JOANNES STALPARi VAN DER WIELEN zijn leven en keur uit zijne lyrische gedichten uitgegeven door ' ^ Dr. g. j. hoogewerff mcmxx kuiTGEVERS-MAATSCHAPPIJViHPAUl BRA te Bussvyr JOANNES STALPART VAN DER WIELEN ZIJN LEVEN EN KEUR UIT ZIJNE LYRISCHE GEDICHTEN Joannes Stalpart van der Wielen (1579-1630) in zijn laaste levensjaren. Gravure door Willem Delfï. JOANNES STALPART VAN DER WIELEN Zijn Leven en Keur uit zijne Lyrische Gedichten MET DRIE PORTRETTEN EN DRIE AFBEELDINGEN UITGEGEVEN DOOR Dr. G. J. HOOOEWERFF Secretaris van het Nederlandsen Historisch Instituut te Rome M C M X X N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ VOORHEEN PAUL BRAND TE BUSSUM VERBETERINGEN EN TOEVOEGINGEN Blz. 74, noot 4. — Het woord „banen", m baden, komt bij verschillende oude schrijvers voor. Vgl. Woordenboek der Nederl. Taal, II1, k. 966. Blz. 85, laatste regel der tweede strophe, — staat: „Aan dee"; lees: Aen-dee. Blz. 89, noot 3, — staat: ongunstige; lees: ironische en daardoor ongunstige. Blz. 135. — De juiste interpunctie van den tweeden regel der derde strophe is aldus: Tot overvloed? Was 't niet genoeg, / dat enz. De voetnoot vervalt. Blz. 136. — In de tweede strophe van het gedicht „Bodvast" is de vijfde regel weggevallen: Doch 't is de spijs niet, dat ghy 't weet, waarop dan volgt: moer d' hovaerdy van dieze eet. Blz. 138, eerste regel, — „Dan dezen"; lees: Van dezen. EEN WOORD VOORAF De stadie over Joannes Stalpart van der Wielen, welke in de hier volgende bladzijden wordt gegeven, werd, behoudens enkele sedert aangebrachte toevoegingen, voltooid in het jaar 1908 en was van den aanvang bestemd de inleiding te zijn op een bloemlezing uit 's dichters werken. Van de uitgave kon echter door verschillende omstandigheden niets komen. Het zwaartepunt mijner studiën werd van de litteraire kunstgeschiedenis naar de „historie" der beeldende kunsten verlegd, en het vertrek naar Rome in het voorjaar van 1909 droeg er het zijne toe bij, dat de publicatie niet werd doorgezet. Een briefwisseling met wijlen den heer E. W. Moes, directeur van 'sRijks Prentenkabinet en redacteur van „Oud-Holland" leidde er toe, dat de Inleiding aan genoemd tijdschrift als bijdrage werd aangeboden, en aldaar in April 1911 werd afgedrukt. Door beoordeelaars van het artikel werd destijds aangevoerd, dat door mij al te weinig uit de werken van den dichter was geciteerd; maar dit vond juist zijn oorzaak in de omstandigheid, dat de ontworpen bloemlezing bestemd was zulke aanhalingen overbodig te maken. In „OudHolland" werd de bloemlezing toegezegd en sinds dien is er bij herhaling en van verschillende zijde bij mij op aangedrongen, dat ik de op mij genomen verplichting zou nakomen. In de zomermaanden van 1913 en 1914 gelukte het inderdaad het geheel persklaar te maken; maar toen het oogenbtik gekomen scheen het werkje aan den drukker toe te vertrouwen, brak de wereldoorlog uit. Dit gaf nogmaals een uitstel van vijf jaren, die ik zonder onderbreking in Italië doorbracht. Doch mijn vrienden, die mij bleven aanmoedigen, zien thans, dat van het uitstel geen afstel is gemaakt. Onder hen waren — het verheugt mij het hier te mogen betuigen — zoowel katholieken als protestanten, want Stalpart is metterdaad, zoo goed als Gezeüe, een zanger voor geheel het volk van Groot-Nederland. Als zoodanig moge hij zoowel door Hollanders als door Vlamingen weder VI EEN WOORD VOORAF worden gewaardeerd. Hierbij zij opgemerkt dat Stalpart zelf, blijkens zijn poëzie, zeer stellig niet bij uitsluiting „Hollandsen'' voelde, doch dichtte voor de gezamenlijke taalgemeenschap der Lage Landen. Daarvan was hij de welsprekende tolk, en hij is het nog. De Eenheid van Zuid en Noord bleef voor de HoUandsche katholieken der XVIIe eeuw als realiteit bestaan. Zij werd door hen beseft, ook toen de hervormingsstrijd en de voortgezette vrijheidsoorlog tegen Spanje tusschen de gelijktalige gewesten een steeds dieper scheiding teweegbracht. Bij den „Hollandschen" dichter Cats vergeleken is Stalpart niet meer populair, maar op den keper beschouwd minstens zoo nationaal. — Zelfs een Vondel, hoezeer hij den vrede tusschen „Noordzij" en „Zuidzij" in zijn Leeuwendalers verheerlijkte, was in de éérste plaats Amsterdammer en bleef dat Stalpart leverde geen gewestelijke letterkunde, noch „tokkelde" hij, als Hooft, zijn lier bij voorkeur voor een beperkte groep van geestverwanten. Waar nochtans hierachter in de Inleiding gezegd wordt, dat de poëzie van Hooft „bestemd was voor een kleinen kring van bewonderaars en bewonderaarsters", moet uitzondering worden gemaakt voor de zangen, die in den derden druk van „Den nieuwen Lusthof' (1607), in „Den Bloemhof van de Nederlandsche Jeught" (1608 en 1610) worden aangetroffen en, vooral, in den zéér verbreiden bundel door Breeroo bijeengebracht: „Apollo of Ghesangh der Musen, wiens lieflijcke stemmen merendeels in vrolijcke en eerlijcke gheselschappen worden ghesonghen" (1615). Stalpart zelf zong verscheidene der vooysen mede, met eigene woorden. Hij heeft ook stellig het liedboek „Minneplicht ende Kuysheyts-kamp" in zijn bibliotheek gehad, waarvan Vondel de verzamelaar was en waarin almee verscheidene verzen van den Drost voorkomen (1626). Schrijver dezes geeft de bloemlezing uit Stalpart's lyrische werken in het licht, uit overwegingen van aesthetischen aard, d.w.z. aangedreven door oprechte bewondering. Hij doet EEN WOORD VOORAF VII dit met te meer vertrouwen op welslagen wijl hij gedachtig is, dat door protestanten zoo goed als door katholieken, sedert de dagen van strijd waarin de dichter leefde, de Historie is aanvaard. Het geloofsverschil moge bestaan, de geloofsstrijd bestaat niet meerfZou ook Stalpart thans zich beklagen over een kettersche vorstin, in een land waar de nakomelingen van geuzen en papisten als staatsburgers zijn gelijkgesteld voor de wet? — Gelukkig is tegenwoordig de belangstelling groef voor de Vaderlandsche kunst, óók als die katholiek is. Onze bewondering voor Vondel houdt immers niet op bij zijn bekeering, noch ook wordt een Toorop in onze dagen enkel door Roomschen gewaardeerd. Behoeft dus voor Roomsch-katholieken de poëzie van den zeer rechizinnigen Stalpart stellig niet te worden gerechtvaardigd, voor Protestanten is het belangwekkend te zien, hoe in de toenmaals actueele geloofsverschillen door een opponent der Reformatie werd geargumenteerd en getuigd. Uit de discussies van het „Extractum Catholicum" leert men een deel van het geestelijk leven onzer vaderen kennen, dat uit de werken van andere dichters zoo zeer niet blijkt. Vele gedichten van Stalpart, waaronderzijn ontroerende Kerstliederen, zijn ook boven iedere geloofsverdeeldheid verheven. Onder hen, die voor deze uitgave van nobel dichtwerk bijzondere belangstelling hebben getoond, gedenk ik twee dooden: een katholiek Mgr. Dr. Gisbert Brom, in leven directeur van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, en wijlen Ds. G. Haspels, predikant te Rotterdam. Aan den laatsten heb ik voor zijn lezenswaardige studie over „De Geestelijke Poëzie" verschillende gegevens over Stalpart met vreugde mogen verschaffen. Het artikel over Joannes Stalpart van der Wielen in het „Nieuw Biografisch Woordenboek" (dl. III, kol. 1196) berust, gelijk aldaar staat vermeld, op de levensbeschrijving in „Oud-Holland" door mij gegeven. Het familie-wapen van den dichter, dat hierachter wordt afgebeeld, wordt in heraldieke termen aldus beschreven: vni EEN WOORD VOORAF „In rood drie palen van vair — dat zijn blauwe palen met zilveren „lampen" beladen —, en een gouden schildhoofd beladen met een los blauw St-Andrieskruis''. Dit wapen is dat van het geslacht Stalpart (De drie palen van vair op een rood schild vormen het wapen van de graven van Blois, huis Chastillon.) — De Stalparts van der Wielen voeren het volgende volledige wapen: Gedeeld. 1. in blauw twee rechtop geplaatste en van elkaar afgewende zalmen van zilver; 2. (rechts) het boven beschreven wapen Stalpart. Ik dank deze wapenkundige beschrijving aan de welwillendheid van den heer W. J. J. C. Byleveld te Leiden. Onze dichter was een neef van den bekenden P. Vincentius a Sancto Ludovico, in de wereld Vincent Jacobsz. Stalpert van der Wielen, geboren te Leiden 1 Mei 1601. Pater Vincentius was ongeschoeid Carméliet en werd in 1631 prior te Leuven. Sedert werd hij provinciaal der Orde, bezocht meermalen Holland als ambulant missionaris, tot hem in 1648 door de Propaganda als vaste standplaats Leiden werd aangewezen, alwaar hij een derde statie en schuilkerk stichtte. Hij stond in hoog aanzien en stierf aan de pest in 1655. Zijn familiebetrekking tot Joannes Stalpart blijkt uit den stamboom op pag. X, voor welken de heer Bijleveld alsmede zoo goed was de voornaamste gegevens te verschaffen.1) De voetnoot op blz. 10 van de Inleiding slaat op P. Vincentius en niet op den Dichter. Aangaande de portretten van Joannes Stalpart van der Wielen moet nog worden bevestigd, dat het schilderij van de hand van Jan van Nes (in de pastorie der Oud-bisschoppelijke Clerezij te Delft) en de gravure door Willem Delff inderdaad onafhankelijk zijn van elkaar. Behalve deze beide beeltenissen wordt hier nog afgebeeld een portret in het Gemeente-Museum te 's-Gravenhage, den dichter voorstellende in rood geestelijk ornaat, gereed om de H. Mis op *) Vgl. ook Dr. J. D. Frenay, „Aanteekeningen betreffende de Leidsche Pastoors". Bijdragen van het Bisdom Haarlem. Dl. III (1875), blz. 176-181. EEN WOORD VOORAF IX te dragen. Het werd door schrijver dezes met verrassing als een portret van Stalpart herkend. De directeur, Dr. H. E. van Gelder was zoo vriendelijk mede te deelen, dat het schilderij indertijd voor het Museum werd verworven op aanraden van wijlen Jhr. Victor de Stuers, die toen tevens te kennen gaf, dat de voorgestelde persoon „misschien" Jan Stalpart zou wezen. Deze gissing wordt door de twee andere, nu gepubliceerde portretten op treffende wijze bevestigd. In het gemeente-Archief te 's-Gravenhage wordt een notariëele acte aangetroffen van 18 Juni 1602, welke door Joannes Stalpart van der Wiéle en door zijn vader, mr. Jacob, als getuigen werd mede-onderteekend. De dichter was toen nog advocaat voor het Hof van Holland. Hiermede leg ik den lezers deze keurbundel voor uit het werk van een dichter, gaaf en blijmoedig van karakter, zooals wij in de Nederlandsche Letterkunde, hoe rijk die ook wezen moge, er geen half dozijn te vergeten hebben. Rome, 1 Juli 1920. G. J. H. STAMBOOM DER FAMILIE STALPART VAN DER WIELEN * * * JACOB ADPJAENSZ. STALPART VAN DER WffiLE (de eerste die den naam Stalpart of Stalpaert aannam), leenman van de grafelijkheid van Holland, schout van Wassenaer, hoogheemraad en baljuw van Delfland (geb. 1465 -11537), gehuwd met MARIA VAN MONTFOORT gezegd VAN ARCKEL. ADRIAEN ST. v. d. W. rentmeestergeneraal van Kennemerland en W. Friesland, hoogheemraad van Rijn> land, 11557, trouwt EVA, dochter van VINCENT CUYCK VAN MYEROP, Thesaurier-Generaal der Nederlanden.') WS: VINCENT ST. v. D. W, f 1577, trouwt CATHARINA VANIAU. JACOB ST. v. D. W., (protestant?), schepen van's-Gravenhage 1601-'02, later gevestigd te Leiden. PATER VINCENTIUS aST°.LUDOVICO, 1601-1655. AUGUSTIJN ST. v. d. W., trouwt in tweede echt ODILIA VAN CUYCK DE BYE. JACOB ST. V. D. W., advocaat voor den Hove van Holland, trouwt /Sffi&LA Mr. JAN PAUW's dr. JOANNES STALPART VAN DER WIELEN, geb. 1579. Advocaat voor den Hove van Holland in 1598, daarna priester, f 1630. te Delft- •) Haar portret als weduwe (A" 1565, aet. 60) hangt in het GemeenteMuseum te 's-Gravenhage met de beeltenissen van beide haar& ouders. Aldaar bevindt zich ook het geschüderd portret van ADRIAEN[STALPART VAN DER WIELE (A° 1649), een familielid van den dichter, geboren 1s7z. INLEIDING i §Éj|^^|||fl e opbloei van de studie der Nederlandsche IjilBSPSË'i Etteren in de laatste tien jaren heeft ook dit |^ltó»B | tengevolge gehad, dat aan verschillende tot dusVerre »ac^teraf gezette" schrijvers meer recht illMIlliPr'i won** gedaan en zij de plaats gaan innemen, 3 die hun toekomt. Tot voor korten tijd werd in föww*i^ leer- en studieboeken geen geheel juist beeld van de geschiedenis onzer letterkunde gegeven, in zoover die daarin slechts gedeeltelijk behandeld werd. Toch was het geen onbelangrijk gedeelte van onze litteratuur dat men gewoon was ter zijde te laten; verscheidene boeken en schrijvers, die in vergetelheid waren geraakt, hadden dit lot niet verdiend. De verklaring van hun miskenning ligt voor de hand. Wij hadden in de XVIIde en XVIIIde eeuw, om zoo te zeggen een „Standaard"-litteratuur, die, door een beperkten kring van personen geschreven, ook door een beperkten kring van personen gelezen werd. Nu is elke letterkunde na het doordringen der Renaissance een letterkunde van de hoogere standen, van een zekere „geestesaristocratie" te noemen, en daarin ligt iets 1 onvermijdelijks.1) Men stond verre van de volkskunst der middel- j ') Het woord van Alexandre Vinet: „la Renaissance en France ramène la poésie annuCS qu.e ,is met alleen voor de Fransche letterkunde van toepassing enPn. Monnier kenmerkt niet enkel de poëzie der Italiaansche Renaissance waar hij zegt: „La litterature cesse d'être nationale pour devenir 1'expression de quelques specialistes, professionels et raffinés." 