot '43, toen de „graanrechten voor goed afgeschaft werden voerde — daar handel, „noch landbouw sterk genoeg waren om hunne belangen uitsluitend „door te zetten — de regeering een wisselvallige politiek, de „graanrechten werden eerst verhoogd, toen verlaagd, eindelijk „door een schaal geregeld, en dit voortdurend gedobber had ten „gevolge, dat de graanhandel verliep zonder dat de landbouw „zich kon herstellen. „Het tarief van 1817 is uniek in zijn wanhopige pogingen, „hooge rechten op buitenlandsche voortbrengselen, belasting van „binnenlandsche bij de fabrikatie, te „neutraliseeren" voor den „handel door een labyrienth van maatregelen: entrepots, krediet„gevingen, afschrijvingen, restitutiën, enz. ondanks die pogingen „werd in de koopsteden de belasting op suiker en koffie zeer „slecht ontvangen. Uit Amsterdam kwam een adres met 900 „handteekeningen er tegen ; te Rotterdam vonden opstootjes plaats. „De maatregelen der Nederlandsche regeering zouden, ofschoon „ze juist de kapitalistische ontwikkeling beoogden, er in geslaagd „zijn, ook een robuster ondernemingsgeest dan die der kapitalistenklasse van 1815 den nek om te draaien. Hooge rech„ten en lastige, kostbare en tijdroovende formaliteiten belem„merden den buitenlandsche handel, hooge belastingen op de „fabricage de nijverheid. De instelling van het „onvrij territoir" „aan de grenzen maakte op een vrij aanzienlijk deel van het „grondgebied handel en nijverheid onmogelijk. Het patentrecht „versperde den toegang tot bijna alle beroepen en bedrijven en „drukte vooral zwaar op middenstand en kleinbedrijf. Een leger „van ambtenaren, door de schatkist maar gedeeltelijk bezoldigd, „leefde van wat de wettelijke formaliteiten hun inbrachten en „deed dus alles ze zoo talrijk mogelijk te maken." ') ') t a. p. blz. 47 en 48. 11 Doordat de handel en nijverheid kwijnden, was er overal een overschot van arbeidskrachten; de arbeidersklasse zelf leefde voor een overgroot deel van de liefdadigheid en ontaarde. Zij miste de kracht om zich uit den jammerpoel op te heffen. Door de jaren lange ellende ontstond een geheele klasse van paupers, wier krachten onvoldoende waren voor het verrichten van behoorlijk werk en die meermalen onbekwaam was zich op te heffen tot eenigen strijd. In de steden was het aantal bedeelden verschrikkelijk groot; daar en op het platteland waren de loonen onbarmhartig laag. Wij zullen nog een aanhaling doen uit mevr. Roland Holst's boekje om te doen zien hoever in de 19e eeuw, die staat van moreele en physieke achterlijkheid der Nederlandsche arbeidersklasse duurde. „In de volgende cijfers — aan de Bosch Kemper „ontleend en door hem n.b. in 1852 als een bewijs van het niet „toenemen der armoede aangehaald, zien wij den afnemenden „groei der bevolking — geen gevolg van toepassing van't Nieuw„Malthusianisme, maar van de verslechtering der levensvoorwaar.„den — in de eerste helft der eeuw. „1815-'30 toename der bevolking gemiddeld per jaar 25.355 zielen. „1830-'40 „ „ „ „ „ „ 23.652 „ „1840-'50 „ „ „ „ „ „ 18.652 „ „Al die jaren schommelde het sterfte-cijfer tusschen de 30 en „50 per duizend. „In '45 — het jaar der aardappelziekte en van de opheffing „der graanrechten — bereikte het nog 39.9, om van af dien tijd „vrij snel te zinken tot 25.5 (nog een abnormaal hoog cijfer) „tusschen de jaren '50-73. „Het aantal bedeelden van de huiszittende en diaconiearmen „bedroeg in die jaren in doorsnee l0°/0 van de bevolking. Het „laagste cijfer werd bereikt in 1822 met 86.7, per duizend; het „hoogste in het krisis- en honger jaar '47 met 155 per duizend. „In de veertiger jaren was er een geregelde toename. Hierbij „kwamen dan nog de duizenden in werkinrichtingen, gods- en „gasthuizen, enz. opgenomen; zoodat het totaal in de veertiger „jaren op 5 a 600.000 dat is tusschen '/„ en ll5 der bevolking „wordt geraamd. Natuurlijk was de armoe 't grootst in de eer„tijds rijkste provincies, de oude zetels van handel en nijverheid „met de dichtste bevolking. In Leiden werden in '46 van 38.000 „inwoners, 16000 geheel of -gedeeltelijk onderhouden. Een ras „van paupers had zich daar gevormd, dat de middelmatige ge„stalte niet meer bereikte. Een groot deel van deze 16000 be„deelden behóórden tot de chronisch werkloozen. Zij brachten „den tijd door met „peueren" en konden daar ƒ0.10 daags mee „verdienen. Hun energie en lichamelijke krachten waren te ge„ring dan dat zij poogden in den omtrek met landwerk, b.v. „slooten steken, een daghuur van ƒ0.60 te halen. „Even groote ellende vond men o.a. te Middelburg, Zierikzee, 12 „Brouwershaven, Hoorn en Enkhuizen. Iti Noord-Holland gaat „het aantal bedeelden der huiszittende armen tusschen l825-'48 „12 maal de 200 per duizend te boven ; dan volgen Zuid-Holland, „Utrecht en Friesland. Het gunstigst percentage hebben de dun „bevolkte, van den oude handels- en manufactuur bloei buiten ;„gesloten provincies Drente en Overijssel. „Er is geen land in Europa, heet het in een brochure van 1843, „waar het aantal armen en de behoefte door hen geleden, de aandacht van de meergegoeden meer waardig zijn, dan Nederland. „Van geslacht tot geslacht aan al de ellende van het diepste gebrek „ten prooi, hebben zij, die in plaats van hun toevlucht te kunnen „vinden in de arbeid hunner handen, hun onderhoud in de aalmoezen der algemeene liefdadigheid hebben moeten zoeken, zich „door werkloosheid en hongersnood al meer en meer zien verzwakken. Al hun krachten, al hun geestvermogens, ja zelfs „hun groei zijn daardoor verloren gegaan en belemmerd." ') Werd de Nederlandsche arbeidersklasse dus van geslacht tot geslacht bedeeld, het bestaan van dat uitgebreidde lompen-proletariaat was mede oorzaak dat de nog werkenden onder hen betaald werden met schandelijke lage loonen. Eenige bladzijden verder vervolgt de bekwame schrijfster in haar boek: „Met looden zwaarte drukte het bestaan van het uitgebreidde lompen-proletariaat op de arbeiders, hield hen omlaag „en hun levensstandaard op het bestaansminimum. Terwijl bijna „alle zware of fijnere arbeid door vreemden werd verricht, stonden „honderde paupers klaar de plaats in te nemen van den gewonen „ambachtsman of arbeider, die hen in kracht of geschiktheid „maar weinig overtrof. De loonen voor al dergelijk soort arbeid „zonken voortdurend. Hun minimum bereikten zij in de hongerjaren „'47— '48 toen op het platteland het dagloon hier en daar tot „15 cents daalde." 2) Voor Friesland heet het in dit boek: „De loonen waren overal „verlaagd. Bij het chicorei-delven kon door een gezin van 4 personen 80 cents worden verdiend wanneer 's morgens vroeg bij „lamplicht werd begonnen en tot den avond gewerkt, (blz. 94). „In de provincie Utrecht lezen wij was het loon in de Vechtstreek p. w. ƒ4,— a ƒ 5,—voor volwassen arbeiders; ƒ 1.80 voor „Jongens en vrouwen. Te Rhenen, Eist, Amerongen, Leersum, „Zeist, de Bildt enz., was het dagloon ƒ0.50," (blz. 94). In het kwartier Salland in Overijsel was de toestand zoo, dat het loon bij een 12-urigen arbeidsdag ƒ0.50 per dag bedroeg, maar in den dorschtijd ƒ 0.30 plus de kost en dat bij een 16-urigen arbeidsdag! „In andere streken b.v. in de buurt van Heerde en „Wapenveld werkten zij in papierfabrieken of op calicotweverijen „voor een dagloon van ƒ0.40 a ƒ0.50." (blz. 197). *) t.a.p. blz. 90. 2) t.a.p. blz. 93. 13 „Multatuli heeft in '62 het budget gepubliceerd van een Amsterdamsen arbeidersgezin, dat van Klaas Ris, bij een wekelijksche „verdienste van ƒ 6.—plus vrije woning. Een dergelijk cijfer wordt „in een brochure van Mr. J. J. de Jong van Beek en Donk ge„noemd voor Utrecht in '69. Het loon van den volwassen ambachts„man, van een bekwaam timmermansknecht b.v. bedroeg ƒ 6.— p. w. „Het gezin van dezen man bestond uit 5 personen, de uitgaven „voor huishuur, aardappelen en brood bedroegen te samen ƒ 4.65. „Ofschoon dit huisgezin volgens den schrijver der brochure „in „bepaald gunstige omstandigheden verkeerde" hing toch „gebrek „ook hen steeds boven het hoofd" " (blz. 99). Ziedaar de toestand der Nederlandsche arbeidersklasse tot 18b9; dat was de arbeidende klasse waaruit de staat zijn lagere ambtenaren moest recruteeren. Geen wonder dan ook dat zelfs in 1860 de salarissen der belastingkommiezen bedroegen: le klasse ƒ480 per jaar, 2e klasse ƒ420 per jaar, 3e klasse ƒ360 per jaar, 4e klasse ƒ 300.— per jaar!! Dat deze salarissen aangevuld werden met eenige emolumenten doet niets terzake. Het was een kenmerkende eigenschap van de Nederlandschen Staat zooveel mogelijk zijn ambtenaren te laten leven van emolumenten en fooien. Alleen de ambtenaarsbeweging heeft daaraan voor een deel een einde gemaakt, voor de ambtenaren onder het Ministerie van Financiën voor goed, zij het dan dat nog steeds gepoogd wordt door gratificatiën een deel dezer blijde herinneringen in het leven te houden. Wij hebben nu gezien hoe het met de arbeidende klasse in ons land gesteld was. Enkele cijfers gaven wij reeds omtrent de loonen der lagere belastingambtenaren. Laat ons nu een oogenblik verwijlen nog bij de emolumenten, om daarna te bespreken, de eenige beweging die onder de ambtenaren voor het jaar 1869 plaats vond en onze belangstelling ten volle verdient. Den accijnsplichtigen of andere belanghebbenden mochten kosten in rekening worden gebracht voor de verificatie der ruimten van veranderde ketels, kuipen enz. in de fabryken, trafyken of werkplaatsen der belastingschuldigen. Deze' kosten moesten berekend worden op den voet van het tarief, „gearresteerd bij Res. van 21 Augustus 1817, n°. 74". Naar gelang der grootte bedroegen de kosten van ƒ 0.50 tot ƒ 3.— per werktuig. Ook voor de visitatie van elk document van betaling. Voor zulke documenten, wanneer de betaalde som beneden de ƒ 5.— bedroeg, waren de visitatiegelden nihil, van ƒ5.— tot ƒ25.— ƒ0.10; van ƒ 25.—tot ƒ 100.— ƒ 0.20; van ƒ 100.— en daarboven ƒ 0.40. Voor de visitatie van elk document ter lossing op crediet of opslag in entrepöt, was dezelfde belooning verschuldigd. Voor visitatie bij in- of uitvoer te lande, voor visitatie van een volgbrief te water, van een volgbrief te lande, voor een akte van in- of uitklaring, overal waren legesgelden verschuldigd. 14 Verder werden nog geheven plombeer en zegelgelden, toezichtloon bij bewaking van onder vrijdom van accijns geschiedende inslagen (Res. d.d. 10 April 1839), voor het sluiten en ontsluiten der entrepots enz. enz. Natuurlijk moesten deze gelden verantwoord worden en geschiedde later de verdeeling. Achtereenvolgens werd die verdeeling geregeld bij de Res. van 29 November 1819, n°. 6, verz. 1816 n°. 116 in verband met die van den 23 Februari 1827, n°. 115, verz. n°. 23. Wij ontleenen deze gegevens aan een artikel voorkomende in ons jaarboekje van 1914 waaruit wij omtrent die verdeeling het volgende knippen: „De visitatiegelden worden uitsluitend „verdeeld in gelijke portiën, door den hoofdvisiteur of commiezen-visiteurs. Wanneer een commfes, bij formeele aanschrijving, „tijdelijk belast wordt met de functiën van visiteur, zoo is deze „volgens de Res. van 30 Mei 1842 n°. 85 (verz n°. 25) geregtigd „tot het genot van de visitatiegelden, aan die functiën verbonden. „Zulks is echter geenszins het geval, wanneer hun een enkele „daad van visitatie wordt opgedragen, gelijk dit meermalen, ingeval „van bijzondere drukten of anderzins, ook aan de lossingplaatsen, „geschiedt. „De berekening of verdeeling der zegel- en plombeergelden „heeft plaats in manieren als volgt: „a. Aan iederen controleur, ter plaatse waar de verzegeling „geschiedt — d.i. volgens de Res. van 8 Mei 1841, n°. 112 „(verz. 76) de plaats der residentie des controleurs, ééne en een „halve portie van het geheel; „b. Aan den hoofdvisiteur ingelijks ééne en een halve portie; „c. Aan de commiezen-visiteurs, een portie ieder; „d. Aan de commiezen der onderscheidene klassen, ingelijks „eene portie ieder. „Met betrekking tot het opmaken dezer verdeeling, zal op den „volgenden voet worden te werk gegaan, te weten: „Eerstelijk, zal men bij elkander trekken of optellen het getal „der portiën van al de deelgeregtigden; ten andere, door dat getal „divideren de te verdeelen som, om het montant van elke portie „te vinden en eindelijk, naar gelang van het montant dier portie „de gepercepieerde en verdeelbare som, onder de regthebbenden „verdeelen. „Naar luid der Res. van 27 Mei 1839, n°. 89 (verz. n°. 69) „kunnen de controleurs niet deelen in de vergoeding van vier „cents voor elk zegel of lood, hetwelk de ambtenaren berekenen „mogen in de gevallen dat de kosten van plomberingen komen „ten laste van den Lande. „Wijders valt op te merken, dat in de gevallen waarin ambtenaren, voor eenige weken of dagen, van de eene naar de andere „plaats worden gedetacheerd, aan dezen, volgens de Res. van „14 December 1838, n°. 45 (verz. n°. 137) het aandeel in de „zegel- of plombeergelden, of andere emolumenten, op hunne 15 „vaste standplaats vallende, blijft verzekerd, als hadden zij het „stationnement niet tijdelijk verlaten. „De verdeeling van de waakloonen, waaronder mede te begrijpen de loonen van toezigt bij den inslag van goederen in „fabryken en trafyken, onder genot van vrijdom van accijns, geschiedt uitsluitend tusschen de beambten, welke met de be„waking of het toezigt zijn belast. „De sluit- en ontsluitgelden van de particuliere entrepots worden „uitsluitend verdeeld tusschen de ambtenaren welke die werkzaamheden verrichten. '\ Verder waren er nog bepalingen wegens leges enz. waarvan moest worden afgezonden '/e ten behoeve van het algemeen legesfonds en de verantwoording deswege geschiedde aan dit fonds. Wij hebben hier deze gegevens eenigszins ruim wedergegeven omdat daaruit kan blijken, dat het waarlijk niet te veel is gezegd, dat; „een leger van ambtenaren, door de schatkist maar gedeeltelijk bezoldigd, leefde van wat de formaliteiten hun inbrachten en dus alles (deed om) om ze zoo talrijk mogelijk te maken." Immers zelfs de hoofdambtenaren hadden door hun aandeel in deze emolumenten aan die inkomsten een deel van hun salaris te danken. Een fout die zelfs jaren later nog niet geheel verdwenen zou zijn en zelfs tot den Rotterdamschen strijd in 1906 voor een deel bleef gelden. Hoe was het nu gesteld met de ambtenaren onder een zoodanig stelsel van bezoldiging? Wij kunnen deze toestand natuurlijk slechts zeer ter loops schetsen. In het algemeen waren de toestanden onder de belastingcommiezen, zoowel als onder de hoogere ambtenaren allertreurigst. Er heerscht evenals onder de andere arbeiders bittere armoede en onwetendheid. De benoeming tot commies geschiedde na een. examen bij den controleur en ging gewoonlijk niet zeer ver. Hoofdzaak was dat men door iemand protectie had of op een andere wijze bij dien ambtenaar in de gunst stond. Allerlei beschermelingen, soms ook zoontjes van eenigszins gegoede burgers, die in de plaats van inwoning niet al te best wilden oppassen, of wier familie door andere omstandigheden waren achteruitgegaan, vulden naast de kinderen der arbeiders en kleine ambtenaren, die hoopten door de vaste betrekking van de nog grootere ellende in het particulier bedrijf verlost te worden, de rijen der belastingambtenaren. Daarnaast vond men de gewezen onderofficieren, vooral na 1814 en 1839, die ongeschikt, daar zij geen beroep kenden, een burgelijke staatsbetrekking begeerden boven den militairen rang. De altijd nijpende armoede en onwetendheid, de gelegenheid tot drankgebruik bij het bezoeken van branderijen, distilleerderijen en bierbrouwerijen en bij het doen der talrijke peilingen in de neringen van accijlMfplichtigen waren een bron van drankmisbruik. Verder moest de lagere ambtenaar door het hebben van een stuk land, het pooten van aardappelen enz. in zijn onderhoud voorzien. 16 Ons zijn gevallén door overlevering bekend, dat een belastingcommies gestationneerd op een zeer kleine standplaats in de Melierij van Eindhoven in dienst ging met de ossekar b.j zich om Sin stuk land te mesten. Na dat het vrachtje met mest was afgeladen, hakte onze oud-collega een vrachtje „pflaggen en ging daarna in een nabijzijnd „ven" nog wat v.sschen, waaraan de Soleur èn hoofdcommies hem dan ook bezig vonden Met de voeding der kinderen was het dan ook vaak allert^ur.gst gesteld^ In het eerste jaarboekje onzer vereeniging in 1908 verschenen komt een verhaal voor van een der kinderen van zoon ambtenaar dat in zijn rondborstigheid een duidelijk bee d geef van Sen toestand in zoo'n gezin. Wij nemen een belangrijk deel van dit artiketje over: „Mijn vader was komm.es 4e klasse bij s R.jks- belastingen, standplaats Vr Zijn traktement was 360 gld pe jaar. Mijn moeder, een teringlijdster, kon van dat inkomen niet het noodige ontvangen om ook maar eenigszins op te sterken. "Si ging gebukt onder de huishoudelijke zorgen daar zelfs in het '.'.allernoodzakelijkste aan levensonderhoud niet kon worden voorzien Wii waren thans met vier jongens. Gezond als wij waren, "vroegen onze magen dikwijls naar een stevige boterham; maar ;!e nTktische berekening lag aan de uitdeeling de.; tpj" ten grondslag om zooveel mogelijk de balans m evenwicht te doen blijven. Zoodoende kwam het meer dan eens voor, dat wij "honger leden. Een geluk hadden wij; wij leefden in het boerenhand met uitgestrekte bouw- en veengronden ; wanneer aan de "vraag naar een boterham niet kon worden voldaan, dan wisten "wij altijd ons zelf te helpen; we togen langs en^ over de bouwgronden der boeren en beschouwden de vruchten gewoon als "gemeenschapsgoed; wij verzadigden ons volkomen aan wortels, jE!. enz Wij leefden dus vrijwel als kinderen van een nomaden- "tr°Hoe kon het ook anders! Van het maandelijksch tractement rroot 28 Hollandsche gulden ging aan huishuur af -4 gulden Voegt men hier aan toe belastingen andere onvoorziene uitgaven "dan bleef er hoogstens 20 gulden over, waarvan dan een geheele 'maand moest geleefd worden door een man, een zieke vrouw "™n vier Enderen! Een bedrag dus van elf cent per dag en per "lid Tes gezins, inbegrepen de som benood gd tot aanschaffen '/.van kleeLgstukken en wat verder tot dekking >n een gezin "^Hieïu^kanmen dus afleiden, de grootte der ellende waarin wii leefden. Kleederen hadden we nagenoeg niet aan; wat nog "3! zoodanig moest door gaan was met zooveel verschillende lappen stof bedekt, dat het lompen gelijk waren. Ziehier de blijde jeugd van een ambtenaarskind van jaren geleden. ^Reeds zeide ik: we vonden op het bouwland van den landbouwer een deel onzer mondkost; maar gelukkig was het ook de bakker die ons gedeeltelijk ter hulpe kwam. 't Gebeurde n.1. 17 „dikwijls, dat diens brooden in den oven neersloegen. Deze „brooden, vast en kleiachtig, toonden aan den onderkant een laag „gist; waren dus allesbehalve fijn van smaak en konden daarom „niet tot den vollen prijs verkocht worden. Hoewel de prijs 30 cent „was, was het voor moeder een voorrecht dat uitschot te kunnen „koopen voor 20 cents per brood. Dat wij bij het eten van zulk „ongezond brood menigmaal een leelijk gezicht trokken laat zich „gemakkelijk begrijpen, dat wij gezond bleven echter veel moeilijker! „Maar onze blijde jeugd werd door nog meer gelukkige omstandigheden verlicht! Er waren nog andere voordeelen die ons „treurig bestaan althans eenigszins tegemoet kwamen. Achter onze „woning, bestaande uit een „kamer." met steenen vloer, twee „bedsteden, alsmede een stal, hadden mijne ouders een flink stuk „veengrond liggen. „In zijn vrijen tijd stond vader daarop te werken als een dag„looner, dikwijls doornat bezweet. Maar het resultaat, bekroonde „wel de moeite, de boekweit die verbouwd werd, was voor ons „een niet te versmaden toeslag op het hongerloon, dat vader verdiende. Ons dagelijksch menu muntte niet uit door verscheidenheid; brood (z.g. stoete) boekweiten pannekoek en —soms ook „melkpap van een geitje, welks ribben te tellen waren." Ziedaar den materieelen toestand van een commiezengezin in de zestiger jaren van de verlichte 19e eeuw. Maar een betere toestand was zelfs op het einde der zeventiger jaren niet bereikt. De vreeselijke duurte, die toen heerschte en welke vooral betrof de aardappelen en het graan, deed ook toen de honger nog rond waren in het gezin van den ambtenaar. Zelfs in het gezin van den commies 2e klasse kwam in die jaren, zoodra het gezin een beetje in aantal groeide, geen behoorlijk stukje vleesch in huis. De landarbeider, die zelf een varken kweekte had het beter dan de lagere ambtenaar wiens gezin zich meestal tevreden moest stellen met het afval van een rund, hem welwillend en goedkoop geleverd door den dorpsslager. Het brood, dat de ambtenaarsvrouw of hijzelve in een oventje bij het huis bakte werd meermalen vermengd met gebroken mais — 'z.g. paardentand — wat echter een kost was haast niet te verorberen. De arbeid op het aardappelland was gebleven, terwijl aankoop van wortelen, bestemd voor paardenvoer, dikwijls in den winter de plaats moest vervullen van groente. Was zoo de toestand onder de lagere ambtenaren, ook het peil onder de hoofdambtenaren was zelfs in de eerste jaren na 1850 bitter laag. Waar de kleeding der lagere ambtenaren zoo sjovel was, dat het Rijk er zich zelfs in dien tijd voor schaamde, daar werd voor de commiezen in Noord-Brabant en Limburg een uniform voorgeschreven. Deze moesten worden aangeschaft van de schriele bezoldiging des ambtenaars. De controleurs moesten zorgen, dat deze in behoorlijken staat waren en nu verluidde het 2 18 dat deze hoofdambtenaren, de kleederen vaak spoedig, te spoedig afkeurden naar het oordeel van den toenmaligen commies, omdat hij, de hoofdambtenaar, in het geheim van den leverancier procenten kreeg van de geleverde goederen. Kwam zooals wij reeds mededeelden onder de lagere ambtenaren vaak misbruik van sterken drank voor, ook onder de hoofdambtenaren was dat geen uitzondering. Gevallen zijn bekend, dat in die jaren het bezoek der controleurs een schrik was voor de ambtenaarsvrouwen daar dien dag door de aanwezige ambtenaren zeker meer nog dan gewoonlijk aan Bacchus werd geofferd. In Noord-Brabant gebeurde het, dat de ambtenaren hun controleerende hoofdambtenaar een heel eind des avonds naar huis hadden gebracht, de chef van dienst, deze weder des morgens slapende aan de schuurdeur vond, daar hij bij het verrichten van een kleine boodschap, de terugweg was ingeslagen. Van een ander controleur, dat hij afscheid nemende van de ambtenaren zijner contröle op een standplaats den chef van dienst op de schouders sloeg enzeide: „Nou Jan, je controleur kan niet altijd bij jelui blijven, doch ik vermoed dat de andere controleur niet zoo met jelui zal omgaan." Onder welken toestand dat gezegd werd, laat zich verklaren door hier nog bij te voegen, dat toen hij met zijn rijtuig naar huis reed, hij tegen den Klerk-koetsier, die het paard te veel met den zweep sloeg, zeide: „Joris, als je wil slaan, gaat dan naar en sla mijn wijf." Wij vermelden hier deze staaltjes als enkele blijken dat, er moge destijds ontzaglijk veel ontbroken hebben aan de moraliteit van de lagere ambtenaren, ook aan het gehalte van tal van hoofdambtenaren veel ontbrak. Als wij dan ook zoo dikwijls moeten hooren, dat het commiezenkorps zooveel verbeterd is in gehalte, dan mag daarbij niet vergeten worden, dat onze toenmalige collega's slechts menschen waren, die pasten in het kader van dien tijd en dat in het algemeen genomen zij voldeden, evenals de andere ambtenaren aan de toestanden die toen bestonden. Wij willen daarom dit hoofdstukje sluiten met de woorden, waarmede onze vriend J. D. te Rotterdam zijn verhaal eindigde waaruit wij hierboven een deel knipten om den toestand der commiezen omstreeks het midden der 19e eeuw te schetsen. „Zoo „was het leven van den ambtenaar nu ongeveer veertig jaar (geSchreven in 1907) geleden en zoo was het leven der Dttfdejeugd „van een ambtenaarskind. „Wanneer wij dan thans terugzien naar die donkere tijden, als „wij het zooveel beter hebben dan de collega's van voorheen, „dan rijst voor mijn geestesoog, die drom van flinke strijders uit „onze Vereeniging, die haar groot en machtig hebben gemaakt „en die het lot van duizenden ambtenaren meer menschwaardig „hebben gemaakt; de zorgen van duizenden ambtenaarsvrouwen „hebben verlicht en de jeugd van veel meer duizenden ambtenaarshinderen hebben omgeschapen in een werkelijk veel blij der jeugd!" 19 III. Thans rest ons nog een belangrijk deel van den toestand der ambtenaren te schetsen n.1. de pensionneering. Wij krijgen daarbij voor het eerst de mogelijkheid tot het bespreken van eene beweging der ambtenaren voor verbetering van hunne toestanden. Daarnaast zullen wij tevens de gelegenheid hebben te schetsen, hoe nauw de positie van den ambtenaar verbonden is aan de industrieëele ontwikkeling van een land en hoeveel de ambtenaarsklasse direct en indirect te maken heeft en ook te danken heeft aan de beweging der arbeidersklasse. Wij zullen zien, dat èn de arbeidersklasse èn de ambtenaarsklasse ontstaan uit en gelijkelijk opgroeien met de maatschappen lijke industrieele ontwikkeling; wij zullen zien en voelen, dat die achterlijke toestand der ambtenaren en arbeiders in ons land te •danken was aan de achterlijke industrieële ontwikkeling van ons land en het maatschappelijk verval, waarin de Nederlandsche gewesten na 1780 waren gekomen. De Nederlandsche arbeidersklasse was moreel geen minderwaardige, zij was het product van haar materieel en toestand. Wij beginnen dus met de bespreking van de pensionneering en zullen dat doen aan de hand van een paar artikelen van mijn pen verschenen in den Nieuwen Tijd, omdat daarin mijn gegevens zijn verwerkt. Voor de eerste maal in ons land werd er eene algemeene regeling getroffen bij de publicatiën van 4 en 7 April 1798 en bij het „Besluit van het staatsbewind van 15 Juni 1802 nopens de pensioenen," waaruit blijkt, dat men het beginsel der verplichting van den staat om pensioenen te verleenen erkende. Het reglement bij laatstgemeld Besluit vastgesteld, bepaalt aan wie pensioen wordt verleend, doch daarbij is den ambtenaar geene korting of inhouding op de tractementen opgelegd. ') In 1805 werd het eerste pensioenfonds ingesteld voor de ambtenaren van de indirecte belastingen, waaronder verstaan "werden, die der accijnzen (bier, zeep, zout, passage en plezier.gelden), in 1809 werden bij K. B. kortingen op de tractementen 2% korting over de tractementen der bestaande en 3 % over die der nog te benoemen ambtenaren en voor hen die geen lid waren in de eerste acht jaar van het fonds der uitgaande rechten. In 1822 kwamen ook de ambtenaren der posterijen, registratie, bosschen en andere domeinen en de Staatsloterij in het pensioen, dat 21 voortaan genoemd wordt: „Pensioenfonds voor ambtenaren der njksontvangsten." ') n- „Ook hierbij was de regel: aanspraak op eigen pensioen ten laste van den Staat, zonder eenige bijdrage, aanspraak op pensioen voor weduwen en weezen onder gehoudenheid tot bijdrage aan een fonds." 2) & We zien dus dat in de jaren 1817, 1819 en 1822 het pensionneeren ook tot andere categoriën van ambtenaren in de noordelijke provinciën werd uitgebreid. Nauwelijks echter was Noord- en Zuid Nederland, nog niet eens formeel gescheiden of in de Noordelijke provinciën, het nieuwe koninkrijk der Nederlanden zien wij den reactionairen geest op het pensioen gebied zijn krachten beproeven. Bij K.B. van 21 Januari 1836 St.blad no. 97 schafte men voor alle weduwen en weezen der toekomstige ambtenaren het pensioen af; wat het maximum pensioen betrof, dat bij K.B. van 1822 op 4/5 van het salaris was bepaald werd terug gebracht op 2/3 van het tractement, terwijl ook voor het eerst voor het eigen pensioen kortingen worden opgelegd. Het K.B. van 1836 bracht dus een geheele ommekeer ook in de pensioenregeling der weduwen; zij die pensioenrecht verkregen hadden behielden het; van de nog aan te stellen ambtenaren zouden alleen zij weduwen- en weezenpensioen verkrijgen wier mannen en vaders in de uitoefening hunner functifiri sneuvelden of waren omgekomen of ten gevolge van bekomen wonden binnen zes maanden overleden. Toch kan men nog zeggen, dat staatspensioen voor de ambtenaren regel bleef, zij het dan met tegemoetkoming in den last door bijdragen der ambtenaren. Spoedig bleek, dat die bijdragen werkelijk slechts tegemoetkomingen waren en de Staat belangrijke bijdragen zou moeten doen. De reactie was in Nederland na de afscheiding van België — dus nagenoeg een geheel agrarisch land met betrekkelijk geringe handel, de industrialisatie nauwelijks begonnen en zonder eenige arbeidersbeweging, — zooals wij reeds opmerkten, groot. Het proletariaat was voor het overgroote deel futloos, de bezittende klasse had geen belang bij een goed ambtenaarskorps, zoodat ook dit deel der bevolking — dat voor minstens drie vierde uit het proletariaat was gerecruteerd — er allerellendigst aan toe was en deze schandelijke verslechtering zijner maatschappelijke positie gelaten verdroeg. Was tot nog toe alles bij besluiten geregeld, van verschillende zijden werd er op aangedrongen thans eene wettelijke regeling te treffen. In 1841 werd het eerste ontwerp ingediend, in Juni 1842 werd het verworpen. Daarna werd den 8en December 1845 ') De Fiscus no. 4 en 5. 2) Overzicht blz. 8. 22 een nieuw wetsontwerp ingediend dat den 7cn Mei 1846 werd aangenomen om 1 Juli 1846 in werking te treden. Bij het onderzoek van dit ontwerp werd in de Tweede Kamer de verplichting van den staat tot het pensionneeren zijner ambtenaren ontkend door een deel, terwijl een ander deel der heeren volksvertegenwoordigers staatspensionneering van ambtenaren verklaarden voor het najagen van socialistische utopién! Geen wonder, dat de wet van 7 Mei 1846 den ambtenaren zware lasten oplegde en weduwen en weezen geen pensioen gaf, dan alleen aan hen, wier echtgenoot en vader in dienst gesneuveld waren. Toch werd ook nog bij deze wet aan de ambtenaren een staatspensioen beloofd, doch dat zij het niet kregen zal later blijken nu wij deze zaak gaan bespreken. De bijdragen bedroegen: le. elk ambtenaar moest eenmaal zijn jaarwedde storten, zij die een tractement hadden van ƒ400 en minder echter niets; van ƒ400—ƒ700 geschiedde de storting in 8 jaar, boven de ƒ700 in vijf jaar, tractementsverhoogingen werden aangestort in vier jaar; 2e. een doorloopende korting van 2 % over de geheele belooning. Deze wet werd gewijzigd bij de wet van 3 Mei 1851 en 21 Mei 1873, bij de laatste wet werd de doorloopende korting van 2 % afgeschaft. De regeering gaf daarbij te kennen dat zij geen staatszorg voor ambtenaarsweduwen en -weezen wenschte. Laten wij echter de zaak niet vooruitloopen. Wij hebben gezien dat in 1836 door de ambtenaren niets geschiedde om de pensioenrechten der toekomstige ambtenaren, wat hunne weduwen en weezen betreft te behouden. Waar de geest zoo was, is het te begrijpen dat in de eerste jaren na 1836 nog geen beweging ontstond onder de ambtenaren wier weduwen pensioenrechtloos waren, maar toen langzamerhand het aantal dier ambtenaren groeide, zij zagen dat hunne weduwen en weezen aan de openbare en collegiale liefdadigheid vervielen, begonnen zij te beseffen wat hunne en hunner collega's weduwen en weezen was ontnomen. Vooral toen het bleek, dat de groote en ruimberekende stortingen voor hun eigen pensioen den Staat geheel ontlastte van eenige bijdrage, gingen de oogen der ambtenaren open en werden er stemmen vernomen, die aanspoorden tot werken voor een beteren toestand. Er was echter ook langzamerhand in het maatschappelijk leven van ons land iets veranderd. De industrie was zich, zij het niet vlug, aan het ontwikkelen en daarmede was ook in de arbeidersklasse iets veranderd. Wij zullen nu, waar onze geschiedbeschrijving niet een bloot formeele feestgave moet zijn, maar tevens moet strekken tot leering onzer tegenwoordige en toekomstige leden, moeten aantoonen, hoe nauw de behartiging der ambtenaarsbelangen met de beweging der arbeiders samenhangt, dat de beweging der arbeiders en die der ambtenaren geheel parallel loopen, hoe het dus gewenscht is, dat beide bewegingen elkander steunen. Wij zullen 23 dan zien dat de ambtenaren, de eene categorie meer dan de andere, steun vinden in den strijd der arbeiders; dat het begin van den strijd der ambtenaren om lotsverbetering samen valt met het tijdstip, waarop geheel onbewust nog, de arbeiders hun verzet beginnen tegen de bezittende klasse. Wij zullen, zien hoe beide bewegingen éérst een te hoop loopen is zonder inzicht, hoe beide bewegingen ook den terugslag ondervinden wanneer de arbeidersklasse in een mooien hooggestemden strijd, den kamp verliest. Wij willen trachten het onderzoek te verrichten aan de hand der geschiedenis van de arbeiders- en ambtenaarsbeweging, tevens zullen wij daarbij gesteund worden door aan te wijzen hoe de belastingwetten gewijzigd worden naar gelang de industrieele ontwikkeling voortschrijdt. Wij zijn ons geheel bewust, dat dit overzicht in ons Gedenkschrift slechts kan geschieden in vogelvlucht, doch onze beweging, zal daarin niettemin vinden een vaste stevige basis voor haar strijd. Zij zal geleerd door de geschiedenis vaster haar doel in het oog houden en hare leden zullen beter bewust worden van de groote taak, die een ambtenaarsorganisatie als de onze kan en moet verrichten. — Onze leden zijn door tal van feiten en door het leven tusschen de groote maatschappelijke klasse der arbeiders, door hunne kennis der belastingwetten beter in staat deze zaken met elkander in verband te brengen dan vele anderen. Wij zijn ons bewust dat wij hen een groot vruchtbaar veld van onderzoek aanwijzen, dat zij daardoor een beter geschiedkundige beschouwing verkrijgen van de maatschappelijke beweging der ambtenaars- en arbeidersklasse in onzen tijd. Wij weten-daf door deze stadie, hun eigen studie der belastingwetten leven en doel krijgen en dat zij in die volgens sommige zoo taaien „wettenrommel een bron van levensgeluk en strijdensmoed zullen vinden. De industrieele ontwikkeling van een land brengt mede, dat zijn transportmiddelen zich steeds uitbreiden, steeds verbeteren, dat de in-, uit-, door- en vervoer kan geschieden met zoo min mogelijk lastige douaneformaliteiten, dat de accijnsmiddelen voor de productie zoo min mogelijk technische verbetering in. de productie beletten ; zoodra dus aan deze zaken behoefte komt is dit een bewijs, dat de kapitalistische ontwikkeling reeds eenige vorderingen heeft gemaakt. Maar terzelfder tijd doet zich ook de behoefte gevoelen aan een meer ontwikkelde arbeidersklasse, terzelfder tijd begint ook de ontwaking van het industrieele proletariaat' Zooals reeds is gezegd was er na de afscheiding van België, in ons land een zeer reactionaire geest; in 1832 werd het ontwerpwet tot het leggen van een spoorwegverbinding tusschen Arnhem en Amsterdam door de Kamer verworpen met 46 tegen 2 stemmen, in 1836 oordeelde men een spoorwegverbinding met Keulen geheel onnoodig en het eerste lijntje gelegd in 1839 tnsschen Amsterdam en Haarlem vormde jarenlang het Nederlandsche Spoorwegnet! „Wanneer de kroniekschrijver in 1835 opteekende, dat „de „middelen van vervoer zoodanig waren, dat den reiziger weinig 24 „te wenschen overbleef" (Lastdrager, Nieuwe Geschiedenis) schreef „de man waarheid: naar andere vervoermiddelen dan postwagens „en trekschuiten had Nederland geen wensch, want geen behoefte. „In 1834 werd een tweede postwagen „aangelegd" tusschen „Zwolle—Leeuwarden ; een stoomboot Amsterdam—Harlingen „hield daarentegen op te bestaan. Op 't einde der veertiger jaren „getuigde het „Tijdschrift voor Statistiek en Staathuishoudkunde", „dat de voetpaden, die heerweg der marskramers en kleinhandelaars, van grooter belang dan zijne spoorwegen voor „Nederland waren." ') Het is begrijpelijk dat het in de veertiger jaren dan ook met de ontwikkeling van onze arbeidende klasse allertreurigst gesteld was; 150.000 kinderen waren van onderwijs verstoken en aan bekwame arbeiders en leiders van bedrijven bestond een totaal gebrek. 2) Laat ons thans zien hoe het staat met de belastingwetten. De tariefwet van 1845 was protectionistisch in den slechtsten zin van het woord. Van vereenvoudiging der douaneformaliteiten was nog geen sprake; ziedaar voor ons een nieuw bewijs dat de industrieele ontwikkeling nog zoo goed als niet aanwezig was. De revolutionaire bewegingen in andere landen van Europa, die hun hoogtepunt in de jaren 1848 en 1849 bereikten, leidden in ons land alleen tot een salonachtige revolutie die in elk geval bracht een grondwetsherziening. Een nieuwe klasse had een stuk politieke macht veroverd. De hongeroproertjes om den uitvoer van aardappelen te beletten in de jaren 1847 en 1849, de oprichting van de typografenvereeniging „Costers Fakkel" te Rotterdam in 1849 wijzen er echter op, dat in de maatschappelijke ontwikkeling van ons land eenige verandering begon te komen. Alle doorvoerrechten werden bij de wet van 8 Augustus 1850 afgeschaft; het tonnengeld der zeeschepen bij art. 1 der wet van 14 Juli 1855 Stbl.no. 105 buiten werking gesteld; bij een instructie van 8 Maart 1856 no. 57 werden administratieve afwijkingen van de algemeene wet van 26 Augustus 1822 Stbl. no. 38 omtrent den invoer langs de spoorwegen toegestaan ; de maatschappelijke ontwikkeling begon dus te komen. Langzamerhand zien wij, vooral in de belastingwetten zich die ontwikkeling afteekenen; in 1862 wordt de tariefwet in een meer vrijhandelsgezinden geest herzien; in 1877 werden de laatste uitvoerrechten afgeschaft; in 1862 komt een meer moderner gedistilleerdwet tot stand en trad in 1863 in werking. Zij hield rekening met de geheele ondervinding opgedaan sedert de invoering van het algemeene belastingstelsel in 1816. Zij bevatte een regeling voor het afstoken van het beslag, welke maatregel voor het eerst in 1829 reeds was toegepast; ook de maatregelen welke na de 1) Kapitaal en Arbeid. H. Roland Holst. Blz. 67/8. 2) Zie H. Smits. De Ned. Arbeidersbeweging in de 19e eeuw. Blz. 19. 25 afschaffing van den gemaalaccijns in 1855 noodig waren gebleken. Verder was naar den wensch der Tweede kamer een onderzoek ingesteld naar het Belgische stelsel, maar bovendien ook naar die in andere naburige landen. In 1865 komt de suikerwet voor buitenlandsche suiker tot stand, welke aan de raffinadeurs de kans opent een schat van kapitaal zich toe te eigenen. Gedeeltelijk langs wettelijken weg, later zou blijken ook langs den weg van knoeierijen, door het kunstmatig kleuren van de suiker. In 1866 wordt de mogelijkheid geopend om exportslachterijen op te richten en het vleesch uit te voeren met teruggave van accijns. De wet van 1867 op de binnenlandsche suiker geeft aan dit soort industrieelen de mogelijkheid om met behulp der staatsgelden er zich boven op te werken. De eerste beetwortelsuikerfabriek in ons land werd opgericht in 1858, de fabricatie geschiedde onder regelen gesteld bij K.B. van 1858 Stbl. no. 66. De regeering, die de fabrieken onder geheele contröle wilde stellen in haar ontwerp 1865—66—144 was verplicht dit in te trekken en de fabrikanten behielden „de tot nu toe genoten vrijheid van werken" wat in gewoon Hollandsch wilde zeggen, dat zij flinke premiën trokken uit de schatkist. In 1871 krijgen wij een meer moderne bier- en azijnwet, terwijl de Koninklijke Besluiten van 1872 en 1876, gebazeerd op de wet van 4 April 1870 Stblad no. 61, de administratieve en speciale afwijkingen van de boven reeds genoemde algemeene wet tot een geheel vereenigen en uitbreiden tot een groote geheele herziening, waardoor die afwijkingen meer vastheid krijgen en de groothandel zich ongehinderd kan ontplooien. Waar de ontwikkeling zoo plaats had, komt natuurlijk ook een herziening van het onderwijs de regeerders noodzakelijk voor. In 1857 was ook een nieuwe lageronderwijswet tot stand gekomen, waardoor de arbeidende klasse de kans kreeg zich de noodige kennis te vergaren, teneinde hun arbeidskracht meer productief te maken, maar de kans om zich meer te ontwikkelen was klein en bleef dat jaren, is het feitelijk nog. Misschien zullen we nu een beter tijdperk tegemoet gaan na de grondwetherziening 1917. Gaan wij thans na, hoe het proletariaat in beweging kwam. De mogelijkheid daartoe was gekomen doordat de Grondwet van 1848 het recht van vereenigen en vergaderen had erkend en de wet van 1855 deze rechten had geregeld, terwijl eerst later de artikelen van het Wetboek van Strafrecht, die de vrije ontwikkeling der vakbeweging hadden belemmerd, buiten werking werden gesteld. De ontwikkeling der warenproductie op kapitalistischen grondslag marcheerde, het Nederlandsch proletariaat begon zich de oogen uit te wrijven, het ontwaakte. Wij kunnen dus aannemen, dat omstreeks 1850 de industrieele ontwikkeling is begonnen; de geheele belastingwetgeving wijst daarop, dit blijkt ook hieruit, dat de liberale bourgeoisie in 1848, de voor hare klasse noodige invloed had verkregen op de staatsinrichting en daardoor bewust die richting werd uitgestuurd. De uit- 26 buiting der arbeidende klasse nam ook hier de moderne vormen aan. Dit gold ook voor de ambtenaren. In het Dagblad van Zuid Holland en 's-Gravenhage d.d. 20 Juni 1916 lazen wij in een hoofdartikel, dat na de vaststelling der grondwet in 1848 Nederland en Nederlandsen Indië op den weg naar welvaart en voorspoed werden geleid. Wij gelooven dit gaarne; maar niet tegenstaande op handels- en industrieel gebied enorme winsten werden gemaakt liet de overheid haar ambtenaren als paria's buiten de gemeenschap leven. Slechts enkelen onder hen — de finantieel best gesitueerden — hadden eenige medezeggingschap in de samenstelling van verschillende bestuurslichamen, door dien de liberalen in 1848 in de grondwet vastlegden een hoogen census: van ƒ20—ƒ160 aanslag in de rijksdirecte belastingen. Maar nauwelijks is het kapitalisme aan 't marcheeren, of haar. schim, de arbeidersbeweging is daar ook; was reeds in 1849 te Rotterdam opgericht „Oosters Fakkel", in 1855 beproeft de koffiehuishouder E. H. Hartman te Amsterdam, aan de „Maatschappij tot verbetering van den Werkenden Stand", een vereeniging van patroons, een knechtenvereeniging te verbinden; maar deze klein burgerlijke baasjes waren reeds zoo klassebewust, dat zij het vereenigen van werklieden gevaarlijk voor de maatschappelijke orde achtten. Hartman zag spoedig in, dat hij mis getast had, trok zich uit deze patroonsvereeniging terug en stichtte met enkele vrienden een vereeniging: „Tot nut van den Arbeidenden Stand" in het jaar 1861. Dit was een algemeene arbeidersvereeniging, een te hoop loopen van de geheele arbeidersklasse beoogende, maar het was geen vakvereeniging. Dat daarvoor de tijd nog niet gekomen was bleek ook uit de mislukte poging van de Amsterdamsche vereeniging „Typographia" welke in 1854 beproefde eene samenwerking te verkrijgen van alle beoefenaren der grafische vakken tot verbetering van de vaktoestanden, wat echter eerst gedeeltelijk gelukte in 1866, door het houden van eene algemeene vergadering van alle typografen-organisatiën in ons land op 2 April van laatstgenoemd jaar. Zien wij dus beweging komen onder de arbeiders, bij de ambtenaren zien wij dat te hoop loopen in een algemeene vereeniging eveneens, zij het dan in een slapperen vorm. Het bezit van een vast salaris, van het uitzicht op een, zij het dan zelf betaald pensioen, deed als het ware voor deze klasse van menschen den strijd voor het eerst aanbinden tot het verkrijgen, beter gezegd weder verkrijgen, van het in 1836 ontnomen weduwen-en weezenpensioen. Langzamerhand was het aantal ambtenaren, wier eventueele weduwen- en weezen pensioenrechtloos waren, gestegen. Mag men aannemen, dat het ambtelijk leven gemiddeld ongeveer 35 jaar duurt, dan was het aantal dier ambtenaren van 1836 tot 1853 zeker gekomen op ongeveer de helft van het geheele aantal. 27 Toen dan, als gevolg der maatschappelijke evolutie, onder de arbeiders beweging kwam, kwam er ook onder de ambtenaren leven. In December 1853 en Januari 1854 kwam die beweging onder de ambtenaren te Leeuwarden, het waren in hoofdzaak de hoofdambtenaren van de belastingen en van de registratie, die aan de regeering vroegen om aan de weduwen en weezen der ambtenaren weder een pensioen te verleenen. Zij kwamen uit geheel Friesland op 13 Januari 1854 te Leeuwarden bijeen en verzonden een adres aan den Koning. In 1855 werd ook te Zwolle een adresbeweging op touw gezet. Waren het in Friesland ontvangers en controleurs der belastingen, hier waren de hoogste ambtenaren in de Commissie vereenigd. Personen uit de rechterlijke macht, militiewezen en een inspecteur der posterijen. De toon van het adres is er niet minder duidelijk om en is in't kort: „Wij betalen te veel en ontvangen te weinig". Zij stelden vóór, hun 2 % doorloopende korting op 5 % te brengen, maar dan ook de weduwen en weezen in het pensioenfonds op te nemen. Dit adres in Juni 1856, onderteekend door meer dan duizend ambtenaren van verschillende takken van dienst aan den Koning ingezonden, had evenmin als dat uit Leeuwarden verzonden eenig gevolg, men kreeg, voor zoover bekend is, nimmer eenig antwoord. Wel werden door enkele Ministers van Financiën inlichtingen gevraagd, maar men hield de ambtenaren kalm aan 't lijntje. In 1863 werd van uit Zwolle weder een adres ingediend bij den toenmaligen Minister Betz, waarop weder geen antwoord is gekomen. Dit adres ingediend, door de zich noemende „Commissarissen der ambtenaren-adressanten" deed een sprong geheel in den blinde. Was tot nog toe altijd de bedoeling geweest het verkrijgen van pensioen van Staatswege, voor weduwen en weezen met opofferingen van de zijde der ambtenaren, thans werd het op een anderen boeg geworpen. Wanneer van staatswege dat pensioen niet verkrijgbaar is, beweerde het adres, eischt de rechtvaardigheid, dat de ambtenaar niet teveel betaalt tot verkrijging van eigen pensioen; daarom vermindering van korting, verhooging vair tractement, opdat uit den daaruit gesproten beteren toestand der ambtenaren, deze zouden kunnen deelnemen, zelfs verplicht, aan een fonds dat onder toezicht van den staat kosteloos zoude kunnen beheerd worden. ') Aan de regeering werd alzoo de gelegenheid gegeven, om althans gedeeltelijk aan de wenschen der ambtenaren te voldoen, door hunne te hooge kortingen te verminderen. Slechts in de tweede plaats werd voorgesteld om daaruit en uit tractementsverhooging, bijdragen tot een eigen fonds te vinden. 2) Hier werd dus het inzicht, dat de staat den onderhoudsplicht tegenover zijn ambtenaren ten volle op zich moet nemen uit het oog verloren en feitelijk voor het overgroote deel losgelaten. ') Overzicht blz. 13. 2) Idem, blz. 15. 4 28 Langzamerhand schenen de hoofdambtenaren toch wat brutaler te worden, de H.H. van Hoboken en Meurs wendden zich in 1872 tot den Koning en de Tweede Kamer er op wijzende, dat hunne adressen onbeantwoord bleven en thans nu eene wijziging der wet in behandeling was, daarop verzochten te letten. En thans kregen zij eindelijk antwoord!! Maar hoe? Op den 2en April 1872 werd hun geantwoord, dat „de zaak „onderzocht was, maar de voldoening aan hun wensch den staat „op te groote geldelijke offers zou komen te staan en dat het „pensioenfonds niet gewaagd mocht worden aan de samensmelting „met een weduwen- en weezenfonds." ') Ziedaar de belooning van trouwen dienst erkend na een strijd van 20 jaar! De wet van 21 Mei 1873 schaft de doorloopende korting van twee procent af, de regeering ging varen, beter bleef varen, onder de vlag: „Geen staatszorg voor weduwen van ambtenaren"; een paar uitzonderingen waren daarop, de ambtenaren aan de departementen (kort bij het vuur), de ingenieurs van den waterstaat en de opzichters van den waterstaat, drie fondsen ruim gesubsidieerd door leges gelden. Wij kunnen niet nalaten er even op te wijzen, dat de ambtenaren van den waterstaat dus bevoorrecht waren boven de andere ambtenaren, de heerschende klasse had dan ook zeer veel belang bij een goed korps van deze ambtenaren, blijkbaar evenveel als het industrieele zuiden in het begin der 19e eeuw aan goede, onomkoopbare belastingambtenaren. Hiermede zijn wij gevorderd tot de stiching van „het pensioenverbond;" voor wij daartoe overgaan — het zal geschieden in het hoofdstuk —1869,1876,1890,1892 — moeten wij eerst nog behandelen de beweging onder de belasting-commiezen, zij het slechts met weinig woorden — omdat van de geheele beweging zeer weinig is beschreven en zij met die der pensioenbeweging is saamgeweven, — doch hunne adressen geven een voor dien tijd zoo juisten kijk op de dingen, dat wij ze niet gaarne hier zouden missen. In 1863 kwamen eindelijk de lagere rangen der ambtenaren op den voorgrond; was het onder de leiding der hoofdambtenaren gebleven tot eene meer plaatselijke beweging, in dat jaar kwamen de commiezen der Rijksbelastingen voor den dag met een adres geteekend door bijna alle commiezen uit het geheele land. Aan het hoofd dezer ambtenaren stond J. Griek, die, toen hij het adres, als woordvoerder eener commissie aan den Minister Betz 2) overhandigde, uit den mond van den Minister vernam, dat een ontwerp tot afschaffing der doorloopende korting gereed gemaakt werd, antwoordde: „Excellentie, dit is de grootste ondienst, die ') Overzicht blz. 15. *) In het Overzicht staat „van Bosse" dit is foutief. Minister van Bosse heeft wèl in 1872 de voordracht gedaan voor de latere wet van 1873 waarbij de doorloopende korting werd geschaft. In 1863 was hij geen Minister. J. GRIEK, overleden 1882. „Het vlugschrift „Waarom", hiervóór reeds genoemd en toegeschreven aan j. Griek, Commies der Belastingen, verscheen in 1880. Uitvoerig wordt daarin de vraag behandeld: Waarom de burgerlijke ambtenaren zoo stiefmoederlijk door den Staat behandeld worden tegenover den militairen ambtenaar. Hij tracht aan te toonen, dat volgens de bestaande wetten beide gelijke aanspraken hebben op eigen pensioen, zonder bijdrage, doch dat alleen ten opzichte van laatstgenoemde aan die wetten uitvoering is gegeven. Hij betreurt het, dat van de 11881 ambtenaren niet meer dan 4665 tot het Pensioen-Verbond zijn toegetreden en de stemmen der andere 7216 nog zwijgen. Hij spoort alle aan als één man op te staan voor Regt en Billijkheid voor de burgerlijke ambtenaren". (Gesch. Overz. van de Pensioen-beweging in Nederland, 1853—1890, blz. 53). 30 „U.E. den burgelijken ambtenaar kunt bewijzen, want het maakt „een inbreuk op de bate van het fonds, en onze weduwen en „weezen zijn er niet mede gebaat; niet één ambtenaar zal U.E. „daarvoor dankbaar zijn." Ziedaar het standpunt flink voorgestaan en door hen behouden. De ambtenaren der posterijen en de onderwijzers volgden hun voorbeeld. In 1868 kwamen dezelfde ambtenaren met een adres, waarin naast de vraag om pensioen voor hunne eventueele weduwen en weezen gewezen wordt op de zeer karige en slecht geregelde bezoldiging. In 1869 en 1870 zien we weder eene commissie dezer ambtenaren met collega Griek aan het hoofd aan het werk om hun zoo vurig gekoesterden wensch aan den Koning op te dragen, alles tevergeefs; wat de pensioenen betreft, de Koning maakt geen wetten, de regeerende klasse was schriel, zij brak haar hoofd niet met hongerende weduwen en weezen van rijksambtenaren. Daarvoor moest eerst opkomen de beweging der arbeiders en die der ambtenaren, dan eerst zou zij begrijpen, dat er iets moest geschieden. Toch moet de nood onder de commiezen zeer hoog geweest zijn, getuige daarvan het adres gezonden aan den Minister van Financiën in 1868, behandelende hunne positie en die hunner gezinnen. Wij geven hier het geheele adres weer j het doet den geest van toenmaals onder dat deel van het hoedenproletariaat te goed kennen om er iets te moeten bijvoegen; wat een armoede, ook van geest, naast standsgevoel; wat een kruipen naast vermeende fierheid; wat een slaafsheid naast gewaande onafhankelijkheid. Maar weder het was den geheelen geest der Nederlandsche arbeidersklasse. Aan Zijne Excellentie den Minister van Financiën. „Met den diepsten eerbied, en doordrongen van de hoogste „achting voor eene Regeering van wie wij de eer hebben, de „dienaren te zijn, doch bezield met den niet te onderdrukken „moed en de ijzeren volharding, geschonken door het bewustzijn „der rechtvaardigheid onzer zaak, en als gedreven door één hart, „één zin, één geest, uitgesproken in dit adres, en geteekend door „alle commiezen bij 's Rijksbelastingen in Nederland, komen wij „tot Uwe Excellentie, niet eischend, maar smeekend, om recht „volgens de stem der menschelijkheid. „Recht voor ons, die ondanks de beschaving, de verlichting „en den vooruitgang dezer eeuw, de ervaring hebben, dat wij „nog altoos zijn achteruitgesteld. „Achteruitgesteld, aangezien de tractementen voor ons geregeld „zijn naar den maatstaf van dertig jaren herwaarts, toen de levens„wijze nog 100 °/0 minder kostbaar was. Terwijl men bij alje „andere corporatiën: Telegrafie, Posterijen, Provinciale Admini- 31 „stratie, enz. enz, daarin heeft voorzien, zijn wij vergeten, en in „stede van lotsverbetering, waarop wij immer hopende waren, „heeft het Koninklijk besluit d.d. 11 Januari 1865 No. 64, en de „daarop volgende Resolutie d.d. 12 Januari No. 32 ons bitter „teleurgesteld, daar het aan de Commiezen in de hoofdsteden „ontnam wat zij niet konden missen, terwijl het aan die der „mindere standplaatsen een toelage gaf die niets baatte. „Zoo Uwe Excellentie een blik konde slaan in het huisgezin „van eiken Rijkscommies, dan zoude zij met kille huivering ontbaren, dat bijna overal ten platte lande en in de hoofdsteden „vojral bij de Entrepot-Commiezen en bij die ambtenaren, welke, „eene toelage hebbende van slechts ƒ 180.— belast zijn meteen „zwaar huisgezin en bovendien gebogen onder den last van de „stortingen voor een fonds waarvan de meesten hunner nooit „genot hebben, de armoede zoo is doorgedrongen, dat somwijlen aan de moeder de legerstede ontbreekt waarop zij haar „kind moet baren. „Regeering noch Vólksvertegenwoordiging zal ons op een gelijke lijn met den. arbeider kunnen stellen, daartoe wordt van „ons te veel, zij het dan geen wetenschappelijke, dan toch alge„meene kennis van zaken vereischt; ook zijn wij meer ontwikkeld en door die meerdere ontwikkeling doen zich ook meer „behoeften gevoelen. Daarbij kan de arbeider vragen en aannemen ; „vrouw en kinderen kunnen mede werkzaam zijn tot steun van „het gezin en van Diaconie en Armwezen trekken. Waar de „geringe arbeider slechts ƒ 8.— wekelijks verdient, zal de ambte„naar meer moeten ontberen met ƒ .12,— ;. want toch, tot de „richtige inning van 's Rijks rechten dient, dat de ambtenaar „onafhankelijk zij. Vragen en aannemen is ten strengste verboden. „Daarbij is ons eergevoel te groot, om van oneerlijke hulpmiddelen gebruik te maken, en tevens de contróle van superieuren „zoo exact, dat zij zelfs den zwakke benoedt voor vallen. Alge„meene Inrichtingen van Weldadigheid trekken zich ons lot „niet aan; onze kinderen worden door Diaconie en Armenscholen afgewezen, omdat de vaders ambtenaren zijn, en arm„ verzorgers somwijlen verplicht zijn den ambtenaar met den titel „van „Mijnheer" te tituleeren, al is het ook vaak met den lach „der ironie op de lippen; en ofschoon 't wel geen voorschrift „is, dat de ambtenaar fatsoenlijk gekleed moet zijn, gaat het echter „moeilijk, het Rijk in het kleed van den werkman bij den handel „te vertegenwoordigen. Onze vrouwen mogen er niets bij waarnemen, en meestal zijn wij met ons huisgezin door de herhaalde „verplaatsingen, overal vreemdelingen, verwijderd en versteken „van de hulp van familie en bekenden. „En nochthans zouden wij dien strijd tegen de armoede, dat „angstig zwoegen tusschen het heden en morgen, dat immer en „immer pogen om eerlijk man te blijven, volhouden, zoo wij „slechts onze onafhankelijkheid konden bewaren. Zoo de dood 32 „een onzer collega's wegrukt, waren dan slechts diens weduwe „en weezen eenigszins verzorgd, dan behoefden wij ons niet tot „den belastingschuldige te wenden om onderstand voor die na„geblevenen! Ook dit, wij weten het, mogen wij niet doen, maar „als die vrouw daar schreiend en radeloos staat en haar kind „vraagt om brood, dan vervliegt onze onafhankelijkheid in rook, „want de ambtenaar, die een menschenhart in zich omdraagt, „gaat om een aalmoes voor die weduwe bedelen, tot zelfs' bij „den geringsten belastingschuldige. Natuur gaat immers boven „de leer! „De woorden die wij hier nederschreven zijn hard, maar niets „dan naakte waarheid, menig superieur zou het kunnen getuigen. „Daarom komen wij tot Uwe Excellentie met de bede en zoo „het de Godheid niet beleedigend ware, dan zouden wij Regee„ring en Volksvertegenwoordigers knielende willen smeeken om Herziening der Pensioenwet „in dien zin, dat onze weduwen en weezen weder deelgerechtigden „van het fonds worden, opdat onze vrouwen en kinderen, indien „wij sterven, behoed worden voor den bedelstaf. „En voor die beden komen wij weder op het Recht volgens „de stem der menschelijkheid en wijzen wij Uwe Excellentie, „met bescheidenheid op de volgende omstandigheden. „Heeft de Regeering met de verschillende Pensioenwetten, van „het Besluit van den Souvereinen Vorst na 17 Mei 1814 of tot „en met de Wet van 29 Mei 1822 (Stbl. no. 19) welke bestaan „heeft tot 1836, met te milde hand gegeven, met de Wet van „9 Mei 1846 (Stbl. no. 24) eischte zij zeer veel, want zoo Uwe „Excellentie zich verwaardigen wil, art. 34 § 26 en art. 18 §28 „der wet van 29 Mei 1822 (Stbl. no. 19) met art. 15 van de „wet van 19 Mei 1846 te vergelijken, dan twijfelen wij geenszins „of Uwe Excellentie zal dit beamen. „De ongelijkheid en het harde dier laatste wet is ook reeds „door een geacht Volksvertegenwoordiger in de zitting van de „Tweede Kamer der Staten-Generaal van 24 November 1863,. „Bijblad Vo II, 1863—1864, blz. 159 V, erkend, in de discussie „over het ontslag van een 2en klerk; terwijl Prof. S. Vissering „in de Gids van 1865 in zijn betoog over het pensionneeren der „ambtenaren, op blz. 513 bepaald te kennen geeft, dat althans „in de Wet van 1846 het beginsel niet is gehuldigd, „dat de riWet de vormelijke uitdrukking van het recht moet zijn." „Tevens geeft Mr. H. Ferf in zijn Academisch Proefschrift, over „de rechten der ambtenaren op blz. 159 een berekening, die „aantoont, hoe ontzettend veel de ambtenaar aan het Pensioenfonds ten offer brengt voor een niet zeer groot pensioen (ƒ 600) \. „terwijl hij op de volgende bladzijde bewijst, dat het Fonds nu „reeds uit de renten aan zijne verplichtingen kan voldoen en op 33 „bladz. 190 de ongunstige verhoudingen der stortingen van het „Pensioenfonds tegenover de gunstige van de Hollandsche Maatschappij van Lijfrente schetst. „In hoever nu deze beide kundige mannen gelijk hebben, voegt „ons niet te beoordeelen. Hervorming van het Fonds, waarvan „Prof. S. Vissering op blz. 516, de moeilijkheden aantoont, wen„schen wij echter niet. Wij zouden integendeel onze afloopende „en doorloopende korting willen blijven storten al werd de laatste „eenigszins verhoogd, ingeval onze Weduwen en Weezen ook in „het Fonds worden opgenomen. „Naar ons bescheiden oordeel vermeenen wij, dat zulks zoude „kunnen gebeuren, indien het der Regeering behaagde terug te „komen op hare verklaring in de Memorie van Toelichting op „het ontwerp van Wet op het Middelbaar Onderwijs (Bijblad „1862—1863 bijlage blz. 326) dat zij namelijk, voornemens is, na „1 Juli 1886 de toekomstige ambtenaren van storting te ontheffen. „Uwe Excellentie zal het ons toch toegeven, zoo wij meenen, dat „er voor ons iets zeer hards is in het denkbeeld, dat de toekomstige ambtenaren het vruchtgebruik zullen genieten van het „ons afgehouden gedeelte onzer karige inkomsten. „Mocht het Uwe Excellentie behagen eene belangstellende zorg „voor ons lot te dragen, door aan onze Weduwen en Weezen de „toekomst te verzekeren, dan zou Uwe Excellentie geen meerder „last op de natie werpen, maar integendeel een groot deel der „bevolking voor verarming en ondergang behoeden, en de naam „Uwer Excellentie zou zegenend door weduwe en wees worden „uitgesproken, terwijl wij vertrouwen, dat ook het fonds zal kunnen „blijven bestaan door den rijkdom zijner kas, waarvan een deskundige zegt: „„Telken jare is de som grooter, bij de begrooting ter belegging „„aangewezen; in 1866 bedroeg zij ƒ 602, 650, in 1867, ƒ 662.350 ; „„thans in 1868 / 693,150. De vermeerdering en toename daarvan „„is 30 a 40 mille per jaar. Alzoo doorgaande tot 1886 voegt „„zich bij de sedert 1846 reeds gekapitaliseerde som van „„ƒ6.603 223.38 (zie de jaarlijksche begrooting in het Staatsblad) „„nog een bedrag van ruim ƒ18.000.000, te zamen 25 millioen, „„rentende meer dan een millioen." „Met het oog op deze cijfers en met vertrouwen op eene „Regeering, die immer de belangen van het volk behartigt; bij „den strijd dien wij in 's lands vergaderzaal door de edelste en „grootste mannen zagen voeren, ten einde den Javaan zijn volle „rechten als mensch toe te kennen, komen wij tot Uwe Excel„lentie met de bede, dat het haar moge behagen, ook voor onze „rechten te strijden door eene Herziening der wet op de pensioenen, „in dien geest dat de weduwen en weezen der burgerlijke „ambtenaren weder als bij de wet van 1822 daarin worden opagenomen." Juni 1868. 't Welk doende enz. 3 34 Dit adres werd op den 19 Augustus aan den Minister overhandigd. Wij nemen dit adres op omdat hierin nauwkeurig de finantieele vooruitzichten van het pensioenfonds werden aangegeven. Met cynische openhartigheid verklaarde de Regeering in 1863, dat de toekomstige ambtenaren na 1 Juli 1886 vrijgesteld zouden worden van bijdragen; het K.B. van 11 Januari 1865 n°. 64 schafte de leges en emolumenten af en gaf daarvoor een onvoldoende vergoeding aan salaris en toelagen. Is het niet of wij voortdurend de geschiedenis zien herhalen? Is in dit verband de pensionneering der onderwijzersweduwen in 1905 met de gelden van ons Pensioenfonds geen typeerend voorbeeld, dat de geest bij onze Regeerders nog geen steek verbeterd is? Bij K.B. van 20 Mei 1869 no. 29, werd het geheele korps opnieuw georganiseerd; de salarissen der commiezen werden met ƒ 60.— verhoogd. Zij bedroegen vóór dit besluit voor de commiezen 4e klasse ƒ 360.— per jaar terwijl dezen, wanneer hun gedrag goed was en op hunne plichtsbetrachting niets ongunstigs was te zeggen het schitterend vooruitzicht hadden — na vele jaren dienst — met een eindsalaris van ƒ 540.— te worden beloond. Hiermede zijn wij gekomen aan een nieuw tijdperk wat wij in een volgend hoofdstuk zullen behandelen. Begin van eenige organisatie. 1869 - 1876 - 1890 - 1892. Voor wij overgaan tot de beschrijving der veranderde toestanden, meenen wij goed te doen den lezer even opmerkzaam te maken dat wij in de ambtenaarsbeweging zelve deze drie vormen constateeren, van 1853—1876 te hoop loopen voor een bepaald doel, zonder organisatie, van 1876—1890 tijdelijke organisatie voor een bepaald doel, van 1890 tot heden een groeiende vaste organisatie voor alle levensvoorwaarden te verbeteren en deze verkregen verbeteringen te behouden voor alle vakgenooten. Zij komen overeen in de belastingwetgeving met de beweging voor vrijen handel en verbetering der accijnswetgeving, daarna de wettelijke regeling der faciliteiten voor den in-, uit- en doorvoer en het ontstaan, zij het nog sterk onder tegenwerking van het agrarisch kapitaal, van een betere wetgeving voor de directe belastingen. Zij komen overeen met de maatschappelijke ontwikkeling, straks komen wij er breeder op terug. Een nieuw tijdperk was dus ingeluid, de arbeidersklasse begon te ontwaken, wreef zich de oogen uit, de ambtenaren volgden langzaam. De Nederlandsche arbeidersklasse ontwaakte echter langzaam, een bange droom was vooraf gegaan en nu zij ontwaakte vond zij om zich heen zooveel verschillende maatschap- 35 pelijke denkbeelden, dat zij slechts schoorvoetend vooruitgingen in hare middelen voortdurend mistastte. Wat ons vak betreft het Kon. Besl. van 1869 bracht een maatschappelijk noodzakelijke hervorming. Vooreerst treft ons het geval, dat in vroeger jaren alle werkzaamheden geschiedden door commiezen. Alleen moeten wij opmerken dat de invoerrechten en accijnzen een veel belangrijker deel van het belastingstelsel waren dan de directe belastingen. Slechts de grondbelasting voldeed aan den eisch van een eenigszins behoorlijke directe belasting. De patentbelasting was of moest zijn een verkapte inkomstenbelasting hield echter zeer weinig rekening met de werkelijke inkomsten. De personeele belasting echter was een verteringsbelasting en hield in zekeren zin meer rekening met de draagkracht. Alleen die werkzaamheden, welke speciaal tot den werkkring van den controleur of ontvanger werden of moesten worden gerekend geschiedden door deze ambtenaren. Een deel der beschrijving en de geheele tenuitvoerlegging der invordering was opgedragen aan de deurwaarders. De uitbreiding, de ontwikkeling van onze industrieele inrichtingen hadden reeds spoedig tot gevolg dat jn den ambtelijken kring verschenen visiteurs en commiezen roeiers; zij vormden als het ware de voorloopers van de commiezen-verificateurs en verificateurs. Deze ambtenaren verschijnen zoodra de maatschappelijke ontwikkeling van onzen handel en onze industrie een zoodanigen omvang hebben verkregen, dat een specialisatie noodzakelijk was voor het ambtenaarscorps. De K.B." van 1872/6 omtrent de in-, uit-, door- en vervoer, moesten voorzien om al de administratieve maatregelen daaromtrent genomen, te vervangen, terwijl ook de accijnswetten, zooals wij reeds gezien hebben, voor een meer in het groot produceerende maatschappij gewijzigd tot stand waren gekomen. De ontduikingen, vooral van invoerrechten, mogelijk geworden door een versneld verkeer, zoowel te water als te lande, maakten het noodzakelijk daarvoor te hebben speciaal scherp ziende en in die richting ontwikkelde ambtenaren, die tevens door het opdragen van slechts een paar wetten, in hoofdzaak weder de wet op de rechten, in de mogelijkheid kwamen door hunne ervaring en in de praktijk geschoolde kennis van de goederensoorten een betere en richtiger uitvoering te geven aan die wet, dan wanneer zij heden deze, en morgen gene wet moesten uitvoeren. Met de arbeidersbeweging in het buitenland was nog zoo goed als geen voeling verkregen, toch begon er verandering te komen; in 1864 was de Internationale opgericht, hare denkbeelden werden ook hier te lande gepropageerd, zij het nog slechts door zeer weinig personen; langzamerhand breidde, dat aantal en dat harer leden zich uit en in 1869 werd op 30 Augustus de eerste sectie der Internationale in ons land gevestigd. Twee jaren te voren was de Algemeene Nederlandsche Typografenbond opgericht, was in 1868 haren eersten strijd begonnen 36 n.1. om het loon met 50 pCt. verhoogd en een 10-urigen arbeidsdag te verkrijgen. Wel werd deze strijd verloren, maar bij de Regeering was het begrip gekomen, dat ook de tractementen van de belastingcommiezen verhoogd moesten worden. Opmerkelijk mag het nog heeten, dat de belastingcommiezen, ofschoon zelfstandig optredend, en met groote eensgezindheid, niet tot het stichten eener organisatie kwamen. Zoo zien wij ook hier bevestigd, dat ofschoon de bewegingen der arbeiders die der ambtenaren ten goede komen, de ambtenaren veel minder doorzicht hebben dan de arbeiders. De denkbeelden eener organisatie dringen spoediger door tot de hoofden der arbeiders. De onzekerheid van het bestaan in deze maatschappij is voor de arbeiders dan ook veel grooter dan voor de ambtenaren. Toch droeg ook de vakbeweging der arbeiders een klein burgerlijk karakter, de industrieele arbeiders ontbraken nog geheel, deze kwamen eerst veel later. Zeker, ook de ambtenaren moeten in actie, moeten in beweging komen, maar zouden de arbeiders dood en suf zijn, geen strijd voeren voor verhooging van het levenspeil, dan blijven ook de verbeteringen voor de ambtenaren weg. Op de adressen der ambtenaren vóór 1873 was van de zijde der Regeering nimmer eenig antwoord gekomen, de tractementen waren sinds jaren niet verhoogd; 't zou thans eenigszins veranderen. Zooals reeds is gezegd, de Internationale propageerde en bracht hare denkbeelden onder de arbeiders voornamelijk der groote steden. In April 1870 zien we de vak- en werkliedenvereenigingen van Noord- en Zuid-Nederland te Antwerpen vergaderen op uitnoodiging van de Belgische afdeeling der Internationale; in Maart van datzelfde jaar was de Rotterdamsche Bestuurdersbond opgericht, nadat er in de voorafgaande jaren tal van vakvereenigingen waren opgericht. Deze vereeniging was het, die het initiatief nam tot het bijeenroepen van een vergadering van arbeiders- en andere vakvereenigingen waarop de nationaal-gezinde arbeidersvereenigingen konden vertegenwoordigd zijn, daar deze zich van de Internationaal-gezinden wilden afgescheiden houden. Op dit congres dat den 29en en 30en October 1871 te Utrecht werd gehouden en waar 20 vereenigingen met 31 afgevaardigden waren vertegenwoordigd, werd het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond gesticht. De Internationaal-gezinde arbeiders stonden op het standpunt van den klassenstrijd en waren socialistisch gezind. Ofschoon het Werklieden-Verbond den klassenstrijd ontkende, kwam er toch direct meer actie onder de Nederlandsche arbeiders. Het Verbond begon direct te ijveren voor verbetering van het onderwijs-/ de Internationale ging eveneens ijverig voort met de organisatie der arbeiders ter hand te nemen, maar na het Haagsche Congres in 1872 waarbij besloten werd den zetel der organisatie naar NewYork over te brengen, is zij naast andere oorzaken door de 37 drijverijen van den Russischen anarchist Bakounine te niet gegaan ofschoon nimmer ontbonden. ëegaan, haISlneChteHde'Vakvereenigingen in ons land vasteren voet gekresen ^^SSS^nJ^^ P°gingen beproefd tothet vS£gS l^KnT^^V^ POgmgT gmgen meermalen met werkstakingen vergezeld en hadden meerdere malen succes. Wij moeten nogmaals opmerken, dat de Grondwet van 1848 het recht vaï vei I bSgno%r^derih? W 6rkend; ^t de wet van 22 1855 ut ♦? . odat recht had geregeld en de artikelen van het Wetboek van Strafrecht, die de vrije ontwikkeling dervakvereenigmgen beletten, buiten werking waren gesteld. 8 m iö/d had de groote werkstaking der sigarenmakers Dlaats d e n HZ e£T!tt? e".ZiCHh UUbreidde overfctrechTMS den Haag, Delft Leiden, 's-Hertogenbosch enz. Het centraal bestuur van het Algemeen Nederlandsen Werklieden-Verbondwerkte met verschillende andere vereenigingen mede omi deze sTake2 zoowel moreel als finantieel te steunen S In 1874 begon het Verbond een reusachtige beweging om den loonarbeid van kinderen beneden de 12 jaar te verbied!n en die van beneden de 15 jaar bij de wet te regelen; eene groSte ve ! gadenng werd gehouden in April 1874 waarop 123 SSSledS- te^^£d0^^W^a^^iBden Waren vertege^SrdlS, Sldeiïv^ÏÏ*mJ^™™di* Waren; naar veIer mee»ing 5erzekerd ■ Sfï? hV? aan"emi"g der Arbe>dswet van Houten verzekerd. Mevr. H. Roland Holst schrijft van dezen striid- De „prijs der arbeidskracht was onder haar Waarde gezonïï Het 1£ „kort werd aangevuld door de verdienste van vrouw en kinderen "van lfe? vanden Verarbeid bleef in werkelijkheid tot de we" scVnSLfLg°ed als geheel onbeteugeld. Duizenden rampzalige JZT. 1 es?'!ven verdoemd tot een martelaarschap, dat in vele " ,alle"m?t den d00d eindigde. De kinderarbeid, door de Ón%tenirtwn°hen Veroo.r.zaaKkt' hield' eenmaal een'nationale iS"? J ! geworden, op zijn beurt de verhooging der loonen tegen „ondanks de pogingen van medelijdende bourgeois, de verioogen „van geneeskundigen en het verschijnen van het rapport Ier „regeenngskomm.ssie.in 1869, ondanks de algemeene bekendheid „van onmenschelijke toestanden en stelselmatig bedreven kinder- 'ferZ^r^^ÖUUrde het tot 1874 eer debourgèSe, „ter wille der publieke opinie, zich verwaardigde zelfs een schijnstoot tegen de kmder-exploitatie te doen. De uitbreiding der "f™ao»f door Europa, haar korte verschijningin^Nederiand "i * A.ndeKTSLag„der PariJ'sche Kommune en de... f. agitatie van „het Alg. Ned Werkliedenverbond waren noodig om de paskwillige „wet-yan Houten tot stand te brengen, die de ruim 3100Tes tot ;!!?fXl%pte^e^deren t0t twaa,fde iaar beschermde ') Kapitaal en Arbeid in Nederland, (p. 188.) 38 Een andere geschiedschrijver zegt: „Deze vergadering had „inderdaad indruk gemaakt op de leden der volksvertegenwoordiging en volgens de meening van velen hunner zou de wet op „den kinderarbeid, zonder deze vergadering, vrij stellig niet zijn „aangenomen. Den 5 Mei 1874 nam de Tweede Kamer de wet ,,op den kinderarbeid aan, maar voor de arbeiders was die wet „een groote teleurstelling. Hadden zij toch bedoeld dienstbaarheid „van kinderen beneden 12 jaar te verbieden, had het oorspronkelijke wetsvoorstel van Mr. van Houten ook verbod van huis- en „veldarbeid van kinderen voorgeschreven, de wet, zooals zij werd „aangenomen strekte slechts om den arbeid van kinderen beneden „de 12 jaar in fabrieken en werkplaatsen te verbieden, zoodat de „kinderexploitatie in de huisindustrie en bij den veldarbeid bleef „bestaan en trouwens nog bestaat." ') Dat al deze dingen de lagere ambtenaren ook weder op de been brachten is begrijpelijk; in 1873 zag de Regeering zich genoodzaakt de kortingen voor eigen pensioen te verminderen, doch verklaarde tevens dat de leus der Regeering was: „Geen Staatszorg voor ambtenaarsweduwen". Maar voor de commiezen der rijksbelastingen kwam weder eene tractementsverhooging tot stand, de loonbewegingen der arbeiders gesteund, door eene beweging v.n.1 onder de grenscommiezen, — zooals de verhalen uit dien tijd melden, waarbij lijdelijk verzet plaats had, de diensten echter punctueel verricht werden, — hadden voor deze ambtenaren dit gunstige resultaat, dat hunne actie daardoor werd gesteund. Het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap, in 1842 opgericht stelde in hoofdzaak de belangen van het onderwijs op den voorgrond. Toch werden ook de onderwijzersbelangen niet vergeten: „De bevordering der belangen van den onderwijzersstand, in ver„band met die van het Lager onderwijs was het fondament waarop „het gebouw zou rusten."2) Op 7 November 1874 werd opgericht „De Nederlandsche Openbare Hulponderwijzersvereeniging", welke naast de onderwijsbelangen ook hunne speciale belangen meer op den voorgrond zoude brengen. „Het denkbeeld tot oprichting van „deze tweede onderwijzersorganisatie vond bij de schoolhoofden, „gemeentebesturen en andere schoolautoriteiten van 1874 niet veel „instemming." 3) Het Nederlandsch Werklieden-Verbond haalde tal van zaken over den vloer, waarvan het onnoodig is hier melding te maken, doch op één punt moeten wij hier weder wijzen, omdat het blijk geeft, dat er in het brein der Nederlandsche arbeiders meer licht kwam, het daarmede overeenkomstige zullen wij verder ook bij de rijksambtenaren zien. Het Verbond had in het jaar 1875 een zeer slap jaar gehad, de actie was verminderd. Zoowel in als buiten het *) H. Smits. De Ned. Arb.beweging in de l9eeeuw. (uitgave 1902) bi. 38, ') Het Ned. Ond. Genootschap en zijne instellingen 1842—1892. blz. 10. s) H. Smits. blz. 250. 39 Verbond echter kwam er een stemming om samen te werken, het Werklieden-Verbond had in 1875 helpen tot stand brengen de Anti-Dienstvervangingsbond, had de beweging tot drankbestrijding gesteund, waaruit later de Volksbond, vereeniging tegen drankmisbruik is voortgekomen. Maar er is meer. Twee andere bewegingen werden in 1876 begonnen; met het onderwijs was het nog allertreurigst gesteld. Verscheidene vaken arbeidersvereenigingen steunden het adres, ingediend door het Werklieden-Verbond naar aanleiding van het onderwijs-wetsontwerp van den heer Moens. Dit had weder tot gevolg, dat ook in de onderwijzerskringen leven kwam, helaas, toen de nieuwe onderwijswet van 1878 aangenomen en in werking getreden was, kwam er tevredenheid onder de onderwijzers, die leidde tot een verval hunner vereeniging, dat slechts weder kon verdwijnen, nadat door hen hunne positie beter was begrepen, de industrieele ontwikkeling verder was gevorderd en de arbeiders- en lagere ambtenaarskringen daarvan de werking hadden ondervonden. De tweede beweging was die voor Algemeen Kiesrecht; de oude leden der Internationale, de meer vooruitstrevende leden van het Werklieden-Verbond vormden een commissie, waaruit later de „Vereeniging voor Algemeen Stemrecht" is ontstaan; vooral te Amsterdam had deze Vereeniging aanhang en voor het meerendeel onder de kleine burgerkringen, die geen plaats in de arbeidersbeweging konden of wilden krijgen. In het WerkliedenVerbond was langzamerhand de behoefte ontstaan naar een wel omschreven program; de meest vooruitstrevende leden, meest oudgedienden der Internationale, wilden het Verbond een meer socialistische richting doen volgen; daar stonden tegenover de meer gematigden, liberale en eveneens de meer positief godsdienstige arbeiders. In 1877 werd „Patrimonium" gesticht en in Mei 1878 werd op initiatief der Smedenvereeniging te Amsterdam opgericht de „Sociaal-Democratische Vereeniging." Het is zeker voor ieder begrijpelijk dat in deze sfeer, door al deze bewegingen ook de hoofden der lagere ambtenaren en eveneens die der hoogere rangen verhelderd waren. Het waren nog altijd de ambtenaren der belastingen en die der Registratie die moesten beginnen. In 1875 verschenen een tweetal artikelen van de hand van den heer J. H. Smits, Inspecteur der Registratie te Bergen op Zoom in het Weekblad der ambtenaren van de belastingen. Als gevolg hiervan kwam 18 December 1875 in dat orgaan reeds een advertentie voor van 63 controleurs en ontvangers der belastingen instemming betuigende met het voorstel Smits tot het oprichten van een commissie, die werkzaam zou zijn en blijven tot het verkrijgen van een weduwen- en weezenfonds. Op 12 Maart 1876 werd te 's-Hertogenbosch onder leiding van den heer Smits zelve eene vergadering gehouden, waar de volgende twee stellingen aangenomen werden: 40 „lsten. Een Staatsambtenaar moet zooveel verdienen als noodig „is om met zijn huisgezin, bestaande uit echtgenoote en minstens „drie kinderen, overeenkomstig zijn maatschappelijken stand te „kunnen leven, en tevens een bedrag te kunnen afzonderen, voldoende om bij overlijden vrouw en kinderen een — zij het ook „matig — toch voldoend bestaan te bezorgen. „2den. De Staatsambtenaar kan, bij de bestaande bezoldiging „na de (te hooge) korting voor eigen pensioenfonds, laatst bedoeld „bedrag onmogelijk missen. De wettelijke korting, waarvan hij „vaak of niet of slechts zeer kortstondig, eenige vruchten plukt, „werkt er dus toe mede om hem de zorg voor de toekomst zijner „naastbestaanden onmogelijk te maken." Een oogenblik scheen het alsof de zoogewenschte eendracht niet zoude komen, daar verschillende ambtenaren de commissie niet genegen waren ; zij, die alleen petitioneeren wilden, die tegen Staatspensioen waren, die de overwinst van het fonds wilden besteden tot verhooging van eigen pensioen enz. In de maanden Maart en Mei d.a.v. werden ook te Groningen en te Rotterdam dergelijke commissies gevormd. Laatstgenoemde gaf de stoot tot het oprichten van het „Pensioenverbond", waartoe besloten werd op een vergadering te Utrecht den 28en Augustus 1876. Tegenwoordig waren vier en dertig afgevaardigden vertegenwoordigende de commissies Rotterdam, den Bosch, Meppel, Amsterdam, Zwolle, Middelburg, Groningen, Leeuwarden, Zutphen en Assen. Zoo was dan ook onder de ambtenaren eenheid gekomen; waarschijnlijk is door de Broederschap der Rijksontvangers, in 1873 opgericht, daartoe medegewerkt, immers verschillende harer leden zaten in die commissiën. Art. 1 van het Pensioenverbond omschreef het doel der vereeniging als volgt: „te bevorderen, dat aan weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren mede pensioen worde verleend, door omvorming van het Burgerlijk Pensioenfonds." Het Verbond werd bij K. B. van 23 September 1876 als rechtspersoon erkend en telde spoedig een groot aantal leden. Groot was de kracht die er van uitging, gelijk een groot aantal artikelen in bladen en tijdschriften van alle politieke richtingen getuigt, meest door Bondsleden geschreven, die wij hier natuurlijk niet kunnen bespreken. Het zij ons genoeg te constateeren, dat zoodra de ambtenaren eensgezind waren en volgens art. 1 § 3 van het Pensioenverbond van plan waren gebruik te maken „van alle wettige en geoorloofde middelen, die tot verwezenlijking van het beoogde doel kunnen leiden", de houding der Regeering veranderde. Door de stichting van het Pensioenverbond was de eerste strijdbare vereeniging van staatsambtenaren tot stand gekomen; dat deze vereeniging op hare eerstvolgende jaarvergadering op 21 April 1877 te Utrecht gehouden zich verklaarde voor pension- 41 neering van de ambtenaren van staatswege zonder kortingen op de tractementen, terwijl zij wenschte dat de Staat de door de ambtenaren bijeengebrachte kapitalen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds zoude gebruiken voor het stichten van een weduwenen weezenfonds, toont ons voldoende aan, dat de inzichten in den loop der tijden zeer verhelderd waren. De meerdere en krachtige beweging onder de arbeiders, de verhelderde inzichten onder de thans vereenigde ambtenaren, had tot gevolg, dat de Regeering begreep, dat zij althans iets voor de ambtenaren moest doen. Men ziet de ontwaking gaat bij beide klassen geleidelijk samen! Het Bestuur van den Bond diende den 9 Juli 1877 een request in bij den Koning, terwijl het den 15en Augustus d.a.v. het adres bij den Minister van Financiën ondersteunde. Op de Staatsbegrooting voor 1878 waren dan ook gelden uitgetrokken voor het benoemen eener Staatscommissie, wier taak zoude zijn: te onderzoeken de grondslagen waarop aan weduwen en weezen van alle burgerlijke ambtenaren pensioen zoude kunnen worden verleend en de grondslagen van het bestaande weduwenfonds van ambtenaren van het algemeen bestuur d.w.z. van de departementsambtenaren. Had dus het verdeeld strijden der hoofdambtenaren, het eensgezind, doch niet vereenigd optreden van de belastingcommiezen van 1853—1877, dus in een 24-jarige periode totaal zoo goed als niets uitgewerkt, ja zelfs was er in de allerlaatste jaren eerst antwoord op hunne adressen gekomen, het vereenigd zijn, zij het dan ook in een betrekkelijk klein getal (immers het Pensioen-Verbond heeft nooit veel meer dan een derde der ambtenaren als leden geteld) gaf succes. De beweging onder de arbeiders was voor hen zeker een factor, die medehielp hun beweging tot stand te doen komen en tevens bij de Regeering het bewustzijn te doen ontstaan, dat er iets moest geschieden. De Staatscommissie werd benoemd bij K. B. van 30 Januari 1878, bracht haar rapport uit in Januari 1880; zij had dus twee jaren er over gewerkt en het rapport zelve was een allertreurigste uitslag voor de ambtenaren. Wij wijzen er hier op dat de arbeidersbeweging nog geen of althans weinig invloed had, pas in opkomst was, zoodat haar macht zoowel economisch als politiek zeer gering was. Geen wonder dus, dat die commissie tot de slotsom was gekomen, dat de ambtenaren voor een weduwen- en weezenpensioen van een derde van het tractement tot een maximum van 1500 gulden een korting op hun tractement zouden moeten hebben van 12'/4 pCt., terwijl ze voor hun eigen pensioen reeds plm. 7 a 8 pCt. betaalden! Maar de industrieele ontwikkeling eenmaal begonnen marcheerde. De industrieele arbeiders eenmaal ontwaakt voerden een stevige actie; de propaganda der Sociaal-Democraten was nog altijd zeer gering geweest, een bepaald periodiek geschrift hadden zij niet, tot eindelijk 1 Maart 1879 „Recht voor Allen" verscheen; lang- 42 zamerhand kwam er een meer opstandige geest onder het Nederlandsche proletariaat; in Amsterdam, Rotterdam, den Haag en vooral in het Noorden groeide de beweging aan kracht; de Regeering zag dat alles met angst, begreep van de dingen die gebeurden zeer weinig, maar het was toch begrijpelijk, dat dit allertreurigst rapport haar zorg baarde, en zij reeds een jaar later weder een commissie benoemde nl. 26 Jauuari 1881. Dat daaraan niet vreemd was het optreden van het PensioenVerbond mag als zeker worden aangenomen, want ook dat had niet stil gezeten en reeds 10 Maart 1880 had het Hoofdbestuur van het Verbond den Minister van Financiën een nota van bezwaren tegen de door de commissie ontworpen regeling aangeboden, nadat de afdeelingen gehoord waren. En dat was geen wonder, want een korting van een vijfde op het tractement, zou voor onze slechtbetaalde ambtenaren beslist een ruïne geweest zijn, enkele hoofdambtenaren nu daargelaten. Deze commissie bestond uit dezelfde leden als de eerste commissie, n.1. uit de heeren: Jhr. Mr. C. Hartsen J.B.zn., Directeur der Hollandsche Sociëteit van Levensverzekeringen; Dr. P. van Geer, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden en A. J. Pesch, Hoogleeraar aan de Polytechnischeschool te Delft, thans aangevuld met de heeren: Mr. J. G. Gleichman, oud-Minister van Financien; J. Stam, Directeur der Staatsloterij; Mr. A. A. de Pinto, Raadsheer in den Hoogen Raad; Mr. E. Bergsma, Rechter bij de Rechtbank te Rotterdam en Mr. A. Beauson, Commies bij het Departement van Financien, toegevoegd als Secretaris. „Het verslag van het onderzoek verscheen in September 1882 „in druk. Het bevatte de ontwikkeling: le. van de gronden en „van den omvang der staatszorg voor de toekomst der ambtenaren„pensioenfondsen; 2e. van de bestemming der kapitalen van het „pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren, pensioenbijdragen; „3e. omtrent de bestaande weduwenfondsen; 4e. van de hoofdtrekken der voorgestelde regeling der ambtenaren- en weduwenpensioenen. Wat het stelsel betreft, werd rekening gehouden „met de volgende hoofdvereischten: le. in de behoeften der „ambtenaren aan verzekering der toekomst van hen en hunne „gezinnen, wordt voorzien in zoodanige mate als met het oog „op het welbegrepen staatsbelang voldoende kan worden geacht; „2e. op verkregen rechten wordt door den overgang tot eene „nieuwe regeling geen inbreuk gemaakt; 3e. de last van het Rijk „lost zich voor het grootste deel op in opoffering van het vooruitzicht op ontheffing in de toekomst."') Voorgesteld werd, dat aan de ambtenaren zou worden verleend: Staatspensioen, terwijl met de kapitalen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds een weduwen- en weezenfonds zou worden gesticht en verder uit bijdragen van de toekomstige *) Overzicht bladz. 33. 43 ambtenaren zou worden in stand gehouden; deze bijdragen zouden bepaald worden op 5 pCt. van 't salaris. De pensionneering zoude geschieden „in zoodanige mate als met het oog op het welbegrepen staatsbelang voldoende kon worden geacht"; niet dus in die mate als de gezinnen der ambtenaren behoefden, doch zoover de bourgeoisie het noodig oordeelde in het belang van haar staat. Maar de conservatieve Regeering was ook dit belang blijkbaar nog te duur; zij borg het Rapport deftig op en Minister Bloem ontkende bij de behandeling der begrooting van 1885 he' recht der ambtenaren op de gelden van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds; zoodat wij mogen veronderstellen dat althans deze Minister, en van hem hadden toch de wetsontwerpen moeten komen, nog niet bijster veel zin had om de voorgestelde pensioenregeling in te dienen. De kapitalistische ontwikkeling, eenmaal aangevangen in ons jand, marcheerde ; de arbeidersbeweging, als het ware de schaduw dezer ontwikkeling, moest eveneens vooruitgaan; de plaatselijke sociaal-democratische vereenigingen stegen in aantal en in 1881 vereenigden zij zich tot den Sociaal-Democratischen Bond. Daarbij moeten wij nog even constateeren dat de jaren 1880 en 1881 toch kalme jaren waren, doch weldra zou dat veranderen; de Sociaal-Democratische Bond hield in 1882 twee congressen, welke beide geheel de innerlijke organisatie betroffen; daarna neemt de socialistische arbeidersbeweging voortdurend toe, de kiesrechtbeweging stuwt hare hooge revolutionaire golven door ons land. Wel trachtte minister Pijnacker Hordijk in 1882 met een ontwerp tot verlaging van den census den zwellenden stroom reeds in den aanvang af te leiden, doch dit haalde hem slechts een zeer pootig gesteld protest op den hals van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond, dat constateerde dat de bevoorrechting van de eene klasse boven de andere door het ontwerp werd gehandhaafd en aandrong op grondwetsherziening, ten einde aan alle meerderjarige en in het bezit van hun burgerrechten zijnde Nederlanders het recht tot keuze der volksvertegenwoordiging te geven.') De kiesrechtbeweging en de Sociaal-Demokratische Bond namen voortdurend in omvang toe; de nationale betooging op den 20en September 1885, zeker het toppunt der oude kiesrechtbeweging, toonde aan welk een revolutionnair gevoel in de arbeiders gevaren was. Toch was het oogenblik aangebroken waarop de kiesrechtbeweging zou gaan aftakelen. De Sociaal-Demokratische Bond bleef nog steeds groeien door het toetreden van nieuwe vakvereenigingen, een wijze van organisatie die voor de vakbeweging zeer nadeelige gevolgen heeft gehad, en die door haar nauw verband met de politieke organisatie der arbeiders, in later jaren de tegenstanders van algemeene ') H Smits. De Ned. Arb. bew. in de 19e eeuw, blz. 70. 44 vakvereenigingen, de moderne organisatiën van thans, in staat stelden allerlei wanbegrippen te zaaien. De Regeering was door den groei der arbeidersbeweging angstig geworden en in 1886 begonnen de verschrikkelijke socialistenvervolgingen in ons land. Dat een ambtenaar van het Ministerie van Binnenlandsche zaken zich bij deze volksbeweging had aangesloten, wilden de machthebbers gestraft zien en de eerste geruchtmakende zaak was wel deze, dat C. Croll, de bedoelde ambtenaar, ontslagen werd. „Den 2 Februari 1886 werd C. Croll, werkzaam aan het Ministerie van Binnenl. Zaken namens den Minister van dat departement aangezegd zijn ontslag te vragen óf als ambtenaar óf als „lid van den Centralen Raad van den S.-D. Bond. Croll antwoordde „hierop, dat hij zich noch tot het een noch tot het ander gezind, „noch verplicht achtte en zich stelde onder bescherming der „grondwet. Daarop werd hij bij beschikking van den Minister „van Binnenl. Zaken (Heemskerk) den 4 Februari geschorst, uiter„lijk tot en met 31 Maart, op grond dat zijne „betrekking"' als „lid van den C.R. van den S.D.B. „door de regeering onvereenig„baar (werd) geacht met die van ambtenaar bij een departement „van algemeen bestuur"." ') Een beroep op de Tweede Kamer baatte niets ; Croll kwam in zijn adres tot deze conclusie: „het recht om een landsbediening te „bekleeden en het recht om bestuurder der bedoelde vereeniging „te zijn, het eene recht, zoowel als het andere recht, beide rechten „onverkort", komen mij toe. Hij verzocht dan ook het daarheen te leiden, dat waar hij steeds zijne plichten vervulde, ook zijne rechten (mochten) worden gehandhaafd. In de Commissie van Verzoekschriften was de heer Held de minderheid, die opkwam voor het behoud der politieke rechten van den ambtenaar. Op 18 Maart kwam de zaak in de Tweede Kamer en deze besliste met 42 tegen 37 stemmen dat het adres ter griffie' zou worden nedergelegd. Dit scheen het sein voor de Regeering om over te gaan tot meerdere vervolgingen, maar toch had de geheele beweging der arbeidersklasse ten gevolge, dat in 1887 de grondwet werd herzien, die voor het hebben der kiesbevoegdheid eischte: maatschappelijke welstand. Toen werd de kieswet herzien en kregen wij een kiezerskorps van ongeveer 300.000 kiezers. De zaak marcheerde dus in die richting goed. In Maart 1888 hadden de eersté verkiezingen plaats onder de nieuwe kieswet en in het district Schoterland werd de eerste sociaal-demokraat in het Nederlandsch parlement gekozen. Dit succes der politieke, arbeidersbeweging, herziening der grondwet en de verkiezing van den sociaal-demokraat Domela Nieuwenhuis, bracht een groote wijziging van de wetgevende l) B. Bymholt. Gesch. der arb. bew. in Nederland, blz. 376. 45 macht, (de liberalen hadden de nederlaag geleden), voor de beweging der ambtenaren moest dit succes gunstig zijn. In 1888 werden dan ook de reeds lang verbeidde pensioenontwerpen ingediend ; zij zouden geven voor de ambtenaren Staatspensionneering, voor de ambtenaarsweduwen en weezen zou opgericht worden van de millioenen door de ambtenaren bijeengebracht in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, een fonds dat verder in stand gehouden zou worden door bijdragen van de toekomstige ambteharen ad 5 pet. van hun tractement, door de ambtenaren aangesteld na 1873 ad 2 pet. van hun tractement en 5 pet. van de nog te verkrijgen verhoogingen; de vóór 1873 aangestelden zouden geheel vrijgesteld zijn van bijdragen. Men ziet, dat ook hier de ambtenaren door de beweging der arbeiders zouden verkregen hebben staatspensioen. Helaas, in die beweging kwam verdeeldheid en het optreden van Nieuwenhuis was van dien aard, dat elk principieel debat in de Kamer bijna zorgvuldig vermeden werd. Gevolg was, dat de Tweede Kamer, gevoelig als elke thermometer, bemerkte dat de warmte daalde en de ontwerpen schandelijk verslechterde; de ambtenaren moeten volgens de tot stand gekomen wetten voor hun eigen pensioen de helft van hun salaris en van een verhooging eveneens de helft binnen vier jaar terugstorten, terwijl voor de weduwen en weezen pensioenen werd bepaald, dat alleen de ambtenaren vóór 1868 aangesteld vrij zouden zijn van bijdragen en niet zooals eerst werd voorgesteld vóór 1873. Wij merkten op, dat de ambtenaren aangesteld tusschen 1868—1873 niet hadden betaald de 2 pet. doorloopende korting. Zoo zien wij welk een grooten invloed de economische en politieke beweging der arbeiders op de levensvoorwaarden der Staatsambtenaren uitoefent. Laat ons thans nog iets vermelden over beweging der ambtenaren en hoe de Ministers oordeelden over de gelden door de premiën der ambtenaren bijeengebracht. Wij hebben reeds in het adres der Commiezen bij 's Rijksbelastingen gezien, dat een deskundige berekende, dat er in 1886, met hetgeen in 1868 reeds als batig saldo voorhanden was, een kapitaal van 25 millioen gulden bijeengebracht zoude zijn. In werkelijkheid was het batig saldo gestegen tot nominaal 41 millioen gulden in 1890. Wij hebben ook reeds gehoord dat Minister Bloem de rechten der ambtenaren op die gelden ontkende. Mr. F. J. A. Fles, voorzitter van het Pensioen-Verbond, maakte in het Handelsblad van 31 December 1885 dan ook aanmerkingen op de houding van den Minister. „Hij komt vooral op tegen de redeneering des Ministers, dat „het surplus van het fonds Rijkseigendom zoude zijn en in geen „geval de tegenwoordige ambtenaren daarop eenig recht zouden „kunnen doen gelden; dat elk ambtenaar, al betaalt hij ook te „veel aan het fonds, dat bij zijn aanstelling heeft geweten en „daarover dus niet te klagen heeft. Het surplus van het fonds 46 „terug geven aan hen, die het bijeenbrachten, kon niet, maar het "is een rechtsbegrip, dat fondsen, die niet meer kunnen komen „aan eene instelling, waarvoor zij bestemd waren, aangewend „moeten worden op eene wijze, die met die instelling het meest „overeen komt en in dit geval zou dat zeer zeker een weduwen en weezenfonds zijn." ') Deze stelling werd door de Regeering bij de indiening erkend. In de memorie van toelichting lezen wij in § II, strekking der voorstellen: ♦ „Ad 2en. Dat sedert en krachtens de wet van 1846 door de „ambtenaren voor hun pensioen meer is bijgedragen dan tot bestrijding daarvan noodig is, zooals vroeger werd vermoed, is „door de op statistische en wiskundige gronden steunende berekeningen in bijlage E. van het verslag der staatscommissie '.[voorkomende, boven allen twijfel verheven en dat de wet van „1846 juist het tegendeel bedoelde valt met het oog op haren „considerans „dat in het verleenen van burgerlijke pensioenen „bij de wet behoort te worden voorzien, zonder het bezwaar .[daarvan uitsluitend aan de schatkist op te leggen" niet tegen te „spreken. Te herstellen is die fout niet. Teruggave van het te „veel betaalde, waarop trouwens naar de wet geenerlei recht bestaat, zou feitelijk onmogelijk wezen. Door het te veel betaalde „aan zich te trekken, zou de Staat aan de begane fout een daad „toevoegen, die uit een juridisch oogpunt wel, maar uit een „zedelijk oogpunt niet wel te verdedigen zou zijn." Bij de behandeling der wet in de zitting van 7 Maart 1890 sprak het Kamerlid Clercx: „Voor mij heeft de Staat der Nederlanden sedert 1846 op zijn zachtst gesproken zijn plicht verzaakt „of althans geen woord gehouden aan de ambtenaren, maar juist ,',het tegendeel jegens hen gedaan van hetgeen hij moest doen. '„De Staat zeide: ik moet niet uitsluitend den last der pension„neering dragen, gij lieden moet iets bijdragen. En wat gebeurde „nu! Dat de ambtenaren niet alleen den geheelen last der pensioenen gedragen hebben, maar bovendien nog een nominaal „cijfer van 41 millioen hebben bijeengebracht, waarvan thans de „Staat, in plaats van iets te doen voor de ambtenaren, 3 millioen „voor zich neemt. Was dus het groote saldo tengevolge van de „wet van 1846 ontstaan door „te veel betalen", bij het nieuw „gevormde ging het onmiddellijk denzelfden weg op. Ook daar „weder te veel betalen."2) De Volksvertegenwoordiging heeft het moreele recht der ambtenaren erkend. Drie millioen gulden kreeg de Staat dadelijk, later zou hij nog 4 millioen verkrijgen; hiervoor ontvingen de ambtenaren eene reductie der storting voor hun pensioenbijdragen van 50 pCt. Echter in tegenspraak met het rapport der Staats- 1) Overzicht Pensioenbeweging blz. 40. 2) Weekblad voor de Administratie No. 1422; zie ook: Vragen van den Dag, deel 15, blz. 356. en v. 47 commissie, die geheele vrijstelling bepleitte. De gelden werden echter toch ten bate der ambtenaren besteed, zij het niet minder ook ten voordeele van het Rijk, alle verdere millioenen werden afgestaan aan het op te richten fonds voor weduwen en weezen van burgerlijke rijksambtenaren. In Vragen des Tijds ') heeft Prof. P. van Geer een artikel geschreven over: „Pensioenen voor Gemeenteambtenaren," waarin hij den grondslag onderzocht van het weduwen-pensioenfonds der rijksambtenaren. Daarin vinden wij: „zooals reeds werd opgemerkt, komt het met 1 Januari a.s. (1891) op te richten fonds terstond in het bezit van een kapitaal van meer dan 32 millioen inschrijving, waarvan de rente jaarlijks aan dat fonds ten goede komt. Volgens een globale berekening laat zich dit kapitaal aldus verdeelen: lste Kapitaalswaarde der te verleenen pensioenen aan de op 1 Januari 1891 bestaande weduwen en weezen yan vroegere rijksambtenaren .... . ƒ 7000.000.— 2*1' Idem voor aanstaande weduwen en weezen van thans levende actieve en gepensionneerde rijksambtenaren na aftrek der waarde hunner nog te verrichten stortingen - 16.000.000.— 3Pe Idem ten behoeve der later aan te stellen ambtenaren mede na aftrek der waarde hunner stortingen . . . . . . - 6.000.000.— Te zamen . . ƒ29.000.000.— Alleen door het bestaan van dit kapitaal, naast de bijdragen der ambtenaren, meende hij was de levensvatbaarheid van het fonds verzekerd. Zoo was dan de wet op 9 Mei 1890 aangenomen en trad zij 1 januari 1891 in werking. De Minister installeerde op 3 Januari 1891 de Directeur en Commissarissen van het fonds, hij sprak daarbij de volgende woorden: „Indien derhalve in de toekomst „mocht blijken, dat het fonds niet in staat is met de in de wet „bepaalde contributies aan al de daarop gelegde verplichtingen „te blijven voldoen, dan zou hetgeen in den aanvang te veel aan „pensioen is betaald, dan wel te weinig aan contributiën bijgedragen en ontvangen is, moeten gevonden worden, niet door „eene bijdrage uit de schatkist, maar door de weduwenpensioenen „meer te verlagen, of wel door de bijdragen van de rijksambtenaren meer te verhoogen, dan bij tijdige voorziening noodig zou „zijn geweest." Uit de door ons gecursiveerde woorden blijkt de schrielheid der Nederlandsche Regeering; toch besloten de ambtenaren nadat de tot standkoming der pensioenwetten was verzekerd, het Pensioen-Verbond op te heffen. Een hoofdcommissie vergaderde l) Vragen des Tijds 1890- 91, deel I, blz. 81 en 82. 48 13 April 1890 teTUtrecht. Eenparig werd daar besloten om de heeren J. H. Smits, lid van het hoofdbestuur en A.J. van Pesch, lid van de Staatscommissie met een grooten gouden medaille te vereeren; terwijl de Secretaris werd opgedragen een geschiedkundig overzicht van de Pensioenbeweging te maken en te doen drukken. Nog een kleine schermutseling had plaats, de Minister had de bestaande weduwen uitgesloten. In het „Sociaal Weekblad" van 23 Februari 1889 zette de heer van Pesch uitvoerig uiteen, hoe ook de weduwen en weezen van de gepensionneerden en ook van overleden ambtenaren in de wet opgenomen zouden kunnen worden en uitte hij den wensch, dat Regeering en Volksvertegenwoordiging zijn voorstel in rijp beraad wilden nemen. De Voorzitter van het Pensioen-Verbond, was bang dat het weder op uitstel zoude uitloopen en sprak openlijk daarover zijn vrees uit. „Toch bood in het begin van 1890 de heer van Pesch „aan den Minister van Financiën zijne nota van wijzigingen aan, „vergezeld van uitvoerige becijferingen der vermoedelijke kosten. „De uitslag zijner bemoeiingen is bekend; zij het ook tot een „verminderd bedrag; de toen bestaande weduwen en weezen zijn „in de wet opgenomen. De taak van het Pensioen-Verbond was „volbracht." (') Zoo zien wij hier de eerste organisatie van rijksambtenaren verdwijnen; 21 Juni 1890 werd de vereeniging met toepassing van art. 31 der statuten ontbonden. Een zeer talrijk bezochte vergadering in het gebouw van den Werkenden Stand te Amsterdam -nam daartoe het besluit onder voorzitterschap van Mr. R. van de Werk, wiens belangrijke rede later in druk is verschenen. Hiermede zijn wij aan het einde van een tijdvak, dat zich op- J. W. VERHAAQEN. De eerste Voorzitter der Vereeniqino 1892—1901 >) Oeschiedk. Overz. blz. 44. 49 gevolgd ziet door één waarin èn arbeiders- èn ambtenaarsbeweging zich gaan uitbreiden en zich meer en meer bewust worden van de grootsche taak voor deze klasse van menschen weggelegd, n.1. de verovering van een betere maatschappij en van een menschwaardig bestaan voor allen. Zoo zijn wij dan aangeland in het jaar 1890; de belangrijke jarenreeks waarin het Nederlandsche proletariaat aan zijn organisatie begint in modernen zin. Wij hebben de indiening en aanneming der pensioenwetten gezien, de reden daarvan zullen wij niet herhalen al komen wij daar straks nog eens op terug. De industrieele ontwikkeling van ons land was niet meer te ontkennen, maar de landbouw had nog steeds een groote economische en nog meer politieken invloed. De arbeidersbeweging vertoonde al de gebreken, die aan een proletariaat eigen zijn, bij een dergelijken maatschappelijken toestand. De scheiding der sociaal democraten en anarchisten had in onze arbeidersbeweging nog niet plaats gehad, maar wierp zijn schaduwen reeds vooruit. De strijd zou fel en bitter zijn, den arbeiders zou niets gespaard worden. Toch moeten wij ter illustreering van het tijdvak waaraan wij thans onze aandacht gaan wijden, 1892—1917, de industrieele ontwikkeling in enkele cijfers typeeren. Het spoorwegnet bedroeg in ons land in 1880 1841 K.M., in 1900 2771 K.M., in 1908 3070 K.M. tegenover in 1860 335 K.M. De Ned. Koopvaardijvloot had in 1880 een tonnenmaat van 929.000 M3., in 1908 eene van 3641.000 M3. Geven deze cijfers reeds eenig denkbeeld van de maatschappelijke ontwikkeling van ons land, ook het aantal aanwezige fabrieken, stoomketels en hun verwarmingsoppervlakte toont dit aan. Jaren. Fabrieken. Ketels. Verw. Oppervlakte. Deze cijfers ontleenen wij aan „De Nederlandsche Vakbeweging", een boekje geschreven door den heer J. v. d. Tempel, destijds secretaris van het Nederlandsch Vakverbond. Maar dat deze ontwikkeling niet stilstond blijkt wel hieruit dat in 1911 reeds 7455 ketels in fabrieken waren met een verwarmingsoppervlakte van 347.876 Ma. Met deze stijgende ontwikkeling komt de geheele handelsbe- De Vereeniging. 1876 1896 1908 2159 4198 4937 2952 5678 7289 72 263 M2. 180.563 M2. 312.327 M2. 4 50 weging overeen en wij vinden bij v. d. Tempel daarover de volgende cijfers vermeld: laren. Aleem. Invoer. Algem. Uitvoer. Totaal. J K.Q. KG. K.G. 1872—76(gemid.). 6.793.000.000 3.269.000.000 10.062.000.000 1892—'96 ( . ) 17.601.000.000 10.511.000.000 28.187.000.000 1908 37.720.000.000 26.865.000.000 64.585.000.000 Uit het geschrift van het Vrije Ruilverkeer No. 192 knippen wij ook nog eenige cijfers, welke deze groei prachtig illustreeren voor de verdere jaren. Met de jaarcijfers,voor het Koninkrijk der Nederlanden blijkt, dat de invoer tot verbruik, die in 1907 gestegen was tot 2,692 millioen, in 1911 3,333 millioen bedroeg, dat de waarde van den uitvoer steeg van 2,212 tot 2,732 millioen gulden, dat de doorvoer met overlading vermeerderde van 1,638 tot 2,067 millioen K.G., de doorvoer zonder overlading van 7.867 tot 11,629 millioen Kilogrammen. Dit vermeerderd verkeer leidde tot een grooter goederenvervoer, zoowel te land als te water, met de daaraan verbonden voordeden van winsten, vrachten en loonen. Het aandeel, dat de Nederlandsche spoorwegen daarin namen, steeg van 15.208 millioen K.G. in 1907 tot 17.739 millioen K.G. in 1911; het reizigers-vervoer van 40.972.000 tot 44.874.000, de totale opbrengst van het vervoer van 54 millioen tot 64.679.000 gulden per jaar. Ook het watertransport nam toe: de inklaringen van geladen schepen steeg van ruim 38 millioen M*. in 1907 tot 41.757.000 in 1911. — Langs de rivieren is de scheepvaart met het buitenland eveneens vooruitgegaan van 35.252.000 M3. in 1907 tot 50.210.000 in 1911. Ook de landbouw deelde in deze algemeene ontwikkeling. De bebouwde oppervlakte steeg van 1907 tot 1911 van 2.393.665 H.A. tot 2.424 264 H.A. Ook de veestapel ging die jaren weder vooruit. Het aantal stuks rundvee vermeerde van 1.7 millioen tot 2.026 duizend, de varkens van 862.000 tot 1.259.800, het aantal paarden van 295.000 tot 327.400, alles in 1910. De landbouw zelve wordt meer en meer geïndustrialiseerd. Het saldo uitvoer van boter steeg van 28 tot gemiddeld 30 millioen K.G., van kaas nam de waarde van den uitvoer toe van 18 tot gemiddeld 19 millioen gulden over de jaren 1908 tot 1911. De teelt van suikerbieten geschiedt geheel voor de fabricage van suiker, stroocarton en aardappelmeel zijn twee artikelen nauw aan het landbouwbedrijf verwant. De uitvoer van stroocarton gaat steeds vooruit. In 1907 bedroeg daarvan de waarde 48.444.000 in 1911 62.884.000 gulden. De uitvoer van aardappelmeel maakt een uitzondering in vergelijking met 1907 steeds lagere cijfers. Was in dat jaar de uitvoer 51 74,061.000 K.G., in 1911 was deze niet hooger dan 60.639.000 K.G. De oorzaak was dat de aardappeloogst in Duitschland en Frankrijk niet groot was en groote hoeveelheden, waardoor de prijzen aanmerkelijk stegen, werden uitgevoerd. Begrijpelijk was, dat deze maatschappelijke ontwikkeling, ook het aspect der arbeidersbeweging ging veranderen. Het anarchisme nam langzamerhand van 1888 tot 1892 in de arbeidersbeweging toe. In 1893 werd naar aanleiding van een besluit op het Internationaal Congres van 1891 te Brussel, het Nationaal Arbeids-Secretariaat opgericht. Betrouwbare gegevens zijn uit die dagen omtrent de vakbeweging zeer slecht te krijgen. Toen de Centrale Commissie van Statistiek opgaven vroeg omtrent de vereenigingen, gaf de Centrale Raad van den Soc. Dem. Bond feitelijk den raad daaraan niet mede te werken, „de onbillijke houding" der Regeering moest tot wantrouwen stemmen in hare belangstelling tot de vakorganisaties. In Februari 1895 hield het N. A. S. zijn eerste jaarvergadering, het telde toen 15.728 leden. Hieronder waren ook leden van algemeene arbeidersvereenigingen. Twee jaren later telde het Secretariaat 17.533 leden. Daarnaast bestonden nog de R. K. Volksbond en Patrimonium met vakafdeelingen en enkele neutrale organisaties. Op grond van verschillende gegevens mag het aantal georganiseerde arbeiders geschat worden in 1896 op ± 35000. In Augustus 1894 werd de Soc. Dem. Arb. Partij opgericht. Gelijktijdig, dat de ambtenaren hunnen strijd begonnen voor de verbetering hunner pensioenen en eveneens voor verbetering der pensionneering hunner weduwen en weezen, kwam ook onder de arbeiders denkbeelden op voor pensionneering van oude arbeiders. Het Ministerie Tak van Poortvliet was gestruikeld over een amendement van „bevriende zijde" ingediend; het verloor bij de kamerontbinding en de daarop gevolgde-verkiezing de meerderheid. Het Ministerie Roël-van Houten trad op. De troonrede waarmede de nieuwe kamer geopend werd, stelde in het vooruitzicht dat een wetsontwerp kan worden ingediend tot het openen der gelegenheid om door het Rijk gewaarborgde lijfrente te verkrijgen. De heer Heldt diende 6 December 1894 een motie in, die in de zitting der Tweede Kamer van 28 en 29 Maart 1895 werd behandeld en gewijzigd aldus luidde: „De Kamer, van oordeel dat verzekering van het lot van oude „werklieden door een pensioenstelsel wenschelijk is, verzoekt de „Regeering te doen onderzoeken, op welke grondslagen en op „welke wijze die verzekering zal kunnen en behooren te worden „geregeld." De aktie op touw gezet door het Alg. Ned. Werkliedenverbond in samenwerking met Patrimonium en R. K. Volksbond, zag deze bekroond met de aanneming dier motie met 63 tegen 5 stemmen. 52 Op 31 Juli 1895 werd reeds een staatscommissie benoemd bestaande uit 24 leden en een secretaris. Voorzitter was Mr. C. Pijnacker Hordijk, tot de leden behoorden de voorzitters der drie werklieden vereenigingen Heldt, Kater en Pastoors. Op 2 September d.a.v. werd de Commissie geïnstalleerd. Ook in de kringen der modern georganiseerden was er belangstelling voor de pensioenzaak. De Alg. Nederl. Timmerliedenbond gaf het bestuur in opdracht eene vergadering uit te schrijven in zake pensionneering van werklieden. Een aantal vakorganisatiën en arbeidersvereenigingen werden uitgenoodigd op eene vergadering op 2 Aug. 1896. De bedoeling was een pensionneering van staatswege te verkrijgen. Van samenwerking kwam niets, het Alg. Ned. Werkliedenverbond gaf geen gehoor aan de uitnoodiging, het wenschte tijdens het onderzoek der Staatscommissie geen beweging te beginnen voor Staatspensionneering, daar het daarvan weinig nut verwachtte. Op 27 September d.a.v. werd weder een vergadering gehouden; het bestuur van het A.N.W.B. wenschte dat er alleen voorloopig werk zoude gebeuren Toen de vergadering daarin niet wenschte te berusten, verliet de heer Heldt, de afgevaardigde, de vergadering, het Landelijk Comité voor Staatspensionneering werd gesticht. Op 18 Maart 1895 werd de grondslag gelegd voor een nieuwe Kiesrechtbeweging; onder de glasslijpers te Maastricht brak een groote werkstaking uit, de landarbeidersbond werd opgericht, de electrische kranen brachten te Rotterdam gisting onder de bootwerkers. Kortom er was een groote beweging in het algemeen onder de arbeiders. Het is te begrijpen, dat de indiening der pensioenwetsontwerpen in 1889, evenals de geheele beweging onder de arbei- RUTH VAN KRANEN. Een der oprichters van de Amstersche Vereeniging — Verdedigde 3l Juli 1892 in die Vereeniging de stichting eener organisatie over het oeheele land 53 ders, ook bij de lagere ambtenaren de geesten wakker schudde. De onderwijzersbond begon weder op te leven. In Amsterdam begon het reeds in 1888; daar groeide in één jaar het ledental van 180 tot 400; in Rotterdam groeide het aantal eveneens. In 1890 werd op de algemeene vergadering een programma vastgesteld, waarin naast verbetering der salarissen onder punt e voorkwam: verkrijgen van een pensioenfonds voor onderwijzersweduwen en -weezen. In 1889 werd opgericht de Bond van Klerken bij de rijksbelastingen. Geen wonder, dat onder deze categorie het eerste het besef van organisatie kwam. Was in 1869 ingesteld de rang van boekhouder, in 1887 (verz. 90 en 91) werd besloten geen boekhouders meer te benoemen. De Klerken hadden daardoor een groote mate van onzekerheid in hun bestaan gekregen. De ontevredenheid onder hen was groot, begrijpelijk, daar de afschaffing van den rang van boekhouder feitelijk .een inwilliging was van een beweging onder de ontvangers, die op een vergadering gehouden 16 Augustus 1884 besloten hadden andere bepalingen te vragen voor de boekhouders. De Commiezen der rijksbelastingen waren in 1890 ook reeds begonnen met een adresbeweging om een betere salarieering te verkrijgen, in 1891 kwam te Schiedam een vereeniging van belastingcommiezen tot stand, spoedig gevolgd door Rotterdam en Amsterdam. Te Schiedam behoorden onder de oprichters J. S Paulsen en C. A. Smeets, te Rotterdam J. van Ensbergen en te Amsterdam R. van Kranen, jarenlang trouwe leden onzer Vereeniging. De commies Wardenier plaatste in het weekblad voor de administratie der directe belastingen etc. een oproep om eene vereeniging van belastingcommiezen te stichten. Deze kwam na veel geschrijf in de vakbladen eindelijk tot stand op eene vergadering te Nijmegen in September 1892. Straks gaan we haar groei en bloei meer van nabij bekijken; wij constateeren hier alleen dat zij zeer voorspoedig groeide en naar ons inzien misschien de meest flinke en degelijke organisatie onder de ambtenaren was en nog is. Ook zij heeft haar fouten en gebreken gehad; ook zij is met opstaan en vallen vooruitgegaan, maar hare bestuurders en leiders deden over het algemeen pionierswerk en zij brachten haar steeds korter bij de arbeidersbeweging. Nimmer door rechtstreeks propaganda, maar steeds door te eischen wat nuttig en noodig was voor hare leden en door die behoeften aan te passen aan de behoeften gevoeld bij de georganiseerde arbeiders, zoodat hare wenschen dikwijls denzelfden geest uitstraalden, ofschoon nimmer daarvoor opzettelijk behoefde gezocht te worden. In 1893 werd de bond „De Post" opgericht. Wij zullen zien dat ook in het vervolg de organisaties der ambtenaren en arbeiders gelijk opgroeien, de behoeften om zich een beter lot te veroveren ontwaakt in beide kringen op ongeveer dezelfde tijdstippen. Bij 54 de ambtenaren gaat de ontwaking langzamer, maar daarom niet minderzeker.de splitsing in modernen en kerkdijken komt daardoor eveneens later, de oorzaken zijn dezelfde, alleen de politiek heerschende partijen in den Staat werken hierop sterker mede. Hoe traden de belastingcommiezen de negentiger jaren in? Hun toestand was ellendig, dat was echter geen uitzondering. Overal in alle rangen der lagere ambtenaren was de nood hoog gestegen; de Regeering trok zich van het lot dezer menschen bitter weinig aan. Minister Pierson durfde bij een der eerste bezoeken te zeggen, dat zijn huisknecht nog niet eens het salaris had, wat een belastingcommies genoot. Was de beweging tot het verkrijgen van weduwen- en weezenpensioen geslaagd, dank zij een jarenlang te veel betalen voor eigen pensioen, trots de beloften der Regeering, dat het pensioen der ambtenaren een staatspensioen zoude zijn, de kortingen die thans betaald moesten worden, maakten het lage loon tot een hongerloon. De salarissen der hooge ambtenaren bij de belastjngen waren in 1869 reeds zeer voldoende, vooral voor dien tijd geregeld. Salarissen van ƒ6000.— tot ƒ10000.— bestonden voor de bestbezoldigde ontvangers, terwijl de zes hoogste klassen waren weggelegd voor de ambtenaren die een speciale opleiding hadden genoten, tot zoontjes der bezittende klasse behoorden en dus alleen voor die genoemde hooge salarissen in aanmerking kwamen. De salarissen der commiezen, hoofdcommiezen, commiezenverifiGateurs en verificateurs waren sinds 1874 niet meer herzien, zij waren over het algemeen zeer laag, vooral voor de drie eerstgenoemde categoriën, die bijna geen vooruitzicht hadden op eenig ander beter bezoldigd ambt. De verificateurs, ook de commiezenverificateurs, doch dat gebeurde zeer zeldzaam, konden echter wanneer zij langs den hiërarchieken weg waren opgeklommen, den rang van ontvanger 7e klasse behalen, terwijl de niet geslaagde surnumerair langs den weg van adspirant-verificateursbetrekking toch kon opklimmen tot den hoogsten rang der ontvangers. Maar zelfs die kleine mogelijkheid om tot ontvanger te worden benoemd, voor de ambtenaren der lagere rangen was reeds voortdurend een doorn in het oog der ontvangers; hunne vereeniging, deftig de „Broederschap" geheeten heeft daar steeds tegen geijverd, zij begrepen dus reeds vroeg hunne klasse-voorrechten en waren steeds genegen deze zoo heftig mogelijk te verdedigen. Eene andere ontvangersvereeniging van oud-surnumerairs enkele jaren geleden opgericht ging de zaak zeker niet scherp en hard genoeg, bij haar van stapel loopen is zij blijkbaar reeds warm geloopen, althans veel is van dat klassemormel niet terecht gekomen. Het is blijkbaar een doodgeboren kindje geweest. Toch moeten wij hier even opmerken: is het een normaal verschijnsel, dat een ambtenaar, als hij de kennis, vereischt om de functie te bekleeden, bezit, van den laagsten rang niet tot den hoogsten kan opklimmen? 55 Naast een zeer lage bezoldiging, welke absoluut geen verband meer hield met den loonstandaard der arbeiders, wien het in de jaren 1880—1890 gelukt was door hunne vakorganisaties de loonen in het algemeen iets op te voeren, terwijl ook de burgerklasse na ongeveer een kwarteeuw van kapitalistische ontwikkeling haar levensstandaard verbazend had opgevoerd, bestond voor den belastingcommies in de groote steden, vooral Amsterdam en Rotterdam, waarin dus den polsslag van het moderne wereldverkeer werd gevoeld, een allerellendigst lange arbeidstijd, welke overuren nog allerschraalst werden betaald en waarvan de berekening allerzonderlingst gebeurde. Wij staan daar thans zelve verbaasd over en toch hoeveel jaren heeft het bestaan en hoe moeilijk leek het den com¬ miezen aan het verstand te brengen, dat deze toestand niet deugde. Als overuren werden geteld: de middaguren en de uren tusschen zonsonder- en zonsopgang; voor de middaguren moest de handel ƒ 1.—, voor de uren na zon ƒ 0.40 betalen; de eerste was geheel voor den ambtenaar overblijfsel officieel goedgekeurd, van het fooienstelsel, van het laatste bedrag ontving de ambtenaar ƒ0.101 Tien cent per uur voor nachtarbeid! 't Heffen der legesgelden betrof, wat de schaftgelden aanging, enkel schepen en voor een groot deel kleine cargadoors met hunne lichters. Spoorwegen en loodsen, dus groote maatschappijen, die de ambtenaren voorheen des middags geen middagmaal verstrekten, behoefden na het verbod omdat aan te nemen, niet de verplichte gulden te betalen. De lage bezoldiging, de slechte bevordering, de overmatig lange arbeidstijd, welke soms 36 tot 48 uren bedroeg, waren nog niet in staat deze massa in verzet te brengen. Geen enkele der politieke partijen hebben ooit een poging gedaan om deze ontzettend lange arbeidstijd iets te beperken; tegen deze gezinsuiteenrukking was Lid MOZES. van het eerste bestuur der Vereeniging. 1892—1901 56 de eerste woordvoerder de sociaal democraat Troelstra. Was het wonder, dat in de rangen dezer afgesloofde menschen heerschten afgunst, zucht naar protectie, hielenlikkerij, terwijl in tal van gemeenten knoeierijen bestonden tusschen ambtenaren en accijnsplichtigen, vooral met de slachters, en aan de grenzen het omkoopen van fraudeurs om hunne metgezellen te verraden, om zoo de premie te bemachtigen, welke op herkenning of achterhaling was gesteld, geen uitzonderingen waren? Maar ook drankmisbruik als gevolg van de „welwillendheid" van het publiek tegenover den ambtenaar waarmede het dagelijks in contact komt, en eveneens als gevolg der armoede en lange diensttijden, was lang niet zeldzaam. Ziedaar een beeld van den toestand der lagere belastingambtenaren omstreeks 1890, dat voorzeker niet rooskleurig mag genoemd worden en feitelijk een schande was voor onze regeerders terwijl het een onvergankelijke, eer is voor de vereeniging van belastingcommiezen, dat zij steeds tegen het premiestelsel en het stelsel van benadering heeft gestreden. Op haar is tenvolle van toepassing het woord van Dirk Troelstra voor zooverre het de lagere belastingambtenaren betreft: Gij hebt het tooverwoord gesproken; Dat onze kracht ontwaken deed; Dat onze kluisters heeft verbroken, En onze wapens heeft gesmeed. „Vereenigt u, o proletaren!" Dat was het wachtwoord, dat ons riep, Dat uit onze ordelooze scharen Een macht tot heil der menschheid schiep. Wat de rijksdeurwaarders betrof zij moesten leven van de vervolgingskosten, een vast salaris van eenige beteekenis hadden zij niet, terwijl de belastingklerken zoogoed als allen in particulieren dienst der hoofdambtenaren waren, slecht bezoldigd, lange arbeidstijden, groote afhankelijkheid en geen enkele waarborg voor de zekerheid van hun bestaan en geen recht op pensioen voor zich noch voor hunne weduwen en weezen hadden. Voor deze laatsten was de toestand dus nog veel erger. * * * Voor wij nu overgaan de stichting van onze vereeniging te bespreken in verband met de arbeidersbeweging van haar tijd en tevens bespreken hare verschillende programma's, moeten wij eerst Uiteenzetten de beginselen van de machthebbers in den staat. Het is ons nimmer mogen gelukken in eenig staatsstuk een volledig stel beginselen te ontdekken, volgens welke ambtenaren worden aangesteld, bevorderd, ontslagen en gepensionneerd; dat neemt niet weg dat ons enkele en belangrijke gegevens ten dienste staan om aan te toonen wat die beginselen volgens de groote meerderheid der regeerders behooren te zijn. 57 Als wij die even nagaan dan zullen wij zien dat zij slechts behooren tot het stelsel van vraag en aanbod, hier en daar getemperd door het „welbegrepen staatsbelang," natuurlijk opgevat en uitgewerkt in kapitaliStischen zin. Een waardevol citaat daarvoor vinden wij in hoofdstuk I .Gronden en omvang der Staatszorg voor de toekomst der ambtenaren-pensioenfondsen" in het „Verslag aan den Koning nopens den toestand van het bestaande pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren en omtrent nadere wettelijke regeling van het pensioenwezen in het algemeen, voor zooveel de burgerlijke ambtenaren en hunne weduwen en weezen betreft" uitgebracht door de Staatscommissie ingesteld bit Zr Ms. Besluit van 26 Januari 1882 No. 18. . ' Wij lezen daar: „zal voor de ambtenaren gedaan worden wat „in het welbegrepen staatsbelang wenschelijk is, dan behoort „niet alleen in hunne toekomst maar ook in die hunner nagelaten „betrekkingen te worden voorzien. „Dit volgt reeds uit een objectieve beschouwing van de plichten „der staat tegenover de ambtenaren, welke beschouwing bij de „boven aangehaalde voordracht tot instelling dezer staatscommissie „uitdrukkelijk is aangewezen als een deel harer taak. „Omtrent den aard der verhouding tusschen den staat en zijne „ambtenaren, liepen in den boezem der commissie de gevoelens „zeer uiteen. Sommige leden zagen in die verhouding geen verschil „met diegene, die in de particuliere nijverheid tusschen den werkgever en den loontrekkenden arbeider bestaat; anderen dachten „daarbij aan een redelijken band van hooger orde en wezen tot „staving van hun gevoelens op de omstandigheid, dat de ambtenaar „zich veelal door een bizondere opleiding of studie tot den staatsdienst bekwaamd heeft, dat hij dien doorgaans intreedt met het „voornemen er zich, zoo lang hij daartoe in staat blijft, met vollen „ijver aan te wijden en inderdaad de ambtelijke loopbaan in de „meeste gevallen eerst vaarwel zegt, wanneer zijne krachten „tot verderen arbeid te kort schieten en hij, door gevorderden leeftijd of door gebreken onbekwaam om in zijn onderhoud en dat „van zijn gezin te voorzien, hulpeloos zou achterblijven, zoo de „staat hem zijn bijstand onttrok." ') De Staat moest dus volgens „sommige leden" der commissie zich beschouwen als patroon, de ambtenaren zich als arbeiders; het adjectief „loontrekkende" is er zeker voor verfraaiing bij geplaatst, immers in maatschappelijken zin kennen wij slechts de arbeidersklasse of hare leden als loontrekkenden in tegenstelling met die der kapitalisten die van „winst" en die der grondbezitters die van „rente" leven; ook al zijn in de natuurlijke historie onzer maatschappelijke klassen de amphibieën niet uitgesloten. Dat andere leden dachten aan „een zedelijke band van hooger orde", is de meermalen vertoonde walgelijke, zij het dan vaak onbewuste' ') T.a.p. blz. 13. Deze en de volgende cursiveeringen zijn van ons. 58 huichelarij om gewoon materialistische belangen in een heilig kleedje te steken. De band van hooger orde, welke slechts aangetoond kon worden door de speciale opleiding voor den staatsdienst zou slechts voor enkele hoogere ambtenaren gelden, bourgeoiszoontjes, terwijl het voornemen om eenmaal in staatsdienst getreden daaruit slechts te treden, wanneer ouderdom of gebreken dat noodzakelijk maken, zooals inderdaad ook gesehiedt, geldt zeker voor alle ambtenaren, maar wat is het anders dan het gevoelen van de grootere onzekerheid van bestaan buiten het ambtelijk leven en wat hebben deze dingen gemeen met een zedelijken band van hooger orde? Wij moeten daarnaast erkennen, dat de kennis welke de lagere ambtenaar in dienst^soms met opoffering van vrijen tijd en genoegens heeft verkregen en daardoor een positie heeft verkregen in den dienst, buiten den staatsdienst van zeer geringe waarde is, waardoor de afhankelijkheid van den staat voor hem nog grooter is geworden. Ook hier is de band een zeer maatschappelijke, zelfs proletarische oorzaak en zeker geen van hooger orde. Maar nog onbegrijpelijker is het om te veronderstellen, dat alleen de ambtenaren zich voornemen om zoolang zij daartoe in staat zijn met vollen ijver hun plichten te volbrengen; in den strijd tegen de ambtenaars-organisatièn en tegen de stijging en vermeerdering van het aantal ambtenaren hooren wij thans, van de bezittende klasse en hare pen- en woordvoerders, zij het dan onbewezen en dikwijls met de waarheid in strijd, wel eens andere noten kraken. Begrijpelijk, dat wij dezen „zedelijken band van hooger orde" niet meer tegen komen in het Rapport en in de verdere redeneering der Commissie, dat deze zelf haar Rapport vervolgt met: „Een „en ander leidde echter, wat den omvang van de verplichtingen des „Staats tegenover de ambtenaren betreft, tot geen verschil van gevoelen. De leden die tusschen den Staat en de ambtenaar geen „anderen band erkenden dan dien van het eigenbelang, achtten het „in het welbegrepen belang des Staats noodzakelijk, dat de den „ambtenaar voorgespiegelde toekomst aanlokkelijk genoeg zij om „degelijke krachten voor 's Rijks dienst te winnen, en dat hij, eenmaal in dienst getreden, ontheven worde van zorgen voor die „toekomst, die hem zouden nopen nevens en tot schade van zijn „dienstbezigheden te zoeken, welker belooning hem in staat zou „stellen tot het vormen van een kapitaal voor den ouden dag. „Anderzijds behoort, gelijk door deze leden werd op den voorgrond „gesteld, de Staat in zijn eigen belang de handen vrij te hebben „in het ontslaan van onbruikbaar geworden ambtenaren, 't geen „het geval niet is, zoo de ontslagen ambtenaar in de meeste genvallen wordt prijs gegeven aan gebrek." ') Zoo zien wij, het zuiver eigenbelang van den Staat bracht mede ') T.a.p, blz. 13. 59 een behoorlijk salaris, zoodat nevenbetrekkingen, die ook nog een zekere onafhankelijkheid mede brengen en hierdoor en ook nog om andere redenen schadelijk voor den dienst zijn, niet behoeven toegelaten te worden, terwijl een pensioen noodzakelijk is om zonder sentimenteele overwegingen het onbruikbaar geworden materieel uit den dienst te verwijderen. Wij kunnen met een zeker genoegen deze openhartige en eerlijke bourgeois-beschouwingen ezen; de arbeidersbeweging had destijds nog niet de macht verkregen, waardoor het noodzakelijk was, over deze verhoudingen van den Staat tegenover zijn ambtenaren meer idieele beschouwingen te lanceeren, immers zoowel de arbeiders- als de ambtenaarsbeweging waren in ons land nog maar aan 't' opkomen en vooral, nog onbewust. Wij zullen, als bewijs daarvoor in den loop van ons verhaal nog wel enkele gegevens kunnen verstrekken ; laten wij met een nieuw beginnen. „Vasthoudende aan de vergelijking van den „Staat met een wetgever, wezen deze leden er op, dat in de particuliere nijverheid het voorzien in de toekomst der arbeidersgezinnen door de werkgevers meer en meer gewoonte wordt »en dat de instellingen waar dit geschiedt doorgaans, zeer ten „haren voordeele, beschikken over een degelijker en ijveriger personeel dan daar wordt gevonden, waar de werkgever den arbeider, „zoodra hij tot arbeid onbekwaam wordt, aan zijn tot overlaat" 'j Wij zien derhalve, dat de sociale verbeteringen, dat de goede maatschappelijke dingen niet in de allereerste plaats in het belang der ambtenaren, der arbeiders, gebeuren, maar in het welbegrepen Staatsbelang, in het belang van den werkgever, die dat doet omdat het in de particuliere nijverheid is gebleken, dat waar zulke sociale maatregelen bestaan, zeer ten zijnen voordeele de werkgever in den regel over beter en bekwamer personeel beschikt Over een idieele renumeratie waarover prof. Fabius den ambtenaarsorganisaties eenige jaren geleden lastig kwam vallen, geen woord; het kwam er nu maar op aan, de maatregelen zoodanig te nemen dat de „voorgespiegelde toekomst" oogenschijnlijk geheel in het belang van den „loontrekkenden arbeider" komt, terwijl de maatregelen inderdaad door hem zeiven betaald worden. Wij volgen de Commissie nog een eindje in hare redeneeringen, waar zij het heeft over weduwen- en weezenpensioenen, omdat het onze taak is het verband tusschen arbeiders- en ambtenaarsbeweging zoo nauwkeurig mogelijk aan het licht te brengen. De Lommissie zegt dan, „dat het onverzorgd achterblijven van ambtenaarsgezinnen aanleiding kan geven tot onverplichte ondersteuning „dier gezinnen van Rijkswege, in den eenen of anderen vorm„een misbruik, waarbij willekeur onvermijdelijk is, dat, zoo het „algemeen werd, den Staat zware lasten zou opleggen, en waartoe „elke aanleiding, ook blijkens de geschiedenis van ons pensioens- ') T.a.p. blz. 13. 60 „wezen, met de meeste zorg behoort te worden vermeden." De Commissie wist geen beter middel om deze euvelen, waarvoor de bezittende klasse door haar maatschappelijk systeem feitelijk verantwoordelijk was, te bestrijden, dan door de gedwongen solidariteit van de klasse of stand der burgerlijke ambtenaren. „Dat niet alle ambtenaren in het huwelijk treden, terwijl allen „behoefte hebben aan levensonderhoud na hun ontslag, doet niets „ter zake. Immers bij zijne maatregelen tegenover de ambtenaren „als uitmakende een lichaam, een maatschappelijke stand, moet de „Staat zich ten strengste onthouden van elk onderzoek naar de „persoonlijke omstandigheden van elk hunner en heeft hij slechts „rekening te houden met- de kans, 't zij op ontslag of op het „achterlaten van weduwen en weezen, die voor elk hunner be„staat." ') Wij zien dus de maatregelen geschieden, in het welbegrepen belang van den werkgever ten koste van de arbeidersklasse of ambtenaarsstand in zijn geheel, zonder rekening te houden met het persoonlijk belang van elk der leden. Ziedaar de beginselen van den Staat uitgewerkt door de bezittende klasse; slechts een vraag: waar is de zedelijke band van hooger orde, die haar zou leiden in onderscheid met den gewonen werkgever? Wij zien er geen. Wel zien we dat de ambtenaar om een vergelijking te maken of de hem voorgespiegelde positie aanlokkelijk genoeg is om eenmaal in 's lands dienst getreden daarin te blijven een object moet hebben als maat en dat-bij dat alleen kan vinden bij den arbeider in het vrije bedrijf, in de nijverheid en dat hoe beter diens positie, hoe aanlokkelijker diens toekomst is ook de toekomst van den Staatsarbeider, van den ambtenaar zal zijn Wij hebben de beginselen van de regeerende klasse tegenover de ambtenaren breed uiteengezet, nadat wij eerst hadden geschetst den toestand der lagere ambtenaren; onwillekeurig komt men daardoor dan tot de conclusie dat zij blijkbaar zeer onvoldoende heeft ingezien wat het welbegrepen staatsbelang medebracht, of dat zij uit overweging ontleend aan haar klasse-belang, de belangen van den Staat, de vertegenwoordiger der gemeenschap, heeft verwaarloosd. Onredelijk *iijkt dat besluit niet, want de arbeider in het particuliere bedrijf maakte ook vergelijkingen met die in het staatsbedrijf en vond hij ze daar beter, dan ging hij bij de eerste de beste gelegenheid daarheen. Zoo komt het ieder begrijpelijk voor, dat er slechts een aanleiding noodig was, om de lagere ambtenaren, onder wie zich enkelen bevonden, die iets begrepen hadden van wat er gistte in dat andere deel der arbeidende klasse, dat in dienst was van de particuliere nijverheid en dat eveneens l) T.a.p. blz. 14. 61 in kommer en gebrek, geplaagd door lage loonen, lange werktijden en groote afhankelijkheid leefde, maar waar de eerste toonen van den bevrijdingsstrijd waren aangeheven en die ook in hun harten weerklank vonden, tot het begrip van organisatie te brengen. Daar verscheen in het Weekblad der Administratie van 21 Februari 1891 een artikeltje van een rijksontvanger, die er zich over beklaagde, dat hij gedurende zijn verloftijd een plaatsvervanger moest stellen en betalen, dat een commies zulks niet behoefde te doen en deze • dus onder betere voorwaarden verkeerde dan hij. Dit schrijven, klein feit, maar typeerend hoe men over de lagere ambtenaren destijds dacht, had tot gevolg dat in het weekblad van 14 Maart d.a.v. een schrijven verscheen van den commies A. v. d. Werf waarin reeds dadelijk de collega's werden aangespoord zich te vereenigen. In het weekblad van 21 Maart d.a.v. kwam een stukje voor van den commies 3e klasse H. Wardenier te Hoorn, aanradende om uit alle contróles (thans inspecties) een adres te zenden aan den Minister van Financiën, „welks inhoud moet wijzen op ons karig loon en de slechte bevordering van de laatste jaren." Weder dreigde het dus tot een adresbeweging te komen, die waarschijnlijk weder geen resultaat zou hebben gehad; want hoe weinig zelf de voorstanders van adresseeren bewust waren van hun goed recht op wat zij vroegen, moge dienen, dat een der schrijvers in de Fiscus van 28 Maart 1891 schreef: „Voorzeker „dienen wij indachtig te zijn, dat wij geen recht hebben te eischen: „het recht van smeeken zal ons echter niemand betwisten." Dat was een stem van den vaderlandschen arbeider uit het midden der negentiende eeuw; dat had de maatschappij gemaakt van den Nederlandschen ambtenaar, die, fier op zijn bakermat der vrijheid zich het recht herinnerde, dat hij in ruil voor zijn arbeid, het recht van „smeeken" op een eenigszins beter bestaan had! Toch vernam men ook enkele andere klanken, al waren zij niet talrijk, den strijd der arbeiders was niet geheel voor hen voorbijgegaan. In het nummer van 4 April 1891 kwam een onbekende verklaren: „de Staat heeft „behoefte aan ambtenaren, die hunne positie kennen en gevoelen, „de geest en wording der wet begrijpen en vrij van alle kleinzielige vitterij, met lust en ijver, als flinke fiere zelfstandige mentenen hun plicht verrichten tot welzijn van het geheel. In ruil „voor dezen arbeid is de Staat verplicht zijne ambtenaren een „bestaan te verzekeren, hetwelk dat beginsel schraagt, dus een „bestaan waaruit de ambtenaar zich kan voeden, kleeden, wonen „en onafhankelijk blijven van directe en zijdelingsche omkooperij „en van een standpunt van beschaving, dat door elk weldenkend „mensch moet worden veroordeeld." En dat deze onbekende zeer goed begreep waar de schoen wrong, moge blijken uit wat hij verder schreef: „dat men dat „beginsel is toegedaan, al pleiten de naakte toestanden (der lagere „ambtenaren) er tegen, blijkt ons uit de stijgende tractementen, „naar mate men zijn invloed, hetzij gezamenlijk of individueel, kan 62 „kan doen gelden op de „macht, die de tractementen „enz. regelt." Dat gaf een inzicht, wat vele ambtenaren na vele jaren nog ontbreekt; dat nog ontbreekt aan die collega's, die weder in een „neutrale" commiezenbond hun heil gaan zoeken, nadat onze Vereeniging aangesloten is bij het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen. ' In de Fiscus van 6 Juni 1891 kon Wardenier melden* dat reeds 39 controles met hun adressen gereed waren, terwijl hij in het nummer van 11 Juli d.a.v. berichtte, dat alle (ongeveer 70) controles op 6 na hun verzoekschriften hadden ingediend of er mede klaar waren. J. S. PAULSSEN. De belastingklerken en Een der Oprichters van de Schiedamsche de belastingdeurwaarders Vereeniging. hadden reeds geheel of . gedeeltelijk hunne vereenigingen in elkander gezet en was ook te Schiedam, op 15 Juni 1891, ondanks de tegenwerking en bespionneering van den Sectiechef de Verificateur J. A. v. d. Poel zooals wij reeds meldden een vereeniging van commiezen opgericht met de bedoeling de plaatselijke belangen te behartigen; een werkje waaraan jaren moest gewerkt worden, want de toestanden in zwart Schiedam waren een schande voor ons land. Lange diensttijden met een bespionneeringssysteem van chefs, dat oogendienarij, door gunsten nog in de hand gewerkt, en massa kweekte. Toch kwam van hier de dageraad! Bij de behandeling der begrooting van 1892 werd voor het eerst na vele, ongeveer 20 jaren, weder de belangen der commiezen besproken, thans door den heer v. d. Borch van Verwolde, wiens vragen echter door den liberalen Minister N. G. Pierson hooghartig werden afgewezen. Op 15 December verklaarde de Minister bij de openbare beraadslagingen van hoofdstuk VUB: „Het is waar de tractementen „der commiezen zijn niet overmatig hoog, ze zijn van ƒ 420.— „tot ƒ 744.—. Ik moet er intusschen op wijzen, dat in dienst van 63 „het Rijk werkzaam zijn 2250 commiezen, zoodat een verhooging „van hun salaris met twee gulden per week reeds zou uitloopen „op een vermeerdering van ƒ 230.000 ongeveer. Ik geloof, dat „men zich wel tweemaal bedenken moet, alvorens over te gaan „tot eene dergelijke vermeerdering van uitgaven." Dat was de toekomstige Minister van Financiën van het Ministerie van Sociale Rechtvaardigheid. Men zal begrijpen dat tusschen dit gezegde en de taak in dat Ministerie de kiesrechthervorming van 1896 ligt! Een dergelijk antwoord was zeker niet dje manier om de beweging onder de commiezen tot stilstand te brengen; op 29 Mei 1892 werd te Amsterdam opgericht de Vereeniging van commiezen geplaatst te Amsterdam; terwijl op 11 September 1892 te Rotter^ dam eveneens eene Vereeniging van commiezen werd gesticht. De bestaande Vereeniging te Schiedam had onder dagteekening van 4 April 1892 in de Fiscus n°. 171 reeds een oproep gedaan tot het stichten van een bond van belastingcommiezen in Nederland. Dat deze oproep geen stem was roepende in de woestijn moge hieruit blijken, dat reeds op 23 Augustus 966 personen verdeeld over 47 controles zich als lid hadden opgegeven. Toch niet zonder bestrijding; de commies A. ter Haar zag in al die vereenigingen, bonden en clubs slechts regimenten, die het Binnenhof wilde omsingelen en tot overgave dwingen; eigenlijk, dus schreef hij: geen regimenten maar dreigementen. Hij vulde dit nog zoo aan: „Mijns inziens heeft al dat vereenigen een verdacht geurtje, zweemt het zoo ietwat naar socialisme en zoolang „dit denkbeeld mij beheerscht, acht ik het naar mijn bescheiden „oordeel niet goed een algemeenen bond te vormen, daar deze „mij niet als de gewenschte voorkomt." ') Naast dit bescheiden en voor een lager ambtenaar van dien tijd gepast oordeel, deed hij een beroep op de vaderlandsche deugd: „geduld"; zijn collega Mekenkamp hield hem echter het Belgisch devies voor: „Eendracht maakt Macht", terwijl de latere voorzitter der Vereeniging J. W. Verhaagen hem herinnerde dat geduld nimmer beoefend wordt dan door machteloozen, dommen of huichelaars! Den 25 September 1892 had te Nijmegen de eerste Algemeene Vergadering plaats en werd definitief besloten tot oprichten der Vereeniging van Commiezen bij 's Rijksbelastingen in Nederland. De statuten werden behandeld en aangenomen en reeds den 18 November 1892 was daarop de Koninklijke Goedkeuring verkregen. Toch moeten wij hier even vermelden, oorspronkelijk wilde men de vereeniging „Bond" van enz.'noemen, maar uit angst voor het verdachte geurtje werd blijkbaar de meer deftig geachte naam van „Vereeniging" genomen! Zoo bang was men, en dat •de geest van de geheele organisatie nog van dien aard was, kunnen *) De Fiscus n°. 172 blz. 131. 64 wij niet beter illustreeren dan wat de Secrétaris der afdeeling Amsterdam ons mededeelde over den geest dier afdeeling in dé eerste jaren van het bestaan onzer vereeniging. Hij schreef: „Een der kenmerkende „eigenschappen was aanhankelijk bedeesdheid van „het bestuur of anderszins „om de plaatselijke belangen „te bespreken bij den Controleur. (1894). Het bestuur „wilde de leden die nadee„len ondervonden zelf er „op afsturen, gevolg op„positie en aftreden van „het bestuur. In hetzelfde „jaar beloofde de Contro„leur, dat de emolumenten „op het einde van bet jaar „voor alle ambtenaren nagenoeg gelijk zouden zijn. „Aan deze belofte is nooit R. VAN DER MEI. „zuiver de hand gehouden. • Voorzitter Program-Commissie „De macht van de onder 1900 „den Inspecteur (voorheen „Controleur) staande ambtenaren, de hoofdverificateurs (thans Controleurs) is steeds „despotisch geweest, de belangen van de lagere ambtenaren „zijn steeds te veel in hunne handen geweest, enkele Inspecteurs maakten daarop een gunstige uitzondering. Nimmer „is tegen deze heeren zoo kras opgetreden als na 1912 Het „standpunt dier heeren is steeds geweest en nog: „wij hebben „voor den dienst te zorgen" of de finantieele belangen der ambte„naren deswege in het gedrang komen, daarmede hebben zij, naar „hun eigen woorden, niets te maken, dat is vöor den Haag." Dit is de geest der hoofdambtenaren steeds geweest, toen eenmaal een organisatie onder de lagere ambtenaren kwam, moest deze wel de vruchten plukken van de materieele, en zooals later ook zal blijken, ook moreele verwaarloozing der belangen van de ondergeschikten. Toen de vereeniging dan ook was opgericht, ging het vlug bergopwaarts; de commiezen hebben getoond, ofschoon hunne organisatie steeds op zich zelf stond, in hun midden flinke vereenigingsmenschen te tellen. 65 Wij geven hier een overzicht van den groei der Vereeniging: Jaar. 1892 1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 Aantal leden Aantal Led?n gec°n- Aantal leden aMeeUn centreerd in * afdeehngen. 1030 3 onbekend 1566 8 566 1776 19 onbekend 1794 22 id. 1812 23 id. 1913 31 id. 1938 35 id. 1965 40 id. 2018 44 id. 2027 421) 1621 2074 45») 1735 2108 48 1737 22493) 49 1898 2344 49 1953 2453 52 2077 2489 54 2124 2523 55 2253 2546 55 2272 2464 *) 55 2162 2448 55 2097 2439 55 2196 2316s) 58 2120 2366") 58 2152 2331 577) 2132 2413 57 2188 2506 588) 2238 Aanmerkingen. ') Afdeelingen te Breda en Helmond opgehouden te bestaan. 2) Afd. Breda is weder opgericht. 3) 26Dec. 1904. Oprichting van den bond i van ambtenaren op Christel, grondslag. | 4) De R. K. Vereen, voor Commiezen en Comm. te water genaamd „St. Mattheus" den 18 Juli 1909 opgericht. 5) 7 Sept. 1913. Oprichting van den bond van Assistenten der Rijksbelastingen. 8) 4 0ct. 1914. Opgericht bond van Comm. te Water. 7) Door wijziging van enkele Inspectiën. 8) Afd. Hansweert on¬ gericht. Wij zien uit deze cijfers, zoowel in die van kolom 2, 3 als 4 dat de groei een zeer regelmatige was en dat de inwendige organisatie, steeds steviger werd doordat het aantal leden geconcentreerd in de afdeelingen regelmatig groeide. Alleen het jaar ïyiu maakt daarop een uitzondering, toen onder leiding van den pater Erdmann en Baron van Wijnbergen, achter gesloten deuren, onder geloofsgenooten een campagne werd gevoerd waarin die heeren weder hunne zonderlinge „christelijke liefde" bewezen door „het verdeel en heersch" toe te passen. Trots de stichting van vier bonden (!) bleef toch de Vereeniging gestadig in aantal groeien, ook al verloor zij in de eerste dagen dier stichting eenige leden. Zij vereenigt thans ± 90 procent der vakgenooten Wij mogen niet nalaten, ter kenschetsing van het nauwe ver- 66 band, dat ook tusschen politiek en ambtenaarsorganisatie bestaat, hier op te merken, dat in 1904 onder het Ministerie Kuijper de „christelijken" zich afscheiden en in 1909 onder het Ministerie' Heemskerk, waaronder de katholieke partij zooveel meer invloed had, dé katholieken hun slag trachten te slaan. Toeval, zijn deze verschijnselen niet. Het eerste adres der jonge vereeniging werd den 15 December 1892 den Minister overhandigd, de toelichting geschiedde mondeling; reeds den 20 Juli 1893 en 21 Juli 1894 werden deze audiënties herhaald en de Minister beloofde eenige verbeteringen in de salarissen te brengen en te trachten een spoediger bevordering te verkrijgen; de daarvoor noodige gelden zou hij uittrekken op de begrooting voor het jaar 1896. Hij was daartoe wel gedwongen; de Tweede Kamer weigerde den 18en December 1893 met 31 tegen 29 stemmen, op voorstel van het Kamerlid C. V. Gerritsen de gelden voor salarisverhooging der inspecteurs, zoolang de salarissen der twee laagste klassen, de 3e en 4e der commiezen, niet werden verhoogd. Minister Sprenger van Eijk hield woord en bracht de salarissen der le klasse van ƒ 744 op ƒ804; die der 2e klasse van ƒ672 op ƒ744 en die der 3e klasse van ƒ576 op ƒ 648 per jaar; terwijl het bedrag voor de 4e klasse, in tegenstelling dus met de bedoelingen van het kamerlid Gerritsen, onveranderd bleef. Bovendien werd de verhouding van het aantal der le, 2e en 3e klasse, dat tot nog toe was geweest 400 : 700: 700 voor elk der klassen gebracht op 600; hierdoor werden 200 commiezen der 2e klasse eerste klasse en 100 commiezen der 3e.klasse bevorderd tot de 2e klasse, zoodat ook door deze maatregel de laagste en schandelijk slecht betaalden, ƒ420 per jaar, heelemaal niets genoten en dat terwijl voortdurend in de Tweede Kamer sedert 1891 juist voor hen daarop was aangedrongen en de bevordering van 6 tot 7 jaar op zich liet wachten. Dat gaf in den boezem der vereeniging een hevigen strijd! Kwam bij de commiezen in de groote steden in allen ernst een oogenblik ter sprake nu de vereeniging maar weder te ontbinden, de jonge commiezen waren woedend over deze feitelijk ongehoorde regeling en zij is dan ook voor een groot deel de oorzaak geweest, dat na eenige besprekingen de voornemens om de organisatie op te doeken, voor goed verdwenen en plaats maakten voor een goeden sfcijd naar buiten, naast een feilen strijd naar binnen. De oorzaak der achteruitstelling van de 4e klasse werd gezocht in den slechten organisatievorm; het Bestuur zetelde in de groote steiien Amsterdam, Rotterdam en Schiedam met een groot percentage bejaarde ambtenaren. De reden dat het Bestuur daar gevestigd was, is waarschijnlijk daar te zoeken, dat bij de oprichting in die steden reeds afdeelingen waren; de achterstelling werd verder gezocht in de weinige invloed, welke de plattelandsaf* deelingen hadden op de jaarvergadering door de gebrekkige regeling van het stemrecht der afgevaardigden ter vepgadering. 67 Elke afgevaardigde bracht, evenals elk aanwezig ander lid slechts een stem uit; terwijl de reis- en verblijfkosten der afgevaardigden moesten betaald worden door de afdeelingen, zoodat de kleine afdeelingen soms geen, in elk geval bijna nooit meer dan een afgevaardigde konden zenden. De groote afdeelingen in de steden zonden daarentegen meerdere afgevaardigden en deze overstemden daardoor alle andere aanwezige leden. Gepoogd werd ook langs andere wegen ter A.V. meer invloed te krijgen, terwijl ook beproefd werd andere denkbeelden onder de ambtenaren te brengen. Vooral de afdeeling Roosendaal, waar door de grensfraude tal van jonge ambtenaren waren en waarvan schrijver dezer regelen geraiften tijd destijds^ voorzitter was, roerde zich sterk. In de vergadering van 19 Juli 1896 kwam voor het eerst ter sprake de oprichting van een vakblad en pensionneering na minder dienstjaren, terwijl in de vergadering van 15 April 1897 op voorstel van hem besloten werd op de agenda der Jaarvergadering te brengen: oprichting van een maandblad. Daar was het Bestuur der Vereeniging vierkant tegen; de politieke meening van den voorsteller en zijn artikelen in de Fiscuskolom waarin hij besprak de positie van den ambtenaar en daarbij voortdurend wees, dat deze geheel met die van den werknemer in het vrije bedrijf overeenkomt, maakte dat allen die maar iets in het Bestuur te zeggen hadden, uiterst angstvallig waren. Deze artikelen stonden onder zeer scherpe contröle en werden vaak „geweigerd" naar verluidde zelfs onder den invloed van een R.K. geestelpe! Het voorstel werd ter A.V. verworpen, waar de Voorzitter, ofschoon zelf syndicali» zijnde, alle afgevaardigden der afdeelingen welkom heette, behalve de afgevaardigde van Roosendaal! Op 21 Januari 1898 werd in de afdeeling Roosendaal door den Voorzitter Poppe weder besproken een -ander middel om meer invloed ter A.V. te verkrijgen, n.1. het oprichten van Provinciale afdeelingen, terwijl op 15 Mei M98 een voorstel werd aangenomen om op de agenda der Jaarvergadering te brengen: „Het Bestuur der Vereeniging geeft „jaarlijks een lijst van adressen van bestuursleden der Vereeniging, „der Afdeelingen en Correspondenten of een Almanak of Jaarboekje uit". Van dat alles moest het bestuur niets of zoo goed als niets weten, de zucht naar meerdere invloed ter A.V. sprak er te duidelijk uit, om het Bestuur niet angstvallig te dóen zijn. Het Bestuur der Vereeniging stond dan ook geheel onder den invloed der beide groote afdeelingen Rotterdam en Amsterdam ; langzaam ontstond een wedstrijd-welke afdeelingen hunne wenschen op de algemeene vergadering aangenomen zouden krijgen, een wedstrijd waarbij het algemeen belang vaak uit het oog werd verloren, vooral daar een vast omlijnd program van aktie nog niet bestond. Deze felle onderlinge strijd had tot gevolg, dat op de jaarvergadering van 1897 een commissie werd benoemd bestaande uit 68 den voorzitter der vereend . ging J. W. Verhaagen en de beide 4e klasse commiezen R. v. d. Mei en L. J. C. Poppe. Deze commissie bracht in October 1897 een bezoek bij den Minister van Financiën en den hoofddirecteur van het personeel den heer Moll; de vermoedelijke resultaten waren weinig, immers laatstgenoemde verklaarde, dat alle 4e klassers socialisten en oproermakers waren en dat van hun verzoek niets zoude komen. Periodieke bevordering, welke de voorzitter verdedigde, kon er niet komen, er was reeds een korps, de inspecteurs, die het hadden en dat had hem reeds zeer vele slapelooze nachten bezorgd; pensionneerine; op 55-iarigen leef- LOUlS J. C. POPPE. tijd met 30 dienstjaren door Secretaris der Program-Commissie 1900 Poppe verdedigd wekte zoo- le Redacteur van De Belasting- danig zijn woede dat hij ambtenaar 1912 verklaarde dat de tegen¬ woordige ambtenaren nergens aan dachten dan aan veel salaris en spoedige pensionneering. Alleen de opmerking van den verdediger, dat hij er nagenoeg geen belang bij had, immers op 56-jarigen leeftijd heeft hij 40 dienstjaren, bezorgde den heer Moll weder zijn kalmte en hij hoorde daarna de verdediging kalm aan. Toch had dit bezoek tot gevolg, mede en vermoedelijk vooral, door het energieke optreden, voor den eisch der 4e klasse : „spoediger bevordering", door het in den zomer van 1897 gekozen kamerlid, de heer Troelstra, dat bij de troonsbestijging der Koningin een 60-tal commiezen der 4e klasse meer bevorderd werden dan volgens den regel zou gebeurd zijn, doordat het aantal der drie andere klassen elk van 600 gebracht werd op 620; toen daarna met 1 November de laatste der „oude 4e klassers" bevorderd waren, was een groote grief weggenomen. Maar de inwendige strijd in de vereeniging werd voortgezet; de jonge ambtenaren aan de grenzen waren nu eenmaal in beweging, hunne lage salarissen waren geheel onvoldoende; de toelage voor de standplaatsen was zeer slecht geregeld voor de plattelandsche gemeenten, daarentegen waren de bijverdiensten 69 in de groote steden zeer gestegen doordat, bij Koninklijk Besluit van 11 Februari 1895, de vacatiegelden voor de uren van toezicht na zon van 10 op 20 cent per uur waren gebracht. Zooals gezegd, de bevordering der 4e klasse was feitelijk voor het overgroote deel te danken aan het krach.tig optreden van het Kamerlid Troelstra bij de behandeling der begrooting 1898, waarbij hij in een uitvoerige rede pleitte voor een betere bezoldiging der 4e klasse commiezen, voor verkorting van den arbeidstijd te Rotterdam en voor tusschenkomst in den woningnood van rijkswege door goede en goedkoope woningen aan de commiezen in kleinere plaatsen te verstrekken. Uit welken hoek de inlichtingen van Troelstra kwamen blijkt voldoende; zij hadden echter de groote steden niet vergeten. Vooral de beperking van den arbeidstijd kostte moeite, daar Minister Pierson ontkende, dat er diensttijden van 24 uren en langer bestonden ; doch toen Troelstra des anderen daags met nieuwe gegevens kwam, thans ook verstrekt door het Bestuur der Vereeniging, moest de Minister toegeven en beloofde, dat de commiezen niet langer dan 12 uren zouden dienst doen! Niet langer dan 12 uren en ook daaraan is, toen de afdeeling in later jaren onvoldoende hare aandacht daaraan wijdde, niet de hand gehouden, tot in 1906 weder de bom barstte. Nooit hebben de leiders van den dienst in de beide groote steden het inzicht en den tact bezeten om een behoorlijke regeling te treffen! En dat alles ten nadeele van de belangen van het Rijk, den handel en de onder hen dienende lagere ambtenaren. Zooals hiervoren reeds werd opgemerkt, de strijd in de Vereeniging voor herziening der Statuten werd voortgezet; maar dat die strijd de inwendige organisatie ten goede kwam, kan blijken uit het stijgen van het aantal afdeelingen van 22 in 1895 tot 35 in 1898 en tot 44 in 1900! Van groot belang was dat de commies J. Zeldenthuis in Amsterdam was gekomen, waardoor deze afdeeling voor de herziening werd gewonnen. In 1898 werd eindelijk op de algemeeene vergadering een commissie benoemd om de statuten te herzien; deze commissie bestond uit E. H. de Groot te Rotterdam, G. de Plot en A. van Deel te Amsterdam, A. Hangelbroek te Nijmegen en L.J. C. Poppe te Tilburg. In 1899 gelukte het nogmaals het Bestuur de behandeling van de ontworpen Statuten te verhinderen en uitgesteld te krijgen tot 1900; toen werden zij, behoudens kleine wijzigingen, goedgekeurd en kwamen de eischen der jongere ambtenaren tot hun recht. De financiën waren thans gecentraliseerd, de macht der afdeelingen goed omschreven, het stemrecht ter jaarvergadering goed geregeld, terwijl het dagelijksch bestuur in één gemeente moest gevestigd zijn, werden de vier andere bestuursleden gekozen uit stemdistricten waarin het land is verdeeld, zoodat een plaatselijke overheersching geheel was uitgesloten, al kon de invloed der beide 70 groote steden nog altijd als zeer belangrijk worden gevoeld. Deze regelen zijn heden nog van kracht. Zoo zagen wij dan, dat de ontworpen statuten in 1900werdenaangenomen, daarmede treedt voor de vereeniging een nieuw tijdperk in; wel was de eendracht in hare gelederen nog niet hersteld, maar de grondslag was er voor gelegd. De toestand was het best te vergelijken, ofschoon als elke vergelijking niet volkomen opgaande, met den overgang eener vakorganisatie van arbeiders uit den anarchistischen in den modernen vorm. Het tijdstip van dezen overgang komt geheel overeen met de wijziging der inzichten van de arbeiders die ook omstreeks 1900 langzaam begint baan te breken, zoo was de commiezenvereeniging een der eerste moderne vakbonden. Immers een vakvereeniging is een voor onbepaalden tijd gevormde aaneensluiting van beoefenaren van een bepaald vak, ten doel hebbende de arbeidsvoorwaarden, in den uitgebreidsten zin, te handhaven en te verbeteren. Een der hoofdvoorwaarden die voor haar succes onontbeerlijk is en die nimmer straffeloos kan worden verwaarloosd is, dat de vakvereeniging in alle opzichten een organisatie zij, dat wil zeggen: een lichaam als dat van een mensch, bestaande uit tal van onderdeelen, welker verband onverbrekelijk is, die harmonisch samenwerken, bestuurd uit een centraal punt, vanwaar alles wordt beheerscht en overzien, vanwaar alle actie uitgaat, waarin alle communicatiedraden uitloopen en dat dus het uitgangspunt van het leven zelf is.') Begrijpelijk dat na een dusdanige verandering het oude Bestuur de Koninklijke Goedkeuring zoo spoedig mogelijk zag te verkrijgen en op de eerstvolgende Algemeene Vergadering aftrad, A. HANGELBROEK. Lid der Commissie tot wijziging der Statuten. 