2 INLEIDING eeuwen. De artistieke waardeering was daartoe bij meer en bij minder ontwikkelden te veel uiteen geloopen. Echter draagt sedert het begin der XVIIde eeuw onze „standaard-letterkunde" al een bijzonder exclusief karakter. De dichters dichtten, en de prozaschrijvers schreven meestal voor een klein letterkundig publiek. Met enkele uitzonderingen, zooals Cats, die aan deze „populariteit" dan ook den Vadernaam te danken had. Maar een „Vader Vondel" is eenvoudigweg ondenkbaar! Deze mag zich eens in het hekeldicht tot het volk wenden, of hetzelfde volk mag af en toe eens naar zijn drama's gaan kijken (de tragedies van de romantische school vielen dan altijd nog heel wat meer in den smaak!), de dichter van de „Altaergeheimenissen" is niet wat men noemt een poëet voor het groote publiek, 't Is doordat hij een dichter uit het volk, niet doordat hij een dichter voor het volk is, dat aan Vondel nu en dan het „volkstümliche" eigen is. Wat hij, en wat met hem de heele toenmalige kring van dichters schreef, was schoolpoëzie; in hen was altijd de zucht, klassiek te willen wezen, of klassiek te willen doen. En schoolpoëzie is nooit populair geweest, en zal het nooit worden. Bij onze andere leidende dichters uit de XVIIde eeuw, om alleen bij deze te blijven, is dit onpopulaire nog sterker dan bij Vondel op te merken. Huygens zal wel nooit iemand voor een volksdichter willen laten doorgaan; als iemand voor een beperkten kring van lezers schreef, was hij het! Hooft al niet veel minder, hoewel op een andere manier; die is over 't geheel daarvoor te „galant", ook te precieus, teveel de verliefde humanist. Met de andere dichters uit dien tijd, al dan niet navolgers der „grooten", is het meestal evenzoo gesteld; en hoe in het verder verloop van de XVIIde, en in de XVUIde eeuw „de" poëzie nog schoolscher en nog exclusiever wordt, is bekend genoeg. Men ziet dat wij in Nederland sedert het eind der XVIIde eeuw steeds bepaalde kringen van dichters hebben gehad. Te beginnen in Amsterdam met den grooten kring, de Kamer ,Jn liefde bloeyende"; dat zou men op kunnen vatten, als pure liefde voor elkaar, wanneer niet de Doornenkroon om den Eglantier tevens een stichtelijker interpretatie voorschreef. Dan komt het ten slotte tot de vele kringetjes der dichtlievende genootschappen. De Nederlanders zijn steeds een gezellig volk geweest. INLEIDING 3 De heeren echter uit deze kringen, 't zij georganiseerd in een kamer of academie, 't zij in geïmproviseerd verband als een kring te Muiden — hier zijn trouwens cirkels, die vrijwel concentrisch zijn — schreven feitelijk onder elkaar en ten behoeve van elkaar. Aan hun letterkunde schonken zij vooral en enkel de aandacht; over en weer werd geprezen en bewonderd, en de gevierde poëzie werd ook van zelf aan het jongere geslacht als bewonderenswaardig overgeleverd. Zoo ontstond er, een traditie van „mooie litteratuur". De poëten, die in de kringen der XVIIIde eeuw worden geroemd, als men daar bij den lof aan tijdgenooten gelegenheid voor vinden kan, zijn altijd de hoofddichters van de vorige school. Men neemt niet eens de moeite meer, ze oprecht na te volgen, maar de traditie van het mooi vinden bestaat nu eenmaal. Wat daarentegen buiten de school viel, ook al was het geen eigenlijke volksliteratuur, werd weldra vergeten. Toch had de schilderkunst reeds lang kunnen leeren, dat wij het artistiek oordeel onzer vaderen niet zonder meer tot het onze mogen maken, als wij zien hoe schilders als Vermeer van Delft en de Hoogh in hun tijd amper in tel waren, hoe een Ruysdael tot den bedelstaf kon komen. Ook in de schilderkunst immers werd in toonaangevende kringen de voorname „Italiaansche" manier het hoogst geschat. Nu heeft de waardeering onzer zeventiende-eeuwsche schilders zich in verloop van tijd zelf herzien; maar de waardeering onzer zeventiendeeeuwsche dichters heeft niet minder hier en daar revisie noodig. Ook onze letterkunde heeft haar Ruysdael's en Hobbema's aan te wijzen. Vraagt men nu wat de oorzaak is van deze beslotenheid, van dit prijzen in eigen kring, van deze hereditaire bewondering van vaak toch zeer middelmatige talenten? Het antwoord luidt: dit was mogelijk, doordat het dien tijd aan critiek ontbrak. Onder critiek versta ik hier niet alleen het openlijke lïëvoegde oordeel, maar vooral de zelf-beoordeeling en het eigen juist inzicht. Het gemis aan juiste critiek is ook de reden, dat menig dichter verdwaalde, dat Vondel in ongewisheid nooit het rechte pad heeft kunnen vinden, dat de jonge geniale Breeroo, de geboren volksdichter, zijn eigen talent niet vertrouwend, om zich heen naar „voorbeelden" zocht, onzelfstandig bleef en nooit een groot kunstwerk leverdet 4 INLEIDING dat een Barlaeus, tegen alles In, wat zijn principe moest heeten, met een stuk als de Aran en Titus van Jan Vos dweepte. Wat nu betreft het maken van de tegenstelling, de exclusieve schoolpoëzie eenerzijds, de meer algemeene volkspoëzie anderzijds, moet wel opgemerkt worden, dat eene feitelijke scheiding uiteraard niet bestaat. Tal van overgangen zijn niet alleen denkbaar, maar ook aan te wijzen; Huyoens' Klucht „Trijntje Cornelis" zou men terstond aan kunnen voeren, ook sommige deuntjes van Hooft; Vondels' Hekeldichten noemde ik reeds. Verder is het natuurlijk ook waar, dat inderdaad de dichters, die voor het volk schreven, voor het grootste gedeelte minderwaardige talenten waren, dei minores, of zelfs geen „dei" hoegenaamd, onbelangrijke menschen. Zoo zou het dwaasheid zijn, de geheele volkslitteratuur te gaan herdrukken en in de literatuur-geschiedenis op te nemen. Maar aan den anderen kant is het even waar, dat er onder die menigte nu geheel of gedeeltelijk vergeten schrijvers, steeds enkele waren, wier werken, niet overgeleverd omdat ze buiten de standaard-litteratuur stonden, toch werkelijk letterkundige waarde' bezitten, en die het allerminst verdienden, zoo achteraf te raken. Het waren dan ook dikwijls meer dan pure volksschrijvers. Zulk een te weinig gewaardeerde dichter t uit onze Gouden Eeuw is de priester Joannes Stalpart van ' der Wielen. Ook wie met het Katholicisme niet of slechts ten deele sympathiseert, zal niet kunnen nalaten veel te voelen voor dezen Roomschen poëet, die met zijn liederen en leerdichten de trooster was zijner geloofsgenooten in den tijd, dat de oorlog tegen Spanje met de godsdiensttwisten het hevigst woedde. Al om deze reden staat hij recht tegenover de meeste andere Nederlandsche dichters van dezelfde periode. Hij schreef voor | de verdrukte kerk, waarvan hij herder was, voor de gemeente, voor zijn gemeente. Dit geeft zijn poëzie onwillekeurig een eigen karakter, zoodat ze in de litteratuur van de eerste helft onzer XVIIde eeuw een eigen plaats inneemt. Echter allerminst een afzonderlijke of afgezonderde plaats; dat zullen we dadelijk zien. In meer dan een opzicht staat de poëzie van Stalpart in nauw verband met het geestelijk leven van zijn tijd. INLEIDING 5 Maar vóór we zijn dichtwerken bespreken, dient een korte behandeling van zijn leven en van zijn persoon vooraf te gaan.1) II Joannes Stalpart van der Wielen werd den 22sten November 1579 te 's-Gravenhage geboren uit een adellijke Nederlandsche familie. Hij stamde af van het doorluchtig geslacht van der Wielen uit Teisterbant, jongere tak uit het huis van Altena, doch of zijne familie werkelijk verwant was met het geslacht der Heeren van Blovs, graven van Chatillon, schijnt twijfelachtig. Stalparts vader, Heer en Meester Jacob Stalpart van der Wielen, was advocaat voor het Hof van Holland en bleef met zijn vrouw Maria Pauw Jansd., ondanks alle tijdberoeringen, de oude religie trouw. ') De belangrijkste bron voor het leven van Stalpart is een Hs. van een pastoor van de Oud-Bisschoppelijke Klerezy te Delft, gedateerd 17 April 1754, dat nog in het archief van de kerk dier gemeente te Delft aanwezig is. De naam van den schrijver is Broedersen, de titel van zijn ms. Historta. Compendiaria Successionis Pastorum Delphensium db Ulo fere tempore, quohic et Reipublicse et Ecclesiae status est immolatus. 't Leven van Stalpart wordt hierin met groote uitvoerigheid behandeld, met gebruikmaking van verschillende deels niet meer teruggevonden stukken. Na den dood van P. Broedersen is het Hs. door zijn opvolgers bijgehouden tot heden toe. Gegevens over het leven van Stalpart vindt men verder bij Smon van Leeuwen, Batavia lüustrata (1685) p. 1167. Batavia Soera (1714) II 229. (wat in dit werk is medegedeeld, berust grootendeels op de Batavia lüustrata). H. van R(hvn), Oudheden en Gestichten van Delft en Delfland (1720) p. 131 vgg. (Ook in het Latijn.) Oudheden en Gestichten van het rechte Z. Holland en van Schieland (1725) p. 698 vg. (ook in 't Latijn). Necrologus Eccl. Bat. Bijdragen voor de Geschiedenis van de R. K. Kerk in Nederland (1808) p. 129 en 161. Hermans, Geschiedk. Mengelwerken van Noord-Brabant, Dl. I, p. 179 en 347. H. E. v. B.. Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem, Dl. XXV, 1900 p. 317. Vgl. verder Historia Episcopatuum Foeder. Belgic. (1719) p. 405. Foppens, BibL Belg. II p. 735, v. d. Aa, Biogr. Wdb. op „Stalpart", waar nog enkele andere verwijzingen. Op Stalpart werd weer het eerst de aandacht gevestigd door Alberdingjc Tmjm in zijn Volks-Almanak voor de Nederlandsche Katholieken (1858) p. 81 vgg. 1854 p. 214 vgg. Deze beide artikelen gaf hij saamgevat uit in zijn Verspreide Verhalen in Proza, Dl. I, p. 161 vgg. Deze studie is het belangrijkste en volledigste, dat over Stalpart geschreven is, hoewel de stof gedeeltelijk „romantisch" behandeld werd. Ik sluit mij in dit opstel bij de behandeling van het leven van Stalpart opzettelijk bij Alberdingk 6 INLEIDING Joannes was hun derde zoon; door zijn vader werd hij voor de rechtspraktijk bestemd en vertrok, na in zijn geboorteplaats zijn voorbereidende studiën te hebben volbracht, en eerst te Leiden te hebben gestudeerd, waar hij den 26sten Juli 1595 als student werd ingeschreven1), naar de hoogeschool te Orleans, die destijds ook door jongelieden uit deze landen zeer bezocht werd2). Den 31sten Januari 1598 verwierf hij er den graad van licentiaat in de beide rechten; de bul bevindt zich nog in het archief der oudbisschoppelijke clerezij te Delft. Den 20sten Mei van hetzelfde jaar werd hij, eerst 19 jaar oud, beëedigd als advocaat voor den hoogen Raad van Holland, zooals blijkt uit de bekrachtiging op de keerzijde van de buL Echter zou weldra zijn loopbaan een wending nemen, want na hoogstens enkele jaren zijn ambt voor de balie uitgeoefend te hebben, besloot hij zich in den priesterlijken stand te begeven, en toog naar Leuven om er in de theologie te studeeren. Den 3den Juni 1605 ontving hij de kleine wijdingen van den aartsbisschop van Mechelen Thijm aan, zonder overal naar hem te verwijzen. Alleen zijn verschillende gegevens door mij toegevoegd. In 1865 gaf van Vloten in de serie van 't Pantheon een zeer onvoldoende bloemlezing uit de werken van den dichter. De keus is zeer eenzijdig, werkelijk devote liederen zijn als met opzet ter zijde gelaten. De tekst is hoogst onbetrouwbaar. De inleiding door van Vloten gegeven, is enkel een uittreksel uit de studie van Thijm, met enkele bedenkelijke onjuistheden. Van Vloten behandelde ook Stalpart in zijn Geschiedenis der Nederl. Letterkunde, 3e dr., pag. 251 vg, in zoover zich gunstig van JPNCKbloet en Ten Brink onderscheidende, die den naam van Stalpart zelfs niet vermelden, 't Leven van Stalpart werd ook behandeld door E. A. H. Thus, De Toestand van de Katholieken te Delft tot en met de stichting der nieuwe S.Hippolytus-kerk in 1796. (Bijdr. voor de Gesch. van het Bisdom Haarlem, Dl. XXVII, 1903, p. 447 vgg.). Voor deze studie werd ook uit het bovengemelde Hs. te Delft geput. Kalff, Geschied, der Nederl Letterk. bespreekt Stalpart Dl. IV/p. 416—418 en nam ook in zijne bloemlezing „Dichters van den Ouden Tijd" eenige gedichten van hem op. Te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. handelt over Stalpart Dl. II, p. 19—21. Sedert is op de letterkundige beteekenis nog weer de aandacht gevestigd door Ds. G. F. Haspels in zijne Brochure De geestelijke Poëzie (Serie „Uit onzen Bloeitijd". Baarn, Holl. Drukk. 1909). ') In 't Album Inscriptionum der Hoogeschool op dien datum: „Joannes Stalpardus van der Wielen an. XV. Stud. Iur. Apud Hugonum ab Alkemade" (vgl. H. E. v. B. in de Bijdr. voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem. XXV 1900, p. 317.) 