1899—1900 ') De Vakbeweging door H. Polak blz. 22. 71 dat het zelf zag, dat menschen met een breeder gezichtskring thans noodig waren. De heeren J. W. Verhaagen, E. H. de Groot, L. A. van Lierde, A. Zelissen en A. Mozes, die van het begin der oprichting aan het hoofd hadden gestaan, hadden veel voor de ambtenaren gedaan, maar het noodige inzicht in de arbeidsverhoudingen onzer maatschappij was hen zelfs geheel vreemd. Wel had Verhaagen socialistische neigingen, maar die waren juist van den vrij-sociaHStischen kant. Mozes daarentegen had soc.-dem. neigingen, maar was op ruim vijftig jarigen leeftijd plotseling in de praktische beweging gekomen en waar de arbeidersbeweging zelf nog het juiste inzicht mistte, is het begrijpelijk, dat ook zijn inzicht en invloed als bestuurslid onvoldoende was om in een ambtenaarsorganisatie het noodige bewustzijn aan te brengen. De Secretaris de Groot, ofschoon theoretisch niet geschoold, was een zeer praktische kerel, die als bij intuitie veel goeds deed en de organisatie door haar moeilijkste jaen bracht. In het jaar 1896 kwam onder de georganiseerde arbeiders een nieuwe beweging op, die geen genoegen nam met de verzekering der arbeiders tegen ouderdom, zooals de ingestelde staatscommissie bedoelde. Het testuur van den Algemeenen Timmerliedenbond riep op Zondag 2 Augustus 1896 een vergadering bijeen van een aantal vak- en andere arbeidersverenigingen, om te komen tot een nationale meeting in zake pensionneering van werklieden. Het Centraal Bestuur van het Alg. Ned. Werklieden Verbond gaf aan den oproep geen gehoor, omdat zij het ontijdig achtte. De vergadering leidde tot niets. Nu werd er weder een vergadering uitgeschreven tegen Zondag 27 September 1896, op deze vergadering kwam het Landelijk Comité voor staatspensionneering tot stand. Het congres der S.D.A P. wijzigde haar program, dat eveneens verzekering tegen ouderdom eischte, in pensionneering van arbeiders op kosten van den staat. Deze beweging der arbeiders vindt blijkbaar weder weerklank onder de ambtenaren. Bij de Vereeniging vinden wij van 1893 tot 1898 nog een mooie actie voor verbetering der pensioenen van de ambtenaren bedoeld in art. 4, letter d, der pensioenwet van burgerlijke ambtenaren. Deze actie is jammer genoeg onvoldoende geweest en is thans na zooveel jaren nog niet geslaagd en hare wijziging is toch zoo dringend noodzakelijk. Wij moeten er dan ook een oogenblik bij stilstaan. Wat is het geval? De ambtenaren van den actieven dienst en nog^ enkele andere categoriën van burgerlijke ambtenaren kunnen, volgens bedoeld artikel op 55-jarigen leeftijd pensioen aanvragen. Een verklaring, dat zij lichamelijk of geestelijk niet in staat meer zijn om hun dienst te verrichten, hebben zij niet noodig. De Staat aanvaardt met zekerheid, dat deze ambtenaren spoediger versleten zijn in den dienst dan andere ambtenaren. De Staat J. ZELDENTHUIS. q. DE PLOT. A- VAN DEEL. Het Dageliiksch Bestuur der Vereeniging in 190i_gekozen. 73 echter berekent het pensioen naar het gewone aantal dienstjaren. De splitsing zelve is reeds bij de wet van 1853 Stbl no 49 ingevoerd. Bij de behandeling van de tegenwoordige wet werd Üfor den he<* P- I Raaymakefs op het onbillijke van deze bepaling gewezen; een bepaling, die erkent dat deze ambtenaren spoediger versleten zijn en hun niettemin toch geen hooger pensioen toekent als zij op 55-jarigen leeftijd den dienst verlaten is onrecht. Toen in 1893 door de Regeering een partieele wijziging der Pensioenwet van 1890 werd voorgesteld kwam de heer Raai?makers hfl Li r\??u T l'9 JuniJ893 °P de" zaak terug en bepleitte hij het denkbeeld: den ambtenaren bedoeld in art 4 letter d wien op 55-jarigen leeftijd pensioen verleend wordt, zonder dat zij dit verzochten worde een pensioen verleend tot een bedrag van zooveel maal «/,„ van hun gemiddelden pensioengrondslag overeenkomst.g art. 6, als hun diensttijd plus tien bedrfagt. g Ofschoon naar onze meening ook daardoor de quaestie nog verkeerd opgelost zoude zijn geworden, ware dit voorstel zóó aangenomen, wij zouden een stap vooruit gedaan hebben; de Vereeniging van telegraafambtenaren zond een adres aan den Minister van Financien en riep de andere ambtenaren op tot medewerkinghieraan gaf direct gevolg de afdeeling Amsterdam van onze Vereniging, die weder het Verenigingsbestuur opporde, dat 22 Juni 1893 een adres van adhaesie verzond. Tal van adressen tot ondersteuning werden verzonden, uitgaande van verificateurs, commiezen-en aspirant-verificateurs en commiezen ; in het geheel uit 94 plaatsen, 131 adressen met meer dan 2600 handteekeningen, terwijl dat van de telegraafambtenaren er 202 droeg JJI Je ?df vng1n der Tweede Kamer kwam het Punt natuurlijk ter sprake, het Voorloopig verslag bepleitte de zaak der ambtenaren goed en noemde art. 4 letter d onvolledig; aangedrongen werd op het maken van gunstiger bepalingen. De Memorie van Antwoord vermeldde, dat art. 4 letter d nagenoeg.ongewijzigd was overgenomen uit de wet van 1873 alsof net daarom goed was! De Minister echter schreef: „AI geeft de „ondergeteekendetoe.daterwelietste zeggen valt voor de gronden waarop de aanbevolen verandering in het verslag is verdedigd „zoo mag dit naar mijne meening geen aanleiding worden thans „aan het in het artikel gestelde beginsel de hand te slaan." De fout erkende de Minister dus, maar hij weigerde haar te verbeteren. Dat de ambtenaren niet rustten was nu te begrijpen De heer Raaijmakers verklaarde in „De Amsterdammer" tegen des Ministers betoog in: „De onbillijkheid der bestaande bepaling „inziende dragen toch de autoriteiten, de ambtenaren die wegens „ongeschiktheid moesten gepensionneerd worden, tot pensionneering niet voor, zoodat de Staat tegen vol tractement een aantal „invaliden in dienst" houdt. De Vereeniging van rijkstelegraafambtenaren zond nu nog een adres aan de Tweede Kamer, dat gevolgd werd door adhaesie- 74 adressen van de commiezen der rijksbelastingen, de verificateurs te Amsterdam, de deurwaarders D.B. en commiezen-ontvangers 2e cat. Helaas, deze krachtig gevoerde aktie leidde tot niets; toen op 10 Maart 1894 bij de behandeling der Kieswet-Tak het amendement-de Meijier werd aangenomen, werd daarop de Kamer ontbonden, de verkiezing liep ongunstig voor de Regeering af en deze ging in Mei 1894 heen. Het kabinet-van Houten-Sprenger van Eijk trok het wetsontwerp in. Bij Koninklijke boodschap van 22 Juni 1896 werd weder eene wetswijziging ingediend, die tot doel had „onbillijkheden, leemten en kleine gebreken" weg te nemen, doch daaronder scheen de Regeering, zegt het „Weekblad n°. 1669", blijkbaar niet te rédenen „het vroeger verslijten in 's landsdienst en dan met minder pensioen naar huis gestuurd worden"; zoowel het ontwerp als de memorie van toelichting zwegen er althans over. Het voorloopig verslag sprak er wel over, daarin lezen wij: „Sommige leden hadden met leedwezen gezien, dat bij dit „wetsontwerp geen gevolg is gegeven aan een wensen, reeds in het „Voorloopig Verslag betreffende het wetsontwerp van 's Ministers „ambtsvoorganger opgenomen. Men leest aldaar (blz. 2): De „opmerking werd gemaakt, dat de regeling van art. 4 lett. d der „bestaande wet onvolledig is. Wanneer, aldus werd betoogd, aan „de aldaar genoemde categoriën van ambtenaren op jongeren „leeftijd pensioen wordt verleend dan de algemeene regel is, „geschiedt dit omdat wordt aangenomen, dat men voor den dienst „in de bedoelde betrekkingen op jongeren leeftijd ongeschikt „wordt. De gunstige bepaling is dus door de billijkheid en het „staatsbelang geboden. Aan het nu geldende voorschrift is echter „voor de betrokken ambtenaren het nadeel verbonden, dat zij in „den regel na een korteren dienstijd worden gepensionneerd dan „andere ambtenaren en derhalve slechts bij uitzondering in het „genot kunnen komen van een even groot pensioen als dezen. De „billijkheid brengt mede, hieraan te gemoet te komen, b.v. door „ten behoeve van de ambtenaren, bedoeld in art. 4 lett. d, te „bepalen, dat elke 8 of 9 maanden in den dienst doorgebracht voor „de berekening van het pensioen voor een jaar zullen gelden, „evenals zulks ten opzichte van de consulaire ambtenaren in „art. 4 lett. c is geregeld. „De vorige Regeering, hoewel toegevende, dat er voor de „hier aanbevolen verandering wel iets te zeggen viel, zag er toch „bezwaar in deze in haar ontwerp op te nemen, uit vrees, aan „de beginselen der pensioenwet te raken. Deze grond kwam „echter gezocht voor. Het geldt hier niet de aanvaarding van een „nieuw beginsel, doch, ter wegneming van eene onbillijkheid, de „toepassing van een beginsel in hetzelfde artikel, sub c, reeds „gehuldigd. De leden, wier gevoelen hier werd weergegeven, „drongen er bij de Regeering op aan, de bedoelde aanvulling „van art. 4, d alsnog in het ontwerp op te nemen. Zij konden 75 „zich niet voorstellen, dat de Minister deze als een der „ingrijpende wijzigingen" zou aanmerken, waarvan hij zich thans „blijkens de Memorie van Toelichting wenscht te onthouden." Hier zien wij de belangen der ambtenaren nogmaals flink en stevig verdedigd, jammer genoeg maakte Minister Sprenger van Eijk er zich nog gemakkelijker af dan zijn ambtsvoorganger Minister Pi eraan. De Memorie van Antwoord gaf zelfs geen sprankje van hoop: Zijn Ex. schreef: „De ondergeteekende moet evenals zijn ambtsvoorganger beswaar maken om bij deze herziening, die verbetering der beginselen der pensioenwet beoogt, gevolg te geven aan den in „dit verslag herhaalden wensen tot het doen van een voorstel tol „wijziging van artikel 4 d der wet. „De bedoelde wijziging zou ingrijpen in de beginselen en vermoedelijk niet kunnen tot stand komen zonder verandering van „de wet, ook in andere opzichten." Sedert dit geschreven is zijn straks een en twintig jaren verloopen en er is bijna niets gedaan van eenig belang om deze onbillijkheid uit de wet te halen, dan nu en dan eens den wensch te kennen gegeven in een adres. Maar van een aktie zooals in 1893 plaats had is geen sprake meer geweest! Alleen de petitionnementsaktie heeft zeker voor vele ambtenaren van den actieven dienst een groote aantrekkelijkheid gehad omdat ook in dat adres een der punten gewijd was aan de herziening van artikel 4, letter d. Toch had er aan het eind der negentiger jaren op pensioengebied nog een gewichtig feit plaats. Hadden de arbeiders hun Pensioencomité gesticht in September 1896, in het voorjaar van 1899 schreef de heer de Breuk, Dir. van het Post- en Telegraafkantoor te Zandvoort een artikel waarin gewezen werd op het feit, dat wanneer een ambtenaar de Staat veertig jaren lang trouw en eerlijk heeft gediend, hem de schrik om het hart slaat bij de gedachte, dat hem' op een of anderen dag door zijn chef het bericht zal worden gedaan : op dato dan en dan wordt gij gepensionneerd! Daartegenover stelde de heer Breuk het feit, dat in Oostenrijk de ambtenaren geen bijdragen voor hun pensioen moesten storten en dat zij na veertig dienstjaren het volle laatstgenoten tractement als pensioen ontvangen, dat wij dus ontzettend achteraan komen. Helaas thans nog! Dat artikel bracht in de ambtenaarskringen nog al eenige beweging ; de commiezen der rijksbelastingen, die, zoolang zij georganiseerd zijn, overal in de voorste rijen staan als er voor de belangen der ambtenaren gestreden moest worden, zagen al spoedig, dat het Bestuur der Vereeniging hen aanspoorde op de bres te' staan en mede te helpen om, zoo het mogelijk was, het denkbeeld de Breuk te verwezenlijken. Op 23 April 1899 had te 's-Gravenhage een vergadering plaats van hoofd- en vele departementsambtenaren, die een commissie 76 benoemden om het voorstel de Breuk te onderzoeken en de mogelijkheid na te gaan of het hier te lande verwezenlijkt zoude kunnen worden. Den 10 September 1899 werd te Tilburg naar aanleiding eener gehouden redevoering van L. J. C. Poppe de eerste plaatselijke pensioenvereeniging opgericht, bestaande uit ambtenaren van lageren rang, welke hem afvaardigden naar de eerste Algemeene Vergadering der op te richten Pensioen-Vereeniging van Burgerlijke Ambtenaren op 25 December 1899, die gehouden werd in het Zuid-Hollandsch Koffiehuis te 's-Gravenhage. De vereeniging werd opgericht; maar de eerste jaren rustte op haar den vloek, dat de hoofdambtenaren den macht der lagere ambtenaren in de organisatie vreesden en die met alle middelen hebben getracht niet in overeenstemming te doen zijn met het groote aantal. Het doel der Vereeniging was reeds door de Commissie, benoemd in de vergadering van 23 April, in eene circulaire d.d. 31 Juli 1899 aangegeven, waarin werd verklaard, dat een beweging tot het verkrijgen van „Pensioen gelijk aan laatstgenoten tractement", „althans op de door den heer de Breuk aangegeven gronden tot „geenerlei practisch resultaat zou kunnen leiden, het is den ondertgeteekenden tevens gebleken dat voor de uitvoering van die plannen ,geen steun zou zijn te vinden bij onmisbare invloedrijke zijde." De cursieve woorden gaven geheel den geest der commissie weer, bestaande uit hoofdambtenaren die bang waren voor een flinke degelijke aktie. Zij schreven verder: Nu is hun gebleken dat alle krachten behooren te worden ingespannen om te verkrijgen: dat de gelden, behoorende tot het tegenwoordige weduwen- en weezenfonds, uitsluitend aan de tegenwoordige deelgerechtigden in dat fonds ten goede komen en dat ook in de toekomst geen nieuwe categorieën daarin deelgerechtigd worden verklaard ten nadeele of met krenking van verkregen aanspraken; dat de pensioenwet zal omschrijven, welke categorieën van ambtenaren tot de Burgerlijke ambtenaren behooren, zoodat willekeurige schepping van nieuwe categorieën niet bij voortduring alle wetenschappelijke berekening illusoir make, en bovendien daardoor niet indirect zwaardere lasten op het weduwen- en weezenfonds worden gelegd, dan waarop is gerekend; dat de ambtenaren, evenals thans hunne weduwen en weezen, recht zullen bekomen op pensioen, en dit recht hun niet zal kunnen worden ontnomen, door den vorm of de reden van hun ontslag uit den Staatsdienst; dat ingeval ontslag wordt verleend op grond van invaliditeit, onverschillig of deze is ontstaan door oorzaken in of buiten den dienst gelegen, de regeling van het pensioen een zoodanige worde, dat ook, wanneer een dergelijke eventualiteit zich na korten diensttijd voordoet, dat niet voor hen beteekene een daling in maatschappelijken stand; 77 dat, ingeval op 55-jarigen leeftijd van Rijkswege ontslag wordt verleend aan de ambtenaren bedoeld in art. 4 letter d der wet van 9 Mei 1890 (Stbl. no. 78) de onbillijkheid, die er in is gelegen om hun pensioen lager te doen zijn dan van andere ambtenaren, die in zulk een veel gunstiger conditie verkeeren, als zij eerst op 65-jarigen leeftijd kunnen gepensionneerd worden, worde weggenomen; dat het uitzicht op pensioen van de weduwen en weezen der ambtenaren bij ontslag van deze op gunstiger voorwaarden kunne behouden blijven dan thans het geval is. Was de vereeniging tot stand gekomen de lagere ambtenaren zouden in hoofdzaak het werk moeten doen. Zij stichtten in navolging van Tilburg plaat¬ selijke pensioenvereehigin- gen te Venlo, s-Hertogenbosch, Leiden, Bergen op Zoomen Assen. Hun macht ter Algemeene Vergadering was zoo goed als niets, omdat zij geen afdeelingen konden worden, daardoor ontstond een strijd in de Vereeniging die voor een deel veel geleek op dien gevoerd in de Vereeniging van Commiezen. H. J. VAN DER BRUGGE. Secretaris' der afdeeling Rotterdam 1906 * Op de jaarvergadering van 1898, was op voorstel van den afgevaardigde der afdeeling Roosendaal, L. J. C. Poppe, besloten alle aangenomen wenschen op de A.V. van 1897 en 1898 door het Bestuur van onze Vereeniging te laten rangschikken tot een program van actie; verband bestond er tusschen deze allen los van elkander aangenomen voorstellen niet; waren het al zeer goede eischen, klaarheid in het denken, inzicht in de mogelijkheid ze te bemachtigen kon er niet door verkregen worden en dat ontbrak juist bij de massa der commiezen, dit te brengen in de hoofden der leden was dus eerst noodzakelijk. 78 Op voorstel der afdeeling Tilburg werd besloten, dat een program van actie zou worden ontworpen door eene commissie aan te wijzen door de A.V. De jaarvergadering 1900 benoemde de leden; de strekking van het program moest zijn: de eenheid herstellen door alle wensChen systematisch bij elkander te voegen, zoo noodig daartoe nieuwe te ontwerpen, maar te zorgen dat alle commiezen, jong en oud, van het platte land en de steden in het program gelijk bedacht waren, voor allen dus gezorgd was. Tot leden der commissie werden benoemd en zij verdeelden de functieën als volgt: R. v. d. Mei, voorzitter, Louis J. C. Poppe, secretaris, J. Wouwenaar, H. J. v. d. Brugge en J. Montagne, leden. Reeds spoedig werd vergaderd en een circulaire, gedateerd 15 November 1900 n°. 26, werd als leiddraad aan de afdeelingen en verspreide leden gezonden, bevattende een ontwerp program van aktie en een ontwerp program van urgentie met memorie van toelichting, ') waarop amendementen werden gevraagd, benevens andere noodzakelijk geachte wenschen, in te zenden voor 1 Januari 1901 bij den secretaris der Commissie. De verspreide leden zwegen, blijkbaar begrijpende, daardoor reeds te handelen in den geest der nieuwe statuten; van de afdeelingen kwamen dan ook wel de noodzakelijk geachte wenschen binnen. Wij kunnen hier onmogelijk gaan uiteenzetten, welke kolosale uiteenloopende wenschen werden geuit en nog onmogelijker is het om te gaan betoogen waarom zij zoo uiteen liepen. Er was niet gelet door de overgroote meerderheid op de algemeene belangen, maar ieder afdeeling had hare plaatselijke wenschen als de noodzakelijkste geacht; de bittere nood in de ambtelijke gezinnen was er echter niet vreemd aan, de strijd om den boterham nam alle gedachten in beslag. De commissie toog thans aan het werk en op de vergadering van 4 Februari 1901 werd een program van actie en een van urgentie vastgesteld, benevens de toelichting, welke voor een deel bestond uit algemeene beschouwingen, waarin de leidende gedachten en het doel van het program werd uiteengezet; zaken welke voor het inzicht in het wezen der vereeniging voor ons van groot belang zijn. Toch dienen wij uit de stof der vergetelheid te onttrekken het voorstel van den secretaris der commissie om een beginselprogram voor te stellen, luidende: De vereeniging van commiezen bij 's Rijks belastingen in Nederland zich plaatsende op het standpunt eener vakvereeniging van staatsambtenaren, overwegende: dat de verhoudingvan den Staat tot den ambtenaar, die is, van een werkgever tot een werknemer, dat de Staat moet zijn een humaan patroon verklaart zich voor het volgende beginselprogram: De Regeering is verplicht te zorgen: a. dat personen, die tot staatsambtenaar worden aangesteld, de vereischte kennis en physieke kracht bezitten en moreel zoo ') Zie bijlage n°. i. 79 hoog staan, dat zij den waarborg geven in de toekomst den Staat als degelijke en bekwame ambtenaren te kunnen dienen; b. dat een ambtenaar gedurende de jaren zijner ambtsverrichtingen voor zich en zijn gezin een menschwaardig en voor zijn maatschappelijke stand een onafhankelijk bestaan heeft; c. dat hij, bij de steeds grooter wordende ontwikkeling der lagere standen^ in de gelegenheid moet gesteld zijn tot alle rangen van het dienstvak te kunnen opklimmen, wat hem door de speciale opleiding en den jeugdigen leeftijdgrens voor bepaalde hoofd- en andere superieure rangen, i;oo goed als onmogelijk wordt gemaakt, door de vaak onnoodig verlangde kennis; d. dat bij het klimmen der jaren en bij invaliditeit van den ambtenaar deze een pensioen wordt verleend geheel uit de staatskas waardoor hij behoed wordt voor maatschappelijken teruggang; e. dat bij overlijden van den ambtenaar aan de weduwe en minderjarige weezen eveneens een pensioen wordt verleend, doch uit een fonds in stand gehouden door bijdragen van den Staat en van de ambtenaren. Uitgaande van deze overwegingen en vooropstellende, dat de stoffelijke voordeden van het ambt een grooten invloed hebben op het zedelijk gehalte der ambtenaren, stelt zij het volgende program van actie. Daarna volgden systematisch gerangschikt in tien punten alle wenschen welke reeds waren aangenomen op verschillende algemeene vergaderingen met daarnaast andere, sommige van vérstrekkenden aard. De eerste vergadering der commissie werd gehouden ten huize van den Secretaris der Commissie op 1 November 1900. Een scherp debat werd gevoerd waarbij R. v. d. Mei en Poppe verdedigden, dat de Vereeniging van Belasting-commiezen een Vakvereeniging was hetgeen door Montagne werd bestreden, bovendien meende deze dat bij aanneming van dat beginselprogram de Bond een sociaal-democratische zoude zijn. De Commissieleden v. d. Brugge en Wouwenaar waren eveneens bang de politiek in de organisatie te halen. Nadat de leden Poppe en v. d. Mei nogmaals dit laatste hadden bestreden en verklaarden, dat de sociaal-democratie de arbeiders op politiek terrein tracht te organiseeren en dat dit nimmer de taak der vakbeweging kon zijn, werd daar de stemming 3 tegen 2 was het Ontwerp beginsel-program ingetrokken. Toch bevatte het ontwerp program van actie') als inleiding eenige algemeene beschouwingen. De Commissie schreef: „De tijd moet „thans gekomen zijn dat onze vereeniging niet langer ten prooi „is aan een innerlijke verdeeldheid, die steeds aan den dag komt „voor hem, die de beweging der commiezen om algemeene verbetering hunner levenstoestanden maar eenigszins van wat meer „nabij gadeslaat. De agenda's der Alg. Vergaderingen waren tot „nog toe steeds overladen met voorstellen, die reeds lang geleden ') Zie bijlage II. 80 „aangenomen waren en tweedens door voorstellen, die vroeger „behandeld, verworpen waren" „Het program van aktie moet zijn de 'basis' van 'ons streven' „het urgentie program, datgene wat we in betrekkelijk korten tiid „denken verwezenlijkt te zien. Zijn deze programma's door de „Vereeniging aangenomen, dan moet de indiening van nieuwe „voorstellen door de afdeelingen zooveel mogelijk vermeden „worden, in de afdeelingen worde dan gezocht naar wegen en „middelen om de voorstellen, die aan de orde zijn, te verwezenlijken en te bedenken, dat de algemeene vergadering de plaats „is, waar de afgevaardigden der afdeelingen het Bestuur dienen „van advies en raad en besloten wordt hoe wij zullen werken „en niet anders. „De vraag: hoe komen we tot de verwezenlijking van wat we „wenschen? behoort in de eerste plaats in de afdeelingen met „ernst onder de oogen te worden gezien en gebroken met de „blijkbaar tot dusver heerschende meening, dat als de voorstellen „maar eenmaal aangenomen zijn, het Bestuur alleen de verantwoordelijkheid draagt voor de al of niet inwilliging. „Het u aangeboden concept-program van actie bevat tal van „voorstellen, welke bij inwilliging slechts een grooter of kleiner „deel van ons korps zullen ten goede komen. Men toetse die „voorstellen echter niet aan het belang, wat men persoonlijk heeft „dij de al of niet aanneming, maar banne het doodende egoisme „mt ons verenigingsleven en bedenke, dat de kracht van dat „leven ligt in het eenerzijds behartigen der algemeene belangen „en anderzijds in het optreden voor de wenschen van een deel "V?n« , Jgeh5eL Men bedenke vooral dat de commies op het „platteland andere wenschen heeft dan hij, die in een der drukke „handelssteden is geplaatst; de jonge commies, die door studie „zich een betere positie wil veroveren, weder andere dan de „eerste klasse commies, en die allen hebben recht om hun behangen door de Vereeniging te zien behartigen " Ziedaar de leidende gedachte van het program der commissie, Jjm'V^PÏ1"1 in het Weekblad »De Fiscus" van 2 Maart u "„ u IS °Pgenomen en al „de noodzakelijke en nuttige wenschen bevat; ze zijn zeer systematisch in negen punten verdeeld en strekken zich over het geheele ambtelijke leven uit: I de aanstel mg en instructie; II de bevordering tot hoogeren rang of klasse; III straffen en scheidsgerecht; IV woning rluestie; V SlcJn" ™]heif V,an .beweging; VI verplaatsing en verplaatsingkosten ; VII yakonderricht; VIII tractement, toelage en afschaffing premieén ; IX eigen pensioen en dat der weduwen en weezen. Voor het eerst waren thans in ons land alle wenschen van een categorie van ambtenaren tot één geheel systematisch vereenigd. t Was begrijpelijk dat dit stuk in de ambtelijke wereld van lagere be astingambtenaren aller belangstelling wekte. En geen wonder, dat zij zelve niet begrepen de belangrijkheid van deze stelsel- 81 matige opzetting hunner wenschen. De Rèdactie van „De Fiscus" hield zich stil, maar die van „het Weekblad der Administratie", beide bladen geredigeerd door hoofdambtenaren, schreef een hoofdartikel in haar nummer, dat den laatsten Zaterdag voor de algemeene vergadering verscheen, een artikel, dat geheel critiek was, zoo goed als niets opbouwde en cynisch over enkele punten handelde alsof de lagere ambtenaren daarover niet konden oordeelen; dat nummer waarin men kan proeven al de bitterheid die er voor de redactie in lag, dat de lagere ambtenaren in hun vereenigingsleven doelbewuster zouden gaan optreden, werd op die algemeene vergadering in ruime mate verspreid door den aanstaanden secretaris, die blijkbaar zijn desorganiseerend optreden niet begreep en ook niet inzag, dat hij zoo naar den geest der reactionaire heeren handelde, door twist en tweedracht te zaaien tusschen de leidende figuren der verschillende deelen van het land, daarmede de vereeniging schaadde, waar eenheid en klaar inzicht zoo broodnoodig waren gebleken. ■Helaas, ook in de vakbeweging der arbeiders in het vrije bedrijf heersche de grootste verwarring nog en ook daar waren de inzichten zeer troebel. Ook in die beweging heerschte de meest burgerlijke begripsverwarring omtrent neutraliteit en taktiek van optreden. De weerspiegeling moest teruggevonden worden in de ambtenaarsbeweging en dus moest ook de meest vooraanstaande vereeniging dien terugslag het sterkst gevoelen. Dat het optreden van een toekomstig bestuurslid in een nog zoo onbewuste vergadering, immers ook de leden der commissie, ofschoon eenstemmig het program van aktie en urgentie voordragende, hadden als commissie geen vasten grond onder de voeten, hun ontbrak de basis van eensgezind denken, zeer slechte gevolgen moest hebben, laat zich begrijpen. De algemeene vergadering vernielde dan ook de stelselmatigheid van het program in elk onderdeel in een zoo afdoende mate, dat men het behoudene onmogelijk nog één geheel kon noemen. Dit laatste bleek zoo zuiver uit de handelwijze van den secretaris als maar mogelijk was, immers van iederen wensch maakte hij een afzonderlijk programpunt, wierp ze allemaal door elkander, zoodat van een stelselmatige rangschikking tot één geheel, zooals de bedoeling der commissie was, niets overbleef. En waar die regelmatige opstelling beoogde klaarheid en helderheid te brengen in de hoofden der leden, gemakkelijke doorzichtigheid van het program waardoor de strijd zou blijken volkomen bewust te worden gevoerd, en daarvan na deze mishandeling absoluut niets meer te zien was, kon men dus het verrichtte werk ook in dat opzicht als volkomen mislukt beschouwen. Dat de redactie van „het Weekblad" genoegen had van haar desorganiseerend optreden, haar klassebewustzijn dus voldoening genoot, moge hieruit blijken, dat zij verklaarde onder een ingezonden stuk van den Secretaris der programcommissie, dat de 6 82 Redactie van „De Fiscus" niet wilde plaatsen, en die van „Het Weekblad" eerst na heel veel gezeur: „dat zij van oordeel bleef, dat zij de Vereeniging, zij 't dan ook ongevraagd een niet onbelangrijken dienst bewezen te hebben." Eéne zaak was gelukkig goed afgeloopen; het urgentie-program, dat tot stand was gekomen, bevatte punten waarover een groote mate van eenheid bestond en waarvan de noodzakelijkheid door slechts weinigen werd betwijfeld; daardoor was een flinke en krachtige aktie voor die wenschen mogelijk geworden; bovendien bleken de afdeelingen en ook het Bestuur „de leidende gedachte der commissie" niet geheel ongelezen te hebben. De punten van het urgentie-program waren: le periodieke bevordering; 2e tractementsverhooging; 3e regeling der verplaatsingkosten ; 4e betere regeling en verhooging der standplaatstoelage; 5e betere vergoeding voor de waarneming der functie van dienstgeleider. Het nieuwe bestuur der Vereeniging bestond uit de D. B.leden : J. de Plot, Voorzitter, J. Zeldenhuis, Secretaris, A. van Deel penningmeester, allen te Amsterdam, J. Wouwenaar te Leeuwarden, P. R. Hijszeler te Winterswijk, P. Brandenburg te Rotterdam en H. van Kampen te 's Hertogenbosch; allen nieuwe menschen, die een nieuwe actie zouden beginnen. Reeds spoedig waren de wenschen geformuleerd en werden deze mondeling toegelicht door het Dagelijksch Bestuur in een onderhoud met den Minister, de Hoofddirecteur en de Referendaris; zij bezochten tevens zelf dertig leden der Tweede Kamer, bovendien kregen alle kamerleden een afdruk van het request met memorie evenals de afdeelingen, welke daarbij tevens een opdracht kregen met een leiddraad, waar buiten zij niet mochten gaan, zoodat eendrachtig en met gelijke argumenten werd gewerkt. De bedoeling was alle particuliere liefhebberijtjes of plaatselijke belangetjes te onderdrukken en gezamenlijk een stormloop te doen voor de punten van het urgentieprogram. Bij de begrooting van 1902 voor het Ministerie van Financiën kwamen dan ook de belangen der commiezen flink ter sprake, vooral de kamerleden Melchers en Pastoors bepleitten een betere financiëele regeling der commiezen en deurwaarders. De actie had blijkbaar ook de andere lagere belastingambtenaren aangetast, want het kamerlid v. d. Zwaag kwam met de wenschen der klerken bij het kadaster en bij de hypotheekkantoren; Schaper .besprak in hoofdzaak de wenschen der belastingklerken; zoo zien wij, dat een flinke actie van de eene categorie ook de wenschen der ander beter doet behartigen en op den voorgrond brengen. Nu moest er wel iets geschieden. De Minister van Financiën beloofde een staatscommissie te benoemen, die de wenschen en grieven der verschillende categorieën en de reorganisatie der ambtenaren bij zijn departement zou onderzoeken; aangedrongen echter werd door de Kamer om in de commissie ook lagere ambtenaren te be- 83 noemen. Dit laatste gebeurde echter niet, tot een zoodanige hoogte heeft de Kneuterdijk zich nooit kunnen opwerken, zoodat het kamerlid Melchers daartegen bij de behandeling der begrooting 1903 protesteerde; spoedig verluidde het bericht, dat er wel gereorganiseerd mocht worden, maar het mocht geen of nagenoeg geen geld kosten. Het voorjaar van 1903 echter bracht de algemeene werkstakingen er kwam beroering onder de loondienaren in het algemeen in ons land en daarmede ook een andere geest in de Regeeringscolleges. Het Bestuur der Vereeniging was in het voorjaar van 1902 door de commissie gehoord en had naast de andere punten van het program vooral de periodieke bevordering en algemeene tractementsverhoo- ging op den voorgrond gebracht. Het had verdedigd een salaris voor de 4e klasse van ƒ550 bevordering na 3 of 4 jaar, de 3e klasse met een salaris van ƒ700, met 10 of 11 dienst jaren bevordering tot de 2e klasse met een salaris van ƒ850 en van 18 of 20 dienstjaren een tractement van ƒ1000 als le klasse. Men begrijpe deze eischen vooral goed, om wat later volgt; deze tractementen werden gevraagd met behoud der standplaatstoelage, maximum ^80l(deze werd te laag geacht) en de gewone bijverdiensten die te Rotterdam destijds ± ƒ320 en te Amsterdam + 240 gemiddeld bedroegen, beide standplaatsen met de meeste bijverdiensten en hoogste toelagen, zoodat een maximum inkomen zou verkregen worden van even boven de ƒ 1500 per jaar. Zooals hiervoor reeds is gezegd, begin 1903 bracht het woelige kwartaal, dat zorgde dat er eindelijk eens wat goeds kwam voor de lagere ambtenaren, zij het dan dat de Regeering ook de ambtenaren eerst eenige burgerlijke rechten ontnam. Men lette echter goed op de cijfers in het volgende staatje, wij geven de cijfers van 1908 er tevens bij, en men zal zien, G. HORZELING. Secretaris der Vereeniging 1911 84 dat de meest bevoorrechte lagere ambtenaren, de menschen die er lang het slechts niet aan toe waren hnantieel niet vergeten werden. Dit klemt te meer daar men in 1912 begonnen is de verificateurs te benoemen bij Koninklijk Besluit, hun daarmede het cachet gevende van hoofdambtenaren, terwijl uit de verschillende maatregelen voldoende blijkt dat men het voornemen koestert Randen Maximum salarisverschillen met de De maximum- s commiezen. salarissen •gMS der bedroegen') "f^Sg ambtenaren. 1869 1874 1896 1904 1908 reoïganl- reorglni- ll ï' • satie 1904 satie 1904 ^ ï« 1 i ' —1 1 ' ^r? » Verificat. ƒ 900 ƒ936 ƒ 876 ƒ 1530 ƒ1530 ƒ1860 / 2400 30 Lomm.- verificat. -240 - 216 - 216 - 534') - 5342) - 1020 -1404 38 Hoofd- comm. -240 - 216 - 216 - 330 - 330 -1020 -1200 18 Commiez. - - _ _ - - 804 - 870 8 Wii zien hieruit Hat Ho .. i-m ■ . *. .. . ' uw uin vcrötiiuien seaert looyver¬ bazend zijn toegenomen en naar gelang deze lagere ambtenaren reeds beter betaald werden, zij in 1904 percentisch veel meer zijn verhoogd. Wel is waar zijn daarnaast ook de standplaatstoelagen en de vergoeding voor dienstgeleiders verbeterd en was de periodieke bevordering ingevoerd en de verplaatsingkosten geregeld, maar daar genoten die andere ambtenaren zeker even veel zoo met meer van dan de commiezen. In plaats van de salarisverschillen te verminderen, de tegenstellingen onderling evenredig te temperen zijn zij juist door het organisatiebesluit zeer verscherpt, een zeer verkeerde handelwijze dus. En dat alles terwijl er bijna niets gedaan was voor de verbetering der laagst bezoldigden; zij waren geheel blijven staan op een salaris van ƒ480 &or lof' ee!LbedraS wat reeds in 1874 was vastgesteld; in 1891, 92, 93 en 94 door de Tweede Kamer als onvoldoende was gebrandmerkt, waarop zelfs een salarisverhooging der inspecteurs V0(ïrAen -]aar ^as gestrand en dat eerst in 1906 dus na 32 jaar, met ƒ 60 is verhoogd. 1 Wij zien hier een krachtige „neutrale" doch meermalen van antisocialistische tendenzen blijkgevende vereeniging, na twaalf jaren van arbeid waarbij zij telkens in hoofdzaak door haar socialistisch gezinde leden en bestuursleden tot een flinke actie werd opgezet zich te vreden moet stellen met deze zeer schamele vruchten. Zeker ér zijn vele kleine» niet altijd onbeteekenende voordeden en verbeteringen >) Na 20 jaar. 2) > 16 „ *) Buiten standplaatstoelagen en bijverdiensten. 85 verkregen, maar vergeleken bij de beter bezoldigde mede-ambtenaren zijn ze ten achter gebleven; bedenken wij daarbij dan nog de stijging der levensmiddelenprijzen, der woninghuren en de verhooging van den algemeenen levensstandaard, dan zal ieder moeten toegeven, dat de vereeniging niet bij machte is geweest de salarissen „op peiF' te houden. En dat zij die verbeteringen, welke eenige beteekenis hebben, verkregen heeft door een flinke bijstand der sociaal-demokratische Kamerfractie en den steun der arbeidersbeweging, die in 't voorjaar 1903 de Regeering tot eenige verbetering dwong. Eerst een krachtiger arbeidersbeweging, een meer demokratischer Kieswet en het omvormen van de Vereeniging in een Centralen Bond van lagere belastingambtenaren, waarin plaats is voor allen, doordat aller belangen behartigd worden, zal daarin verandering kunnen brengen, zij het dan ook dat hare betere inzichten en hare meerdere aansluiting bij de arbeidersbeweging, daarin de laatste jaren reeds verbetering begint te brengen. Wij willen hier nog even opmerken, dat de rechtstoestand, zij het dan ook geheel onvoldoende, bij Koninklijk Besluit van 30 Maart 1904 no. 19 werd geregeld. Was de financieele regeling die getroffen werd om de armoede der ambtenaren te keeren zeer pover, de regeling der rechtspositie was nog treuriger. Laat ons enkele grepen uit het Koninklijk Besluit doen. Art. 119 luidt: „omtrent ieder ambtenaar wordt telken jare „verslag uitgebracht aan den Minister. Wanneer het verslag van „dien aard is, dat het voor den ambtenaar van nadeeligen invloed „kan zijn, wordt hem daarvan mededeeling gedaan en kan hij „zijne bezwaren daartegen inbrengen ; een en ander volgens door „den Minister vast te stellen regelen." Wie het door ons gecursiveerde moet beoordeelen is niet aangewezen en is dus hoogstwaarschijnlijk de rapporteur zelf, hij behoeft niet eens een afschrift te geven, enkel een „mededeeling" te doen. Waarom niet steeds een afschrift, ook al oordeelt de rapporteur, dat het den belanghebbende niet nadeelig kan zijn. Art. 120 is al even treurig: „De ambtenaren kunnen wegens „buitengewone toewijding of bizonder loffelijke dienstverrichtingen „worden beloond. De belooningen zijn : a. tevredenheidsbetuiging „van den Minister; b. gratificatie; c. vervroegde verhooging van „bezoldiging." Hoe het mogelijk is, dat onze Regeering, na de droeve ervaringen van vroeger jaren opgedaan, met punt c durfde aankomen, is ons onbegrijpelijk. De verhooging of bevordering bij keuze was eertijds een bron van ongerechtigheid. Over de aanleiding tot het maken van verbalen zullen wij niet spreken, evenmin over de straffen, maar verwijzen naar art. 121 en volgende. Toch moeten wij hier nog even opmerken, dat oorspronkelijk in art. 131 was bepaald, dat terugstelling in rang en ontslag niet toegepast zoude worden dan op advies eener commissie van onderzoek, die de Minister voor ieder bizonder geval samenstelt 86 en van een instructie voorziet, reeds bij Koninklijk Besluit van 22 Februari 1905, n°. 23, dus nog geen jaar later, werd dit gewijzigd, waarbij het woordje op veranderd is in na, waardoor, zelfs die gebrekkige rechtsregel, feitelijk geheel is opgeheven en elk moreel voordeel weder is verdwenen. Ziedaar de jammerlijke gevolgen van een rechtstoestand, die niet bij de wet is geregeld. Wat hebben wij bij de thans opgedane ervaringen kunnen constateeren ? Wij hebben gezien en wij kunnen dat nog dagelijks zien, dat de organisaties der ambtenaren en die der arbeiders gelijk opgroeien ; de behoefte om zich een beter lot te veroveren, is ontwaakt in beide kringen op ongeveer dezelfde tijdstippen. Nauwelijks is in 1896 de Kiesrechtuitbreiding tot stand en is de S.D.A.P. het volgende jaar in het Parlement vertegenwoordigd of de leider dier partij Mr. Troelstra is de man, die telken jare op de bres staat voor de commiezen, evenals voor andere ambtenaarscategorieën en dat niettegenstaande eerstgenoemden even voor de Kiesrechtuitbreiding de eerste finantieële vruchten geplukt hadden van hun vereenigd zijn, door een geringe verbetering der salarisregeling, waardoor de Regeering zeker had gehoopt de beweging te doen verminderen. De ambtenaars- en arbeidersbeweging hebben echter één ondergrond. De jaren van opkomst, groei, alsmede de eischen spreken te duidelijk, de beide bewegingen zij geven in hun op- en neergaan, in hun voordeel behalen en in hun nederlagen ongeveer altijd dezelfde tijdstippen, daaruit volgt naar onze meening onverbiddelijk: zij worden beiden uit den grond gestampt door eenzelfde feit en dat feit is de industrieele ontwikkeling. Maar hebben zij één ondergrond dan moeten zij ook één doel hebben, dan zijn de ambtenaars- en de arbeidersbeweging deelen van één geheel, de beweging der nietbezittende klasse, die zich bewust of onbewust tracht te ontworstelen aan de onderdrukking der bezittende klasse. Nu wij hier zijn aangeland, is het weder noodig ons te herinneren, dat wij als belastingambtenaren, dat moeten terugvinden bij onze studie in Onze belastingwetten, dat wij dus hier even moeten aanstippen het verband der industrieele ontwikkeling van een land, ons land en hare arbeidersbeweging met de daarmede in verbandstaande belastingherziening en wetgeving. Laat ons de feiten even laten spreken. De afschaffing der doorvoerrechten en de afschaffing der tonnengelden op de zeeschepen, zij vormen op dit gebied het begin der feiten. Zij wijzen op het ontstaan der groot kapitalistische ontwikkeling; zij vallen samen met het onbewust te hoop loopen van enkele arbeiders- en ambtenaarskringen. In de zestiger jaren zien wij de accijnswetten, wetten derhalve, 87 welke aan de wijze van fabriceeren ontzaggelijke hinderpalen kunnen in den weg leggen,successievelijk plaats maken voor wetten welke de meer moderne vormen van voortbrengen toelaten en bovendien de bezittende klasse in staat stellen door middel van een gebrekkige wijze der accijnsberekening met staatsgelden er zich bovenop te werken, bijgestaan door eene wijziging van het tarief van invoerrechten in een meer •vrijhandelsgezinden geest. Diezelfde jaren brengen de eerste pogingen der ambtenaren om door hunne landelijke adressen, in tegenstelling met de plaatselijke uit de vijftiger jaren, meer indruk te maken bij de Regeering en eveneens de eerste pogingen der arbeiders om te komen tot het stichten van vakvereenigingen. In de zeventiger jaren vallen weder samen de hervorming der wettelijke maatregelen om den in-, door-, uit- en vervoer te vergemakkelijken, wat er op wijst dat de handel zich niet meer in het keurslijf der oude bepalingen kan bewegen, het internationaal verkeer is toegenomen, het valt samen met de oprichting der Internationale, het Werkliedenverbond, de Bond van hulponderwijzers en het PensioenVerbond van burgerlijke ambtenaren. De tachtiger jaren bereiden de eerste groote belastingwijziging voor om meer op de draagkracht te letten, door de Ministers Pierson en Sprenger van Eijk tot stand gebracht en die de geheele negentiger jaren vullen. Deze herzieningen staan, blijkens de vrijstelling van den landbouw in de bedrijfsbelasting, de vermindering der grondbelasting en die der mutatierechten en de bevordering der beetwortelindustrie in een agrarisch teeken nog, maar wijzen op de komende macht door de industrieele ontwikkeling. Welnu daarmede komen overeen, naast de weinig bewuste ambtenaarsbeweging en nog geringe bewuste politieke opleving der geheele arbeidersklasse, de opleving in den Bond van Nederlandsche onderwijzers, de oprichting van den Klerkenbond, van de Vereeniging van belasting- G. J. VAN ZUIJLEN. Secretaris der Vereeniging 1912 88 ;gaamiezen, de stichting van den Bond „De Post", den Diamantbewerkersbond en de stichting en opleving van andere vakverenigingen, de noodzakelijke scheiding in den sociaal-democratischen Bond die zich voltrekt tusschen sociaal-democraten en anarchisten, gevolgd door de stichting der S.D.A.P. wier verkiezingsprogram blijkens den later in de Partij gevoerden strijd eveneens nog onder agrarischen invloed was tot stand gekomen. Nog even moeten wij hier aanstippen, dat de wet op de Personeele belasting werd herzien, die echter reeds sterk den invloed der arbeidersbeweging in de groote steden vertoont, immers den druk dier belasting wordt nog het meest gevoeld op het platte land. Niet geheel vreemd zal daaraan echter ook geweest zijn, dat zij een gedeeltelijke regeling was van het kiesrecht en door de gedeeltelijke verlichting van den belastingdruk, ook de ontkiezering van een groot deel der georganiseerde arbeiders tengevolge had in de groote steden. Wij willen hier ook nog wijzen op eenige andere izaken, waaruit blijkt, dat de arbeiders- en ambtenaarsbeweging, vormende samen de demokratischen strijd, op economisch en politiek gebied, uit eeri moreel oogpunt op belastinggebied reeds veel zaken hebben bereikt. De zoutwet van 27 September 1892 schafte de mogelijkheid af om door overponden een deel van de belasting te ontduiken; de suikerwet van 22 Januari 1897 bracht door invoering van het entrepotstelsel, voorzoover dat door den Europeeschen warwinkel op dat gebied mogelijk was, een behoorlijke regeling, waardoor het mogelijk werd, dat eindelijk op een zeer eenvoudige wijze, toen de overeenkomst tusschen de suikerproduceerende landen den 5 Maart 1902 te Brussel werd gesloten, de premiën konden worden afgeschaft, terwijl door de wet op het gedistilleerd van 31 December 1898, de schandelijke wetsontduiking, waarbij zooveel moreele belangen waren betrokken, werden afgeschaft. Zoo zien wij dat onder den druk, niet eens rechtstreekschen druk, de belastingwetgeving van groote fouten zijn gezuiverd, welke aan de bezittende klasse tot dien tijd groote fïnantiëele voordeden brachten. Zooals wij weten zijn dezelfde fouten, welke ook kleefden aan de wijnwet en aan de wet op het bier, eerst afgeschaft bij de wetten van 13 Juli 1914 en van 20 Januari 1917. Eigenaardig mag het daarbij aandoen, hoe nog een paarmalen in deze jaren de indiening plaats had van een beschermende tariefwet, o.a. door het Ministerie Kuyper, dat tevens zoo vijandig stond tegenover de arbeiders- en ambtenaarsbeweging, hen zoowel in den economischen als politieken strijd trachtte te nekken. Om dezelfde reden valt het gemakkelijk te begrijpen de slappe erkenning der ambtenaarsorganisatie door het Ministerie HeemskerkKolkman, de eveneens slappe sociale wetgeving en geringe kracht tot belastingherziening van dat Ministerie, zij het dan ook, dat de goede wil blijkt door het voorstel, dat ook de landbouwers in de 89 inkomstenbelasting zouden vallen, om te gaan in de goede richting. Al deze verschijnselen, zij staan in verband met de industriCele ontwikkeling; het zijn kinderen van die ontwikkeling, evengoed als de na 1905 flink in volle opkomst zijnde arbeidersen ambtenaarsvereenigingen. Met die lessen voor ons, valt het niet meer moeilijk te begrijpen, waarom door de tot stand gekomen belastingwetten gedurende de laatste jaren zooveel meer in de richting wordt gegaan der directe belastingen als p in vroegere jaren en hoe zelfs als de indirecte belastingen moeten worden verhoogd, genomen worden registratie- en zegelrechten en die welke rusten op de eerste levensbehoeften. , TEp De industrieele ontwikkeling schiep een moderne Voorzitter der Vereeniging sedert 1912 arbeidersklasse, en deze Redacteur van politiek en economisch ge- de Belastingambtenaar sedert 1913 schoold, deed haar invloed in alle richtingen gevoelen. Zij heeft reeds voor een belangrijk deel onze belastingwetgeving gezuiverd van tal van misbruiken, die voorheen bestonden ten bate van een gedeelte of van de geheele bezittende klasse. Het verband tusschen ambtenaars- en arbeidersbeweging valt o.i.z. niet te loochenen; het verband tusschen het feit, dat onze wetten uit een moreel oogpunt zooveel beter zijn, zij het dan nog onvoldoende en, dat zij dat geworden zijn onder den drang dier bewegingen, kan evenmin ontkend worden. Deze feiten dekken elkander. * Hebben wij hier voor gezien, dat de Pensioenvereeniging van Burgerlijke ambtenaren tot stand was gekomen; in het eerst van haar bestaan is en was het ook noodzakelijk, dat in haar midden gestreden werd om medezeggingschap, in die vereeniging zelve, door de lagere ambtenaren. . Wij hebben niet te beschrijven de geschiedenis van die orga- 90 nisatie, maar toch moeten wij hier even constateeren, dat aan deze verandering in democratischen zin het lid onzer Vereeniging Poppe een belangrijk deel heeft gehad, zoowel in 1903, toen de reactionaire hoofdambtenaren, bij de verkiezing van een hen onwelgevallig bestuurslid, heen gingen als later. De stichting van afdeelingen is toen de vereeniging nog mogelijk gemaakt, daarna is op voorstel van den heer te Kolsté en Poppe een commissie benoemd, doordat zij hun voorstel op de jaarvergadering 1907 aangenomen zagen. Deze commissie bestond uit de beide voorstellers en de heer J. ter Laan. De heer te Kolsté heeft wegens omstandigheden daaraan niet kunnen medewerken. Op de jaarvergadering 1908 is het ontwerpstatuten, waarbij de Pensioenvereeniging feitelijk een federatie van ambtenaarsbonden is geworden, goedgekeurd; zoodat voor de organisatie van de ambtenaren, op het gebied der pensioen-wetgeving, onze vereeniging een belangrijk stuk werk door hare leden zag verrichten. Het karakter der herziening en het doel, dat onze leden er mede beoogden wordt het best weder gegeven door de volgende zinnen uit de memorie van toelichting gevolgd bij hun ontwerpstatuten. Ingevolge eene opdracht van het Algemeen Bestuur der Vereeniging hebben wij de eer U hierbij over te leggen een ontwerpstatuten, zooals dat naar onze meening behoorde te luiden, en waarbij de mogelijkheid wordt geopend om: le. erkende vereenigingen als lid der vereeniging te laten toetreden ; 2e. de afdeelingen te reorganiseeren, waarbij die organisatiën beter en eenvoudiger zijn geregeld, terwijl de taak eener afdeeling nauwkeuriger is bepaald; 3e. ook personen, niet behoorende tot erkende vereenigingen, lid eener afdeeling of verspreid lid der Pensioenvereeniging te laten zijn. Hierdoor, hopen wij, zal het desorganiseerend werk van de Pensioenvereeniging ophouden, n.1., dat een lid van een vakvereeniging van ambtenaren geheel los en individueel optreedt, en daardoor voor de behartiging van algemeen ambtelijke belangen, zich los maakt van zijne vakvereeniging, en kan handelen in strijd met besluiten, genomen door die organisatie; maar anderzijds 'geven wij ook gelegenheid die personen, deelgerechtigden in het pensioenfonds, geen lid zijnde hunner vakvereeniging, of in wier tak van dienst geen vakorganisatie of algemeene vereeniging bestaat, met de leden der aangesloten vereenigingen overleg te plegen in de afdeelingen der Pensioenvereeniging; terwijl wij daarnaast nog de gelegenheid willen scheppen om, — hoewel minder actief aan het organisatie-leven deelnemend, — toch als verspreid lid te kunnen toetreden, waardoor men feitelijk slechts financieel steunend in de Vereeniging optreedt. Hierdoor is, naar onze meening, de mogelijkheid geschapen, 91 dat allen, die moreel verplicht zijn de Pensioenvereeniging te steunen, daarvoor in de gelegenheid worden gesteld, naargelang dit met de eischen van het moderne verenigingsleven is over een te brengen, en waarbij tevens de vakorganisatiën der betrokken personen worden gesteund in hunne poging om allen, die lid hunner organisatiën kunnen worden, onder hun bereik en invloed te krijgen; waardoor ook zij dus in hun strijd voor betere levensvoorwaarden in het algemeen worden geholpen. Toen in 1901 de regeering in handen der kerkelijke partijen kwam kon iedereen beprijpen, dat de pensionneering der bizondere onderwijzers eene belangrijke schrede harer voltooïng nader was gekomen. De burgerlijke ambtenaren zagen echter met angstige oogen naar de welvoorziene kas van hun eigen weduwen- en weezenfonds. Zij hadden gehoopt en gestreden, dat de batige saldi van het Burgerlijk Pensioenfonds zou besteed worden ten bate van de weduwen en weezen der ambtenaarscategorieën, die daarvan lid waren geweest. Zij hadden zoowel volgens de wet, de memorie van toelichting, als de rede van den verantwoordelijken Minister, bij de installatie van den Directeur en Commissarissen van het fonds, de risico gedragen, het ware billijk dat zij nu ook de voordeden van de gedragen risico zouden genieten. De kans daarop bleek echter zeer klein. Kwamen de linksche partijen op voor de openbare, de rechtsche partijen dienden de belangen der bizondere onderwijzers. De ambtenaren werden daardoor het kind van de rekening. Wij zagen thans de burgerlijke ambtenaren weder allen eensgezind op de bres staan. De Pensioen-Vereeniging diende een flink gemotiveerd adres in; kamerleden werden bezocht en een brochure werd op ruime schaal verspreid. Deze brochure was een rede van het latere bestuurslid der Pensioen-Vereeniging, Joh. Cornelissen, Leeraar aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Nijmegen. Vergaderingen werden belegd waarop de bestuurders U. van Eerde, W. P. Zeilmaker en L. J. C. Poppe spraken, het heeft alles niets geholpen, de onderwijzers zijn deelgenooten in het Pensioenfonds der burgerlijke ambtenaren geworden, zonder dat de Nederlandsche Staat voor die toetreding een behoorlijke compensatie in de kas van het fonds heeft gedaan. En tegen dat onrecht ging den strijd, niet tegen de opname der onderwijzers. De regeering voerde hier sociale hervormingen in, maar liet de eene groep ambtenaren betalen ten behoeve van een andere groep. Toen deze strijd verloren was kon de brochure: „De PensioenVereeniging", welke reeds spoedig na het ontstaan der PensioenVereeniging door het Bestuur in duizenden exemplaren onder de ambtenaren was verspreid, niet meer als een program gelden. Immers deze brochure was in hoofdzaak een polemiek tegenover Mr. Treub, die in het „Sociaal Weekblad" van 1899 nos. 46—49 artikelen had geplaatst, waarvan de strekking was, niet alleen om het saldo dienstbaar te maken aan de pensionneering van weduwen 92 en weezen van onderwijzers maar ook aan die van gemeentelijke ambtenaren '). J Om die reden werd volgens besluit der Jaarvergadering 1906 een commissie benoemd bestaande uit Mej. Fa. Engels en de heeren U. van Eerde, H. te Kolsté, M. de Vos en N. L. Reuvecamp om bouwstoffen te verzamelen voor een behoorlijk programma. „De Commissie richtte zich daarom tot de besturen van alle „bonden en vereenigingen van burgerlijke ambtenaren en van „onderwijzers, met beleefd verzoek haar vóór Maart 1907 te „willen doen toekomen: a. „een juiste omschrijving van de wijzigingen en aanvullingen, „welke bond of vereeniging m de pensioenwetten wenscht té „zien aangebracht, onder bijvoeging van een duidelijke toelichting; o. „een opgaaf van bepaalde gevallen of een beschrijving van „toestanden, waaruit kan blijken, dat wijziging en aanvulling der „wetten noodzakelijk of wenschelijk is; c. „alle verdere opgaven, waarvan de commissie bij haar „onderzoek en werkzaamheden eenig nut zal kunnen hebben". 2) Deze Commissie heeft zeer hard gewerkt, immers reeds in Juni 1907 verscheen haar rapport. Het bevatte eenige algemeene beschouwingen en verder een geheele reeks van gewenschte wijzingen in de pensioenwet der burgerlijke ambtenaren en in de wet voor de pensioenen der weduwen en weezen. Mochten al deze wenschen al goed geordend en in orde gebracht zijn voor hunne plaatsing in de respectievelijke wetten, daarmede was de zaak niet gereed. Mocht de motiveering dier wenschen in het algemeen goed genoemd worden, de wenschen zelve waren over het algemeen zeer gematigd. Had de Pensioen-Vereeniging zijn ontstaan te danken aan den wensch naar een hooger maximum der pensioenen en had daarbij de Oostenrijksche wet als een ideaal gediend, de ambtenaren hadden in hunne vereenigingen het cijfer van 80 procent reeds eenige jaren genoemd als het procent, dat als maximum pensioen van den grondslag zou moeten gelden. De Commissie echter stelde voor .... 70%; om de eisch te stellen voor het weduwenpensioen van een derde van den pensioengrondslag was den tijd nog niet gekomen . . het behoorde niet tot het „bereikbare" meende de commissie. Dat alles was echter niet het ergste, maar de heer Reuvecamp secretaris der commissie, had op pensioen gebied zeer verouderde begrippen en had blijkbaar in de commissie veel invloed gehad. De algemeene beschouwingen waren zeer reactionnair. In het Bestuur der Vereeniging werd dit standpunt niet gedeeld door alle leden; twee der bestuursleden Joh. A. Cornelissen en Louis J. C. Poppe voegden bij het Rapport een nota. Deze nota werd echter niet in het Rapport afgedrukt, maar wel in den be- ') De Pensioenvereeniging blz. 14. B) Rapport van de Commissie uit de Pensioenvereeniging, blz. 6. 93 schrijvingsbrief voor de Jaarvergadering 1907 en later bij het adres, hetwelk aan de Regeering werd gezonden. In die nota verzetten deze twee leden zich voornamelijk tegen het standpunt, dat de Regeering verkregen rechten zouden kunnen opheffen en meende dat het pensioen geen gunst zoude zijn zooals uit de redeneeringen van het Rapport zoude blijken. Zij schreven: „Wat is dan voor ons pensioen ? Ontstaande met en door den „arbeid is pensioen niet anders dan een deel van het loon des „arbeiders; voor den ambtenaar een deel van den onderhouds„ plicht, die als contraprestatie rust op den rechtspersoon die hem „aanstelde, tegenover zijne prestatie, levering van zijn arbeidskracht. „De arbeider en ook de ambtenaar heeft derhalve recht op „pensioen — in het midden gelaten, wat den eersten ondergetekende betreft, of . uit dit recht reeds op dit oogenblik moet „volgen pensionneering zonder eenige bijdrage van den arbeider') „— als hij heeft op zijn loon, n.1., eigendomsrecht! En dat recht „heeft hij zelfs, wanneer geen geldelijke bijdragen van zijn kant „voor dat pensioen gevorderd zijn. Met zijn arbeidskracht heeft „hij zijn levenskrachten aan den patroon geofferd; het pensioen „nu is het equivalant voor de laatsten. Uit de dienstbetrekking „vloeit voor den patroon voort, de plicht tot verzekering tegen „ongelukken, maar eveneens die tot betaling van pensioen, dat „een verzekering is tegen slijtage van arbeidskracht, of om het „anders uit te drukken: gelijk de arbeidskracht van ons — burgerlijke ambtenaren — het eigendom is van onzen werkgever — „den Staat — omdat hij die kracht heeft gekocht — zoo zijn „onze pensioenaanspraken ons eigendom, omdat wij die door „onzen arbeid hebben verdiend. Geen gunst dus, te schenken of „in te trekken naar believen der schenkers!" Dan wordt in de nota gewezen op het ontnemen van het recht tot werkstaking en de behandeling ondervonden met het overschot van ons weduwenfonds en gezegd, dat daarom „juiste afteekening van wederzijdsche rechten en verplichtingen — van den staat en den ambtenaar — naast juiste handhaving van beiden,- de meest gebiedende eisch is." Dan gaan zij voort: „Is dat alles zoo, dan moet het een aller„vreemdsten indruk maken, dat de Pensioen-Vereeniging — orgaan „der rijksambtenaren in zake pensioenquaestiën — zich tot den „staat wenden wil, als in bijgaand rapport wordt voorgesteld. „Wij lezen daar blz. 9: „Volkomen kunnen wij ons vereenigen „met de woorden van den schrijver in genoemd Weekblad (der „admin. v. D.B. inv. en ace.) No. 1769 dat de verhouding tusschen „gemeenschap en ambtenaar medebrengt dat de laatste volkomen „passief staat tegenover al wat het gemeenschapsbelang en de ') In de agenda 1907 staat „ambtenaar" dat is foutief, in het adres van 19 December 1907- staat echter „arbeider" en dat is goed, want Cornelissen wilde staatspensioen voor de ambtenaren terstond vragen. Het was juist óns verzet, dat dit niet geschiedde. 94 „wet') eenzijdig over hem beslissen en voorts, dat al heeft de „ambtenaar met de overheid een afspraakt gemaakt — wanneer „het der overheid niet behaagt zich daaraan te houden, de ambte„naar daar machteloos tegenover staat". „Hier wordt de staatsmacht aanvaard en gebillijkt! DE VERZAMELDE HANDTEEKENJNGEN zooals zij H. M. de Koningin zijn aangeboden. ') Noch de wet en het recht, noch de staat en de gemeenschap zijn indentiek: de geconsentreerde drukfout zit in deze zinnen: „zeer zeker, de ambtenaren hebben recht op pensioen krachtens de wet indien aan zekere voorwaarden is voldaan. Dit wettelijk recht, dat tevens geworden is een moreel recht, zal hun niet zoo licht worden ontnomen, (zie blz. 10.) 95 „Waar dus eenzijdig door de wet een regeling omtrent pension„neering is getroffen, bestaat ook het recht om deze eenzijdig te „wijzigen of in te trekken!" M.a.w. aan rechtskrenking kan de „staat zich nooit schuldig maken, hij is de bron des rechts, zijn „macht, zijn wil is recht. „En met die totale miskenning van ons modern rechtsgevoel „en rechtsbewustzijn, met die algeheele prijsgeving van de rech„ten der ambtenaren zal de Pensioen-Vereeniging zich tot den „staat wenden? En dat terwijl diezelfde staat in de sociale wetgeving het zich steeds meer ontwikkelende nieuwere rechtsbewustzijn codificeert? Hier is dus volkomen instemming betuigd, „maar met een antiquiteit. Ondergeteekenden meenen beslist te moeten verklaren, zich daar niet mede te kunnen vereenigen." De jaarvergadering verwierp dan ook deze stelling van de Commissie, doch ook het pensioen zonder bijdrage, dit werd eerst in 1912 theoretisch en in 1916 ook practisch aanvaard. In 1912 werd besloten tot het houden van een petitionnement, toch was ook voor dien tijd reeds menig adres verzonden; wij herinneren slechts aan het uitgebreide adres waarin alle wenschen voorkomende in het rapport, zooals zij door de algemeene vergadering waren gewijzigd, bij zijn Excellentie den Minister van Financiën, dd. 19 December 1907, waren ingediend; aan het adres van December 1910, inzake ziekte en verlof, tegen de toepassing van art. 9 der Burgerlijke Pensioenen; het adres van Maart 1911 verzoekende voor alle ambtenaren het pensioen te berekenen naar het salaris der laatste twaalf maanden, het adres van 4 November 1911, in zake inkoop zijdelingsche diensten. Thans zoude echter een flinke stormloop worden gehouden tegen de verouderde pensioenwet in zijn geheel!1) De actie is schitterend geslaagd. De commissie belast met de leiding van het petitionnement bestond uit de heeren W. P. Zeilmaker, P. Chivat en H. te Kolsté, de laatste centraal leider. Reeds in November 1913 waren zestig plaatselijke comité's georganiseerd die met de voorloopige werkzaamheden waren begonnen, later steeg het aantal comité's tot 77. Krachtig is dat jaar gewerkt, de werkzaamheden liepen in Juli 1914 ten einde, toen de Europeesche oorlog uitbrak, waardoor de aanbieding aan H.M. de Koningin eerst plaats kon vinden den 3 Augustus 1915. Het petitionnement bevatte 35991 handteekeningen op 3346 lijsten, die alleen verkregen konden worden door een energieke actie. Deze wijze van werken, wij mogen dit niet verzwijgen, was geleerd door de arbeidersbeweging. Elke twijfel daaraan kunnen wij weerleggen, doordat de circulaire der commissie van November 1913 daar zelve naar heen wijst, immers wij lezen daar: „Het „indienen van een petitionnement, als massa uiting van gelijk „belanghebbenden, die eenparig gevoelen de wenschelijkheid van *) Zie bijlage VI. 96 „verbetering of wijziging van een bestaanden toestand en die „dezelfde in een zelfden vorm en op een zelfde oogenblik willen „uiten is in de laatste jaren bij herhaling toegepast. „Wij wijzen slechts op dat gehouden door de S.D.A.P. ten „opzichte van het Algemeen Kiesrecht, op dat wat loopende is „omtrent Plaatselijke Keuze (Local Option) door de Nederl. Vereeniging tot afschaffing van alcoholische dranken, op die door „sommige vakverenigingen gehouden gezamenlijk met anderen „alleen voor loonsverhooging, dienstverbetering enz. en die elk „voor zich als welgeslaagd of wel te slagen zijn te beschouwen." Dat ook het petitionnement der ambtenaren voorloopig als geslaagd mag worden beschouwd, moge hieruit blijken dat bij Koninklijk Besluit van 8 November 1915 is: 1°. ingesteld een Staatscommissie, met opdracht om een regeling te ontwerpen van het pensioenrecht der burgerlijke ambtenaren en der andere groepen van nier-militaire pensioengerechtigden, alsmede van dat hunner weduwen en weezen, welke de verschillende, thans geldende regelingen zooveel mogelijk samenvat, gelijkvormig maakt en vereenvoudigt; 2°. bepaald, dat daarbij de bestaande pensioensaanspraken, voor zooveel de rechthebbenden betreft, in het oog zullen worden gehouden en verder zal worden nagegaan, welke maatregelen behooren te worden genomen om te voorkomen, dat de last der ten koste van den Staat komende pensioenen op de toekomst wordt geschoven; 3°. aan de commissie de bevoegdheid verleend, zich door deskundigen te doen voorlichten en deze als adviseerend lid tot hare vergaderingen toe te laten; 4°. bepaald, dat de commissie hare vergaderingen zal houden te 's-Gravenhage, ter plaatse, door den voorzitter aan te wijzen, en dat zij zoodanige personen kan hooren, als zij in het belang harer werkzaamheid wenschelijk zal achten; 5°. bepaald, dat het uit te brengen advies zal worden vastgesteld bij meerderheid van stemmen, met dien verstande, dat ieder lid het recht heeft, zijn gevoelen, indien het van dat der meerderheid afwijkt, in een afzonderlijk advies kenbaar te maken; 6°. benoemd: tot lid en voorzitter dier commissie: Mr. Th. H. de Meester, voorzitter van den Burgerlijken Pensioenraad en den Pensioenraad voor de Gemeente-Ambtenaren, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; tot leden : J. N. Elenbaas, lid van Ged. Staten van Zeeland te Krabbendijke; Dr. Th. G. den Houter, Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid te 's-Gravenhage; J. C. Mulder, Directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren en van het Pensioenfonds voor de Gem.-Ambtenaren; Mr. J. Ph. Suyling, Hoogleeraar te Utrecht; Mr. N. G. van Taack Tra Kranen, secretaris van den Burgerlijken Pensioenraad en den Pensioenraad voor de Gemeente-Ambtenaren; Mr. L. J. A. Trip, referendaris 97 bij het Departement van Financiën; Dr. B. Turksma, chef van het Pensioenbureau der gemeente Amsterdam; Jhr. Mr. G. C. von Weiier, administrateur bij het Departement van Financiën; W. P. Zeilmaker, oud-voorzitter van de Pensioenvereeniging van Burgerlijké Ambtenaren, Directeur van het Telegraafkantoor te 's-Gravenhage ; tot lid en secretaris: Mr. A. L. Scholtens, referendaris bij het Departement van Financiën. Ook de meerdere bewustwording der ambtenaren, dat zij recht hebben op een pensioen, is geklommen met de stijging der aktie van de arbeidersklasse voor Staatspensionneering van arbeiders. Kwam de theoretische erkenning bij de ambtenaren in 1912, na de verkiezing van 1913, die een meerderheid bezorgde in de Tweede Kamer voor Staatspensionneering van arbeiders, na de krachtige verdediging van Mr. Treub van tal van wenschen, door de burgerlijke ambtenaren reeds jarenlang gevraagd, bij de behandeling van de pensioenwet der Gemeente-ambtenaren, scheen ook de burgerlijke ambtenaren den moed te geven voor een pensioen zonder bijdrage met kracht te mogen opkomen. Wij vermoeden dan ook dat als de Staatscommissie daar straks niet mede komt, dat alle ambtenaren als één man op de bfes zullen staan om dat recht te veroveren. De arbeidersbeweging, op haar beurt gevolg van de industrieele ontwikkeling van een land, heeft steeds grooten invloed gehad op de volledigheid der pensionneering van ambtenaren. Engeland, het eerste ontwikkelde land in industrieel opzicht, was ook het eerste land dat zijn ambtenaren een bij de wet gewaarborgde pensionneering gaf zonder kortingen op hunne tractementen. Maar in Engeland was er reeds beweging Onder de arbeiders, de economische crisis van 1823 en die van 1833 hadden zich reeds doen gevoelen: de Öwensche arbeidersbeweging was reeds eenige jaren in opkomst, de Chartistenbeweging begon in omvang en diepte toe te nemen, de niet bezittende klasse kwam in opstand tegen haar heerschers, wier vrijheid gelijkheid en broederschap voor de arbeidende klasse bracht, honger en onzekerheid van bestaan. De Engelsche regeering gaf bij de wet van 25 Juni 1834 aan hare ambtenaren een pensioen zonder, daarvoor iets te laten betalen; wat in het agrarisch Holland van die dagen „socialistische utópiën" heette, was in Engeland reeds geworden tot werkelijkheid. Maar zoover behoefden wij niet eens meer van huis te gaan. België zag, na de afscheiding, spoedig zijn industrie ontwikkelen; de jaren van 1830 tot 1840 waren geen jaren van stilstand geweest ; het Belgisch proletariaat was bovendien van een ander slag als het Nederlandsche — daaraan boven was Brussel een brandpunt van de revolutionaire beweging in Europa. Het spook van het communisme waarde rond en ook het industrieele België bleef daarvan niet verschoond: de Belgische regeering gaf haren ambtenaren een staatspensioen, dus zonder kortingen op hunne tractementen, bij de wet van 21 Juni 1844. — En Duitschland: in 1864 waren de arbeiders voor een deel 7 98 vereenigd in de partij der Lassalianen, in 1869 waren de Eisenachers georganiseerd op het tooneel verschenen, in 1871 was Frankrijk vernederd, het vereenigde Duitsche Keizerrijk te voorschijn getreden en begon zijn strijd om een flinke plaats onder de industrieele staten; bij de wet van 31 Maart 1873 wordt de geheele rechtstoestand der Duitsche ambtenaren geregeld en aan hen een staatspensioen verzekerd, dus zonder kortingen op hunne tractementen, later zelfs, uitgebreid tot het weduwen- en weezenpensioen. De afzonderlijke staten volgden voor hunne ambtenaren eveneens, de maximum pensioenen zijn hooger dan bij ons te lande. In de Duitsche rijkswet is het maximum pensioen 45/eo van den pensioen grondslag, in Saksen 80/i00i dus voor vol pensioen 75 en 80 procent, in Wurtemburg is het nog beter, daar zijn de maxima nog hooger. Bovendien is de procentische vermindering voor de kleine salarissen minder dan voor de groote salarissen. Art. 47 der wet van 28 Juni 1876 betreffende de rechtstoestand der Staatsambtenaren en van de aangestelden aan de Latijnsche en Reaal scholen bepaalt, dat bij het intreden van het tiende dienstjaar het pensioen veertig procent van het inkomen bedraagt; in Nederland na 10 jaar 162/3 procent Voor salarissen van 2400 Mark en daarbeneden bedraagt het maximum pensioen 92,5 %, daarboven 85 % van den pensioen-grondslag. In Oostenrijk zien wij het zelfde. In 't laatst van 1888 was het anarchisme zoo goed als verdwenen in de arbeidersbeweging en werd te Hainfeld een program opgesteld geheel in soc. dem. geest en ofschoon geen vergadering van afgevaardigden, maar van redactiën van arbeidersbladen, begint van af dat congres een flinke, degelijke aktie voor de politieke eischen; van 1891 tot 1893 werden groote betoogingen gehouden voor allerlei arbeiderseischen. In 1893 concentreerden de Oostenrijkers al hunne krachten op het algemeen Kiesrecht. Het aantal bladen, dag en weekbladen groeide steeds aan. In 1897 wordt de 5e curie aan de Kamer van afgevaardigden toegevoegd, welke gekozen werd door algemeen kiesrecht, waardoor een paar sociaal-democraten in het parlement kwamen. Welnu ook daar kregen de ambtenaren onder den druk dier beweging hun staatspensioen. De pensioenwet is gedateerd 14 Mei 1896. De ambtenaarspensioenen bedragen bij 10 dienstjaren veertig procent van den grondslag, voor elk dienstjaar meer stijgt het pensioen met 2%, zoodat na 40 dienstjaren, het laatst genoten salaris als pensioen wordt verkregen. Voor weduwenpensioen is het bedrag '/s van den grondslag, elk kind een vijfde van het weduwenpensioen tot 24-jarigen leeftijd. In Italië is het precies hetzelfde. Nadat gedurende de jaren 1870 tot 1880 een anarchistische beweging onder de arbeiders bestond, .begint omstreeks 1880 een nieuwe beweging. Andrea Costa werkte met kracht aan het verkrijgen van een socialistische partij, nadat hij zelf het anarchisme had verlaten. Het eerste congres dier partij werd gehouden den 5en en 6en 99 December 1880 en reeds 21 Februari 1881 gaf de Italiaansche regeering aan haar ambtenaren een pensioen. En thans Frankrijk. Na de val der commune volgde een vreeselijk reactie, die de arbeidersbeweging in de eerste jaren zpo goed als vernietigde en belette zich weder op te richten. In October 1876 had het eerste arbeiderscongres weder plaats; in het laatst van Januari en begin Februari 1877 reeds het tweede; de beweging groeide snel aan en de agitatie voor geheele amnestie der Communemannen bracht de arbeiders weldra in beweging. Maar Frankrijk was en is een land met ontzaglijk veel kleinindustrie; een land van veel kleine landbouw, een land met nagenoeg nog geen groot-industrieele ontwikkeling, met een arbeiderbeweging, die daarvan alle naweeën heeft ondervonden en waarvan zij eerst in de laatste jaren, sedert 1907 ongeveer, zich aan 't bevrijden is. Ook Italië is een deel agrarisch, voor een anderdeel industrieel land. Welnu de beide pensioenregelingen dragen daarvan alle sporen. In Italië kregen de ambtenaren pensioen, maar moesten kortingen betalen van hun salaris. In Frankrijk werd de zaak geregeld bij de wet van 24 Maart 1879; er werd ten behoeve der toekomstige burgelijke ambtenaren, een (caisse de prevoyance nationale) ingesteld. De inkomsten van dat fonds bestaan in bedragen der ambtenaren en subsidieën van den staat, departementen, gemeenten en openbare instellingen. Wat is een dusdanige regeling anders dan een stuk openbare liefdadigheid. Een zwakke industrieele ontwikkeling geeft een zwakke arbeidsbeweging, een enkele uitzondering, bepaald door andere omstandigheden daargelaten, zooals het agrarisch Denemaken, dat een sterke arbeiders- en ambtenaarsbeweging bezit en daardoor een goede verzorging zijner ambtenaren heeft, geeft ook zeer zwak „sociaal sentiment" bij de Regeering en daardoor een slechte verzorging harer ambtenaren. Wij kunnen daarom dit hoofdstukje niet sluiten zonder te wijzen op de krachtige groei der Nederlandsche industrie na 1900 en op de krachtige ontwikkeling der arbeidersbeweging na 1905, waarop in 1916 is gevolgd de benoeming der staatscommissie in zake de pensionneering der burgerlijke ambtenaren, die tot regeling van den Rechtstoestand en die tot regeling der salarissen. Moge de Nederlandsche ambtenaarsstand er wel bij varen ! * * * Na 1900 begon'de moderne arbeidersbeweging zich te consolideeren; allerwege botte het nieuwe gevoel van samenhoorigheid uit; overal werd uitgezien naar meerdere machtsformatie, ook in de ambtenaarsbeweging ontstond de drang, de rechtstoestand der ambtenaren bij de wet geregeld, na te streven. In 1901 kwam de Bond: „De Rechtstoestand" tot stand en reeds spoedig groeiden de aangesloten organisaties tot een behoorlijk aantal met ongeveer 30.000 leden. In April 1902 verscheen het maandblad de Rechtstoestand. In 1907 telde de Bond reeds 46.000 leden. Toch was 100 de kracht van dezen bond niet groot, althans niet zoo groot, als zijn aantal zou doen vermoeden. De bond bracht alle ambtenaren bijeen ; groote kringen hoofdambtenaren, leeraren enz. die een zeer burgerlijke zienswijze er op na houden, wier gezichtskring over het algemeen, zich beperkt tot een eng kringetje van vakgenooten en hunne burgerlijke medemenschjes. Ambtenaar is verder geen vak, maar een verzamelnaam van allerlei groepen van personen, wier vakbelangen soms lijnrecht tegenover elkander staan. Zoo is mij een inspecteur van de belastingen bekend, die rondweg verklaarde, ofschoon hij zeker tot de meest vooruitstrevende behoorde, dat een hoofdambtenaar, nu er een commissie van beroep was ingesteld volgens het Organisatie besluit, een lager ambtenaar te nauwernood dorst straffen! Overdreven? Maar als het groene hout zulke bladen teelt, wat zal er dan groeien aan de minder groene, groote en stevige takken? Welk idieel en welk maatschappelijk belang hebben de hoofdambtenaren bij een goede rechtspositie der lagere ambtenaren, gezwegen van hun tegenovergesteld klassebelang, dat, zooals de heer Clant Bindervoet, m.i.z. zeer eerlijk en loyaal erkende bij de oprichting van den Bond van ontvangers-oudsurnumerairs, toen hij verklaarde: dat de belangen van de lagere ambtenaren noodzakelijk lijnrecht met die der hoofdambtenaren in strijd moesten zijn. Immers de heer Clant Bindervoet schreef: „Hier helpt geen „klein middel, hier dient krachtig ingegrepen .... Een klein middel „helpt hier niet, de grondoorzaak der kwaal zit dieper. Een vak „dat steeds met een worst kan worden vergeleken, goed genoeg „om alle elementen, zelfs uit andere takken van staatsdienst, op „te bergen, zoo'n vak lijdt daardoor noodwendig in aanzien èn „bij de Regeering èn bij het publiek „De broederschap heeft daarin (de verheffing van het vak) „moeten falen, de toekomst zal leeren of de Bond het kan.... „Sluiting van mededinging naar ontvangkantoren voor alle ambte„naren, die geen surnumerair geweest zijn, of geen met het surnumerairs-examen gelijk te stellen examen hebben afgelegd. Die „stelling in zijn volle consequentie toegepast is een kaakslag aan „een deel der Broederschaps-leden. Zulk debat kan nooit tot „overeenstemming leiden, daar er botsing van belangen bestaat „Redeneeren over het ontstaan van den Bond is tamelijk noodeloos. „Daar is hier een diepere oorzaak, en die oorzaak is niet weg „te redeneeren." (Zie de Fiscus no. 1170). De Bond van ontvangers-oüdsurnumerairs staat daardoor flink en radicaal op het standpunt van den klassenstrijd, daaruit blijkt dat samenwerking tusschen hoofd- en lagere ambtenaren meesttijd onmogelijk is! De Bond van Nederlandsche Onderwijzers scheidde zich van den Rechtstoestandbond af naar aanleiding van het besluit, dat de gehuwde onderwijzeres (ambtenares) moest ontslagen worden. Onze vereeniging nameenzelfde besluit naar aanleiding van het loslaten van 101 den strijd voor een wettelijke regeling van den geheelen rechtstoestand. Zoo blijkt, dat deze wijze van organisatie absoluut foutief is. * * * Zooals we reeds constateerden, de vakbeweging der arbeiders groeide in macht; reeds in 1898 had Henri Polak een federatie voorgesteld van vakvereenigingen. Het was zooals de voorzitter van den A. N. D. B. zeide een voorstel aan de georganiseerde en ongeorganiseerde arbeiders van Nederland. Er kwam echter van dat voorstel nog geen practisch nut, niet dat de schrijver dat verwacht zal hebben dadelijk te zien, maar eerst in 1905 kon er aan gedacht worden een vakvereenigings-centrale te stichten. Het Nederlandsch Verbond van vakvereenigingen trad 1 Januari 1906 in werking met 18960 leden. Het verbond wenschte in de jaren aan de verschillende actiën voor Kiesrecht niet mede te doen. Al spoedig bleek juist te zijn wat Polak in zijn .bovengenoemde brochure schreef: „Onze federatie zal dan ook" als zij „het niet reeds dadelijk doet, zich door de bittere ondervinding „geleerd, op den duur wel moeten werpen op de politiek. Want „politieke en economische actie zijn het vuur en het water „der machine van den vooruitgang der arbeiders. Met elkaar „produceeren zij den stoom, die de machine drijft, voort en voort, „sneller en sneller. Elk op zichzelf zijn het nuttelooze zelfstandigheden en gevaarlijke, die zelfs, vaak het bestaan der machine en „hare samenstelling bedreigen " ') Het Vakverbond heeft dan ook reeds spoedig in 1908 op zijn jaarvergadering een motie aangenomen waarin de samenwerking met de S. D. A. P. omtrent de Kiesrechtbeweging werd bepaald. Dat de samenwerking niet nadeelig heeft gewerkt moge blijken uit de volgende cijfers; sedert de oprichting van het N. V. V. waren aangesloten: Januari 1906 — 11 organisaties met 18.960 leden 1907 — 18 „ „ 26.227 „ 1908 — 24 „ „ 32.270 „ 1909 — 27 „ „ 36.623 „ 1910 — 27 „ „ 40.628 „ 1911 — 28 „ „ 44.120 „ 1912 — 32 „ „ 52.235 „ 1913 — 33 „ „ 61.535 „ 1914 — 35 „ „ 84.434 „ 1915 — 35 „ „ 87.611 „ „ 1916 — 35 „ „ 100.361 1917 — 35 „ „ 129.809 „ April 1917 — 36 „ „ 134.989 „ Juli 1917 — 36 „ ,. 141.582 „ J) Federatie van Vakvereenigingen. Een voorstel van enz., blz. 29. 102 Begrijpelijk is het, dat terwijl onder de arbeiders langzamerhand een dergelijke geest van ontwaken heerschte, ook onder de ambtenaren beweging kwam en derhalve ook onder de commiezen reeds in 1904 en 1905 weder actie wasvoor enkele verbeteringen, verhooging van het maximum salaris, betere en eerlijker pensioenregeling, gelegenheid voor vakonderricht en een scheidsgerecht. Ziedaar de geuite wenschen; van dat alles kwam niets, dan de verhooging van het minimum salaris, zooals wij hiervoor reeds schreven. Langzamerhand was in de groote steden, Amsterdam en Rotterdam, een groote ontevredenheid ontstaan over de dienstregeling en den werktijd. De onbewuste massa mopperde en ruide elkander op in de afdeelingsvergaderingen; nam zelfs in Rotterdam een protestmotie aan over een aspirant-verificateur, die zeer brutaal en laatdunkend tegenover de commiezen optrad, maar de motie werd niet eens gepubliceerd; men vergenoegde zich met zoo'n succes, met deze stille heldendaad. Maar ieder normaal denkend mensch kan begrijpen, dat deze toestanden vroeg of laat en zeer ter! nadeele van het Rijk en den dienst, spaak moest loopen. Op de vergaderingen werd vreeselijk lang gesproken over allerlei beuzelachtigheden, waarbij men elkander flink plukhaarde, zoodat de vergaderingen hoe langer zoo minder werden bezocht en in den dienst een allertreurigste geest heerschte, vooral — naast den langen diensttijd, — door het vittend optredend der leidende hoofdverificateurs en verificateurs. Het ergste was, dat geen der hoofdambtenaren een behoorlijk inzicht had in de dienstverhoudingen en de dienstregeling; het Rijk voortdurend op kosten dreef door meerdere ambtenaren aan te vragen, terwijl bij een behoorlijke regeling er voldoende personeel was en den handel beter en gemakkelijker kon geholpen worden. Zooals gezegd, de leidende ambtenaren misten elk inzicht. Met 1 Maart 1906 kwamen er te Rotterdam eenige jongere ambtenaren; zij werkten zich spoedig in de zaken in en reeds op 20 Mei d.a.v. werd op voorstel van J. ter Laan en L. J. C. Poppe, een commissie benoemd van drie personen, waarin behalve zij, ook nog zitting had de commies J. I. Dorgelo. De Commissie onderzocht alle toestanden en ontwierp een geheele nieuwe dienstregeling, die zij in een motie vastlegde welke in een afdeelings vergadering werd verdedigd. De regeling verwierp geheel de centrale leiding en bracht de dienstregeling uit de handen van den inspecteur, in de handen van de sectie-chefs, die hoofden werden van de als posten ingestelde secties, met een eigen aantal ambtenaren, zoo noodig geholpen door ambtenaren uit een ambulante sectie. In de voorgestelde motie was het aantal diensturen geheel in overeenstemming met de motie door de S.D.A.P., aangenomen op haar Paaschcongres in 1906 te Utrecht. Immers daar was besloten terstond de Nederlandsche arbeiders op te roepen tot een algemeene agitatie, ten einde aandrang uit te oefenen op de 103 regeering, opdat deze vierjarige periode niet voorbij ga zonder dat verkregen zij: a. Een wettelijke vastgestelde 10 urendag voor alle volwassen mannen met termijnbepaling binnen welke die dag resp. op 9 en 8 uren wordt gebracht; b. afschaffing van nachtarbeid in alle bedrijven waar hij niet absoluut onontbeerlijk is en beperking tot hoogstens 8 uur per etmaal waar hij moet worden toegestaan. Welnu de eischen van de Rotterdamsche motie waren in deze clausule vervat: „Besluit vanaf heden een beweging te beginnen om te komen: le. „tot afschaffing van alle legesgelden ten bate der ambte„naren en daarvoor gelijktijdig te verkrijgen eene vaste jaarlijk„sche toelage, berekend naar de gemiddelde maandelijksche bijverdienste ; 2e. „tot een wekelijksche werktijd van 60 uren met gemiddeld „10 uur en een maximum van 12 uur per dag; 3e. „na twee jaren tot een wekelijkschen arbeidstijd van 54 „uren met gemiddeld 9 uur en een maximum van 10 uur per dag; 4e. „na drie jaar tot een wekelijkschen arbeidstijd van 48 uren „met gemiddeld 8 uur en een maximum van 9 uur per dag, „terwijl nachtdiensten nimmer meer dan 8 uren per etmaal mogen „bedragen; 5*. „tot een wekelijkschen rustdag van minstens 36 uur zooveel „mogelijk op Zondag; 6e. „tot vaste ploegen voor iedere sectie, waarvan de chef „wekelijksche staten moeten indienen bij den Inspecteur, om te „bewijzen dat het aantal uren niet overschreden en de dag- en „nachturen behoorlijk over de ambtenaren zijn verdeeld, terwijl „afschriften van deze staten in de sectiën moeten worden opgehangen." De voorgestelde motie verwekte onder de ambtenaren, zoowel hoogere als lagere en vooral in de rangen der commiezen, een verbazende opwinding en leverde de kans, dat zij een gelegenheid zou worden tot een verbitterde tweedracht. De vergadering zou plaats hebben op Zondag 17 Juni 1906 in „Frascati", Kipstraat 79; zij was druk bezocht. Waren de laatste vergaderingen slechts bezocht door pl.m. 70 leden, deze telde bij het begin meer dan 200 bezoekers, die lang niet allen met vriendelijke bedoelingen waren opgekomen. De kansen stonden, meenden allen, zelfs het afdeelingsbestuur, slecht! De Commissie echter had haar werk goed verdeeld; Poppe zou haar aan de hand der Rotterdamsche dienstregeling bespreken uit een maatschappelijk, hygiënisch en moreel oogpunt; Ter Laan in verband met de Rotterdamsche toestanden, de gewenschte dienstregeling uiteenzetten; Dorgelo besprak haar uit een algemeen menschelijk oogpunt en uit dat van het gezinsleven. Toen de sprekers klaar waren, was het zeker, dat zij aange- 104 nomen zoude worden, reeds het applaus na den eersten spreker en de mondelinge mededeeling van den leider der tegenstanders aan deze dat hij zou voorstemmen, waren daarvoor een waarborg en toen de beide andere sprekers overvloedig applaus oogsten was de zekerheid verkregen. De stemming geschiedde schriftelijk, teneinde elke pressie te vermijden, en had tot resultaat dat de motie aangenomen werd met 147 tegen 18 stemmen; de nachtploeg was in dienst gegaan zonder dat zij had kunnen stemmen. Slechts een paar onbeduidende wijzigingen waren aangebracht, de motie luidde in haar geheel zooals zij elders in dit gedenkschrift is afgedrukt. De liberale Regeering meende, na indiening van het desbetreffende adres, de drie dagelijksche bestuurders der afdeeling Rotterdam, D. A. van Vuuren, H. J. van der Brugge en D. Mooi, benevens twee der sprekers van dien avond, ter Laan en Poppe een schriftelijke berisping van den Minister te moeten bezorgen. Z'j g'ng geheel op het advies af van de hoofdambtenaren, die alle belang er bij hadden de zaak in het honderd te laten loopen, omdat hun beleid en doorzicht in de Rotterdamsche toestanden daarbij ten zeerste betrokken waren. De Rotterdamsche Kamer van Koophandel toch had reeds lang op meerdere ambtenaren aangedrongen, omdat de handel voortdurend wachten moest op personeel en nu kwamen de lagere ambtenaren verklaren: er is personeel genoeg, maar de regeling der werkzaamheden gebeurd op een zoo verouderde wijze, dat er massa's uren verknoeid worden, gebeurde dat niet, dan was er personeel voldoende! De Regeering kon ook hier weder niet beweren, dat zij omtrent de zaak nooit iets had gehoord; een request der Rotterdamsche commiezen ook uitgaande van het verkeerde standpunt, dat er personeel te kort was, had haar reeds vroeger bereikt, doch ook in „Het Volk" van 18 Januari 1901, No. 244 schreef een „Rijksambtenaar": „En nu de commiezen te Rotterdam en Amsterdam „met hun 200 en 300 gulden bijverdiensten. Ja, die zijn er! „Maar ware het niet beter van den Minister daarover te zwijgen? „Hij heeft in December ,1897 beloofd aan Troelstra dat de commiezen niet méér dan twaalf uur dienst zouden doen en zij ndoen er thans weder 17, 18 en 19." Wat was de oorzaak; de autoriteiten hadden van „niet langer dan 12 uur" gemaakt „niet meer dan gemiddeld twaalf uur." Dit tusschen beide, ook de afdeeling had er in berust en dit is een dure les geweest. De toelichting der motie in het adres, dat als bijlage in dit werk is afgedrukt'), gaf te kennen, dat vooral drie zaken in het oog waren gehouden: le. dat inwilliging van hun verzoek zal zijn in het belang van het Rijk; l) Zie bijlage III. 105 2e. in het belang van de ambtenaren en hunne gezinnen; 3e. dat de diensten, die gepresteerd moeten worden, met ongeveer hetzelfde aantal ambtenaren zal kunnen geschieden. Daarna werd het adres toegelicht met gegevens ontleend aan geschriften der moderne arbeidersbeweging, waarbij gevoegd waren berekeningen over het aantal uren, de slechte betaling der overuren enz., terwijl daarnaast werd gewezen op de eventueel slechte gevolgen voor den Staat, die uit zoo'n toestand moesten voortvloeien. Adressanten verklaarden dan ook aan het slot der toelichting: „Wordt nu de door ons gewenschte decentralisatie ingevoerd en „de regeling van den dienst opgedragen aan de respectieve sectie„chefs, dan zal dit leiden tot een besparing of liever om het „meer juist uit te drukken, tot een meer productief maken van „het tegenwoordige personeel, zoodanig, dat naar onze meening, „reeds nu met hetzelfde aantal ambtenaren en dus zonder dat „het de administratie finantieel ook maar eenigszins noemenswaardig meer belast, aan het door ons gedane verzoek onmid„dellijk kan worden gevolg gegeven en den èn voor de administratie (der belastingen) èn voor de ambtenaren zoo noodig „korteren werkdag kan worden ingevoerd." Een schitterende verdediging van Troelstra volgde in de Kamer bij de behandeling van Hoofdstuk VII B der Staatsbegrooting 1907; hij bleek zijn onderwerp zoo goed machtig te zijn, zijn inlichtingen bleken zoo juist, dat èn de verificateurs en de commiezen te Rotterdam verklaarden, dat geen enkel ambtenaar beter op de hoogte kon wezen dan hij bleek te zijn. Daar tegenover staat, dat de heer Plate, die het opnam voorde hoofdambtenaren te Rotterdam, spoedig bemerkte in de Kamer dat zijn gegevens niet volledig waren, terwijl de Minister de handelwijze van den Inspecteur tegenover de leidende commiezen te Rotterdam niet voor zijn rekening nam. Een door het Kamerlid Troelstra gesteld amendement, om de gelden voor meerdere ambtenaren te Rotterdam niet toe te staan, werd verworpen met alleen de stemmen der sociaal-demokraten voor, nadat de heer Piet van Vliet de afdeeling Rotterdam als moderne vakorganisatie nog een trap had gegeven en de Minister „als voorstander" van dergelijke organisaties er op gewezen had, dat hij nu eens met een moderne ambtenaarsorganisatie had kennis gemaakt. De heer van Vliet heeft toen niet kunnen vermoeden, dat ongeveer tien jaren later, de Minister van Financiën aan het Bestuur der Vereeniging, waarin een der boosdoeners als Voorzitter, tevens Kamerlid zat, zoude verklaren dat de betrokken leiders der Rotterdamsche commiezen destijds aan den Staat een belangrijken dienst hadden bewezen. Hadden Minister en Kamer maar naar die Vereeniging geluisterd! Maar de gegevens van den Minister waren niet juist. Reeds in „Het Volk" van 29 December 1906, n°- 2067 werd daarop gewezen. 106 Wij lezen daar: „Hij (de Minister) zegt (blz. 994 en 995 van „de Handelingen): „In 1895 waren er 5199, in 1905 8138 schepen; „de tonnen inhoud was in 1895 18.365.000, in 1905 37.806.000. „Het getal schepen is dus vooruitgegaan met 56.5 pet., de tonneninhoud met 106 pet. Nu was het getal commiezen in Rotterdam in 1895 211, in 1904 340, dat is een vermeerdering van „61 pet. „Naar het mij voorkomt, kan men uit de cijfers, die ik heb ge„noemd, reeds aanstonds concludeeren, dat het getal commiezen „niet is vermeerderd in evenredigheid met de toeneming der „werkzaamheden." „In deze cijfers zit een kolossale blunder! Een bewijs, dat „Troelstra, wiens rede om hare groote juistheid door alle Rotter„damsche commiezen bewonderd wordt, gelijk heeft, dat de veertig „opnieuw gevraagde commiezen niet noodig waren. „De Minister laat het voorkomen alsof de commiezen zouden „moeten toenemen naar gelang van den tonneninhoud der binnenkomende schepen toeneemt en dat lijkt ons beslist onwaar. „Immers uit het verschil van de percenten-toename der schepen „en van dat van den tonnenmaat blijkt voldoende, dat de schepen „van 1905 gemiddeld veel grooter waren dan die van 1895 en „nu neemt het aantal losdagen, voor de commiezen dagen van „toezicht, van de groote schepen zeker niet zooveel meer toe als „zij in grootte toenemen. Daarom zullen wij zeker niet ver mis „zijn als wij zeggen, dat de vereischte uitbreiding van ambtenaars „personeel gelegen is ongeveer op de helft tusschen de toename „der schepen en de toename van den tonneninhoud, dus 106 plus „56.5 : 2 = 81. „Maar nu zijn de commiezen, volgens de Ministerieele rede „toegenomen met 61 pet., ,dat zou ook volgens bovenstaande rekening te weinig zijn. En dat nu is juist niet waar! „Te Rotterdam zijn 33 accijns-commiezen, 28 entrepot-commiezen, 4 commiezen belast met wegen van suiker, 1 voor den „pakketpost, 10 voor de personeele belasting, 12 voor de surveillance, 6 voor het geslacht, 2 scheepsmeters en 1 conciërge, „samen 97 die niets of nagenoeg niets met den algemeenen dienst „te maken hebben. „Trekt men deze van de door den Minister gegeven cijfers „211 en 340 af, dan krijgt men 114 en 243 commiezen voorden „algemeenen dienst en juist over deze gaat het en die zijn dan niet „toegenomen met 61 pereent, maar met 114 percent, terwijl het „ongeveer 81 pet. zou moeten bedragen. Hier levert de Minister „dus ongevraagd het bewijs, dat Troelstra en de Rotterdamsche „commiezen gelijk hebben, dat er schandelijk met het personeel „geknoeid wordt. En toch gaf de Tweede Kamer hem er nog 40 „commiezen bij, terwijl er thans toch reeds 15 meer waren, zoodat „het aantal commiezen in den algemeenen dienst sedert 1895 met „bijna 150 pet. zal zijn gestegen, terwijl dat voor 1907 zeker niet 107 „meer zou mogen bedragen dan 100 pet.!" Wij geven dit kenmerkend stukje van de zekerheid, waarmede het oordeel der Rotterdamsche afdeeling was gevestigd, tevens als een bewijs hoe weinig inzicht er bij de hoofdambtenaren was om het benoodigde aantal ambtenaren uit de gegevens te berekenen. Natuurlijk moest er na deze actie voor Rotterdam iets worden gedaan; de Amsterdamsche afgevaardigden, die de Rotterdamsche vergadering hadden bijgewoond, hadden hun woord niet gehouden, dat zij zouden trachten de motie in hun afdeeling aangenomen te krijgen; de afdeeling nam wel een motie aan, maar één waarop de Minis¬ ter zich later in de Tweede w- POSTEMA. Kamer, evenals op 'n stukje secretaris der Vereeniging sedert 1912 in het orgaan „de Fiscus" waarin de Hoofdbestuurder A. van Deel, de voorstellers der Rotterdamsche motie, om hun „toon" die eraan herinnerde van welke zijde ze kwam, in den rug had aangevallen, tegen de Rotterdamsche commiezen beriep. Toch moest er iets gedaan worden. Zoo werd dan te Rotterdam een complex van maatregelen getroffen, die wij vermeld vinden in de memorie van toelichting, gevoegd bij het adres der Rotterdamsche afdeeling, ingediend 22 Maart 1910 ingevolge besluit eener ledenvergadering van den 27 Februari 1910 en bestaande uit: le vermeerdering van personeel; 2e het instellen van een le en 2e nachtploeg; 3e een verhooging der toezichtloonen voor den handel; 4e het vorderen van een meer serieuse aanvraag om personeel voor den handel; 5' het losmaken der emolumenten der sectie-ambtenaren van die der commiezen en ten 6e uitbreiding van het telefoonstelsel. Zie hier den uitslag. De Rotterdamsche afdeeling had zooals wij reeds vermelden, 22 Maart 1910 dit adres ingediend en zij verklaart daarin: „Deze maatregelen te zamen, wij erkennen „het volgaarne, bleken geschikt om tijdens de geweldige handels„crisis van 1908 en gedeeltelijk 1909 ernstige verbeteringen in den 108 „algemeenen dienst te brengen, doch we leggen er nogmaals den „vollen nadruk op, dat er over 1908 circa 1000 schepen minder „binnen liepen in de Rotterdamsche havens dan gedurende 1907, „terwijl deze maatregelen voor de betrokken commiezen onmiddellijk zeer ernstige (financiëele) schaduwzijden medebrachten." Even verder zeggen wij: „Naarmate evenwel handel en verkeer „zich herstelden, bleek het complex van maatregelen steeds minder „in staat redelijk gestelde verwachtingen te bevredigen. Einde „1909 toch bestond bij de gewone drukte van 1907 weer een zeer „onregelmatigen toestand en kwamen onafgebroken diensten van „13 en meer uren per etmaal dagelijks voor, terwijl daarnaast „nachtdiensten van 13 uren, een enkele keer van 15 uren moesten „worden verricht. „Gemiddeld deden de ambtenaren over 1909 in den algemeenen „dienst 75 dagen van 12 of meer uren dienst en vallen deze 75 „dagen bijna geheel binnen de vier laatste maanden van het jaar. „Gedurende 1909 werd er 37 dagen gemiddeld 11 uren dienst „verricht. Heeft alzoo de praktijk de ambtenaren-adressanten van „1906 volkomen in 't gelijk gesteld en zouden we op grond dezer „feiten mogen concludeeren, dat de gewenschte decentralisatie te „Rotterdam een redelijker toestand kon scheppen er is evenwel „meer, en deze onze toelichtingen zouden verre van volledig zijn, „wanneer zij niet tevens onder de aandacht van Uwe Excellentie „brachten de twee proefnemingen, die door den heer Inspecteur „der Invoerrechten en Accijnzen te Rotterdam over twee verschillende maanden in 1908 werden gehouden in de toen nog „zeer onregelmatige en drukke 6e sectie. „Die proefnemingen toch, hoezeer dan ook twee belangrijke „factoren voor de kans op een volledig slagen, niet waren vervuld, „n.1. dat de aanvrage om personeel niet in de betrokken sectie „doch op 't zeekantoor werd ingeleverd en daarnaast de wisselende „emolumenten niet werden vervangen door eene vaste som, slaagden „uitstekend. Daarbij bleek, dat eene 12-urige dienst hooge uitsondering, eene 10-urige dagdienst en eene nachtdienst tot een „maximum van 8 uren regel was, terwijl daarnaast het groote „voordeel werd bereikt dat heel het personeel in deze sectie „(44 ambtenaren) behoorlijk productief kon worden gemaakt." Ziehier de uitslag van een vierjarigen strijd, waarin de inzichten eener moderne ambtenaarsorganisatie in de praktijk getoetst zijn aan de inzichten en doorzichten van hen, die aan het hoofd dezer ambtenaren in een groote stad de zaken moeten regelen. Wij mochten verwachten, dat van en vooral vóór Rotterdam de victorie begint. En dat geschiedde ook. Bij Koninklijk Besluit van 20 Mei 1911 werd bepaald, dat in afwachting van nadere regeling, art. 2 K. B. van 30 Dec. 1907, no. 29 buiten toepassing wordt gelaten voor zooveel betreft de commiezen te Rotterdam, die in den Algemeenen dienst worden werkzaam gesteld en wordt aan deze ambtenaren een persoonlijke toelage verleend berekend tegen ƒ15.— per 109 maand. Den eersten Juni 1911 werd eindelijk de decentralisatie ingevoerd, de dienst van uit de secties geregeld, waardoor de toestanden te Rotterdam belangrijk beter werden dan te Amsterdam. * * Wij hebben thans lang genoeg stilgestaan bij dezen belangrijken strijd; de gevolgen waren voor onze organisatie van zeer groot belang. Immers nu eenmaal een zoo belangrijken strijd was begonnen, moesten de oogen verder opengaan. Een deel van deze gevolgen vinden wij reeds bij de behandeling der voorgestelde wijziging van de verenigingsstatuten op de jaarvergadering 1907., Immers tot nog toe luidde art. 2 der statuten: „De vereeniging stelt zich ten doel: a. Behartiging van de „stoffelijke en maatschappelijke belangen harer leden met uitsluiting „van alles, wat in verband staat met politiek of godsdienst." Dit laatste nu werd op de jaarvergadering 1907 veranderd in „met uitsluiting van alles wat in verband staat met partij politiek of godsdienst." Langzaam aan en beleidvol werd door de voorstanders eener meer krachtige en doelbewuster actie de propaganda gevoerd voor beter inzichten in den strijd. Vooral J ter Laan en L. J. C. Poppe stonden daarbij vooraan. Het aanbrengen der begrippen, dat de ambtenaar behoort tot de arbeidende, d.i. in loondienst van anderen levende klasse, met de daarbij behoorende aanvaarding van den klassenstrijd, is na 1907 met goed gevolg bij de groote massa der leden geslaagd. In 1908 werd een nieuw program,') wij komen daarop nader terug, door de vereeniging aanvaard. Dit program was een uitvloeisel, concequent doorgevoerd, van .de Rotterdamsche motie voor het geheele Rijk. Met het aanvaarden dezer betere begrippen ging natuurlijk ook gepaard, het bezigen van meer krachtiger strijdmiddelen, o. a. het aan de arbeidersbeweging ontleende middel van protestvergaderingen, zooals de vereeniging hield op 27 November 1910 in zeven steden van ons land n.1. Almelo, Amsterdam, Arnhem, Groningen, Maastricht, Roosendaal en Rotterdam waar respectievelijk spraken de collega's: Crijns, ter Laan, Jans, Van Deel, Hijszeler, Zeldenthuis en Huijkman. Reeds op de jaarvergadering gehouden te Schiedam in het gebouw „Schiedamsche officieren vereeniging" den 19 April 1910 was door een der afgevaardigden een motie ingediend over des Ministers uitlating in de Memorie van antwoord begrooting 1910, hoofdstuk VII B., waarop wij later terug komen. Eindelijk werd op de jaarvergadering 1912, het Rotterdamsche afdeelingsbestuur J. ter Laan, W. Postema en K. Olthuis tot Dagelijksch bestuur gekozen. Op diezelfde jaarvergadering werd besloten tot het uitgeven van een eigen orgaan dat 6 Juli 1912 verscheen onder Redactie van L. J. C. Poppe, M. M. Cohen en x) Zie het hier uit afgeleidde adres: bijlage IV. W. POSTEMA. J. TER LAAN. K. OLTHUIS. Het Dagelijksch Bestuur der Vereeniging in 1912 gekozen. 111 A. G. Atzema. Thans kwam de gelegenheid, de denkbeelden der moderne arbeidersbeweging in de Vereeniging op een behoorlijke manier te bespreken. Jaren lang was dat belet en feitelijk ontaarden die besprekingen telkens in tal van persoonlijke ruzietjes. Wij gaan daar niet meer op in; het feit dat deze denkbeelden eindelijk aanvaard werden met een overgroote meerderheid bewijst alleen, dat de vroegere bestuurders veel te angstvallig deze denkbeelden wilden weren, al zullen ook de voorstanders daarbij le Jaargang. Zaterdag 6 Juli 1912. No. 1. DE BELASTINGAMBTENAAR II WEEKBLAD VAN DE VEREENIGING VAN KOMMIEZEN I rara » :: BIJ 's RIJKSBELASTINGEN IN NEDERLAND. :: :: rara Onder redactie van L. J. C. POPPE, M. M. COHEN en A. G. ATZEMA. ™ Het orgaan wordtgra- Stukken voor de redactie te zenden aan PrIJ» der AdvertentlSn: ^, 25.tSStefc . Teding v. Berkhoutstr. Srood, Haarlem. #%ffiglt£iï£' Kamer, benevens aan Adresveranderineen en Afdeelines- 10 et Drie Plaatsingen alle leden der Vereeni- Aaresveranaeringen en Aiaeenngs yan dezelfde adverteii- glng verslagen aan tie worden tweemaal Ab.-n.mentspr.is M.M.COHEN,Paardekraalstr. 13, A'dam berekend.,^abonn*. f 0.7S p. kwartaal. Advertentiën en Abonnementen aan tarief. = Voor leden der Het orgaan verschijnt Vereeniging wordt de eiken Zaterdag. AG.ATZEMA, Ruyschstraat53,Adam. helft berekend. /. .\ nummer van 14 Maart d.a.v. in dat Weekblad een schrijven verscheen van de kommies A. van der Werf, waarin reeds dadelijk de collega's aangespoord werden zich te vereenigen. Wij zullen thans niet de geschiedenis van I onzen bond gaan beschrijven, daarvoor komt I over eenige jaren pas den tijd, al zullen wij ter leering van onze leden en andere lezers zoo nu en dan wel eens daarover spreken. wel eens niet al te veel rekening hebben gehouden met de meest achterlijke elementen in den strijd, die men nu juist niet uitsluitend en alleen onder de christelijke leden der vereeniging moest zoeken. De poging bij de statutenwijziging van 1913, om paragraaf a van art. 2 in haar vorm van 1907 te herstellen, mislukte finaal en het klassestandpunt door den Voorzitter ter Laan uiteengezet werd aanvaard. Voor het eerst nam de Vereeniging een besluit met 1051 tegen 1035, waarbij het Bestuur gemachtigd werd steunlijsten voor stakers aan de afdeelingen te zenden, waardoor zij toonde bewust te zijn een deel der arbeidersbeweging te vormen. Nog enkele jaren en zij zou den beslissenden stap doen tot bewuste samenwerking, door haar toetreding tot het Vakverbond. ONZE EERSTELING. Het kind, zoo lang verwacht, is eindelijk [gekomen, Door menigeen gehoopt, door velen ook [gevreesd. Van windselen ontdaan, is 't op den arm [genomen; Wij bieden 't U thans aan, — 't Is zwak [maar helder toch van geest. 112 De machtige indruk, welke de Rotterdamsche motie en hare verdediging, èn door de afdeeling èn door soc.-dem. Kamerfractie in het geheele land had gemaakt op de ambtenaren kon, niet nalaten, dat ook het Verenigingsbestuur daarvan den invloed ondervonden had. Bovendien had er een vriendschappelijke en persoonlijke correspondentie plaats tusschen den schrijver dezer regelen en de Vereenigings-Secretaris Jan Zeldenthuis, die eveneens dacht over het ontwerpen van een geheel nieuw program voor de Vereeniging. Dat program moest breken met al het verouderde ; tot nogtoe werden de ambtenaren betaald voor een deel met zoogenaamde emolumenten; deze schiepen en scheppen de gelegenheid tot allerlei bevoorrechting en tot toestanden, waarbij de eene ambtenaar, die in kennis, rang, ouderdom en dienstijver niet bij zijn collega achterstaat, toch belangrijk minder inkomen heeft. Bovendien ontbrak daardoor ook het verband der hoogere rangen met de lagere ambtenaren, zoodat één salarisregeling moeilijk te maken was; maar de grootste fout was dat de emolumenten niet in den pensioengrondslag begrepen waren en de lagere ambtenaar, die gewoonlijk toch reeds niet het volle pensioen haalde, in den regel met de helft van zijn vroegere inkomsten den dienst verliet, terwijl de hoogere ambtenaar 2/3 genoot. Dat alles moest vervallen en dat hebben de commiezen reeds vroeg begrepen; op de jaarvergadering te Rotterdam in 1908 werd een nieuw program aangenomen, dat feitelijk het geheele bestaande program van aktie en urgentie op zijde schoof en waarbij de belangen van alle lagere ambtenaren, verificateurs, commiezen-verificateurs, hoofdcommiezen en commiezen gelijkelijk behartigd en met elkander in verband gebracht werden en waarbij een harmonische samenwerking van hunne vereeniging mogelijk is niet alleen, maar zelfs zeer wenschelijk zoude zijn, zoolang zij althans aan de categorische vereenigingen nog blijven hechten. Nog veel wenschelijker is, na de toetreding tot het N.V.V. geworden, dat de Vereeniging, wij spraken dat reeds uit, zich omzet in een Centralen Bond van lagere belastingambtenaren, zoodat evenals, de bovengenoemde categoriën van ambtenaren, ook nog zullen kunnen toetreden alle klerken bij de belastingen werkzaam evenals alle deurwaarders, waardoor er een werkelijke vaArvereeniging ontstaat, die alle vakgenooten, met dezelfde belangen, kan omvatten. Wat zijn de hoofdpunten van dat program ? Deze, m. i., dat gevraagd wordt: voor de commiezen slechts twee klassen te maken; zij die wel en zij die geen vakexamen hebben gedaan'; invoering eener bezoldiging die redelijk verband houdt met de meer of mindere duurte der respectieve standplaatsen; daartoe negen standplaatsklassen wenscht in te voeren; alle toelagen en emolumenten onder welken naam of vorm ook te doen vervallen, met dien verstande, dat alle bizondere uitgaven uit den dienst voortvloeiende, als reis- en verblijfkosten, materieel benoodigd 113 voor den dienst, waaronder ook dat voor commies-dienstgeleider en -deurwaarder worden verstrekt of vergoed. Dat wat het salaris betreft; wat de bevordering betreft wordt gevraagd: «Commiezen der le klasse na goed afgelegd examen, „te benoemen tot adspirant-verificateur. Uit de adspirant-verifca» „teurs de verificateurs te benoemen. Niemand worde tot hoofdcommies, adspirant-verificateur of verificateur benoemd, die geen „commies 2e klasse is geweest. Het tractement van hoofdcommies, „adspirant-verificateur en verificateur zóó te regelen dat dit een „vast percentage meer bedraagt dan, dat van een commies 7e klasse „met gelijk aantal dienstjaren en op dezelfde standplaats gestatijmneerd." En opdat deze gelegenheid tot bevordering niet alleen in naam, maar ook inderdaad op voldoende wijze zou bestaan, voor allen die daarvoor in aanmerking konden komen, wordt daarnaast gevraagd: „Cursussen door het rijk op te richten en „te bekostigen voor opleiding tot examen vanaf commies 2e klasse tot en met verificateur." Waarbij als wensch, omdat de invloed van het Ministerie en de Ministriëele departementale hoofdambtenaren tot een minimum worde beperkt, nog de volgende waarborg van het examen wordt gevraagd: „Alle examens door een vaste „commissie in het openbaar af te nemen en na afloop daarvan „den ge examineerden dadelijk den uitslag te doen mededeelen/' De speciale opleiding zou daardoor voor een deel vervallen, zij zou nog blijven bestaan voor den inspecteurs- en ontvangersrang, zij is ook dan nog een bevoorrechting der bezittende klasse. Het program-punt over den arbeidstijd luidt: „Een normale „arbeidsdag van acht uren in te voeren met een maximum van „vier uren Zondagsdienst, doch deze laatste tot de strikt noodzakelijke te beperken. Waar echter een arbeidsdag van acht uren „per etmaal niet te regelen valt, het aantal werkuren per week „te brengen op 52, mits niet meer dan 12 uren dienst in één „etmaal vallen." Ziedaar een program van een ambtenaarsorganisatie, dat in en door den strijd is tot stand gekomen, dat geheel staat op de hoogte waarop een moderne ambtenaarsvereeniging met haar program moet staan en dat, ofschoon deze categorische vereeniging steeds blijk gaf op zich zelve te willen blijven staan, gegroeid is, lógisch gegroeid uit de behoeften van deze klasse van personen én waarbij zij de hulp van hare vakgenooten moeilijk zal kunnen missen en voor welks consequente verdediging alleen de democratische en zeer waarschijnlijk de soc. dem. Kamerfractie alleen zal zijn te bewegen. De scheiding der rangen, welke het program vraagt ia slechts die, welke noodig is voor de leiding van den dienst en krachtens verkregen kennis, gebleken voor een commissie, die voor een groot deel vrij zal zijn van politieke invloeden; de salarisregeling zal berusten op een rangschikking der standplaatsen volgens een regeling ontworpen door het bestuur der Vereeniging, op welke 8 114 nu reeds voor een zeer groot deel de regeling der standplaatstoelagen zijn gebaseerd, een regeling, die ofschoon hier en daar in de toepassing nog niet voldoet, de eenig juiste is gebleken en gebaseerd is op de gemiddelde woninghuur, de te betalen directe rijks- en gemeentebelasting, schoolgeld en de plaatselijke levensstandaard. Wat de gewenschte regeling der salarissen betreft, verwijzen wij naar bijlagen n°. V en VII, die wij achter in ons gedenkboek afdrukken. Men vergelijke het maximum salaris van ƒ 1500 met het bedrag op blz. 83 vermeld en men zal zien, dat dit bedrag reeds zou zijn bereikt als de commissie, benoemd door den Minister van Financiën in 1902, aan de billijke wenschen der vereeniging was te gemoet gekomen. Overdreven kunnen deze salarissen dus niet worden genoemd en toch zijn ze tot heden terug gewezen, terwijl zij feitelijk veel te laag zijn. Het rapport aan de Staatscommissie 1917 geeft dan ook in verband met de A. V., 5 en 6 MeM916te Zwolle gehouden, hoogere cijfers. Het eerste adres dat deze wenschen geformuleerd en met een memorie van toelichting aan den Minister bekend maakte is gedateerd 13 Juni 1908.') Wij kunnen daarop niet en behoeven daarop niet nader in te gaan. Bij de begrooting voor het jaar 1910 werden wij door den Minister Kolkman beslist terug gewezen. De Tweede Kamer had in het Verloopig Verslag, Hoofdstuk VIIB, opvoldoening van de wenschen aangedrongen. De Memorie van Antwoord luidde: „De wedde van ƒ570.—waarop de commiezen „3e klasse na vier dienstjaren aanspraak krijgen, is niet voor ver„hooging vatbaar. Iemand die getoond heeft, dat hij in dien tijd „van dienst waarvoor hij is aangesteld, zich niet zooveel heeft „eigen gemaakt, dat hij het eenvoudig onderzoek hetwelk voor „bevordering wordt vereischt kan doorstaan verdient geen hoogere „belooning. De maximum wedde komt voor de commiezen juist „geregeld voor, ook voor wat betreft het tijdstip waarop zij „wordt toegekend. „Uit het aantal aanmeldingen, hetwelk voor de twee laatst uit,.geschreven examens voor commies voor resp. 120 en 156 plaatsen „beide malen bijna 1000 bedroeg mag worden afgeleid, dat deze „betrekking door velen als een begeerlijke wordt beschouwd. „Die van commies te water staat daarbij weinig achter." Ziedaar het antwoord van een Minister uit een Kerkelijk Ministerie; zijn standpunt komt geheel overeen met, dat van den meest verstokten oud-liberaal. De Minister was waarschijnlijk het geheelen werkloozen-debat, dat eenige maanden te voren in de Kamer gevoerd was, vergeten. Het Bestuur der Vereeniging had de laatste jaren stelselmatig x) Zie: Bijlage IV. 115 zich van elke aktie onthouden, omdat aan het Ministerie hun beloofd was, dat zij in gerustheid „hopen en wachten" konden; het verkregen antwoord der Memorie leerde hen thans anders. Op de jaarvergadering 1910 kwam het dan ook tot een vinnige kritiek. De collega's J. ter Laan en L. J. C. Poppe vielen vooral het Bestuur aan, dit trachtte met allerlei persoonlijke handigheden van de kern der zaak af te blijven, maar moest toen Poppe voorstelde door het beleggen van provinciale openbare vergaderingen in samenwerking met den Nieuwen Nederlandschen Postbond, zijn voorstellen voor de te voeren aktie in dien geest wijzigen. Een gecentraliseerde aktie zou dat jaar worden gevoerd geheel in strijd met de lijn waarlangs het Bestuur wenschte te gaan. Zooals wij zagen, nog altijd staat de Nederlandsche Regeering op het gewone werkgeversstandpunt, natuurlijk opgevat van kapitalistisch standpunt, dat alleen rekening houdt met het zoodanig welbegrepen eigenbelang, nog steeds geldt „vraag en aanbod getemperd waar het noodzakelijk is om goede arbeidskrachten tot zich te trekken door de dienstvoorwaarden „aanlokkelijk voor te spiegelen", natuurlijk in verband met de verhoudingen in het particuliere bedrijf. . Op 27 November 1910 werden, zooals wi] reeds melden, zeven openbare vergaderingen gehouden, n.1. te Almelo, Amsterdam, Arnhem, Groningen, Maastricht, Roosendaal en Rotterdam, waarin het woord gevoerd werd door de collega's Crijns, Ter Laan, Jans, Van Deel Hijszeler, Zeldenthuis en Huykman. De voorsteller dezer vergaderingen was niet onder de sprekers begrepen; wij teekenen dit zonder verder commentaar op. ... In den loop van het jaar 1911 deed het vereenigingsbestuur verschijnen een brochure waarin de werkkring en bezoldiging benevens de wenschen der belastingcommiezen werden uiteengezet. Een belangrijk stuk werk, dat zeker veel tot het welslagen der aktie heeft bijgedragen. . . De gevoerde aktie leidde tot dit resultaat, dat de Minister instelde een staatscommissie tot het onderzoeken in hoeverre en oo welke wijze tot de afschaffing van emolumenten kan worden overgegaan. Reeds den 27 Januari 1911 werd het Bestuur der Vereeniging door deze commissie gehoord. In Juli 1912 verscheen, nadat ook het Rapport der Emolumenten-commissie was verschenen, een voorstel tot verhooging van Hoofdstuk VII b. L>e emolumenten werden afgeschaft, maar daarbij zou worden ingevoerd een zeer reactionair middel om „den prikkel bij de lagere ambtenaren er in te houden, .„„jio. Er zouden drie nieuwe „rangert" komen! Commies-brigadier, Commies-rechercheur en Assistent, allen om den prikkel bij de lagere ambtenaren te bevorderen, maar bewust of onbewust zouden ziji tevens dienen om verdeeldheid in der rangen der commiezen te brengen. De geschiedenis van dezen strijd te beschrijven is meer het deel van een der andere commissieleden, zoodat wij 116 deze slechts ter loops aanstippen en even ons oordeel geven. Als bij intuïtie voelden allen, dat dit een gevaarlijk element in de reorganisatie was ; maar geen van allen heeft geheel de schaduwzijden en de voordeden die er eventueel konden uitgehaald worden geheel overzien. Het Bestuur en de groote meerderheid der leden Wilden enkel van geheele afschaffiig van de nieuwe „rangen" weten. Zij zijn in zooverre geslaagd daar slechts overgebleven is de functie van „assistent". Dé eerste redacteur van het orgaan meende echter, dat de maatschappelijke ontwikkeling daarheen voerde, dat er in de groote steden en op de belangrijke standplaatsen speciale ambtenaren noodig waren voor de uitvoering der fn belangrijkheid steeds stijgende directe belastingen en voor de invordering dier belastingen en dat deze zouden ontstaan uit den rang van assistent, zooals hij oorspronkelijk door de Regeering bedoeld was als naam van den ambtenaar in de groote steden belast met de directe belastingen. Toen de Regeering dit laatste liet vallen, was de chaos nog grooter en was de rang van assistent niets anders dan een twistappel, in de kringen der strijdende belastingcommiezen geworpen. Vooral toen later de benoemingen volgden en deze aantoonden de volle stelselloosheid dezer organisatie van het corps belastingambtenaren. De strijd onderling is ontbrand en zal niet eerder verdwijnen voor deze twistappel is- verdwenen, dat hij zal verdwijnen staat vast en dat het niet lang meer kan duren, durven wij zelfs hopen. Wat is het geval? Om dat goed te begrijpen, moeten wij even terug gaan. In 1912 had op de jaarvergadering het oude bestuur zijn plaats moeten ontruimen en waren de dagelijksche bestuurders der afdeeling Rotterdam gekozen met 1420 stemmen tegen 599 op de candidaten der afdeeling Amsterdam en 174 stemmen op die der afdeeling Schiedam. Dit was feitelijk de overwinning van de moderne richting op de verouderde strijdwijze der zoogenaamd „neutrale" maar in wezen specifiek anti-socialistische richting. Dat dit dadelijk gevoeld werd moge hieruit blijken, dat de latere 2e Redacteur M. M. Cohen, de leider der n/er-kerkelijke tegenstanders van de moderne richting, de volgende motie stelde: „De Algemeene Vergadering, „Gezien het streven, dat zich in sommige afdeelingen openbaart, „om door de aanvaarding van het z.g. „moderne standpunt" de „Vereeniging in den politieken strijd te betrekken; van oordeel „dat dit streven in het algemeen onze aktie vertroebelt en onze „beweging in ongewenschte banen zou leiden, doch bovendien „in strijd geacht moet worden met de statuten, die immers in „art. 2 alles uitsluiten wat met partij-politiek in verband staat; „spreekt als haar ernstig verlangen uit, dat in de Vereeniging „steeds plaats moet kunnen zijn voor alle commiezen, onverschillig tot welke politieke of godsdienstige richting zij behooren, „draagt het Hoofdbestuur op aan de stipte naleving van art. 2 117 „der statuten in 't bizonder de hand te houden en gaat over' tot „de orde van den dag." Cohen meende dat de afd. Haarlem eri Rotterdam er naar streven de Vereeniging te betrekken in den politieken strijd, hij trachtte, dat uit een artikel van Poppe uit het Bijblad van de Fiscus aan te toonen. Hij meende bij zijn bespreking van de moderne vakorganisatie dat dit standpunt zoude leiden tot aansluiting bij het Ned. Vakverbond en vervolgens zou de vereeniging belanden bij de S. D. A. P. Door tal van afgevaardigden werd de motie bestreden, door enkelen werd erkend, dat aansluiting bij het N. V. V. na eenige jaren niet zoude zijn te ontgaan, maar daardoor nog niet zoude belanden bij de S. D. A. P. De motie werd door velen beschouwd als gesteld om het nieuwe bestuur te doen struikelen en achtten haar daarom zeer gevaarlijk. Zij werd ingetrokken. In 1913 werd het program van aktie herzien en in overeenstemming gebracht met verschillende veranderde toestanden; maar de grondslagen van het program 1908 bleven onaangetast, zijn dat nog. Het volgende jaar werd de rest herzien en ook toen is aan de grondslagen niets veranderd. Toch werd reeds toen een basis gelegd, waarop ook voor de Regeering de intrekking van den rang van assistent mogelijk was, immers daar werd gevraagd in § 6, dat om tot deurwaarder te worden benoemd examen vereischt werd en dat de deurwaarders alleen zouden benoemd worden uit de rangen der commiezen. De afdeeling Haarlem diende het volgende jaar een voorstel in luidende: „Naast de commiezen-deur„waarder worden ingevoerd deurwaarders der directe belastingen „die na afgelegd examen worden benoemd uit de commiezen. „In elke inspectie en aan elk kantoor van de le klasse zij „minstens een ambtenaar van dien rang. „Het salaris dezer ambtenaren zij 30 pet. hooger dan, dat der „assistenten en commiezen met een gelijk aantal dienstjaren en „eenzelfde standplaats." Dit • voorstel werd aangenomen en is trots een voorstel der afdeeling Nijmegen om het weder van het program af te voeren, daarop in het volgende jaar (1916) behouden; het voorstel tot afvoeren werd verworpen met 86 tegen 26 stemmen. En thans is door den Bond van Assistenten volgens het Weekblad ') op een vergadering te 's Gravenhage gehouden een salarisprogram goedgekeurd, waarbij gevraagd wordt: „dat samensmelting „van de betrekking van deurwaarder en assistent gewenscht is en „zou leiden tot betere dienstverhoudingen en een meer productief„making van het bestaande personeel." Wanneer we de beide vereenigingsstandpunten nauwkeurig bezien, dan is het tot standkomen van de eenheid niet meer onmogelijk, Beiden willen den assistentenrang weg hebben. De Vereeniging van belastingcommiezen vraagt examen en een behoorlijk salaris voor ■) Weekbl. der Adm. d.d. 12 Mei 1917, n°. 2341. 118 den deurwaarder, gekweekt uit de commiezen. De bond van assistenten vraagt samensmelting van de functie van deurwaarder en assistent, waardoor de laatste rang verdwijnt. Wij zouden zeggen zij toonen thans zelf aan, dat de assistentenrang, voor den belastingambtenaar speciaal voor de directe belasting aangewezen en vooral in zijn tegenwoordigen vorm, een onding is. Wij zouden daarom tot hen kunnen zeggen: kom terug in de Vereeniging, die jarenlang uwe belangen behartigde en dat ook in het vervolg zal doen, Breng weder: eenheid! Ook in uw belang. * * * Na deze laatste bespreking moeten wij gaan eindigen. Maar toch moeten nog enkele belangrijke zaken besproken worden. De belangrijkste zelf! Nu 1912, de oprichting van ons vakblad zag, kwam de stelselmatige bewustmaking der massa als taak van het Bestuur en der Redactie meer en meer tot zijn recht en iedere jaarvergadering toonde, dat de massa der leden begreep dat een nauwere aansluiting bij de arbeidersbeweging niet meertekeeren was. Alle kenteekenen wezen er op, dat het zelfs niet lang meer zoude duren. Hadden reeds bij de oprichting van den Algemeenen Ambtenaars Bond er teekenen voorgedaan, dat enkele leden ongeduldig begonnen te worden en door aansluiting bij den Bond toonden, dat een star conservatisme zoude leiden tot verbrokkeling, gelukkig waren de leiders van dien Bond destijds ook niet de menschen om de commiezen, die een jarenlange scholing achter den rug hadden, tot het breken met hunne organisatie te brengen, als dat niet strikt noodzakelijk was. In 1913 hadden wij onzen Voorzitter en onzen eersten Redacteur naar België zien gaan, om zoo mogelijk aansluiting te krijgen met onze Belgische collega's. In 1913 zagen wij nadat ook de Secretaris en de Penningmeester onzer Vereeniging op het Congres van de Vlaamsche Verbroedering waren tegenwoordig geweest onze Belgische collega's, die helaas gescheiden zijn in de Vlaamsche verbroedering en in de Federation Accisienne, op onze jaarvergadering te Arnhem. Op de jaarvergadering 1915 kwam ter sprake een weg te zoeken tot meerdere machtsformatie. Aansluiting bij het N.V.V. oordeelde de afdeeling Delft én door haar voorstel én de verdediging ter A.V. niet gewenscht. Zij wilde een onderzoek naar de mogelijkheid eener federatie van alle lagere rijksambtenaren. De afgevaardigde van Haarlem Poppe wilde de federatie beperken tot de vereenigingen van het dienstvak der belastingen, ook die der gemeentebelastingen en voorlichting aan de afdeelingen omtrent aansluiting bij het N.V.V. Zijn medeafgevaardigde uit Haarlem Hogervorst bepleitte aansluiting bij het Neutrale Vakver■ bond. De Voorzitter betoogde dat het onbevredigde gevoel niet voortvloeit uit de al of niet aansluiting bij andere groepen, doch uit de maatschappelijke ontwikkeling van den Staat. Als de vertegenwoordigers der arbeiders doordringen in de vertegenwoordigde lichamen, 119 dan waait er langzamerhand een andere wind. Doch dan dient de organisatie eerst intensievertewerken. Waanneer aansluiting bij het N. V. V. zou komen, moet de noodzakelijkheid daarvan eerst door de leden worden gevoeld. Meerdere machtsformatie werd dus reeds hier en daar noodig gevonden, de drang was nög niet voldoende sterk, de afdeeling Haarlem bracht reeds op de agenda der A.V. het benoemen van een bezoldigd beambte en het vormen van een weerstandskas. Ook deze werden door het bestuur teruggewezen. In begin Augustus 1914 was de Europeesche oorlog los gebroken en dreigde armoede en verkommering ook binnen te dringen in l. van der wilt. nog erger mate dan in nor- Commissaris der Vereeniging male tijden het geval is, in afgetreden in 1914 de gezinnen der ambtenaren. Het krachtig optreden van de S.D.A.P. en ook van het Ned. Vakverbond was aan den gezichtskring der ambtenaren niet geheel voorbij gegaan. Vooral niet aan die der belastingcommiezen, die in de laatste jaren dubbel hadden gevoeld, welk een slechte reorganisatie 1912 hen gebracht had en welk een ellende zij waren berokkend door den twistzaaienden rang van assistent. Hun vereeniging nam dan ook reeds deel aan de groote demonstratie op 25 April 1915 te Rotterdam, gehouden door de S.D.A.P. en het N.V.V. voor de prijsverlaging der levensmiddelen. De afdeelingen Roermond, Venlo en Dordrecht deden eindelijk een voorstel tot aansluiting bij het N.V.V. op de agenda der jaarvergadering 1916 plaatsen. De beide laatste afdeelingen gaven geen of een zeer sobere toelichting; de afdeeling Roermond ging echter verder. Zij gaf te kennen: „De afdeeling Roermond is van meening, dat samenwerking zich niet enkel behoort te bepalen tot de ambtenaars„organisaties, maar dat die zich moet uitstrekken tot de garfsche „moderne arbeidersbeweging. Men dient in het oog te houden „dat bij aansluiting van onze vereeniging bij het N.V.V. een 120 „gezamenlijke aktie voeren van ambtenaren-organisaties in geen „geval wordt uitgesloten. Deze aktie zal zich uit den aard der „zaak bepalen tot de punten: Tractementsverhooging, Rechts„positie en Pensioenregeling. De groote punten, die van zoo oneindig veel belang zijn, zijn niet enkel voor ons ambtenaren „maar voor de gansche arbeidersklasse, die hebben wij tot nog „gemeend niet te mogen aanroeren. „Wel is meermalen in ons orgaan betoogd het groote nut van „Algemeen Kiesrecht en staats pensioneering om ons tot de twee „voornaamste punten te bepalen, maar verder wilde of durfde men „niet gaan. De afdeeling Roermond meent, dat het niet meer dan „van zelf sprekend is, dat wij niet kunnen volstaan met een pleidooi in ons vakblad voor bovengenoemde eischen, maar dat „voor de inwilling hiervan gezamelijk met gansch de Nederlandsche „arbeidersklasse dient te worden gestreden." Daarna bespreken zij de levensvoorwaarden der ambtenaren in verband met die der arbeiders en eindigen: „Waar als „gevolg van den tegenwoordigen crisis, de eerstvolgende jaren „de strijd der arbeiders voor meer sociale wetgeving dubbel „zwaar zal zijn, daar meent de afdeeling Roermond, dat thans „de tijd daar is, de tot nog toe gevolgden weg te verlaten en aansluiting bij het N.V.V. geboden." Nog zou het Bestuur de stap trachten uit te stellen, zij vroeg een opdracht, om de zaak te onderzoeken in verband tevens met haar opdracht van de jaarvergadering 1915 om te trachten te komen tot een ambtenaars-centrale. De jaarvergadering 1916 moest gehouden worden op 28 en 29 April te Zwolle, zij was uitgesteld tot 5 en 6 Mei. Weder werd door S.D.A.P. en N.V.V. een vergadering gehouden in zake de voorziening der levensmiddelen op 6 en 7 Mei. Op voorstel van H. J. v. d. Brugge werd na eenig debat besloten aan die vergadering het volgende telegram te zenden: „Vereeniging van „belastingcommiezen, in algemeene vergadering te Zwolle bijeen, „wenscht pogingen in zake goedkoopere levensmiddelen, succes." Het debat over de aansluiting bij het N.V.V. was fel. Vooral de Amsterdamsche afgevaardigde Verdaasdonk voorspelde de volledige ondergang der Vereeniging. De afdeeling Maastricht II stelde de volgende motie: „De Vereeniging van Commiezen enz. spreekt zich uit voor „deze voorstellen, doch wenscht niet, dat de zelfstandigheid van „de Vereeniging van Commiezen te niet zal gaan; draagt het „H.B. op met het H.B. van het N.V.V. in overleg te treden en „aansluiting als vorenbedoeld te regelen." De motie werd door de afgevaardigden J. Kemp, Poppe, Stirler en v. d. Wilt verdedigd, maar door andere afgevaardigden ook fel bestreden, zooals reeds werd gezegd, doch eindelijk aangenomen met 89 tegen 25 stemmen. Op die jaarvergadering werd ook besloten tot afscheiding van 121 den Bond de Rechtstoestand en ofschoon de wijze waarop deze beslissing genomen werd, niet door allen werd goedgekeurd, eenstemmig was men toch van oordeel, dat de strijdwijze en de reactionnaire denkbeelden welke in die organisatie gangbaar zijn in strijd waren met de denkbeelden der Vereeniging van Belastingcommiezen. Was op de jaarvergadering 1912 van den Rechtstoestandbond besloten tot een meer krachtiger aktie en zoude daarvoor als inzet hebben kunnen dienen de betooging van 6 September 1913, te 's-Gravenhage gehouden in het Gebouw „Concordia" op het Hoogezand. Helaas, dit Bestuur meende blijkbaar, dat één zoo'n vergadering voldoende was, omdat er een Professor en een Kamerlid hadden gesproken, terwijl de vergadering een motie aanneemt waarbij wordt uitgesproken „dat de vergadering zijn „diep leedwezen uitspreekt over het feit, dat waar de wensche„lijkheid der bedoelde wettelijke regeling algemeen is erkend, „nog steeds geen wetsontwerp ter dien aanzien is ingediend." Dat daarvoor is noodig een krachtiger, steviger organisatie, die voortdurend en met kracht optreedt op een wijze die indruk moet maken. Ook dat heeft dien Bond jarenlang achterwege gelaten en niet begrepen! Een belangrijk feit moeten wij hier ten opzichte van onze Vereeniging nog boekstaven; op den 4en Augustus 1916 was het Dagelijksch Bestuur op bezoek bij den heer Hoofddirecteur en den heer Referendaris, chef der afdeeling „Personeel" en kwam bij de bespreking der indeeling in de groote plaatsen en in verband hiermede het verleenen van toelagen te Amsterdam, Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen enz. ter sprake, de goede werking der sectie-indeeling, als voorbeeld, dat de zienswijze der Vereeniging practisch toegepast, tot uitnemende gevolgen leidt. De heer Hoofddirecteur gaf toe, dat de Sectie-indeeling goed werkte en hij de personen, die zich daarvoor indertijd interesseerden gaarne complimenteerde, maar die regeling staat, meende hij, niet gelijk met een algeheele indeeling van het personeel. Verder dan noodgedwongen ging deze erkenning dus niet. Naar aanleiding van deze woorden merkte de Voorzitter op, dat hij daarvan acte nam, maar toch niet mocht nalaten de aandacht van Z.H.E.Gestr. te vestigen op het feit, dat indertijd een aantal personen, die dat stelsel voorstonden, met straffen werden overladen, terwijl de superieuren van toen evenals die van thans vastkleefden aan het bestaande stelsel. Die erkenning boekstaven wij hier even en voor vele kamerleden zou het van belang zijn in dat licht de redevoeringen in de Kamer van dien tijd nog eens te lezen. Nauwelijks was de jaarvergadering 19i 6 achter den rug of de moderne arbeidersbeweging riep weder de geesten in die richting hunne aandacht te wijden. De ambtenaarsorganisaties aangesloten bij het N.V.V. riepen tegen Zondag 15 October 1916 alle ambtenaars-organisaties op tot het houden van een salariscongres. S os DJ 03 O H O O m ui 1 O < X z tü I > < os { O j - I tü Z I tü I OS < I z I cü i CQ I < I OS tü O co I tü I OS I O I z I O c_> j CO J 2 ] < I < c/> 123 Sprekers waren : J. ter Laan, Voorzitter der vereeniging van belasting-commiezen, J. Oudegeest, Voorzitter van het N.V.V. en Dr. J, v. Leeuwen, Lid der 2e Kamer, die in de plaats van Mr. P. J. Troelstra sprak, omdat deze laatste verhinderd was. Ook onze Vereeniging deed aan het Congres mede. Op den dag, een mooie dag kwamen duizenden ambtenaren naar den Haag. Voor het eerst demonstreerden de ambtenaren zingend langs de hooge muren der departementen en patricische woningen. De vergadering was een grootsche demonstratie; 600 afgevaardigden vertegenwoordigende, 31226 ambtenaren waren aanwezig. De groote zaal van het gebouw in den Dierentuin, welke ruim 1800 personen kan bevatten was te klein om alle betoogers te bevatten ; er moest nog een zaal gehuurd worden in het gebouw „de Vereeniging" in de Willemstraat en ook die zaal liep vol. Van onze Vereeniging waren naar slle waarschijnlijkheid ongeveer 250 leden aanwezig op de vergadering. Dat deze machtige betooging, ook op het Bestuur onzer Vereeniging en op honderden onzer leden, een machtigen indruk heeft gemaakt is te begrijpen. Als men ziet, dat reeds 14 October, de buitengewone bestuursvergadering, die dus reeds kon nagaan ongeveer wat de volgende dag zou plaats hebben, besloot tot den oproep van een buitengewone vergadering op 4 December 1916 te Utrecht. De agenda bevatte de volgende punten: 1. „Het bespreken van maatregelen om in verband met den „ellendigen financieelen toestand van het personeel tot betere „toestanden te komen." „II. Aansluiting van de Vereeniging bij het Ned. Verbond van „Vakvereenigingen, opdat een nauwe samenwerking tusschen verschillende organiesties van overheidspersoneel kunne worden „verkregen, teneinde reeds in den komenden verkiezingsstrijd tot „het verkrijgen van een wettelijke geregelde rechtspositie, behoorlijke loon- en pensioenregelingen en in het algemeen goede „arbeidsvoorwaarden, het volle gewicht van een zoo groot mogelijk „aantal ambtenaren, beambten en werklieden in dienst der over„heid in de weegschaal te kunnen werpen." Het uitschrijven dezer vergadering gaf reeds eenige emotie die te denken gaf; de afdeeling Amsterdam liet dat spoedig bemerken. In het vakblad van 4 November 1916 n°. 226 stond een oproep tot een afdeelingsvergadering, met het ontwerp eener motie voor die vergadering op 12 Novembe-, luiddende: „De afd Amsterdam „v. d. Vereeniging van Commiezen bij 's Rijksbelastingen in Nederland, in vergadering bijeen op Zondag 12 November 1916 in „„de Pool", verwerpt met groote kracht het H. Bestuursvoorstel „om de Vereeniging te doen aansluiten' bij het N. V. V. „Zij noodigt de A. V. uit het H. B. op te dragen onverwijld „samen te stellen een program van beginselen (basis van samenwerking) als uitvloeisel van het voorstel Delft om te komen tot BUITENGEWONE ALGEMEENE VERGADERING TE UTRECHT - 4 DECEMBER 1916, 125 „spoedige oprichting van „eene Centrale Vereeniging „van overheidspersoneel." De vergadering te Amsterdam werd gehouden,een motie van die strekking werd aangenomen en zou op de buitengewone algemeene vergadering worden ingediend. Reeds op de vergadering der afdeeling deden zich de gevoelens scherp uitkomen. Verdaasdonk en Hogervorst gunden ternauwernood dat-Poppe aan het woord kwam en interrumpeerden voortdurend. De algemeene vergadering kwam bijeen, de motie over de te voeren aktie wordt op eene andere plaats in dit geschrift besproken. Na de pauze kwam de aansluiting aan de orde. De motie Amsterdam om het voorstel van het Bestuur niet in behandelingte nemen, wordt verworpen met 33 stemmen voor en 78 tegen, terwijl 3 stemmen niet worden uitgebracht Daarna is het woord aan den Voorzitter, deze zet uiteen hoe wij na 25 jaar nog zeer weinig zijn gevorderd en hoe wij door aansluiting bij het N.V.V. krijgen de machtige steun der arbeidersbeweging en samen kunnen werken met de organisaties van overheidspersoneel die eveneens daarbij zijn aangesloten. Hij bespreekt verder het klassenstandpunt en het aan banden liggen der christelijke organisaties, ook wederlegt hij het bezwaar over het stakingsrecht en de steun die wij naar sommiger meening aan stakers zouden moeten geven. Verder zegt hij, dat sommige afdeelingen zich zullen kunnen en moreel gedwongen zijn, zich bij de.bestuurdersbonden aan te sluiten. Daarna volgde een gansche rij van bestrijders J. Beerens, Cohen en Verdaasdonk uit A'dam, Nieveen uit Den Haag, Spiegels uit Naaldwijk, Hogervorst uit Amsterdam en Van Zijl uit Delft. Het lid van verdienste J. van Ensbergen bepleit echter de aansluiting, dit was voor andere leden een moment van ontroering, daarna was de schrijver dezer regelen aan het woord, die de vele verdiensten van het Nederlandsch Vakverbond bezag uit het H. VAN DER MEULEN. 2* Redact, van De Belastingambtenaar 1 Juli 1917 afgetreden. 126 oogpunt der ambtenaren en der commiezen voornamelijk. Hij bestreed verder, dat door het aanvaarden van het standpunt van den klassenstrijd de neutraliteit zoude worden geschonden. Door de tegenstanders werd een oogenblik gepoogd de persoonlijke ruzietjes van enkelen der voorstanders uit te buiten, het mocht niet baten. Met 76 stemmen voor, 34 tegen en 3 blanco werd het voorstel tot aansluiting aangenomen. Nog zou de Vereeniging er niet zijn. Verdaasdonk greep nog een laatste middel aan, hij stelde voor het genomen besluit aan een referendum te onderwerpen. Ook dat voorstel L. J. GROENENBERG. werd aangenomen met 78 2e Redacteur van De Belasting- tegen 33 stemmen. ambtenaar 1917 Enkele leiders der afdee- Lid van de Commissie voor het ling Amsterdam begonnen Jaarboekje nog een stille campagne; zij poogden door allerlei praatjes uit te strooien, door een persoonlijk heibeltje tegen Poppe op te zetten onder aanvoering van Verdaasdonk tot hun doel te komen. Niets hielp meer; de tijd Was uit, dat men principieele beslissingen verhinderde door er persoonlijke questies van te maken. In de Belastingambtenaar van 20 Januari 1917 meldde het Bestuur, dat het referendum de genomen beslissing had bevestigd met 1136 stemmen voor, 469 tegen en 33 blanco. Zoo zien wij dan aan den harden strijd om het bestaan ook hier ontbotten, het mooie religieuze gevoel van samenhoorigheid met de geheele klasse der arbeiders, dat eerst gegroeid was tot colligiale kameraadschap, tot een solidariteit der ambtgenooten, maar dat thans zich verbreedde en opgegroeid bleek tot een solidariteit met de geheele arbeidsklasse. Wel is waar, waren ook vroeger wel eens blijken gegeven dat de sporen van dat gevoel aanwezig waren ; wij herinneren er aan dat in Juli 1906 na een vergadering der Rotterdamsche afdeeling 127 ƒ23.— werd gecollecteerd voor de stakende Leidsche timmerlieden; aan de oproep der Rotterdamsche afdeeling tot alle arbeiders en ambtenaarsorganisaties om te trachten de gemeentebelasting verordening in demokratischen zin te herzien, aan de A.V. 1913 waar besloten werd tot het rondzenden van steunlijsten voor stakende arbeiders, maar dat waren slechts sporen der solidariteit die konden opbloeien, en naar het thans blijkt opgebloeid zijn tot de arbeidersdeugd: solidariteit. Het besluit tot aansluiting bij het N.V.V. was een machtige beslissing, een mooie demonstratie van den eensgezinden wil om tot betere levensvoorden te komen. Wij dienen hier, waar Jit Gedenkschrift meer moet zijn dan een gelegenheidsgeschrift, naast de mededeeling van de geschiedenis ook den geest der beweging te schetsen en dan mogen niet ontbreken de denkbeelden, die de meerderheid heeft gehad over het aanvaarden van de klassenstrijd theorie en de neutraliteitsidee. De meerderheid aanvaardde die theorie en dat standpunt als een feit en trok er slechts de conclusie uit, dat die strijd noodig is in deze maatschappij, de consequentie welke door de sociaal democratie daaruit wordt getrokken, aanvaardt zij niet, de leden der vakvereeniging zijn daarin vrij. Dat die belangenstrijd werd erkend ook door anderen werd aangetoond in een artikel van onze hand in de Belastingambtenaar n°. 235 waarvan wij hier een gedeelte laten volgen. „De belangenstrijd is een erkend feit. Ik heb hier voor mij de „beoordeeling door de R. K. Uitgevers-maatschappij „Futura" van „een harer uitgegeven werken „Kapitaal en Arbeid" naar Lord „Baconfield. Zij luidt: „Een sociale roman, waarin de geweldige „„beteekenis van den strijd tusschen het oppermachtige kapitaal „„en de steeds sterker wordende arbeidersbeweging op meester- A. W. TREURNIET. Lid van de Commissie voor het Jaarboekje 128 „„lijke wijze wordt uiteengezet. Een buitengewoon interressant en „„leerzaam boek." „Men ziet de strijd wordt niet alleen erkend, maar zelfs wordt „toegegeven dat de strijd steeds sterker wordt. „Het is dan ook begrijpelijk, dat deze erkenning niet op zich „zelve staat. Het parlement, waar die strijd vaak, bijna dagelijks, „te voorschijn treedt, moet dat meermalen blijken wanneer de „belangen tegen elkander botsen. Mr. Idsinga verklaarde dan ook: „„De maatschappelijke klassen worden alleen gedreven door de „„zucht om bijzondere belangen te behartigen en te bevorderen „„en dat spreekt van zelf: daarvoor en daardoor zijn ze klassen." „(3 Sept. 1900 blz. 1648 Hand. IIe Kamer.) Het is begrijpelijk dus „als een klasse niet vertegenwoordigd is in het parlement, dat „hare belangen daar slecht verzorgd zijn. „Welnu Dr. Kuyper schreef in zijn boek „Het sociale vraagstuk": „„Als gold het geen menschelijke samenleving maar een samenleving van dieren, in wier wereld de vaste regel geldt, dat de „„sterken de zwakken opeten, hebbende sterkeren als vaststaanden „„regel allen usantiën en magistrale ordonnantie zóó weten te „„buigen, dat hunner het profijt en anderen de schade was." „Wij zien dus aan deze citaten, dat het ontkennen van den „klassenstrijd door de woordvoerders der kerkelijke partijen niet „volgehouden wordt en ook niet volgehouden kan worden. Wij „zullen straks zien wat er mede gedaan wordt als het tegen de „vakbeweging gaat. „Ook de liberalen ontkennen den klassenstrijd niet!') Reeds in „1849 schreef Guizot in zijn boek „De la Democratie": „Onze „„geschiedenis is vol klassenstrijden. De revolutie van 1789 is „„er de meest algemeene en machtigste uitbarsting van geweest. „„Adel en derden stand; aristocratie en democratie; bourgois „„en werkman; bezitter en proletariër, even zoo vele vormen, even „„zoo vele verschillende phasen van den maatschappelijken strijd" „(blz. 20) Deze erkenning van den belangenstrijd der maatschappelijke klassen stemt geheel overeen met die van Marx en Engels in „het Communistisch manifest van Februari 1848 waar zij schreven: „„De geschiedenis van iedere maatschappij tot nu toe is de geschiedenis van klassenstrijden." „De heer Guizot had er reeds in 1821 in een boek „Desmoyens „etc." blz. 225 geschreven: „Sedert wanneer houdt een feit op „„te bestaan als men het slecht en gevaarlijk noemt? Sedert „„wanneer is de maatschappij, zelfs de meest welvarende, vrij „„van klasseverdeeldheid, die daarin de macht, de rijkdom en het „„aanzien verplaatst, eene verdeeldheid, die soms uit de welvaart „„zelve geboren wordt? Ik aanvaard het dus als een droevig ') Deze citaten zijn ontleend aan de inleiding van: Kaïi Marx zijn leven en zijn werken, door W. Liebknecht. 129 „„maar vaststaand feit. Peilt de diepte van den afgrond als gif „„hem dempen wilt." . SJ „En Jn zijn hierboven reeds aangehaald boek „De la democratie schreef hij komende bij den nieuwen tijd (1849)- En „„thans is een derde strijder de arena binnengetreden. Het democratisch element heeft zich gesplitst. Tegenover de midden„„Masse stelt men de arbeidende klasse, tegenover de bourgeoisie „„het volk" (blz. 52). s „De erkenning van den klassenstrijd, men ziet het behoeft „nog niet te leiden tot het standpunt der sociaal-democratie „deze erkenning is niet in strijd met onze neutraliteit. Dat het „strijden van den klassenstrijd in strijd met de neutraliteit zoude „zijn is dan ook niet vol te houden. „In 1909 werden aan den R.-K. Minister Nelissen maatreeelen „gevraagd door den heer Blooker ten behoeve van een gepösten „dokter. Minister Nelissen weigerde dat, hij zeide: „Die toezee„ging kan spreker niet doen. In de eerste plaats is de zaak niet „schriftelijk behandeld. Ten tweede is zij zeer ingewikkeld Voor „den geposten dokter is het een hinderlijk geval, maar ander„znds wordt er een rechtmatigen strijd gevoerd tusschen de partijen, betrokken bij een collectief contract. Eigenaardige strijdmiddelen worden hierbij gebruikt en tot op eën zekere hoogte „moeten die worden gebruikt." s „Men ziet, ook Minister Nelissen erkende den strijd en gaf toe ') „dat eigenaardige middelen mogen en moeten worden gebruikt " Zoo was de erkenning van den klassenstrijd dus niet in striid met de neutraliteit en ook de heer J. van de Tempel, ouaSecretans van het Ned. Verbond van Vakvereenigingen schreef • „Een vakorganisatie, die strijd voert voor verbetering van de' „arbeids- en levensvoorwaarden van hare leden en dien strijd „ziet als een deel van den algemeenen strijd, welke over de „gansche linie tusschen de bezittende en bezitlooze klasse „wordt gevoerd en zijn oorsprong vindt in de tegenstelling van „belangen tusschen die klasse, is nog geen socialistische organisatie. Zij aanvaardt „door den klassenstrijd te erkennen" noe" „volstrekt met de consequenties, welke de sociaal-demokratie uit „dien strijd trekt. Voor zooverre zij stelling kiest, ook in be„ginselvragen, heeft dit een zuiver praktische beteekenis." Eindelijk is een der oude ambtenaarsorganisaties tot het inzicht gekomen, dat ambtenaars- en arbeidersbeweging één groote beweging is om de geheele klasse van hen, die in loondienst van anderen gedwongen zijn een somber en eentonig bestaan te leiden dat alleen kan opgeheven worden door één groote krachtige vereeniging van vakgenooten in samenwerking met de geheele moderne arbeidersbeweging, tot macht te brengen. Die bewustwording zal moeten leiden tot het omvormen der ') Kort Verslag 1999—1910 blz. 258. 130 J. L. VAN HOUDT. Commissaris der Vereeniging sedert 1914 vereeniging tot een zoodanige organisatie, dat alle lagere belastingambtenaren lid van haar kunnen worden. Wij hebben naar wij meenen in ons overzicht, zooveel ons dat mogelijk was, onpersoonlijk, het verband, dat er tusschen de industrieele ontwikkeling van een land, zijn daarmede verband houdende arbeidersbeweging bestaat, aangetoond en daarnaast de daarmede verband houdende verzorging door de publiek-rechterlijke lichamen van hare ambtenaren aangegeven. Wij hopen dat dit verband voor tal van ambtenaren licht moge brengen in hun leven, omdat daaruit noodwendig voort vloeit, dat eenmaal de dag zal komen, waarop voor alle ambtenaren en arbeiders een menschwaardigbestaan tot de mogelijkheden niet alleen zal behooren, maar dat zij het ook zullen hebben. Hebben wij die vooruitzichten ? Slechts een kort antwoord. Na een strijd van ongeveer 40 jaren heeft de georganiseerde arbeidersklasse veroverd het algemeen kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging. De Staatscourant van 19 Mei 1917 bevatte de wetten, nadat zij op 16 Mei daar aan voorafgaand door de Eerste Kamer met algemeene stemmen, zij het dan dat een viertal leden zich hadden verwijderd, waren aangenomen. Dat de arbeidende klasse daarmede voor haar ook het Staatspensioen heeft veroverd, staat voor ons vast. _ Maar welke zijn de perspectieven voor de ambtenaarsbeweging i Wij melden reeds, dat ingesteld was een staatscommissie voor het ontwerpen eener nieuwe pensioenwetgeving. Maar de verovering van het algemeen kiesrecht en het gesloten optreden van een groot deel der ambtenaarsbeweging heeft feitelijk reeds thans bereikt, dat ook nog is ingesteld een staatscommissie tot het instellen van een onderzoek naar de salarissen der burgerlijke rijksambtenaren bestaande uit de Heeren: D. W. Stork, lid der Eerste Kamer, voorzitter; Jhr. M. de Jonge, secretaris-generaal 131 Ïh" het Pe,pa5em.?nt ,van Fina"ciën, plaatsvervangend voorzitter; leden: P. J Raaijmakers, oud-secretaris-generaal van de verzekeringsbank; Mr. Dr. j. A. L. Salverda de Grave, secretajSgen van het Departement van Waterstaat; J. van den Tempel hd der Tweede Kamer; Mr. j. H. Thiel, district schoolopziS; L h /'a1 jr" Tweede Kamer- Als secretaris is toege¬ voegd J. A. van W.jk, hoofdinspecteur der gemeentebelastingen te s-Gravenhage, terwijl bij K.B. van 31 Juli 1917, Stbl no 48 Sthlfn %eV°,egd %! Mn C W- de Vries> commies van sfaftt b.j den Raad van State en K. T. G. Lange, hoofdcommies b.j het Departement van Waterstaat, beiden als secretaris En de dagbladen van 22 Mei 1917 brachten nog het bericht dat is ingesteld een staatscommissie ter voorbereiding van een algemeene wettelnke regeling betreffende den rechtstoestand der burgelijke ambtenaren, bestaande uit de Heeren : Mr H D Dresse huis lid der Tweede Kamer, Voorzitter; Mr. Dr. A. L Scholtens referendaris b,j het Departement van Waterstaat, Secretaris; Jhr Mr. Dr. E. A van Berensteijn, lid der Tweede Kamer; Mr.A.van der Hoeven, hd der Eerste Kamer; W. J. E. H. M. de jong lid der Tweede Kamer, J. ter Laan, lid der Tweede Kamer; Mn j P A Larnan de Vries, hoofd-directeur der directe belastingen; MrVH Rutgers, l.d der Tweede Kamer; jhr. Mr. Ch. J. H Ruys'de Berenbrouck, hd der Tweede Kamer; Mr Dr. J. H. van Zanten Voorzitter van den Bond ter verkrijging eener wettelijke regelinê van den rechtstoestand der Burgerlijke Ambtenaren 8 g cri?c° ,S C-r t-hanS een staatscommissie voor de pensioenen; een staatscommissie voor omjferzoek der salarisregeling- ') eenstaatscommiss.e voor den rechtstoestand!! Deze drie commissies omva ten het geheele ambtelijk leven, niets is meer uitgezonderddat de verovering der demokratie hier haar lichtende stralen vooruit zendt w,ei die het zou durven ontkennen? Maar dat ook de bewustwording der ambtenaarsklasse hieraan voor een groot deel heeft bijgedragen, valt niet te ontkennen Voor verbetering der salarissen streden wij 25 jaar; voor verbetering der pens.oenen sedert 1899; voor een wetteli ke regeling nnvnfn" r^ch!stoe.stand s^ert 1901! De eersten werden s^eèd! onvoldoende hemen; de pensioenen ondergingen geen of nagenoeg geen verbetermg, de toepassing geschiedde op een mèer krentieef £ES t J!?11^068^^00' d3arV00r geschiedde b|na nTetsg tn thans is het perspectief zoo, dat als de arbeidersklasse en de ambtenaren straks, als de regelingen onvoldoende mochten uitEL? ,-thT"e schouders gezameiijk onderzetten, de kans om 5e5?