2) Cats o.a. heeft er gestudeerd. Familie-wapen van Stalpart van der Wielen, zooals het in het „Album Amicorum" van zijn Roomsche Reis wordt aangetroffen. INLEIDING 7 Matthias Hoviusj den dag daarop werd bij door denzelfde tot sub-diaken gewijd, den 24sten September te Brussel tot diaken. Het priesterschap werd hem door den aartsbisschop toegediend op 25 Maart 1606, 's Zaterdags voor Paschen. In een Nederlandschen kalender van dat jaar werd door Stalpart op den genoemden datum aangeteekend: „25 ord. MechL" En den 2den April, Zondag Quasimodo, merkte hij in dienzelfden almanak met het woord „Primitiae", waarmede hij niet anders te kennen wilde geven dan dat hij op dien dag voor het eersi plechtig de Heilige Mis celebreerde1). Den 2den Juli nog steeds van het jaar 1606 vertrok Stalpart van Brussel naar Parijs, van daar naar Bordeaux; verder heeft bij in den kalender zijn reis niet aangeteekend, maar het blijkt, dat hij op weg was naar Rome. De route die hij volgde door Frankrijk, was toenmaals de gewone, als men niet den Rijn verkoos. Uit de Batavia Soera (II 229) vernemen wij, dat hij zich in 1609 te Rome bevond. Hij voegde er het \ doctoraat in de theologie bij den academischen titel, dien hij ■ reeds bezat. Reeds tijdens zijn verblijf in Italië trok hij door zijn kennis en begaafdheden de opmerkzaamheid o. a. van Henricus Gravius, den zaakgelastigde van den Apostolischen Vicaris Sasbout Vosmeer bij den Heiligen Stoel. Deze schrijft den Vicaris in een brief van den 25sten April 1609: „Mij dunkt, dat ik in Stalpart iet meer als gemeens zie uytschijnen, 't zij dat men zijn ijver beziet, 't zij dat men acht geeft op zijne veelvuldige geleerdheid2)." In een anderen brief aan denzelfden prelaat wordt Stalpart geprezen om zijn „begaafdheid in het preeken", om zijn „netten en bevalligen stijl" en om zijn „uitnemende deugden." Over den kring, waarin Stalpart te Rome verkeerde, worden wij op verrassende wijze ingelicht door zijn eigen „Album Amicorum" uit de jaren 1610-11 dat in de Koninkl. Bibliotheek te 's-Gravenhage bewaard wordt, (ms 132 G. 42)3. Het is een hoogst merkwaardig en artistiek boekje, in 4to formaat, waarin ') Een en ander door Pastoor Broedersen medegedeeld in de Necrologie te Delft; de Almanak zelf is verloren. 2) Dit citaat, evenals volgende, uit 't Lat. vertaald, volgens Oudh. & Gest. van Z. HoU. 3) Dat ik met het Album kennis maakte, dank ik aan de voorkomendheid van 9%. A. W. Bijvanck, conservator der Handschriften aan de Kon. Bibliotheek. 8 INLEIDING de vrienden, die Stalpart in de Eeuwige Stad ontmoette en maakte, een gedicht, teekening of spreuk hebben geplaatst tot een gedachtenis. De eerste persoon, wiens bijdrage in • hartelijk Latijnsch proza wij in het Album aantreffen, is zekere Joannes Baptista Vives, met wien, zooals blijkt, de dichter te Rome samenwoonde, vermoedelijk in het gebouw 'zelf der Congregatio de Propaganda Fide. De dateering is 10 April 1611. Na eenige bladzijden blanco volgt door vriendenhand fraai geaquarelleerd Stalpart's familie wapen met spreuken, zooals wij het hier afbeelden. Degeen die de waterverf-teekening vervaardigde is blijkbaar geen ander dan Janus Pmlippus della „mM-**- Rota, die den 27en Februari (IIP kal. martii) 1610 in~Eét '/album een uitvoerige aquarel schilderde op een dubbele bladzijde, voorstellende den profeet Elias, die op den vurigen wagen ten hemel vaart. Van dezelfde hand zijn verder nog een paar familiewapens, waaronder dat van een bloedverwant van den dichter, zekeren Johan van der Wijele, die tegelijk met hem te Rome vertoefde. Diens autogram, onder het wapen, werd ook geplaatst in "Februari 1610. (Het wapeö der Van der Weles is bij dezen bloedverwant gekwartierd met dat der familie Van der Werff.) — Aan dezen anderen Joannes ) van der Wijele en aan diens vriend, zekere Paulus van der Laen, wiens wapen almee in het album voorkomt, wijdde Stalpart den 26en Februari 1610 een achtregelig Latijnsch vers, op den dag dat het tweetal Rome stond te verlaten. Aan Van der Laen wijdde de dichter ook een afzonderlijk, zesregelig Latijnsch epigram. Een Theodorus van der Laen, wellicht broeder van Paulus, schreef zich later „nonis Junii 1611" te Heidelberg in. Op het wapen van Stalpart zelf maakte Hendrik Duyst van Voorhout den 27en Februari 1611 (VI0 KaL Aprilis) te Rome een Nederlandsch gedicht. Hij schrijft „in teecken van maechschap van bloede, in dewelcke ons de geboorte heeft gestelt". Wij zijn hier in een miheu van jonge R-Katholieke edelheden, die Rome deels uit devotie deels uit reislust en leergierigheid bezochten. Een poëtische bijdrage in 't Latijn leverde Christianus N. Cattius, 3 December 1610, naast een, blijkbaar eigenhandige, allegorische landschap-teekening in waterverf. — Op het vertrek van Stalpart uit Rome slaan voorts twee Neder- INLEIDING 9 landsche rondeelen door H. Duyst van Voorhout geschreven „binnen Romen den 26en Martii anno 1611". Zij geven meer blijk van vriendschap en goede bedoeling dan van werkelijk dichterschap. Verder schreef zich in 't album nog in Joannes van oeyen, te Keulen, in April 1611, terwijl achter in het boekje eenige bijdragen gevonden worden van een Spaanschen vriend, van een bekeerden Jood en van een paar gekerstende Japanneezen, die Stalpart te. Rome ontmoette en die elk zijn album verrijkten met bijdragen in hun moedertaal. In de allerlaatste dagen van Maart verliet Stalpart dus Rome, om zijn geestelijken werkkring in de Nederlandsche Missie te aanvaarden. Dit weten wij uit een schrijven van den Kardinaal Borghese aan den nuntius Guido Bentivoglio, dat in gelijktijdig afschrift in het Vaticaansch archief aanwezig is1). De Kardinaal beveelt Stalpart bij den nuntius aan, en schrijft, hoe hij pas uit Rome vertrokken is met den zegen van den Paus, die hem, naast ander gunstbewijs, vereerd heeft met den titel van apostolisch protonotaris. In 1611 in het vaderland teruggekeerd, is de jonge priester weldra aan den arbeid getogen, zooals blijkt uit een brief, dien Sasbout Vosmeer den 28sten September van het zelfde jaar aan hem schreef. Uit de briefwisseling van Stalpart met den apostolischen vicaris, ziet men, dat hij te Delft, Rotterdam en Schiedam geestelijke bedieningen heeft uit-; geoefend, voornamelijk in de beide eerste steden. Bernardus Steenwijk, pastoor van S. Hippolytus te Delft, overleed den 5den Augustus 1612 en Stalpart werd door Sasbout in zijn plaats benoemd. Dit blijkt uit een brief, door den vicaris den 8sten October te Keulen aan Stalpart ter hand gesteld en gericht aan Suitbertus Hendricksz. Purmerent, die sedert 1610 pastoor was van de andere statie te Delft, die van de H. Ursula. De vicaris schrijft dezen als volgt: „terwijl diegene tot ulieden afkomt, welken ik u van den beginne tot medehelper bestemd heb, wil ik niet nalaten, noe veel bezigheden ik ook hebbe, aan uw Eerwaarde deze letteren te richten, om daardoor te kennen te geven, dat het mij aangenaam zou wezen, indien hij de plaats van Bernardus, ') Zie Brom, Archivalia in Italië, I p. 792, no. 2160. 10 INLEIDING die onlangs gestorven is, met gezag bekleede; en dat het Z.Eerw. niet ontstemme, dat er meerderen tot dit ambt zijn voorgesteld, daar dit de gewoonte is, opdat het volk voldaan worde." Stalpart kon echter zijn bediening niet dan in het volgende jaar aanvaarden. Een felle derdendaagsche koorts hield hem den geheelen winter in den Haag en toen ook dan deze kwaal hem niet verbet, begaf hij zich naar de baden te Spa om geheel te herstellen. Dit lezen wij in een brief, dien bij eenige jaren later aan den apostolischen vicaris Rovenius schreef, die in 1614 Sasbout Vosmeer opvolgde. Door dezen werd Stalpart, in het zelfde jaar 1614 tot Deken over Rotterdam en Delft benoemd (brief van hem van den 19den October: .Waarlijk, gelijk ik door uw besluit mij vermeerderd voel in eere, alzoo ook in laste. Zoodat ik niet alleen te danken heb, maar ook te bidden"). Rovenius benoemde den 15den Juli 1615 den bovengenoemden Sutibertus Purmerent tot Rector van het Begijnhof en van 't S. Aagtenklooster en bevestigde hem tevens in de macht „met herderlijk gezag en met herderlijke plichten ook de andere ingezetenen van Delft te bezoeken en te bedienen". Men moet hieruit echter niet opmaken, dat Purmerent en zijn ambtgenoot Stalpart openlijk te Delft de kerkelijke diensten verrichtten. Men leefde onder het Twaalfjarig Bestand en van een vrije uitoefening van de R.-Katholieke eeredienst was geen sprake. De katholieke godsdienst was niet verboden; haar te belijden kon wettelijk niemand in moeilijkheden brengen, maar een openbaar verrichten der kerkelijke plechtigheden was uitgesloten. Nog in Maart 1619 zag Stalpart zich in hechtenis gezet, omdat hij in een dorp buiten den Haag voor een katholieke gemeente gepreekt had1). — Niet in zijn kerk, maar feitelijk in het verborgen, heeft hij voor de geloovigen van Delfland de H. Mis opgedragen en hun de Sacramenten toegediend. Aanvankelijk hadden de samen- ') Awisi d'Olanda. Bibl. Borghese, III 127, f. 158» (Vaticaansch archief): „DairHaya, 30 Marzo 1619 Tregiorni sono hanno fatto pngione mons. Stalper, pastor di Leyden (sic), per causa di haver predicato dentro un villaggio lontano poco .di quella ritta, dove v'hatno trovato circa 300 cattolici". (Ik dank de notitie over deze Roomse ie Hagepreek aan de vriendelijkheid van wijlen Mgr. Dr. G. Brom te Ro ae). Joannes Stalpart van der Wielen in priesterlijk .ornaat. Anoniem portret ± 1615 in het Gemeente-Museum te 's-Gravenhage. INLEIDING 11 komsten plaats in een brouwerij, die „de Verkeerde Wereld" tot uithangbord had — volgens de opmerking van Alberdingk Thijm een niet ontoepasselijk opschrift naar de omstandigheden ! — verder ook in eenige huizen van particulieren. Daarna i kreeg hij tot kapel een bouwvallig kamertje aan het einde van het Begijnhof; zeker een vooruitgang, want het was weder voor 't eerst, dat een pastoor te Delft een vaste plaats tot uitoefening van den godsdienst bekwam. Onder den opvolger van Stalpart, Johannes Bekom, werden er twee betere kamers tot vergaderplaats ingericht, waarmee men zich meer dan een eeuw lang, tot 1743 toe, heeft beholpen. Toen eerst werd uit daartoe geschonken bijdragen, met vergunning der Delftsche Magistraat, op het Begijnhof, een klein kerkje gebouwd en van het noodige dienstgeraad voorzien. In dezen verdrukten toestand der gemeente was intusschen Stalpart ijverig bezig, om de aan zijn zorgen toevertrouwde, zij 't dan ook uiteengejaagde kudde, zooveel mogelijk ten goede te leiden. Door Rovenius werd hem in 1617 het Aartspriesterschap over Delfland opgedragen. In 1621 volgde zijn benoeming tot kanunnik van S. Pieter te Utrecht. Vari het! Begijnhof maakte Stalpart met zijn collega Suitberus Purmerent i vooral veel werk. Dit toch was de eenige kloosterlijke instelling, die nog bij oogluiking werd toegelaten; het werd door de beide priesters naar vaste regelen bediend en bestuurd. ,.Als pastoor heeft Stalpart werkelijk op zijn apostels geleefd en heeft zichzelven geheel'en al, en al wat hij had, besteed om het Katholiek geloof te verweren en te bevorderen')." Aan wederwaardigheden is het herderlijk leven van Stalpart verder arm geweest, 't Was een leven van onverdroten werkzaamheid, maar niet van een werkzaamheid, die naar buiten zich vertoonde en uitschitterde. Al had hij onder zijn geloofsgenooten een kring van vrienden, zijn tijd heeft hem, den katholieken priester onder de Republiek niet opgemerkt, — niet kunnen opmerken ook: zijn arbeid geschiedde in het, verborgene. Zelfs als hij „zijn dichterlijk talent dienstbaar' maakte aan de bepleiting der geloofswaarheden" verschenen zijn werken meestal zonder naam. Zijn gedichten moesten stichten, sterken, leeren; wat deed het er toe wie de maker! ») Oudh. en Gest van Z. Hld. p. 697. 12 INLEIDING er van was ? Hij schreef voor zijn volk, zooals in de Middeleeuwen en later dichters voor het volk schreven, 't zij geestelijke, 't zij wereldlijke poëzie; ook hun namen bleven ongenoemd en onbekend. Wanneer wij Stalpart's portret zien, dien schranderen kop met de helder blauwe oogen en het hooge voorhoofd, kan het ons spijten, dat een man als deze, een geleerd en ook in andere opzichten een uitnemend man, niet meer op den voorgrond is getreden in de geschiedenis van zijn tijd'). Stalpart stierf den 29sten December 1630, daags jteoï Ornoozelen-Kinderdag. Hij ligt begraven in bet Vrouwenkoor der oude St. Hippolytuskerk te Delft, toen in handen der Protestanten, maar de grond bleef gewijd. De zerk is nog te zien, alleen 't boven- en 't ondereinde zijn er afgenomen, zoodat de inscriptie niet meer in haar geheel te lezen is. Het grafschrift met het lijkdicht, dat Anna Roemers Visscher, Stalparts toekomstige geloofsgenoote, voor den dichter opstelde, wördt echter voluit medegedeeld in de Verzameling van Gedenkstukken in Nederland ('s-Gravenhage 1777) Dl. I. p. 27. Het opschrift luidde aldus: SIET HIER DE PLAETS VAN RUST VAN DIE SIJN LEVENS LUST WAS DEUCHT MET VREUCHT TE SOECKEN; HET LICHAEM LETJDT HIER DOOD, DE ZIEL IN ABRAMS SCHOOT, SIJN GEEST LEEFT IN SQN BOECKEN. ') Het portret bevindt zich te Delft in de pastorie der Oud Kath. Gem. en is van de hand van Joh. van Nes, Delftsch schilder, leerling van Mierevelt. Stalpart's beeltenis werd na zijn dood in prent gebracht door willem Delff. Vgl. Fred. Muller, Catalogus van Portretten, n° 5117. — Zie de afbeeldingen. 2) Posuit (tumulum) Anna romeria. De woorden „deucht metvreucht", Posuit A.Rom.2) VIR CLARISSMUS EXIMIUS Mr. JOANNES STALPARDUS NATUS S. CAECILIAE DIE MDLXXLX OBIIT IV CALEND. LAN. ANNO SALUTIS MDCXXX3). (1579) (1630) INLEIDING 13 III Mr. Simon van Leeuwen (Bat IUustr.) schrijft over Stalpart het volgende: „Hij was een man van groote deugden en geleertheyt, spreekende menigerley talen, die hij buytens Lands, so in Italië, als in andere oorden van de Christenwerelt, op sijne reyse geleert hadde en was in sijn tijd de soetvloeyendste poëet, die Holland doenmaal hadde; veele van sijne boeken, meest die in Verzen gemaakt zijn, gaan in druk uyt, die onder de Roomschgezinde in een bysondere estime gehouden worden". 't Wordt tijd dat wij met deze boeken eens nader kennismaken. De eerste werken, die Stalpart uitgaf, waren be- 1 schrijvingen van heiligenlevens in epischen trant. Het „Hemelryck", dat in 1621 verscheen, behandelt de bekeering en het martelaarschap van den H. Adrianus. Volledig luidt de titel „Hemelryck, dat is lof-sangh van het Rycke der Hemelen 't welk eertyds beweeght heeft Adrianum, rechter van Nicomedtën tot het Gheloof en de Martyrie ons' Heeren Jesu Christi, ende nu yder godvreesend mensch behoordt te beweghen tot een GodsaUgh leven. Tot Delf. Bij Adrjaen Claesz. Vryenberóh. In Salomons Tempel, énno 1621". liet werk is verdeeld in 26 korte „gedichten", die echter geen afzonderlijke hoofdstukken vormen; het geheel loopt ineens door. Adrianus heeft als rechter de Christenen scherp vervolgd, maar wordt bekeerd door hetgeen hem, bij het verhoor, een aantal hunner over het Koninkrijk der Hemelen verhalen. Dit betoog van de martelaren vormt de hoofdinhoud van het gedicht. waren de zinspreuk van den overledene. Dat Anna Roemers Visscher in 1630 nog niet katholiek was, doch dit eerst in 1640 of 1642 is geworden evenals Tesselschade, werd onlangs in een belangrijke studie aangetoond door J. F. M. Sterck, Verwanten en Vrienden van Vondel (Vierde jaarverslag van het Vondel-Museum, 1908-1909) p. 25 vgg. De dochters van Roemer VlSSCHER waren, met hun vader, oorspronkelijk doopsgezind. 5 Deze datum ook in het begrafenisregister der Oude kerk, waar den 2en Januari 1631 werd ingeschreven: „Mr. johan Stalpart op 't Begijnhoff' Vgl. Necrologus Eccl. Bat. hes „Consultissimus Joannes Stalpardus, furis utriusque licentiatus, ex advocate Hagiensi, sacerdos et Sacrae Theologiae doctor, pastor oppidi Delphensis et virginum SS. rteter. Ibidem obüt 29 Decembris anno 1630. 14 INLEIDING Zij stellen hem den Hemel voor oogen onder de verschillende gelijkenissen, waaronder er ook in de H. Schrift van gesproken wordt, 't Huis met vele woningen, de Parel van groote waarde de verborgen Schat, het Bruiloftsfeest, de Prijs die in een wedkamp gewonnen moet worden, enz. Ten slotte wordt beschreven hoe de Heilige zich zelf gevangen geeft en hij den marteldood ondergaat. Het werk is geschreven in alexandrijnen, die soms mat zijn en zonder dichterlijke verheffing, niet te vergelijken bij Vondels „gouden staven", maar levendiger en kernachtiger dan Cats ze schrijft. Stalpart doet in zijn versvorm soms aan dezen , laatsten denken, maar zijn vers is lang niet zoo gelijkvormig en wordt lang niet zoo sterk tot een „dreun". Zelfs is het omgekeerde waar en is er in zijn verzen hier en daar gemis aan vloeiendheid op te merken, doch dit wordt bij Cats vergeleken bijna tot een deugd. Ook brengt het enjambe* ment in de verzen van Stalpart meer beweging. Behalve wat den vorm betreft, bestaat er echter ook naar den inhoud overeenkomst tusschen de beide dichters, in zoover Stalpart gedurig den volkstoon aanslaat. Eigenaardig plastisch om het woord grof niet te gebruiken, wordt hijb.v. waar hijdeheerhjkhedenvanhetHemelschParadijs opsomt en het eeuwig genot beschrijft, dat den Zaligen wacht. Ook wordt ons bij 't verhaal van den marteldood van den Heüige niets van de ijselijkheid gespaard. De dichter wordt . dan bijna onbeschaafd, terwille van de onbeschaafden. » Waar het „Hemelrijck", dat vermoedelijk Stalpart's eerste grootere dichtwerk is, zwakheden in vorm en stijl vertoont, waardoor het zich niet boven het middelmatige verheft, daar is dit reed* in mindere mate met zijn beide andere epische heiligen-gedichten het gevaL ■f In het zelfde jaar als het „Hemelrijck" verscheen de „Evangelische Schat",'een werk, dat in 16 «gedichten" de geschiedenis van den H. Laurentius en den H. Hippolytus — de laatste was patroon van Delft — verhaalt. Het werk staat hooger dan het voorgaande, ook omdat de stof thans meer in verhalenden trant wordt behandeld, waardoor het geheel levendiger wordt en ook niet zoo sterk betoogend-didaktisch als het „Hemelrijck". Overigens is het gedicht hierop een soort vervolg, want het moet dienen, zooals de auteur zegt INLEIDING 15 CSStpUwe?i van de schappen, opdat ze door den eersS, f te Ver6e?el- op Reys geslagen zijnde naPr ^« l« begen,g éemaeckt, jae, eynde.wedero*"^^S^ra1^^ waer voor zi hen ondenvegenSïfn*ferKdt moêen werden, Van de drie gevaren diehen rlr^i* hebben te wachten", alleen op den „Smon" of rï? u01?1 ^ da« echter goederen gewezen fa aansluiHnï h "* hechten aan aardsche schiedeins van LauSnïïf. daarmee wordt dan de ge- de eerste Si^M vorm van dit gedShttó weder ft? bekeerd- De veraechter too* ï^te*£^ Stalpart ^Mte^ ^nste is dan m 1622 te VHo^Sb^^S*^ ^V*" S?E Cieroer Sint Aönes ^» ö , ^"«'eZicfc het algemeen enleS aZFT"1* \ BeLhalve söchting in / vermanen. Dit schijnt in dten Sd wl? eenvoud m Weeding te mede getuige HWo^,,CoSeück mL" w^^ 2^-geweest' m 1622 het licht zag. Stalpart hêSJ ' » k gedlcht ^stook rijmde „Toeëigening aen aU^SiS i^S Werk met een beende Maeghdfn", waann de SS? Yrouwen' Weduwen ^^SS^t^ -«et e. oe Keae (gunt de schoonheyt te vermeeren " ook hun gebaad 5SSrteeïs Vmniiden- T otaei en - n advenant van geld." 16 INLEIDING Zooals men ziet, — en de uitspraken zijn typisch voor hem, — is Stalpart niet eenzijdig, integendeel gematigd in zijn oordeel en getuigt zijn manier de zaken te beschouwen van een zeer praktischen zin. Men behoeft niet verder te citeeren, om den gemoedetijken humor te voelen, waarmee hij het onderwerp behandelt. Echter houdt hij beslist en met ernst zijn stelregel vast: Tot nederigheid en stemmigheid is de vrouw gehouden; steeds moet zij bedenken, dat door haar zonde en dood in de wereld zijn gekomen; haar past een boetekleed. Als gedicht is deze opdracht weder kernachtig gesteld en door den eenvoudigen volkstoon voor ieder verstaanbaar; dit in tegenstelling met Huyoens, die 't verkoos zijn grieven in een niet zoo heel toegankelijken vorm te uiten. Merkwaardigheidshalve moet worden vermeld, dat van het negental lofdichten, dat op de opdracht volgt, het eerste hoogstwaarschijnlijk van Vondel is; het is althans onderteekend met zijn initialen J. V. V. Dit is niet het eenige gedicht dat Vondel ter eere van de H. Agnes heeft geschreven, maar het is opmerkelijk, dat hij dezen lofzang voor het werk van Stalpart dichtte in 1621, uiterlijk in 1622, dus minsten 17 jaar voor zijn openlijken overgang tot de R-Kath. kerk en in het heetstvanzijnstrijd tegen Maurtts en de Contra-Remonstranten. Was Vondel met Stalpart bekend of misschien bevriend? Had hij hem wellictt leeren lennen door Anna Roemers Visscher, van wie eveneens onder de negen lofdichten een Latijnsch vers voorkomt?')' Bestond er reeds in dien tijd een kring van personen, die om hun godsdienstige gevoelens of om wederzijdsche waardeering, zich tot elkaar aangetrokken voelden? Ziedaar vragen, welke door een voortgezet onderzoek van meer deskundigen dan schrijver dezes beantwoord zullen worden. Op de lofdichten laat Stalpart nog in duidelijken en geestigen prozastijl „bij maniere van voorreden" een „kleed-bericht" volgen „innehoudende de middelmaetigheyd nae de welcke yder mensch zijn kleed behoorde te fatconneeren". Deze voorrede is in den letterlijken zin van het woord een gewijde modeplaat en handelt „over de gewoonte in kleeding, in versiering en onthouding van tooisel bij verschillende ') Vgl. vooral boven p. 12, tweede noot. INLEIDING 17 personen, zoo uit het Oude Testament als van de eerste Christenen". De schrijver voegt hier dan nog eenige vermaningen aan toe, deels uit de Schrift en andere Heilige schrijvers geput, deels oorspronkelijke gedachten. Ook hier is hij liefderijk en gematigd, maar tevens streng waar het past; b.v. waar hij den pronksters van zijn tijd aanbeveelt na hun Paternoster, in plaats , van den Engelengroet, den profetischen groet op te zeggen"*^1 van Jesaja aan de dochteren van Sion (Jes. III: 16—24). Op het „kleedbericht" volgen eenige lofspraken door de H. Kerkvaders Hieronymus, Ambrosius en Augusttnus aan Agnes gewijd; hierna komt een Latijnsche hymne van den grooten Christelijken dichter der eerste eeuwen, Prudentius, met de vertaling daarvan door Stalpart in Nederlandsche verzen; vciuci ecu iiomme vannen ri » aïfntur a j 47 Ko-nova-nc woorden over hetzelfde onderwerp van den H Gregorius den Groote, den H. Damasus, Beda, Scaiiger, en tenslotte een paar verzen van Stalpart zeiven. Dan volgt het eigenlijke dichtwerk, verdeeld in zeventien <5e-l //P dichten of zangen. waarin de Geschiedenis van He T-T Anxnrc wordt verhaald: hoe de zoon van den rechter SdPHRONius, jSy **■ „de jonge held," met rijke geschenken om haar hand aanhoudt, maar door haar wordt versmaad voor den Hemelschen Bruidegom, aan wien zij haar trouw heeft beloofd. Het „Vrouwehek Cieraet" bevat veel betere gedeelten dan de beide vorige dichtwerken, zoo is b. v. uitnemend de redetwist ^ tusschen de jonkvrouwen deit afgezantfvan den minnaar, die haar A 't aanzoek komt doen en de kostbare sieraden en kleederen aanbieden. Eerst deelt /Sij Agnes de groote liefde mede, die fa de jonge Romein voor Kaar gevoelt „zijn wapentuig verroest, hij gaat niet meer ter jacht" zijn dagelickschen handel En is schier anders niet als met gestaege wandel Te gaen voorby uw deur. te letten op uw glas; Gaet maer eens aan den raem: ick weet ghi zult hem ras Zien komen of te voet, of op zyn rosch zien riden, En dat tot geenen eynd, als om zich te verbliden Maer eens door uw gezigt! Het dispuut dat daarna volgt is levendig en geestig, zondei de stijfheid en het langdradig gezeur, waarin Cats bij derge- 2 18 INLEIDING lijke gelegenheden pleegt te vervallen. Eerst een snel dispuut, waarin Agnes het woord houdt en eindigt met een pleitrede tegen de ijdelheid der wereld. De afgezanlf argumenteert daar in een vernuftig pleidooi weer tegen in. Als Agnes dan echter de voortreffelijkheid der geestelijke kleeding en de sieraden van de Godgewijde ziel beschrijft, heeft Jjij niets meer in het midden te brengen. De minnaar doet daarna persoonlijk een poging, biedt ook kostelijke juweelen aan, maar moet even onverrichter zake terugkeeren, hopeloos afgewezen. Dan volgt het verhaal, hoe de rechter Sophrontus, vertoornd, Agnes voor zijn rechterstoel laat brengen en haar voor de keus steldt óf Christus af te zweren óf met geweld in een huis van ontucht te worden overgeleverd. Zij wordt veroordeeld, maar als de gerechtsdienaars toetreden, kan niemand haar naderen door de kracht van het licht, dat van haar uitstraalt. Als toovenares wil men haar voorts verbranden, maar op den brandstapel wijken de vlammen terug voor bet kruisteeken, dat zij slaat. Dan besluiten de beulen haar door het zwaard ter dood te brengen; met blijdschap wacht zij den scherprechter en gaat haar martelaarschap roemend tegemoet. Het achttiende en laatste „Ghedicht" vermeldt de vereering, die de H. Agnes vroeg en laat is gebracht en verhaalt ten slotte de overbrenging van haar gebeente van Rome naar Utrecht in het jaar 966. Het dichtwerk besluit dus met de translatie, zooals dat in de „vita" van een Heilige het geval pleegt te zijn. Het geheele werk is vroom, oprecht en geestdriftig, maar wordt, ofschoon het, zooals gezegd, boven de beide vorige heiligengedichten van Stalpart te stellen is, toch niet of zelden door breede vlucht en gloedvolle verzen gekenmerkt. Stalpart bezat niet de machtige zeggingskracht Van een Vondel, blijft ook met opzet eenvoudig 'in zijn verhaal; we zullen straks zien in welk genre hij bijzonder uitmuntte en meester was, doch hebben eerst nog een werk van anderen aard van den dichter te bespreken. In 1624 verscheen bij denzelfden drukker te 's-Hertogenbosch, die 't „Vrouwehek Cieraet" had uitgegeven, een nieuw werk van Stalpart, getiteld ,JRoomsche Reus, 't zamenspraecksgewijs tusschen Pieter de Reyzer ende Abacuk, fijnen broeder"1). ') Fijne broeder beteekent „ketter" (n.b. van Vloten las hier „zijnen broeder"). INLEIDING 19 Het boekje is grootendeels proza en in een geestigen vloeienden l stijl geschreven; af en toe gebruikt de auteur ook in zijn redetwist de termen van de rechtbank. Het proza bewijst, zooals Alberdingk Thijm terecht opmerkt, dat de tot heden schier niet gelezen Stalpart „den XXIIen Augusti 1624 uit zijn Tuyn-huysken," zooals hij de voorrede dateert, minstens even goed proza schreef als „Kornelis Tacitus", anders gezegd Pbeter Cornelisz. Hooft, weinig jaren later uit zijn torentje op het Muiderslot. De „Roomsche Reys" is een dispuut tusschen Pieter, den geloovigen Roomsch-Katholiek, die een bedevaart naar Rome staat te ondernemen, en Abacuk, die, kettersche denkbeelden aanhangende, een dergelijk plan als een voorbeeld van paapsche afgoderij beschouwt en als onchristelijk afkeurt. Het geheel, is verdeeld in negen „handelingen", achter iederj van welke een „Redelyck Bescheydt" volgt, waarin de oplost sing van de gerezen zwarigheden nog eens kort wordt saamgevat. Achtereenvolgens loopen de „handelingen" over de Bedevaarten, den ,H. Petrus te Rome, de vereering der Reliquien, de aanroeping der Heiligen, over den Paus, de merkteekens van den Anti-Christ, over zijn voorlooper en over den aflaat. Het betoog is overal fijn en streng logisch, de stijl is helder en de wijze waarop in het dialoog de spreektaal is weergegeven voor dien tijd opvallend verdienstelijk. Geen stijfheid niet alleen, maar ook nergens gemaaktheid. Behalve de vier besproken werken in meer epischen trant moet Stalpart nog een gedicht geschreven hebben: „Oogen- zalf tegen Dominee waarvan ik echter geen exemplaar heb kunnen opsporen'). Dan schreef hij ook op verzoek van den Apostolischen Vicaris, Latijnsche aanteekeningen bij een geschrift, dat vanwege de P.P. Jezuieten te Rome verschenen was. Deze aanteekeningen, waaraan een weerlegging was toegevoegd, of die een weerlegging inhielden, zijn echter niet in druk verschenen2). ') Vermeld Oudh. en Gest. v. Z. Holland, p. 698. ') Vermoedelijk stonden deze «aanteekeningen» in verband met het betoog, dat sasbout Vosmeer in 1614 of kort daarvoor tegen de Jezuieten richtte naar aanleiding van hun eerste optreden in de Holl. Missie. Vermeld door Van Heussen, Bat. Soera. II 56, uitgegeven door Dr. GlSBERT Brom, Briefwisseling der Vicarii Apostohcimetden H. Stoel (Arch. v. h. Aartsbisdom Utrecht XXXII 1907, p. 406 vgg.) volgens afschriften te Rome in 't archief der Propaganda. 