^oTi:^ V°°r ^-bten/ren0" Dit zouden de eerste mooie vruchten zijn van de aaneenge- ') Het rapport van ons Bestuur aan die commissie is bijlage VII. 132 slotenheid der arbeidersklasse, die vooruitzichten zijn reeds goed. Laat ons hopen, dat de zaken niet verkeerd loopen. En hiermede eindigen wij ons overzicht; de „Commiezenbond" heeft gestreden en in den „Commiezenbond" is gestreden, maar in hare gelederen is plaats voor allen. Ook nu nog! Wij die hier lieten volgen een gansche beweging van ambtenaren en arbeiders, wij weten, dat wij hoogst onvolledig zijn en moesten zijn; voor eerst ontbrak ons de noodige tijd, maar tweedens mochten wij de ruimte in ons boek niet al te veel in beslag nemen en wij vreezen toch reeds een bedenkelijk groot deel voor onze beschouwingen te hebben genomen. Wij meenen echter dat klaarheid en zekerheid in de ambtenaarsbeweging, slechts kan verkregen worden door de geschiedenis te kennen van het Nederlandsche proletariaat, de gebreken en de deugden, men leert ze slechts uit de geschiedenis kennen, ziedaar onze verontschuldiging. Als dan aan Uw geestesoog, o! Nederlandsche ambtenaar, die gansche rij van strijders voorbij is gegaan, als Gij bemerkt, dat door hun werken het peil Uwer klasse moreel en intellectueel is gestegen, dat Gij zelf, Uw vrouw en kinderen een beter lot hebben dan vroegere geslachten, zij het dan nog niet voldoende, dan hopen wij dat Uw kreet zal zijn: Wij volgen U, o dappere strijders, Met levenslust en stervensmoed, Aaneengesloten als belijders Der leer: dat eendracht winnen doet. En gaat g' ons moedig voor ten zege, Dan heffen w' onze kinderen hoog: Heil UI De toekomst lacht U tegen! De dag der vrijheid rijst omhoog.') LOUIS J. C. POPPE. Haarlem, 17 Mei (Hemelvaartsdag) 1917. ') Gedicht van Dirk Troelstra. DE ALGEMEENE TOESTAND VOOR 1892 Het is niet alléén noodig te vermelden de moreele en financieele resultaten gedurende het afgeloopen tijdperk 1892—1917 verkregen, maar ook eene korte beschrijving over den algemeenen toestand zooals die bij de kommiezen was vóór de oprichtine van onze vereeniging. Moesten toentertijd de kommiezen bij 's Rijks belastingen leven van een salaris, te weinig om menschwaardig in hun volledie onderhoud te voorzien, daarnevens berustte alles wat den inwendigen dienst betrof op een volkomen gebrek aan harmonisch inzicht, inzake het uitgeven van orders en voorschriften voor het lagere personeel door de toenmalige superieuren. Wat door den een noodig en nuttig geacht werd en in het belang van den dienst, werd later door een anderen autoriteit afgekeurd en met nieuwe orders en voorschriften — waarvan de samenstelling in eene warme kamer en bij het gebruik van 'n heerlijke kop koffie en n fijne sigaar in den wintertijd eene aangename verpoozing %*?eT}~ za§en de kommiezen, meer speciaal op de linie, zich dikwijls voor het feit gesteld orders en voorschriften na te komen welke praktisch onuitvoerbaar bleeken en daarom in 's Rijks belang niet konden worden toegepast. Wij wenschen hierbij slechts te wijzen op het limineuse wonderwerk, om bij dienstorder te bepalen, dat de grenskommiezen bij hun surveillance eene vaste route te volgen hadden waarvan niet mocht worden afgeweken • dat zij op de voorgeschreven punten van embuscade onmiddellijk het contra-woord op het order-woord moesten geven (waardoor dikwijls een allernaarst geschreeuw ontstond en het postpunt verraden werd); en dergelijke onpraktische voorschriften meer wat niettemin geacht werd te zijn een middel om 's rijks belang te dienen; maar in de werkelijkheid slechts een smakelooze vrucht was van het klein-burgerlijk-kapitalistisch-begrip, dat alles wat in tioogheid gezeten is en in een meer of mindere mate de macht' in handen heeft, het recht zich mag aanmatigen naar eigengoedvinden te handelen en te heerschen al raakt zulks kant noch wal En zoo is het dan ook te verstaan, dat menig kommies het slachtoffer werd van een dienst-stelsel, dat geenszins rekening hield met de eenvoudigste begrippen van „recht en menschelijkheid , nóg minder met „gevoel van persoonlijke eigenwaarde" 134 Met handen en voeten gebonden aan voorschriften en orders van allerlei soort, werd van boven af den druk gevoeld van nietig — van minderwaardig — en diepe onderworpenheid, zoodat elke poging om los te komen uit dien administratieven-knellendenband, dikwijls meedoogenloos gestraft werd niet alleen, maar bovendien eene gereedelijke aanleiding vond bij superieuren om het slachtoffer nog eens extra af te schiïfleVëtt op drens signalementstaat. Dat ging in die dagen zeer gemakkelijk, want het papier was geduldig en hetgeen ten nadeele van 'n kommies vermeld stond, werd nu eenmaal van hoogerhand als eene onomstootelijke waarheid gehandhaafd, zoodat het maar zelden gebeurde, dat een inferieure ambtenaar zich met succés verdedigde. Veelal bleef hij de onderliggende partij en mocht hij van geluk spreken wanneer niet — als een extra toegifte voor de brutaliteit van het „naar recht zoeken" — voor goed zijn administratieve loopbaan met één pennestreep bedorven werd. Waar dus door velerlei factoren van administratieven en persoonlijken aard eene dienstpraestatie niet tot baar recht kon komen en als een gevolg daarvan de lagere ambtenaren telkens het gevaar liepen voor eenige guldens te worden beboet, plus een slechte signalementstaat, daar vloeide als van zelf uit zoo'n desolaten toestand voort: onderlinge naijver, haat en nijd; een geheime, sluwe kruiperij, dikwijls langs den rug van anderen om 'n baantje als kommiesdeurwaarder of dienstgeleider. Wie met de vrouw van 'n dienstgeleider op 'n goeden voet stond, kon geen kwaad doen; de uitgebrachte rapporten waren natuurlijk gunstig, zoodat de voordeden van al dat misselijk gedoe niet uitbleven. Het was een onderlinge concurrentiestrijd om iets beter te kunnen leven, om wat meer financieel gewin. Om dat doel te bereiken, was elk middel goed genoeg. Ieder leefde voor zich zelf. Het zedelijk bewustzijn stond over het algemeen genomen niet in het teeken van volmaaktheid; misbruik van sterken drank kwam meermalen voor, zoodat gerechtvaardigde straffen werden opgelegd. In den binnendienst en vooral in de haven-steden waren de toestanden niet beter. Het stelsel van benaderen van slachtvee en koopmansgoederen, heeft het zedelijk peil der ambtenaren niet verhoogd. In den scheepvaartdienst moesten de kommiezen onafgebroken hun wèrK verrichten vanaf het oogenblik, dat met de lossing van een schip werd aangevangen tot na de inlading het schip was uitgeklaard: drie tot vijf dagen en nachten achtereen. Aan boord • van het schip werd gegeten en gedronken, en overviel er een 'dén slaap, dan schoof dezen zich terug in de méèsröom, in 'n hut of kornrniis, ook wbl ih het ketelruim of achter de schoorsteen feven dé machinekamér om dan, na al de beslf^imeringen van Wa dag 'n paar uur uit de rusten. En als dan eindelijk het uur im vertrek gekomen was, de traditioneels fooi eene veilige plaats m een der broekïaï*fen 'gevonden had en de lange jassen be- 135 hoorlijk voorzien waren van verschillende ingrediënten in natura, zoo nuttig en noodig in een huisjgezin, dan sukkelden 's landsrepresentanten, om wier beestenleven zich geen sterveling bekommerde, zwart als negers, naar huis, om 'n half etmaal later datzelfde beestenwerk opnieuw aan te vangen. Het behoeft geen betoog, dat van eene behoorlijke controle op het lossen en laden der goederen weinig of niets terecht kwam. Van hoogerhand liet men alles op den ouden voet doorgaan. Om de toestanden van het personeel ook maar eenigszins te verbeteren, geen der autoriteiten destijds bleek in staat zich te verheffen bóven het zedelijk en geestelijk peil van verwoede handels-concurrenten wier naastenliefde grootendeels door de hitte van egoïstische aandoeningen verteert als sneeuw voor de zon. Toen dan eindelijk eenige verbeteringen kwamen door het invoeren van het z.g. 24 uren- en daarna — in 1897 met den steun van Mr. P. J. Troelstra — door het 12 urenstelsel in den scheepvaardienst en bovendien de van oudsher gesanctioneerde fooi, bij K. B. van 2 Sept. 1887 (Stbl. n°. 162) en van 19 Sept. 1887 (Stbl. n°. 77) een meer officiëeel karakter kreeg in den vorm van ƒ1.— kostgeld in den schafttijd, alsmede het toezichtloon in buitengewonen diensttijd, volgens K. B. van 1877 een vierde, en later bij K. B. 1895 op de helft gebracht werd van de 40 cent per uur, welke den handel aan het rijk te betalen had, was er nog geen sprake van een dragelijk leven. Op het platteland lieten de toestanden ook veel te wenschen over. Bij hun karig loon vonden de gehuwde kommiezen veelal de gelegenheid door zich krom te werken op 'n stuk grond'en het houden van 'n geit of schaap, kippen en soms een varken, hun levensstandaard iets te verhoogen. Gaven deze voordeden iets ruimer bestaan, daar naast traden telkens omstandigheden naar voren, waardoor de meerdere koopkracht tot een minimum gereduceerd werd. Het verhoogen van belastingen, zelfs op de kleine salarissen, het opdrijven der prijzen van levensbenoodigdheden en die der woningen, was toentertijd ook geen onbekend verschijnsel. De opvoeding der kinderen was evenredig aan het loon. Op'n leeftijd van 12 a 13 jaar de lagere school afgeloopen, was hun toevluchtsoord, zoo al niet het Instructie-Bataljon te Kampen om opgevoed te worden in militaire en maatschappelijke deugden, de werkplaats van 'n baas of — voor de meisjes — de kinderkamer van mevrouw. De weinige stuivers welke zij verdienden konden in het huisgezin niet gemist worden. De jongens leerden dan ook veelal een vak, maar onvoldoende, omdat vakopleiding weinig voorkwam en ambachtsscholen — althans op het platte land — niet bestonden. Zij waren dus aangewezen, evenals hunne ouders, een leven in te gaan vol teleurstellingen; want de waarde der door hen eenmaal te leveren arbeid kon nooit in voldoende mate levensonderhoud verschaffen. 136 Bovendien vloeide, als van zelf, uit een zoodanig gezinsleven voort: ondervoeding en allerlei ziekten. Het kwam gedurig voor, dat voor 'n kommiezen-gezin de liefdadigheid moest worden ingeroepen, om het voor ondergang te behoeden. Wij herinneren ons nog den tijd vóór 1890 toen het weduwen-en weezenpensioen nog niet bestond, dat de aangeboden bedellijsten ons telkens weer in het geheugen brachten: de schandelijke verwaarloozing in den onderhoudsplicht van de zijde der toenmalige regeeringsautoriteiten. Zij kenden voor ons wèl „plichten" maar géén „rechten". En bij dat alles bleven de lagere ambtenaren hun historische opvoeding getrouw; lieten de gestelde machten in de sfeer van grondwettelijk en economischen overwicht en deden geen enkele poging als proleten, om door medezeggingsschap te verkrijgen in de verschillende bestuurslichamen van staat, provincie en gemeente, zich zelf los te werken uit den afgesloten kring, waar binnen zij als gevloekte, minderwaardige elementen, hun proletarisch-bestaan mochten uitleven. Het prediken van „berusting en tevredenheid", het doceeren van nooit-begrepen-vastgestelde uitspraken als: „er moeten rijken en armen zijn", gezongen in velerlei toonaarden en verklaard, moreel en psychologisch, heeft steeds de groote massa der maatschappelijkonterfden met haar vele lagere ambtenaren, reusachtig aangetrokken en bedwelmd ; beroofd van een zuiver en natuurlijk denken, zoodra het haar belangen gold. In art. 318 der Algem. Wet van 26 Augustus 1822 (Stbl. no. 38) lezen we dat de ambtenaren zich moeten. vergenoegen met de inkomsten door het rijk bepaald; zij mogen volstrekt niets meer ontvangen dan hun legaal is toegekend, alles op de straffen bij de wetten vastgesteld enz. Het komt ons voor, dat het vastleggen van dergelijke bepalingen in eene wet zonder den ambtenaren de gelegenheid te geven onafhankelijk en menschwaardig te kunnen leven, slechts getuigt van gemis aan maatschappelijk inzicht, en volslagen gebrek aan de eenvoudigste elementaire kennis van al datgene wat 'n volk in alle omstandigheden in de eerste plaats bezighoudt n.1.: „de bestaansstrijd." Het spreekt dan ook van zelf dat, waar de liefde voor de belastingkommiezen in het bizonder, in het teeken stond van gruwelijk onrecht en armoe-lijden, daar kon het niet anders of er moest naar middelen gezocht worden om het karig-afgemeten hongerloon aan te vullen. En kwamen de lagere ambtenaren daarmede in strijd met art. 318 der genoemde wet, dan was dat niet hun schuld, maar de schuld dergenen wier absolute-macht meer berustte op het handhaven van de bestaande klasse-verhoudingen, dan wel op de eerlijke toepassing eener algemeene voorziening in de behoeften des volks. In het „Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage", dd. 20 Juni 1916 lazen we in een hoofdartikel dat, na de vaststelling der 137 Grondwet in 1848, Nederland en Nederlandsch-Indië op den wee naar welvaart en voorspoed werd geleid. Wij gelooven dat gaarn? Sfnal"iette^nStaande op hande1^ en industrieel gebiedenorme* naria's buTten0! ,de 0Verheid haar ambtenaren als paria s buiten de gemeenschap leven. Slechts enkelen onder hen - de financieel best gesitueerden - hadden eenige m°dezegguigsschap ,n de samenstelling van verschillende bestuurslTchamen doordien de hberalen in 1848 in de grondwet vastïeS een £fngenCenSUS: ^ f2°~m aanSlagin de daar0m ietS ruimer bestaan konden veroorbven; maar over het algemeen genomen was hun leven niet beter dan Weanherrbe,derS in Par"culieren dienst; dikwijls nog miS?er mim dienst tSe iee\.°nS dCn Hd.dat komm*es 46 kl- na 6 iaa dienst tot de 3de klasse, na 14 aar dienst tot de2d' klasse en na 26 jaar dienst tot de P klasse bevorderd werd, en zich dïn gev\7%ka0chtVeteheïgvn in een.salfri«verhooging, zoóa.s een werkgever placht te geven aan zijn loonarbeiders: ƒ 1.— per week öeTLTréeTJÏ "°g eenS t0t d' le k£e ^ Daarbij kwam, dat het overgaan naar eene hoogere klasse af- 138 hankelijk was van het grooter of kleiner aantal ambtenaren, welke met pensioen den dienst verlieten of kwamen te overlijden, zoodat het geenszins te sterk uitgedrukt is, wanneer we beweren, dat het sterven van hen dikwijls bij anderen — belanghebbenden — eene inwendige, stille vreugde gaf; want daardoor vermeerderde de kans om des te spoediger in het genot te komen van iets ruimer bestaan. Het spreekwoord gold dan ook: „De eene zijn dood, is een ander zijn brood." En als we nu de redenen opsporen waardoor het mogelijk was dat ongebreideld zoo'n stoffelijke eri geestelijke verarming kon voortwoekeren, dan hebben we in de eerste plaats te wijzen op het feit, dat geheel het stelsel van volksopvoeding per slot van rekening berustte op het instandhouden der kapitalistische TOïüteehappij. Het gegeven onderwijs hield daarmede verband. Allerlei nationale leuzen over „vrijheid en recht", over tevredenen onderdanigheid, over het gelukzalige 't geen in de „armoede" verborgen ligt enz., dat alles heeft op de geestelijke verheffing van het kommiezencorps — toentertijd vooral — verlammend gewerkt. De zoo hoog noodige verbeteringen konden niet tot stand komen. Elk gerechtvaardig pogen om door gezamenlijk optreden iets beter leven te verkrijgen, kon bij de lagere ambtenaren geen ingang vinden, omdat aan hen als een natuurlijk gevolg van hun opvoeding was geleerd, dat zij tevreden moesten zijn met de maatschappelijke omstandigheden, zooals die nu eenmaal door de kapitalistische overheden en gestelde machten in hun ondoorgrondelijke naastenliefde, waren ingevoerd. Elk verzet daartegen, hoe slap en onschuldig van karakter ook, was opstand tegen het gezag en werd bovendien gekwalificeerd als revolutionnair. Zoo was de gangbare meening. Het organisatorisch inzicht sluimerde nog. Het besef van samenwerking, van een massaal-eensgezind optreden, ten einde door dit onfeilbare middel tot een meer menschwaardig bestaan te komen, was nog niet tot in de hersenen der lagere ambtenaren doorgedrongen. Maar toch, de tijd zou komen, dat wat wij zagen bij de arbeiders in het vrije bedrijf, n.1. het organiseeren tot vakverwnigingen als een verweermiddel tegen te groote uitbuiting van de zijde der kapitalistische ondernemersklasse, ook van invloed zou wezen, op de kalme berusting en op eene van huis uit kunstmatig opgewekte proletarische geluks-tevredenheid. De eerste Thans hebben we na te gaan gaven tot het oprichten eener % rijksbelastingen in Nederland. beweging. welke omstandigheden aanleiding vereeniging van kommiezén bq 139 p'mdne aatst| he ft der tachtiger jaren heerschte er in ons land en vooral in Friesland, veel armoede. De boeren en vooral de de pacht-boeren ondergingen eene sterke materiëele inzinking als woon- te voren, doordien de landbouwproducten geen redelïflreh prijs meer konden opbrengen. De bevolking op het platte and kon wegens gebrek aan landbouwwerk en veldarbeid in haar levensonderhoud niet meer voorzien en was daardoor ten prooi nnCt Pe gf00iSt,oellend^ Vele helders trokken destijds naar Ot»t-Frresland (Pruissen) en kwamen daar veelal behoorlijk onder dak met het verrichten van graafwerk. Ook toen sprak men in ons lieve vaderland zoo gaarne over „plichten" maar toen het er op aan kwam te toonen, dat er ook nog „rechten" waren - een „recht op arbeidsgelegenheid en levensonderhoud, ja toen liet men de slachtoffers van het kapitalistisch-wanbeheer aan haar lot ?„VCL 1° WaS-htt ,t0en ~~, 200 is net nog zoodra er eene malaise mhet economisch leven plaats vindt. En niets is natuurlijker te SP6" da" Wa,' het gevo'g moet zil'n van eene algemeene volksverarming, n.1. groote ontevredenheid, die niet beperkt maar dikwijls weerklank vindt in geheel een land onder alle lagen der bevolking. 6 En .zoo is het dan ook verklaarbaar en duidelijk voor ieder die zich de economische toestanden van ons land en van dé provincie Friesland in het bijzonder, op het laatst der tachtiger jaren kan indenken, dat in 1888 Domela Nieuwenhuis tot afgevaardigde voor Schoterland gekozen werd en nog wel met krachtige medewerking der anti-revolutionairen. Deze verkiezing nu droeg mede bij: verscherping van inzicht omtrent doel en streven van het in stand houden der kapitalistische maatschappij, en als een noodzakelijk gevolg daarvan, het aanvaarden eener opgedrongen klassenstrijd, alsmede het bewustzijn dat alléén door 5S £f, organisatie - overeenkomstig het gevleugelde woord van Karl Marx: „Proletariërs aller landen, vereenigt U!" - en het meedoen aan den politieken strijd, het verkrijgen van betere levensvoorwaarden mogelijk was. Onder allerlei groepen van arbeiders werden vakvereenigingen ^'••ÏLi!11, h.et kon dernalve niet anders of °ok de kommièlen 3 JLnjksbe,laSti«gen — onder den invloed der heerschende toe' anden »^fflen - zouden zich gaan verzetten tegen een u h ^lCh stelsel' netwelk aan hen slechts te decreteeren «ad sraafsche onderworpenheid, geen,,rechten", veel „plichten" en te leven bij de genade van de overheden. De eerste stoot tot het oprichten eener vereeniging werd ee|even door onzen vriend en collega H. Wardenierfdii zoo vriendelijk was ons mede te 'deelen door welke overwegingen fili ëèïeM werd om te komen tot een zoodanig iniffSfreï H1j Schrijft ons: j. f^^ÏL met net lot van mUn collega's, die al vroeg in het auwerp waren getreden en een kommervol öestaan voerden, ïfe»- 140 bij mij de gedachte op om eene algemeene oproep te doen en onze nooden kenbaar te maken, daar waar het thuis behoorde. Immers, telkens verschenen in de vakbladen „jammerklachten" over toestanden welke dringend verbetering behoefden en werden enkele dingen met feiten toegelicht; doch immer was het stuk ongeteekend, 't werd gelezen, plaatselijk besproken, erkend werd het, dat de klachten gegrond waren, doch daarbij bleef het. In één woord: de moed ontbrak om die klachten te onderschrijven en voor zooveel noodig de medewerking van de collega's te verzoeken om gezamenlijk een poging te doen om tot betere toestanden te geraken. Als zoodanig was er weder een schrijven verschenen in 't begin van Maart 1891 in 't weekblad van Troelstra, waarin een en ander over onze positie werd geschreven, welk stuk was geteekend W. Toen wilde ik niet langer wachten; er mocht gebeuren wat wilde. Ik deed de bekende oproep in het nummer van 21 Maart 1891, waarin ik 't geheele kommiezen-corps onder de wapenen riep om op te komen voor de belangen van hen en hunne gezinnen en 't niet langer in eigen boezem te bewaren, maar 't onrecht uit te galmen, 't onrecht, dat de staat als werkgever ons op zulk een karig loon staan liet. En zoo ontwikkelde zich onder de kommiezen in dien tijd een geest, die de meesten verbaasd deed staan. In mijn bezit zijn eenige weekbladen waarin de eerste oproep en 't verloop van de snelle mobilisatie te vinden is; verder 56 brieven en 35 briefkaarten destijds aan mij gericht, allen over 't doel en de strekking van de aanhangige zaak van dat oogenblik." Tot zoover collega Wardenier. Gaven we eene korte uiteenzetting over de verschillende factoren waardoor gaandeweg ook bij de belastingkommiezen het organisatiebesef gevoeld werd als een onafwijsbaar strijdmiddel om tot betere toestanden te komen, de eerste stap die leidde tot de oprichting onzer vereeniging was den inzet eener beweging, waarvan nu de resultaten kunnen worden overzien. En het is juist de groote verdienste van collega Wardenier, dat hij niettegenstaande op de betrouwbaarheid van vele collega's niet te rekenen viel en verdachtmaking niet onmogelijk bleek in 'n tijd toen het verrichten van „Judaswerk" nog eene gewilde bezigheid was, dat hij trots alles, door zijne bekende oproep in het „Weekblad" d.d. 21 Maart 1891 het grootste deel der collega's — althans voorloopig — wist te organiseeren. Wij stellen ons voor het verloop dezer eerste beweging aan de hand van de aan ons door W. toegezonden correspondenties — brieven en briefkaarten — weer te geven, waarbij wij vooral zullen laten uitkomen de vrees bij velen om meê te doen aan een poging voor lotsverbetering; de angst voor de superieuren en de gestelde machten, alsmede het verschil van inzicht omtrent de te 141 volgen weg om tot een meer mensonwaardig bestaan te eeraken heten, als een tijdelijke maatregel, of in een Voortdurend^afgemeen Z^A'Ti We bovendie« den lezer zullen aantoonen dat Sfr?d b6grip °m »ondergeschikt te wezen" ziS uitte in slaafsche onderworpenheid en waarbij wel van gunsten" maar niet van „rechten" sprake mocht zijn «gunsten maar De bekende oproep. Hooggeachte Redacteur! Ik verzoek beleefd om plaatsing voor het volgende: «m i ? I"stem.mende met het zeer gewaardeerde pogen van W een rïSS^Ï? *% kommiezen' stel ik voor /elke controle een rekwest op te maken en in te zenden aan den Minister van Fmanciën, welks inhoud moet wijzen op ons karig loon eslechte bevordering van de laatste jaren. Bedoelde rekwesten moeten vóór den vijfden April Zijne ExcelSELT t0egezonden> zul,en worden geschreven door den aandgtbnode°nmmieS " 'edere C°ntrÓ'e en alIe" ^r teekening worSS De kosten hieraan verbonden zal wel geen overwegend be- Komaan dan kameraden medegewerkt voor het goede doel > o„?e°S^ndienhatlk * " * 2ii" ^ * H. WARDENIER, 16 Maart 1891. Kommies 3e klasse, te Hoorn. In het „Weekblad" dd. 28 Maart 1891 n°- 978 komt het eerste resultaat voor op bovenvermelde oproep, door het volgende schrijven kenbaar gemaakt. vuigcnae Waarde Kameraden! _Van verschillende zijden ontving ik brieven met bijvalsbetuigingen, voor de eerste stappen van mijn pogen om lotsverbetering voor ons allen aan te brengen. Terecht werd er oo eeZÏZ ^ 5 ucl iwe™l ZOO ietwat £ku Sme„enz- Naar mnne meening moesten wil maar geduld hebben; de Minister had immers gezegd dat hij zou overwegen of het mogelijk en billijk was de tractementen te verbeteren" tp lï! ""TT VaV Mei 1892 ging «ij "lfs zoo ver, den draak r.nïni" m l °P te n.chien vereenigfng. Zijns inziens kwam de aansporing van de vereenigde kommiezen te Schiedam hierop neer„het dunkt ons goed een Nederlandschen Kommiezenbond te stichten zoo n ding doet veel nut; het kost iets, dus zendt ons ter bestrijding van onkosten ieder een kwartje en dan zijn wij klaar 1" üelukkig echter dat de strijders voor de rechten en betere levensvoorwaarden van den mensch, zich niet lieten ontwapenen en beïnvloeden door n persoon uit wiens schrijverij - eertijds in de vakbladen - met zekerheid te voorspellen viel, 's mans onkunde, om te zien wat noodig was in het welbegrepen belang van het korps kommiezen. ■Ut aanval op de circulaires van Schiedam, werd dan ook door de heeren Verhaagen te Schiedam en Mekenkamp te Wernhout zoo gemakkelijk afgeslagen, dat daardoor de totstandkoming der vereeniging niet kon worden tegenhouden 154 De Vereeniging van kommiezen bij Rijksbelastingen in Nederland en hare ontwikkeling. In Augustus 1892 was het aantal aanhangers voor eene vereeniging reeds zoo groot, dat men besloot den 25 September d.a.v. te Nijmegen eene algemeene vergadering te houden, waarvan het resultaat was, dat eene „Vereeniging van kommiezen bij 's Rijksbelastingen in Nederland," met ruim 1000 leden werd opgericht en tot bestuursleden werden benoemd: Verhaagen, voorzitter* van Lierde, 2de voorzitter; de Groot, le secretaris; Mozes 2de secretaris en Zelissen, penningmeester ; de le' 3e en 5e te Schiedam, de 2e en 4e te Rotterdam. Op deze vergadering werd verworpen het voorstel van eenige leden om Wardenier als voorzitter te benoemen en besloten zooveel mogelijk afdeelingen te stichten. Zoo kwam dan onze vereeniging tot stand op den 25e September 1892, terwijl de statuten bij Kon. Besluit van 18 November 1892 n°- 34 werden goedgekeurd. Op 15 December 1892 gingen de voorzitter der vereeniging en een bestuurslid der afdeeling Schiedam ter eerste audiëntie bij Zijne Excellentie den Minister van Financiën en overhandigden daar een adres, waarin gevraagd werd: le-verhooging van bezoldiging, 2«-betere bevordering, 3e-regeling der verplaatsingskosten; terwijl bij de toelichting nog werd gesproken over een 4e punt, n.1. toelagen voor dienstgeleiders op posten van minder dan 4 man. Bij het punt bevordering werd er Z.E. op gewezen, dat men 20 jaar geleden, dus in 1872/3, na 3 jaar bevorderd werd van de 4e naar de 3e - na 9 jaar van de 3e naar de 2e - en na 18 jaar van de 2e naar de le klasse, terwijl men in 1892 eetst na 6, 14 en 26 jaren resp.! bevorderd werd tot de 3e- 2e en le klasse, zoodat het verkrijgen der le klasse voor vele kommiezen tot de vrome wenschen ging behooren. Deze vele jaren latere bevordering had dus de tractömeflt** verhooging van 1874 bijna te niet gedaan. Na deze eerste audiëntie werd een afschrift van het adres aan elk der afgevaardigden van de 2e Kamer der Staten-Generaal ge* zonden met beleefd verzoek de kommiezen in hun streven naar lotsverbetering te willen steunen, terWill in 1893 meer dan 30 Kamerleden door het Bestuur en afdeelingen werden bezocht, die allen hun steun toezegden. Uit het voorgaande blijkt dus dat reeds toentertijd door nét Bestuur en afdeelingen zoo zeer gevoeld Werd de noodzakelijkheid, om doof middel der volkSvertegenwoordijJingWllijkeweriScheft ingewilligd te krijgen, daar het niet aanging telkens weggezonden te worden met het gebruikelijke: „wij jtüllen overwegen'i 155 Reeds in 1892, bij de behandeling der Zoutwet, drong de heer Tïjdeman er op aan, de premiën af te schaffen en de tractementen der kommiezen met 100 pflden te verhoogen, aan wellie wenschen eerst in 1895 en 96 ten deele is voldaan. In 1893 werd, zooals uit het verslag van het Sectie-onderzoek der Staatsbegrooting van 1894 blijkt, door meerdere Kamerleden aangedrongen op lotsverbetering voor de kommiezen. De bezoldiging was te laag, vooral die der lagere klassèn. Men wees er op dat de financieele positie der Rijks-Veldwachters gunstiger was dan die der kommiezen, terwijl aan de werkkring dezer laatsten hoogere eischen van ontwikkeling en eene grootere mate van eerlijkheid gesteld worden. Sommige leden achtten de bezoldiging voldoende voor de ten platte lande geplaatste kommiezen, doch te gering voor de kommiezen in de steden waar het leven veel duurder is dan op het platte land. Andere leden meenden het aandringen op verhooging te moeten ontraden, op grond, dat het korps te groot is en bij verbetering alle rangen zouden moeten verhoogd worden, waarvoor te veel geld zou noodig zijn. Ook werd door eenige leden opgemerkt, dat het initiatief tot tractementsverhooging van ambtenaren, niet van de Kamer, doch in het belang van den dienst, van de regeering behoorde uit te gaan. Ook werd gevraagd of Z.Ex. het billijk achtte, dat den handel 40 cent per uur betaalde voor toezicht buiten den gewonen diensttijd, terwijl de dienstdoende kommiezen met 10 cent per uur voor dat overwerk betaald werden; dit laatste gaf h.i. aan de heffing een zeer hatelijk karakter. Ten slotte werd nog geklaagd, dat de verplaatsingskosten onvoldoende waren. Het in 1893 zoo flink optreden van heeren Kamerleden, deed voor ons het beste hopen. Helaas! het bracht niet — zooals gewoonlijk — het gewenschte resultaat. Zijne Excellentie Minister PierSört antwoordde heel leuk, dat eene vergelijking van de tractementen der komfalezen met die der Rijks-veldwaehters niet ten nadeele der fcommiezen uitviel en dat, wat betreft de Verplaatsingskosten, deze reeds eenigen tijd hl studie was, waarbij te rade werd gegaan met hetgeen daaroriïtrent iil het buitenland bestaat. (Eerst 11 jaren later in 1904, Werden de Verplaatsingskosten geregeld.) Op deze begrooting waren wel ƒ15.000 Uitgetrokken voor verhooging der tractementen van de Controleurs. De Kalmer echter, misschien boos omdat de lagere ambtenaren geheel vergeten waren, (met opzet natUürHjÉ) nam het amendement-Gerritsen aan, waarbij deze som van de begrèdting geschrapt werd. In 1894 trad Zijne Excellentie Minister Pierson af en Werd den 9e Mei vervangen door den heer Sprenger van Erjck* Het kwam er nu op aan dezen nieuwen bewindsman voor onze zaak te Winnen. 156 Ons dapper Bestuur toog ter audiëntie en bood Zijne Excellentie een adres aan, waarin onze nooden zeer juist omschreven waren en waarin eene vergelijking gemaakt werd tusschen onze tractementen gedurende 30 dienstjaren met die der Rijks-veldwachters, waaruit bleek, dat in 30 jaren een Rijks-veldwachter ƒ 2424 méér aan tractement ontving dan een kommies. Hiermede was volkomen bewezen dat Minister Pierson, bij de behandeling der vorige begrooting, dwaalde, toen hij verklaarde: eene vergelijking van de tractementen der kommiezen met die der Rijks-veldwachters, valt niet ten nadeele der kommiezen uit. Op 10 Juli 1894 dienden de kommiezen van Rotterdam een request in aan den Minister van Financiën om te verkrijgen dat kostgeld kan geheven worden in alle gevallen, wanneer zij in 't belang van den handel de gelegenheid misten, thuis het middagmaal te gebruiken en dat hen een grooter aandeel zou worden toegekend dan >/4 van de door den handel betaalde 40 cent per uur. De afdeeling Rotterdam beschouwde zulks als een plaatselijk belang, al is het ongetwijfeld waar, dat bij eene regeling, als gevraagd werd,, ook kommiezen buiten Rotterdam — zoo niet direct, dan toch indirect — belang hadden en er daarom wel iets voor te zeggen valt, dat die afdeeling naast het bestuur onzer Vereeniging ter verkrijging van voordeden — waarvan de verwezenlijking steunde op de krachtige medewerking van den geachten heer Plate — zelfstandig optrad. Hoe het echter hier mede ook zij, Rotterdam heeft gedeeltelijk succes gehad van haren arbeid — zooals we straks zullen zien — en dus ook anderen — zij die na hun zouden komen in de havensteden — een dienst bewezen. Reeds in 1894 werd er in de „Fiscus" de aandacht op gevestigd, dat bevordering naar het aantal vacatures tot schromelijke ongelijke promotie moet leiden, en in 1899 is door collega Montagne — die destijds steeds aan den spits der strijders voor periodieke bevorderingen heeft gestaan — duidelijk aangetoond, dat elke reorganisatie der klassen met behoud der bevordering naar het aantal vacatures eigenlijk is een lapmiddel, een halve maatregel, die wel de schatkist kan bezwaren, maar nimmer kan brengen eene geregelde bevordering. Kort na de algemeene vergadering van 1894 — waarop bleek dat het ledental reeds tot 1776 geklommen was — verscheen de Staatsbegrooting voor 1895 en behalve ƒ 14000 voor verhooging van toezichtloon in buitengewonen diensttijd, was ook op die begrooting geen cent uitgetrokken voor verbetering van onze positie. Blijkbaar waren sommige Kamerleden daarover niet goed tevreden, want enkele leden toonden zich ongenegen hun stem te geven aan tractementsverhooging van Hoofdambtenaren in 't algemeen — dus ook niet voor Inspecteurs waarvoor ten tweede male een post op de begrooting voorkwam — zoolang ook niet verbetering werd gebracht in de bezoldiging van de kom- 157 miezen. Door vele leden werd niet alleen niet klem aangedrongen op verbetering van ons salaris, maar er ook op gewezen, dat op de signalementstaten ongunstige aanteekeningen voorkomen, die den ambtenaar zonder gegronde reden in zijn promotie tegenhouden. Men wenschte dat op die staten geen aanteekeningen werden gesteld, buiten des ambtenaars medeweten. Zijne Exc. den Minister van Financiën antwoordde: Ik had gewenscht nu reeds een voorstel te kunnen doen tot lotsverbetering van een deel der kommiezen bij 's rijks belastingen, hetzij door verruiming van uitzichten, hetzij door verhooging van inkomsten. De gegevens ontbreken, waarom ik ze kort na mijn optreden liet verzamelen. Zij zijn echter noe niet- _ A' x- „ volledig genoeg om een goed gemotiveerd voorstel te kunnen doen. Op één punt kan reeds nu verbetering worden voorgesteld. ^.DeJ»5lage aan de ko"»niezen voor toezicht buiten den gewonen diensttijd, thans 10 cent per uur bedragende, dient verhoogd te worden tot 20 cent per uur, of de helft van het deswege door den handel te betalen bedrag. Het bestuur der vereeniging zich stellende op het standpunt Z.fc. zoo volledig mogelijk in te lichten met onze wenschen, bood daarom op 28 Maart 1895 een adres aan, dat mondeling werd toegelicht. In dat adres werd gevraagd: le periodieke bevordering ; 2e regeling van verplaatsingskosten; 3e toelage aan alle dienstgeleiders; 4' toelage aan werkende roeiers; 5e ongunstige aanteekening op de signalementstaten worde den kommies medegedeeld en 6e zooveel mogelijk verplaatsing naar anciënniteit van de linie naar den binnendienst; tractementsverhooging was reeds meermalen gevraagd en „betere bevordering" nu nader aangeduid door periodieke bevordering, zoodat de Minister bij zijne voorgenomen verbetering van ons maatschappelijk bestaan, ten volle A. A. ZELISSEN. De eerste Penninom. der Vereeniging 1892—1901 158 bekend was met onze billijke wenschen. Daarbij waren in 1894 i 43 teden der Tweede Kamer bezocht, waaruit eveneens blijkt, dat onze vereeniging gedaan had, wat zij kon doen en nu met ongeduld maar hoopvol wachtte op de dingen die komen zouden. Nagenoeg drie jaar was er hard gewerkt voor onze goede zaak, bijna algemeen werd erkend dat oiize financieele toestand dringend verbetering etschte, toch kwam er tegenwerking van eenige individuen, die gewoon zijn zonder aan de vlakte van het werkelijke proletarische leven te verschijnen, van uit de hel hunner gedachtenwereld hun giftpijlen afschieten op menschen wier bestaansstrijd in vele opzichten al zoo moeilijk is. lp de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" van 23 November 1894 kwam onder het motto : „Ook een gevolg der belastinghervorming*, een ingezonden Stuk voor, waarin de inzender kommiezen bij 's rijksbelastingen noemt, als zoude deze categorie van aiibtenaren tractement genoeg hebben en in n°. 348 jaargang 1895 „de Fiscus" plaatste zekere A. A. een stuk, dat wel niemand zal beschouwen als door een vriendenhand ter lezing aangeboden. Wij laten het hier in zijn geheel volgen: Lotsverbetering ? Waarom wordt er tegenwoordig zooveel gesproken en geschreven om lotsverbetering ten opzichte der kommiezen. Hebben zij ih«t zoo hard? Of liever waarom die vergelijking met soortgelijke ambtenaren van andere diensttakken, als: Rijks-Veldwachters, Brievenbestellers enz.; hebben dezen het nu zooveel beter dan zij, ik vind van neen, de dienst van Rijks-Veldwachters enz. is ook van dien aard dat zij moeilijker of werkzamer taak hebben te verrichten dan de Heeren Ambtenaren, vooral die van den binnendienst welke gemakkelijk te verrichten is. Ik weet zeker dat een Rijks-Veldwachter gaarne zijn baantje zou willen overgeven, wanneer men hem er eene aanstelling als kommies voor in de plaats gaf, hoeveel voordeeltjes geniet de kommies niet boven den Rijks-Veldwachter, hetzij met bekeuren of benaderen enz., terwijl laatstgenoemde niet andera dan op zijn tractement aanspraak heeft, en zich steeds dient af te zonderen van gezelschappen of zoo iets dergelijks en zich alleen kan ophouden met zijn ambtgenooten, terwijl een kommies als heer met elkeen omgang heeft. En wat nu brievenbestellers aangaat, ik ken er op het platte land wel welke den geheelen dag moeten loopen, van 's morgens 7 tot dikwijls 's avonds 10 soms 11 uur, wêer of geen wêer, hun taak moeten zij op den juisten tijd volbrengen; nu vraagt men welk inkomen hebben zij dan wel, meestal bedraagt dat niet meer dan ƒ400 of ƒ500. Hebben die het nu zooveel beter? Ik ken kommiezen die van de grenzen verplaatst werden, doch vrij zijnde van sterken drank, geld hadden overgelegd, dat zij daar 159 overgehouden hadden, doch mijn idee is, dat het vele kommiezen, enkelen uitgezonderd, tot veel nut zou kunnen strekken wanneer zij hun glaasje, waarmede enkelen zich te veel bemoeien of te veel aan gewoon zijn geraakt, wat meer achterwege lieten, hoeveel zouden ze hiermede wel niet bezuinigen of andere uitgaven kunnen dekken ? Een Rijks-Veldwachter kan zich daarmede niet ophouden, noch een brievenbesteller, noch Marechaussee of hij zou zich spoedig in zijne betrekking geschorst zien, laat men liever eerst op die meerendeels onnoodige uitgaven bezuinigen en ze tot een hoogst wenschelijker of huishoudelijk doeleinde besteden en men zal zijne plichten veel beter kunnen handhaven. A. A. In het eerstvolgend nummer schreef de redactie van „De Fiscus": Het ingezonden stuk van A. A., voorkomende in het nummer, van 31 Augustus 1.1., werd door een vergissing op de drukkerij, abusief geplaatst in de kolommen van de vereeniging van kommiezen. Thans is men de redactie nog dankbaar voor die vergissing, want door dien het in onze kolommen voorkwam, was het schijnbaar door een kommies geschreven en kon dus door ons beantwoord worden met meer recht van bestaan, betgeen zekere „A.C." dan ook meesterlijk heeft gedaan. Hij schreef: Lotsverbetering ? vervolg. Mijn collega hier op den post is vreeselijk kwaad op mij, omdat ik de vorige week dat stukje in „De Fiscus" heb laten plaatsen. Eerlijk gezegd kan ik dat 'met begrijpen, want hij ziet toch dagelijks hoe goed ik het heb. Daar er nog meer kunnen zijn die boos zijn, zal ik eens even bewijzen, dat ik volkomen gelijk heb. Ik ben 33 jaar, kommies 3e klasse en heb dus ƒ576 tractement. Dat is als ik mij niet vergis ƒ48 per maand. Ik heb een vrouw met 4 kinderen en kan er best van komen. Het hangt er maar vanaf, hoe men het aanlegt. Dat er zoovelen zijn, die er niet komen kunnen, dat komt nergens van dan door de hoovaardij. Hoe gaan de heeren meestal ook gekleed ? Alle dagen den hoed op, jas aan en fijn gepoetste schoentjes! Waarom moet dat ook ? Hier loopt de Burgemeester nog altijd met een pet op en klompen aan en waarom moeten de kom miezen dan nog beter gekleed gaan dan de Burgemeester ? Ik ben zoo hoovaardig niet. Een linnen broek, blauwe kiel met pet en klompen is mijn geheel costuum. Vooral zoo'n kiel is een voordeelige dracht; wanneer hij bijna versleten is, maakt mijn vrouw er hemden van voor de kleinen, 's Zondags is het natuurlijk wat anders, dan dient men beter gekleed te gaan. Daarom zet ik 160 dan ook in plaats van een pet een mooien cylinder-hoed op, die ik nog van mijn vader-zaliger heb geërfd en goed bewaard. Zoo'n hoed heeft de Burgemeester zelf niet eens. Zijn wij dus geen heeren ? Ik heb hier een woning van 2 gulden per maand, bestaande uit een kamer en een sta!. In de kamer wonen wij en in den stal staan 4 geiten. Jongens! die beesten leveren een voordeel op. Hoe vaak krijgen die geen jongen? En die jonge geitjes, wanneer men die slacht dan kan men er nog fijner gebraad van maken als van een haas. Dus behoeven wij geen vleesch te koopen. Dan verkoopen wij de boter en van de karnemelk koken we pap. Daar eten we ons brood bij, en behoeven het niet te smeren. Zie daartegen eens anderen, die smeren hun brood en eten er in 't begin van de maand soms zelfs nog kaas bij. Is dat geen verkwisting? Een halve H. A. land heb ik gepacht voor ƒ2 per jaar; dat land bewerken de jongens en daarop teelen wij de aardappelen die wij noodig hebben. Doen dat anderen ook? Geen sprake van, die wandelen liever met den stok in de hand. Waarom is dat noodig? Ik ben laatst eens bij een heer kommies in de slaapkamer geweest, doch zoo'n weelde, dat is te bar. Hij had waarachtig lakens op het bed juist als Mijnheer de Graaf hier. Dan moest ge eens bij mij komen kijken hoe zuinig wij het aanleggen. Wij hebben niets dan twee groote zakken, gevuld met hooi, een voor mij en de vrouw en een voor de kinderen. Een gat in de zak waar wij door inkruipen, dat is alles. Meer heeft een mensch ook niet noodig; want wij slapen als marmotten. Dat zoo te maken heb ik geleerd, toen ik vroeger nog op de linie was. Tegenwoordig moeten de heeren natuurlijk alles van schapenvacht hebben. Mijn collega hier zegt wel dat zulks gelast is bij eene resolutie evenals het dragen van schoenen, doch ik heb hem geantwoord, dat hij maar juist moest doen als ik en geen resoluties lezen, dan wist hij ook niet wat er in stond en behoefte er zich niet aan te storen. Doch om op mijn huishouden terug te komen. Als men leeft zooals ik hier boven gezegd heb en maar niet zoo hoovaardig is, dan kan men even als wij het huishouden doen met ƒ 18 per maand en dan houd ik dus nog ƒ30 per maand over voor een borrel. Is dat niet genoeg? Nu reken ik de buitenkansjes nog niet eens zooals, om een voorbeeld te noemen: verleden jaar heb ik nog 12 V2 cent premie gehad van een bekeuring die mijn collega gemaakt had. Ik houd mij natuurlijk niet met het maken van bekeuringen op, omdat ik er toch van komen kan. De heer Inspecteur hier zegt wel dat ik niets doe en niets weet, doch dat is een grooten leugen. Als de maand om is dan loop ik 161 nog harder om mijn tractement te halen dan de heer Inspecteur. Is dat niet genoeg gedaan ? En dat niets weten, nu dat kunnen de collega's welaan mijn stukje van de vorige week zien. Te veel moet men trouwens ook niet weten, dan wordt men voor alles gebruikt. Mijn collega hier, die schijnt wel wat te weten en die heeft zich daar wat drukte mee op den hals gehaald. Hij is een kwajongen, die pas zes jaar bij 't vak is; hij moet den dienst inschrijven en alles behandelen en ik behoef niets te doen. Dat komt van 't vele weten. Mijn collega zegt, dat ik nergens van af weet, omdat er geen „brievenbestellers" op het platteland zijn, doch wat kan dat schelen hoe of zoo iemand heet. Het is in elk geval een „postkerel", want hij heeft een grooten koperen plaat op zijn buik hangen. Alles wat ik de vorige week schreef, weet ik uit eigen ondervinding. Die „postkerel" hier heeft ƒ 300 tractement en moet bijna den geheelen dag loopen. En of hij tevreden is? Nou! dat beloof ik je! Laatst had hij eens een borrel op, toen hij naar huis ging en toen zong hij: „Nooit geen verdriet." En dat zou hij toch niet zingen als hij tevreden was. Dat een Rijksveldwachter wil ruilen met een kommies is ook waar Hij heeft het mij laatst zelf gezegd. Doch ik vergat te zeggen, dat het er een was, die graag een borrel lustte en dat hij er bijvoegde, dat hij dan kommies moest worden in Schiedam. Dat Rijksveldwachters, Marechaussee's en brievenbestellers niet mogen drinken en kommiezen wel, kan ik gemakkelijk bemerken. Als ik eens met een van die lui uitga, dan zijn zij reeds in „kennelijken staat ", terwijl ik niet weet óf ik wat gehad heb. Mijn collega hier beweert, dat ik boven mijn theewater was toen ik het vorige stukje schreef, doch dat kan ik beslist heeten liegen, want ik had toen pas 12 dikkoppen op en als ik daarvan reeds boven mijn theewater was, dan A. L. VAN LIERDE. De eerste 2e Voorz. der Vereeniging 1892—1901 162 was ik vroeger misschien ook op tijd bevorderd geworden. Dat ik anderen voor het drinken waarschuw, spreekt van zelf, want als die het laten, wordt de jenever beter koop. A. C. * * * Op de Algemeene Vergadering op 25 Augustus 1895 te Zwolle ; gehouden, blijkt, dat het aantal leden 1798 bedraagt en dat der afdeelingen .22. Trots alle belemmeringen onze jonge organisatie in den weggelegd, verscheen toch de staatsbegrooting voor 1896 ! met een voorstel van den Minister om het getal kommiezen der le klasse te brengen van 400 op 600. Het getal 2e en 3e van '700 op 600, terwijl het getal 4e klasse constant bleef en toen ± 300 bedroeg. ' Volgens het voorstel werd het salaris gebracht voor de: le klasse van ƒ744 op ƒ804. 2e „ „ „672 „ „744. 3e „ „ „576 „ „648. Voor de 4e klasse — sprak de Minister — wordt geen veri hooging noodig geacht. De kommiezen 4e klasse zijn ongehuwd. Geen kleine vergissing van den Minister als men bedenkt dat een kommies in dien tijd 6 a 7 jaar 4e klasse was. De voorgestelde tractementsverhoogingen werden door de Tweede Kamer vrij algemeen toegejuigd. Er waren echter leden, die gaarne hadden gezien dat de Minister voor het door hem voorgestelde niet uitsluitend het motief had ontleend aan het belang eener behoorlijke toepassing der belastingwetten, doch den maatregel ook op billijkheidsgronden had aanbevolen. De Kamer drong er bij Zijne Exc. op aan, de dienstgeleiders op posten van minder dan vier man de toelage van ƒ 36.— toe te kennen. De Minister antwoordde: De uitgaven verbonden aan de functie van dienstgeleider op posten of afzonderlijke afdeelingen van minder dan vier ambtenaren zijn zoo gering, dat toekenning eener afzonderlijke toelage daarvoor evenals tot dusver onnoodig voorkomt. Door de voorgestelde tractementsverhooging worden ook deze dienstgeleiders voldoende gebaat. In de Kamer vond deze tractementsverhooging tegenstand van den heer van Dedem, afgevaardigde voor Zwolle, die verklaarde te zijn een tegenstander van alle tractementsverhoogingen van ambtenaren. Hij voerde aan, dat voor elke openvallende rijksbetrekking tal van sollicitanten zich aanmelden die het den leden der Kamer lastig genoeg maken; hetgeen de heer Willinge afgevaardigde voor Assen de opmerking ontlokte, dat hier de leer van vraag en aanbod niet kan gelden; een staatsambt is geen koopwaar. Dat de verhouding tusschen vraag en aanbod het 163 tractement niet moet beheerschen, deed de Minister zeer duidelijk uitkomen. Het is n.1. de vraag — betoogde Z. E. — den betrokken ambtenaar zóó te beloonen, dat hij een prikkel heeft voor zijn ijver en zoo mogelijk een zekere opgewektheid behoudt, die noodig is, om zijn werk te volbrengen ten meeste nutte van den staat en van het algemeen. Onze tegenwoordige Minister. Treab is het met deze uitspraak niet eens en vindt blijkbaar het werkgevers-standpunt, dat de verhouding tusschen vraag en aanbod de loonen bepalen moet voor lagere ambtenaren in 's rijkdienst, een heerlijk ideaal in de kapitalistische maatschappij. Het bestuur der vereeniging trachtte nog eenige verbetering van positie voor de kommiezen 4e klasse te verkrijgen en ging daarvoor ter audiëntie; toen Z. E. echter daarvoor niet te vinden was, diende het een request in bij de Tweede Kamer, waarin men haar verzocht, het aangevraagde bedrag te willen goedkeuren, hetgeen door enkelen wel eens als een fout is beschouwd; want daardoor werd aan de Kamer — die vroeger vooral voor de lagere klassen was opgekomen — de weg afgesneden, iets voor de 4e klasse te doen. De promotie der kommiezen is niet op 1 Januari 1896 maar op 1 Maart van dat jaar ingegaan. Oorzaak hiervan was dat de Eerste Kamer haar goedkeuring niet had gehecht aan het op 16 December 1895 in de Tweede Kamer aangenomen besluit tot verandering der organisatie en tractementsverhooging. Een organisatie gepaard gaande met bevordering kan geen terugwerkende kracht hebben. Tevens valt hierbij te vermelden, dat bij een resolutie van October 1895 werd voorgeschreven, dat wanneer op de signalementstaten aanteekeningen worden gesteld die van nadeel kunnen zijn bij bevordering, verplaatsing enz. hiervan aan den betrokken ambtenaar kennis moet worden gegeven en dat die ambtenaar het recht heeft, zijne bezwaren tegen die aanteekeningen, in te dienen. Opmerkelijk was het wel, dat na het verschijnen van deze resolutie, het aantal voor bevordering overgeslagenen, veel geringer was dan vroeger. Reeds dit feit alleen toont zoo duidelijk aan — al zouden er overigens geen voordeden verkregen zijn — het bestaansrecht onzer vereeniging. Waren de resultaten dit jaar behaald, na een onvermoeiden, langdurigen strijd als een eerste overwinning te noemen naar een beter, toekomstig leven, vele collega's stelden dit blijkbaar niet voldoende op prijs en verstonden niet het bekende spreekwoord „voor wat, hoort wat." Zoo waren er dan in 1895 nog 700 leden die in gebreke waren gebleven, hun contributie te voldoen. En in „De Fiscus" van 2 Maart 1897 werd bekend gemaakt, dat er nog ruim 900 leden niet aan hun verplichting tot betaling hadden voldaan. Als men nu weet, dat die contributie toenmaals slechts 10 cent bedroeg, zal men wel begrijpen wat een treurig licht dat op onze zoo jonge 164 organisatie wierp, 't Was dan ook niet te verwonderen, dat particuliere bladen dat bericht gretig overnamen, niet slechts als een merkwaardig verschijnsel, maar meer toch om het verenigingsleven der kommiezen in een meer of minder belachelijk licht te stellen. Op de Algemeene Vergadering van 1897 werd eene commissie benoemd om ter audiëntie te gaan voor de kommiezen 4e klasse; daarvoor werden gekozen L. J. C. Poppe, R. v. d. Mei en een lid van 't bestuur van 1896. De nieuwe regeling der promotie bracht de 4e klasse in 't geheel geen en de 3de klasse niet veel verbetering, hoewel eene verbetering van eenige beteekenis iedereen verwacht had en die ook feitelijk door den Minister was toegezegd. Het bleek al spoedig dat door de nieuwe regeling hun toestand nog slechter werd. Vermoedelijk heeft deze audiëntie en de aandrang van sommige Kamerleden er toe bijgedragen, dat Z.E. aan de Kamer het voorstel deed het getal le, 2e en3e klassers ieder met 20 uit te breiden. De Kamer stond de daarvoor noodige gelden toe, zoodat tijdelijk eene vluggere bevordering volgde. Deze uitbreiding is ingegaan op 1 Maart 1898. In het begin van 1898 toonde onze vereeniging wat samenwerken vermag, ook waar het geldt elkander in den nood bij te staan. Op 17 Mei n.1. viel de kommies J. P. Wijntjes te Rotterdam van het stoomschip Batavier II te water. Hij werd gered, maar de matroos Jacob Don, die over boord gesprongen was om hem te redden, moest zijn menschlievendheid met den dood bekoopen. De afdeeling Rotterdam klopte toen aan bij de afdeelingen en verspreide leden, om eene bijdrage voor de Wed. Don. Hierop is, met steun van Hoofdambtenaren, ontvangen nagenoeg ƒ 1450.—. De Stoombootmaatschappij, waarbij Don in dienst was gaf ƒ500.— ; de Maatschappij tot redding van drenkelingen in Zuid-Holland ƒ200.—, en zoo werd deze arme weduwe voor totalen ondergang behoed. Het jaar 1898 was voor ons zeer gunstig; zooals reeds eerder gezegd is, werden de drie hoogste klassen ieder met 20 uitgebreid en daardoor gebracht op 620, hetgeen eenige bevordering tengevolge had, terwijl de toelage van ƒ 60.—, tot heden genoten door de helft der kommiezen ^e Nijmegen, Venlo en Maastricht, met ingang van 1 Maart door allen werd genoten. In verschillende adressen werd in 1898 verzocht: le om aan de kommiezen der 4e klasse, die langer dan 3 of 4 jaren bij de administratie werkzaam waren eene toelage te verzekeren, zoolang zij niet bevorderd werden; 2e periodieke bevordering; 3e verbetering van de voorschriften van het K. B. van 2 September 1887 verz. n°. 75 (regeling schaftgeld); 4e verbeterde voorschriften inzake bewaking van schepen en het berekenen der verblijfkosten dier bewaking en ten 5e aan die kommiezen welke in den loop 165 der jaren voor een hoogere klasse gepasseerd waren, bij gelegenheid van de aanvaarding der regeering door H. M. de Koningin, extra te bevorderen om • hen zoodoende in de algemeene feestvreugde te doen deelen. Met ingang van 1 Januari 1899 werd toelage verbonden aan 19 standplaatsen, 4 van ƒ60 en 15 van ƒ36 en bij de behandeling der begrooting van dat jaar verklaarde de Minister, dat een meer algemeene herziening der standplaatstoelage werd overwogen. In October 1899 werd de Directeur te Rotterdam gemachtigd, om ter voorziening in het tijdelijk gebrek aan personeel aldaar, voor sommige diensten te Rotterdam van gepensioneerde kommiezen gebruik te maken, na aanstelling als buitengewoon kommies. tegen een vergoeding van ƒ 1 J. WOUWENAAR. Lid der Program-Commissie 1900 npr dacr Naar u/p msmati «Km er toen 15 benoemd waaronder enkele gepensioneerden uit andere wmcii van uiensi (.rcijKsveiawacnters enz.). Het is duidelijk, dat deze maatregel, overplaatsing van kommiezen naar Rotterdam gedeeltelijk tegenhield en daarom is door het bestuur der vereeniging en dat der afdeeling Rotterdam in 1902 getracht, deze benoemingen in 't vervolg te voorkomen. Later echter door de nieuwe dienstregeling uitgebreid. In het najaar van 1902, bij de behandeling der staatsbegVooting van 1901, werd er door sommige kamerleden op gewezen, dat het met de bevordering der kommiezen treurig gesteld is; dat kommiezen in 1888 benoemd niet vóór 1903 of 1904 tot de 2e klasse zullen kunnen worden bevorderd, terwijl zij dan nog 13 a 14 jaar moeten wachten, om in de le klasse te worden opgenomen. Door de Vereeniging van Kommiezen zijn pogingen aangewend om betere regeling voor hunne bevordering te verkrijgen. De vraag werd gesteld: kan de Minister uitzicht geven, dat aan hun verzoek om periodieke bevordering en geldelijke verhooging na een zeker aantal dienstjaren, zal worden gevolg gegeven? 166 De Minister antwoordde: „Dat ik mij aan de lotsverbetering der lagere'ambtenaren niets zou laten gelegen liggen, meen ik te mogen tegenspreken. De tractementen der ambtenaren van den actieven dienst zijn in 1896 en 1897 verhoogd met het gevolg, dat voor hunne gezamenlijke bezoldiging op de begrooting voor 1901 ƒ325.562 meer is uitgetrokken dan vóór 1895, terwijl hun getal sedert laatst genoemd jaar, met slechts 15 is toegenomen. Daarenboven is de promotie in de lagere rangen en klassen niet. onbelangrijk verbeterd door de herhaaldelijk vastgestelde en ook in deze begrooting weder voorgestelde uitbreiding van het getal ambtenaren in de hoogere, hetgeen zal medewerken om tegemoet te komen aan het bezwaar, dat kommiezen te lang op bevordering tot de hoogere klassen zouden moeten wachten. Dit alles te zamen genomen, kan het geen verwondering wekken, dat ik geen reden heb gevonden om weder een algemeene tractementsverhooging in overweging te nemen. Ik heb een onderzoek doen instellen naar hetgeen gevorderd zou worden voor invoering van een stelsel van periodieke verhooging van de bezoldiging der ambtenaren van den actieven dienst, zoodanig geregeld, dat geen hunner in inkomsten zou teruggaan. Toen het bleek, dat zulk een stelsel, alleen voor de kommiezen voor het Rijk een meerdere uitgaaf van ruim ƒ 60.000 zou meêbrengen, heb ik geen vrijheid gevonden, tot de invoering daarvan over te gaan." (Het vorenstaande verdient een nadere bespreking.) De voorspelling der Kamerleden, dat de kommiezen in 1888 aangesteld, niet vóór 1903 of 1904 konden worden bevorderd, bleek juist te zijn. Een gedeelte van hen kwam eerst in 1904, dus na 16 dienstjaren aan de beurt voor bevordering. De uitbreiding van het getal ambtenaren in hoogeren rang, hetgeen aan de kommiezen ten goede kan komen, zooals de Minister zeide, bestond hierin, dat het getal hoofd-kommiezen met 10 werd vermeerderd. En wat de ƒ 325.562 betrof, Z.Exc. had eenvoudig de eindcijfers genomen van Hoofd-Verificateur tot waker, en werkelijk was het totaal aantal van die ambtenaren met 14 vermeerderd en waren de totale uitgaven ƒ325.562 hooger dan in 1895. Onder deze som was voor meerder tractement der kommiezen begrepen ƒ156,720. Nu is het waar, dat in 1901 ongeveer ƒ90.000 meer aan toelage werd genoten dan in 1895, maar hiervan ontvingen de hooger dan kommies geplaatsten een zeer groot deel. Aan eenige standplaatsen werd ƒ36 en aan enkele ƒ60 toelage verleend, terwijl het getal ambtenaren te Amsterdam en Rotterdam met ± 200 was uitgebreid; maar het laatste zoowel als het eerste was van invloed op de som die jaarlijks door de verificateurs enz. als toelage genoten werd. Ook mag niet vergeten worden de jaarlijksche tegemoetkomingen bij wijze van gratificatiën (§ 1 Res. 1895 n°, 79) en de toelage ad. ƒ300 aan een 20tal verificateurs, odk van die ƒ90.000 werden bestreden. Een eh 167 ander in aanmerking genomen, kan veilig gezegd worden, dat voor ons in 1901 ongeveer ƒ 200.000 meer op de begrooting voorkwam dan in 1895. Met 1 November 1900 werd het getal standplaatsen waaraan toelagen verbonden, met een zevental vermeerderd. * * Op de Algemeene Vergadering d.d. 18 April 1901 te Utrecht gehouden, werd een nieuw bestuur gekozen, bestaande o.a. uit de reeds in functie zijnde collega's J. Zeldenthuis als Secretaris, A. van Deel als Penningmeester, terwijl de heer G. de Plot, thans hoofd-kommies te Amsterdam, tot Voorzitter onzer Vereeniging benoemd werd. Het bestuur werd opgedragen voorloopig bij de regeering aan te dringen op inwilliging van een 4-tal punten. Deze punten waren: le. periodieke bevordering na uiterlijk 4 jaren dienst als kommies 4de klasse, 11 jaren als 3de en 20 jaren als kommies 2de klasse ; 2'. toelage aan standplaatsen ; 3e. regeling der verplaatsingskosten; 4e. toelage aan alle dienstgeleiders. Het nieuwe bestuur begon zijn actie met op 8 Juni 1901 een request met memorie van toelichting aan Z.Exc. Minister Pierson te zenden en de 4 punten in dat request vervat op den 13end.a.v. door een deputatie uit het dagelijksch bestuur mondeling toe te lichten. Het resultaat van die bespreking was niet zeer bemoedigend en daarom werd op de bestuursvergadering van 7 Juli besloten, met hulp van de afdeelingen aan de volksvertegenwoordiging onze wenschen kenbaar te maken en te beginnen met elk Kamerlid een afschrift te zenden van het aan Z.Exc. gezonden request. Inmiddels werd het gewenscht geacht eenster audiëntie te gaan bij den nieuwen Minister van Financiën Harte van Teckelenburg, die op 1 Augustus als zoodanig was opgetreden. Deze bewindsman verklaarde, dat hij het eerste jaar niets voor ons kon doen, omdat Minister Pierson de begrooting reeds had opgemaakt. Hij toonde zich echter bereid onzen toestand te onderzoeken en indien onze grieven gegrond bevonden werden, ze naar billijkheid en rechtvaardigheid op te lossen, maar verzocht tevens de pogingen om tot lotsverbetering te geraken niet te krachtig door te zetten. (Hier dacht Z.Exc. blijkbaar aan het indienen van adressen aan de Tweede Kamer). Tegen het bezoeken van Kamerleden werd geen bezwaar gemaakt, (nog al naïef zouden we zoo zeggen) en daarmede is dan ook doorgegaan. Nog nimmer sinds het bestaan onzer organisatie werd een zoo flinke propaganda gemaakt bij de vertegenwoordigers des volks als in 1901, te meer, daar, door het toezenden van een leiddraad aan de afdeelingen, de zoo hoog noodige eenheid van gedachten in de verzoekschriften bewaard bleef. Reeds uit een propagandistisch 168 oogpunt beschouwd was deze beweging een mooi succes, want behalve in 's Lands-vergaderzaal, is Z.Exc. in particulier-onderhoud met Kamerleden op het onhoudbare van onzen toestand gewezen. En toen het dagelijksch bestuur den laatsten October nogmaals bij den Minister met kracht aandrong toch spoedig onze wenschen in te willigen en op verzoek van de Commissie van Rapporteurs een overzicht was gegeven van de verbeteringen, die wij sinds 1895 genoten, meer speciaal ons aandeel in de ƒ 325.562 — waarvan hiervoor melding gemaakt is en waaromtrent misverstand scheen te bestaan — gaf Z.Exc. een begin van uitvoering aan zijn gegeven woord en deelde aan de Kamer mede, dat hij voornemens was eene commissie te benoemen met opdracht de bestaande regelen omtrent bezoldiging en bevordering te onderzoeken en binnen de grenzen eener haar te geven instructie, na zooveel noodig belanghebbenden te hebben gehoord, voorstellen te doen om in die regelen de noodige verbeteringen aan te brengen. Het voorstel der commissie kan leiden tot het vaststellen van nieuwe bepalingen, zeide de Minister, verder, welke, zoowel op plaatselijke als algemeene omstandigheden gericht, weder voor een reeks van jaren de belooning en bevordering van de ambtenaren kunnen beheerschen. Ingrijpende wijzigingen van de bestaande inrichting van het personeel ligt echter niet in de bedoeling. Door de Kamerleden Pastoors en Melchers werd aangedrongen om ook lagere ambtenaren in die commissie op te nemen, waaraan Z.Exc. jammer genoeg, niet heeft voldaan. In Februari 1902 is de commissie — door ons Ministerieele commissie genoemd — aangewezen en bestond uit de volgende Hoofd-ambtenaren: H. J. Mol, Hoofd-Directeur, Voorzitter. C. F. L. Mirandolle, Referendaris, Lid en Secretaris. I. H. Drielsma, Hoofd-Inspecteur, Lid. J. P. A. Laman de Vries, Referendaris, „ * B. Hulst, Directeur te Amsterdam, „ L. E. Uittenhoven, „ „ Rotterdam, „ W. P. C. J. Eerens, „ „ 's Bosch, „ P. P. E. Hoefnagels, Inspecteur te Arnhem, „ R. U. Mesdag „ „ Rotterdam, „ J. C. E. Slotenmaker, „ „ Tilburg „ In Mei 1902 zijn aan die Commissie nog toegevoegd: F. van Hiele, Referendaris der afdeeling comptabiliteit en Verificatie, Lid ; Mr. J. B. Kan |r., Inspecteur in algemeenen dienst aan het Dep. van Financiën, Lid De commissie begon spoedig na hare benoeming met haar belangrijk werk. Reeds op 5 Maart werd de commissaris H. van Kampen, lid van ons Hoofd-Bestuur, door den Directeur Eerens gehoord. Eenige dagen later is het dagelijksch bestuur verschenen voor de com- 169 missie om daar inlichtingen te verstrekken aangaande den algemeenen toestand onder de kommiezen. En dat bij die gelegenheid ons bestuur op een waardige en ernstige wijze het bekrompen, afgemeten bestaan der lagere ambtenaren naar voren bracht en in verband daarmede de belooningscijfers voor dien tijd als onvoldoende aantoonde, behoeft niet nader omschreven te worden. Van een bestuur, gekozen uit de vooraanstaande in den strijd, voorzien van de beste eigenschappen om als leiders eener groote organisatie op te treden, kan niet anders verwacht worden. Het punt „toelagen" heeft de commissie veel h. van kampen. werk gegeven. Oud-Commissaris der Vereeniging Het bestuur onzer ver- afgetreden in 1907 eeniging wilde de commissie daarbij te hulp komen en vroeg aan de stationnementen te willen opgeven: huishuur, belasting, schoolgeld enz. der collega's. Spoedig daarna vroeg de commissie -dezelfde gegevens aan de heeren Inspecteurs en later nog nadere inlichtingen omtrent huishuur aan sommige ontvangers. Treurig genoeg bleek ook ditmaal, dat vele kommiezen niet de geringste moeite wilden doen voor hun eigen welzijn. Van de 540 stationnementen zonden ongeveer '/s deel de gevraagde opgaven bij den Secretaris der vereeniging in; de man waarvan feitelijk het krachtige organisatieleven uitging. Het werk der commissie was omvangrijk, want behalve bezoldiging en bevordering had zij ook de bestaande inrichting van het personeel te onderzoeken. Het viel dan ook niet vreemd, dat zij eerst na het opmaken der begrooting van 1903 met haar werk gereed kwam. In de memorie van antwoord — staatsbegrooting 1903 — deelde Z. E. mede, dat de commissie tot herziening van het Organiek-Besluit nog niet met hare voorstellen gereed was, en dat in verband daarmede eerst op de begrooting van 1904, de noodige gelden zullen worden aangevraagd. 170 Op een audiëntie verklaarde Z.E. aan ons Hoofdbestuur, dat hij niet genegen was partieele verbeteringen aan te brengen. In 1901 hebben vele kommiezen van de afdeeling Terneuzen zich beklaagd, omdat hun op alle mogelijke wijze door hun Inspecteur belet werd de vergaderingen van de afdeelingen bij te wonen. Ook dat de Zondagsdienst daar veel te wenschen overliet; althans de „Ter Neuzensche-courant" van 22 Februari 1902 en ook het „Centrum," hebben zich hierover vrij scherp uitgelaten. Een en ander is toen ter kennis gebracht van den Minister, waarop is verschenen de Ministrieele missive van 27 Maart 1902 No. 77, waarbij handelingen als bovenbedoeld worden afgekeurd engelast de Zondagsdiensten te beperken tot strikt noodzakelijke. Wij veroorloven ons hierbij de opmerking dat, zoolang onzen rechtstoestand niet wettelijk geregeld is en we uitsluitend zijn overgelaten aan het rechtvaardigheidsgevoel onzer superieuren, van een eerlijke en onpartijdige beoordeeling in alle voorkomende kwestieuze gevallen, geen sprake zal zijn. Eindelijk verscheen in September 1903 de zoo vurig verbreidde staatsbegrooting voor 1904, waarmede tevens de voornaamste bepalingen van het Organisatie-Besluit bekend werden. De eerste indruk die het nieuwe Organisatie-Besluit in de kommiezen-wereld te weeg bracht, was een en al teleurstelling. We hadden op meer gehoopt. Maar gegeven de conservatieve-elementen waaruit de commissie was samengesteld, bevatte hetzelve voor ons toch gunstige bepalingen. Als wij slechts nagaan, dat door een Directeur — lid der commissie — tegen ons Hoofdbestuur bij eene conferentie gezegd werd, dat hij het niet erg vond al liepen de kinderen van kommiezen op klompen en al gingen zij op een armenschool, dan vragen we ons onwillekeurig af: valt er van een commissie — samengesteld uit de élite onzer maatschappij, van huis uit opgevoed en opgegroeid in een op zich zelf staande wereld, waarin de individueele macht tot overheerschen van wat in die andere wereld leeft, zwoegt en werkt om niet te sterven, in de lijn der burgelijke moraliteitsbegrippen als bet natuurlijkste in deze maatschappelijke-wereldorde — méér te verwachten voor het lagere personeel in staatsdienst, dan het hoogst noodzakelijke? Van dergelijke superieuren zal nooit een invloed kunnen uitgaan, die noodig is om het leven der menschen als gelijkwaardig te beschouwen en te veraangenamen. Intusschen, ons Hoofdbestuur zorgde er voor, dat de hierboven vermelde uitlating ter kennis kwam van de leden der Tweede Kamer, die er in een zitting Z.E. over interpelleerden, waarop de Minister mededeelde, dat die Hoofd-ambtenaar daarover's Ministers ernstige ontevredenheid was te kennen gegeven. Met dat al bracht ons het Organiek Besluit ons de zoozeer gewenschte periodieke bevorderingen en werd de zoo dikwijls gevraagde toelage voor alle dienstgeleiders ook hier geregeld. 171 Ofschoon Z.E. in de Tweede Kamer verklaarde, dat deze regeling tot stand kwam doordat er vooral door de Vereeniging van Kommiezen bij herhaling was op aangedrongen, werden diézelfde kommiezen ook hier weer het stiefmoederlijkst behandeld en gingen onze superieuren met het grootste deel van den buit naar huis. Ontkent mag niet worden, dat deze nieuwe regeling ons eenige voordeden bezorgde, maar ontkent kan ook niet worden, dat de laagste klassen der kommiezen in dezelfde ongunstige financieele positie bleven verkeeren. Behalve het verrichten van eenige goocheltoeren met de cijfers der tractementen van deze klassen was er voor hen niets gedaan. Het Hoofdbestuur onzer vereeniging niet rustende bij de verkregen voordeden, trachtte onmiddellijk, dat te ondervangen, hetgeen eerst na 3 jaar van harden arbeid gelukte en waardoor den kommiezen der 3e klasse met ingang van 1 April 1907, na één dienstjaar ƒ 60 verhooging werd toegekend. Heeft dus het Organisatie-Besluit zelfs niet aan bescheiden wenschen voldaan, in het bijzonder bleek van de zijde der ambtenaren hun teleurstelling met art. 124 waarin bepaald wordt dat een ambtenaar, wien een straf is opgelegd binnen 14 dagen in beroep kan komen; maar zoodra na een gehouden onderzoek zijn schuld opnieuw wordt vastgesteld, de opgelegde straf kan worden verzwaard of een tweede straf worden opgelegd. Wij achten eene zoodanige rechtspleging eenvoudig barbaarsch, zonder eenig recht van bestaan, in strijd met elk begrip van menschelijkheid, omdat niemand in revisie zal gaan die zijn schuld bewust is. Wij merken hierbij op, dat daar nog bij komt, dat in 1912, verz. 65, is bepaald, dat bij ziekte langer dan een jaar, bezoldiging en toelagen kunnen worden ingehouden, terwijl in 1915, verz. 599, nog werd bepaald, dat wanneer een ambtenaar verdacht wordt zich te hebben schuldig gemaakt aan een misdrijf eveneens salaris en toelagen kunnen worden ingehouden. Het gezin van den ambtenaar, die geen beroep of bedrijf mocht uitoefenen, wordt daardoor finaal aan den honger prijs gegeven. Dat deze gevallen niet denkbeeldig zijn, is voldoende gebleken en zijn bewijzen van den zeer gebrekkigen rechtstoestand der ambtenaren. De noodzakelijkheid van eenen rechtstoestand bij de wet geregeld, blijkt ook hieruit overduidelijk. Het jaar 1905 kenmerkt zich ook in een zeer actief leven. Jammer evenwel dat ook toen de resultaten niet gunstig waren. Op den 16 Juli werd het nieuwe „Program van actie" voor onze vereeniging ingevoerd, terwijl het dagelijksch bestuur op 12 October 1905 en 29 Maart 1906 een onderhoud had met Zijne Excellentie den Minister van Financiën en de heeren Hoofddirecteur en Referendaris bij het Departement, alsmede dat op 12, 18 en 24 October 1905 en op 7 Januari 1906 met verschillende volksver- 172 tegenwoordigers der Tweede Kamer, de wenschen der vereeniging, vervat in het request d.d. 21 September 1905, zijn besproken. Deze wenschen waren de zes eerste punten van het „Program van actie", waarvan de verwezenlijking ten deele nog niet heeft plaats gehad o.a. vol pensioen op 55-jarigen leeftijd of met 30 dienstjaren en gelegenheid om zich te bekwamen voor een hoogeren rang; dat alles laat zich tot heden nog wachten. Inmiddels zaten de besturen der afdeelingen ook niet stil, daar de toestanden, vooral wat de regeling van den inwendigen dienst betrof, op tal van posten zeer veel te wenschen overliet In de havensteden Amsterdam en Rotterdam heerschte sinds vele jaren niet de minste regelmaat in het verdeelen der werkzaamheden voor de kommiezen in den algemeenen- of scheepvaartdienst geplaatst. Te Rotterdam werden de diensten van uit één centraal punt — het Zeekantoor — uitgegeven. De handel vroeg, dikwijls in het wilde weg, kommiezen aan voor toezicht, terwijl op het Zeekantoor door de met het regelen en uitgeven der diensten belaste ambtenaren, geen contróle kon worden gehouden over het al of niet noodzakelijke der ingekomen aanvragen om personeel over geheel het havenbedrijf. Een gevolg hiervan was, dat telkens een, overcompleet aan kommiezen in een bepaalden dienst voorkwam, terwijl in een anderen dienst meermalen met de grootste moeite in eene behoorlijke aanvulling van personeel op schepen kon worden voorzien, zoodat deze wanverhouding als van zelf aanleiding gaf dat telkenmale een deel der kommiezen 14 a 15 uren onafgebroken in dienst waren voor en aleer zij werden afgelost. Blijkt hier dus uit, dat zulke lange diensten, veelal onder moeilijke omstandigheden en onder een afwisselend, niet altijd aangenaam klimaat doorgebracht, de gezondheid en het gezinsleven niet ten goede kwam, het leven werd voor die ambtenaren gaandeweg slechter, doordien het handelsverkeer en het scheepvaartbedrijf zich steeds uitbreidde en daardoor geleidelijk meer personeel voor toezicht werd aangevraagd, terwijl hier tegenover stond, dat de superieuren over het algemeen zich van een behoorlijke dienstregeling niet veel aantrokken, in gebreke bleven bijtijds versterking van personeel in den Haag aan te vragen en bovendien bink gaven voor een beter levenslot derjkommiezen in den algemeenenof scheepvaartdienst niet veel te gevoelen. Daarnaast was' de contröle op eene behoorlijke uitvoering der diensten op schepen en in loodsen buitengewoon streng, hetgeen zeer zeker recht van bestaan zou hebben gehad bij een normalen diensttijd. Het behoeft dus geen nader betoog, dat menig kommies door de omstandigheden waaronder hij zijn dienst moest volbrengen, niet altijd even scherp van blik en met lust en ijver zijn dienst vervulde, zoodat het opleggen van een straf geenszins tot een uitzondering behoorde. Telkens kwamen er bij de hoogere superieuren rapporten in en het waren vooral de Hoofd-verificateurs, die zich op dit terrein bijzonder verdienstelijk maakten. Overdag, 173 maar ook veelal bij nacht schoven deze heeren al snuffelende langs de kaden, op schepen en op lichters of in de loodsen, loerden alles af en vonden dan allicht een kleinigheid — zonder dat daarmede 's rijksbelang uit het oog verloren was — om een tekortkoming in het verrichten eener opgedragen dienst, te kunnen vaststellen. Het spreekt natuurlijk van zelf, dat langzaam maar zeker onder de kommiezen een groeiende ontevredenheid ontstond, die dan ook op de vergaderingen der afdeeling meermalen tot uiting kwam. Het lag voor de hand en een ieder onzer gevoelde het als een donderslag in de verte die een naderend onweer vooraf gaat, dat de ambtenaren zich spontaan zouden gaan verzetten tegen het onverzwakt handhaven van het sinds jaren bestaande immoreele dienststelsel door onze Hoofdambtenaren ingesteld. In „De Fiscus" dd. 24 Juni 1905 no. 860 schreef „Ventas" een artikel onder het motto: „Wat ware gewenscht," en gaf daarin o.m. als zijne meening te kennen, dat in plaats van kostgeld in den schafttijd en de vergoeding voor de uren in buitengewonen diensttijd doorgebracht, eene vaste toelage evenredig aan de gemiddelde bijverdiensten per maand, den kommiezen in den algemeenen- of scheepvaartdienst behoorde te worden uitgekeerd, omdat dan „de prikkel" — welke van hoogerhand als zeer nood-, zakelijk geacht werd — daarmede verdwenen was; de zucht om steeds meer bijverdiensten te maken ook al ging zulks ten koste hunner gezondheid en van hun gezinsleven, had opgehouden, zoodat elke belemmering was opgeruimd om een betere dienstregeling mogelijk te maken. Dit schrijven werd onder de collega's vooral, veel besproken en over het algemeen genomen vond het een gunstig onthaal, behalve bij enkelen, waaronder de voorzitter der afdeeling R'dam—Brandenburg — en die op een der huishoudelijke vergaderingen de collega's van het denkbeeld, in bedoeld schrijven vervat, trachtte af te houden, door te beweren dat, mochten we te sterk aandringen op een betere dienstregeling, het drie-ploegen-stelsel wel eens kon worden ingevoerd, maar tegelijk de bijverdiensten zouden vervallen zijn. Met dergelijke boemannen probeerde deze collega het ernstig streven van velen om tot een meer menschwaardig leven te komen, te verlammen; slechts één ideaal moest in het oog gehouden worden n.1. „geld verdienen" ook al waren de diensten dikwijls zwaar en onaangenaam. Met personen, die leidende waren aan huishoudelijke en zedelijke overwegingen, behoefde niemand om te gaan als kameraden die het algemeen belang beweerden te dienen; want het voeren eener actie voor lotsverbetering zou ongetwijfeld tot gevolg hebben een groote financieele vermindering en daarmede verarming in de gezinnen. Evenwel, ondanks deze bewering,, groeide het aantal aanhangers voor een betere dienstregeling steeds aan, ofschoon niemand den moed, maar ook niet het inzicht had den juisten weg aan te wijzen waarlangs het doel bereikt kon worden, wat echter niet wegnam, dat de afdeelings- 174 belangen onderling, ook ten opzichte van andere takken van dienst veel besproken middelen overwogen werden, die zoo mogelijk zouden kunnen leiden tot een, althans eenigszins verbeterden toestand. Inmiddels werd door collega J. D. Kooij aan het bestuur der afdeeling een schrijven gericht met overleggirfg van een mooi omschreven ontwerp-dienstregeling, waaruit als voornaamste punt naar voren kwam, een noodzakelijke versterking van personeel, teneinde door vermeerdering van personeel in de nachtploeg de gelegenheid te vergrooten dat de kommiezen van den dagdienst na 12 uur onafgebroken toezicht, konden worden afgelost. Dit ontwerp werd in een huishoudelijke vergadering voorgelezen en goedgekeurd, waarna het dagelijksch bestuur der afdeeling in een onderhoud met hun Inspecteur, de verschillende punten in het ontwerp vermeld, uitvoerig besprak, doch zonder eenig resultaat. De indruk bij dit onderhoud door genoemd bestuur verkregen kwam dan ook hier op neer: elke aanvrage om versterking van personeel door superieuren wordt in den Haag door de gestelde autoriteiten onverbiddelijk afgewezen. En wij voor ons hebben allerminst reden om aan de juistheid van dit vermoeden toentertijd, te twijfelen; want we weten maar al te goed en ondervinden het steeds meer en meer — vooral in dezen oorlogstoestand nu duizenden lagere ambtenaren door de voorstanders van het particuliere initiatief zijn uitgebuit, zoo goed als de arbeiders in het vrije bedrijf — met welk een onaangename bescheidenheid voor onze belangen, van uit den Haag wordt zorg gedragen. Waren alzoo de resultaten door de afdeeling voor al haar ijverig werken slechts kleine verbeteringen van zeer ondergeschikten aard bereikt, o.a. het aanbrengen van een valreep langs de zijde van een schip, het plaatsen van een huisje aan den waterkant enz. — de tijd zou spoedig aanbreken dat het schijnbaar onmogelijke mogelijk werd bij menschen wier inzicht niet zoo scherp was om te begrijpen, dat de misstanden in geheel het havenbedrijf en in onmiddellijk verband staande met die in den algemeenen- of scheepvaartdienst, en zij slechts een onderdeel vormen van de slechte verhoudingen dezer maatschappij. Den len Maart 1906 n.1. werden de collega's L. J. C. Poppe te Doetinchem en J. ter Laan te Nijmegen overgeplaatst naar Rotterdam. Deze versterking van intellect en vereenigingsinzicht was reeds op zich zelf voor de afdeeling een groote aanwinst, het bleek al spoedig, doordat deze collega's in een zeer korten tijd met geheel het havenbedrijf alsmede met de dienstaangelegenheden in de scheepvaart, accijnzen, geslacht, entrepots enz. zich op de hoogte hadden gesteld, dat voor de kommiezen te Rotterdam de tijd was gekomen tot het op touw zetten eener krachtige actie voor een betere belooningswijze en tot het verkrijgen van een goed geregelden dienst. Het was in eene huishoudelijke vergadering d.d. 20 Mei 175 1906 dat J. ter Laan zeide : „er is evenwel nog een ander punt dat verbetering behoeft, het betreft n.1. verbetering te brengen in het lot van de kommiezen in den algemeenen dienst (scheepvaartdienst) geplaatst; want dit is meer dan betreurenswaardig. Wat wij moeten vragen zal uit de volgende motie, die ter behandeling aan het bestuur door mij wordt aangeboden, duidelijk blijken. De afdeeling 'Rotterdam in hare vergadering van 20 Mei 1906; overwegende, dat de arbeidstijd voor de kommiezen in den algemeenen dienst te lang, nadeelig voor de kommiezen en in strijd met de belangen van den dienst; overwegende dat het stelsel van bijverdiensten laag is, stelt voor, het bestuur op te dragen te ijveren voor een diensttijd van 10 uren per dag en 8 uren des nachts en een vaste toelage van i ƒ 300.—." Naar aanleiding van deze motie verkreeg J. I. Dorgelo het woord die meer in het bijzonder de werking van en de gevolgen van het bestaande dienststelsel besprak, waarna door L. J. C Poppe werd voorgesteld een commissie te benoemen welke tot taak zou hebben de dienstaangelegenheden nauwkeurig te bestudeeren om daarna op de eerstvolgende vergadering een volledige motie in te dienen en nader toe te lichten. Daartoe werd besloten en de commissie samengesteld uit de leden: J. I. Dorgelo, L. J. C. Poppe en J. ter Laan. Op den 17 Juni hield de afdeeling opnieuw een huishoudelijke vergadering. Aanwezig waren 179 leden, benevens 31 leden . onzer zusterafdeelingen, Schiedam, Amsterdam en Vlaardingen, die sympathiseerden met het streven der afdeeling Rotterdam en de vergadering bijwoonden. De belangstelling was zoo groot, omdat op deze bijeenkomst de motie samengesteld door de commissie in behandeling kwam en nader moest worden toegelicht. Achtereenvolgens voerden de leden der commissie Poppe, ter J. I. DORGELO. Lid der Commissie, die de motie Rotterdam in 1906 ontwierp. 176 Laan en Dorgelo het woord en lichten de motie nader toe. Thans was de beurt aan de collega's die bedenkingen hadden tegen de motie en 't gesprokene. Door v. d. Zee en Kooy werden eenige redactie-wijzigingen voorgesteld n.1. om voor het woord „agitatie" te lezen „te ijveren" en in den laatsten zin van het voorstel te lezen „draagt het bestuur op, met alle haar ten dienste staande geoorloofde middelen" enz. Nadat Poppe namens de commissie de gevraagde redactiewijzigingen had overgenomen kwam de motie in stemming, wat schriftelijk geschiedde. Uitgebracht werden 165 stemmen, en dank zij nogmaals de uitstekende toelichting, doch vooral dank zij de flinke houding der leden van de afdeeling Rotterdam, bleek na de stemming, dat de motie was aangenomen met 147 stemmen vóór en 18 tegen. ') De voorzitter — van Vuuren — feliciteert de afdeeling met het behaalde succes, brengt dank en hulde aan de commissieleden, spreekt den wensch uit, dat de regeering geneigd moge zijn de noodige verbeteringen in dezen zoo onmenschwaardigen toestand aan te brengen en belooft, de toelichting op de motie in de vakbladen te zullen publiceeren. Had dus deze vergadering een zeer gunstig verloop, een ieder gevoelde, dat een moeilijken, volhardenden strijd gestreden moest worden om tot de gewenschte verbeteringen te komen. Allereerst werd de actie ingezet om den Minister, — Mr. de Meester, — de leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal alsmede de Hoofdambtenaren en de Sectie-chefs een exemplaar der motie met memorie van toelichting te doen toekomen. Vervolgens ging het dagelijksch bestuur, bestaande uit de kommiezen D. A: van Vuuren, voorzitter, H. J. dat noch in 1904, nóch in 1908 een redelijke verbetering voor ons werd aangebracht, dan is het wel de moeite waard terloops hier even te memoreeren, wat Minister De Meester aan genoemde Kamerleden antwoordde- „Werkelijk, wanneer ik naga de herziening van het Organisatiebesluit in 1904, over welke herziening ik met des te meer vrijmoedigheid kan spreken, omdat niet ik den geestelijken vader daarvan ben, dan kan ik gerust verklaren, dat daarbij voor de kleine ambtenaren oneindig veel meer gedaan is dan voor de ambtenaren met hoogere tractementen, die bij die geleeenheid bijna niet hebben geprofiteerd. En nu gelieve de Kamer naast haar billijken wensch tot lotsverbetering voor die ambtenaren, die geen hoog tractement genieten toch dit te bedenken, dat ik ook rekening moet houden met de belangen van de schatkist enz." Ja vrienden, we kennen het lied en we kennen de wijs! 't Is ook hier weer de groote boeman, die moet fungeeren als schrikaanjager om bescheiden wenschen van lagere ambtenaren zooveel mogelijk te kunnen bestrijden. «Zeker, het is niet erg — wat velen hopen, „Dat onze kinderen op klompen loopen, „En voorzien met Vaderlandsche boeken, „De arme-scholen gaan bezoeken." Inmiddels werd door het Hoofdbestuur krachtig gewerkt om onze organisatie te versterken en daarnevens getracht, haar invloed te vergrooten in het publieke leven, in de verschillende takken van dienst, op de leden der Tweede Kamer, regeeringspersoneel en overheden. Sinds jaren bestond onder vele onzer leden een ernstig verlangen naar het uitgeven van een „Jaarboekje"; en men meende over het algemeen, dat daarmede aan een lang gevoelde behoefte tegemoet te komen zou zijn niet alleen, maar tevens dat als „propaganda-middel" — om aan het doel en streven onzer Vereeniging meer bekendheid te geven b- een grootere machtsinvloed verkregen kon worden. Op de Jaarvergadering 1907 werd dan ook besloten tot het uitgeven van > een „Jaarboekje" over te gaan, zoodat wij daarna ieder jaar zoo'n boekje zagen verschijnen, zeer ten genoege onzer leden, omdat hetzelve, behalve als een uitnemend „propagandamiddel ', bovendien heel wat mooie en wetenschappelijke lectuur met tal van raadgevingen, inlichtingen en nuttige wenken ons geeft, waardoor bij velen van ons het ontwikkelingspeil, het staatkundig en economisch-inzicht aanmerkelijk verhoogd werd, ofschoon hieraan moet worden toegevoegd, dat niet alle leden 150 ter vergoeding voor de moeite en zorg door de commissie voor de samenstelling van het „Jaarboekje" aan den dag gelegd — de noodige belangsteling toonen. Deze verwaardigen zich niet het „Jaarboekje" te lezen, maar leggen het eenvoudig ter zijde. Zoo'n wijze van doen valt zeer af te keuren, omdat het succes in den strijd om lotsverbetering volkomen afhankelijk is van het aantal strijdbare mannen, hetgeen met andere woorden wil zeggen dat, om strijder te zijn en alzoo daadwerkelijk aan het streven onzer Vereeniging naar moreele en stoffelijke belangen deel te nemen, een juist begrip noodig is, hoe en op welke wijze het maatschappelijk en economisch-leven functioneert; door welke factoren het bezitlooze deel der bevolking — en dat slechts van dag week of maandgeld moet leven — wordt belemmerd een meer menschwaardig bestaan te veroveren, alsmede door welke strijdmiddelen verbeteringen kunnen worden aangebracht. Hoe hooger dus de algemeene ontwikkeling en de practische-politiek onzer Vereeniging staat, met des te meer succes zal het mogelijk zijn in een wereld van onrecht en klassen-bevoorrechting — hoe moeilijk dikwijls ook — het levenspeil onzer leden te verhoogen. Zonder deelname aan den strijd komen wij er niet en daarom is het noodig, dat een ieder belangstelling toont in al datgene wat zijn leven en dat van zijn gezin raakt — zich bekwaamt tot een bewust strijder in onze gelederen, om vooral in de toekomst, waar het er op aan zal komen staande te blijven op het niveau, -waarop we financiëel gekomen zijn. slagvaardig te wezen. * * # Op de A. V. te Rotterdam 27 April 1908 werd er door den voorzitter opgewezen, dat de nieuwe regeling der standplaatstoelagen over het algemeen genomen eene teleurstelling was ofschoon voortaan de kommiezen te water 2e kl. en de kommiezen 3e kl, gelijke toelagen zullen ontvangen als hunne oudere collega's op dezelfde standplaats. Deze verbetering — aldus den voorzitter — bevredigt ons billijkheidsgevoel, al valt te betreuren, dat dit beginsel niet consequent is doorgevoerd voor ons eeheele ■dienstvak. ° Een jaar van strijd was dus weer voorbij gegaan, zonder dat het mocht gelukken een voelbare verbetering in het afgemeten bekrompen bestaan, aan te brengen. Het was reeds op de Jaarvergadering 1907 merkbaar, dat de leden onzer organisatie zich niet meer vereenigen konden met een doorloopend strijdvoeren voor verschillende verbeteringen, zonder eenig onderling verband en perspectief voor de toekomst, zoodat dan ook het Hoofdbestuur op die vergadering werd opgedragen een ontwerp-regeling bezoldiging enz. samen te stellen en in de Jaarvergadering 1908 ter behandeling aan de afgevaardigden voor te leggen. Dit ontwerp breedvoerig besproken en 191 toegelicht werd tenslotte met een grootë meerderheid van stemmen aangenomen. Een request met memorie van toelichting — waarbij de verschillende program-punten van het ontwerp-regeling-bezoldiging enz. waren aangegeven, alsmede een staat aanwijzende eene indeeling van de verschillende standplaatsen in negen klassen met vermelding van de salarissen voor iedere ktaS6e, in verband met het aantal dienstjaren der kommiezen — werd den 13 Juni 1908 verzonden aan den Minister van Financiën te 's-Gravehhage.') Het spreekt vanzelf — 't behoeft feitelijk niet vermeld te worden — dat van hoogerhand aan de wenschen van onze vereeniging in dit request omschreven, tot heden geen voldoende Hitvoering is gegeven, hetgeen zeer te betreuren valt, omdat de samenstellers een reuzenwerk wisten tot stand te brengen met een prachtig organisatorisch verband tusschen Verschillende groepen van lagere ambtenaren en waarmede ongetwijfeld voor de overheden de juiste weg was aangewezen, om, in plaats van te blijven modderen met allerlei kleine verhoogingen van standplaatstoelagen enz., eene behoorlijke, afdoende Salarisregeling in te voeren. Jammer dat al dat mooie, grootsche werk — zonder eenig resultaat te geven — veel moeite, tijd en geld heeft gekost. Eh vooral voor den volijverigen secretaris destijds — onzen vriend J. Zeldenthuis — die jarenlang de ziel — het leven in onze organisatie was, moet het wel een onaangename gewaarwording geweest zijn, zoodra hij begreep dat er nog andere factoren in het Nederlandsche regeeringsstelsel aanwezig zijn waarmede rekening gehouden moet worden, wanneer men een bij uitstek democratisch werk wil leveren als het hiervoren bedoelde ontwerp-regelingbezoldiging enz. — factoren die meer vallen binnen het raam van het kapitalistisch-staatkundig en economisch leven. Immers, niet alleen zijn de overheden aangewezen om te regeeren' en leiding te geven, maar bovendien om er angstvallig voor te waken, dat in de kapitalistische maatschappij de volksmassa in verschillende groepen, standen of klassen gescheiden leeft, want dit is een noodzakelijke voorwaarde voor het in stand houden eener samenleving, die eene bevoorrechting van enkele hooger geplaatste volksgroepen moet mogelijk maken. Het zou dan ook in strijd zijn met het „rechtsbegrip" in deze maatschappijverhoudingen wanneer een onderliggende klasse — eene klasse van ondergeschikten, lagere ambtenaren — een bij uitstek democratisch stuk werk en waarin een verouderd systeem van salaneenng op biltijkheidsgronden wordt afgekeurd, aan de gestelde overheden kon overdragen met een gunstig resultaat, omdat nu eenmaal elk verzoek, elke wensch, hetzij mondeling of schriftelijk gedaan, niet onbevooroordeeld wordt overwogen, maar in verband gebracht met de klasse of stand, welke de verzoeker, maatschap- Zie: Bijlage IV. 192 pelijk inneemt. Zoolang dan ook aan deze overheerschende gedachte wordt vastgehouden en een conservatief regeer-stelsel zich kan blijven handhaven, zoolang zal het weinige succes onzer acties, een natuurlijk uitvloeisel zijn van de geringe mate van „recht" die van hoogerhand aan een klasse van lagere ambtenaren, staande op het standpunt der neutraliteits-verheerlijking volgens art. 2 onzer Statuten, wordt toegekend. Neutraliteit dan opgevat in een eigenaardige, bekrompen zin. Daarom vrienden is het noodzakelijk onze vereeniging zoo veel mogelijk te versterken, weg te voeren uit haar isolement waarin de „neutraliteit" haar eertijds bracht. Geen machtsinvloed wordt verkregen door een groot aantal leden eener organisatie, federatie of vak-centrale alléén, maar hoofdzakelijk door het in toepassing brengen van die economische en politieke strijdmiddelen welke wij als ambtenaren voor de stoffelijke en moreele verheffing van ons korps noodig hebben. Waar we niet leven in een wereld van heiligen, daar draait geheel het maatschappelijk gebeuren per slot van rekening om de macht — het veroveren en vasthouden van stoffelijke voordeelen ten koste van het levensgeluk van anderen. Wie zijn tijd niet begrijpt, zich hunkerend doodtuurt Op het afval, wat men ons genadig toeschuift, en verder godswater over godsland laat loopen, heeft geen recht tot klagen, maar moet zich blijven verheugen in de heerlijkheden en zegeningen der onvolprezen „neutraliteit." Willen we evenwel in aanzien stijgen en medezeggingsschap verkrijgen over ons eigen lot en leven, dan is het een onafwijsbare plicht „macht" tegenover „macht" te stellen. Vatten we thans den afgebroken draad onzer geschiedenis weer op, dan vervolgen we met het vermelden, dat naast de vele aangenomen voorstellen in de loop der jaren sinds 1892, op de Jaarvergadering van 1908 door het hoofdbestuur aan de afdeeling Haarlem namens de vergadering werd opgedragen een ontwerp samen te stellen over een voorstel van de afdeeling Haarlem n.1. het oprichten van een fonds waaruit behoeftige leden onzer vereeniging of oud-leden, die tot aan het tijdstip van hun ontslag tot onze organisatie hebben behoord, benevens door hen nagelaten betrekkingen, kunnen worden gesteund. Ofschoon voor dien tijd een zoodanig fonds in een werkelijke behoefte had kunnen voorzien is het daarmede gegaan als met zoovele goede voorstellen die nooit tot haar recht kwamen. Het was steeds een minder loffelijke gewoonte, dat vele afdeelingen ieder jaar met nieuwe voorstellen kwamen aandragen. Daardoor is er op de Jaarvergadering heel wat tijd noodeloos verknoeid en had men de lange redevoeringen, dikwijls over onderwerpen waar men het toch niet allen over eens kon worden, best achterwege kunnen laten. Kwamen de afdeelingen daarmede niet altijd in het licht der organisatorische eenheid te staan, plaatselijk hebben de afdeelingen-steeds gewerkt tot verbetering van verschillende dienst- 193 aangelegenheden enz., terwijl zij bovendien — in vele gevallen waar het Hoofdbestuur eene actie voerde voor lotsverbetering — krachtige medewerking verleenden, door het indienen van adressen, het bezoeken van Kamerleden, enz. Wij ontvingen van de Secretarissen der afdeelingen eene opsomming van allerlei mededeelingen over gehouden vergaderingen, gevoerde plaatselijke actie's met en zonder succes, besprekingen met superieuren over dienstzaken enz., allemaal zeer vaag gestelde gegevens die over het algemeen onze belangstelling niet verhoogen. Op nagenoeg alle stationnementen bestaat geen archief, zoodat van al datgene wat in vroegere jaren is afgespeeld zoo goed als niets aan ons kon worden medegedeeld. Zelfs van de eerste beweging vóór en kort na de oprichting van onze vereeniging, door de afdeeling Schiedam hoofdzakelijk meegemaakt, is absoluut niets onder de op de post aanwezige oude schrifturen te vinden. Het vermelden dan ook van de vele kleine bijzonderheden in de verschillende afdeelingen voorgevallen, kan geenszins tot onze taak behooren, omdat het „Gedenkschrift" te uitgebreid zou worden en het lezen ongetwijfeld minder aangenaam zou maken. Eene uitzondering meenen we evenwel te mogen maken met de afdeelingen Amsterdam en Rotterdam. De afdeeling Amsterdam werd opgericht den 29 Mei 1892 door 42 ambtenaren onder 't vaandel van: „Vereeniging van Ambtenaren te Amsterdam", Voorzitter Jordans. De meer gemoedelijke afdeelings-vergaderingen der eerste jaren kregen langzamerhand een meer zakelijk karakter. Uit den aard der zaak was de actie vóór 1896 een andere dan na dien tijd. Na 1904 veranderde ze eveneens; tusschen 1904 en 1912 kwam het herhaaldelijk voor dat ambtenaren buiten het bestuur om, hunne belangen met H. H. Hoofdverificateurs en Inspecteurs bepleitten. Het favorietenstelsel vierde destijds hoogtij; een zoo eerlijk mogelijk verdeelen van emolumenten als in die jaren te Rotterdam plaats vond, heeft hier nog veel te wenschen overgelaten, ondanks beloften van Inspecteurs. Nog in het laatste jaar 1911 bedroeg het verschil soms meer den ƒ 60.— in denzelfden tak van dienst. De afschaffing van de emolumenten is dan ook voor de standplaats Amsterdam wat het moreele betreft, een groote verbetering geweest. Een der eigenaardige kenmerken van het afdeelings-bestuur was aanvankelijk bedeesdheid (we zouden beter kunnen zeggen: „bevreesdheid") om de plaatselijke belangen bij den Controleur te bespreken (1894), en het wilde de leden die nadeelen ondervonden en meenden daartegen te moeten opkomen, liefst zelf op de superieuren afsturen. Een gevolg hiervan was een heftige oppositie van de zijde der leden en aftreden van het bestuur. Wij moeten ons hierbij een kleine opmerking veroorloven. Het afdeelingsbestuur bleek dus toentertijd voor haar taak ongeschikt, zoodat van het veroveren van plaatselijke voordeden zoo goed als niets terecht kwam. Maar ook na dien tijd wisten de bestuurs- 13 194 leden niet altijd den juisten weg in te slaan om hunne afdeeling op een hooger peil van maatschappelijk inzicht te brengen, een natuurlijke, eerste voorwaarde om de leden die altijd mopperende aan de buitenkant van het leven staan, te leeren denken en voelen dat er nog iets anders noodig is om tot waardevolle verbeteringen te komen, dan onder den invloed van superieurenvrees, kleine onbeteekenende voordeeltjes af te bedelen. Meermalen liet de afdeeling Amsterdam zich dan ook niet van den besten kant zien, zonder dat wij daarbij uit willen maken of zulks bewust of onbewust geschiedde. Maar in ieder geval was haar optreden meer dan eens niet gelukkig en niet bevorderlijk voor een moreele verheffing harer leden. In het jaar 1906 zag de afdeeling niet in dat er een enorme verbetering voor hare leden in den algemeenen dienst (scheepvaartdienst) verkregen kon worden, indien zij zich bij de Rotterdamsche-actie destijds aansloot. En het was ons medelid van Deel — hoewel naar wij meenen goed bedoeld — die in een ingezonden stuk, gericht tegen de bestuursleden van de afdeeling Rotterdam, — de conservatieve naaktheid — en het uitermate bekrompen standpunt zijner afdeeling zoo scherp in het licht stelde, dat zelfs de overheden, die jaren na dien nog overtuigd waren van de tevredenheid der ambtenaren in den algemeenen dienst, voor het invoeren van verbeteringen niet te vinden waren. Wij willen hopen, dat we de teekenen destijds verstaan en dat we allen, ook de afdeeling Amsterdam — terwijl wij nu staan aan het einde van een tijdperk van 25 jaren — een leerschool vol strijd en beproeving — veel geleerd hebben, om met te meer bekwaamheid in de vakorganisatie en verhooging van het maatschappelijk inzicht,' onzen strijd voor verbetering van levensvoorwaarden zoo krachtig mogelijk te kunnen voortzetten. De macht van de onder de Inspecteurs staande ambtenaren (Hoofflverificateurs — thans Controleurs) is steeds despotisch geweest j de belangen van de lagere ambtenaren zijn steeds te veel in hunne handen geweest, ofschoon enkele Inspecteurs meer zelfstandig verschillende zaken wisten te beoordeelen en uit eigen oogen zagen. Eerst na 1912 zien we het toenmalige bestuur krachtiger optreden als ooit te voren, toen het telkens voorkwam dat kommiezen willekeurig en tegen hun wil van den scheepvaartdienst naar den gemengden dienst werden overgeplaatst met een verlies van ƒ 120.— per jaar, alsmede tegen eene verslechterde dienstregeling. Hét standpunt der Hoofdambtenaren is steeds geweest en nog: „Wij hebben voor den dienst te zorgen"; of de financiëele belangen van de ambtenaren deswege in 't gedrang komen, daarmede hebben zij — naar hun eigen woorden — niets te maken; dat is voor den Haag. Het spreekt van zelf dat een zoodanig ingenomen standpunt valt af te keuren en getuigd van gebrek aan plichtsbesef; omdat wel degelijk autoriteiten die een leidende rol vervullen, tevens voor de stoffelijke en moreele belangen hunner ondergeschikten 195 — voor zoover dat mogelijk is en het onmiddellijk dienstbelang raakt — hebben zorg te dragen. Tal van voorstellen werden in den loop der jaren in de afdeelingsvergaderingen besproken en ter uitvoering aan het bestuur opgedragen, terwijl daarnevens vele requesten — handelende over onderwerpen meer van financieelen aard, rechtstreeks rakende de belangen van de afdeeling of in verband met een te voeren actie vanwege het Hoofdbestuur onzer vereeniging — aan Z.Exc den Minister van Financiën werden opgezonden. Kunnen we dus constateeren dat de afdeeling Amsterdam zich is vele opzichten krachtig deed gelden waar het haar belangen gold, de resultaten evenwel, als overal elders, waren niet evenredig aan de geleverde werkkracht, omdat het criterium waarop ten slotte het verkrijgen van voordeden berust, hierop neerkomt: macht'te kunnen stellen tegenover macht. Ziedaar het geheim eener moderne-vakorganisatie, die weet met welke wapens en langs welke wegen zij te strijden heeft. Wat nu betreft de afdeeling Rotterdam, daarover kunnen we kort zijn omdat we reeds tamelijk uitvoerig eenige belangrijke momenten van strijd tijdens de gevoerde actie in 1906 naar voren brachten. De afdeeling Rotterdam werd opgericht den 11 September 1892 en telde aan het einde van dat jaar 127 leden. Vrees voor de overheden en gestelde machten waren oorzaak dat het oprichten dier afdeeling niet gemakkelijk van stapel liep. De tegenwerking van superieuren was algemeen. Een voorloopige vergadering waar over het oprichting van een afdeeling „Rotterdam" werd gesproken, benoemde eene commissie om het gevoelen in te winnen van controleur Hoek, omtrent het oprichten van een landelijke vereeniging. De controleur nu, het bleek al dadelijk, was eene organisatie der lagere ambtenaren niet gunstig gezind. Tractementsverhooging voor de kommiezen van 't platteland kon misschien noodig zijn, maar voor die in de groote steden Amsterdam en Rotterdam was dit heelemaal overbodig. Mochten evenwel toch de ambtenaren uit de groote plaatsen zich aaneensluiten, dan zou een eventueel uit te brengen advies bepaald ongunstig moeten luiden! Overigens was ZWE.Gestr. een waar kommiezenvriend! Opmerkelijk nietwaar, dat deze man van stand en ontwikkeling in eene vereeniging van lagere ambtenaren alleen een duitenkwestie zag, maar geen moreele verheffing van ons korps. Dat vele kommiezen bevreesd waren voor nadeelige gevolgen, blijkt wel uit het feit dat van de 100 collega's die zich reeds hadden aangemeld als lid der op te richten vereeniging slechts 31 ter vergadering aanwezig waren op den 31 Juli 1892, waar, door de genoemde commissie, bovenstaande mededeelingen werden verstrekt. Ook de heer Verhaagen uit Schiedam woonde deze bijeenkomst bij en sprak zijn diep leedwezen uit over dé tegenkanting •die men toen reeds ondervond. Hij was van meening dat mocht 196 Rotterdam niet slagen in het oprichten eener afdeeling, de pogingen van Schiedam tot het oprichten van een landelijken bond, zeer waarschijnlijk schipbreuk zouden lijden! Maar toen was het de heer Van Lierde die opstond en tegenover de zienswijze van controleur Hoek de meening van een ander controleur plaatste, met als gevolg dat tot de oprichting eener afdeeling definitief werd besloten. Was nu alle hoop gevestigd op een betere toekomst, gedurende de jaren 1892 tot 1896 kon met geen mogelijkheid iets in het belang der leden tot stand gebracht worden totdat het eindelijk, nadat in 1896 een kleine salarisverhooging voor de kommiezen le, 2e en 3e klasse was ingevoerd, in 1897 gelukte inplaats van het 24 uren stelsel — dat het personeel in den algemeenen dienst langzaam maar zeker lichamelijk en geestelijk vermoordde — eene dienstregeling te verkrijgen, waarbij niet langer dan 12 uur per etmaal dienst mocht worden verricht. Het verkrijgen van deze verbeterde dienstvoorwaarden was te danken aan den Heer P. J. Troelstra, toentertijd afgevaardigde naar de Tweede Kamer voor het district Tietjerksteradeel. Meenden de kommiezen te Rotterdam aanvankelijk dat de nieuwe dienstregeling voor hen den dienst verlichten zou, al spoedig bleek dat de superieuren ten opzichte van het 12 uren-stelsel deze meening waren toegedaan ; dat op de belangen van het personeel niet gelet behoefde te worden als maar gezorgd werd dat het gemiddelde aantal diensturen per jaar berekend, de 12 uren per etmaal niet te boven ging. Zoo kwam het dan ook destijds voor, dat kommiezen 12 tot 20 uren en soms nog langer, onafgebroken in dienst gehouden werden, terwijl zij het daaropvolgende etmaal met eenige uren konden volstaan. De onregelmatige dienstverdeeling was oorzaak dat van een verbeterden toestand geen sprake kon zijn, terwijl de afdeelings-besturen — die elkander telkens opvolgden — door gebrek aan inzicht van een juiste strijd-methode en bovendien bevangen door vrees voor financieele benadeeling, den moed ontbrak, om tegen eene dienstregeling, in strijd met de bedoeling aan het 12 uren-stelsel ten grondslag'gelegd, bij Z.E. den Minister van financiën te protesteeren. Eerst na 1906 brak er voor de kominjezen in den algemeenen dienst een beteren tijd aan. Tengevolge eener gevoerde actie — reeds breedvoerig vermeld — werden gaandeweg vele verbeteringen in den dienst tot stand gebracht en vooral toen de Heer Volkmaars als Inspecteur der invoerrechten en accijnzen optrad. Aan dezen superieur die naast een breeden blik op de dienstaangelegenheden tevens blijk gaf van een helder, oifanisatorisch inzicht, hebben de kommiezen ongetwijfeld veel te danken. Een woord van hulde voor dezen eminenten chef, brengen we dan ook volgaarne. Hoewel het niet te ontkennen valt dat er vóór 1905 van de afdeelings-besturen te Rotterdam maar weinig invloed uitging veranderde dit na dien tijd aanmerkelijk en hetgeen natuurlijk de 197 afdeeling ten goede kwam. Zij kwam dan ook aan de spits onzer vak-organisatie te staan en heeft deze plaats tot op den dag van heden behouden. Vragen we evenwel hoe het mogelijk was, dat deze afdeeling in een betrekkelijk kort tijdsbestek zich zoo krachtig, doelbewust ontwikkelen kon, dan willen we slechts wijzen op het feit, dat het onzen tegenwoordigen bondsvoorzitter, J. ter Laan — na 1906 tot 1912 voorzitter der Rotterdamsche afdeeling — gelukken mocht, door zijn energiek optreden voor de stoffelijke en moreele belangen der leden, door zijn begeesterend woord op de afdeelings-vergaderingen, door zijne juist inzicht in den maatschappelijken strijd en de maatschappelijke verhoudingen en daardoor kon aantoonen, dat het een onafwijsbare plicht van elk der leden is om zijn plaats in de maatschappij te helpen veroveren, waarop hij rechtens aanspraak heeft — de afdeeling naar een hooger peil van ontwikkeling op te voeren en haar daardoor krachtig en slagvaardig te maken. Maar ook waar het betreft elkander hulp en bijstand te verleenen wisten de afdeelingen Amsterdam en Rotterdam veel goeds tot stand te brengen. De eerste heeft een ondersteuningsfonds „Helpt Elkander" opgericht den 15en Mei 1898. Elk lid is verplicht bij toetreding ƒ0.55 te betalen. Telkens bij overlijden der echtgenoote van een der deelnemers wordt door allen, uiterlijk binnen zes weken, opnieuw 50 cent gestort voor een opvolgend sterfgeval en onmiddellijk na het overlijden wordt aan den weduwnaar zooveel halve gulderis uitgekeerd, als het fondsleden of deelnemers telt. Het fonds werkt uitstekend, daar het voorziet in eene noodzakelijke behoefte en is geheel ingericht op volkomen philantropische grondslagen. Ook bestaat een begrafenisfonds, ten doel hebbende bij sterfgeval van een zijner leden of hunne echtgenooten steun te verleenen. De uitkeering bedraagt hoogstens ƒ 100. Geen vaste contributie. Bij een voorkomend sterfgeval stort elk ƒ0 50 Inleggen 1.— Verder is bij akte van 15 Juni 1909 opgericht een coöperatieveWoning-Vereeniging „Eigen Haard." Zij is opgericht door ambtenaren bij 's Rijksbelastingen, doch staat naast de afdeeling. Het doel in art. 2 der statuten omschreven is: het verkrijgen van gezonde en doelmatige woningen, om die bij voorkeur aan hare leden te verhuren en het coöperatief leveren van verbruiksartikelen. Zoo zien we dus dat op vakvereenigingsgebied heel wat te presteeren valt en dat door onderlinge samenwerking in het algemeen belang veel goeds verkregen kan worden. Ook hier zij ons devies: „Eendracht maakt macht." Waar de eenling niets vermag daar kan een goed georganiseerde Vereeniging een machtig wapen zijn tegen verdrukking en onrecht. Deze overtuiging kwam zoo scherp aan 't licht in het rechtsgeding contra collega H. M. Koene te Tilburg. Laten we even deze onaangename geschiedenis in 'tgeheugen roepen: De beide kommiezen H. J. Klaassen en H. M. Koene, waren den 198 22en Januari 1908 samen in dienst te Tilburg en passeerden daar in de Heuvelstraat een hondje, dat hen aankef te; een hunner geeft dat hondje een klap met zijn stok en verder wordt den dienst voortgezet. De eigenaar van het hondje maakt er eene justitiezaak van en noemt Klaassen als den dader; dit heeft tengevolge, dat Klaassen voor de rechtbank te Breda wordt gedaagd als beschuldigd, bedoeld hondje te hebben mishandeld. Klaassen ontkent het hem ten laste gelegde; een drietal getuigen, niet tot Tilburgsch elite behoorend, beweerden echter onder eede, dat ze Klaassen hebben zien slaan. H. M. Koene, ook in deze zaak als getuige onder eede gehoord, verklaart, dat niet Klaassen, doch hij, Koene zelf, den slag heeft toegebracht. Het gevolg hiervan is, dat staande de terechtzitting, Koene, als verdacht van meineed, wordt gearresteerd en in voorloopige hechtenis gesteld, terwijl de zaak Klaassen wordt geschorst. Vanaf dit oogenblik, 4 Maart 1908, begint Koene's lijdensgeschiedenis, als gevangenisbewoner. Den 15enApril 1908, spreekt de rechtbank te Breda het „schuldig" over hem uit en veroordeelt Koene tot een jaar gevangenisstraf. Tegen dit vonnis wordt appèl aangeteekend. Het hoofdbestuur stelde een ernstig onderzoek in en kwam daardoor tot de overtuiging dat de onschuld van Koene vaststond en dat krachtige hulp moest worden geboden. Het was dan ook ontegenzeggelijk een der schoonste momenten in ons vereenigingsleven toen de A. V. in het gebouw „Caledonia" te Rotterdam op den 27 April 1908 met ongekend enthousiasme het bestuur machtigde om in deze handelend op te treden. Toen werd er getuigenis afgelegd van het mooie wat er in dergelijke omstandigheden in den mensch leeft; spontaan, zooals dat alleen mogelijk is in eene Vereeniging van vakgenooten die steeds te strijden hebben tegen allerlei onrechtvaardigheden, werd ook alle J. HUIJKMAN Voorzitter der Vereeniging 1907 199 medewerking van de afgevaardigden individueel toegezegd. Een ieder hunner gevoelde het innerlijker dan ooit te voren, dat men in tijd van nood op elkanders hulp en bijstand is aangewezen. Mr. L. W. v. Gigch, een der bekwaamste advocaten te Amsterdam had de verdediging van Koene op zich genomen en volbracht zijn taak meesterlijk, wist te bereiken dat Koene toen zijn zaak'den 13en Mei 1908 voor het Hof te 's Hertogenbosch diende, onmiddellijk de vrijheid verkreeg en bovendien dat hij op den 20en Mei d.a.v. werd vrijgesproken. In de ambtenaarswereld was een ieder destijd vol van deze treurige geschiedenis; vanaf het eerste oogenblik geloofden zoowel superieuren als collega's in de onschuld van Koene en interesseerden zich voor hem en legden, desgevraagd verklaringen af ten gunste van Koene en noemden hem een zeer betrouwbaar ambtenaar. Ziedaar vrienden, opnieuw een der vele bewijzen, tot welke schoon e resultaten het „Vereenigt U" leiden kan. „Voorwaarts vrienden, flink gestreden, „Voor de toekomst, voor het heden! „Onverzwakt, met moed — beleid. „Bij 't vervullen onzer plichten, „Hebben we 't geestelijk zwaard te richten hoog — over menschen, over draken, *) „Die 't leven tot een hel hier maken." J. t DORGELO. Schiedam, 21 Augustus 1917. ') Monsters die de oorlogen provoceeren. NIEUWE TIJDEN l NIEUWE GEDACHTEN, We beginnen hier een nieuw hoofdstuk met vermelding dat in 1909 ons tweede jaarboekje het licht zag, waarin o.m. voorkomen het reeds genoemde vernieuwde program van actie en het aan de regeering verzonden request. De algemeene vergadering 13 April te Amsterdam gehouden onder het licht van het reeds genoemde program en ten gevolge der vrijspraak van Koene, onder het „hoog de solidariteit ', nam twee besluiten welke even in herinnering dienen te worden gebracht en waarvan het eerste n.1. het oprichten van een eigen orgaan al eenigen tijd, vele hoofden, vooral van de vooraanstaanden in de Vereeniging had bezig gehouden. Op de agenda voor de A.V. kwam voor, een voorstel der afdeeling Valkenburg: om over te gaan tot het oprichten van een eigen orgaan, terwijl Rotterdam een commissie wilde benoemd zien, om te onderzoeken in hoe verre de oprichting van een eigen orgaan moog'lijk was. Voorzitter Huijkman deelde als de meening van het bestuur mede, dat het den tijd voor een eigen orgaan nog niet gekomen achtte, zoolang we de vrije beschikking hadden over onze rubriek in de „Fiscus", met de belofte, dat wanneer een en ander niet voldoende in acht werd genomen, de gegeven machtiging door de Vereeniging om een orgaan uit te geven, zou worden gebruikt. Men ziet, dat ons Hoofdbestuur de zaak nog niet aandurfde, zelfs niet na een warme verdediging door Kemp en Poppe. Ja, men was zelfs bevreesd, dat het aannemen van het voorstel een scheuring in onze Vereeniging zou tengevolge hebben. Tadey stelt dan tenslotte een motie, als volgt: „De algemeene vergadering gehoord de verschillende besprekingen omtrent de uitgave van een eigen orgaan, is overtuigd van de wenschelijkheid daarvan, doch stelt dit uit tot dat het bestuur daartoe den tijd gekomen acht." De kapstok was klaar en heel netjes werd het voorstel eraan opgehangen, om er toch later te worden afgehaald, want zij die goed, ja beter zagen dan het toenmalige hoofdbestuur, ze zouden wel zorgen dat de leden der vereeninging van de noodzakelijkheid van het in het leven roepen van een eigen orgaan werden overtuigd. Die propagandist ze moest er komen, want door haar gevoelen we onze saamhoorigheid, door haar kunnen de afdeelingen voeling met elkaar houden. Een tweede punt in 1909 aan de orde gesteld, had meer succes. Op de Jaarvergadering 1908, had een voorstel Haarlem, — waarbij het Bestuur de overweging van een fonds waaruit behoeftige leden der Vereeniging of oudleden, die tot aan het tijdstip van hun ontslag tot onze organisatie hadden behoord, benevens 201 door hunne nagelaten betrekkingen, konden worden gesteund — nog geen voldoende steun gevonden. Met algemeene stemmen werd echter een jaar later besloten toe te treden tot de „Vereeniging tot ondersteuning van Burgerlijke Ambtenaren en Beambten in 's Rijksdienst." Deze Vereeniging opgericht den 23 December 1908 te Utrecht, op initiatief van den Inspecteur van Eerde, omschrijft haar doel aldus, a. het verstrekken van geldelijken steun aan leden, die buiten hun schuld in finantieele moeilijkheden verkeeren; b. het oprichten en exploiteeren van een of meer herstellingsoorden; c. het oprichten van een voorschotbank al of niet verbonden aan een spaarbank. Zij werd opgericht om den noodlijdenden ambtenaren steun te verleenen op een betere wijze dan waarop dit vroeger geschiedde. Kwam voorheen een ambtenaar in nood, dan circuleerde voor hem een steunlijst in den lande. Er werd toen niet zelden veel gegeven waar met weinig kon worden volstaan en omgekeerd. Niet alleen, dat het herhaaldelijk aankloppen om hulp daartoe leidde, maar ook de persoon die vroeg, de wijze waarop het beroep werd gedaan en meer andere toevallige omstandigheden beslisten vaak over de hoegrootheid der inzameling. 't Was dus geen wonder, dat de Vereeniging, de gelegenheid, om van die gehate bedellijsten, zooals ze genoemd werden, af te komen, met beide handen aangreep, te meer, waar bij de oprichting door den heer van Eerde was gezegd, dat het fonds niet zou worden een klasse instituut. Terecht spoorde dan ook de Vereeniging bij monde van haren voorzitter een ieder aan, toe te treden tot het fonds van Eerde, zooals deze Vereeniging gewoonlijk wordt genoemd. Welk een belangrijke werkkring deze organisatie heeft, hoeveel nog noodig is, kan aangetoond worden door de volgende cijfers: In 1910 is met het verleenen van steun begonnen en tot en met 1915 werd, als in onderstaande tabel, door de Vereeniging circa ƒ44.000 aan voorschotten en giften aan leden verstrekt, dat is op 31 December 1916 geklommen tot ƒ53762.175 zooals uit de cijfers welwillend verstrekt door den heer P. H. R. Beuming, Secretaris der Vereeniging blijkt. Voorschotten. Jaar. Giften. —• Totaal. Rentelooze. | Rentegevende. 1910 ƒ ƒ 1051.50 ƒ 1885.— ƒ 2936.50 1911 „ 426.50 „ 1660.— „ 6615— „ 8701.50 1912 „ 856.67 „ 1275.— „ 5915.— „ 8046.67 1913 „ 251.95 „ 1545.— „ 6545.— „ 8341.95 1914 „ 370.— „ 1293.— „ 6200.— „ 7863.— 1915 „ 1922.685 „ 1810.— „ 4315— „ 8047.685 1916 „ 1358.405 „ 2570.465! „ 5896 — | , 9824.87 Totaal ƒ 5186.21 | ƒ 11204.96» | ƒ 37371.— ! ƒ 53762.175 202 De Vereeniging telde op 1 Januari 1917 — 4258 leden, 446 donateurs en 31 aangesloten organisaties. — Zij heeft een terrein nabij het dorp Ede, van 52 H.A. grootte in haar bezit, waarop eerlang naar wij hopen, het Herstellingsoord zal verrijzen. De foto's vertoonen ons het schilderachtige terrein. Deze Vereeniging staat thans algemeen bekend onder den naam H.O.R.A.; de beginletters van: Herstellings-Oord-Rijks-Ambtenaren. * * * Thans hebben we nog te vermelden dat bij de behandeling der begrooting voor 1910 in de Tweede Kamer naar aanleiding van ons request d.d. 13 Juni 1908 werd betoogd, dat het traktement ad ƒ 570 voor de kommiezen 3e klasse behoorde te worden 'gebracht op ƒ 630, en het maximum van ƒ870 na 22 jaren op ƒ 924 na 20 jaren. Edoch, het mocht niet baten, het was ook thans weder nul op het request, en het mag ook hier nog wel eens in herinnering worden gebracht, op welke wijze ons verzoek in de Memorie van Antwoord werd beantwoord, een wijze we zouden haast zeggen beneden alle critiek een wijze die ons voor de zooveelste maal het bloed sneller door de aderen doet vloeien, en die ons duidelijk zegt, dat we naar andere middelen hebben uit te zien, om ons een menschwaardig bestaan te veroveren, een wijze, die ons onverbiddelijk zelve heen wijst, naar de maatschappij en meer in het bijzonder naar die groote organisatie van vakmenschen, naar het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (het N. V. V.) om met hen te samen te vormen een groote macht, en die te stellen tegenover de macht der regeerders en hun ambtenaren. Ziehier het bescheid: „Iemand, die getoond heeft dat hij in 4 jaar zich niet zooveel heeft eigen gemaakt dat hij het ' eenvoudig onderzoek hetwelk voor bevordering wordt vereischt, kan doorstaan, verdient geen hoogere belooning. En verder: „Uit het aantal aanmeldingen, hetwelk voor de twee laatst ingeschreven examens voor kommies voor resp. 120 en 156 plaatsen, beide malen bijna 1000 bedroeg, mag worden afgeleid, dat deze betrekking door velen als een begeerlijke wordt beschouwd." Helaas een treurig standpunt voor een minister, die zich niet zoover heeft kunnen opwerken, dat de Staat als werkgever de volle onderhoudsplicht op zich heeft te nemen, en te zorgen dat zijn ambtenaren een menschwaardig bestaan hebben, doch hen nog minder, ja zelfs als koopwaar beschouwt, en hun traktementen regelt naar vraag en aanbod. Met verlangen zien we dan ook uit naar betere tijden, naar de tijden n.1. van meer machtsontwikkeling, de tijden waarin we dezulken zullen moeten zetten aan den kant, door een beter gebruik te maken van ons stembiljet, want laten we het maar eerlijk bekennen, we brachten mede, dezulken op het kussen. Een klein succes valt nog te boeken voor de ambtenaren van den algemeenen dienst te Rotterdam. Bij Nota van TERREINZICHT BIJ EDE. (HORA.) 204 wijziging werd ƒ 8700 voor hen uitgetrokken wegens vermindering hunner bijverdienste in 1908. Voor de overigen gold het „wacht en hoop" tot, ja tot 1912 waarop we later terug komen. Na kennisname van bovenstaande woorden uit s Ministers pen gevloeid, zal het wel geen verwondering baren, dat de gemoederen waren geprikkeld, en er van bchiedam, de bakermat onzer Vereeniging, een motie verscheen van den volgenden inhoud: „De A. V. van de Vereeniging van kommiezen bij 's Rijksbelastingen in Nederland den 19«ta. April 1910 te Schiedam gehouden: kennis genomen hebbende van de Memorie van Antwoord op liet Voorloopig Verslag der begrooting Hoofdstuk VIII B 1910 waarbij Z. E. den Minister van Finantiën te kennen geeft dat verhooging van het salaris der kommiezen niet noodig is- oa op grond dat het aanbod der sollicitanten voor deze betrekking de vraag verre overtreft, uit welk antwoord de vernederende conclusie volgt, dat dit ambt wordt verlaagd tot marktkoopwaar, protesteert ernstig tegen deze qualificatie en gaat over tot de orde van den dag." Doch zooveel te meer zal het ons thans nog verwonderen, dat het hoofdbestuur deze motie niet in behandeling wenschte te nemen, doch alleen besloot haar een plaatsje te gunnen in het verslag. Terwijl den ambtenaren, het „wacht en hoop" was toegeroepen, zien zij echter om zich heen, dat de loonen in de particuliere bedrijven om hoog gaan, door de aanhoudende stijging van levensmiddelen. Het laatste was zeer waarschijnlijk de oorzaak dat ook wij besloten hoofdzakelijk het oog gericht te houden op en actie te voeren voor salarisverhooging Dien overeenkomstig werden besprekingen gehouden met den Minister Een commissie van 6 leden werd benoemd, welke gedurende een week te s-Gravenhage zetelde, met de opdracht kamerleden te bezoeken. Verreweg de grootste helft beantwoordde het verzoek T ug, oor J"iet °f wenscnte er geen gevolg aan te geven, zoodat slechts 28.de welwillendheid hadden, de commissie in de gelegenneid te stellen onze wenschen met hen te bespreken. Door de commissie werd verder besloten een 7-tal provinciale vergaderin§?" C- u!'er\ge" n-L te Almel°' Amsterdam, Arnhem, Groningen, Maastricht, Roosendaal en Rotterdam, allen op den 27sten November 1910 Deze vergaderingen door meer dan 1500 ambtenaren bezocht namen eenparig en met algemeene stemmen de volgende motie aan: & „De leden der Vereeniging van Kommiezen bij 's Rijksbelastingen in Nederland" bijeen in Provinciale vergaderingen, prijs- 205 stellende op de door het Vereenigingsbestuur gedane pogingen om te komen tot lotsverbetering; gehoord de besprekingen omtrent den finantieëlen toestand, der kommiezen en kommiezen te water, in verband met de steeds duurder wordende levensbehoeften en stijging der huishuur en belastingen; kennis genomen hebbende van het antwoord des Ministers in zake ons verzoek van 13 Juni 1908; spreken hunne teleurstelling uit over het antwoord, dringen er ernstig bij 's lands regeering op aan, alsnog het vraagstuk belooningwijze en tractementsverhooging ter hand te willen nemen en verzoeken het Bestuur der Vereeniging dit ter kennis te willen brengen van Z.Exc. den Minister van Financiën." Het eenig resultaat van al ons werken was, dai eene commissie werd geformeerd door den Minister, met het doel na te gaan in hoeverre en op welke wijze tot afschaffing der emolumenten kon worden overgegaan, terwijl 27 Januari 1911 ons bestuur de uitnoodiging kreeg voor de commissie te verschijnen, om onze wenschen toe te lichten. De commissie, zeide de Minister, heeft slechts een adviseerende stem, terwijl het doen van voorstellen tot verhooging der traktementen, niet tot hare competentie behoort Het spreekt van zelf, dat aller oogen op deze commissie waren gericht, waarin we zoo gaarne eenige onzer vooraanstaande mannen hadden zien opgenomen, doch niets daarvan. Ook de begrooting van 1911 bracht ons niets, het „wacht en hoop" klonk opnieuw eerst 1912 bracht eenige verandering, Voor we hier verder gaan, dienen eerst een drietal feiten te worden gereleveerd. Ze zijn: le dat een vereeniging van R-K. collega's was opgericht, hetgeen ons 79 leden had gekost, 2e dat van Rotterdam opnieuw het voorstel was uitgegaan, tot uitgave van een eigen orgaan, doch nu onder een-hoofdige redactie d.w.z. men wenschte een redacteur buiten ons korps om, die kogelvrij zou zijn, en niet door superieuren voor uitlatingen, zoowel schriftelijk als mondeling kon worden gestraft; doch Ter Laan afgevaardigde van Rotterdam trok dit voorstel ter A. V. in, omdat hij onder het huidige bestuur een eigen orgaan beslist ongewenscht achtte en 3e een voorstel van diezelfde afdeeling, om ons af te scheiden van den Rechtstoestandbond voor Burgerlijke ambtenaren, welk voorstel na bestrijding door den voorzitter werd verworpen. We zijn nu met ons overzicht genaderd tot het jaar 1912 dat voor onze Vereeniging een merkwaardig, ja, een vruchtbaar'jaar mag worden genoemd; niet alleen om wat we in dit jaar kregen, tengevolge van ons actie-voeren om salarisverbetering, maar ook om datgene wat ons ongevraagd werd opgedrongen, we bedoelen den assistentenrang. Behalve dezen rang lostte Minister Kolkman zijn „wacht en hoop" in en gaf ons daarvoor in de plaats een 206 zeer onvoldoende traktementsregeling, waarbij het platteland hoofdzakelijk profiteerde, de groote steden in inkomsten achteruitgingen en de middensteden bleven op het peil, waarop ze sinds 1904 af reeds stonden. Aldus is de algemeene toestand op den huidigen dag van den 13 April 1917. Waren de salarissen van de kommiezen 3e klasse thans varieerend tusschen ƒ400 en ƒ690; die der 2e klasse tusschen ƒ 630 en ƒ 750 en die van de eerste klasse tusschen ƒ810 en ƒ870 na 22 dienstjaren. Ze werden nu gebracht respectievelijk tusschen ƒ400 en ƒ788, ƒ720 en ƒ840 en ƒ930 en ƒ1020 na 20 dienstjaren. Het spreekt vanzelf dat deze regeling niet uitsluitend was getroffen voor ons kommiezen, ook de verificateurs, de kommiezen-verificateurs en de hoofdkommiezen werden verhoogd, zoo zelfs dat hun verhoogingen in verhouding tot 1896, in procenten uitgedrukt resp. bedroegen 34.5; 44.1; en 32.3 en die van de kommiezen en kommiezen te water resp. 17.2 en 14.7. De kommiezen, ze werden dus weder het slechtst bedeeld niettegenstaande de levensstandaard + 30 % was gestegen, en kameraden, ge behoeft geen knap rekenmeester te zijn om tot de conclusie te komen, dat, wanneer de levensstandaard 30 % de hoogte in gaat en uw loon wordt met 17.2 % verhoogd, uw inkomsten nog 12.8 % te 'aag zi]'n- Met een zwarte kool wordt dus geschreven', dat trots de nieuwe regeling van Minister Kolkman in 1912, de traktementen der kommiezen nog 12.8 % beneden peil waren. Met invoering echter der nieuwe regeling, ging gepaard afschaffing der emolumenten. Een in zooverre uitstekende maatregel, als ze niet vermomd had blijven bestaan in den assistentenrang en de ƒ 120 scheepvaarttoelage. Hoe die afschaffing 'ging, moge een voorbeeld duidelijk maken, waarmede dan tevens wordt aangetoond, dat de ambtenaren in de groote steden in inkomsten achteruitgingen. De kommies le klasse in den algemeenen dienst te Rotterdam genoot als maximum salaris ƒ 870 -f ƒ 240 standplaatstoelage + ƒ 300 bijverdiensten — ƒ1410 per jaar. De toestand werd salaris ƒ1020 -(-ƒ240 standplaatstoelage + ƒ120 voor onregelmatige dienst is ƒ1380, ergo ƒ 30 minder, dan voor de verhooging. Een traktementsverhooging dus met vermindering van inkomsten. Zooals te Rotterdam was de toestand ook te. Amsterdam, of beter nog gezegd, overal waar de emolumenten meer dan ƒ150 + ƒ 120 = ƒ270 bedroegen. Er is nog wat. De reeds vroeger genoemde emolumenten-commissie, die, het dient aan de vergetelheid ontrukt, een rapport aan Z.Exc. hadden gezonden, waarvan waarachtig de organisaties een afschrift ter inzage kregen, maar ze mochten er niemand iets van zeggen, van dat geheime dossier, de bestuursleden onzer vereeniging ze mochten het wel lezen, doch het parool luidde mondje dicht. Dat hielp niet waar, dat zoo'n rapport, in de organisatie niet mocht worden behandeld, en • mét de noodige door mannen uit de praktijk gemaakte opmerkingen mocht worden ingezonden. De Emolumenten-commissie heeft het gemid- 207 delde der drie laatste jaren genomen waaronder een van groote malaise zij week daardoor van de waarheid af en bepaalde het bedrag der in het voorbeeld genoemde emolumenten niet op ƒ300.—, doch op ƒ279.—, waaruit volgt, dat met ƒ 150.—salarisverhooging en ƒ120.— scheepvaarttoelage, die ambtenaren ƒ9.— achteruit zouden gaan, weshalve men hun een vaste toelage gaf van ƒ 9.—, welke zou komen te vervallen, indien ze in een anderen tak van dienst overgingen of verplaatst werden. Twee dingen, we constateeren ze nogmaals met genoegen, hadden we bereikt, n.1. afschaffing der emolumenten, voor zoover daarvan sprake was en de ƒ 120.— scheepvaarttoelage werd in den grondslag voor pensioen opgenomen. Een tweede reeds genoemd euvel aan de nieuwe regeling verbonden was de invoering van den assistentenrang; een rang geschoven tusschen dien van hoofdkommies en kommies. Dit was echter nog niet alles, want de Minister had nog veel meer nieuwe rangen aangekondigd. Voor dienstverrichtingen, die een speciale kennis of bijzondere eigenschappen vereischen, zooals de dienst van den geslachtaccijns, het opsporen van de accijnsfraude in groote steden, de leiding van een sterk bezetten post van ambtenaren, wordt een nieuwe rang ingesteld tusschen dien van kommies en van hoofdkommies. De tot dezen rang bevorderde kommiezén zouden den titel voeren van kommies-assistent, kommies-brigadier, of kommies-rechercheur naar gelang van den aard der werkzaamheden, waarmede zij worden belast. Bij gelijken diensttijd zal hun bezoldiging ƒ 120 meer bedragen dan die der kommiezen, aldus Z.E. De namen van brigadier en rechercheur heeft de Minister laten vervallen, doch in het wezen der zaak is de rang gehandhaafd. Met de kommiezen, die direct het heillooze van de invoering van dezen rang inzagen, waren het ook een tiental .Tweede Kamer leden, die bij de behandeling van Hoofdstuk VIIb de volgende motie stelden. „De Kamer, van oordeel, dat de instelling van den nieuwen rang van „assistent" bij het dienstvak der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen ongewenscht is; van oordeel, dat in eenzelfde plaats de ambtenaren van den zelfden rang met hetzelfde aantal dienstjaren aanspraak hebben op dezelfde wedde, gaat over tot de orde van den dag." Deze motie, ze'kon geen genade vinden in de oogen der Kamerleden en werd verworpen met 48 stemmen tegen en 18 voor. We mogen echter niet verzuimen te vermelden, dat onder degenen die voor de motie stemden, en Z.Exc. zij er hieraan herinnerd, ook was onze huidige Minister van Financiën, Treub. De Minister plaatste zich dus in 1912 op het door de Vereeniging begeerde 208 standpunt, weg met den assistentenrang,en de ambtenaren van denzelfden rang, met hetzelfde aantal dienstjaren, hebben aanspraak op dezelfde wedde. Aan het slot van ons historisch overzicht komen we hierop nog even terug. Alleen dient nog verteld, dat deze twee punten naast de standplaatstoelage tot heden, de meest actueele punten der Vereeniging uitmaakten. Het derde punt, waarom het jaar 1912 voor ons een gewichtig jaar is geweest, was de bestuursverwisseling die plaats vond. Deelen we de uitslag der gehouden stemming mede, dan krijgen we, de candidaten van Rotterdam verkregen van de 2193 stemmen er 1420, die van K. OLTHUIS. Amsterdam 599 en die van Penningmeester der Vereeniging Schiedam 174, zoodat de sedert 1912. eersten waren gekozen de candidaten van Rotterdam J. ter Laan, Voorzitter; W. Postema, Secretaris en K. Olthuis, Penningmeester. Alles wat deze cijfers ons toonen, zullen we niet vermelden, ze spreken voor zich zelf, doch de aandacht mag er op worden gevestigd, dat de leden verlangden naar een sterker, krachtiger optredend bestuur, en dat algemeen werd begrepen, dat we vooruit moesten, voorwaarst in sneller tempo. Nummer vier van 1912 was dat we kregen onzen trouwen kameraad, onzen huisvriend, onzen ijverigen propagandist „De Belastingambtenaar", welke we thans niet gaarne meer zouden missen. Den 6en Juli 1912 verscheen ons eerste nummer onder Redactie van Poppe als le', Cohen als 2e en Atzema als 3e Redacteur. Het nieuwe bestuur zette zich direct aan het werk, vooral terzake van salarisverbetering, pensioenfonds en rechtstoestand. De actie voor de salarisverbetering hoe sterk ook gevoerd, mocht niet baten, terwijl bij het bestuur der Pensioenvereeniging werden aanhangig gemaakt, de .volgende punten: Invoering minimumpensioen en verhooging van het pensioenbedrag voor weduwen en weezen; verhooging van het pensioen des ambtenaars tot 80% van den grondslag en berekening van het gemiddelde 209 bedrag over een tijdvak van 12 maanden; voor de ambtenaren vallende onder art. 4, lett. d der pensioenwet vol pensioen na 30 jaren en op 55j-arigen leeftijd, en verhooging van het van storting vrijgestelde bedrag van ƒ 400.— op ƒ 600.—. Echter tot op heden is nog niet een der gestelde eischen ingewilligd. Behalve de opgesomde goede regelingen in 1912 verkregen, dienen nog een tweetal schaduwzijden te worden opgesomd. Dat bij de nieuwe regelingen, ook de standplaatstoelagen verandering ondergingen, zoodat aan 47 gemeenten de standplaatstoelage geheel of gedeeltelijk was ontnomen en 2e dat op de Jaarvergadering in 1913 bleek, dat 238 leden hun lidmaatschap hadden opgezegd, waarvan er 23 echter weer spoedig waren teruggekomen. Hier moeten we even bij stilstaan, want hoewel sommigen zich aansloten bij de confessioneele bonden, geven de meesten hunner geen reden aan, voor de opzegging van hun lidmaatschap. Maar och, het was geen geheim, hoe konden ze blijven in een vereeniging met J. ter Laan, een sociaal-demokraat aan het hoofd. Ze moesten immers laten zien, dat ze waren socialistenhaters, doch, wanneer de socialistische afgevaardigden in de Tweede Kamer voor hen iets trachtten te bereiken, en wanneer het gelukte eenige guldens meer traktement los te krijgen, ja natuurlijk dat vonden de wegloopers wel heerlijk, maar lid blijven van een vereeniging met een roode voorzitter, neen dat niet. Trots deze uittreding echter, bleef en blijft onze vereeniging aanhoudend groeien, zoodat op een volgende vergadering werd medegedeeld dat 200 nieuwe leden zich hadden laten inschrijven, waaronder er 27 waren, die weder van de dwalingen huns weegs terugkeerden. Tevens werd in de Tweede Kamer van onze Vereeniging getuigd, dat ze was een van de best georganiseerde vakvereenigingen van ambtenaren die er in ons land bestaan; haar voltalligheid was een unicum; terwijl vroeger reeds was gezegd, dat ze stond aan de spits van de vele ambtenarenvereenigingen bij ons dienstvak. Het jaar 1913 bracht ons ook geen verbetering, d.w.z. geen stoffelijke. Vermeld dient, dat het in dit jaar de kiezers uit Rotterdam gelukte onzen voorzitter af te vaardigden naar de Tweede Kamer en hoewel daaraan direct geen buitensporige verwachtingen werden verbonden, begrepen we toch, dat de stem der Vereeniging in dat lichaam zou klinken bij monde van haren voorzitter en niet alleen daar, doch door de verkiezing tot eersten redacteur, hadden we nu ook iemand, die vrij stond tegenover den Minister. Op 15 November 1913, werd n.1. Poppe als eerste redacteur van de „B.A." vervangen door ter Laan. Schreven we hierboven reeds over den nieuwen rang, begrijpelijk is het, dat, nu daardoor een scheiding was gemaakt in ons corps en allen, die niet tot dien rang werden bevorderd zich als minderwaardig in een hoek voelden geduwd, het stukken regende in ons vakblad tegen den nieuwen rang. Aangeen derassistenten,nochaanopvolgendeMinisters 210 is het tot op heden gelukt, het bestaan dier rang goed te praten. Ja, erger nog, de heer Treub stemde als kamerlid voor de motie K. ter Laan behelzende de afschaffing van dien rang, terwijl hij als Minister den rang laat voortbestaan. Bij elke begrooting, die van 1915, '16 en'17 telkens wordt aangedrongen op intrekking van dien rang, doch het heeft nog niet mogen baten, neen, nog erger. In de Memorie van Antwoord op het voorloopig verslag Staatsbegrooting 1917 Hoofdstuk VII b lezen we onder het opschrift reisbesluit „De assistenten tenslotte worden hooger bezoldigd dan de kommiezen met gelijken diensttijd; zij zijn gekozen uit de beste kommiezen, zoodat reeds uit dezen hoofde hunne hoogere rangschikking logisch en billijk is te achten". Ingevolge het laatsie reisbesluit n.1. mogen de assistenten 2e en de kommiezen 3e klasse reizen. Maar uit de woorden: „zij zijn gekozen uit de beste kommiezen", volgt daaruit niet volgens logische redeneering, dat men is begonnen de kommiezen te verdeelen in drieën n.1. de besten, de daar niet bij behoorenden, en de besten uit de besten, en is het dan niet alleszins begrijpelijk, dat wij, kommiezen, ons een dergelijke verdeeling niet zonder protest kunnen laten welgevallen, en ook om deze reden, den nieuwen rang een onding noemen ? Jaar op jaar wordt dan ook bij elke begrooting, door onzen voorzitter in zijn kwaliteit van Tweede Kamerlid er met alle kracht op aangedrongen, den rang in te trekken, omdat daarmede onder meer, veel ontevredenheid uit ons corps zal verdwijnen en de verstoorde goede, onderlinge ambtelijke. verhouding zal wederkeeren. Helaas, het heeft nog niet mogen baten, wat de Vereeniging ook doet en hoe de Vereeniging ook in uitstekend geargumenteerde requesten met Memories van Toelichting betoogt, de regeering bleef tot heden doof. Wie klopt, dien wordt niet opengedaan. Men drijft ons naar andere wegen, naar den weg, welke ons meer macht zal brengen, naar het N.V.V. en daar aangekomen, zullen ook wij met alle geoorloofde middelen hebben te trachten, ons zoo pover bestaan te verbeteren. Echter, we mogen het ons niet ontveinzen, is er eenige hoop, welke ons iets verder zal kunnen brengen, in het streven tot afschaffing van den rang. Den 26en Maart 1917 stelde Minister Treub een Staatscommissie in, welker opdracht als volgt luidde: „Het instellen van een onderzoek in hoeverre de bezoldiging van de verschillende groepen van burgerlijke Rijksambtenaren en beambten, de Rijkswerklieden niet inbegrepen, bij een behoorlijke werkverdeeling aan billijke eischen voldoet en in hoever daarin wijziging zal dienen te worden gebracht. De Commissie zal bij haar onderzoek buitengewone omstandigheden als gevolg van den oorlog, welker invloed naar te verwachten is, na terugkeer van den vrede spoedig zal verminderen, buiten beschouwing laten". Wel is waar is voor den actieven dienst der belastingen deze Staatscommissie van groote beteekenis, doch we zijn niet geheel 211 gerust, omdat er in eens zoo'n haast was met het samenstellen dezer commissie, dat de leden moesten worden benoemd daags voor het behandelen van Hoofdstuk VII b, dienst 1917, waardoor alle medezeggenschap omtrent het benoemen der leden was afgesneden en omdat bleek, dat niet één der mannen uit de praktijk, in de commissie zitting had. Zelfs voelen we ons nog niet geheel en al op ons gemak, na de woorden van den Minister, dat de Vakvereenigingen zullen worden gehoord. We beëindigen hiermede ons overzicht omtrent dit onderhavige punt, na nog melding te hebben gemaakt, dat o wonder! velen der tot assistent benoemde kommiezen zich in onzen bond niet meer tehuis gevoelden, en een afzonderlijk bondje gingen vormen, hetwelk den 20 Juni 1913 werd geboren. Zoo zien we, dat naast den Christelijken en den Katholieken bond, n°. 3 verrees waardoor het aantal categorale bondjes weder met een vermeerderde, hetgeen natuurlijk aan het streven onzer Vereeniging niet ten goede kwam. Ook op ander gebied zat, zooals we reeds zeiden, onze Vereeniging niet stil. Zoo zien we 10 Juli 1913 een adres tot den Minister gericht van den volgenden inhoud, n.1. intrekking van artikel 127 letter C van het K. B. d.d. 19 April 1904 n°. 19 luidende: „dat aan ambtenaren, die den pensioengerechtigden leeftijd hebben bereikt, ontslag wordt verleend, wanneer zij voor hun ambt niet meer ten volle geschikt worden geacht" — en intrekking van artikel 115 van dat Besluit, waarbij is voorgeschreven, dat bij ziekte van een ambtenaar bij langeren duur dan 6 weken, de kosten van vervanging te zijnen laste kunnen worden gebracht, en bij langeren duur dan 1 jaar, de bezoldiging en toelagen geheel kunnen worden ingehouden. Den 30 Augustus 1913 woonden onze voorzitter en Poppe, als le redacteur, het congres bij van Belgische Belastingambtenaren te Gent, met het doel, te onderzoeken, de hoogte van het salaris, de regeling van het loon (emolumenten enz.) de bevordering, de pensioenvoorwaarden, rechtspositie enz. Het spreekt van zelf dat ze zich tevens te Antwerpen, de grootste havenstad van België, hadden te overtuigen op welken leest de dienst daar was geschoeid om er voor de groote havensteden Amsterdam en Rotterdam voordeel uit te slaan. Met hetzelfde doel woonden de Secretaris Postema en de Penningmeester Olthuis het congres bij, te Antwerpen, van de Vlaamsche Tol- en Accijnsbedienderi. Den 6den September d.a.v. organiseerde de Rechtstoestandbond, na langen tijd van nadenken en studie en als eerste stap in een goede richting een betooging te 's Gravenhage voor de rechtspositie, waar van de 81 aangesloten Vereenigingen er 63 aan deelnamen, met 120 afgevaardigden. Deze bond telde + 40.000 leden. Achtereenvolgens werd daar het woord gevoerd door Mr. Dr. van Zanten, Voorzitter van den Bond, Professor Krabbe en de heer de Jong, Tweede Kamerlid voor Hoorn, waarna de Bestuursmotie zonder debat met algemeene stemmen werd aanvaard. De Motie luidde: 212 „De vergadering, overwegende, dat door het ontbreken van een wettelijke regeling van de positie voor de ambtenaren, niet voldoende waarborgen aanwezig zijn tegen onrechtmatige behandeling, in het bijzonder wat betreft het straffen en het geven van ontslag, en dat dan ook menigmaal handelingen tegenover ambtenaren hebben plaats gehad, die het rechtsgevoel onbevredigd hebben gelaten, waardoor ook op den dienst in het algemeen een nadeeligen invloed wordt uitgeoefend — haar diep leedwezen uitspreekt over het feit, dat, waar de wenschelijkheid der bedoelde wettelijke regeling algemeen is erkend, nog steeds geen ontwerp te dien aanzien is ingediend, en er bij de regeering en de Staten- Generaal ten sterkste op aandringt, eindelijk aan den diepgevoelden wensch der ambtenaren te voldoen, door een dergelijke wet ten spoedigste tot stand te brengen." Deze motie werd opgezonden aan de Regeering en aan de beide Kamers der Staten-Generaal. De Memorie van antwoord op het Voorloopig Verslag wijst echter weder het eene zoowel als het andere af, en zoo treden we het jaar 1914 binnen, in welk jaar we op de A. V. een voorstel te behandelen kregen, ingediend door de afdeeling Delft van den volgen inhoud: „De A. V. draagt het Hoofdbestuur op een onderzoek in te stellen omtrent de levensvatbaarheid van het stichten eener federatie van lagere rijksambtenarenvereenigingen en op de eerstvolgende A. V. zoo mogelijk met bepaalde voorstellen daaromtrent te komen." De toelichting was aldus: „De praktijk leert voldoende, dat de vele en velerlei bonden en bondjes, waarin 't lagere personeel onder de rijksambtenaren in alle takken van dienst zich vereenigen, onder de huidige omstandigheden, ten opzichte van het behartigen van positie verbetering, onderling eerder afbrekend dan opbouwend te werk gaan. Door samenvatting van verschillende bonden zal A. BRAAMHORST. Commissaris der Vereeniqing sedert 1912. 213 speciaal op 't punt van salarieering grooter kracht kunnen worden ontwikkeld dan zulks het geval is. Het behoeft voorts zeker geen betoog, dat samenwerking van groepen, door maatschappelijke belangen op elkaar aangewezen, niet anders dan ten goede kan komen aan de vorming van machtspositie waardoor 't alleen mogelijk zal zijn een meer menschwaardig bestaan te bedingen." We zien dus dat aan dit voorstel de vorming van macht ten grondslag ligt, een standpunt, dat in de vereeniging algemeen bleek te worden. Vermelden we nog dat de A. V. in dat jaar werd bijgewoond door een vijftal Belgische tol- en accijnsbeambten met het doel den vriendschapsband, nauwer aan te halen en elkander te helpen en voor te lichten, hoe het best kan worden bereikt een beter salaris en hoe het zekerst een corps ambtenaren is op te voeren tot hooger zedelijk peil. Wat onze salaris-actie betreft, wist ons bestuur het zoo ver te krijgen, dat Minister Bertling zeide of erkende, dat de toestand niet kon blijven zooals deze in 1912 was geworden, terwijl voor verbetering der standplaatstoelagen ƒ20000 gulden op de begrooting 1915 was uitgetrokken. Blijkbaar zou deze Minister onze positie aanmerkelijk hebben verbeterd, ware het niet, dat in 1 Augustus 1914, die zoo vaak gevloekte oorlog ware uitgebroken, tengevolge waarvan de eerste voor ons nadeelige daad was, het intrekken of het afnemen van de begrooting der bovengenoemde ƒ20.000, terwijl ten slotte Z.E. zich niet sterk genoeg gevoelende om in deze uiterst dure tijden, tijden, welke tengevolge mobilisatie en de zorg voor volksvoeding ontzaglijke offers eischte van het land, doch vooral van de schatkist, het beheer over 's Rijksfinantiën in „ handen te houden, zijn portefeuille ter beschikking der Regeering stelde. Zij werd aanvaard door Z.E. M. Treub, die wel demokratisch spreekt, doch meermalen ondemokratisch handelt. Meermalen vraagt men zich af of hij geen open oog heeft, voor klachten, wenschen en vragen van een corps ambtenaren, die aan ellende en armoede ten prooi zijn gegeven en wiens dienstprestaties, 't is in de Tweede Kamer door verschillende leden, en ook door hem zelf bij herhaling gezegd, boven allen lof zijn verheven; terwijl in de particuliere bedrijven de loonen aanhoudend stijgen, de prijzen der eerste levensmiddelen onrustbarend omhoog gaan, evenals de woninghuren en belastingen. Is het dan te verwonderen, dat het in een vereeniging als de onze begint te gisten en wordt uitgezien naar een middel dat ons meer macht brengt en ons ten slotte zal nopen tot aansluiting bij het N.V.V., ten -einde dan gezamenlijk met de Arbeiderspartij ons die macht te veroveren. En toch, vele Kamerleden waren met ons van meening, dat de positie der kommiezen aanmerkelijk moest worden verbeterd. Het voorloopig-verslag Begrooting 1915 zeide ervan: „Enkele leden verklaarden zich ten zeerste teleurgesteld, dat in de oorspronkelijke 214 begrooting (deze was n.1. bij Nota van wijziging enorm besnoeid) geen gelden waren uitgetrokken voor de verbetering van de positie der kommiezen. Zij oordeelden in verband met de salariëering van andere groepen ambtenaren, een salarisregeling die begint met ƒ480 en eindigt met ƒ 1020 na 20 dienstjaren, zeer onvoldoende. Zoodra de finantiëele omstandigheden van de schatkist minder ongunstig zijn, behoort huns inziens een herziening dezer regeling ter hand te worden genomen." Dat met begrijpelijke belangstelling het Regeeringsantwoord door de betrokkenen tegemoet werd gezien, behoeft wel geen betoog. En evenmin behoeft uiteengezet, dat het antwoord even verbluffend als ontmoedigend, hier met klirnmenden wrevel, ginds met groote verbazing werd ontvangen. Hoe kan het ook anders, als de Regeering ten antwoord geeft: „Eerst met ingang van 1 November 1912 is voor de kommiezen een nieuwe traktementsregeling ingevoerd, welke verbetering bracht en waarvan de kosten over een vol jaar des tijds werden berekend op ƒ 134.642. Dat het toen gestelde maximum van ƒ 1020 voor velen nog verhoogd met ƒ 240 -f ƒ 120 aan toelagen, dus in totaal f 1380 'sjaars zeer onvoldoende zou zijn, kan de ondergeteekende, evenmin als zijn ambtsvoorganger, inzien. Het is dan ook te verwachten, dat, wanneer de finantiëele omstandigheden van de schatkist weder zullen toelaten de geleidelijke positieverbetering der ambtenaren voort te zetten, andere categorieën zullen moeten voorgaan eer een herziening der in 1912 tot stand gekomen regeling voor de kommiezen kan worden ter hand genomen." Een antwoord, waarin een absoluut misleidende voorstelling, op uiterst bekwame wijze vooropgeschoven, moest dienen om een even absolute afwijzing te motiveeren- Het was dus weer nul op het request. Als gevolg echter van bovengenoemd afwijzend antwoord, wordt op de A.V. 1915 een door het Bestuur gestelde motie met algemeene stemmen aangenomen. De Motie luidt: „De Vereeniging van Kommiezen bij 's Rijksbelastingen in Nederland, in algemeene vergadering bijeen op 26 en 27 April 1915 te 's-Gravenhage; overwegende, dat de Regeering bij het indienen der begrooting voor 1915 voor verschillende groepen ambtenaren terecht salarisverhooging heeft voorgesteld; overwegende verder, dat in de Memorie van Antwoord, hoofdstuk VIIB 1915, wordt medegedeeld dat het niet voor salarisverbetering in aanmerking doen komen van de kommiezen bij 's Rijks belastingen gevolg is van de in 1912 tot stand gekomen regeling, waarbij volgens die Memorie de salarissen dezer ambtenaren aanzienlijk zijn verbeterd; van oordeel, dat waar de salariëering, tengevolge van de opheffing der emolumenten in 1912 opnieuw werd geregeld en er slechts voor een gedeelte van het personeel (het platteland) verhooging van inkomen plaats vond, terwijl het salarispeil voor een 215 belangrijk deel der ambtenaren op vele standplaatsen aanzienlijk daalde, deze zienswijze op onjuisten grondslag is opgebouwd; constateert, dat in verband met de voortdurende stijging van het levenspeil en in verband met de Regeeringsvoorstellen ten opzichte van andere groepen ambtenaren de salarisregeling der kommiezen eveneens voor eene herziening in aanmerking had behooren te komen, zoodanig dat er tusschen de verschillende standplaatsen een behoorlijk verband ontsta en het personeel behoorlijk zal kunnen rondkomen; draagt aan het bestuur op met alle geoorloofde middelen te bevorderen, dat, zoodra de Regeering oordeelt, dat de afgevoerde salarisverhoogingen wederom op de begrooting kunnen worden gebracht, ook de belangen der belastingkommiezen op een behoorlijke wijze zullen worden gewaardeerd; en gaat over tot de orde van den dag. Deze motie werd opgezonden aan de Regeering, terwijl op diezelfde vergadering het voorstel Delft, om een onderzoek in te stellen omtrent de levensvatbaarheid van het stichten eener federatie van lagere Rijksambtenaren-vereenigingen eveneens werd aangenomen. Reeds maanden te voren echter had het bestuur begrepen, dat aangenomen moties, ons geen meerdere inkomsten gaven, en dat, wilden de ambtenaren, niet aan de ellende en armoede ten prooi worden gegeven, naast de door de regeering genomen maatregelen, tot vaststelling van maximumprijzen van de alledaagsche levensbehoeften, ook de loonen, onmiddellijk dienden te worden verhoogd, of door een duurfetoeslag de Regeering de ambtenaren te hulp had te komen. Naar aanleiding van deze gedachte zond ons Bestuur aan een twaalftal organisaties van Rijksambtenaren eene uitnoodiging tot bijwoning eener conferentie ten einde te bespreken of en zoo ja op welke wijze er een gezamenlijke actie in het leven kon worden geroepen ten einde den minstbedeelden hulp te doen verschaffen. Deze conferentie werd den 14en Maart 1915 te Rotterdam gehouden en had tot resultaat, dat door een 5-tal der grootste organisaties tot samenwerking werd besloten. Een comité van uitvoering bestaande uit de heeren J. E. Tuininga (Bond de Post), W. Postema (Vereeniging van Kommiezen) en Th. Wijnands (Klerken Rechterlijke Macht) secretaris, werd benoemd, welke het in hoofdpunten vastgestelde program verder had uit te werken, zoodat spoedig het verzoek tot de Regeering en de Volksvertegenwoordiging kwam, om door een toeslag van tijdelijken aard het door de duurte zoozeer getroffen lagere personeel ter hulp te komen. Niet alleen echter aan de twee hierbovengenoemde lichamen werd een adres gezonden, ook de leden der Eerste en Tweede Kamer individueel werden niet vergeten. Vermeld dient nog dat de samenwerkende organisaties meer dan 9000 leden omvatten, terwijl tot een 50-tal kleinere organisaties, het verzoek gericht was het adres met een adhaesie-betuiging te willen ondersteunen. Wie echter van meening BEUKENLAAN LANGS HET DENNENBOSCH. (hora.) 217 was, dat leniging zou worden gebracht in den nood, zou zeer bedrogen en teleurgesteld uitkomen. Van den Raad van Ministers, ontving het uitvoerend comité het bericht: „Dat er geen voldoende redenen zijn om aan het verzoek te voldoen, maar dat op andere wijze getracht wordt de nadeelen uit stijging van prijzen voor eerste levensbehoeften voortvloeiende, te verminderen." Gewettigd was dus alleszins de vraag: tot welke hoogte de prijzen der levensbenoodigdheden moesten stijgen, zullen er naar het oordeel van den Ministerraad wel voldoende redenen aanwezig zijn. Opnieuw werd dan ook door het Uitvoerend Comité een adres aan den Raad van Ministers gezonden, waarin andermaal op het verstrekken van een tijdelijke loonsverhooging werd aangedrongen. Overwogen werd dat de Regeeringsmaatregelen slechts voor een deel de stijging der levensbenoodigdheden kunnen ondervangen, terwijl bovendien het bedrag van 10 % werd gevraagd in de voor de hand liggende veronderstelling, dat door de Regeeringsmaatregelen op de levensmiddelenprijzen zou worden ingewerkt. Intusschen zien we om ons heen de loonen stijgen en dat verschillende gemeenten onze Regeering reeds voorgaan, met aan hun ambtenaren duurtetoeslagen te verleenen, omdat de eerste levensbehoeften reeds blijkens statistische gegevens, met 33 % zijn gestegen. Om aan hare actie meer kracht bij te zetten, werd door meer genoemd comité, den 15 Mei 1915, in de Groote Nutszaal te Rotterdam een uitnemend geslaagde vergadering gehouden. Op deze, door circa 400 ambtenaren en beambten bijgewoonde vergadering, werd door J. ter Laan het woord gevoerd, waarin de handelingen der Regeering aan ernstige critiek werden onderworpen. Ook het comité zat niet stil en wendde zich tot de verschillende voorzitters der Kamerfracties en legde aan deze Heeren den bitteren nood bloot der ambtenaarsgezinnen. Zonder uitzondering waren deze Heeren tot medewerking bereid, hetgeen wilde zeggen, dat de Regeering bij de Staten-Generaal geen tegenkanting, veeleer volle medewerking zou vinden, bij door haar te nemen maatregelen. Aldus gesteund, richtte het Comité zich weder met een adres tot de Tweede Kamer, waarin werd medegedeeld, dat op het 2e tot den Ministerraad gericht adres geen antwoord was ontvangen; waarin gewezen werd op de door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel genomen maatregelen, en waarin werd betoogd, dat de salarissen der lagere Ambtenaren en Beambten in Rijksdienst reeds vóór de crisis niet in gelijke verhouding stonden met den toen heerschenden levensstandaard, en dat deze verhouding als minder juist werd ingezien door de Regeering, hetgeen bleek uit de door Haar uitgetrokken geiden op de begrooting, gelden welke bestemd waren voor de uitvoering van de door de Regeering reeds te voren toegezegde verbeterde salarisregelingen voor onderscheidene groepen van lagere Ambtenaren en Beambten in 's Rijksdienst, en welke tengevolge der mobilisatie waren ingetrokken. Nog niet tevreden wendde het Comité zich tot den Voorzitter 218 van de Commissie voor de verzoekschriften, de Heer Teenstra, om een onderhoud, met het gevolg dat deze doordrongen, van' het groote belang der zaak en overtuigd van 't goed recht der verzoekers, zich thans tot de Regeering zou wenden met de vraag, wat de Regeering voor het lagere personeel denkt te doen, om' de gevolgen der schrikkelijke duurte te ondervangen. Dat er door het lagere personeel met klimmende belangstelling naar het Regeeringsantwoord werd uitgezien, het behoeft wel geen betoog. Op 4 Augustus 1915 gaf de Minister van Binnenlandsche Zaken, op de hiervoor gestelde vraag, den Heer Teenstra het volgende antwoord: „Afgezien van de maatregelen reeds door den Minister van Landbouw Nijverheid en Handel genomen en nog te nemen, zal het bij de staatsbegrooting voor 1916 blijken, wat in het belang van de lagere ambtenaren, in verband ook met de prijsstijging van de eerste levensmiddelen, kan gedaan worden. „Intusschen ontving op 14 Augustus 1915 de Min. v. B. zaken het Uitvoerend Comité in audiëntie, en gaf het de verklaring, dat een vaste som op de begrooting was uitgetrokken en de Regeering wegens den finantieelen toestand niet verder kon gaan; dat die som niet alleen bestemd was voor hen, die aanvankelijk op de vorige begrooting voor salarisverbetering waren voorgedragen, doch voor alle ambtenaren onder een zekeren norm, terwijl de nieuwe salarisregelingen zouden worden uitgesteld." Na deze woorden, gesproken door den Minister van staat, dacht elk ambtenaar, het kon haast niet anders, dat er op de begrooting gelden zouden zijn uitgetrokken, hetzij voor een tijdelijke loonsverhooging, hetzij voor een duurtetoeslag, die ons op zijn minst genomen voor totale armoede zou vrij waren. Wie schetst echter onze verbazing, toen we na inzage der begrooting tot de wetenschap kwamen, dat allen niets kregen, en dat alleen voor die groepen, die op de begrooting voor 1915 voor verhooging waren voorgedragen, de helft van het toen voorgedragene was uitgetrokken. En o, vrienden! het was in 's lands belang zoo broodnoodig, dat de reddende hand werd toegestoken. Onder het slechte schoeisel en niet behoorlijk gevoed zijn, lijdt vooral de dienst, en wie zou het mogelijk zijn, zijn werk opgeruimd, en vroolijk te verrichten, slecht gekleed, geschoeid en gevoed zijnde, en steeds denkende aan de zorgen waarmede moeder de vrouw heeft te kampen om de einden aan elkaar te knoopen. Onmiddelijk nadat de Staatsbegrooting was ingediend vond er een vergadering plaats van het Uitvoerend Comité, waarin de voorstellen werden besproken en waarvan we in de pers lazen, dat de vergadering te Rotterdam was gehouden en diepe teleurstelling was uitgesproken over de weinig vergaande maatregelen. Door het Comité werd besloten, dat het zich zou richten tot de verschillende organisaties van Rijksambtenaren, met de uitnoo- 219 diging voor een gecombineerde vergadering om het voorstel te overwegen, zich tot de regeering te wenden met het verzoek, aan die groepen ambtenaren, welke op de begrooting 1915 voorkwamen, het toen voorgestelde bedrag toe te kennen en daarnaast te verzoeken, de groepen, welke in 1915 niet voor verhooging in aanmerking werden genomen met een tijdelijke verhooging van het salaris tegemoet te komen. Niet minder dan 21 organisaties met meer dan 15000 leden, terwijl nog een 4-tal een sympathie-betuiging zonden, besloten tot samenwerking, om bovengenoemde wenschen ingewilligd te krijgen. Dientengevolge werden twee groote protestvergaderingen gehouden, een te Amsterdam en een te Rotterdam, op 22 November 1915, tegen het afwijzende standpunt per Regeering, met als sprekers te Amsterdam J. ter Laan, deze was echter verhinderd te spreken; in zijn plaats sprak Poppe en E. Bredewout en te Rotterdam W. J. Perreijaen W. O. Koster. Inmiddels zonden ambtenaarsvrouwen te Venlo een bede om hulp aan H. M. de Koningin. Op beide vergaderingen werd met algemeene stemmen een motie aangenomen, welke we hier niet zullen opnemen, omdat een ieder de strekking ervan zal kunnen voelen en begrijpen. Ze werd 23 November aan de Tweede Kamer verzonden, alwaar nu het standpunt der Regeering om zoo goed als niets voor de ambtenaren te doen ter sprake kwam. Drong de Heer de Meester reeds krachtig aan op verder strekkende maatregelen, de Heer Helsdingen hield een uitvoerige rede over dit onderwerp en diende de volgende motie in: „De Kamer, Óverwegende, dat de koopkracht van het lagere personeel in 's Rijks dienst door de prijsstijging van bijna alle levensbenoodigdheden aanzienlijk is gedaald; van oordeel, dat de door de Regeering voorgestelde maatregel, om de, in normalen tijd, voor het dienstjaar 1915 voorgedragen salaris- en loonsverhoogingen slechts voor een gedeelte in de begrooting voor 1916 op te nemen, bij welken maatregel alzoo geenerlei verbetering van positie wordt voorgesteld voor die groepen ambtenaren, beambten en werklieden, die voor het dienstjaar 1915 niet voor loonsverhooging in aanmerking werden gebracht, onvoldoende moet worden geacht; verzoekt de Regeering zoodanige maatregelen te willen treffen dat: a. aan het personeel, dat voor het dienstjaar 1915 reeds voor salarisverbetering in aanmerking werd gebracht, voor het dienstjaar 1916 het volle, toen door de regeering voorgestelde bedrag, worde toegekend; b. aan het lagere personeel, dat met het inkomen beneden eene loongrens van ƒ1500 blijft en voor het dienstjaar 1915 niet voor loonsverhooging in aanmerking werd gebracht, voorloopig een toeslag op het salaris worde toegekend; en gaat over tot de orde van pen dag." 220 Inmiddels richtten zich ook de Rotterdamsche ambtenaarsvrouwen met een request tot de Koningin, terwijl in de Tweede Kamer de Min. van Binnenlandsche Zaken, in antwoord aan verschillende sprekers mededeelde, dat de Regeering bereid was tot overleg met de Kamer en een duurtetoeslag wilde overwegen. De eerste schrede werd hier dus gezet in gewenschte richting. Ook de Heer Ketelaar had met nog eenige andere Leden, een motie ingediend luidende als volgt: „De Kamer, van oordeel dat de tegenwoordige tijdsomstandigheden een toeslag op het salaris van het lagere personeel in 's Rijks dienst noodzakelijk maken, noodigt de Regeering uit maatregelen te nemen om tot de toekenning van een zoodanigen toeslag te geraken, en gaat over tot de orde van den dag." De voorzitter van den Ministerraad verklaarde echter de motieKetelaar voor overbodig, waardoor ze werd ingetrokken, terwijl de motie-Helsdingen hoe uitstekend ze ook toegelicht was, en hoe ook nog andere Kamerleden het noodige er van betoogden, werd verworpen met 28 stemmen voor en 42 tegen. De Regeering beloofde voorstellen tot het toekennen van een toeslag op het salaris bij de Tweede Kamer te zullen indienen en eindelijk begin Maart 1916 verschenen ze dan ook. Het is begrijpelijk, dat aller verwachting hoog was gespannen, maar.naar.mate die verwachting hoog of nog hooger was gespannen, mat zich af de bittere teleurstelling, welke men ondervond, toen de voorstellen bekend werden. Ze waren zelfs zoo miniem, dat de Bond van Nederlandsche Onderwijzers weigerde den toeslag als fooi te aanvaarden, zooals door hen deze toeslag werd genoemd. Deze voorstellen luidden: „De Regeering stelt voor aan de vaste ambtenaren en onderwijzers en met deze gelijk te stellen personen, voor eens een toeslag te verleenen van 6% van het bruto jaarloon — met inbegrip van toeslagen en toelagen. In aanmerking komen de gehuwden, weduwnaars met kinderen en gescheiden echtgenooten met kinderen. Voor ieder kind beneden 16 jaar wordt boven het vorengenoemde bedrag per kind ƒ 5.