20 INLEIDING IV Waren het de geuzenliederen, die Stalpart op het denkbeeld brachten ook voor de R Katholieke gemeente op bekende wijzen lofzangen te dichten, die op de verschillede feest! dagen van het jaar en bij andere gelegenheden gezongen konden worden? Confessie tegenover confessie? Of was het ; de middeleeuwsche gewoonte, die hij desbewust voortzette nu f h.er,levend Kathohcisme een nieuwe behoefte kan" geestehjke hederen gevoeld werd? Hoe dit zij, zelf liefhebber en, naar het schijnt, ook beoefe- £Ul?n mUZ1Ck' Z-ette Stalpart »ch aan den arbeid om m de leemte te voorzien. SïSi v^ór hem bestonden er wel hederen en waren verschillende bundels met geestehjke zangen onder het volk verspreid, maar veel van deze poëzie was verouderd en met de melodieën m de omwenteling der XVIe eeuw in onbruik geraakt. Nu nog ziet men hoe in Vlaanderen de geestehjke gebfe^en " volkszanéen veel beter behouden zijn Stalpart zag in van hoe grooten invloed het gewijde volksutt tif1,n vo°r de strijdende en weer opbloeiende Katholieke kerk en ook hoe het onwillekeurig zou strekken tot leering van de verstrooide gemeente. Hij kende een menigte volkswijzen, maar ook een groot aantal Italiaansche en fransche melodieën; sommige daarvan kan hij van zijn reis hebben meegebracht, maar vele ook waren er hier te ^Vu?Ulair; daarvoor behoeft men de „voysen" boven de gedichten van Hooft, Breeroo of Starter slechts na te i-^'j- Z?n zefer de moeite loonen van onze verschillende hederdichters, de „stemmen" te verzamelen; die van Stalpart zijn bizonder aardig, zelfs zoo, dat men wenschen zou behalve zijn lofzang ook het, soms oude, volkslied over te hebben waarvan hij den beginregel aanhaalt. Of maakt een aanhef als „Noch weet ick eens graven dochterkyn" of „Rosbaertje en mooi Niesjen niet nieuwsgierig naar hetgeen volgen zal? tn zoo zijn er vele andere. Ook bekende hederen vinden we als stem aangegeven, als „Er viel een Hemels dauwe" óf „Hansje sneed het koren was lang". In het „Bewaeyde öcneepjen klinken ons opeens de toonen tegen van „Ic stont INLEIDING 21 op hooge bergen" terwijl de woorden van dit gedicht tegelijk een weerklank zijn van die van 't volkslied el van - het H™^"* NiCt Z,elden êebruikt Stalpart ook hederen van Hooft en Starter als „voys". Zoo kan men o.m. de Italiaanse^ noten van Hooft's vermaarde .Amaril, de deken saS'i^ Stalpart's bundel terugvinden. ÈTs^R ^Tdt ^r no% dan de Drost aangehaald. Niet zelden schijnt StaÏÏIrt Sok zelf een w«s gecomponeerd te hebben,- meestal zijn hlf hederen van meer , hooggestemden" inhoud, waarvan Js stem tó oS gegeven „als 't begint"; deze melodieën zijn dan meestal £ den Itahaanschen trant van den toenmaligen canzone Up al deze wijzen van zoo verschillenden herkomst öinö Stalpart gewijde woorden zetten en kreeg zoodoende mtgebmde verzameling lofzangen bijeen, die allengs tot een voUedig kerkelijk jaar aangroeide, waarin alle hooitijden en" heiligedagen hun hederen hadden. VerinoTdelSk zijn deze SU™ >ee?, -?P- l0SSe blaad>es versPreid of bij SSne ge! tÊtJtJ^ "i^ave/verschenen. dTv% o^ d^2 7Z7Je h -deren °? de Evangelie-stoffen, verdedd over de 52 Zondagen, is nog door den dichter zelf in iam <£Br Bet/'11 titel/^}^J^on7HferenJ^ tff' ?e hederen op de heiligedagen, die nog meer ui maÏÏ 'SSSt bepaald 0pgang en beide de bundels, maar vooral de laatste, raakten ingeburgerd hoewel het toch door de bijgedrukte muziek tamelijk kostoarruïtgaven moeten zi,n geweest. Alles bewijst, dat vele dezer heKrerl het tot populariteit hebben gebracht, ta-KSkS^iïïfS In de XVJJJde eeuw echter begon men de oude zestiende eeuwsche wijzen te vergeten; de teksten schijnenbeter in £t geheugen gebleven te zijn, werden ook mee? herdrukt en7e Kathoheken waren er kennehjk aan gehecht ner0rUj£t en de Zoo kwam iemand, die zich op den titel de-Eerwaarde Heer 22 INLEIDING C. V. M. V. Sw. noemt, er toe „tot geestelijk voordeel van den gemeene man, namentlijk van de Godvresende Land-Luyden de pen op papier te stellen en deze Gesangen so uit te drukken en haar sulke stemme te accomodeeren, die Jan en alle man bekent zijn; niet als willende de kunst van mijn Heer J. Stalpart verbeteren, noch om mijn penne met een ander mans eer te vereeren en alzoo te meriteren uyt J. Stalparts doode mond te hooren: „Hos ego versiculos feci, tuht alter honores": neen maer als tragtende hier door zijn eer te meer aan den man te brengen en mijn onwetentheit met zijn konst en wetenschap te suppleeren". Echter werd noch het geestelijk voordeel van den gemeenen man, noch Stalparts eer door deze poging veel gebaat. De omwerker gaf zijn bundel in het licht in twee deelen: „Het Ronde Jaers Liedeboek", waarin de meeste hederen van Stalpart verknoeid en vaak tot onzin toe verhaspeld zijn. Dan is ook de kwistigheid van de doopnamen'.'van den Eerw. Heer Sw. teekenend voor zijn dichterlijken stijl! Dit alles neemt niet weg, dat zijn uitgave toch grooten opgang gemaakt schijnt te hebben, althans verscheen, te Leiden bij Pieter van der Does in de „Vijf Vocalen" in 1754 reeds de elfde druk. Wel een opmerkelijk bewijs, hoe de gedichten van Stalpart in de XVIIIe* eeuw nog op prijs werden gesteld, terwijl zij nu amper meer gelezen worden. „De onuitputtelijke zanger", — het praedicaat wordt hem niet voor niets gegeven, wiens hederen tot een getal van bij de tweeduizend opklimmen, — was bijbelvaster dan de beste gereformeerde dominee en vertrouwd met de litteratuur der eerwaardige schrijvers uit de vroege Christeneeuwen. Daarbij bezat hij ook overigens groote geleerdheid en was in de oude Grieksche en Latijnsche schrijvers zeer belezen. Horatius of Vergilius citeert hij, waar het te pas komt, evengoed als zijn kerkelijke auteurs. Dit veelzijdig weten, gevoegd bij een opmerkehjke mate van wereld- en menschenkennis, geeft iets zeer oorspronkelijks aan zijn hederen," hoewel die toch steeds voor elk verstaanbaar blijven en gewoonlijk ongemeen aanschouwelijk van voorstelling zijn. Als hij geen betoogende tendenz-verzen schrijft, is hij vol gevoel en wordt hij door een zuiveren natuurlijken versbouw gekenmerkt. Wat ik de „poëtische allure" zou willen noemen in de lyriek van onze INLEIDING 23 XVIIe eeuw, is Stalpart volkomen vreemd. Hij dicht eenvoudig weg zonder een houding aan te nemen. Zoo staat ook Guroo Gezelle tegenover vele dichters van onze moderne htteratuur. En 't is niet de eenige parallel, die tusschen de beide priester-dichters te trekken is! Daar is hun beider aansluiten bij het oude lied, daar is hun zangerigheid, en nog meer, daar is naast den vorm, de inhoud van hun beider poëzie. Maar niet alleen in zijn zuiver lyrischejyerzen munt Stalpart uit, ook in de stukken, die meer leerdicHT zïïn, is hij nobel en waar. Zijn gedachten worden helder uiteengezet hoogstens eens wat uitvoerig, maar altijd met levendigheid' Men bespeurt overal, dat de dichter hart heeft voor de stof, die hij behandelt en de zaak die hij voorstaat. Zoo zijn zijn verzen nergens dood. En dat, hoewel er onder zijn hederen op de heüigedagen veel maakwerk is. Niet alles is nier stemming; dat kon ook niet. Men moet niet uit het oog verhezen, dat men hier te maken heeft met een soort gelegenshdds-poëzie. Van Vondels gelegenheids-gedichten kan met eens altijd gezegd worden, wat hier van Stalpart geldt rtierbij komt, dat Stalpart s verzen niet geschreven zijn „om hun zelfs wil, zooals wij onze gedichten schrijven, maar dat het werkelijk hederen zijn bestemd om gezongen te worden dikwijls woorden op een melodie. Behalve de beide groote bundels met de geestehjke lofzangen is er nog een andere verzameling gedichten, ook zangstukken' die eerst na den dood van den schrijver het licht zag Het is misschien het belangrijkste werk dat van Stalpart verschenen is en voert den titel i „Extractum Catholicum, tegen alle gebreken jm verwarde harsenen. Te Loven, bij Bernardus Masius, in 't Groene Cruys 1631." Het titelblad vertoont een apothekers-pot, waarop in *oTS5chrift de naam van de artsenij, staande op de toonbank van een „wel voörzienen krmdenwinker. De dichter dient het door hem toebereid llxtractum ot „Theologische likkepot" toe in 170 doses d.w.z hederen, gesteld „niet op de raerste of de curieuste, maer op de zoetste ende bekendste toonen ofte wijzen". Bijna alle grieven en bezwaren door de Protestanten tegen de Katholieken ingebracht worden er in behandeld en weerlegd. Dikwijls is in de eerste strofe Calvijn, of een willekeurig ketter, met zijn bewering sprekende ingevoerd, om dan door den dichter in 24 INLEIDING het verdere lied met tegen-argumenten bestreden te worden. Deze gedichten zijn dikwijls naar onze opvatting weinig geschikt om gezongen te worden; Stalpart stelde ze dan ook op bekende wijzen, opdat ze gemakkelijker in 't geheugen zouden blijven en zich te beter onder het volk verbreiden. Doorgaans zijn de doses geestig; scherpzinnig als hij zijn vijand op het zwakke punt van zijn bewijsvoer^ aantast, laconiek als bij zich bewust is een afdoend argument kortweg aan te voeren. Soms zijn zij van scherper satyriek en van feller humor, maar altijd blijft de dichter bezadigd redeneeren, nooit „slaat hij door" of vergeet hij zich in den hartstocht van een blinde scheldpartij op zijn tegenstanders. Zijn verontwaardiging blijft altijd waardig; «hij encanailleert zich nooit tot onstichtehjk gekijf, dat in dien tijd bij theologische meeningsverschillen onder de Nederlandsche protestanten wel voorkwam, waarmee zelfs de hartstochtelijke Vondel zich wel heeft ingelaten. Stalpart, die schreef in een tijd toen de twisten tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten op 'thevigst woedden, was te waarachtig religieus, stond ook te hoog, om met een dergelijke wijze van argumenteeren zijn geloof voor te staan. Hij blijft steeds de priester en de edelman. Men heeft den toon, die Stalpart in zijn Extractum aanslaat spottend genoemd; maar dit woord kan bezwaarlijk voor hem passen. Met zijn tegenstanders den spot drijven doet hij slechts een enkele maal. Nog minder is dunkt mij het woord schimpend op zijn plaats, wanneer men tenminste onder schimpen het gebruiken van beleedigende scheldwoorden verstaat. Feitelijke scheldwoorden komen in de verzen van Stalpart nergens voor; met dergelijke onwelriekende ingrediënten versmaadde hij het zijn heilzame zalf te kruiden. Hatehjk, ja, dat zijn de toegediende doses dikwijls, maar deze hatelijkheid kan men den dichter toch niet kwalijk nemen. Hij kwam als herder op voor een gemeente, die in de verdrukking worstelde om zich te handhaven; moest dan die herder zelf als een lam wezen? Stalparts poëzie is nu eenmaal strijdpoëzie en 't is al bewonderenswaardig genoeg, dat hij nimmer zijn zaak door blinden toorn ontheiligd heeft. Hij schrijft tendenzverzen, waarin hij tegenstanders weerlegt, tegenstanders, die vooralsnog de overhand hebben. Is het wonder, dat zijn weerlegging scherp is? INLEIDING 25 Als gedichten zijn de hederen uit het „Extractum Catholicum" meestal beter dan de lofzangen op de heiligedagen, geestig en goed van versvorm .gewoonlijk uiterst „ad rem". Een paar voorbeelden van deze laatste eigenschap wil ik hier aanhalen, die tevens meer in 't bizonder als proeven van ziin £°nil,?iT^gelfeTeien de meemng der Protestanten, dat elke leek den Bijbel die zoo duidelijk is, wel in handen kan nemen, zonder dat hij een priester noodig heeft om hem den zm te verklaren, brengt Stalpart het volgende in: „En zegt met goed bescheid: Indien Gods woord zoo klaer is, Weg Universiteit, Wiens onderhoud zoo zwaer is! Waartoe zoo voedt men Praters, Daar 't geld ons komt te kort; Waarom vergaert men Paters In 't Synodus van Dort?" enz. Srw/c^^6'- dat ik tevfn,S Citeer, omdat het almee het !Sr£ j"1?' 18 Van ha,teliiken to°n. dat bij Stalpart wordt aangetroffen, tevens een der zeer weinige plaatsen, waar hij onredelijk is tegenover de ketters. Deze zeggen, dat het vasten onchristelijk is en dat men niet door onfoudmg van Tplg maar door enkel nadenken boete behoort te doen voor God Stalpart antwoordt, dat er in de Schrift voorbeelden te over wï°wp?hvan mannen' ^ich * vasten en boete< * kemels- naren kleed, m zak en asch ootmoedigden voor God: „Maar 't zijn de volle buikjes, De ketel en de pot, De vaetjes, maetjes, kruikjes, 't Is Epicurus' schot, Hetwelk U heeft doen vinnen Dit ongehoord fatcoen Van met dan door bezinnen Boetvaerdigheid te doen!" Mijdunkt,waarhetniet erger wordt dan dit, kan het „schimpen" 26 INLEIDING van Stalpart nog wel schikken. Er is op het gebied van polemiek door onze oude dichters nog wel wat anders vertoond! Na de toegediende bittere medicijnen volgen „in de resteerende bladeren papiers, als in een peperhuysken, vijf-en-twintigh liefelycke ende aengenaeme Lofsanghen", onder den naam van „Bijgevougde Confeiten, - bequaem om de voorgaende Recepten oorbaerlick te versuyckeren". Hieronder bevinden zich de beste hederen, die Stalpart ooit dichtte, waarvan verscheidene tot werkelijke volkszangen geworden zijn, zooals: „Jola d'onberaden maeght", ,.De Leeuwerk klimt omhoog", ,,'t Klaverzootje , „Jutfaes", „Gauwe Miertjes", en andere, welke men hier achter vinden zal. Alberdingk Thijm schreef in 1852, dat sonunigen van de ouden van dagen onder de Nederlandsche katholieken deze hederen nog wel kenden; 't zou zeker jammer zijn als zij een halve eeuw later in de vergetelheid moesten raken, met de andere gedichten van Stalpart, die dit lot niet verdienen. V 't Is opmerkehjk dat Stalparts gedichten in meer dan een opzicht overeenkomst vertoonen met de middeleeuwsche hederen. Reeds is er op gewezen hoe beiden dit gemeen hebben, dat zij steeds bestemd zijn om gezongen te worden. Ook in den vorm is dikwijls verwantschap aan te wijzen. Voor onmiddellijke overeenkomsten, als die waarvan ik sprak, lette men bv. op wendingen als de vraag, waarmede iemand, ook zonder inleiding, sprekende wordt ingevoerd b.v. (Joannes Caubyta) „Heb ik dan sooveel dagen Mijn soon, mijn levens stut, Sien armoe sitten dragen In een soo snooden hut?" vgl.middel-nederlandschals:Benik eenhaveloosmeisken, enz. En zoo zijn' er andere analogieën. *t Verwondert ons dan ook niet, als in de verzen van Stalpart nog zooveel oude woorden uit de volkstaal voorkomen, kostelijke woorden, die men bij andere schrijvers uit dien tijd niet of zelden meer INLEIDING 27 aantreft. Zoo „druyt" voor ellendeling; „schaker" voor boosdoener, wet" voor geloof, „klerck" voor geestehjke, „ryffel" het rmddelned. riveel; en, om een heel couplet ter kenschetsing aan te halen, de aanhef van 't lied op St. Aquujnus, bisschop van Evreux: „O Heer, bewaer de veynstren v Wel deun') en dicht Van mijn gesight, Opdat de snoode geynstren a) Van 's werelts min Des harten sin Mij niet en winnen in! —" Hier is een taal voor philologen om in „grasduinen" te gaan! Verder is voor Stalpart kenmerkend de verontwaardiging tegen den afval van de Moederkerk die vooral in de ge dachten van het Extractum Catholicum uitkomt. In zooverre is deze poëzie, een tegenhanger van de geuzeliederen, dat ook alweer volksliederen waren, en vertoont tevens merkwaardige overeenkomsten daarmee. Katholieke poëzie is in de letterkunde van onze XVIIe eeuw over het algemeen zeldzaam. Stalpart is, afgezien van Vondel en de andere bekeerling: Rhjer Anslo, de eenige R. Katholieke dichter van beteekenis. Wel verwonderlijk daarom, dat taj zoo lang aan de aandacht van de tegenwoordige Katholieken ontging, zelfs na het artikel van ALBERDrNOK Thijm. En' otalpart is toch nog veel meer dan Vondel de louter Katholieke dichter. Afgezien van het geloof, zijn er ook andere aanrakingspunten tusschen deze beiden. In het „Extractum catuoücum herinneren de hekelenden hederen niet zelden door den ironisch-sarcasöschen toon "van Vondel's Rommel-\< pot ; van de hefflgezangen roept een enkele Vondels reien ui t geheugen. En is 't niet opmerkelijk, dat juist Vondel nier m deze „zanglyriek" het meest heeft uitgemunt, vooral wanneer hij het werkelijke lied, zoo in zijn „Zwanenrei" als in zijn „Writsangh nadert? Ten slotte mag het typeerend zijn, Stalpart te stellen tegenover drie van onze andere dichters. Zijn eigen karakter en l) Vast. nauwgezet, zorgvuldig. vgL Franck Etym. Wdb. i.v. ') Vonken. * Vpf. %^ • £U^M- **** pSL*-<.J r. «-^ ƒ tf / / / 28 INLEIDING het karakter van zijn kunst zullen er te duidelijker door uitkomen. In de eerste plaats wil ik Stalpart vergelijken met Anna Byns, die even beginselvast als hij zich tegen de ketterij keerde. Anna Byns bekampt Luther en zijn leer, Stalpart richt zich vooral tegen de Calvinistische beginselen, die toen onder de Protestanten de overhand hadden. Hun strijdwijze echter is een geheel verschillende. Anna Byns ageert, zooals een vrouw ageert, die zich gekrenkt voelt in haar gevoelens, d.w.z. ze redeneert niet, maar „gaat te keer". Stalpart, de jurist van vroeger, treedt den ketter tegen met deskundig oordeel ensjcJirander vernuft en weerlegt hem bedaard, helder en zakelijk, zoodat ieder begrijpen kan wat hij bedoelt. Echter is zijn veront, waardiging niet minder brandend en zijn de pijlen van zijn woord, waar het zijn moet, meedooggnloos raak. Deze laatste karakteristiek voert ons vanzelf tot de tweede vergehjking, met Marnix: óók een geleerd en klassiek opgevoed man, óók een edelman. Maar hier is de merkwaardige tegenstelling tusschen den Calvinistischen aanvoerder en den Katholieken „herder". We hebben in Marnix óók een karakter, dat humor kent en dat dien humor bewaart temidden van een droeven tijd van beroering en benardheid. Toch zijn de karakters zeer verschillend. Tegenover den hartstocht van Marnix is Stalpart nobeler en bezadigder in den strijd, dien bij voert. Hem, den geestehjke, zou nooit de verbittering gevoerd hebben tot een vlijmend strijdschrift, als ieder moet Hoegeven, dat dè „Roomsche Bijkorf" is, met bedoeling lasterjhjk, een moedwillig door 't slijk sleuren en vertrappen van i zaken, die anderen 't heiligst zijn; want de schijver was zelf {te beschaafd en te geleerd om niet zeer goed te weten, dat 'hij lasterde. Nu kan men terecht zeggen, dat deze rouwe wijze van polemiseeren, dit niet ontzien van de personen en van niets, in dien tijd gewoonte was — vgL den ban van Philips II over Willem van Oranje en diens apologie daartegenover — maar dan blijkt hieruit te meer, hoe__hojQg juist Stalpart stond te midden van zijn tijd. Edel is hij, zooals wij hem uit zijn werken leeren kennen. Hij~ kende de verontwaardiging naast het Christelijk mededoogen van den priester, Marnix de verontwaardiging naast INLEIDING 29 den haat van den strijder tegen het Spaansche anti-nationale regiment. Marnix, een groot man, als „figuur" wellicht StaÏ ££f T-Idfre' St,aat aanmerkehjk hoogef dan MizichuiS süijdschnft laat kennen. Men moet niet vergetend7itffi geleerde was en krijgsman; 't,was de felheid van den Litó die dezen geus tot zijn strijdwijze voerde, ook met de^n' fffH*™ m) eVen éodvreezend als Stalpart; - maarzoo een andere manier. up aïrd^feóThiïï?46'P^fI,eyie * trtkkm is van ^eren aard als de beide voorgaande, waar ik Stalpart stellen da zooals ook Alb^gk Thijm gedaan heeft, tegenover den* andere^ beder-dichter, Hqoft «b^vct aen ^d2SL??ltS JS^ iaar de iongere van Stalpart, zien wij den burgerzoon, die het tot edelman brengt en tot *t eervo ambt van „Doorlucht Drost" te Muiden: tegenover dTn edelman, die het verkiest in nederigheid zijn modSk S onaanzienlijk priesterambt te vervullen. Hooft, de UbSlS humanist de gevierde en zwierige wereldhnneinoverden ^öJ^u^A^ ten^rtrokkm en ktig kvende ware geleerdheid "boven hem uitmunt V~ WL^"^^ maX£'• fo^dige zanger, gekenmerkt door het precieus mooie in zijn lyrische vormen en taal, geschoold naaide wfcfïïSZ? F^Che- dichterS Van ^nne' SrASirÏÏSuIdr! „arusneK als men wü, maar daarom geen minder dichter geschoold aan zijn bijbel, zingend om verstak en befirepS te worden door zijn gemeente. Hooft schrijft meestal[ Set ^^Xi^^ ^ Uedi Wd ^ dTcf ïeldg Weine»TlrïïS ' Mum deJeerste P^ats bestemd voor een st^^KTJCT^deraaT\(c- * bewonderaarsters" otalpart zet het volkslied voort, luistert het af en zinét in h^rdeï%t0snen VO°r dCn gr°°ten "^".voorde ker^wie? on^of ïïf »1°lVO°r tCel Z^n ^ ook voor ons< Juist voor rSLS* 1 r°omsch,en zijn of protestanten. - Stellig de ij» » «-«. «etttitfawr^s ™1 "^?n he? mens '«enslust was deugd met^mödte moeken , en daarnaast bewonderen wij, almee om TÏ£r£ 30 INLEIDING de zuivere schoonheid, zooals die door Stalpart van der Wielen kernachtig is uitgedrukt in de gemeenschappelijke ons dierbare taal waarvan wij, den dichter lezende, diepte en rijkdom opnieuw beseffen. Moge nu de lijn zich voortzetten, die van Stalpart op Guido Gezelle te trekken is. — Is ook deze priester niet aan gansch Nederland dierbaar? Laten wij deze Inleiding mogen eindigen met een aanhaling van Vondel, waar deze aan de nagedachtenis van Pastoor Leonardus Marius dichtregels wijdt, die ook op Pastoor Joannes Stalpart van toepassing hadden kunnen zijn: „Wij zien hem best in eenen stapel boeken, Daar pingstervier op viel; Zoo leeft de man en omtrek van zijn ziel." Titelplaat van Stalpart's „Gulde-Jaer ons Heeren Jesu Christi", GULDEJAER ONS HEEREN JESU CHRISTI EERSTE DEEL OP ALLE DE ZONNENDAGEN DES JAERS Dit eerste deel van het „Gulde-Jaer" verscheen in 1628 te 's-Hertogenbosch bij Janzoon Scheffèr. Het is een mooie zorgvuldige uitgave, in kl. quarto formaat, van 169 bldz. tekst Het boek verscheen met kerkelijke approbatie, zonder aanduiding van de plaats waar die gegeven werd. - Het vervolg op het „Gulde-Jaer" zag eerst in 1635 te Antwerpen het licht, in een octaaf formaat, aanmerkelijk minder sierlijk van voorkomen, onder den «tel „Gulde-Jaers Feestdagen." Aan het werk gaat vooraf een voorrede van den schrijver getiteld: „Op-Schrift des Boecks", waarin de titel uitvoerig wordt toegelicht: „Gunstigen Sangher ofte Leser, wie ghij zijt, opdat ghij de voet aen den dorpel deses wercks, 'k wil seggen aen den tytel van desen boeck, niet en komt te stoten, soó heeft het my goedt gedacht U. L. voor den aanvang desselfs daervan kortelijck te onderrechten". Enz. In verband met den titel wordt besproken de prophetie van de Sibylla Cumana getrokken uit het vierde Scheper-lied („Ecloga") van Vergilius.' Hierop volgt, bij wijze van aanhef, de vertaling van den betrokken passus van Vergilius, in Alexandrijnen, met een uitweidende „Apostrophe". Alles onderteekend: „V. E. Andere lek. W. V. I". Ten slotte volgen nog twee eerdichten, geteekend ..S. I. K.' en „I. R", benevens enkele beknopte opmerkingen„Oog-merck des Auteurs over de Musike van 't Gulde-Jaer" 32 GULDE-JAER ONS HEEREN JESU CHRISTI OORDEEL GODS OP DEN EERSTEN SONDAGH VAN DEN ADVENT D aer stillen droeve teyckens zijn, In son, in maan, in starre-schijn, De volcken sullen schromen; Ja, door 't misbaren van de zee Verdorren') over x groote wee, 'tWelck d'aerde op salkomen2). Och! watte klachten! Wanneer de krachten Den, Heem'len zijn benomen! Terwijl dat dese dinghen schiên, Soo sal men in de woleken sien Des Menschen Soon verschijnen Met macht van groote majesteyt, Maer ghijluy, die sijn komst verbeyt, Als d'andere verdwijnen Heft op de hoofden! Want uw* beloofde Verlossing naeckt der pijnen. Wanneer de groey komt in 't geboomt, Weet elckeen dat de Somer koomt; Soo med' als dese saken Gheschien, soo maeckt uw' gissing vrij, Dat Gödes Rijck u is nabij Waervan dit zijn de baken. Men sal mijn spreucken, Niet sien verkreucken Eer sy ten eynde raken. Onthout wel wes ick hier voorsegh: O mensch! bereyt des Heeren wegh Om hem met lief 't ontfanghen In desen tijdighen Advent •> Verdorren (verdoren): ontsteld worden, eig.: verdwaasd geraken, ^ 't Welk ovïr dTa^de «1 komen. - Dit en het volgende is een paraphrase van. Matth. 24:29-33. (Luc. 21:25-31). GULDE-JAER ONS HEEREN JESU CHRISTI 33 Opdat de laetst' u niet en schent, Maar opkom met verlanghen; Als oock de toppen Van d'hoogste koppen Ter aarden sullen hanghen1). Schickt dat ghy immers niet en mist Want d' eyghe selve Jesus Christ, Die nu om ons te vromen2) Als Heyland komt met lief en peys3), Sal ons weerom een tweede reys Maer als een Rechter komen. Wilt ghy niet beven In 't ander leven Soo maeckt hem hier te" schromen. Want daer in 't Josaphatsche dal, Daer hy ten oordeel komen sal En kan niet anders baten Als een oprecht bewaert ghemoed. Hier isset dat men sorghen moet, Hier moeten alle staten, *tZij leeck, *t zij klercken, De deugd bewercken En 't sondigh leven laten. *** 'T BEWAEYDE SCHEEPJE OP DEN VIERDEN SONDAGH NA DRIE KOMNGHEN*) Jesus beklom een bootje En voer ter zeewaert in, Het kreegh soo menigh stootje En hy lagh niet te min Wel vast en diep By 'troer en sliep, Wel vast en diep Met koele sin. 2 rte--.6,: ü ~17-1 T!r?dd«». eig.: voordeel aan te doen. *): Liefde en vrede «) De wijs is die van het bekende volkslied: „Ic stont op hooghe berghen™ 3 34 GULDE-JAER ONS HEEREN JESU CHRISTI De stormen en de winden Verhieven langhs hoe meer, En d' alderbeste vrinden Gods ginghen hoogh en neer. Men kreet, men riep En Jesus sliep, Men kreet, men riep Al even seer. Maer als schier met de baren, Nu 't scheepjen was bedeckt, Soo wierd van grooter vare1) Heer Jesus ongheweckt Sy riepen: Heer Behout ons! eer Ons dit onweer Te gronde treckt! „O kleyne van ghelove Hoe zijdy dus ontmoedt? Sa, winden! Gaet u doven; Flucks golven, weestme vroed!" — En 't werde stil Na Jesus wil; En 't werde stil Op staende voet. Seght nu vry: wie is dese, Soo groot, dat als 't Hem lust De stormen moeten vresen En 'tonweer werdt2) ghesust? Laet gaen de zee: G' hebt Jesus mee; Laet gaen de zee En houd uw' rust Uw' rust en u betrouwen: G' hebt Jesus binnen boord. Hy sal u wel behouwen En stieren daer 'tbehoordt. Stijft u ghemoed In suer en soet Stijft u ghemoed Met Jesus' woord. Al schijnt Hy u te slapen, Wanneer de golven fel U dreyghen 't overgapen •): vrees. *): wordt. GULDE-JAER ONS HEEREN JESU CHRISTI 35 Door oproer van de hel; Hy houdt de wacht By dagh, bij nacht; Hy houdt de wacht Al even wel. Syn scheepje magh wel drincken Wat waters altemet Maer nimmermeer versincken. Het is toch met de wet Van Godes woord Op d'helsche poort, Van Godes woord Te wel beset. Maer roept des niet te minder: O Jesu, hooghsten Heer! Neemt van ons desen hinder, Bedwinght dit buyigh weer; Opdat de roe Ons weer vergoe, Opdat de roe Uw' lof vermeer. ** * T EZELTJE VAN PALMEN OP MANENDAGH VAN DE GOE-WEECK Op: 't Windeken daer het bosch af drilt. Jesu, die in Uw' Passy-weeck Woudt besuren gal en eeck,1) Roode strepen, Blauwe nepen, Kruyssen, nag'len, doornen, roên, Moght icker U wat eers voor doen. Neemt van mijn hand ten danck, o Heer, 't Geen de Joodsche schaer weleer U met palmen Kled'ren, psalmen En een stomme eselin Aendeden voor de leste min. '): edik. ~~' 36 GULDE-JAER ONS HEEREN JESU CHRISTI 't Eseltje is de siele mijn, Die voordaen te vreerisal zijn Om op d'oorde Van Uw' woorden Recht als een lastdragend dier Voor U ghesicht te leven hier. 