— toegekend. De uitbetaling zal geschieden in 3 driemaandelijksche termijnen, die niet mogen samenvallen met de gewone uitbetalingen, opdat het karakter niet verloren ga. De maximumgrens houdt verband met de klassen der Personeele belastingen bedraagt voor de le. 2e> 3e- 4e- 5e en 6e klasse respectievelijk ƒ 1200.-, ƒ 1150.—, ƒ 1100.—, ƒ 1050.—, ƒ 1000.— en ƒ950.-, terwijl voor de 7e- 8e en 9e klasse de grens op ƒ 900.— is bepaald. Het spreekt wel van zelf, dat het op den weg van meergenoemd Comité lag, te trachten in het wetsvoorstel verbeteringen te krijgen. Hiertoe werd een vergadering gehouden, waarop 221 ± 13000 ambtenaren vertegenwoordigd waren door 15 vereenigingen. Besloten werd de Regeering te verzoeken, de maximumgrens met ƒ300.— te verhoogen; den toeslag te berekenen naar 8 %; kostwinners gelijk te stellen met de gehuwden, en ongehuwden de helft der toeslag te verleenen. Bij de behandeling der wetten in de Tweede Kamer voerden niet minder dan 13 sprekers het woord over de voorstellen en de aandrang uit de Kamer geoefend op de regeering was niet gering. Echter het mocht niet baten. Bij monde van den Minister van Financiën verklaarde de Regeering niet verder te willen gaan. Echter, alsof de Ministervoelde nietvergenoeg gegaan te zijn, werd voor de ambtenaren toch later de grens verhoogd tot ƒ1500, met dien verstande, dat zij die buiten den duurtetoeslag waren gevallen en bij de verhoogde grens in aanmerking zouden komen, deze slechts voor '/3 zou worden uitbetaald. Bij de begrooting voor 1917 was men milder; hoewel, trots alle uitgeoefenden drang men, d. i. de Minister van salarisverhooging niets wilde weten. Nieuwe duurtetoeslagen werden voor dat jaar ingediend en aangenomen. De grens werd gesteld als volgt: ƒ1900 voor de gemeenten lste klasse en ƒ1850, ƒ 1800, f 1750, ƒ 1700 respectievelijk voor gemeenten der 2e' 3e> 4e en 5e klasse en ƒ1700 voor de overige gemeenten. Voor ongehuwden, kinderlooze weduwnaren en weduwen ƒ1200. De hoofdbijslag bedraagt 12% van het jaarloon met een maximum grens van ƒ 120, terwijl voor hen, voor wien de grens op ƒ1200 bedraagt met een grens van ƒ60. leeftijd van 16 jaar zal ƒ15 worden We eindigen hiermede ons overzicht, voor zoover het betreft de te verleenen duurtetoeslagen, en stellen ons voor behoudens wellicht eenige kleinigheden, in hoofdzaak te behandelen diverse acties gevoerd voor salarisverhooging. De gevolgen hiervan J. BOUMA. Commissaris der Vereeniqing sedert 1912. ....... *i a~ u::ni —. c o/ Voor elk kind beneden den genoten. 222 brachten ons bij de massa, waarbij wij reeds lang behoorden, bij het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, in het kort het N. V. V. Op 10 Juli 1915 had het bestuur een audiëntie, waarbij het salarisvraagstuk en in verband daarmede de scheepvaarttoelage, de assistentenrang en de standplaatstoelagen werden besproken. De Minister stelde toen de vraag of er op de begrooting voor 1915 oorspronkelijk ook gelden voor de belastingkommiezen waren uitgetrokken, welke vraag behoudens de f 20.000 voor verbetering der standplaatstoelage, ontkennend moest worden beantwoord. Hierop meende de Minister te moeten aanvoeren, dat er dan in dit geval voor 1916 van salarisverhooging geen sprake kon zijn, in welk antwoord het bestuur aanleiding vond, nader op deze zaak in te gaan, door den toestand vóór en na 1912 te bespreken. Verder werd aangetoond, hoe onbillijk en slecht de tegenwoordige regeling, waarbij men van één standplaats er drie heeft gemaakt, werkte en geschetst op welke wijze de nu bestaande regeling met assistenten en scheepvaarttoelage plaats kan maken voor een behoorlijke regeling. De Minister vroeg tenslotte een nader schriftelijk overzicht, waarin een kostenraming en deed toezegging bereid te zijn om, wanneer werkelijk een deel van het personeel onbillijk was behandeld, de zaak ter hand te nemen. Inzake de standplaatstoelage zette het Bestuur uiteen, dat een som van ƒ 20.000 ontoereikend moest heeten om een regeling tot stand te brengen, waarbij er een behoorlijk verband tusschen de diverse standplaatsen zou ontstaan en het Bestuur meende dus, ook hier op uitbreiding te moeten aandringen. Ook voor dit punt wilde de Minister gaarne nadere gegevens ontvangen en verklaarde hij de zaak met de betrokken hoofdambtenaren te zullen nagaan. De gevraagde gegevens werden den Minister bij adres van 15 Juli 1915 verzonden. Zooals hiervoren reeds is opgemerkt, werden op de begrooting 1916 zelfs de ƒ 20.000 voor verbetering der standplaatstoelage niet gehandhaafd. Van salarisverhooging zeide de Regeering, dat voor lotsverbetering van verschillende categoriën van lagere ambtenaren omstreeks de helft van de gelden zal worden aangevraagd, welke ten vorige jare van de ontwerp-begrooting werden teruggenomen, hetgeen wilde zeggen dat voor de kommiezen geen voorstel tot salarisverhooging zou worden gedaan. Dit had tengevolge, dat namens 21 organisaties, met meer dan 15.000 leden, werd besloten, een adres tot de Regeering en Tweede Kamer te richten, ten einde het daarheen te leiden, dat die groepen, welke voor het dienstjaar 1915 waren voorgedragen voor verhooging, nu niet 50 %, maar het volle bedrag, dat toen was uitgetrokken, zou worden toegekend. De belastingambtenaren kregen dus zooals reeds is gezegd niets. En dat het noodig was, we wisten het niet alleen, want in „Het Alg. Handelsblad" van 13 October kwam een artikel voor inhoudende onder meer het volgende: „Er is in de laatste jaren een actie gevoerd 223 om verhooging van traktement voor belastingambtenaren. Die actie leverde geen of bitter weinig resultaat en toch is verhooging dringend noodig. 't Rijk betaalt zijn ambtenaren zóó slecht, dat zij die het kunnen bij de gemeente-administratie overgaan, waar men zeker is van behoorlijk salaris. Om een voorbeeld te noemen kan ik wijzen op twee broers, even oud (ruim 30 jaar): de eene verdient als rijksklerk + ƒ 700, de andere bij de gemeente voor gelijksoortig werk + f 1700. Kommiezen, vooral de jongere, die in de groote steden zijn geplaatst, verdienen zóó weinig, dat ze zich niet eens behoorlijk kunnen voeden — bij druk werk door die onvoldoende voeding ziek worden en dan ziekte-verlof moeten hebben." We zullen thans niet nader meer treden in al datgene, wat nog is gedaan, doch vermelden, dat de verkregen resultaten omgekeerd evenredig waren aan het gedane werk. Onze voorzitter zeide hieromtrent op de algemeene vergadering 5 Mei 1916 te Zwolle: „Er is in het afgeloopen vereenigingsjaar niet veel bereikt voor ons ambtenaren. De eenigste maatregel in hun belang, de duurtetoeslag is op verre na niet voldoende voor degenen die ervan zullen genieten, terwijl het overgroote deel er buiten valt. Onze vereeniging heeft aanhoudend gewerkt, het hoofdbestuur niet stil gezeten, de afdeelingen zijn in actie geweest, er zijn Kamerleden bezocht en adressen ingediend, er is gebleken van stijging der symphatiën voor de ambtenaren, maar men kan daarvan niet leven; zoolang de symphatieën niet worden omgezet in klinkende munt schieten we er weinig mee op. Zoo kan het niet doorgaan. De verschillende ambtenaarsbonden zullen de Regeering moeten brengen tot loonsvermeerdering over de geheele lijn. De lagere ambtenaren hebben thans al hun inkomsten meer dan noodig voor voedsel en andere uitgaven. Dit zijn onhoudbare en Nederland onwaardige toestanden. Er is echter iets anders bereikt in het afgeloopen jaar. De sterke strijd der ambtenaarsvereenigingen om tot een behoorlijk loon voor hare leden te komen en de onwil, of zoogenaamde onmacht, waarop wij daarbij zijn gestooten, hebben veler oogen en hart geopend voor andere perspectieven. Zij zijn meer gaan denken over al datgene wat met hun positie in de maatschappij in verband staat en wat mede deze positie helpt vaststellen. Er is over de geheele lijn een geweldige verandering in het inzicht gekomen, wat zal voeren tot uitbouwing van onze machtpositie. Wat noodig en nuttig is moet .worden aangewend, om van de regeering betere bestaansvoorwaarden of te dwingen. Lettende op deze geweldige verandering is er voor ons geen reden tot wanhopen. En inderdaad stond de A.V.- van 1916 in het teeken van machtsontwikkeling, hetgeen het volgende ons duidelijk zal doen worden. In B.A. N°. 191, bladzijde 375, komt een zeer lezenswaardig artikel voor, getiteld: „Met Breeder Front", waarin in breede trekken de weg wordt aangewezen, welke de Vereeniging in het vervolg naar 224 het oordeel van den schrijver zal hebben te bewandelen. We citeeren daaruit het volgende : „In de toelichting op zijn Grondslagenwet van het belastingstelsel" schreef de oud-ministervan Finantiën, Treub : In de latere jaren is er in het algemeen een tijdperk van bloei en ontwikkeling in Nederland geweest van zoodanigen aard, dat ons land te dezen aanzien de vergelijking met welk land ter wereld ook gerust kan doorstaan. De bloei en die ontwikkeling zijn niet alleen bij handel en landbouw te constateeren geweest, maar bij de industrie niet minder" en waar de toestand zoodanig is, daar moeten we toch de handen in eenslaan M. M. COHEN. bij de gedachte, dat er + 2« Redacteur 1912. 700.000 gezinnen zijn, die leven van een inkomen van minder dan ƒ 13.— per week, terwijl van de 6 millioen inwoners van ons land er 5 millioen leven van minder dan ƒ 20.— per week, en daaronder behooren ook 's Rijksambtenaren. In datzelfde stuk zegt de schrijver tenslotte: „De ononderbroken strijd der arbeidersklasse, haar worsteling naar hooger peil moest en heeft ook het personeel in dienst der overheid beroerd en neemt het nog vrijwel een machtelooze positie in, het is geenszins van plan dit te blijven doen. Zooals na donkeren nacht het morgenrood de kim gaat kleuren, zoo ook vinden de organisaties van het overheidspersoneel in de vakcentrale (N.V.V.) het lichtende beeld. Een aantal organisaties vonden reeds den weg en anderen zullen volgen, spoedig volgen. Een goed deel van het personeel in gemeentedienst en de Rijkswerklieden, een aantal ambtenaren saamgevoegd in den A.N.A.B., benevens een 13000 postambtenaren te zamen een 10 duizend man, hebben reeds deze centrale bereikt. Daar en nergens anders ligt, voor de allernaaste toekomst reeds de bron van energie en kracht, benoodigd voor het winnen vaneen redelijk bestaan." Vinden thans de ambtenaren den weg naar het hart der arbeiders- 225 beweging, voegen zij zich samen in het N. V. V., zooals een 3-tal onzer afdeelingen voor onze Vereeniging nu reeds wenschen, dan vertegenwoordigen zij daar speciale belangen, waarvoor een speciale organisatie dient te worden geschapen; een algemeene Nederlandsche Ambtenaarsbond bestaande voor zooveel noodig uit de diverse organisaties, behoudend het speciale werkterrein en samenwerkend voor het groote doel; verovering eener behoorlijke levenspositie; verovering van een behoorlijke plaats onder de zon. Kan deze organisatie tot stand worden gebracht op korten termijn, wat we vurig hopen, kunnen ambtenaren enz. zich hier samenvoegen onder de kleurenrijke vlag der centrale vakbeweging, waarlijk, er zou veel gewonnen zijn en het machteloos gewurm van thans zou radikaal worden beëindigd. Deze nieuwe centrale vleugel van en gevoed door de algemeene beweging, zou onmiddellijk de algemeene eischen van het overheidspersoneel op het schild heffen en in breed front vooruitdragen. Hier opent zich een nieuwe wereld vol perspektief, hier is letterlijk alles te winnen en niets te verliezen! Noodig is alleen de daad, de forsche daad! En die kwam ook. Op de A. V. in 1916, te Zwolle, kwamen drie gelijkluidende voorstellen in behandeling. Een van de afd. Roermond luidende als volgt: „De Vereeniging van Kommiezen bij 's Rijksbelastingen in Nederland sluit zich aan bij het N.V.V." Een van de afd. Venlo n.1.: „De afdeeling Venlo, zich uitsprekende door middel van een onder haar leden gehouden, referendum, draagt het Hoofdbestuur op, zoo spoedig mogelijk aansluiting onzer Vereeniging bij het N.V.V. te bewerkstelligen." En een van de afd. Dordrecht luidende: „De Algemeene Vergadering besluite tot toetreding bij het N.V.V.", terwijl op deze vergadering door de afdeeling Maastricht II de volgende motie was ingediend: „De Vereeniging van Kommiezen, enz.; spreekt zich uit voor deze voorstellen, doch wenscht niet, dat de zelfstandigheid van de Vereeniging te niet zal gaan; draagt het H.B. op met het H.B. van het N.V.V. in overleg te treden en aansluiting als vorenbedoeld te regelen." Nu was de zaak deze, dat onze Vereeniging haar zelfstandigheid niet wilde prijsgeven, terwijl door het bestuur van het N.V.V., bij de oprichting van den Algemeenen Nederlandschen Ambtenaarsbond (A.N.A.B.) de kwestie aldus was gesteld, dat voor organisaties van ambtenaren op modernen grondslag voortaan de A.N.A.B. het aangewezen lichaam zou zijn. Intusschen is de loop der geschiedenis anders geweest dan door het Bestuur van het N.V.V. was gedacht, hoewel in theorie de zaak nog precies zóó stond, dat dus toetreding tot het N.V.V., geschiedde door lid te worden van den A.N.A.B. en dus wilde een besluit tot toetreding, hier aangenomen, zeggen: oplossing van onze Vereeniging in den A.N.A.B., en hieraan werd niet gedacht. De aangewezen weg voor 15 226 ons was „een groote bond van ambtenaren," iedere organisatie evenwel op eigen terrein werkzaam — onder een Hoofdbestuur, dat de gemeenschappelijke belangen heeft te behartigen. — Deze gedachtengang besproken in de „B. A." trok de aandacht van het N.V.V.-bestuur, dat er in „De Vakbeweging" een drietal artikelen aan wijdde, waarvan het slotartikel in onze richting ging. Op deze gronden kwam van het Bestuur het voorstel, de voorstellen tot aansluiting niet aan te nemen, doch aan het Bestuur de opdracht te verstrekken in de richting zooals boven is aangegeven, met het Bestuur van het N. V. V. in overleg te treden. Dit had tengevolge, dat de Motie Maastricht II, waarin de voorstellen Roermond, Venlo en Dordrecht waren belichaamd, met 89 tegen 25 stemmen werd verworpen en het Bestuursvoorstel als aangenomen beschouwd Of het als een gevolg van dit besluit is, is niet bekend, doch het Bestuur van het N. V. V. richtte aan alle organisaties van ambtenaren, beambten, bedienden en werklieden in overheidsdienst in Nederland, een circulaire, waarin onder meer het volgende werd betoogd: „Het heeft de aandacht getrokken, dat, terwijl de loonen van bedienden of werklieden in de particuliere industrie jaar op jaar stijgende zijn en ook in een aantal gemeenten ten opzichte van sommige groepen werklieden in gemeentedienst dit verschijnsel valt waar te nemen, de loonen van personeel in Rijks- of Provincialen dienst en met name van de ambtenaren, sinds tal van jaren op hetzelfde peil zijn gebleven, of slechts al te matig verhoogd zijn. Bij de overheid sdujnt een zekere schroom te bestaan om het vraagstuk van billijke verhooging der loonen onder het oog te zien; instede daarvan tracht men door duurtetoeslagen die doorgaans zeer onvoldoende zijn, aan de ontevredenheid tegemoet te komen. Deze schroom hangt wellicht samen met de lauwheid, welke sommige groepen van Kamerleden betoonen, zoodra de vraag der salariëering van personeel in openbaren dienst ter sprake komt. In dit laatste schijnt, waarschijnlijk onder den druk der heerschende duurte, eenige verbetering te komen; althans bij de behandeling van den duurtetoeslag, welke eenige weken geleden in de Tweede Kamer heeft plaats gehad, gaf de houding der Kamer de Regeering aanleiding het bedrag van dezen duurtetoeslag eenigszins te verhoogen. Een en ander heeft het salariscomité, hetwelk gevormd is door de bij ons aangesloten organisaties van personeel in openbaren dienst, geleid tot de meening, dat het wellicht mogelijk zijn kon door eenigen aandrang van de zijde der bestaande ambtenaarsorganisaties den lust om iets ten bate van de tienduizenden, die in openbaren dienst werkzaam zijn, aan te wakkeren, ten einde tot loonsverhooging te geraken van al het personeel, hetwelk tot de lagere ambtenaren, beambten en werklieden kan worden gerekend. Het kwam ons daarom gewenscht voor een conferentie 227 te houden van de hoofdbesturen van alle bestaande organisaties van personeel in openbaren dienst, hetzij dit personeel met het hoofd of met de hand arbeidt. Op deze conferentie kan dan in groote lijnen besproken worden, wat gedaan dient te worden om aan dezen onhoudbaren toestand in de ambtenaarsgezinnen een einde te maken. Deze conferentie werd gehouden 1 Juni 1916 te Amsterdam, terwijl de bedoelingen zouden worden toegelicht door F. L Ossendorp, voorzitter van den Bond van Nederl. Onderwijzers^ J. ter Laan, voorzitter der Vereeniging van Kommiezen bij 's Rijksbelastingen in Nederland, F. S. Noordhoff, secretaris van den A.N.A.B. en N. van Hinte, voorzitter van den Bond van Personeel in Openbare Diensten en Bedrijven. Door deelname aan deze •conferentie verbond men zich tot niets. Het behoeft zeker nauwelijks vermeld, dat deze bijeenkomst overdruk was bezocht, 37000 ambtenaren enz. waren vertegenwoordigd, ten bewijze dat er klaarheid moest komen m de loonregelingen niet alleen, doch dat er tevens werd beseft, dat een nieuwe sterke kracht noodig was, die vast en doel-r bewust aanstuurt op de verwezenlijking van een algemeen program. De voorzitter van het N.V.V., de heer J. Oudegeest, 'zei echter zeer juist: het Bestuur van het N.V.V., deed den eersten stap het organiseerde deze bijeenkomst, het riep de betrokkenen samen op het loonvraagstuk; maar de tweede stap zal moeten worden gedaan door de belanghebbenden, door de betrokken organisaties zelf. De volgende Resolutie werd met algemeene stemmen aangenomen en door het Bestuur van het N.V.V. aan de Regeering en aan de Provinciale- en een aantal Gemeentebesturen toegezonden. „De vergadering der Hoofdbesturen van organisaties van perin Overheidsdienst, gehouden op 1 Juni 1916 te Amsterdam, gezien, dat de loonen van het lagere personeel in overheidsdienst gedurende de laatste jaren óf niet, óf in zeer onvoldoende mate zijn verhoogd, dat deze verhooging, indien zij heeft plaats gehad, in elk geval ontoereikend gebleken is, om voor de thans heerschende crisis de koopkracht der loonen op peil te houden, zoodat bij de tegenwoordige duurte deze koopkracht ver blijft beneden de rechtmatige eischen, welke ten aanzien van de bestaansvoorwaarden van dit personeel mogen worden gesteld, dat niettegenstaande de overheid tot plicht heeft een voorbeeld te geven aan particuliere ondernemers, ten opzichte van de regeling der arbeidsvoorwaarden, gedurende de laatste jaren in het particulier bedrijf grooter lotsverbeteringen hebben plaats gehad dan voor het personeel in overheidsdienst, dat de Regeering en sommige Provinciale- en Gemeentebesturen 228 getracht hebben hunne nalatigheid ten aanzien van de loonsverbeteringen te bemantelen met het geven van duurte- (kindertoeslagen, die bovendien geheel onvoldoende zijn en waaruit de vrees ontstaan kan, dat nóch de bedoelde besturen voornemens zijn met m afzienbaren tijd tot een voldoende loonsverhooging voor alle categorieën van lager personeel over te gaan, overwegende, dat de uitkeering van toeslagen op de loonen, waarbij rekening wordt gehouden met den burgerlijken stand en (of) het kindertal van ieder individu in overheidsdienst in tegenspraak is met het billijk beginsel van gelijk loon voor gelijken arbeid voor mannen en vrouwen en dat deze toeslagen tengevolge hebben dat de loonen worden gedrukt en de invoering van behoorlijke loonregelingen wordt belemmerd, dat daarnaast de bestaande loonregelingen voor het personeel in de onderscheiden overheidsdiensten zooveel ongelijkhéid en zooveel onbillijkheden bevatten, dat hierdoor rechtmatige ontevredenheid onder het personeel moet ontstaan, uiStJdeze1. onSeliikheid voor een belangrijk deel bestendigd Dlijit door het ontbreken eener samenvattende loonstatistiek voor de onderscheiden diensten en bedrijven, dat door het vaststellen van te' lage aanvangssalarissen en te lange bevorderingsperioden de maximum-loonen, aan de verschillende rangen verbonden, op veel te laten leeftijd worden bereikt, 1 dat door de veel te hooge pensioenstortingen en het verlies, aan bespaard kapitaal bij het eventueel verlaten van den dienst het personeel feitelijk gebonden wordt aan den overheidsdienst' ook wanneer men geneigd is, dezen dienst voor een beter bezoldigde betrekking te verlaten, _noodigt met aandrang de Regeering, de Provinciale- en de Gemeentelijke besturen uit, ten spoedigste de herziening der loonen van het lagere ambtenaren-, bedienden- en werkliedenpersoneel ter hand te nemen op de navolgende grondslagen; a. de minimum zoowel als de maximum loonen worden zoodanig verhoogd, dat zij ook in den heerschenden duren tijd alleszins voldoende geacht kunnen worden, terwijl de periodieke verhoogingen zoo worden gesteld, dat het maximum salaris opniet te vergevorderden leeftijd wordt bereikt; b. de stortingen voor de pensioenverzekering komen geheel ten laste der overheid; 8 i«iC'ude klasseindeeling der woonplaatsen worde zooveel mogelijk beperkt, terwijl in elk geval bij die indeeling niet als grondslag worde genomen de meerdere of mindere belangrijkheid van den tak van dienst, doch de hoogte van den ter plaatse geldende levensstandaard. 6 Bovendien worde ter advies aan Regeering en leden der Statenueneraal door de Regeering eene permanente commissie in?het 229 leven geroepen, waarin mede in een voldoend aantal vertegenwoordigers van de organisaties der belanghebbenden zitting hebben, en die speciaal tot taak zal hebben, voortdurend de grondslagen voor billijke loonregelingen voor de verschillende diensten en bedrijven te bestudeeren, leiding te geven aan de samenstelling van samenvattende loonstatistieken en voorstellen te formuleeren tot vereenvoudiging van de thans zeer uiteenloopende en ingewikkelde loonregelingen." Het bleek spoedig, hoe noodzakelijk het ook was, dat niet zoo gemakkelijk zou gaan, uit hetgeen de heer de Monté Ver Loren in een redevoering zeide, en uit het antwoord door Minister van Gijn op 8 Juli aan ons Dagelijksch Bestuur gegeven. De eerstgenoemde zeide o.m.: „Maar tegenover het geheele volk zal moeten worden uitgesproken, dat er geen sprake van kan zijn, dat doorgegaan zal worden met het doen van uitgaven als tot nu toe, en dat er een einde zal moeten komen aan het opvoeren van traktementen en wat dies meer zij, aan het doen van allerlei uitgaven die in normale tijden zeer gewenscht mogen zijn, maar waar thans geen geld voor is." In een op 8 Juli 1916 gehouden audiëntie, waarin door ons Dag. Bestuur werd besproken het salarisvraagstuk, en waar werd aangedrongen op een verhooging van ƒ 225 per jaar, waarop bovendien de rechtspositie van het personeel ter sprake kwam antwoordde Minister van Gijn als volgt: De toestand van het Rijkspersoneel vergelijkende met dien in het particuliere bedrijf: „dat in algemeenen zin het lagere personeel bij die vergelijking geen ongunstig beeld geeft, maar dat het hoogere personeel, vergeleken met directeuren van groote bedrijven enz., in aanzienlijke mate te kort komt." Wat betreft de verhooging van de laagste traktementen meende de Minister „dat hij zich kwalijk aan den sterken drang tot bezuiniging zou kunnen en willen onttrekken." Ten slotte zei de Minister, dat: „indien er iets voor het lagere personeel zou kunnen worden gedaan, dat dit slechts weinig beteekenis zou kunnen hebben, terwijl speciaal de belastingambtenaren geen of maar heel geringe verwachtingen moesten koesteren. Van een bedrag als door het Bestuur aangegeven, dat voor de belastingkommiezen alleen rond 7 ton zou vorderen, kon naar het oordeel van den Minister geen sprake zijn." Het zal voor ons kommiezen een reuzentoer zijn, deze twee heeren, die woorden te vergeven. Of gevoelt ge misschien nog niet wat het zeggen wil, dat onze loonen nog gunstig afsteken bij die van personen in het particulier bedrijf, maar dat die van hoogere ambtenaren, vergeleken met die van directeuren van groote bedrijven enz., in aanzienlijke mate te kort komen? Meldden we reeds dat 1 Juni te Amsterdam een vergadering was gehouden, waarop naar men zou gezegd hebben 37.000 ambtenaren, eensgezind, schouder aan schouder stonden, om te zamen op te trekken ter verovering van een beter menschwaar- 230 q. Geluk. Commissaris der Vereeniging sedert 1914. dig bestaan en dat al deze ambtenaren den weg zouden inslaan, die onze Vereeniging insloeg. Helaas, niet alzoo geschiedde. Bij de leiders der zoogenaamde neutrale beweging bleek een nog groot gebrek aan inzicht, ze begrepen nog niet, dat het personeel in overheidsdienst niet alleen onderlinge gemeenschappelijke belangen had, doch ze begrepen ook nog niet eens, dat hun loonen direct verband hielden met die van personen uit het particuliere bedrijf. Kameraden: zie Minister van Gijn, in zijn antwoord aan ons Hoofdbestuur. Als begin van den tweeden stap noodigde het Salaris-Comité de besturen der Ambtenarenorganisaties uit, op eene op 29 Juli te Rotterdam te houden vergadering, om te komen tot een Centrale van Ambtenarenorgamsaties. Het spreekt van zelf, dat onze Ver v^uiguig uur. nier up net appel was. Voor we echter verder gaan, met te melden wat op deze bijeenkomst gebeurde, dient nog een ander feit aan de vergetelheid te worden ontrukt. Het ongemotiveerde, afwijzende standpunt van den Minister van Financiën tegenover het lagere personeel in het algemeen en tegenover de kommiezen in het bijzonder, bracht den 23 Juli de twee groote afdeelingen Amsterdam en Rotterdam bijeen op welke vergaderingen de onderstaande motie werd aangenomen en zoo spoedig mogelijk ter kennis van den Ministerraad gebracht. Dat het houden dezer vergaderingen goed gezien was door de besturen dier afdeelingen, wie zal het betwisten? Want de motie kon nog ter plaatse zijn, voor de definitieve vaststelling der staatsbegrooting had plaats gehad. De motie luidde: „De Afdeeling Amsterdam (Rotterdam) der Vereeniging van Kommiezen bij 's Rijksbelastingen in Nederland in vergadering bijeen op 23 Juli 1916; 6 8 231 „overwegende: „le dat uit de mededeelingen van het Dag. Bestuur der Vereeniging, dat naar het oordeel van Zijne Excellentie de belastingkommiezen inzake versterking van het inkomen, geen of maar heel geringe verwachtingen moeten koesteren; „2e dat over het jaar 1916 slechts een zeer gering aantal kommiezen in de termen vallen om voor den toeslag op het salaris in aanmerking te komen; „3e dat door den langen duur der crisis en de nog steeds voortdurende stijging der levensbenoodigdheden de gezinnen der belastingkommiezen aan inzinking en bittere armoe ten prooi zijn; „4e dat over alle perioden van het dienstverband het salaris " zeer laag is, waarvan vooral in deze ernstige tijden, nu in zoo sterke mate een beroep wordt gedaan op den ijver, de toewijding, de plichtsbetrachting van de belastingkommiezen de ernstige gevolgen moeten worden gevreesd; „5e dat 'de salarissen vergeleken met de salarissen aan gelijkwaardig personeel, betaald door diverse gemeentebesturen, en vergeleken met loonen betaald, in het . particuliere bedrijf een aanzienlijke achterstand aanwijzen; „6e dat vooral tijdens de crisis de loonen in het particuliere bedrijf aanzienlijk zijn verhoogd; „verwerpt met groote kracht het voornemen van Zijne Excellentie den Minister van Financiën om de salarissen niet te verbeteren ; „spreekt uit, dat een dergelijk voornemen naar haar oordeel onvereenigbaar is met 's Rijks belang en niet is te verdedigen; „draagt het Bestuur op, alle pogingen aan te wenden bij de Regeering en de Volksvertegenwoordiging, opdat met den meest mogelijken spoed worde verkregen, dat het inkomen van de belastingkommiezen worde versterkt en dat het verband houde met den ontzettend duren tijd." Tal van afdeelingen vonden het niet aangenaam, dat het Dag. Bestuur geen maatregelen trof waardoor ook zij de bittere teleurstelling tot uiting konden brengen, hetzij door middel van vergadering, hetzij door een adresbeweging. Het Dag. Bestuur echter was van oordeel, dat op dit oogenblik, nu de staatsbegrooting nog in een stadium van voorbereiding verkeerde, het oogenblik voor een landelijk protest nog niet was gekomen. Het begaf zich zelf op den 4 Augustus naar den Haag ten einde op verzoek van Z. Ex. in een onderhoud met den Heer Hoofd-Directeur en den Referendaris, Hoofd der afd. personeel, de belangen der kommiezen te bespreken. Hoewel deze conferentie liep over punten aangenomen op de A. V. en welke dus als bekend mogen worden verondersteld, mede ook omdat het gedetailleerd beschrijven dier punten, ons gedenkschrift te uitgebreid zou maken, kunnen we hierover niet 232 nader uitwijden, doch één zaak dient noodwendig te worden beschreven, ten einde te doen zien, hoe kortzichtig hoofdambtenaren kunnen zijn, en niet inzien, dat uit bijzondere gevallen een algemeene regel dient te worden vastgesteld. Het betreft n l! besprekingen omtrent art. 115 O. B. (inhouding en korting op traktement tengevolge ziekte). In een ziekenhuis werd een kommies 3e klasse verpleegd. Inkomsten ƒ45 per maand. Verplegingskosten ƒ45 per maand, zoodat hij zich zelf kon redden. Zijn geneesheer verklaarde, dat hij in den herfst waarschijnlijk zijn dienst weer zou kunnen hervatten. De Administratie past een salariskorting toe van ƒ 10 per maand, waarna de ambtenaar zich tot de Vereeniging om hulp richt. Ons Bestuur meende, dat deze salarisinhouding een onverantwoordelijke daad der Administratie was en wenschte de zienswijze der Administratie te kennen alvorens het overging tot steun. Meende de Heer Referendaris, dat de korting kon worden gemotiveerd op grond van de bewoordingen van bedoeld artikel, en verdedigde hij dus de korting, de Heer Hoofd-Directeur gaf te kennen dat hij, zooals aan het Bestuur bekend was, het standpunt innam, dat, waar «het hier geen algemeen, maar een persoonlijk geval betrof geenerlei inlichting kon geven en dus dit punt als afgedaan wenschte te beschouwen. Minder kon het wel niet. Het Bestuur merkte dan ook zeer terecht op, dat slechts uit persoonlijke gevallen de algemeene opvatting kan blijken, maar mocht de Heer Hoofd-Directeur weigeren inlichtingen te geven, dat dan dit punt onmiddellijk aan het oordeel van den Minister zou worden onderworpen. Dien overeenkomstig zond d.d. 4 Augustus 1916 onze Voorzitter een brief aan Z. Ex. waaruit we het volgende releveeren. „Onder meer maakte het volgende punt onderwerp van bespreking uit. Te Groningen enz. volgt het feit hiervoor reeds omschreven. Deze ambtenaar richtte zich tot het Verenigingsbestuur om hulp. Waar evenwei de door de Administratie toegepaste maatregel indruischt tegen elke gezonde opvatting van het dienstverband, indruischt ook tegen de beteekenis van art. 115 O.B. 1904, achtte het Bestuur het zeer ongewenscht hier hulp te bieden, waar de taak der Administratie, zoo duidelijk aanwijsbaar is. De bespreking van dit onderwerp nu voerde tot het resultaat, dat de Heer Hoofd-Directeur de vraag of de Administratie dezen man het salaris zou uitbetalen niet wenschte te beantwoorden, terwijl de Heer Referendaris aanvoerde, dat van de zijde van den betrokken ambtenaar geen verzoek was ingekomen om het volle salaris te mogen genieten. Het Dag. Bestuur meent geen onredelijke vraag te stellen wanneer het verzoekt te mogen worden ingelicht op grond van een bepaald geval, hoedanig art. 115 O.B. toepassing erlangt en veroorlooft zich verder de opmerking, dat het standpunt ingenomen door den 233 Heer Hoofd-Directeur elke gedachtenwisseling te voren vrijwel onvruchtbaar maakt. Op grond van het vorenstaande zij het me thans veroorloofd mij tot Uwe Excellentie te wenden met het verzoek te mogen worden ingelicht of de Administratie bereid is aan vorengenoemde ambtenaar het salaris uit te betalen, zoodat deze man zelve zijn verpleegkosten zal kunnen betalen." Tot zoover geven we den inhoud van den brief weer, waarop d.d. 11 Augustus het volgende antwoord werd ontvangen. „Naar aanleiding van nevensvermelden brief heb ik de eer mede te deelen, dat tegen de inhouding op de bezoldiging van den kommies 3e klasse te door hem geen bezwaar is ingebracht, zoodat een terugkomen op de beschikking vooralsnog geen punt van overweging uitmaakt." De Minister van Financiën, (w.g.) Ant. VAN GIJN. We zien uit dit antwoord, en constateeren het met vreugde, dat de Minister geenszins het standpunt van den Heer HoofdDirecteur deelde, al lijkt ook het standpunt van den Minister geen verheven standpunt te zijn, want als een verzoek van den betrokken ambtenaar is ingekomen dan zal eerst nog worden overwogen. We treden thans een weinig terug om in het kort het verloop der vergadering weer te geven, gehouden op 29 Juli 1916 in „Tivoli" te Rotterdam, en beginnen met de vermelding, dat de tweede stap, door de ambtenaarsorganisatie gezet op den weg naar machtsontwikkeling, een minder goede is geweest dan de eerste, hetgeen wellicht voor een gedeelte is toe te schrijven aan het feit, dat de leiding der vergadering in handen was van den heer Tuininga, een „Posf'man, die naar het bleek niet tegen deze taak was opgewassen. Als onderwerp van beraadslaging was door het comité het volgende voorstel gedaan: „De eenheid onder de vakbeweging van Rijksambtenaren en Beambtenorganisaties worde verkregen door het stichten eener Centrale. De Centrale zal zijn een zelfstandig samenstel van Besturen van Vereenigingen van Ambtenaren en Beambten in 's Rijksdienst (hier wordt er op gewezen, dat Ambtenaren of Beambten in dienst der Provincie of Gemeenten niet tot de Centrale konden toetreden). Aan het hoofd der Centrale zal staan een Bestuur gekozen uit en door de Besturen der Vereenigingen. Bezoldigde bestuurders kunnen zoo noodig worden aangesteld. De Centrale zal trachten te verkrijgen overleg met de Regeering en hare erkenning door deze. 234 Eveneens tracht de Centrale te verkrijgen eene regeling als in het Deensche stelsel ten grondslag is gelegd. (Zie „B.A." n°. 213 blz. 38.) De actie der Centrale zal zich bepalen tot: le het verkrijgen eener uniforme regeling der salarissen voor die groepen van Ambtenaren en Beambten, die daartoe in zoodanig verband kunnen worden gebracht; 2e het verkrijgen eener algeheele herziening der salarisregelingen; 3e het verkrijgen eener wettelijke rechtspositie; 4e het verkrijgen eener gunstiger pensioenwetgeving. Deelname aan de Centrale zal voor iedere Vereeniging openstaan. De godsdienstige of politieke grondslag waarop een ver¬ eeniging zal zijn gevestigd, zal niet mogen gelden als een belemmering voor die toelating." Aan bovenstaande ziet men, dat de Centrale zou worden een ambtenaarsgroep, die als zoodanig zou blijven staan, omdat geen contact zou worden gezocht met de arbeidersbeweging, hetgeen door de minderheid in de vergadering dan ook bij monde van J. ter Laan werd betoogd. Nadat de debatten over het voorgestelde waren gehouden, bestond het antwoord van den voorzitter op al het gesprokene hierin, dat hij in stemming wenscht te brengen het voorstel, om een Centrale op te richten van Vereenigingen van Ambtenaren en Beambten in 's Rijksdienst. Iedere organisatie kreeg 1 stem, waardoor het voorstel werd aangenomen, met 14 stemmen voor 7 blanco's en 3 tegen. Onder de drie tegenstemmers behoorde naast de P.T.T. en de Rijkswerklieden, de Vereeniging van Kommiezen bij 's Rijksbelastingen. Voor de curiositeit deelen we nog mede, dat de voorstemmers 6000 en de tegen-. stemmers 10000 leden vertegenwoordigden, en dat dus de Centrale niet was opgericht indien was ingegaan op het voorstel van onzen voorzitter, n.1. om het aantal stemmen van iedere organisatie vast te stellen naar het aantal harer leden. Hoe het echter zei, de J. A. LAKERVELD. Lid der Commissie voor het Jaarboekje 235 Centrale was opgericht. Hierna brengt de voorzitter in stemming de vraag: „al of niet aansluiting bij het N.V.V." welk voorstel met 18 stemmen tegen, 3 blanco en 3 voor, dezelfde, die ook tegen de oprichting stemden, werd verworpen. Na de gehouden stemmingen vindt onze secretaris Postema aanleiding te bedanken voor zijn lidmaatschap van het voorloopig bestuur. De volgende motie werd nog met algemeene stemmen aangenomen. „De vergadering van hoofdbesturen van Ambtenaren en Beambten in 's Rijksdienst, gehouden 29 Juli 1916 te Rotterdam; „kennis genomen hebbende van de door den Minister van Financiën op den 4den Juli j.1. in de Tweede Kamer afgelegde verklaring ten opzichte van de salariëering van het lagere personeel in Rijksdienst; „protesteert ten sterkste tegen deze verklaring; „overwegende: „dat reeds voor het uitbreken der mobilisatie de finantiëele toestand van het personeel onvoldoende was om aan behoorlijke eischen te voldoen; „dat de na Augustus 1914 ingetreden en nog steeds voortgaande stijging van de kosten van alle levensbehoeften en benoodigdheden, de ambtenaren en beambten in 's Rijksdienst, aan een voortdurende verarming en inzinking heeft bloot gesteld en nog immer bloot stelt; „dringt er bij de Regeering op aan, dat zoo spoedig mogelijk en in elk geval bij de begrooting 1917 voorstellen zullen worden gedaan waardoor de loonen van het geheele personeel belangrijk worden verhoogd en verband houden met de tegenwoordige duurte." 5 8 De vergadering was hiermede geëindigd. Zoo schitterend als dus de 1 Julivergadering, bijeengeroepen door het Bestuur van het N.V.V. was geweest, zoo getuigde die op 29 Juli te Rotterdam gehouden, van bekrompenheid en gebrek aan inzicht. Deze eerlijk bedoelde poging onzerzijds, mede ondernomen om de ambtenaarsbeweging te dringen in goede baan, was schromelijk mislukt. We hebben thans even een paar zaken te memoreeren, n.1. de installatie van een drietal commissies en verschuiving der Alg. Verg. ingevolge besluit der A.V. Deze installatie had 3 September 1916 plaats en wel: le- De commissie tot het instellen van een onderzoek naar de duurte der diverse standplaatsen en in verband met het inkomen; kortweg genoemd de salariscommissie. Zitting in deze commissie hebben J. Wouwenaar (voorzitter), D. Miedema (Secretaris), E. Hommes, C. J. de Haas en H. L. Snel (leden). 2e- De commissie tot het samenstellen van een gedenkschrift bij het 25-jarig bestaan der Vereeniging in 1917. In deze commissie werden benoemd J. I. Dorgelo, L. J. C. Poppe, R. v. d. Mei, later vervangen door H. J. v. d. Brugge en W. Postema. 236 3e- De commissie tot het samenstellen van het jaarboekje. In deze commissie werden herbenoemd A. W. Treurniet I A Lakerveld en L. J. Groenenberg. Het tweede punt n.1. verschuiving der A. V. van April naar September 1917 vond zijn oorzaak in het feit, dat in September 1917, de Vereeniging 25 jaar had bestaan, welk feit, op voorstel der afdeelingen Utrecht en Haarlem, feestelijk zou worden herdacht en in verband waarmede eene commissie tot samenstelling van een gedenkschrift werd benoemd. We zullen ons thans bepalen tot de staatsbegrooting van 1917 en zien wat die ons bracht. Het zou een vreugde voor ons geweest zijn, indien we hier konden boekstaven, dat in deze bange tijden, tijden waarin in ons land de economische oorlog fel woedt, waarin wij ambtenaren niet weten hoe we moeten rondkomen, tijden waarin, als we hier in onze huiskamer gezeten om ons heen zien en ontwaren dat alles, letterlijk alles om vernieuwing en herstelling roept (we zwijgen dan nog maar van de linnenkast) den Minister dank konden brengen voor de wijze waarop hij de tractementen der lagere ambtenaren had gebracht in overeenstemming met den druk der tijden. Helaas, het had niet zullen zijn. Zijne Excellentie Minister van Gijn had de kloeke (?) daad gevoegd bij het kloeke (?) woord, want de begrooting getuigde voor ons van een schrielheid zonder weerga. Niet ééne cent wordt als een verhooging van den abnormaal duren tijd aan de volksvertegenwoordiging voorgedragen Niet één enkele cent. De voor 1915 voorgedragen verhoogingen, die toen werden teruggenomen, maar waarvan in 1916 een deel 50% werd toegekend, zal nu de resteerende 50 % worden gegeven Voorts zijn ook de reeds voor 1915 voorgedragen verhoogingen voor de hoofdambtenaren op de begrooting gebracht. Onbegrijpelijk is het voor ons hoe de Regeering het aandurft met dergelijke plannen voor het Nederlandsche volk te treden, dat weet hoe de ambtenaren er aan toe zijn, doch even onbegrijpelijk is het hoe de Regeering het aandurft, om de salarissen van tal van hoofdambtenaren met ettelijke honderden guldens te verhoogen, terwijl het lagere personeel, waarvan alles, ook wat aangaat het handhaven van onze neutraliteit, wordt gevergd, wegzinkt in armoede In het Voorloopig Verslag lezen we dan ook: „dat vele leden het volstrekt noodig achten een belangrijke som beschikbaar te stellen voor de verhooging van de salarissen der lagere ambtenaren, en dat een stelsel van duurtetoeslagen vernedert en verdeelt terwijl wordt aangedrongen op het instellen van een adviescommissie uit de Kamer." In algemeenen zin antwoordt de Minister hierop als volgt „Ik sluit allerminst de oogen voor hetgeen aan de salarisregeling van vele groepen ontbreekt, doch hij stemt in met de meening van hen, die het tijdstip voor de invoering van blijvende salarisverhoogingen niet gunstig achten. Voor zoover de tegen- p. o. kra. vanger. spaanderman. a.j.k.k00ij. d. a. v. vuuren. r. bakker. h. j. v d brugge i. j. p. Brouwer. r. v. d. Mei. l. v. d. Wiel. broederschap te rotterdam - 1911. 238 woordige salarissen niet voldoende zijn voor aanschaffing van het meest noodige, moet daarin naar mijn meening door duurtebijslagen worden voorzien, waaromtrent voor 1917 eerlang een voorstel te verwachten is, dat op breederen grondslag berust, dan de regeling welke in 1916 geldt. „De ondergeteekende deelt het gevoelen van zijn ambtsvoorganger, dat de bezoldiging van het personeel der belastingadministratie „laag" moet worden genoemd. Dat door het raadplegen van een onpartijdige commissie voor de salariëering en indeeling van het personeel bij de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen een toestand zou verkregen worden, die waarlijk zou bevredigen, meent de ondergeteekende in twijfel te mogen trekken. Met de onpartijdigheid van eene commissie, welke slechts een adviseerend karakter kan hebben, zal vermoedelijk alleen bedoeld kunnen zijn, dat zij moet samengesteld worden uit personen vreemd aan de administratie. Aan den eisch, dat zulke personen tevens deskundig zullen zijn, zal moeilijk voldaan kunnen worden. Daarvoor zijn de ambtelijke verhoudingen van het personeel onderling zoowel als de eischen van den dienst te ingewikkeld. De bedenkingen tegen de salariëering en indeeling van het omvangrijke personeel bij bedoelde administratie zijn bij het Departement van Financiën voldoende bekend. Het streven naar salarisverhooging is algemeen en is niet beperkt tot de lagere ambtenaren. Tot zoover de Minister. Het zou ons gedenkschrift te uitgebreid maken, indien hier alles zou worden opgenoemd wat verschillende Kamerleden bij de behandeling van Hoofdstuk VIIb ter berde brachten, doch het waren voornamelijk de leden: de Jong, Koster, Knobel, Ketelaar, de Meester, Ankerman, Rutgers en tenslotte onze voorzitter Ter Laan. Laatstgenoemde wijst er in zijn rede op, dat door de te lage salariëering, welke tal van Ministers laten voortbestaan, de belangen van het Rijk op de schromelijkste wijze uit het oog worden verloren. Wat betreft het instellen van een commissie maakt volgens de Memorie van Antwoord de Regeering zich met een Jantje van Leiden er van af. Wat betreft de indeeling van het personeel bestaan er veel te veel groepen; aan het Departement is men bekend met de wenschen van het personeel, doch men trekt er zich niets van aan. Hij bespreekt verder de taak van het actief dienend personeel in verband met het belang van 's Rijks schatkist, en wijst op de rechtelooze positie van het personeel. Hij wijst ten slotte op de lage belooning der kommiezen en vraagt de toezegging van den Minister, dat voor 1917 de loonregeling van dit personeel in orde komt en of de Minister bereid is, een verhooging der salarissen ad ƒ 4.25 per week tot stand te willen brengen, welk bedrag door de Vereeniging van Kommiezen, waarin 90 % dier ambtenaren zijn vereenigd, is gevraagd. Dit bedrag houdt verband met de geweldige stijging der levensmiddelen en steunt op groote 239 matigheid. We zien hier dus de belangen onzer leden zooveel mogelijk naar voren gebracht, doch ziehier het antwoord van Minister Treub, die inmiddels ten tweede male was benoemd tot Minister van Financiën, wijl Ministei van Gijn was afgetreden. Ik zal aan miine ambtgenooten voordragen de instelling van een Staatscommissie, doch uit deze toezegging volgt reeds, dat ik met bereid ben in te gaan op aanzoeken tot salarisverbetering voör bepaalde categoriën van personeel. Ik wijs af de conclusie dat al is de dienst der belastingambtenaren belangrijk en moeilijk' daarom de salarissen zouden moeten worden verhoogd Nu is hier" zegt hij verder — ik zal eerst spreken over de kommiezen — weder gesproken over het veel te lage traktement van de kommiezen. Ik ben de laatste om tegen te spreken, dat de salarissen van deze ambtenaren, van wie vooral in dezen tijd bijzonder veel gevergd wordt, zeker niet hoog genoemd kunnen worden, maar er worden dingen bij uit het oog verloren. Vooreerst, dat de vaste salarissen voor de meerderheid aangevuld moeten worden met verschillende emolumenten. En het is eigenaardig, dat, waar bijvoorbeeld de geachte afgevaardigde uit Amsterdam sprak over het geval van iemand die bevorderd was van kommies tot assistent, dat hij bij slot van rekening nog achteruitging, omdat hij verschillende emolumenten verloor. Maar wanneer men spreekt over de salarissen van de kommiezen hoort men van die emolumenten niets, dan wordt alleen gerekend met de hoofdsom. Die zijn er niet, die zijn weggenomen hoor ik den geachte afgevaardigde uit Rotterdam V zeggen ■ maar ze zijn er wel. Wanneer die ambtenaren worden bevorderd, hoort men dat die emolumenten worden gemist Bij den scheepvaartdienst o.a. komen wel degelijk emolumenten voor. Het spreekt van zelf, dat ik op het oogenblik niet zoo in alle finesses van den dienst ben doorgedrongen, maar dat een groot aantal kommiezen emolumenten hebben, durf ik vol houden zelfs tegen het gezag van den geachte afgevaardigde uit Rotterdam V in. & In de tweede plaats zijn er — ik spreek nu alleen over de kommiezen — inderdaad bijzondere tijdsomstandigheden, ze zijn voor hen bijzonder in twee opzichten. Vooreerst dat zij buitengewoon zware diensten hebben en dat van hen veel verlangd wordt, in verband met de uitvoerverboden. Maar er wordt wanneer men over hen spreekt, geen rekening gehouden met het teit, dat in verband met den buitengewonen dienstijver, die van hen wordt gevorderd, hun ook buitengewone gratificatiën worden gegeven en dat die niet van zoo weinig beteekenis zijn, kan hieruit blijken, dat de post van ƒ 25.000 om deze gratificatiën te bestrijden, verhoogd is met ƒ50.000 en dus gebracht op ƒ75 000. Dat ts een buitengewone omstandigheid. De tweede buitengewone omstandigheid is deze, dat, evenals alle, speciaal lagere ambtenaren, de kommiezen te lijden hebben onder de duurte van de 240 levensmiddelen. Maar daarvoor krijgen zij juist den duurtetoeslag. Die duurtetoeslag was reeds het vorig jaar vastgesteld, en is dit jaar voorgesteld tot een veel hooger bedrag dan verleden jaar. Nu kan de laatste spreker de geachte afgevaardigde uit Rotterdam V, toch niet verlangen, dat op grond van die buitengewone omstandigheden waar die beide buitengewone omstandigheden, die den dienst verzwaren aan den eenen kant en die het aan den anderen kant moeilijker maken denzelfden levensstandaard te houden, reeds in acht genomen zijn, de eene bij de premiën voor buitengewonen, bijzonderen ijver en plichtsbetrachting, de ander bij de duurtetoeslagen, men op dezen grond nu zal komen tot een blijvende verhooging van de salarissen van deze ambtenaren. Nog eens, ik wil hiermede niet zeggen, dat voor de salarisverhooging voor verschillende catagoriën van deze ambtenaren geen goede gronden zijn aan te voeren. Maar ik blijf er bij, dat men van de Regeering, speciaal van den Minister van Financiën, niet kan verlangen dat hij, telkens wanneer wordt gewezen op de urgentie van de salarisverhooging en de beteekenis van bepaalde dienstvakken, zal toestemmen dat daarvoor ook onmiddellijk gelden op de begrooting zullen worden gebracht. Vooral in den tegenwoordigen tijd moet de geheele Kamer het in een Minister van Financiën waardeeren, dat hij niet zoo gemakkelijk met 's lands geld omspringt. En wanneer de laatste geachte spreker heeft gezegd, dat men aan het Departement wel de verlangens van de ambtenaren van de belastingen kent, maar zich daarvan niets aantrekt, dan moet ik daartegen opkomen. Die verlangens betreffen niet één dienstvak, men moet ook aan het Departement van Financiën rekenen met de ,Departementen daarbuiten, de consequentie van het toegeven aan bepaalde verlangens moet men overzien; gevolg daarvan is dat men heel vaak, in verband met den toestand van 's lands financiën daaraan niet kan voldoen, Maar dit om te zetten hierin, dat men de verlangens wel kent. maar zich daarvan niets aantrekt, Mijnheer de Voorzitter, ik geloof — er zijn hier nog enkele Oud-Ministers van Financiën aanwezig — dat die heeren het wel met mij eens zullen zijn, dat wij zoo herhaalde malen ons met salariskwesties moeten bezighouden, dat men werkelijk niet kan zeggen, dat men zich aan het Departement daarvan niets aantrekt. De heer ter Laan (R'dam). Waarvan de een volkomen aan mijn zijde staat en geen aan uwe zijde. De heer Treub (Min. v. Fin.). Degene, die volgens u volkomen aan uwe zijde staat, zal het met mij eens zijn, dat gij niet het recht had te zeggen, dat men zich aan het Departement van Financiën van de wenschen van de belastingambtenaren niets aantrekt. De heer ter Laan (R'dam). Waar zijn dan de resultaten? De heer Treub (Min. v. Fin.). De resultaten zijn, dat herhaalde malen nu voor de eene categorie dan voor de andere categorie verbeteringen zijn ingevoerd en dat zelfs nu nog, heel kort ge- 241 leden, aan een van de wenschen wat betreft de standplaatstoelage, is • voldaan. De heer Kolkman: „In 1912 zijn de salarissen van de kommiezen verhoogd en toen is de heer ter Laan aan het hoofd van een deputatie daarvoor komen bedanken." Tot zoover de'behandeling door den Minister. Bij de interruptie van den heer Kolkman moeten we even stil staan, want naar het ons voorkomt werd deze geplaatst om zich zelf schoon te wasschen. In 1912 n.1. werden onze salarissen verhoogd d.w.z. de inkomsten van hen, die geen emolumenten genoten werden vermeerderd, doch in de groote steden ging men achteruit en in de middensteden bleef men H. TINGEN. hoogstens stationnair, zoo- Voorzitter afdeeling Amsterdam dat thans, o! schande nog, 1917 tal van ambtenaren scharrelen met dezelfde of minder inkomsten als in 1904. En als nu de heer Kolkman denkt, dat hij, die in de gelegenheid was, bovenstaande te verbeteren, dat hij is bedankt geworden voor het verkeerde dat hij heeft doen voortbestaan, dan is hij, de plank mis. Die dank werd gebracht voor het goede, want er was ook inderdaad goeds in de regeling, in die reorganisatie opgesloten. Tot zoover de behandeling. In zijn repliek zegt de heer ter Laan (Rotterdam) niet te begrijpen waarom de Minister zoo inconsequent is, de lagere ambtenaren worden n.1. verwezen naar de Commissie, terwijl in hetzelfde antwoord ten opzichte van de Rijksontvangers de toezegging wordt gedaan, dat hij voor die ambtenaren het salarisvraagstuk zal overwegen. Beroept de Minister zich op de Staatscommissie, dan moet dat gelden voor allen. De Minister geeft toe dat de diensten belangrijk, uitgebreid en moeilijk zijn. Hij is daarvan overtuigd. Dat was hij ook reeds in zijn vroegere periode van Minister. Wij hebben hier al eenige jaren hetzelfde lied hooren afdraaien, dat de salarissen laag zijn, dat het werk moeilijk is, maar het blijft gelijk het is. Wat heeft het personeel daaraan, 16 242 mijnheer de Minister, dat gij zoo praat ? Het vergaat van armoede en gebrek. Gij die hier verwijst jnaar uw gratificaties, wilt ge weten hoe het hier mede staat ? Ik zal u een voorbeeld geven luit Zaandam, waar een gezin, geteisterd door ziekte, afgescheept werd met een bedrag van ƒ 15.— en onmiddellijk daarover heen door een van de instellingen van het 'personeel, omdat voor algeheele inzinking te behoeden, met een bedrag van ƒ 100 is tegemoet gekomen. Waar het armbestuur van de gemeente Zaandam zich in het gezin van een rijksambtenaar, een kommies bij's Rijksbelastingen heeft vervoegd om het te helpen, opdat het niet zou verzinken door ondervoeding. Mijnheer de voorzitter! ik acht mij om tweeërlei redenen, eenerzijds omdat het personeel er niet van kan komen, en anderzijds, omdat ik hier het Staatsbelang in zoo sterke mate mede gemoeid acht, niet verantwoord, wanneer deze zaak op dezelfde wijze zou doorgaan, en ik zal daarom de vrijheid nemen, de Kamer uit te noodigen een uitspraak in deze quaestie te doen. Ik stel de volgende motie voor: De Kamer, overwegende, dat de salariëering van het personeel bij de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, voor zoover het tot den actieven dienst behoort, dringend verbetering dient te ondergaan, gaat over tot de orde van den dag. In antwoord op een vraag, omtrent de te benoemen commissie, antwoord nu de Minister nog, dat ze te omvangrijk zou worden indien ze alle dienstvakken zou omvatten, doch dat ze de bevoegdheid zal krijgen, zich te laten inlichten, door personen, of subcommissies waarin ook personen kunnen worden opgenomen, die geen lid zijn van de commissie zelf, en dan zal, wanneer eenmaal het vraagstuk in zijn geheel wordt overzien, een dergelijke wensch als door den geachten afgevaardigde uit Rotterdam V is uitgesproken, zeker niet worden afgewezen. De commissie zal ook geen kapstok worden. De motie kwam 27 Maart 1917 in behandeling, waaromtrent we hebben mede te deelen, dat ze werd. verworpen met 38 stemmen tegen en 26 voor. Zij die als de heer Duymaer van Twist voor de motie wilden stemmen, stemden na de verklaring van den Minister, dat deze de zaak zelve ter hand wilde nemen, tegen. De behandeling over de begrooting voor 1917 is hiermede geëindigd en we zien, het was weder.... niets. De commissie tot het instellen van een onderzoek naar de regeling van de salarissen der burgerlijke rijksambtenaren, door den Minister van Financiën aangekondigd, is als volgt samengesteld : D. W. Stork, lid der Eerste Kamer, lid en voorzitter; Jhr. M. de Jonge, Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën, lid en plaatsvervangend voorzitter; P. J. Raaymakers, Oud Secretaris-Generaal van de Rijksverzekeringbank, Mr. Dr. J. A. L. Salverda de Grave, Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, J. v. d. Tempel, lid der Tweede Kamer, M. J. 243 H. Thiel, district-schoolopziener te Haarlem en P. v. Vliet, lid der Tweede Kamer; leden. Aan de Commissie is als Secretaris toegevoegd J. A. van Wijk, Hoofd-Inspecteur der gemeentebelastingen te 's-Gravenhage. De opdracht luidt: „Het instellen van een onderzoek in hoever de bezoldiging van de verschillende groepen van burgelijke Rijksambtenaren en beambten, de Rijkswerklieden niet medegerekend, bij een behoorlijke werkverdeeling aan billijke eischen voldoet, en in hoeverre daarin wijziging zal dienen te worden gebracht. De commissie zal bij haar onderzoek buitengewone omstandigheden als gevolg van den oorlog, welker invloed, naar te verwachten is, na terugkeer van den vrede spoedig zal verminderen, buiten beschouwing laten. Aan deze commissie is dus een uiterst nuttig en praktisch werk opgedragen. Hopen we dat ze in deze omvangrijke taak goed zal slagen en dat ze, en ook de Minister van Financiën, zullen begrijpen, dat de oogen van de geheele Rijksambtenarenwereld het geheele jaar op hen, en de resultaten van hun arbeid, zijn geslagen; dat verwachtingen worden gekoesterd en dat de Minister van Financiën bij de begrooting voor 1918 ons eens duidelijk in klinkenden munt aantoont, dat inderdaad met de wenschen van het lagere personeel rekening wordt gehouden. Zou dit niet gebeuren en zouden er wéér voor ons halve maatregelen worden genomen, dan zijn Zijne Excellentie's woorden voor ons niets geweest dan holle klanken en deelen we, als steeds, de woorden van onzen voorzitter: „Men kent onze wenschen, nooden en behoeften, maar houdt er geen rekening mede ; vergelijkingen met tractementen van andere groepen van ambtenaren, toonen dit ontegenzeggelijk aan." De salarisactie kunnen we als afgehandeld beschouwen, na nog vermeld te hebben dat, ingevolge de toezegging van Z.Ex. op 27 Maart in de Tweede Kamer gedaan, de toezegging n.1., dat „voorzoover het binnen de grenzen der begrooting mogelijk zou zijn, binnen zeer korten tijd in de salariëering van den actieven dienst een verbetering zou worden aangebracht, waardoor eenigszins aan de tot uiting gekomen wenschen zou worden tegemoet gekomen." En de Minister heeft woord gehouden, doch op een wijze zóó benepen en bekrompen, dat het ons niet mogelijk is weer te geven, wat er in ons omgaat, doch op een wijze, welke er zeer zeker van getuigt, dat we onze tot op heden gevolgde gedragslijn zullen moeten veranderen. Het resultaat was n.1. bij de kommiezen niet eene verhooging, alleen wordt bij de 3e en 2e klassers in de jaren tusschen aanvang en bereiken maximum, 2 jaar opgeschoven. (Verz. n°. 802, 1917.) Wanneer we ons nu weder bepalen tot het weergeven der feiten, welke zich in de Vereeniging voordeden gedurende hetgeen hierboven is omschreven aangaande de salarisactie, dan voeren we u in de eerste plaats terug naar den 15den October 1916 en wel naar den Dierentuin te 's-Gravenhage, alwaar op dien dag 244 F. SPUIJBROEK. Voorzitter afdeeling Rotterdam 1917 een groote demonstratie werd gehouden, bekend onder'den naam „Salariscongres", waaraan ook onze Vereeniging deelnam en waar als sprekers optraden J. ter Laan, J. Oudegeest en Dr. J. van Leeuwen. Dat deze betooging grootsch was en indrukwekkend, blijkt uit het feit, dat een tweede lokaal moest worden bijgehuurd. Rujm3lOOO leden van organisaties waren vertegenwoordigd, hetgeen wees op een sterk gevoel vansaamhoorigheid. In 'zijn rede vestigde zoowel ter Laan, als Oudegeest er de aandacht op, dat we moesten komen tot samenwerking in onzen strijd, teneinde zoo te komen tot betere arbeidsvoorwaarden. De verschillende opvolgende Ministers, ze zagen altijd het gat in den bodem der schatkist. Zoo ook Minister van üijn, deze wijst op den financieelen toestand, die geen t^entS^^ffiSS personee oelaat en dat, terwijl sedert 1894, de overVctotteïvm 's Rijks inkomsten 60 millioen boven de raming beliepen Hp po ! VCïba"d W0,rdt er °P g^ezen „dat Minister van Gijn in ïpt «5ïpIaat8-*V0St V00r de Srooten' Belastingdirecteuren gaaï met ƒ 700 vooruit, Hoofdambtenaren aan de posterijen met/500 Bij buitenlandsche zaken zien we een directeur vande kanselarij te Londen van ƒ5000 op ƒ6100 komen, vanwege de duurte de E^nsul £^ bit zT ?l,nnn UHn0SrALre,ikrijgt om dezelfde rede« "og ƒ1000 ƒ 000 dfe ?. 'p 6 5 MIelbourne krijgt ook een verhooging van hiT ƒ 21 OMNr!L cdt Ja"e«? zelfs een va"/3000, waarmede ni] op ƒ21000 sjaars komt. We zien dus een geweldige klasse- ÏÏ^v^W khTen dÊ ,3gere ambtenaren ifdeTe L!ï f 18 ^t?00, noo°ig, dat er een druk van beneden opkomt om aan die klassebevoorrechting een einde te sa!ennnrï'J ^ als perSOneel 'm overheidsdienst eenórganbenut om ?'nSehal 6 m^geliike ec°nomischen en politieken invteed benut, om onze belangén naar voren te brengen. Zullen wij een 245 goede regeling vinden ten opzichte van arbeidstijd, rechtspositie en loonvraagstuk, dan zal deze slechts door onze eigen krachtsontwikkeling worden bereikt. Het gaat er thans om de duurte gedeeltelijk te overwinnen. Wij moeten ons echter een positie scheppen zoodanig, dat de belangen van het overheidspersoneel naar behooren worden gediend, deze zal slechts kunnen worden bereikt langs de lijnen van den klassenstrijd. Als eenigste middel om ons doel te bereiken, zal er moeten komen eén groote sterke bond van overheidspersoneel." Nadat de verschillende sprekers aan het woord zijn geweest sluit de voorzitter van Hinte de vergadering. Hij wekt de ambtenaren op om kibbelarij en groepsbelangetjes en „stands"-verschil op zij te zetten en in eenheid kracht te zoeken voor den strijd tot lotsverbetering. De volgende motie werd met algemeene stemmen aangenomen: 1c"£!e! uCongres van 0verheidspersoneel, gehouden op Zondag 15 (Jetober 1916 in de groote zaal van den Dierentuin te's Gravenhage, zijn volle instemming betuigende met de resolutie aangenomen op de vergadering van Hoofdbesturen van organisaties van personeel in Overheidsdienst, gehouden op 1 Juni 1916 te Amsterdam, in welks resolutie o.m. wordt gezegd; dat de loonen van het lagere Overheidspersoneel gedurende de laatste jaren óf niet óf in zeer onvoldoende mate zijn verhoogddat de koopkracht dezer loonen gedurende de huidige crisis nog meer is gedaald; dat het de plicht der Overheid is een voorbeeld te geven aan de particuliere ondernemers; dat de duurte- en kindertoeslagen principieel zijn te verwerpen • acht het in het belang der gemeenschap, dat het rechteloozé Overheidspersoneel niet tot onverschilligheid of wanhoop wordt gebracht; neemt met verontwaardiging kennis van de weifelende houding der Regeering, in zake afdoende lotsverbetering, die na m Juli 1.1. in antwoord op een vraag van het Kamerlid Marchant te hebben medegedeeld, dat van een tusschentijdsche verhooging van den Rijksduurtetoeslag niets zou kunnen komen, thans aan den vooravond van dit congres — doet bekend maken, dat de grens, waarboven geen duurtetoeslag wordt gegeven van ƒ1200 tot ƒ1500 zal worden opgevoerd, zulks gedeeltelijk met terugwerkende kracht, een maatregel, die op zich zelf genomen kan worden gewaardeerd; protesteert er tegen, dat de Regeering en sommige provincialeen gemeentebesturen de billijke verzoeken van het lagere personeel om loonsverhooging afwijzen, op grond dat de toestand der geldmiddelen belet deze verbetering aan te brengen; constateert, dat aldus het lagere personeel de dupe gemaakt wordt van onvoldoende belastingheffing of slechte regeling van de financiën tusschen Rijk en Gemeenten; vraagt met klem, dat onverwijld een begin zal worden gemaakt met de uitvoering van 246 de maatregelen, genoemd in de bovenaangehaalde salaris-resolutie van 1 Juni 1916; en vervolgens: dat in afwachting van de tot stand koming van de daarbij gevraagde algemeene principieele salarisherziening, de loonen beneden ƒ 2500 zullen worden verhoogd; A. voor wat betreft het Rijkspersoneel met ƒ 200 op het loonpeil van 1 Augustus 1914; B. voor de provinciale en gemeentelijke personeelen met een zoodanig bedrag, als geboden zal worden door plaatselijke omstandigheden ; maant het personeel dringend aan, zich door de voortdurende achteruitzetting en het uitstel van de lotsverbetering niet tot onberaden stappen te laten vervoeren; roept allen, die in dienst der overheid zijn, op, zich krachtiger dan ooit te organiseeren, opdat met alle hun ten dienste staande wettelijke middelen kunnen worden geijverd voor opheffing van het levenspeil van ambtenaren en werklieden in dienst van het Rijk, de Provinciën, de Gemeenten en van publiekrechtelijke lichamen, en besluit deze motie toe te zenden aan de Regeering, aan de Tweede-Kamer, aan Gedeputeerde Staten en aan de besturen der Gemeenten en ter publiceering aan te bieden aan de pers." Het was naast de positie der belastingambtenaren, deze motie die de algemeene lijnen aangaf, welke ons Hoofdbestuur noodzaakte tot het houden van een buitengewone algemeene vergadering, te meer wijl hoofdstuk VII B staatsbegrooting 1917 nog moest worden behandeld. Het Hoofdbestuur koos deze buitengewone Algemeene Vergadering, omdat de tijd ons heeft geleerd, dat het elk jaar be^ pleiten onzer belangen bij den Minister, het elk jaar bezoeken van Hoofdambtenaren en het bedelen om steun bij Kamerleden, ons niet verder bracht; terwijl nog nimmer onze achterstand zoo groot was als thans, en omdat we nog nimmer het schrijnende leed der ontbering zoo zeer gevoelden als thans. De twee onderstaande punten kwamen op deze op 4 December 1916 te Utrecht gehouden buitengewone vergadering in behandeling en wel le. de in een resolutie vastgestelde broodvraag of belooningkwestie en als gevolg daarvan aansluiting bij het N.V.V. I. Het bespreken van maatregelen om in verband met den ellendigen financiëelen toestand van het personeel tot betere toestanden te komen. II. Aansluiting van de Vereeniging bij het Ned. Verbond van Vakvereenigingen, opdat een nauwe samenwerking tusschen verschillende organisaties van overheidspersoneel kunne worden verkregen, teneinde reeds in den komenden verkiezingsstrijd tot het verkrijgen van een wettelijk geregelde rechtspositie, behoorlijke loon- en pensioenregelingen en in 't algemeen goede arbeidsvoorwaarden het volle gewicht van een zoo groot mogelijk aantal 247 ambtenaren, beambten en werklieden in dienst der overheid in de weegschaal te kunnen werpen. In verband met punt I diende het Bestuur de volgende ontwerpresolutie ter behandeling op de buitengewone Algemeene Vergadering op 4 December in: De Vereeniging van Kommiezen bij 's Rijksbelastingen in Nederland, in buitengewone vergadering bijeen te Utrecht, op 4 December 1916; Overwegende: I. Dat de salarisregeling der assistenten, kommiezen en kommiezen te water reeds vóór het intreden der tegenwoordige duurte op verre na niet voldeed aan eene goede loonregeling voor een zelfstandig werkend corps ambtenaren en een schromelijke wanverhouding vormde tegenover de hooge eischen, aan het personeel gesteld, en de gevorderde dienstprestatie; II. Dat in 1912 bij de afschaffing der emolumenten in een groot aantal standplaatsen het levenspeil van deze ambtenaren in niet onaanzienlijke mate daalde (voor de kommiezen der 2e en le klasse in de groote steden ging het inkomen respectievelijk met ƒ 90.— en ƒ 60.— achteruit, ongerekend de meerdere bijdrage voor pensioenen), zoodat de inkomsten van het meerendeel hunner in een lange reeks van jaren zoo goed als geene versterking hebben ondergaan; III. Dat, hoezeer voor het dienstjaar 1915 oorspronkelijk aanzienlijke bedragen voor lotsverbetering werden uitgetrokken, de actieve dienst der belastingadministratie om onverklaarbare redenen niet voor salarisverbetering in aanmerking werd genomen, terwijl toch bij eene vergelijking met andere personeelgroepen van het Rijk, van de groote Gemeenten en van groote particuliere ondernemingen de loonregeling van het lagere belastingpersoneel volkomen ongemotiveerd in aanzienlijke mate achter staat; IV. Dat door en tengevolge van de duurte in vele gezinnen dezer ambtenaren een schromelijk tekort en bitttere armoe is ontstaan; V. Dat onder deze omstandigheden de afwijzende houding van Zijne Excellentie den Minister van Financiën, op 8 Juli 1916 tegenover het Bestuur der Vereeniging, waar dit Bestuur verzocht om eene voorloopige verhooging van de salarissen toe te kennen van ƒ225.— (zijnde een stijging van het gemiddelde inkomen van 25 percent) een zeer verklaarbare, zeer rechtmatige en steeds stijgende teleurstelling, ontevredenheid, ja, verbittering heeft gewekt; 248 VI. Dat uit de ingediende Staatsbegrooting voor 1917 blijkt dat wèl voor tal van hoofdambtenaren aanzienlijke sommen op de begrooting zijn gebracht, maar dat voor het lagere belastingpersoneel van den actieven dienst wederom niet ééne cent voor loönsverhooging staat uitgetrokken; Overwegende verder, dat de economische toestand in Nederland van dien aard is, dat er een schrijnende tegenstelling is ontstaan tusschen de welvaart van een groot deel dér bevolking en de voortdurende martelende armoede van dit lagere belastingpersoneel; Besluit haar diepe teleurstelling uit te spreken over de houding der Regeering en draagt het Bestuur op, zich andermaal tot de Kegeering en Volksvertegenwoordiging te wenden, ten einde met klem aan te dringen op onmiddellijke voorziening in den dringenden nood, door het verleenen van zoodanige verhooging van het salaris, dat de thans heerschende duurte voor een goed deel worde ondervangen. Om aan duidelijkheid niets te kort te doen nemen wij hier het verslag dier vergadering uit het orgaan, der Vereeniging in zijn geheel over. & & ?^,I!!^g dVm?