't Manteltje, dat ick voor U sprey Zijn mijn leden, die 'k berey Om t' ontfangen Met verlangen, Als 't Uw' dienst vereyschen sal Alderley leedt en ongeval. Hier over ick uyt caritaet Van U purper mijn gewaed, O gekruysten! Oock wil juysten,1) Want 't is rede, dat de knecht Sijn kleeding na den Koningh recht. Twee tacken van een vers-bedout Palmen en Olyven-hout Wil ick draghen Op 't behagen Van Uw' groote Majesteyt Tot aelmis en verduldigheydt Hierop past nu den soeten toon Van Hosanna, Davids Zoon! Want geen loven Zijn daer boven Aengenaem als hert en hand Niet met de mondt te saem en spand. Neemt dan van U«r last-dragend dier Dese gaven alle vier; Ja \ sal pooghen, Dat gebogen • Voor U komen, die van geest Waren vereselt en verbeest * * * ■): Voegen naar, schikken naar. I GULDE-JAER ONS HEEREN JESU CHRISTI 37 DE COLOMNE OP GOEDE VRIJDAGH Op: Je suis desheritée O Jesu, reyn van zeden! Die Maget zijt en Maegden soon, Wie heeft uw suyv're leden Ontdeckt en dus gesteldt ten toon? Godt Vader! Siet eens van den throon! — Ghy kund alleen sijn schaemt' waerdeeren: Van hef de was verhet mijn soon; Daerom staet hij dus bloot van kle'eren, Hij dus bloot van kle'eren. Wie heeft hem dan gebonden, Als een slavoen aen een pilaer? — Dat heeft ghedaen uw' sonde Uw' sonde, grof en zwaer. — Maer wat begeert nu deze schaer, Met soo veel koorden, roên en swepen? 'k En meyn niet') dat s' hem komen naer Om daer mee synen rugh te strepen. Synen rugh te strepen. Houd op, ghy doolt trauwanten! Dit is Godts soon! Ick ben de dief, Die Godts eer t' allen kanten Bestolen heb; — maer dit 's mijn hef, Die bier boet 't welck hij noyt en hief2)! Och! Sal uw' wreedheyt noch niet korten? Houd op toch! Want ghy sult te hand Sijn gantsche ziel ter aerde storten! Ziel ter aerden storten. *** ') Versta: laat ik niet hopen. *): wegnam. 38 GULDE-JAER ONS HEEREN JESU CHRISTI GOLGOTHA OP GOEDE VPJJDAGH Op Noten van Orlando. (Tweede melodie:) Op Noten van Cyprian de Rore.1) Maegd, maegden kroon, Maer nu bedruckte moeder, Waer is uw' Soon, Uw' Bruygom en uw' Broeder ? Ick sagh Hem gaen Na Golgotha verheven, Door scherpe paen. Waer is Hij nu gebleven? — „Wat vraegstu my? Ganck, vraghet Son en Maen! Sietstu niet aen Den rou, die zy bedrijven?2) Nu is voldaen Den druck van alle wijven, Rachel, houdt op Van u betraent geschrey,3) Of schreyt met my En laet dyn droefheydt blijven, Want als een zee Is d' afgrond van mijn wee, Wee my, mijn ziel! Zyn dit nu dan de tyden, Datstu het zwaerd Van Simeon soudt lyden?4) Ach, Oude man! Du hadst veel meer als reden, Want 'k voel mijn ziel Wel sevenvoudt doorsneden! *) Orlando Lasso, de beroemde Z. Nederl. musicus (t 1594). — Cypriaan de Rore is een Vlaamsch componist behoorende tot de Venetiaansche school (f1565). *) Loc. 23:45. s)Matth.2:18. 4)Luc 2:35. GULDE-JAER ONS HEEREN JESU CHRISTI 39 Ay bloedigh zweet Op d' Oliveetschen berg1); Ay Joodsch geterg, Roên, doornen, roode kerven2)! Aen sulcken soon, Vervat soo menig werven, Ay, boven al, Dat ick van 't beuls gespuys Hem aen een kruys Sagh hechten, en sagh sterven! Des als een zee Is d' afgrond van mijn wee. O Droefheydt groot! Heb ick myn uytverkoren Door sulcken dood, Eylacen, dan verloren? Had ick hem noch Tot dienst wat mogen strecken, Had ick hem toch Ter eeren moghen decken! Had ick myn borst Tot laving van syn dorst Hem mogen biên, Doen ick hem hoorde klagen, Gehjck ick plagh In 't jongste van syn dagen. Maer 't viel te zwaer En boven al myn zeer, Dat Godt, den Va'er Hem het3) — 'k En sou niet dragen Den rou, ten waer Ick hem verwachte weer. ') Luc. 22: 44. »): striemen. *): verliet - Matth. 27 i 46. Mare 15:34. 40 GULDE-JAER ONS HEEREN JESU CHRISTI DE BLIJDE MORGHEN PAESCH-LIED Op: Piü d'ogni altro Clori. Welkom blijde morgen Vrij van alle sorgen Vrij van sonden, vrij van pijnen, Die met lief den Hemel verschijnen Ons op huyden doet: Christus is verresen! Laet ons vrolyck wesen; Want syn goedheydt ons verloste Met de alderwaerdighste kosten Van Syn heyligh Bloedt. Een al te blijden dagh, Daer men wel van singen magh: Dit's den dagh, die ons den Heer Rijsen doet tot vreughd en eer; Dit's den dagh, die den Heer Ons gemaeckt, Ende droefheydt heeft gestaeckt. Dit's den dagh des Heeren, Die na d'Ark doet keeren D'Alderwitste duyve weder, Met een tackjen versch ende teder, Van Olyven blaen. D'uytgestorten regen ' - Is -refkeerdt in zegen. Danckt den Heer van Sijn genade, Die ons met Olyven geladen Vreê komt bieden aen. Er volgen nog zeven strophen, waarin telkens een voorval uit het Oude Testament op Jezus' Opstanding in allegorischen zin toepasselijk wordt gemaakt: Abram's Offer, Jona in de Visch, De kerkering van Jozef, De honig door Samson gevonden in den Dooden Leeuw, Toepassing. GULDE-JAER ONS HEEREN JESU CHRISTI 41 TWEEDE PUMXTER VENI CREATOR Mentes tuorum visita. Infunde amorem cordibus taple superna graüa. Informa nostrTwrS ' Quae tu creash pectora. Virtute frrmans pt^el Qui Paracletus diceris, Hostem repellas lonöius IwS Dd ^SSin?i' Pacemque dones prot£us Fons vivus, ignis^ charitas. Ductore sic te prfevio Et spiritaüs uncrJo. Vitemus omne noxtani. Tu septiformis munere, per te srinm,.» h= d„, Dextrae Dei tu digitus, NoscLufaTue Fm^"*1 sl?£ P™missum P*W». Te utriusque ^pirituT' Sermone ditans guttura. Credamus* omni teSpóre. Gloria Patri Domino, Natoque, qui a mortuis Surrejdt, ac Paracleto, In saeculorum sa ecu la. Komt ongeschapen heyl'gen Geest! Besoeckt het hert van minst van meest, fcen volheydt van ghenade geeft Aen die uw' handt gheschapen heeft. Vertroost ons.- want Ghy werd genomt L>en Troost, daer alle troost van komt,2) Gods hoogste gaef, bor3), minne-gloed, ün geestelycke salvingh soet. In gayen zijt ghy seven-voud; Ood lof, die U ons heeft betrout, ten vingher van Syn rechter-hand; Kijckt ons, van tael en van verstand, Ontsteeckt in onse zin u licht, Maer in ons hert uw' liefde sticht; wiïinS^ jongen werd voor de werden de hvmnenZ rivt. ' *j kerkgezang aangebracht. Toen 42 GULDE-JAER ONS HEEREN JESU CHRISTI De swackheydt van ons lichaem teer Sterckt t'uwen dienste meer en meer. Den vyand ver van ons verdrijft, In vreed' al onse palen stijft, Op u geley stierd onze baen, Daer door wy alle quaed ontgaen. Maeckt ons den Vader toch bekend, Die, sonder aenvang, sonder end, Voor d'eeuwen baerde synen Zoon, Met wien Ghy sit in éénen throon. Eer, glory met den Vader zy Den Soon, die van den dooden vry Verrees, en Ghy oock, heyl'gen Geest, Zijt altydt meer en meer gevreest HOOG-WAERDIG SACRAMENT AVE VERUM Weest gegroet, hoog-waerde leden, Van Maria voort-gebracht, t'Onser soen de doodt geleden, Op 't autaer des Cruys geslacht. Wiens zijd', met een speer door-steken, Droop van water en van bloed; Och, en wilt ons niet ontbreken, Als de ziel verscheyden moet, O goeden Ontfermer! O stereken Beschermer! Doet ons hier boven U eeuwigh loven! * * * Ave verum corpus na turn De Maria virgine, Vere passum immolatum In Cruce pro homine. Cuius latus perforatum Vere fluxit sanguine; Esto nobis praegustatum Mortis in examine. O clemens! o pie! O dulcis fili Mariae! Joannes Stalpart van der Wielen in de eerste jaren zijner bediening, omstreeks 1615. (Portret door Jan van Nes, in de pastorie der Oud-Bisschoppelijke Clerezij te Delft. GULDE-JAERS FEESTDAGE N OF DEN SCHAT DER GEESTLIJCKE LOFSANGHEN GEMAECKT OP ELCKEN FEESTDAGH VAN 'T GEHEELE JAER door den eerw. Heer J. S. V. W. Verscheen te Antwerpen, bij Jan Cnobbaert, in 1635, in klein octavo formaat. Het werk beslaat 1294 blz. tekst, 't Register « gesplitst in twee gedeelten, telkens over zes maanden, zoodat het werk gemakkelijk in tweeën gebonden kan worden. Het komt dan ook als regel in twee deelen voor Aan het boek gaat vooraf een „Voorreden tot den Leser" T^JT? ^ fa,eldeDd êedkht Van Stalpart zelf (hierachter afgedrukt) benevens een zestal eerdichten op den schrijver waaronder een van Anna Roemers van Wesel.') - Het werk wordt besloten door een vertaling uit het Italiaansch van de „Madngalen" van Luca Marenzio. De dichterlijke waarde van deze vertolking is over t geheel gering. - Ook dit boek verscheen met kerkelijke approbatie, zonder aanduiding der plaats waar die gegeven werd. ') Anna Roemers Visscher huwde in 1624 met Dominicus Boot van Wesel. 44 GULDE-JAERS FEESTDAGEN J. STALPARTS INLEYDINGH TOT DE QULDE-JAERS FEEST-DAGHEltf DESELFDE OPDRAGENDE AAN DEN OPPERSTEN KONING CHRISTUS JEZUS Uyt den LVI. psalm van den Koninghhjcken Propheet David Rijst mijn sinnen! rijst mijn sangh! Rijst mijn sinnen, rijst mijn Psouter!') Om te loven 't heyligh Outer Van mijn God, u leven langh. Vanden vroeghen dagheraet Spand uw' snaren, klinckt uw' dichten! Totdat weer de Son verlichten 't Weder-Rond des Aerdbóoms gaet. Als 't maer slechts met sulcken gheest Mag gheschien van sucht en ijver, Alsser inden eersten schrijver Vande Psalmen is gheweest. Koningh David! u ghebedt Is mij hier voor al van noode, Op dat ick mijn pen te Gode Stier, na 't inhoudt van sijn wet2). 't Is toch Godes soetste min, 't Is sijn lof, 't is sijn ghenade, Die 'k wil singen; 't zijn de daden Van sijn hemelsch Huysghezin3). Psalter, psalterium. 2): geloof. ^Ghezin, nog in de beteekenis van 't middelnederl. gezinde: hofstoet, hof. GULDEJAERS FEESTDAGEN 45 Huysghezin, daer in wel eer Ghy vermaant hebt: darmen prijsen, Met gesangh van soete wijsen Sou den aWerhoochsten Heer. Dat dan mijn-gheheele werck loe-geeygend zij den Koningh. fcn de uytgelese woningh van sijn dier-ghekroonde Kerck. *** HILARITER )M I JANUARIJ Stem: Als 't begint Suyy're Maegd van Godt bernindt, Hdartter, Hüariter. Zegt ons toch, hoe biet u kind? Eya, Eya ; Eya, Eya; Eya, Cordialiter. Geeft ons dese bhjde maer Hüariter, etc, Maget voor een Nieuwe Iaer. Eya, Eya-, etc. - „Weest verheugt dan, soo 't betaemt, Iesvs is mijn kind genaemt. Iesvs hiet mijn eenigh kind, Waerdigh om te zijn bemindt Iesvs hiet mijn heven Soon, Boven Adams kind'ren schoon. Iesvs dat duyd saligheyd." - Hoe komt hy dan soo beschreyd? 46 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Iesvs is het hooghste goed: Hoe komt hy dan soo bebloed? — ,,'t Is tot 's werelds saligheyd, Dat mijn kleyne kind dus schreyd. 't Is tot 's werelds hoogste goed, Dat mijn lieve kind dus bloed. Ziet hier aen dit monsterkijn,') Paenaliter, paenaliter. Van wat stof uw' prijs sal zijn.2) * Eya, Eya; etc. Want voor Adams droeve val, Al sijn bloed hy storten saL Soo dat door de zwaerste pijn Iesvs u zal Iesvs3) zijn. Neemt dan menschen allegaer, Hüariter, Hüariter. Iesvm tot een Nieuwe Iaer." Eya, Eya; Eya, Eya; Eya, Cordiatiter. TRIBUS MTRACULIS VI. JANUARIJ Stem: Een kindeken is ons geboren Wy vyeren inde Kercke, En heugen met dit lied Drie wonderhjcke wercken, Die huyden zijn geschiedt. ') klein voorbeeld: d.i. 't kinderlijk schreien! vergeleken bij de pijn van den Kruisdood. *) uw loojv-irtrïn den hemel. 3) Jesus beteekent „Verlosser". GULDE-JAERS FEESTDAGEN Drie Koningen uyt Oosten Met Wieroock, Myrrh' en Goud, t Kind Iesum quamen troosten Van dertien dagen oud. Wy vyeren inde Kercke En heugen met dit lied Drie wonderhjcke wercken, Die huyden zijn geschiedt. Maer dertigh jaer na desen, Op d'eygen selven dagh, Werdt Christus, soomen leserf Alsnoch by Lucas magh, Gewasschen inde stromen Van 't reyn Jordaensche nat, Opdat hy ons soud' vromen') In 't heyhgh doopsel bad. Wy vyeren inde Kercke, etc. Het leste end' het derde Wrocht onsen Nazareen, Wanneer gehouden werde De Feest van Galileen2); Daer was geen Wijn te bruycken, iln3) Iesvs dee door sijn' Almagt ses water-kruycken Veranderen in Wijn Wy vyeren inde Kercke, etc. Wilt u dan vry verblijden Met een vernieuden geest, In dese nieuwe tijden, Op dese blijde Feest. Maer schickt uyt Oriënten Voor 't Kind te komen oock Met heylige presenten, Van Goud, Myrrh' en Wieroock. wy vyeren inde Kercke. 