- A- V- *? toelich«"g der voorstellen was als volgt. Ten ongeveer 10% uur wordt de vergadering geopend. Od Dokkum na zijn al e afdeelingen vertegenwoordigd, terwijl ook nog een v?ij groot aan- Sllega'sDBeen. MnWe2lg ^ t0laal ziJ" er omst?eeks ^ T„YfiU^..peu fi" vertegenwoordigd: .de Nieuwe Rotterd. Courant," „De NkSblad»." ' " Ct Utrechtsche Dagblad" en -Het Utrechtsch! gendeZrede°rZitter T° ^ °Pent de verSadering met ongeveer de volVoor het eerst in een kwart eeuw houdt onze Vereeniging een BuitenIedronneS0ngreS' ** dC noodlijdende, die onzen Bond hiertoe hebben ^Lhwi.enHVÓ^rw1914 alJ?ren ,ang den bestand gekend, dat een aanzienlijk deel der leden met hunne gezinnen moesten leven beneden den SïïfnJStP^r ♦ Cn df/ V00ruallen het loon geen verband hield met de belangrijke diensten, welke aan het personeel werden opgedragen iHi,Vert00ge° h5bben gefaald- Men bleef in Den Haag doof voor onze redelijke wenschen. Onze Vereeniging heeft vooral in den loop der laatste ffiS l H wegen bewandeld, vergaderingen gehouden, moties en resoioïf *fnienom?nJ deputahes uit de Vereen, hebben zich blauw geloopen %in*" de Kamerleden aan, het Hoofdbestuur ging herhaaldelijk op ludiëntie ï&JZJSïï"?' "5. beSpraI? df. ^tanden met Hoofdambtenaren aan hét taSSSTbSgen"2' °nS Cene behoorl«ke belooningswijze Nu, in deze crisistijden, behoeft onder ons niet meer in den breede te rhn.nrfleengret' Üoe er- ï de gezinnen der collega's aan alles te kort is, hoe door ondervoeding zich zwakte en ziekte daar baan breken. Na de afwijzende houding door den Minister, de laatste maal dat het »« ,op audiënt,e ging, aangenomen, waaruit valt op te maken dat de belastingkommiezen in de laatste plaats in aanmerking zullen komen voor verbetering, stond het Hoofdbestuur voor de vraag- „Wat nu?" 249 Zouden we opnieuw den ouden weg weer op moeten gaan ? Men kon dan van te voren met grond verwachten, wat het resultaat van die actie zou zijn Ook bij andere groepen van ambtenaren waren dezelfde vragen aan de orde. De grootsche betooging van 15 October j.1. te 's Gravenhage was er het geyolg van. Toen rees opnieuw de vraag: «Kunnen wij er mee volstaan?" Neen — dat kon niet! Juist bij onze groep, die van het belastingpersoneel, stond de zaak nog het meest slecht. Van ouds bestaat de regel, dat ons Departement, 't welk voor de noodig geachte Departementen moet zorgen, daardoor in de laatste plaats aan het eigen personeel denkt. Dat eigen personeel heeft dan ook sinds 1874 zoo goed als geen versterking van inkomsten ontvangen. Zelfs de herziening van 1912 bracht nog weinig verbetering, maar daarentegen voor velen verslechtering. Het jaarloon is in verschillende standplaatsen met ƒ60.— en ƒ120.— gedaald. Om dezen grooten achterstand van ons personeel meende het Hoofdbestuur niet met de betooging van 15 October te kunnen volstaan, rtiaar het eigen personeel zelf nog eens bijeen te moeten roepen. Toen dit eenmaal vaststond, kwam de vraag op, of nu niet het tweede punt tevens aan de orde moest worden gesteld. Deze vraag is door het Bestuur bevestigend beantwoord. Voorop staat dus op deze vergadering punt I. Spreker stelt zich als wijze van behandeling op dezen dag voor, om in de morgenuren de ontwerp-resolutie te behandelen, waarbij de voorzitter eene inleiding zal geven. Na bespreking en afdoening van dat punt kan dan gepauseerd worden, om daarna aan punt II te beginnen, weer voorafgegaan door eene inleiding van den voorzitter. Voor eene goede behandeling van dat punt zal het wenschelijk zijn, dat het debat wordt geconcentreerd tot enkele sprekers. Als de sprekers onder de tegenstanders van aansluiting en evenzoo die onder de voorstanders zich onderling verstaan, kan het debat zich in hoofdzaak tusschen enkelen bepalen, 't geen beknoptheid en zakelijkheid in de discussies zal bevorderen. Evenals op vorige Algem. Vergaderingen wordt de hoop uitgesproken dat ook bij deze besprekingen de kameraadschap naar voren zal komen. Met een hartelijk welkom aan alle aanwezigen, wordt de vergadering geopend. (Applaus). Nog kan worden medegedeeld, dat van het groote meerendeel der afdeelingen bericht is ingekomen, dat ze accoord gaan met de verschuiving der Alg. Verg. van 1917 en dat er geen bezwaren zijn ingekomen. Aan de orde komt Voorstel I. De Ontwerp-Resolutie. (Zie No. 228). De voorzitter neemt het woord voor het houden eener inleiding. Het Bestuur heeft gemeend de toestand van heden in eenige punten te moeten samenvatten. Vóór 1914 voldeed onze regeling al niet aan de eischen des tijds. 1912 bracht voor velen daling in inkomsten. 1915 bracht wel voor verschillende andere groepen loonsverhooging, al was 't dan ook maar eene van 50 pCt. van 't oorspronkelijk voorgestelde, maar wij werden vergeten. In 1916 werden wij afgescheept met het argument, dat voor ons in 1912 een niet-onbelangrijke verbetering heeft plaats gevonden. Hoe is't mogelijk! Waar 1912 in vele plaatsen verslechtering bracht; waar de latere jaren schrikkelijke armoede voor onze mannen en hunne gezinnen meebrachten — nu nog een afwijzende houding van den Minister en dan zulke argumenten. Daarentegen wel gelden op de begrooting gebracht voor hoogeren in Staatsdienst. Niets voor ons. Er is wel een droevige tegenstelling tusschen welvarend Nederland en het lagere personeel in overheidsdienst. In ons blad zfn herhaaldelijk de netto-bedragen genoemd die aan onze mannen worden uitgekeerd, waarnaast dan eenige plaatselijke toelagen komen en enkele persoonlijke toelagen, alsmede bevordering voor het assistentschap en den scheepvaardienst. Maar het gros der ambtenaren, vooral die der jongste jaren, geniet het 250 genoemde netto-bedrag en niets meer. Men zoekt hen op gemiddeld 25-jarigen leeftijd uit en onderwerpt hen aan eene strenge lichamelijke en geestelijke keuring, om hen dan eene belooning te geven van netto ƒ 10.38 per week. Daarvoor vraagt de administratie, dat deze menschen nacht en dag klaar staan voor hunnen dienst, waaraan naast vele ontberingen levensgevaar is verbonden. Dat de administratie zoo iets durft vragen voor f 10.38 per week, noemt spreker een schandaal (Applaus). Aan menschen met zulke tractementen wordt het toezicht opgedragen in de 1ste en 2de linie, waar door het smokkelgilde met briefjes en rijksdaalders wordt gewerkt. Van zoo'n tractement kan ternauwernood het kostgeld wordén betaald, terwijl zij die na eenige dienstjaren een gezin hebben opgericht, aan de meest schrijnende armoede zijn overgeleverd. En dat bij al de verleiding, die hen door een deel van het handeldrijvende Nederland wordt aangebracht. Maar zijn die hoofdambtenaren in den Haag dan met blindheid geslagen ? Verder gaande naar boven komt men aan de reeds genoemde gezinnen. Wat daar ook in deze tijden is geleden, wat daar is te kort gekomen aan kleeding, schoeisel en voeding — spreker behoeft het niet te schetsen. Er is in hunne gezinnen bitter geleden en het moet tegenover de administratie worden vastgenageld, dat het personeel op een redelijk peil behoort te komen. Spreker schetst vervolgens het onderhoud met Minister van Gijn, waarvan in ons blad een resumé is verschenen. Tegen 15 October kwam er een kleinigheid los, Vs van den toeslag tot een loongrens van ƒ 1500.— en daarna een mededeeling, dat de Regeering van plan zou zijn voor 1917 met een hoogeren toeslag te komen. Maar dat laatste is 'nog slechts volgens losse mededeelingen door den Minister aan een of andere organisatie gedaan. Waarom zet hij het niet in de Staatsbegrooting ? Op dit oogenblik is voor iedere groep van overheidspersoneel het loonvraagstuk aan de orde. Zoo ook in de Gemeenteraad van Rotterdam, die toch waarlijk niet bijzonder vooruitstrevend is. Het plan om daar de loonen van het personeel te verbeteren, beteekent voor de gemeente een extra bedrag van IV2 millioen gulden over 1917. Het zijn nog slechts voorstellen. Het eindsalaris der onderwijzers b.v. zal ƒ 300.— hooger worden. Groenenberg. In Schiedam heeft men een onderwflzersverhooging van ƒ 500.—. D e V 0 o r z. In Rotterdam zal een onderwijzer ƒ 1600.— krijgen als eindsalaris, met hoofdacte ƒ 2000.— en ƒ 200.— woningtoelage. Houd ik me nu aan 't eerste voorbeeld en ga ik deze onderwijzer zonder hoofdacte vergelijken met den kommies, die alle mogelijke wetten en besluiten heeft moeten bestudeeren, dan zien we als eindsalaris voor onze mannen, maar veel later bereikt, ƒ 1260.— tegen den ander ƒ 1600.—. Verder het lijstje van Rotterdam afgaande, om onze loonen te vergelijken met die van gemeenteambtenaren wiens ambt met het onze vergelijkbaar is, zien we daar salarissen van ƒ 1500.— tot ƒ 2000.— als maximum, te- bereiken na 8 jaar ? De loonen in de groote Gemeenten zijn aanmerkelijk beter dan die van 't Rijk. In Haarlem komt een adjunct-commies lot ƒ 2000.—; in 's-Gravenhage heeft een gemeente-deurwaarder van ƒ1600.— tot ƒ2500.—, een keurmeester komt tot ƒ 2500.— ' enz. enz. Ook voor Amsterdam geldt hetzelfde. Overal komt het rijkspersoneel achteraan, maar naar verhouding het belastingpersoneel het meest. En daaronder zijn de kommiezen het meest in de verdrukking gekomen. Spreker geeft een overzicht van de salarisverhouding tusschen kommiezen en rijksklerken — deze laatste groep is de kommiezen zeer aanzienlijk vooruitgegaan, terwijl vroeger, wanneer er in het Parlement gevraagd werd, waarom de klerken lager werden bezoldigd dan de kommiezen, strijk en zet van achter de Ministertafel werd geantwoord, dat zulks natuurlijk was, daar de laatsten zelfstandig werk verrichten en de rijksklerken doorloopend werkten onder toezicht der ontvangers. 251 Het salaris der rijksklerken is echter niet te hoog gestegen, maar het onze is te laag gebleven. De administratie is met haar eigen salarisregeling schromelijk ten achter en de geest in het korps kan op zoo'n wijze niet goed zijn. De dienst moet met lust en opgewektheid kunnen geschieden, dat is ook voor de Administratie een groot belang. Er moet verandering komen. Deze begrooting maakt een allerbedroevendst figuur. Geen cent is er uitgetrokken voor loonsverhooging van het personeel, dat zulken zwaren verantwoordelijken dienst heeft. Dat daarnaast wel aan de hoogere salarissen wordt gedacht, maakt geen prettigen indruk. Spreker herinnert aan de door hem dienaangaande op 15 October gegeven cijfers. 't Is volgens het bijbelwoord «Wie heeft zal gegeven worden, wie niet heeft zal ontnomen worden wat hij heeft" Een stem. Klasse-bevoorrechting. De Voorz. In de eerste plaats is 't het stelsel-van Gijn, dat hieruit spreekt en dat ook bij ons eigen dienstvak in vervulling zal gaan. Het deel van 't personeel, waarvoor nog steeds voldoende aanvoer is, behoeft niet hooger betaald te worden; voor het deel waarvoor de liefhebberij niet meer zoo groot is, moeten de salarissen worden verhoogd. Zoo zien we de maximum-salarissen der Directeuren waarvan in 't voorl. Verslag wordt gevraagd, of die betrekking wel zoo noodzakelijk is, met ƒ700.—verhoogd. Dat men wel een Directeur met ƒ 700 — verhoogd, maar een arme kommies niets geeft — daar kom ik tegen op. (Applaus). Hoofdinspecteur behoort volgens het O.B. iemand te zijn, die Inspecteur is geweest. Thans fungeert als zoodanig iemand, die slechts Ontvanger is geweest — hij zou dus slechts het maximum-salaris van een referendaris mogen bereiken. Zonder een enkel woord van toelichting staat hij thans voor ƒ 4000.— op de Begrooting, waar 't het vorige jaar ƒ3000.— was. Als zulke dingen aan het Departement plaats hebben — de ruim-bezoldigden met flinke bedragen worden verhoogd, de laag-bezoldigden met geen cent omhoog gaan, dan is er iets niet in den haak. Ook over andere hoofdstukken ligt hetzelfde karakter. Ik wensen U echter niet met klaagzangen omtrent al die schrijnende tegenstellingen te vermoeien — evenmin met de duurte-cijfers. Laten we alleen nog even memoreeren, dat het verhoudingscijfer omtrent de 29 bekende verbruiksartikelen thans al is gestegen tot 173. Spreker hoopt dat de Verg. zich met de Resolutie kan vereenigen en wil nog mededeelen, dat ze met een korte toelichting zal worden gezonden aan de Regeering, aan den Minister van Financiën en de Kamers, terwijl verder wordt gerekend op de hulp der pers. (Applaus.) Deze resolutie, vond om begrijpelijke redenen, in de vergadering geen tegenkanting zoodat ze zonder één stem tegen, dus met algemeene stemmen werd aangenomen (luid applaus). Volgt nu de pauze, waarna de vergadering weder wordt geopend. * * * Te ruim half twee werd de vergadering heropend en komt punt II aan de orde. De Voorzitter deelt mede, dat er is ingekomen een motie van orde van de afdeeling Amsterdam, luidende als volgt: „De Alg. Verg., van oordeel dat de tijd van voorbereiding tot deze buitengewone algemeene vergadering te kort is geweest, zoodat op de niet noodzakelijkheid niet met vrucht kon worden gewezen; van meening bovendien dat aansluiting onzer Vereeniging bij het N.V.V. niet in haar belang is; besluit het voorstel tot aansluiting bij het N.V.V. niet in behandeling te nemen, doch het H.B. op te dragen alsnog pogingen te willen doen tot het stichten eener centrale van personeel in overheidsdienst en daarover de besprekingen aan te vangen." 252 uJ?l Voorzitter doet uitkomen, dat een motie van orde doorwan.» het karakter draagt dat daarmee op een bepaalden tijd in het debat ove? mot^X W°,rdt ingegrepen. Amsterdanfzou dan ook beter dofn deze motie thans terug te nemen en er straks mee te komen uver zoon motie wordt dan ook nooit veel pedisnissoprrt rw.» heeft thans de beteekenis, dat Amsterdam zich nffïSt^WdtaTvMÏet Bestuur kan vereenigen en de motie is voor het Bestuur onaaZpLT»"- Hij geeft thans het woord aan Amsterdam, om derSë nadeX teÏÏEiea ^U^^i^l^9^^ ^ouwingen toelaten, dan n^ffUJI* %llïlleen ^el eens "ooren, waarom het Bestuur het voorstel Delft niet heeft uitgevoerd. Op de laatste algem. vergadering werdTtaTn de crisis, geweten. Maar toen is tevens het bestuursvoorste! aTneenom^ ' ^SuFS^SthS^T^ f uitóchtgesteld.DaS^^ voorstel is niet uitgevoerd. Er is geen oproep ng gedaan aan andere amhtp naarsvereentgingen Toch was de gelegenheid er zoo"moöi Er was een duurtetoeslag-comité, waarin onze Voorzitter de leiding had On^^ifto er onder leiding van den heer Tuinenga eene vergadering gehoudet, die nn Sïï g1°?de ™m"»ten «eeft geleid. Spreker gaat na watgde^SSitte? vinden oo Wad^^i vfg' heeft gezegd omtrent de motie Maastricht l("te Santoun? y!fuet^vv °"st °rgaan, eerst datgene wat handelde over het ?,:an££ï L rT N-Y v -bestuur en daarna over wat de Voorzitter zelf in uitzicht stelde. Daar is niets van terechtgekomen voorzitter zeir in deze? motie0/2'"" °f dit a"emaal noodig is b« de behandeling Beerens vindt van wel. De Voorzitter zegt dan nogmaals, dat uitvoerige beschouwinupn S"™en gehouden, bij de behandeling van het voo stel zdf en nirt nfer- \ p p r p n ka" d,US,?en korte toelichting op ztjn motie leveren en meer niet nmB.e r. wil alleen maar aantoonen dat er geen pogingen zijneedaan om tot die Centrale te komen. Het duurtetoeslag-comité hèSn opSnê SsTedSS dheetW^ld jonden Maaf wanneer heeft "ns bSü? vaVen d"z?e lïï? ^ beStUUr Cene °pdracht ont- tt,?6 u°,°IzJt.teT zegt dat hij de leiding wil houden en dat Beerens Ss gTzefd °rdC A,,eS Wat h'j thanS te herdeïinï!^ nnHreJMe„"S-*acht het noodig te constateeren, dat het Hoofdbestuur eene .°ïï"tgevoerd heeft gelaten en zegl aan P o p p e, die hem iXrrlm! I 2 >1 Alkmaar . . . . P. J. Rijneveld. 1 l 22 12 10 2 _ Almelo P. Zwart. ...2f 30 25 22 2 — i Amsterdam. . . G.J.Verdaasdonk 12 291 214 80 130 3 i Apeldoorn . . . | W. Wolf . . . . l 12 12 7 5 Arnhem .... LR. Nlterink . . 2 25 15 6 q Z geilen T. S«branda . . 1 19 12 10 2 — Bergen op Zoom. H. H. Harmsen ■. 1 32 18 16 2 - Breda Th. Neve.... 2 34 29 27 5 Delft. I. H. van Zijl . . l 21 20 4 16 Z Delfzijl W. Mulder ... 1 14 9 9 _ Z Deventer. . . . G. Elling .... 1 19 14 4 9 t Doetinchem. . . Budstra .... 2 43 18 18 — — Dokkum .... [Niet aanwezig] . 13 10 8 2 Dordrecht . . . I. C. Prins ... 1 21 16 16 - Z Eindhoven . . . w. Bos 2 39 12 12 — — Emmen . . . . | D. Los 2 39 22 21 — i Enschedé. ... 1. Muilwijk ... 2 49 28 21 7 — Gennep .... K. Zeijlemaker. . 2 48 34 33 — f Gonnchem ... A. de Maat ... 1 17 17 15* 2 — Gouda ..... J. v. d. Wal. . . 1 18 13 3 10 - s-Gravenhage. . J. Nieveen ... 1 29 21 12 9 — Groningen . . . K. Huizing ... 1 18 12 10 2 — Haarlem .... L. J. C. Poppe. .1 24 19 12 7 — Harlingen. ... H. Gerners ... 1 14 11 li — _ Heerlen J. de Vos. ... 2 50 17 15 1 1 Hellevoetsluis. . L. J. van Dalen .1 118 5 12 't-Hertogenbosch R. de Vries... 1 17 12 2 10 — Hilversum ... A. van Dijk... 1 15 13 211 — Hoogezand . . . D. J. Jippes. . . 1 15 13 9 3 1 Hoorn 1. van Dijk ... 1 9 1 — i _ Leeuwarden. . . H. Lansman. . 1 21 19 8 11 — {-e'den P. M. Enzerinck . 1 17 13 11 1 i Lobith A. de Vries... 2 38 24 22 2 — Maastricht I. . . R. Koopmans . . 2 36 26 15 11 — ^??itricht " • ■ J°h- KemP • • • 3 ' 65 45 42 3 — Middelburg ... j. Kesteloo ... 1 16 13 13 — _ Njimegen. ... 1 v. d. Wilt. . . 2 56 35 31 3 1 Oldenzaal. ... H. F. v. d. Meer . 2 61 35 22 13 — Oostburg.... A. van Male. . . 1 20 20 18 2 — Roermond . . . W. 1. Kakebeeke. 2 39 21 20 I — Roosendaal ... F. Struijs. ... 3 57 43 32 8 3 Rotterdam ... F. Spuybroek . . 16 392 305 220 77 8 Schiedam. ... L J. Groenenberg 2 33 32 22 9 1 fittard L. A. van Hooff .2 51 22 21 1 — Sneek G. ten Kate... 1 12 9 9 — _ Terneuzen ... L. Koning ... 3 48 19 14 5 — ' Jf' D. Miedema. . . 1 20 18 18 — — Tilourg C. Baetens ... 2 38 23 16 4 3 Utrecht .... C.J. Fortuin . . 2 41 29 17 9 3 Venlo J. E. van Dijck .3 59 27 23 3 1 Vlaardingen. . . J. Meijer . ... 2 37 31 22 3 l Wagemngen . . C. Visser. ... 1 n 9 7 8 — Winschoten... J. Westenborg. . 2 47 18 9 9 _ Winterswijk. . . G. S. de Jong . . 37 18 13 5 — • Zaandam .... p. Waterdrinker .2 13 13 13 — — Zütphen .... H. Lugtmeijer. .1 18 16 9 7 — ZW0'le J. van Panhuis . I 26 15 9 6 — Verspreide leden 2 263 65 I 40 24 1 Totalen . . J76 34 | 3 2580 1640 |ll36 | 469 33 I Het voorstel is met 76 tegen 34 stemmen aangenomen, er waren 3 blanco in, terwijl het voorstel-Amsterdam, om voorgaand besluit aan het referendum te onderwerpen met 78 tegen 33 stemmen werd aangenomen, waarvan dé uitslag was 1136 tegen 469 stemmen. 263 De aansluiting. Van den Voorzitter van het Vakverbond kwam het volgend schrijven in bij het bestuur: Amsterdam, 13 Febr. 1917. W. M. In antwoord op Uw sphrijven van 21 Jan. 1.1. hebben wij het genoegen, U mede te deelen, dat er bij ons bestuur geen bezwaar bestaat tegen Uwe toelating als lid van ons Verbond, zoodat de aansluiting kan worden gerekend te zijn ingegaan op 1 Febr. 1917. Gaarne zullen wij spoedig van U vernemen het juiste aantal leden, wie door U als bestuurder van ons Verbond is aangewezen, alsmede welk aantal statuten door U voor Uwe besturen van de afdeelingen gewenscht wordt. Zoodra wij van U opgave ontvangen hebben van het aantal exemplaren der „Vakbeweging" en de adressen, waaraan deze moeten worden gezonden, zal regelmatig toezending van ons blad plaats vinden. Wellicht is het U bekend, dat ieder Hoofd- en Afdeelingsbestuurder een gratis abonnement op het blad heeft, doch dat het maximum exemplaren voor iederen bond niet grooter mag zijn dan '/,„ van het totaal aantal leden. Kameraadschappelijk groetend, Ver. v. Kommiezen bij 's Rijks Het Daê- Bestuur, Bel. in Nederland. • J. OUDEGEEST, Voorzitter. * * * De consequentie brengt mede, dat de afdeelingen zich aansluiten bij de plaatselijke bestuurdersbonden, omdat in 't kort gezegd de bestuurdersbonden in het klein hetzelfde beoogen, wat het N.V.V. in het. groot doet, en dat de leden dit beseffen blijkt uit het feit, dat thans al vele afdeelingen tot die bonden zijn toegetreden. Opmerkelijk is het daarbij hoe kalm en zonder veel omhaal en drukte dit plaats vindt, een teeken dat het noodige en nuttige door onze getrouwen maar al te zeer wordt ingezien. Voorzoover ze ons bekend zijn volgen hier de namen der afdeelingen, waarvan de aansluiting een voldongen feit is geworden, met de opmerking, dat de afdeeling Dordrecht de eer heeft n°. l te zijn, en dat de overige afdeelingen niet zijn geplaatst in de volgorde waarin de toetreding plaats had. Ze zijn: Dordrecht, Rotterdam, Schiedam, Utrecht, Zaandam, Harlingen, 's Gravenhage, Groningen, Leeuwarden, Enschedé, Amsterdam, Vlaardingen en Maastricht 1; Roermond en Emmen besluiten tot de oprichting 264 van een bestuurdersbond, terwijl eenige afdeelingen nog geen definitief besluit hebben genomen. We zullen thans de beschouwingen omtrent salarisactie en aansluiting bij het N. V. V. beëindigen met een gedeelte van een rede, overgenomen uit „Het Volk," gehouden door E. Fimmen (Secretaris N. V. V.) op het congres van den A. N. A. B. omdat ze naar ons inzicht den weg aangeeft, welke we hebben te bewandelen. Het luidt: „Het middel om uit de misère te komen is dus: sterk maken van uwe organisatie. Dat wil zeggen: zorgt dat de tweehonderd machtelooze categorale bondjes, zorgt dat de stands- en kliekgeest verdwijnt en dat er één groote organisatie van overheidspersoneel, in elk geval, om te beginnen, één groote algemeene ambtenarenorganisatie komt. Het moet uit zijn met die kleine clubjes. Volgt het voorbeeld van de vakarbeiders, die reeds lang met den catagoriegeest hebben gebroken en daar wel bij varen. Deze hebben begrepen, dat verdeeling der arbeiders in verschillende groepjes, de grootste belemmering is voor hunne machtsvorming. Dat moeten óók de ambtenaren beseffen. Thans zijn ze nog zoo zwak, dat zelfs de groote democraat Treub de ambtenaren in zijn staatscommissie kan negeeren. Wel-is-waar zette hij er een sociaal-democratisch Kamerlid in, die ongetwijfeld ten volle voor zijn taak berekend is, maar het beginsel van erkenning der vakvereeniging heeft Minister Treub aan zijn laars gelapt, als vóór hem de meest reactionaire Minister (applaus). Dit kan alleen, omdat de ambtenaren nog te veel verdeeld en dus te zwak zijn. Zorgt daarom, dat die verdeeldheid verdwijnt, laten de ambtenaren samensmelten tot één organisatie. Daarnaast is het evenwel noodzakelijk, dat de ambtenaren het standpunt der „neutraliteit" — van alle wallen eten, met het gevolg, dat ze niets krijgen! — prijsgeven voor dat van den klassestrijd. Het standsvooroordeel onder de ambtenaren heeft hen reeds veel te lang van de arbeidersklasse verwijderd gehouden — tot schade van henzelf — volgens de burgerlijke economen behoorend tot den „nieuwen middenstand" zijn ze, in werkelijkheid proletariërs in den meest volstrekten zin van het woord. Zoowel wat hun werkkring als wat hun afkomst betreft. De wieg van verreweg de meesten uwer stond in een arbeidersbuurt, en daar kunt ge trotsch op zijn (luid applaus). En ook de dames en heertjes die zichzelven reken tot den nieuwen middenstand, die als ze een arbeider ontmoeten den neus in de wind steken, maar die zelf met wind in hun maag loopen (vreugde) komen voort uit proletarierskringen en zij worden niet minder dan hun vaders uitgebuit. Laten dan echter de ambtenaren die werkelijkheid erkennen door zich, evenals alle andere arbeiders, te stellen op het standpunt van den klassenstrijd. Als straks de Overheid zal zeggen: Wij hebben geen geld voor u! dan blijkt daaruit alleen, dat zij het geld niet halen wil waar het is. Uit de oorlogswinst konden de loonen der ambtenaren 265 gemakkelijk belangrijk worden verhoogd, indien de Kamer ze slechts met meer dan 30% wilde belasten. Maar daartoe zullen de burgerlijke heeren slechts bereid zijn, indien ze er door een sterk georganiseerde en machtige arbeidersklasse toe gedwongen worden. Vandaar dat ook de ambtenaren-arbeiders zich op het standpunt van den klassenstrijd hebben te organiseeren. Men zal die opwekking bestrijden met uitspraken van sommige leiders der arbeidersbeweging. Trek u daar echter niet te veel van aan. Hun meening is niet die van het N.V.V., noch van het bestuur, noch van de 130.000 leden. Indien de anderen u in uw werk zouden willen bemoeilijken, zegt dan: Handen af. Bemoei u met uw eigen zaken, niet met die der vakbeweging. Eischt vrije baan, om alle ambtenaren te organiseeren op het standpunt van den klassenstrijd. Gij kunt daarbij rekenen op den volledigen steun van het N.V.V., als vertegenwoordiger, waarvan spreker hier deze woorden hooren laat. (Luid applaus.) Het ligt naar het ons voorkomt in onze lijn, er op te wijzen, dat alles wat door het N.V.V. geschied na onze aansluiting, ook een deel is van onze beweging. We melden daarom, dat op 25 Februari 1917 te Amsterdam een betooging werd gehouden in de groote zaal van het Concertgebouw te Amsterdam, door de S.D.A.P., het N.V.V. en den Bond van Arbeiderscoöperaties, waarop 170.000 arbeiders vertegenwoordigd waren. Deze betooging, gericht tegen de voedselvoorziening, kan zeer zeker als geslaagd worden beschouwd. Als sprekers traden op: Wibaut, Fimmen en Kleerekooper. Er werd op gewezen, dat door toedoen van bovengenoemde bonden is verkregen, dat 80 millioen gulden voor voeding zal worden beschikbaar gesteld, dat de Rijkswerkeloosheidverzekering is ingevoerd, die in het eerste jaar 4 millioen gulden bracht uit de schatkist in de zakken der arbeiders en dat het N. V. V. 6 millioen gulden aan loonsverhooging veroverde. (Hier voelt men de macht van het N V. V., waaraan op heden de Rijksklerken en de Bond van Nederlandsche Onderwijzers nog twijfelen.) De volgende resolutie werd met algemeene stemmen aangenomen en zal zoo spoedig mogelijk door de drie besturen persoonlijk aan de Regeering worden aangeboden: „De vergadering, belegd door de besturen van he' Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, de Sociaal Demokratische Arbeiderspartij in Nederland en den Bond van Nederlandsche ArbeidersKoöperaties, gehouden op Zondag 25 Februari 1917, in het Concertgebouw te Amsterdam, vertegenwoordigende ruim 170.000 georganiseerde arbeiders, aldaar vertegenwoordigd door 1300 afgevaardigden; konstateert met voldoening, dat aan een tweetal der eischen, door de besturen van bovengenoemde organisaties in hun op 10 Januari j.1. tot de regeering gericht adres gesteld, sedert door de regeering is tegemoet gekomen; 266 konstateert, dat eenerzijds door de regeering meerdere bekendheid wordt gegeven aan de door haar ten behoeve van de levensmiddelenvoorziening getroffen maatregelen, en dat anderzijds door het door haar ingevoerde stelsel van rantsoeneering, thans wordt voorkomen, dat meer gegoeden de door haar beschikbaar gestelde goederen in grooter hoeveelheid dan voor onmiddellijk gebruik benoodigd, in voorraad kunnen koopen; betreurt, dat 'bij het gevolgde systeem" van rantsoeneering ten opzichte van sommige artikelen de hoeveelheden te laag zijn gesteld om te voorzien in de behoeften der arbeidersgezinnen; dringt er ten krachtigste op aan, dat hierin alsnog verbetering worde gebracht; handhaaft ten volle het overige in vorengenoemd adres gevraagde en betreurt, dat door de regeering hieraan nog niet is voldaan; dringt er in het bijzonder op aan, dat: 1. onder geen omstandigheden de bij de invoering van de Distributiewet 1916 vastgestelde maximumprijzen worden verhoogd; 2. dat de maximumprijs voor witbrood en voor rijst algemeen en blijvend worden verlaagd, en 3. dat het aantal artikelen, onder art. 1 der Distributiewet 1916 tegen verminderden prijs beschikbaar gesteld, worde uitgebreid met kleeding, schoeisel, breiwol, sajet, zoolleder en klompen; , stelt voorts den eisch, dat alle vorming van voorraden of tachterhouding van voorraden van levensmiddelen voor beschikbaarstelling bestemd, ook door particulieren, door inbezitneming zal worden tegengegaan; spreekt voorts als hare meening uit, dat reeds thans door de regeering maatregelen dienen te worden getroffen, waardoor een behoorlijke en voldoende levensmiddelenvoorziening gedurende den komenden zomer, herfst en winter wordt verzekerd; dringt hierdoor bij haar aan op vaststelling van de hoeveelheden levensmiddelen, welke dit jaar worden verbouwd, en op aankoop en voor zoover noodig en mogelijk op beschikbaarhouding voor de konsumptie in eigen land van den oogst voor alle daarvoor geschikte produkten." * * * Een tweede betooging, belegd door de vijf (onze Vereeniging was de vijfde) bij het N. V. V. aangesloten Vereenigingen van Overheidspersoneel, was die op 18 Maart 1917 in de beide zalen van „Bellevue" te Amsterdam gehouden. Ook deze betooging, waarop tienduizenden vertegenwoordigd waren, slaagde schitterend. Sprekers waren Duys en Oudegeest. Op 13 April 1917 hield ons Bestuur nogmaals eene conferentie met Z.Ex. den Minister van Finantiën'en den Heer Van Wieringen Chef van de afdeeling personeel, naar aanleiding van de mededeeling door Z.Ex. gedaan in de vergadering der Tweede Kamer d.d. 27 Maart 1917, dat hij van plan was in de salarieer ng der. 267 belastingambtenaren eenige verbetering aan te brengen. Op deze audiëntie verklaarde de Minister zich bereid, eventueel nog voorstellen tot verandering in overweging te willen nemen, doch dat belangrijke wijzigingen moesten worden overgelaten aan de Staatscommissie. De Minister gaf verder te kennen, dat van de nieuwe regeling kennis kon worden genomen bij den heer Van Wieringen, waaraan werd voldaan. Tot zijn groote verwondering kwam het Dagelijksch Bestuur tot de ervaring, dat het wijzigingsbesluit reeds door de Koningin was geteekend en ter perse was gelegd. Als vervolg van deze conferentie verzond het Bestuur d.d. 17 April 1917 onderstaand adres. Aan Zijne Excellentie den Minister van Financiën te 's-Gravenhage. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen het Bestuur der Vereeniging van kommiezen bij 's Rijksbelastingen in Nederland van welke Vereeniging de Statuten zijn goedgekeurd bij K.B. van 18 November 1892 no. 34 laatstelijk gewijzigd bij K.B. van 7 October 1913 no. 42; dat het Bestuur, op grond van de overwegingen dat Uwe Excellentie nog wenschen tot wijziging van de nieuw getroffen regeling in overweging wilde nemen, mits die wijzigingen zouden vallen binnen het kader van de voorgenomen herziening, zich veroorlooft zich tot Uwe Excellentie te wenden met het verzoek nog enkele wijzigingen van ondergeschikten aard in de getroffen regeling te willen aanbrengen; dat het Bestuur hierbij vooropstelt, dat de thans ter hand genomen wijziging zich niet zoover uit mag strekken, dat de aan te brengen veranderingen zouden komen op het terrein van de ingestelde Staats-Commissie; dat naar het oordeel van het Bestuur de datum dezer herziening ten onrechte is gesteld op 1 April 1917, daar in deze wijziging toch de erkenning besloten ligt, dat de salariëering te laag is en dus met het oog op de toeslagregeling de datum van ingang der nieuwe regeling zou moeten worden gesteld op 1 Januari 1917; dat in de door Uwe Excellentie getroffen regeling allereerst dient opgemerkt, dat het begin- en eindsalaris ongewijzigd zijn gebleven, terwijl het ten opzichte van speciaal de belastingkommiezen voldoende bekend mag eeten» i?at niet alleen het aanvangs- maar ook het eindsalaris dringend noodig dient te worden verhoogd, daar het aanvangssalaris zeer aanzienlijk beneden den loonstandaard van het particuliere bedrijf ligt, terwijl ten opzichte van het eindsalaris voor den kommies met 20 dienstjaren in het oog moet worden gevat, dat mede tengevolge van het huwelijksverbod hier de gezinsvorming nog plaats heeft en de kinderen groote uitgaven vorderen; dat op grond van deze overwegingen het Bestuur aan Uwe Excellentie verzoekt de salarisschaal van de assistenten, kommiezen en kommiezen te water te willen wijzigen als in de kolommen 4, 7, 10 en 13 in onderstaande staat is aangeduid: 268 KOMMIEZEN ASSISTENTEN 52M,MIJ??JÏÏ' 3e Klasse. 2e Klasse. TE WATER. e I S? SS? o 5? cl"! £,« ï? ei I iei & 5 5 g £z « S £s -ë g £" •S s g •5 ~ ol f | og -| ~ £ 1 -2 2 f g » | 2 | 3 4 | 5 | 6 | 7 I 8 | 9 | 10 | 11 | 12 I 13 14 bij aanst. — — — 400 40o| 400 — I — I —. 4001 40o| 400 ^-3 na 1 mnd _ _ _ 600' 600 600 — — — — 480 480 MS- „ 2 jaar — — — — 660 660 — — — _ _ _ S Jj 5 , 4 „ 840 840 840 660 — 720 720 720 780 480l 570 570 & *5 « . 6 „ — — — — 720 — — 780 — — — 'ü g ï , 8 „ 900 960 960 720 — 780 780 — 840 570 660 660 , 10 , — — — — 780 — — | 840 — — — _ e £ het Bestuur veroorlooft zich ten opzichte van dezë voorgedragen cijfers op te merken, dat het tot dusverre bestaande verband tusschen de assistenten en de kommiezen wederom wordt hersteld. Verschilden deze beide groepen ƒ120.— in salaris, door de Regeeringswnziging zal het verschil beloopen bij 8 jaren dienst ƒ180.—, bij 12 en 16 jaren dienst ƒ210.— Verder vestigt het Bestuur de aandacht van Uwe Excellentie op het feit, dat voor verschillende groepen de periodieke verhoogingen met 4 jaren vervroegd zijn, terwijl dit tijdvak bij de kommiezen slechts 2 jaren bedraagt. Bovendien dient in het oog gevat, dat eveneens door verschillende groepen de laatste verhoogingen aan het eind van de laatste bevorderingsperiode wordt toegekend, terwijl voor kommiezen en kommiezen te water eene uitzondering is gemaakt en in dit verband de bevordering na 16 dienstjaren 2 jaren eerder zou moeten zijn toegekend. (De bevordering tot le klasse heeft niet meer dan formeele beteekenis.) In het verband van deze motiveering veroorlooft het Bestuur zich de aandacht van Uwe Excellentie te vestigen op de schromelijke wanverhouding tusschen salariëering der assistenten, kommiezen en rijksklerken. Na de jongste wijziging bedraagt b.v. het verschil van het maximum salaris tusschen een Rijksklerk le klasse en een kommies le klasse niet minder dan ƒ480.— terwijl dit verschil in 1912 (hoezeer door niets gemotiveerd) ƒ210.— bedroeg. Het bestuur vertrouwt, dat Uwe Excellentie aan deze bescheiden wenschen, die zijnerzijds slechts gemotiveerd kunnen worden door het tijdelijk karakter, indien ook maar eenigszins mogelijk, tegemoet zult willen komen. 't Welk doende Namens het Bestuur voornoemd, Rotterdam, 17 April 1917 W. POSTEMA, Secretaris. Secretariaat: Hendrick Sorchstr. 8a. 269 Den 208ten April had de Voorzitter der Vereeniging andermaal een onderhoud met Z.Exc. den Min. v. Financiën en met den hoofdambtenaar — hoofd afd. personeel — teneinde voor zoover noodig adres toe te lichten. Eenigerlei toezegging kon, daar het adres nog in onderzoek was, toen niet worden gedaan. Naar het oordeel van het Bestuur zou, indien de Minister de aangegeven cijfers zou kunnen aanvaarden, waardoor het eindsalaris van de assistenten, kommiezen en kommiezen te water met ƒ 90.— vooruit zou gaan en in verband met de verleende duurtetoeslag, het eventueele rapport van de ingestelde Staatscommissie kunnen worden afgewacht. * * * Tengevolge het streven naar samenwerking door de bij het N.V.V. aangesloten organisaties van overheidspersoneel had op Zondag 13 Mei een samenkomst plaats te Amsterdam van de hoofdbesturen dier bonden. Men kent ze reeds en zoo niet het waren, de Nederlandsche Bond van Werklieden in Openbare Diensten en Bedrijven ; de A.N.A.B.; de Vereen, van Kommiezen bij 's Rijksbelastingen; de Algem. Ned. Rijkswerkliedenbond en de Algem. Bond van Ned. P.T.T. personeel. Ze vertegenwoordigden samen thans meer dan 20.000 leden. Omtrent de hoofdschotel „permanente samenwerking", werd volmaakte overeenstemming verkregen. Algemeen bleek men voorstander eener nauwere centralisatie. In beginsel werd de samenwerking bekrachtigd door aanneming van een reglement van orde voor het uitvoerend comité, waarin door elk der hoofdbesturen één lid zal worden aangewezen. De geldmiddelen van dit comité werden eveneens geregeld. De eenzijdige samenstelling van de Staatscommissie (salaris-commissie) werd afgekeurd, terwijl er verwondering over uitgesproken werd, dat Minister Lely in de door hem ingestelde commissie voor het spoorwegpersoneel wel vertegenwoordigers der vakvereenigingen van dit personeel wenscht op te nemen. Deze afwijkende houding van twee leden van eenzelfde Ministerie werd onverklaarbaar genoemd. Tot de instelling van een salarisbureau werd besloten en goedkeuring gehecht aan het besluit van het.uitvoerend comité tot benoeming van een ambtenaar voorloopig voor den tijd van één jaar. Naar aanleiding van de mededeeling, der Staatscommisie (voor de pensioenen), dat zij bereid is de organisaties te hooren, werd een commissie ingesteld bestaande uit J. ter Laan, B. J. v. Stapele en H. A. Lührs, ten einde de wenschen der hoofdbesturen ten aanzien van het pensioenvraagstuk nader te formuleeren. Een samenspreking van de burgerlijke Pensioenvereeniging met het uitvoerend comité zal plaats hebben, evenals met de centrale van vereenigingen van personeel in 's Rijksdienst. Aan den rechtstoestand zal een afzonderlijke vergadering worden gewijd. Op 24 Juni had bovengenoemde samenspreking reeds plaats om te voorkomen dat ver- 270 brokkeling van krachten zal ontstaan. Den 16 Juli d.a.v. werd door het Kamerlid Dr. van Leeuwen de door hem ontworpen „Grondvoorwaarden" voor een goede regeling van den rechtstoestand der burgerlijke ambtenaren in een vergadering van het comité van overheidspersoneel aangesloten bij het N.V.V. nader toegelicht en door de vergadering goedgekeurd. Intusschen regende het als 't ware moties welke hoofdzakelijk weergeven, den geest der afdeelingen, waarin de niet ingenomenheid met de door de Regeering genomen maatregelen wordt betuigd. We noemen hier Maastricht II, Zutphen en Tiel,'terwijl door ons hoofdbestuur nogmaals een verzoek tot den Minister van Financiën werd gericht van den volgenden inhoud : Aan Zijne Excellentie den Minister van Financiën te 's-Gravenhage. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen het Bestuur der Vereeniging van Kommiezen bij 's Rijksbelastingen in Nederland, van welke vereeniging de statuten zijn erkend bij Koninklijk Besluit van 18 November 1892 No 34 laatstelijk goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 7 October 1913 No 42- ' dat het bij adres van 17 April JJ. Uwe Excellentie verzocht zoodanige maatregelen te willen nemen, waardoor eenigszins in den noodtoestand der ambtenaren van de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, met name de assistenten, kommiezen en kommiezen te water, werd voorzien • u Ju,,0!?^ de toezegging van Uwe Excellentie bij de behandeling van het VII Hoofdstuk B der Staatsbegrooting dienst 1917, om aan de zeer lage salarissen dezer ambtenaren tegemoet te zullen komen, het overgroote deel van dit corps geheel valt buiten de regelen gesteld in het Koninklijk Besluit van 31 Maart 1917 No. 57; L,da.t*™t8„de verbetering aan eenige assistenten toegekend bij genoemd Koninklijk Besluit, deze verbetering bij Koninklijk Besluit van 27 April 1917 No. 12 wederom werd tenietgedaan; 1 dat bii missive 19 Mei 1917 No. 53 aan het Bestuur voornoemd werd te kennen gegeven, dat het adres van 13 Maart 1917 zoomede dat van 17 April 1917 zijn gesteld m handen van de Staats-Commissie in zake salarisregeling V55 Burferj"ke ambtenaren de beambten, zoodat moet worden verondersteld vóór dat deze Commissie met haren arbeid gereed is gekomen, van Uwé Excellentie geene voorstellen tot verbetering van positie voor bedoelden ambtenaren zijn te verwachten; dat de noodtoestand onder hen steeds dreigender aanzien krijst en velen zich moeilijk meer buiten schulden kunnen houden; Redenen waarom adressant zich gedrongen gevoeld zich opnieuw tot Uwe Excellentie te wenden met het beleefd doch zeer dringend verzoek, in afwachting van de eventueele voorstellen der Staatscommissie, aan den hopeIoozen toestand eenigermate een einde te maken door volledige inwilligine der wenschen vervat in het Uwe Excellentie aangeboden adres van 17 April jX 't Welk doende enz, Rotterdam, 20 Juni 1917. Namens het Bestuur voornoemd, Secretariaat: Volmarijnstraat 67b. (w.g.) w. POSTEMA, Secretaris. Hier dient door ons nog vermeld te worden, dat het Dagelijksch Bestuur der Vereeniging den 3en Augustus 1917 voor de Staats- 271 commissie verscheen ter mondelinge toelichting en verdediging van het Rapport d.d. 14 Juni 1917 ingediend. ') Hopen we, dat het Z.E. moge behagen, de zoonoodige verbeteringen alsnog aan te brengen. Met dit adres sluiten we onze geschiedenis en vermelden hieronder nog eenige speciale punten en beginnen met het ledental. Voor een geheel overzicht van het ledental verwijzen we naar het eerste gedeelte van dit gedenkschrift. We herinneren aan de uittreding van de ambtenaren, thans vereenigd in Christelijken bond, aan die georganiseerd in den R.-K. bond; aan de uittreding van de assistenten ; aan de uittreding van de kommiezen te water en aan het feit, dat tengevolge de aansluiting bij het N.V.V: misschien een honderdtal collega's onze Vereeniging den rug toekeerden, en trekken dan met vreugde in het hart de conclusie, dat het nog niemand, met welke heilige of onheilige motieven dan ook is gewerkty is gelukt, de splijtzwam in onze Vereeniging te doen dringen; neen! makkers we staan rotsvast, 't is aan u te zorgen dat dit zoo blijft; hoe geweldig de stormen dan ook loeien, ge zult het ervaren, is ten slotte aan U de Victorie. Contributie. Wij laten hier thans nog eenige wetenswaardigheden over de instellingen onzer Vereeniging volgen. Tot Mei 1912 bedroeg de contributie voor de Vereeniging in eenige achtereenvolgende jaren ƒ 0.25, ƒ 0.35, ƒ 0.50, ƒ 0.60 en ƒ0.75 per jaar, met over het boekjaar 1911 een supletie van ƒ0.25. Toen op de A.V. 1912 werd besloten tot uitgifte van een eigen orgaan, met beding, dat het blad den leden gratis zou worden toegezonden, was het noodzakelijk de contributie te verhoogen tot ƒ 3.— per jaar. Verliezen we hier niet uit het oog, dat naast de contributie voor de Vereeniging er door de afdeelingen ook eene wordt geheven, en dat deze voor de afdeelingen aangesloten bij de Bestuurdersbonden minstens ƒ 1.— bedraagt. Er valt op te merken, dat hoe meer onze Vereeniging en de afdeelingen, haar volmaaktheid naderen d.w.z. hoe meer zij zijn genaderd de plaats waar zij, overeenkomstig de positie harer leden, behooren, dit is gepaard gegaan met verhooging der contributie, en dat de leden dit offer gewillig en met liefde hebben gebracht, begrijpende, dat hun penningske zeven maal zevenvoudig vruchten zou dragen. Over het boekjaar 1910—'11 was een nadeelig saldo te boeken van ƒ 18.245, welk tekort aan het einde van het boekjaar 1911—'12 niettegenstaande de geheven suppletie van ƒ0.25, was aangegroeid tot het bedrag van ƒ 160.475. Bij overname der kas door den Penningmeester Olthuis van Van Deel bleek dat nog een groot bedrag aan rekeningen loopende over dat boekjaar onvoldaan was, zoodat het tekort over 1911—'12 in werkelijkheid ƒ 350.59 bedroeg. Zie bijlage VII. 272 Niet erg bemoedigend voor een nieuwe functionaris, om zoo te moeten beginnen, doch mede ook door zijn ijver en zuinig beheer is de zaak in 't reine gekomen. Ziehier eenige cijfers: , , , Kosten voor het Jaren. Inkomsten. Uitgaven. _ 3 6 Orgaan. 1912— 13 ƒ 6780 86 ƒ 4860.945 ƒ 3035.505 1913— 14 - 7014.81 - 619/.565 - 4055.805 1914— 15 - 6698.48 - 6789.14 - 3885.145 1915— 16 - 7115187 - 6653.095 - 4409.605 1916— 17 - 8154.675 - 8354.805 - 5073.175 Batig saldo op 1 April 1917 ƒ 2906.145. Onder het bedrag der uitgaven over het jaar 1912—13 is begrepen de som van ƒ 350.59 het te kort dus over 1911 — 12. Dat het bedrag der uitgaven voor het orgaan over de jaren 1912—13 zoo laag was, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat met de uitgave van h,et orgaan op 1 Juli 1912 is begonnen, zoodat dat bedrag loopt over een tijdvak van 10 maanden. Nog dient te worden opgemerkt, dat de hooge bedragen 1914—'15 en 1915—'16 van de uitgaven en gevolg zijn van steunverleening w.o. die aan de Belgische collega's vluchtelingen, terwijl het hooge bedrag der uitgaven over 1916 en'17 voor een zeer belangrijk deel is te wijten aan de hooge papierprijzen en aan de uitgaven van het boekwerk, „de Studierubriek." In de bedragen der ontvangsten zijn niet begrepen, die van de advertentiën en de abonnementen, op het orgaan terwijl ook de kosten van het orgaan hiermede in mindering zijn gebracht. Ons Orgaan. We hebben het hier uitsluitend over de advertentierubriek, en dan weet ook ieder, dat die er is tot stijving van de schatkist der Vereeniging, en ten einde daardoor de. contributie zoo noodig te kunnen verlagen. Dit gelukte door de luttele medewerking welke den 3den Redacteur ten deel viel echter niet, slechts kon contributieverhooging tot op heden worden geweerd. Geringe medewerking der leden is de eenige, doch gegronde klacht van genoemden redacteur. De vele medewerkers schrijft hij, voor het letterkundig gedeelte, deden het blad al ras groeien van 8 tot 12 ja soms zelfs tot 16 pagina's, terwijl door de weinige medewerkers aan de advertentie-rubriek, de inkomsten steeds kleiner werden, zoodoende duurde het ongeveer een jaar voor en aleer de rubriek eenig peil bereikte, d.w.z. voor dat de voorloopig toegestane ruimte van 2 pagina's vol was. De 3e Redacteur raakte zooals vanzelf spreekt allengs met de werkzaamheden beter vertrouwd, zoodat waarschijnlijk thans de rubriek zou zijn uitgebreid ware de mobilisatie niet uitgebroken. Minder draagkrachtige firma's 273 verdwenen daardoor uit de rubriek. Geweldig stegen de papierprijzen, zoodat alleen daarcm al van uitbreiding geen sprake kon zijn. Met onvermoeiden ijver heeft onze 3e Redacteur A. G. Atzema gedurende de 5 jaar van het bestaan van ons orgaan de adver- A. G. ATZEMA. Administrateur van „De Belastingambtenaar". tentie-rubriek verzorgd. Ruim ƒ 5000 is de som door hem in de schatkist der Vereeniging gestort. Een bedrag nog niet voldoende om de exploitatiekosten voor 1 jaar te dekken. Hopen we ook hier op betere tijden. Het is ook hier de plaats een woord van warmen dank te 18 274 brengen aan onzen getrouwen en ijverigen medewerker de kommies-verificateur J. Gunster. Door zijn studie-rubriek geeft hij vele collega's, massa's stof te verwerken, niet genoeg te waardeeren, vooral nu de regeering tot op heden in gebreke is gebleven te voldoen aan § 5 van ons program van actie, n.1. cursussen op te richten waar de opleiding van jonge ambtenaren wordt bevorderd. Eenige mededeelingen omtrent het fonds „Helpt Elkander" te Amsterdam. Bovengenoemd fonds opgericht 15 Mei 1898 te Amsterdam had en heeft ten doel „bij het overlijden van de echtgenoote van een der leden, zooveel keer ƒ 0.50 uit te keeren, als het fonds leden telt. Op 13 Februari 1898 was door 13 leden een voorstel ingediend om te komen tot oprichting van dit fonds. J. L. de Roock schrijft ons: „dat het fonds in een zeer groote behoefte voorziet, is aan geen twijfel onderhevig." Het werken met steunlijsten, zoo als dit steeds geschiedde, en waarvan de opbrengst in bijna alle gevallen afhankelijk was van het feit, of de collega zich in aller sympathie mocht verheugen, kon aller goedkeuring niet wegdragen. Bovendien bij sterfgeval der echtgenoote, of er al of niet een langdurige ziekte was voorafgegaan, moest direct geld zijn, en alleen bij de instelling van een fonds kon dit worden bereikt." Deze instelling heeft ook in niet geringe mate, den band, die de leden nauwer aaneen bindt, aangesnoerd. 't Aantal leden was zeer verschillend, aanvankelijk bedroeg het 118, en werd in het eerste jaar één uitkeering gedaan. Onderstaand staatje geeft de situatie tot 1917 weer. 1898 118 leden 1 1899 131 „ 2 1900 145 „ 2 1901 177 „ 3 1902 189 „ 4 1903 178 „ 2 1904 168 „ 3 1905 175 „ 1 1906 182 „ 3 1907 190 „ 1 1908 188 leden 2 uitkeering 1909 176 „ geen „ 1910 177 „ 1 1911 176 „ 1 1912 176 „ geen „ 1913 135 1 1914 148 „ 1 1915 149 „ \ 2 1916, 141 „ geen „ 1917 1126 „ 1 Hieruit blijkt, dat het ledental minder wordt, hetgeen voortspruit uit de omstandigheid, dat de jongere collega's helaas niet als. lid tot het fonds toetreden, hetgeen noodzakelijk is, wil men het op den duur in stand houden. We recommandeeren het fonds ten zeerste den leden der afdeeling Amsterdam aan. 275 Fonds te Rotterdam. Reeds in 1902 was te Rotterdam een fonds, „Ondersteuningsfonds" genaamd opgericht. De grondslag voor de oprichting van dit fonds, was ontleend aan het emolumenten stelsel. De toestand in de gezinnen was n.1. van dien aard. dat ze dreven op de emolumenten, waarvan het gevolg was, dat wanneer een ambtenaar langdurig ziek was, en de emolumenten stil stonden er onwillekeurig door de gezinnen schulden moesten worden gemaakt, om nog maar niet te spreken van het feit, dat ziekte in gezinnen meerdere uitgaven tengevolge heeft aan verstrerkende middelen. Het ondersteuningsfonds moest hierin tegemoet komen. Zoodra echter de emolumenten in 1912 werden afgeschaft, had dit fonds geen reden van bestaan meer en werd het opgeheven. Alleen het fonds uitkeering bij overlijden, dat naast het ondersteuningsfonds was opgericht, bleef bestaan, met als doel, een uitkeering te doen bij overlijden aan echtgenoot, aan echtgenoote of aan nagelaten betrekkingen. Onderstaand staatje geeft de situaties der verschillende jaren van af 1908 weer. jaren. ,Aa,ntal Inkomsten. Uitkee"»8 Uitk. aan Uitk. aan •eaen. aan mannen, vrouwen. kinderen. 1908 240 ƒ 483 200 — — 1909 235 - 639 — 500 — 1910 196 - 342 — 196 — 1911 205 - 592 — 400 — 1912 204 - 504 200 300 100 1913 198 - 632 99 99 — 1914 203 - 584 — - — 1915 202 -1044 300 500 100 1916 207 - 790 300 100 100 Hier zijn onder de inkomsten de saldo's van het vorig boekjaar begrepen. De uitkeeringen hebben steeds zooveel halve guldens bedragen als het fonds leden telt tot een maximum van ƒ 100. De contributies varieerden van ƒ0.35 tot ƒ0.75 per kwartaal. Dat deze instelling nuttig werkt, blijkt genoegzaam uit het staatje. Aan 11 mannen 21 vrouwen en 3 keer aan nagelaten betrekkingen werden uitkeeringen gedaan. De Vereeniging „Broederschap" te Rotterdam. Het was in 1896, dat onze Vereeniging de eerste vruchten plukte, in den vorm van tractementsverhooging, van haren arbeid. Dit feit werd in de afdeeling Rotterdam feestelijk herdacht. De leden kwamen tot deze feestviering bijeen, en 't was op deze 276 bijeenkomst, dat besloten werd tot oprichting van bovengenoemde Vereeniging. Ze heeft dus een historische beteekenis. De bestuursleden waren Verhaagen, van Lierde, de Groot en Spaanderman, terwijl ons lid van verdienste E. C. Thomkins als voorzitter fungeerde. Het doel is: Het bevorderen van de goede kameraadschap en door het beoefenen van zang, muziek, voordracht en tooneelspel den leden aangename ontspanning te verschaffen. De kosten worden gekweten uit een jaarlijksche heffing eener contributie van ƒ2.— De Vereeniging telt op het oogenblik 80 leden, voorzeker een zóó gering aantal, dat gezien de sterkte van de afdeeling Rotterdam ±380 leden, aanleidingtot denken geeft en de vraag wettigt. houdt men te Rotterdam niet van broederschap? En is men daar niet gesteld op goede kameraadschap? En toch staan de financiën er niet direct slecht voor. Ze sloot haar boekjaar met een batig saldo van omstreeks ƒ 90.—. Alvorens we van dit punt afstappen, releveeren we één feestavond door deze Vereeniging gegeven, 'tls die op 21 November 1897 gegeven, ter herinnering aan het 5-jarig bestaan van de „Vereeniging van Kommiezen". De feestrede werd uitgesproken door den voorzitter Thomkins. Als werkende leden traden op oudcollega's en hunne kinderen. Het program was rijk aan afwisseling eu zeker in staat de feestvreugde te verhoogen, want vreugde is er toen zeer zeker geweest, vreugde met onzen bond, waarvan de uiting is weergegeven door het hier onder geplaatste en toen gezongen: E. C. THOMKINS. 277 »H E RIN N E RIN G S LIE D" van de Kommiezenvereeniging „Broederschap" gevestigd te Rotterdam, op den feestavond van 21 November 1897, bij gelegenheid van het Vijf-jarig bestaan van den Kommiezenvereeniging. 1892—1897. Vrienden, wat is 't schoon, ons vereênd te zien, Nu elk, naar zijn' kracht, een hulde hier wil biên! Eert hen, door wier werk, moeitevol en groot, Vijf-jaren geleên, onze Bond ontsproot! Heft dan aan den zang, wat het hart gebiedt, Zingt met luide stem het herinn'ringslied! Heil, Heil Wardenier! Hem zij eer gebracht! Heil het vijftal ook, door ons zoo zeer geacht. Het bracht onzen stand veel verbetering aan; Heil, Heil onzen Bond, dien het wel moog' gaan! Hij, de oorzaak toch, van onz' mind'ren druk, Werkt steeds ijverig voor het Ambts-geluk! Juicht! Juicht al te zaSm! op deez' blijden stond, Dat vijf jaar bestaat onze Kommiezenbond, Heft het loflied aan op dit feest'lijk uur! Lang leev' onze Bond en het Hoofdbestuur! Vieren wij dan eens, opgeruimd van geest, Van onz' fleren Bond 't Zilv'ren jubelfeest! Woorden van E. C. Thomkins. * * * Wie kent hem niet de onderteekenaar? Wie kent niet onze oud-collega, Eere-lid der Vereeniging, Eere-lid tevens der afdeeling Utrecht, onze 73-jarige oud-col}ega E. C. Thomkins? Ik zou mijn werk niet voleind vinden, indien ik niet aan zijn verzoek had voldaan een eveneens door hem vervaardigd herinneringslied in dit gedenkschrift een plaatsje te geven, ter gelegenheid van ons zilverenfeest, hetgeen hieronder volgt: 278 HERINNERINGSLIED van de Vereeniging van Kommiezen bij 's Rijksbelastingen, gevestigd te Schiedam, bij gelegenheid van Haar 25-jarig bestaan, 25 September 1892—1917. Vijf en twintig September is ingetreden, Voor ons Kommiezen een dag van gewicht; Nu vijf en twintig jaren, het is verleden, Dat onz' Vereeniging werd opgericht. Brengen wij ten eerste nu allen tezamen, Önz' dankb're hulde, uit 't hart opgeweld; d' Oprichters van den Bond, de Bestuurders wier namen In ons Gedenkschrift, eervol staan vermeld. Ook aan d' oud-strijders voor onze belangen, Die reeds ontsliepen en Zijn uit den tijd; Worde zoomede, onze dankbare zangen, Eerbiedig ter nagedachtenis gewijd. Hun vlijt, energie, hun werken en hun strijden, Voor het belang der Leden van den Bond; Verdient aan hun wel, een' eerezuil te wijden, Zooals er tot heden, nog geene bestond. Gaat zoo voort in Uw werken, en blijft steeds bescheiden, In Uwe verzoeken; vergeet daarin niet Gepensionneerde Collega's, die armoede lijden, Dan opent gij voor allen, een blij verschiet. De Zilveren feestglans, gaat z'eens weer verdwijnen, Gelijk al wat bestaat, vergaat met den tijd; Een' Gouden Zon dan opga', om 't pad te beschijnen, Dat de Vereeniging, ter Overwinning eens leidt. Amerongen, 25 Sept. 1917. E. C. THOMKINS, Lid van Verdienste. We sluiten thans dit gedeelte met den wensch, dat: Onze Vereeniging, onder getuigenis van dezen dichterlijken en wakkere oud collega, eens die Gouden zon zal zien opgaan, en we hem dan weder bereid zullen vinden een Herinneringslied te vervaardigen, aan ons Gouden feest gewijd. Utrecht, 29 Augustus 1917. H. j. v. d. BRUGGE. ONZE OUDSTE STRIJDER. JACOB GRIEK. (9 Augustus 1825—19 September 1882). Wij hebben, geen der strijders in onze gelederen afzonderlijk beschreven. Voor J. Griek maken wij daarop een uitzondering; hij was een der strijders, de aanvoerder toen onze vakgenooten over geen organisatie beschikten. Hij was de ziel van den strijd voor salarisverhooging in de zestiger jaren; hij was den strijder voor weduwenpensioen tot aan zijn dood. Hij deinsde niet terug voor krasse maatregelen en naar ons van verschillende zijden werd bevestigd heeft hij, toen geen antwoord op de adressen kwam, aan den Koning bij het verlaten der Groote Kerk te Amsterdam een adres aangeboden, hij was toen vergezeld van negen ambtenaarsweduwen, die in diepe rouw waren gedompeld. Griek was den 9 Augustus 1825 te Sloten (N.-H.) geboren, den 19 September 1882 is hij te Amsterdam overleden. Wij geven op blz. 29 van ons Gedenkschrift een portret van hem, naar een schilderij gemaakt eenige dagen voor zijn huwelijk in 1859. Het papier wat hij in zijn hand houdt is zijne aanstelling tot kommies. Hoe zijn tijdgenooten over hem dachten leeren wij het beste uit het artikel in het Weekblad voor de Administratie der D. B., inv. en ace. van Zaterdag 21 October 1882 n°- 538 dat wij hier overnemen: Er is een plicht te vervullen. Den 19en September j.1. overleed Johannes Griek, kommies der le klasse te Amsterdam, in den ouderdom van 57 jaren. Griek behoorde tot de veteranen in den strijd tegen het bestaande pensioenstelsel voor de burgerlijke rijksambtenaren; inzonderheid heeft hij krachtig en jaren lang gewerkt om te verkrijgen, dat ook aan de weduwen en weezen dier ambtenaren pensioen werd verleend. Reeds in 1868 stond hij aan het hoofd eener commissie uit de kommiezen der belastingen, die adressen aan de Regeering aanboden om zich het lot der ambtenaarsweduwen en weezen aan te trekken. Toen die commissie op 19 November 1868 uit den mond van den Minister van Bosse vernam, dat een ontwerp tot afschaffing der doorloopende korting werd gereed gemaakt, dat eerst 5 jaar 280 later tot wet werd verheven, antwoordde Griek op die mededeeling: „Excellentie, dit is de grootste ondienst die Uwe Excellentie „den burgerlijken ambtenaren kunt bewijzen, want het maakt een „inbreuk op de bate van het fonds, en onze weduwen en weezen „zijn er niet mede gebaat; niet één ambtenaar zal Uwe Excellentie „daarvoor dankbaar zijn." Van een later adres dat door de commissie aan den Koning werd overhandigd luidden de slotwoorden: „Met diepen eerbied „en met liefde voor Uwe Majesteit, doch met die vrijmoedigheid, „het Nederlandsche volk eigen, wanneer het verplicht is te spreuken, smeeken wij Uwe Majesteit om recht voor onze vrouwen „en kinderen. In de pensioenkas zijn millioenen wachtende, „millioenen den burgerlijke ambtenaren toebehoorende, waarvoor „hunne huisgezinnen zich ontberingen hebben moeten getroosten. „Eenmaal beloofde U. M. een krachtig onderzoek; thans smee„ken wij U. M. dat het haar moge behagen recht en gerechtigheid te doen wedervaren aan de burgerlijke ambtenaren, opdat „het lot hunner weduwen en weezen niet hopeloos, maar in de „toekomst billijk verzekerd zij." Moge ook de bewering, dat de millioenen die in het pensioenfonds zijn gestort, aan de ambtenaren toebehooren, minder juist en het daarop gegronde recht der ambtenaren op pensioen voor hunne weduwen en weezen dus twijfelachtig zijn, toch blijkt uit de aangehaalde woorden — en dit te doen uitkomen was slechts ons doel — dat Griek zich het treurig lot van de meeste ambtenaarsweduwen en weezen helder bewust was, dat hij krachtig overtuigd was dat de Staat zijne medewerking behoorde te verleenen, mits door bijdragen der ambtenaren, om ook hunne toekomst zooveel mogelijk te verzekeren en dat hij den moed had dit krachtig uit te spreken. Onverpoosd bleef Griek in dien geest werkzaam. In 1880 gaf hij voor eigen rekening eene brochure uit, getiteld: Waarom? Een kreet uit het Pensioenverbond, aan alle burgerlijke ambtenaren der mindere rangen in Nederland, waaruit blijkt, dat hij studie van de Pensioenquaestie had gemaakt en waarin hij de juistheid betoogt van het standpunt door het Pensioenverbond ingenomen: dat de Staat de verplichting op zich moet nemen om de pensioenen der ambtenaren zuiver uit de schatkist te voldoen en dat het bestaande pensioenfonds moet dienen als eersten grondslag voor een op te richten weduwen- en weezenfonds, welk beginsel ook door de laatste Staatscommissie wordt omhelsd. In dat geschrift roept hij alle ambtenaren van lageren rang in krachtige en warme bewoordingen op, zich bij het Pensioenverbond aan te sluiten. Waarom"? — zoo luidt het op bladz. 18 en 19 — Waarom? „Wij prediken de revolutie niet; integendeel wij hebben een „godsdienst, die is: God boven alles en onze plicht als ambte„naar. Wij hebben een egoisme, maar in den edelsten geest, dat 281 „is, ons huisgezin. Onze liefde is standvastig voor het Vaderland, „onze trouw onverbreekbaar voor den Koning en Oranje, maar „toch, als met een kreet der revolutie, roepen wij u toe, die nog „geen leden van het Verbond zijn: ten strijde! inden heiligen „strijd voor de eenzame weduwe, den verlaten wees. „Wij vragen u met al den ernst die in ons is: hebt gij nooit „aan het sterfbed van een collega gestaan? „Hebt gij nog nooit „den radeloozen angst van die moeder gezien, als zij een blik „sloeg op hem die daar koud en zielloos nederlag; hebt gij nog „nimmer dien snerpenden kreet gehoord: „,,0, mijn God! met „hem alles, alles weg, geen uitzicht meer!"" Toen het verslag der eerste Staatscommissie was verschenen heeft hij in een viertal nommers van ons blad opnieuw de positie der mindere ambtenaren in heldere kleuren geschetst en aangetoond „dat de commissie waarheid sprak in haar rapport, toen „zij verklaarde, dat een weduwen- en weezenfonds, gevoed door „de bijdragen der burgerlijke ambtenaren, niet tot stand kan „worden gebracht, zonder ingrijpende verandering der bestaande „pensioenwetgeving." Aan het slot van die opstellen sprak hij de hoop uit „dat het „rouwfloers van de weduwe van den burgerlijke rijksambtenaar, „iets van zijn donkere tint mocht verliezen." En die hoop is na het onlangs verschenen rapport der tweede Staatscommissie aanmerkelijk verlevendigd. Ook Griek heeft de kaart van het beloofde land mogen zien, maar hij heeft het niet mede mogen binnentrekken. Zijne vrouw en kinderen behooren tot de slachtoffers die hij zoo treffend heeft geschetst; het rouwfloers zijner weduwe zal te donkerder zijn, omdat de smart van het verlies nóg door de ontbering te sterker gevoeld wordt. Want volgens de inlichtingen, die wij gevraagd hebben en ons welwillend verstrekt zijn, heeft de weduwe geene inkomsten. Twee harer kinderen, een zoon en een dochter, kunnen in hun onderhoud voorzien, doch dan blijven er nog twee onverzorgde kinderen over. Het zal wel niet noodig zijn in verdere bijzonderheden te treden. Rust nu niet op alle burgerlijke ambtenaren de zedelijke plicht het gezin van den ijverigen strijder voor de belangen der ambtenaarsweduwen en weezen, die de vrucht van zijn streven in de verte aanschouwen maar niet genieten mocht, een weduwen- en weezenpensioen te bezorgen ? Zou dat niet de beste hulde zijn aan zijne nagedachtenis? Die dit met ons eens is, en wij verwachten dat allen het zullen zijn, werken met ons mede een som bijeen te brengen tot den aankoop op het hoofd der weduwe van eene dadelijk ingaande lijfrente, zoo mogelijk overeenkomende met het bedrag dat haar volgens het ontwerp der staatscommissie zou toekomen. De weduwe is gezond van gestel; dus van die zijde is de aankoop eener lijfrente niet af te raden. Zij is echter 50 jaar oud en er 282 zal dus veel geld bijeengebracht moeten worden om dit plan te volvoeren. Doch wij vertrouwen dat ons voorstel met sympathie zal worden begroet. Wij noodigen nu de ambtenaren in groote en kleine plaatsen uit om al of niet in vereeniging met anderen van alle burgerlijke ambtenaren geldelijke bijdragen te vragen, die aan ons over te maken, terwijl natuurlijk ieder al dadelijk zijne giften aan ons kan toezenden, liefst per postwissel met aanwijzing: Wed. Griek. Wij zullen elke week daarvan in dit blad opgave doen. Ieder bedenke, dat hoe spoediger de gelden bijeen zijn, hoe eerder „het rouwfloers der weduwe iets van zijn donkere tint verliezen zal." * * * Uit dit artikel blijkt, dat onze noot op blz. 28 minder juist is; dit vindt zijn oorzaak hierin, dat het adres niet in 1863 zooals het overzicht meldt aan den Minister werd overhandigd, maar in 1868. Ook de heer Troelstra heeft het mis, met den naam; de naam van Griek is: Jacob Griek, zooals ook de familie tegenover mij beweerde en zooals mij uit de officiëele stukken te Amsterdam is gebleken. Datum van geboorte en overlijden kwamen echter overeen. Het fonds Griek heeft in het geheel opgebracht ƒ 2026.52'/2, daarvoor werd aangekocht bij de levensverzekeringmaatschappij „Germania" een polis d.d. 31 Mei 1883 n°- 332.523 groot ƒ 70 per half jaar tot aan den dood der weduwe. Dit bedrag kwam overeen met wat de weduwe als pensioen zoude genoten hebben volgens het Rapport der Staatscommissie. De Weduwe Griek is reeds den 4 Februari 1887 overleden. De toenmalige Redacteur van het Weekblad, de rijksontvanger J. Troelstra schreef bij de verantwoording der gelden onder dato 20 Juli 1883: „Een groot „getal ambtenaren, zoowel hoogeren als lageren, hebben bijgedragen tot het offer der erkentelijkheid, dat wij wenschen te „brengen aan de nagedachtenis van een man die geleden en gestreden heeft voor een zoo hoogst belangrijke zaak, die tevens „billijk, rechtmatig en in 't belang van den Staat mag worden „genoemd." Hierbij sluiten wij ons aan en daarom plaatsen wij, naast het portret van Griek, ook dit artikel. Moge het de kinderen van Griek, die toen hun vader, wegens het den Koning aanbieden van het adres, ontslagen werd, al het leed hebben gedeeld van den strijder voor recht en billijkheid, tot verzekering strekken, dat nu wij onze geschiedenis schrijven en juist datgene bereiken waarvoor ook hun vader strijd voerde: een weduwenpensioen gelijk aan een derde van den pensioengrondslag, hem in dankbare herinnering houden. Haarlem, 19 September 1917. LOUIS J. C. POPPE. Waarde Kameraden! Hierbij bieden wij U „Het Gedenkschrift" aan. Veel zullen wij er niet van zeggen. Collega Poppe behandelde het verband tusschen de ambtenaarsen arbeidersbeweging aan de hand der geschiedenis en gaf het ontstaan van ons program weer. Collega's Dorgelo en v. d. Brugge, de innerlijke geschiedenis onzer Vereeniging; de eerste van 1892 tot 1908 de laatste van 1908 tot 1917 aan de hand van vele bescheiden. Het slot vloeit daardoor samen met het slot van collega Poppe, zooals de groei en ontwikkeling van onze Vereeniging was, zoo is dus ook de loop der artikelen. Loopen zij eerst naast elkander, langzamerhand betreden zij hetzelfde terrein en in de toekomst zal het zeker moeilijker dan heden zijn, de invloed der arbeidersbeweging buiten onze geschiedenis te houden en ons werken daarbuiten te bezien. Wij hopen, dat deze gezamenlijke strijd in ons aller belang is. Wij gaan een nieuw tijdperk tegemoet; in maatschappelijk opzicht door den reusachtigen oorlog, die alles revolutionneert, op organisatorisch gebied door onze aansluiting bij het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, bij de moderne arbeidersbeweging. Dat dit tijdperk ons meerdere welvaart brenge is de wensch der Commissie. H. J. v. d. BRUGGE. J. I. DORGELO. W. POSTEMA. LOUIS J. C. POPPE, Secretaris. Bijlage I. PROGRAM-COMMISSIE Besterdstraat, K. No. 1752 " Aan No. 26. KOMMIEZEN van ƒ 744.- plus ƒ 300.- emolumenten = f 1040 - tot fvoor den scheepvaartdienst en de assistenten) ƒ 1140, stijging 9 nét • HOOFDKOMMIEZF.N „„„ f oAr> _ t ... . "' S VERIFICATEURS 75 J i£r7 'U' J Sn^g 30 pCt. HOOFDVERIFICATEURS „ 2400 - " " 3300-' INSPECTEURS „ , 2580.'- " " 4000-' DIRECTEUREN „ , 4Q00.- 5200-' Hierbij dient verder in het oog gevat, dat het aantal standplaatsen met aanzienlijke toelage voor de inspecteurs belangrijk is uitgebreid eraa?d?ze ambtenaren over 1917 een bedrag van ƒ 300°-' is toegekend terwl? over 19 7 voor het overige personeel de gewone duurtetoeslfg-regeling geldt Uit dit overzicht blijkt voorts dat de kommiezen en kommiezen te water s^fk!ndereeen l^A^ * ^ M^ !*« 50 38 51 30 IV. yiStpPBU%rpmriTm PERS0NEN VAN 0>GEVEER GELIJKE MAAT- Ten einde Uwe Commissie in staat te stellen zich een indruk te vormen van den enormen achterstand, waarin de assistenten en kommiezen verkeeren en aan te toonen met hoewel recht Z.Ex. de Minister van Financië^ Wi' de behandehng der jongste Staatsbegrooting kon schrijven en spreken dat de salarissen dezer ambtenaren „laag" waren, volgen hier een paar ver^iltt6" m-M R'Jks: .en. gemeentelijke ambtenaren, die ongeveer een gelijke maatschappelijke positie innemen en van welke groepen dl waarde vin den arbeid zeker met boven die der assistenten en kommiezen uitgaat De vergelijking geldt enkel voor de grootste plaatsen en met name zijn de cijfers genomen u,t Rotterdam, omdat in deze gemeente zeer onlangs een nieuwe regeling voor de ambtenaren tot stand kwam- onldngs een Assistenten (inkomen). Kommiezen (niet inbegrepen scheepv.toelage) Riiksklerken ... Onderwijzers zonder hoofdakte . Onderwijzers met hoofdakte . Gemeentelijke deurwaarders . . Gemeentelijke recherrhpnrs . Adjunct-Commies, magazijnmeester^ hoofdbode ƒ 1380.— „ 1260.— „ 1740.— „ 1600.— „ 2000.— „ 2400— „ 2300.— „ 2100.- Ï32 Opmerking verdient hierbij, dat opvolgende Ministers van Financiën in 't openbaar verklaarden, dat de Rijksklerken en kommiezen niet op eene lijn konden worden gesteld, omdat de eersten bijna nimmer, de laatsten zoo goed als altijd zelfstandigen arbeid hebben te verrichten. De salariëering Is aan deze wetenschap precies tegenovergesteld! Verder dient de aandacht gevestigd op het feit, dat slechts de maxknumcijfers werden genomen en het aantal dienst- of liever bevorderingsjaren buiten beschouwing werd gelaten. Het gemeente-personeel bereikt na 8 jaren dienst het maximum-salaris. V. INDEELING, PROMOTIE, EXAMEN. De Vereeniging wenscht, zooals reeds werd opgemerkt, voor eene goede indeeling het land verdeeld in klassen, welke verdeeling gebaseerd moet zijn op een aantal vaste factoren als: woninghuur, loonstandaard, belasting, schoolgelden, zoodat in verband met den levensstandaard het inkomen in alle klassen gelijk kan worden geacht. Verder: De kommiezen te water na aanstelling indeelen in ééne klasse. De .kommiezen na het afleggen van examen aanstellen tot kommies 2e klasse; na het met goed gevolg afleggen van het vakexamen bevordering tot de le klasse. De in 1912 in het leven geroepen rang van assistent te doen vervallen. Opheffing van toelagen, als: persoonlijke-, standplaats-, fabrieks-en scheepvaarttoelage. Behoud en betere regeling van de toelage voor de functie van kommiesdeurwaarder en kommies-dienstgeleider, benevens eene behoorlijke toelage voor het voldoende kennen van een of meer der moderne talen. Volledige recruteering uit het corps kommiezen varfalle visiteerende ambtenaren, die onder leiding van wetenschappelijk gevormde personen den visitatiedienst zullen hebben te verrichten. Breken met het stelsel van bevordering bij keuze; instelling van examens ook voor de functie van hoofdkommies. Vast verband tusschen het salaris der kommiezen, hoofdkommiezen, deurwaarders en visiteerende ambtenaren. Uitbreiding van het examenprogramma voor de functie van kommies tot het einddiploma van eene M.U.L.O. school met driejarigen leergang, met uitzondering der vreemde talen. VI. GEWENSCHTE SALARISREGELING, BEVORDERINGSPERIODEN. In den loop der jaren drong de Vereeniging herhaaldelijk krachtig op salarisverbetering aan, opdat voor het corps kommiezen de zoo hoognoodige onafhankelijkheid en zelfstandigheid zoude kunnen worden verkregen en het corps op een peil kon worden gebracht, waarop het krachtens den aard en de belangrijkheid zijner werkzaamheden moet staan. Tevergeefs. In 1896, in 1904, in 1912 werden wijzigingen in de salarisschaal gebracht, maar geen dezer veranderingen bracht de zoo broodnoodige financiëele ontspanning. De Vereeniging motiveerde in 1908 een verzoek om salarisverbetering, voor de eerste klasse standplaatsen gaande tot ƒ 1500.— met inbegrip dus der standplaatstoelage. Dit cijfer werd aan de hand van een groot aantal factoren vastgesteld, waarbij eveneens verschillende vergelijkingen met gemeentelijke en particuliere loonregelingen werden gemaakt.] Er bestaat voor de Vereeniging geen aanleiding dit voor 1908 juist bevonden bedrag niet vast te houden. Enkel dient rekening te worden gehouden met de sinds dien ingetreden duurte en de geregeld gestegen levensstandaard. 333 Het in 1908 gedane verzoek werd van de hand gewezen; alleen de afschaffing en vervanging der emolumenten werd door de Regeering in overweging genomen, niettegenstaande het inlcomen van del kommiezen in de eerste klasse standplaatsen sinds jaren ruim ƒ 1400.— beliep. Door deze herhaalde afwijzingen is de geweldig groote achterstand ontstaan, waaronder de assistenten en kommiezen ihans zuchten. De Vereeniging neemt aan, dat de levensstandaard sinds 1908 met ten naastenbij 25 pCt. blijvend omhoog is gegaan. Op dezen grondslag neemt zij Uwe Commissie de volgende salarisschaal voor een standplaats le klasse te mogen en te moeten voorleggen: Kommiezen le klasse (met vakexamen): aanvang (4 jaar dienst; minimumleeftijd 27 jaar) . ƒ 1200.— na 6 jaar dienst 1351).— na 8 jaar dienst . , " 150o!— na 10 jaar dienst " 1700 — na 12 jaar dienst " 1900.— Aan de hand van de schaal voor een eerste klasse standplaats zijn de cijfers, waar dezelfde verhouding wordt behouden, voor de overige standplaatsklassen onmiddellijk vast te stellen. Op ons Bestuur rust nu verder de taak aan te geven hoe de Vereeniging de salarisregeling voor de kommiezen die (nog) geen voldoend vak-examen hebben afgelegd, wenscht. Naar zijn oordeel zal er geen grooter verschil dan ƒ 300.— tusschen de hoogste en de laagste standplaatsklasse mogen bestaan, zoodat het salaris voor een kommies (met vakexamen) na 4 jaar dienst in de laagste standplaatsklasse ƒ 900.— dient te bedragen. In verband hiermee meent ons Bestuur het aanvangssalaris (thans na een maand ƒ 600.—) op ƒ 700.— te moeten stellen. Hier dient evenwel rekening te worden gehouden met de Pensioenwet en zal, zoolang deze wet niet is gewijzigd, het thans gevolgde systeem — aanstelling op een laag bedrag en verhooging na een maand — moeten worden gevolgd. De Vereeniging wenscht een systeem, waarbij er tusschen de verschillende salarissen een vast verband bestaat. De verhouding tusschen een kommies zonder- en een kommies met vakexamen heeft zij, na langdurige beraadslaging, vastgesteld op ± 9J pCt. Aannemende dat deze ambtenaren, zonder diploma vakexamen, slechts in de aagste klasse te werk worden gesteld, volgt hier een salarisschaal voor de laagste klasse (verschil met de hoogste klasse ƒ 300.—). o . . . . met zonder balans kommies laagste standpl.: klasse vakexamen: vakexamen: Bij aanstelling t -jqq^ Na eene maand dienst . 700 — » 4 jaren dienst f 900- "m 800.'— y* ° " » 1050.— „ 950.— » ,° « » „ 1200.- „ 1100.- » !" » » „ 1400.— „ 1250.- » 12 » » 1600.— „ 1400.— Voor de kommiezen te water meent het Bestuur een salarisregeling te moeten aanbevelen, die verband houdt met de gestelde eischen van ontwikkeling, lichamelijke geschiktheid en bevarenheid, terwijl eveneens rekening dient te worden gehouden met de in den loop der jaren verkregen vakkennis. s Op deze grondslag meent het Bestuur een regeling te moeten aanbevelen waarbij het minimum salaris wordt gesteld op ƒ 600.— en het maximum salaris op ƒ 1350.— in een standplaatsklasse le klasse. 334 In verband met den jeugdiger leeftijd van aanstelling zou voor deze ambtenaren het maximum-salaris in plaats van na 12 jaar, na 14 jaar dienst bereikbaar kunnen worden gesteld. De bevordering. — Bij deze ontworpen regeling dient in de eerste plaats de aandacht gevestigd te worden op de thans bestaande bevorderingsperioden, waarbij om de 4 jaar een kleine verhooging wordt toegekend en het maximumsalaris eerst na 20 dienstjaren wordt bereikt, dat is op een gemiddelden leeftijd van 45 jaar. De Vereeniging wenscht de bevorderingsperioden aanzienlijk in te korten. Zij verzoekt na 12 dienstjaren het maximum-salaris bereikbaar te stellenen de verhooging zóó te regelen, dat er een sterk verband met de gezinsvorming aanwezing is. — Dat wordt voorgesteld gedurende de eerste 4 jaren geen periodieke verhooging toe te kennen, vindt zijn grond in het feit, dat de Vereeniging deze jaren voor een goed deel mede als leerjaren wil beschouwd zien. Ons Bestuurvmeent tevens de aandacht te moeten vestigen op het feit, dat ambtenaren met 4 en 6 dienstjaren nimmer in de groote plaatsen te werk worden gesteld: het voor deze ambtenaren aangegeven salariscijer in een standplaats le klasse, resp. ƒ 1200.— en ƒ 1350.—, heeft dus niet meer dan een formeele beteekenis. Het Bestuur meent in het vorenstaande aan Uwe Commissie een schema te hebben aangeboden, waaarin in groote trekken de wenschen der Vereeniging zijn aangegeven en gemotiveerd en spreekt het vertrouwen uit, dat Uwe Commissie het Dag. Bestuur der Vereeniging in de gelegenheid zal willen stellen de in dit overzicht vervatte punten nader mondeling toe te lichten. Met verschuldigde hoogachting, Namens het Bestuur, W. POSTEMA, Secretaris. Rotterdam, Volmarijnstraat 67b. \ INHOUD. Bladz. Voorwoord i^T' . . . . 111 Het eerste Vereen.bestuur (1892—1901) (foto) . . '. . VIII De geschiedenis voor 1869 (door Louis J. C Poppe, Haarlem) Toestanden onder de lagere ambtenaren en de arbeidersklasse 1 J. Griek f (foto) 29 Begin van eenige organisatie 34 De Vereeniging 49 Het dag. bestuur der Vereen, in 1901 gekozen (foto). . 72 De verzamelde handteekeningen 94 Het dag. bestuur in 1912 gekozen (foto) j 110 Salariscongres 15 October 1916 (foto) 122 Buitengewone Alg. Verg. 4 Oct. 1916 (foto) 124 De algemeene toestand voor 1892 133 (door J. I. Dorgelo, Schiedam) De eerste beweging. 138 De bekende oproep. Jji 141 De vereeniging van Kommiezen bij Rijksbelastingen in Nederland en hare ontwikkeling 154 Alg. Verg. te Utrecht 1907 Xfoto) 188 Nieuwe tijden, Nieuwe gedachten 200 (door H. J. v. d. Brugge, Utrecht.) Terreinzicht bij Ede (foto) 203 Beukenlaan langs het dennenbosch (foto) 216 Broederschap te Rotterdam (foto) 237 Uitslag der beide stemmingen tot aansluiting bij het N.V.V. 262 De aansluiting. . .%SÉ'. . 263 A. G. Atzema, administrateur (foto) 273 • Herinneringslied (E. C. Thomkins) 277 Herinneringslied ( „ ) . . 278 Onze oudste strijder (Jacob Griek) 279 (door Louis J. C. Poppe, Haarlem.) Mededeelingen van de commissie 283 Bijlage I 284 Bijlage II 290 Bijlage III . . 299 Bijlage IV . 307 Bijlage V |f; ! ! 313 Bijlage VI '. 318 Bijlage VII ! . ! 326