47 *)Zie blz. 33. *)De bruiloft te Kana (Joan. 2). *):Maar. 48 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Gedenckt de deugd des Heeren, Die hy u wylen dee, En maeckt uw' Bruylofs-kleeren1) Te houden wit en ree. Zoo suldy oock genieten Van sijn bewaerden Wijn, Als hier eens uw' verdrieten2) Geeyndigt sullen zijn. Wy vyeren inde Kercke, etc. 999 S. GEERTRUIJD VAN OOSTEN*) VI. JANUARIJ Stem: Het daghet inden Oosten, etc. „Het daget in den Oosten, Het licht schijnt over al, Heer! wie is die vertroosten Uw' deerne4) Geertruyd sal; Heer, wie ist die vertroosten, die vertroosten. Te middeweegh gevonden5), En weet ick niet waer- heen, Of tot de roode wonden, Of wit bemelckte le'en;8) Of tot de roode wonden, roode wonden. ')Vgl. Matth 22:11-12. ') Verdriet in 't meerv. — komt inde 17eeeuw ook elders voor. 'JMen leze over haar: J. A. Alberdingk thijm, Geertruidè'uan Oosten. Een Delftsch Begijntjen uit de XlVe eeuw. — (Verspreide Verhalen in Proza. DI. Ip. 23-61). De lezing, die Thijm ald.p. 53 in de aanteek. van dezen lofzang geeft, is een variatie van hem zelf: Zie verder J. A. F. Kronenburg, Neerlands Heiligen in de Middeleeuwen IV p. 145—167. Niet Heilig maar Eerbiedwaardig. Zij leefde te Delft en stierf ald. 1358. *): dienstmaagd. *): mij bevindende. °) De verklaring van deze regels in de volgende strophe. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 49 Mijn siel smelt inde krebbe Van 't soete Bethleëm, En soeckt daer by te hebben 't Cruys van Jerusalem, En soeckt daer by te hebben, by te hebben. Ick wenschten dan twee herten In dien ick wenschen dorst, Het eene voor de smerten En 't ander voor de borst, Het eene voor de smerten, voor de smerten. Maer vind' te weder sijden Heer Jesvm even teer; Maer 't een doet my verblijden En 't ander doet my seer, Maer 't een doet my verblijden, my verblijden. Maer seer, 't welck my ten lesten Verheugt, 'k en weet niet hoe, Och! mogt ick hier in nesten1), Hoe wel waer my te moe; Och! mogt ick hier in nesten, hier in nesten." — Dus plagh de Maegt te wenschen; En die 't een weelden is Te wesen met de menschen Verhoorden haer gewis, Te wesen met de menschen, met de menschen. Hy teyckende by stonden, Versekert voor bedrogh2), Haer handen met sijn' wonden, Haer borsten met sijn sogh. Haer handen met sijn wonden, met sijn wonden. *) Thans alleen het frequentatief: nestelen. *)'t Geen niet betwijfeld kon worden, zeer duidelijk, onloochenbaar. 50 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Dat daer nu niemand moelijck En zij des Heeren Maegt, Zoo langh sy dubbeld goelijck Sijn minne-teyckens draegt. Zoo langh sy dubbeld goelijck, dubbeld goelyck. Leeft eeuwigh Gods vriendinne En bidt dat ons u huys, Met uw' gedeelde minne, Verhef op Christus Cruys. Met uw' gedeelde minne, 'deelde minne. Op Cruys en Kreb te samen, Dit's onse volle wensch, Dat hier op Amen, Amen Dan segge yder mensch. Dat hier op Amen, Amen; Amen, Amen. ** * S. JOANNES CALABYTA') XV JANÜARIJ Stem : Het viel een Hemels dotave Verlost ons van den boosen, Verlosser Iesv Christ Die menigmael den loosen Vangt in sijn eygen list, Daer van ghy uwen Tempel Gaeft in voorleden tijd, Een loffehjck exempel Door J'annes Calabijt. ') Deze Heilige leefde in de Ve eeuw te Constantinopel. Uit liefde voor het monniksleven verliet hij zijn vaderstad en werd in een klooster der Akormeten in Bithynie opgenomen. Na zes jaren echter keerde hij, door groot verlangen gedreven, te Constantinopel terug. Zie verder het gedicht. Calabyta, juister Kalybita beteekent: „Hij die een hut bewoont." GULDE-JAERS FEESTDAGEN 51 Den vyand') quam hem stellen Sijn klooster tot een cruys, En dreef hem uyt ter cellen Weer na sijns vaders huys; Maer 't was des Heeren segen Dat hy een wapen von, Daer hy den schalcken2) degen Des duyvels mee verwon. Hij wisselde sijn kleeren Van purper en van zij, De dragt van groote Heeren In een gelapte pij, En hier mee ging hy treden Na 't vaderhjck Palleys, Een vond, die God hem dede Bedencken op de reys. Den bedelaer quam strijcken3) Voor sijn Vrou moeders deur, Maer, leyder, hy most wijeken; Hem viel niet meer te beur Als een onnoosel hutje, End' om de liefde Goods By wijlen een cleyn lutje Daer toe vervallen broods. Hy sag met oogen teder Sijn ouders, sonder end, Passeren gins en weder En hiel hem onbekend, Ter spijt van sijn vyanden, Die hy door dese vond Dêe knarsen op de tanden En schuymen om de mond. „Geniet uw's Vaders minne." Sprack hij, „nu snode siel, '): De duivel. >): boos. »): kwam gegaan. 52 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Beminster van uw' sinnen, Omdrayster van uw' hiel; Voldoet nu u verlangen, Maer tracht door Godes gunst De hel veel eer te vangen In haer beraemde kunst." — — Joannes, ghy zult erven Eer langh het eeuwigh licht, Dus schickt noch voor u sterven, Dat ghy den Tempel sticht. En doet uV ouders vatten Op 't lesten wie ghy zijt Want met verborge schatten En deed men noyt profijt — „Heb ick dan soo veel dagen Mijn Soon, mijn levens stut Sien armoe sitten dragen In een soo snooden') hut? Waer waren dan mijn oogen, Waer was mijn moeders hert, Als ick het mededogen Afkeerde van sijn smert!" Dus jammerde de moeder Vast over 't heyligh lijck, Als Jezvs, den behoeder, De siel naar 't hoogste rijck Dêe voeren uytter hutten Door Eng'len, die hij sand, Om eeuwigh te gaen nutten De weelden van sijn land, De goede ouders keerden2) Haer wooning in een kerck, Daer d'armen in logeerden, Met sonderlingh3) bemerck, *): gering, armoedig. *)■ i veranderden. s) i ongewoon, bijzonder. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 53 Tot op den dagh van heden, Dat d'afgetrocke mam Den helschen hond verstreden') Heeft op sijn eygen dam. * * * I SINTE AGNES' MINNAER XXI JANUARIJ Stem: Als 't begint.*) O Agnes, jonge maegdl Maer grijs van sinnen, Den Heer hebstu behaegt Door suyv*re minne; Reyn was den eernaem dijn,3) Reyn bistu oock gebleven, Lam in 't Latijn,4) Onnosel5) oock van leven. O Agnes, jonge maegd, '• Maer grijs van sinnen, Den Heer hebstu behaegt Door suyv're minne. — „Mijn Bruydegom getrou, Te vyer, te swaerde; Gaet, soeckt een and're vrou, Du aes der aerde! Want u voorkomen heeft, Met liefde en met goeden8), '): Overwonnen. *)■. Onder de gedichten die voorafgaan aan Stalpart's: „Vrouwelick Cieraet van Sint Agnes versmaedt" (1622), komt dit lied voor. Aid. wordt als melodie aangegeven: Giov. Ferretti: .,come poss'io morir." 't Martelaarschap van de H. Agnes valt in 't jaar 304. ^-M.l. 't Grieksch iyrft. *) : Agnus *): Onschuldig. •): goederen, rijkdommen. 54 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Een die daer leeft, Den edelsten van bloede. Mijn Bruydegom getrou, Te vyer, te swaerde; Gaet, soeckt een and're vrou, Du aes der aerde. Mijns minnaers Vader, siet, Is God der Goden; U en begeer ick niet: Du bist te snoode') Sijn Vrou-moeder ismaegd, SijnVaer noyt wijf en kende; Sulck2) my behaegt, Wiens rijck is sonder ende." O Agnes, jonge maegd, enz. „De Seraphinnen zijn Sijn' edel pagiën, Door dese sendt hy mijn Ghift' en schenckagiën. Ja, mijn hoofd, handen, hals End' ooren boven maten Heeft hij van als Voorsien3): hoe sou 'k hem laeten? Mijn Bruydegom getrou, enz. 'k En werde 4) noyt besmet Van mijn verkoren, Ick laet sijn Bruylofs-bed Meer maegd als voren; 'k Heb uyt sijn mond'ling soet Melck ende honigh ontfangen, En sijn rood bloed Gepurpert heeft mijn wangen". O Agnes, jonge maegd enz. '): Te gering. 2): Zulk een. — Tot goed verstaan van dit (en't vorige) couplet, wete men, dat Agnes door den zoon van een Romeinschen praetor ten huwelijk is gevraagd, die door Stalpart als een prins wordt voorgesteld. *) Van alles voorzien, t. w. diadeem, ringen, halssnoer, oorhangers. *): Word. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 55 S. AGNES' BRUYLOFT. XXI JANUAPJJ Stem: Als 't begint. Hoe sie 'k 't aensigt dus blymoedigh Van de reyne maegd Agniet? Waer nae gaet sy tooh soo spoedigh Middel door 't gemeen verdriet? Stroyd roo Roos' en Lely-blaen, Agnes sal te Bruyloft gaen. Bruyloft, die den grootsten Koning Voor een kort besuerde leyd, ' In sijn Hemel-rijksche wooningh Sijn vriendinne fieèft bereyd. Stroyd roo Roos' en Lely-blaen enz. D'eelste Maget was verwesen, Om haer Bruygoms wil, te swaerd, Groot' en kleynerf saghmen vresen, Sy alleen gingh -onvervaert. Stroyd roo Roos' en Lely-blaen enz. 't Weenden al wat haer passeren Over straet sagh na 't schavot, Sy alleen ging trhunpheren Over haer getrocken lot.') Stroyd roo Roos' en Lely-blaen, enz. Noyt en saghmen Bruyd soo trachten Na 't verlangde Bruylofs-bed, Als het reyne Lam wel jachte Na de dood voor Christus wet2). Stroyd roo Roos' en Lely-blaen, enz. ') Roemde in het lot, dat haar ten deel viel. *): geloof. 56 GULDE-JAERS FEESTDAGEN „Jesv, Heerl 'k en bens niet waerdigh; Och, hoe kom ick aen 't geluck? Nu, scherp-rechter! maeckt u vaerdigh, Waer toe dient dit langh vertuck1)?" Stroyd roo Roos' en Lely-blaen, enz. Ach! hoe was den Beul te moedel Ach! hoe reden2) hem de lêenl Eer hy 't halsje dorst bebloeden, Eer^hy 't hoofjen kreeg benêen. Stroyd roo Roos' en Lely-blaen, enz. D'armen man bestond te baren3) Met veel schrickelyck gelaets, Om het meysjen te vervaren, , Maer eylacen, 't had geen plaets, Stroyd roo Roos' en Lely-blaen, enz. „Sal ick dan mijn sabel schaerden, Sal mijn hand dan sijn soo stout, Op een stroot van sulcken waerde, Min dan dertien jaren oud?" — Stroyd roo Roos' en Lely-blaen, enz. „Agnes, hoordt eens hoe de menschen Hier rondom, uyt goeder deugd, Naer uw' echt en leven wenschen, Spaerdt toch uw' geblomde jeugd!" Stroyd roo Roos' en Lely-blaen, enz. — „Swijgt: ghy raedt ter quader trouwen. Dit waer al te onbeleeft4); Met dien Bruygom wil ick 't houwen, Die my eerst verkoren heeft," Stroyd roo Roos' en Lely-blaen, enz. '): gedraal, uitstel. *): beefden. 3): Mndl: hem gebaren, vgl. Duitsch: „sich gebaren".4): ongepast, onbetamelijk. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 57 „Doet u amptl Waer is de degen, Die my door een*korte dood Al te opgehoopten segen Storten sal in d'open schoot?" Stroyd roo Roos' en Lely-blaen, enz. „Doet u ampt! en laet verdwijnen 't Lichaam, 't welck de oogen sien Kunnen, die 'k te mijnder pijnen Haet, en niet en kan verbiên." Stroyd roo Roos' en Lely-blaen, enz. Hier mee stondtse, badtse, booghse Onder 't swaerd het teere vleysch, 't Hoofd viel af; maer opwaerts vlooghse Met de siel naer Gods Palleys. Stroyd roo Roos' en Lely-blaen, Agnes heeft den strijd voldaen. Maer nu sy haer strijd volstreden End' ontfangen heeft de croon, Soo wils' ons door haer gebeden Gunstigh zijn voöf Godes throon. Dat wy oock, door d'eyge baen, Met haer eens te Bruyloft gaen. Amen, Agnes I God wilt gheven, In wiens oogen ghy behaeght Hebt door een reyn-lijdsaem leven: Bidt voor ons dan waerde Maegt, Dat wij oock door d'eyge baen Met u eens te Bruyloft gaen. * * * 58 GULDE-JAERS FEESTDAGEN SINTE DOROTHEA') VI FEBRUARIJ Stem: Het viel een Hemels domve, etc. of: Verlost ons vanden booseri1) — ,,'t Moet reghenen of vriesen, Dat brenght de winter mee, Wie soud 't hier anders kiesen" — Sprack Sinte Dorothee, Wanneer sy hingh ghetoghen3) Voor Christus aen de pley4): „Nu moet men wat ghedogben, Hier namaels komt de Mey. De Mey van 't eeuwigh leven, Daer ons een stagen Lent, Van sweeten en van beven5) Sal houden ongheschendt; De Lehën en Roosen Zijn in dat landt ghewoon Te blincken en te bloosen Altijt al even schoon. Men siet daer om end' omme 't Geboomt met sijn ghewas, De hoven met haer blommen, De velden met haer gras, Met vloeyende cristallen Door-adert, en de lucht Vol Hemelsche gheschallen Van d'aldersoetste vlucht6). ^De H. Dorothea leefde in den tijd! van Diocletianus te Caesarea m Capadocië. 2)De aanvangsregel van: S. Joannes Calabyta. Zie blz. 50. *): uitgestrekt 4) Palei: takel, waaraan de veroordeelde ter geesehng werd opgetrokken. *) Versta: van zomerhitte en winterkoude. •) i gevogelte. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 59 Wie sou dan niet wat winters, Wat haghels ofte sneeuws, Wat bancks,1) wat pleys, wat splinters, Wat gapens, wat ghegeeuws2) Ten lieven danck verdraghen Voor een soo Ueven Lent, Die sich te gheenen daghen Verandert, noch en endt? O Lent! O soete Somer! Naer u verlanght mijn geest, Uw' wensch maeckt my veel vromer3), Als yemant oyt gheweest In d'aldergrootste lusten Des wereldts hebben magh, Want eeuwigh sal ick rusten Voor éenen harden dagh."— Met dierghehjcke woorden Sprack Dorothea schier, Daer 't met den Rechter hoorden Theophel den Griffier; Die, als hy nu ghelesen Het vonnis had des doodts, En tot het swaerd verwesen De reyne dienstmaeghd Goodts^ Stondt vast op 's heeren straten, Misschien met vijf of ses Van sijns ghelijcks, en praette Van 't bloedighe proces; En siende Godts vriendinne Met roo-gepijnde le'en, Maer wel gemoede sinnen Gheleyden voor hem heen, ïiclfimS: 2f ™J5fa!?" »did>t«,mk"" regel, om na de pijn de tweede 2Tf 'ï*^1 de goeierds te beschrijven. De woorden passen d«^£*M£n ?°n WCaa.'?n de H" 9Prekend wordt ingevoerd: zij drukken rïgeTSSre^.^moe8^3 ^ bij de martelmg 0 a- tuSSchen de 60 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Belust om noch te gecken, Soo als sy gingh ter doodt, Sprack: „Wilt ghy soo vertrecken, Schoon kindt, na d'oope schoot Uw's Bruygoms? daer de hoven Haer vruchten alle maend Soo draghen als beloven1), Ghelijck den Christen waendt, Gheluck moet u gheschieden En voorspoed op de reys! Maer laet toch niet fontbieden Van 't Hemelsche Palleys, Hoe daer al is gheslaghen ) Den Ougst, opdat men magh Hier sien, wat daer te draghen De koude winter plagh. Ta, seyndt ons, is 't gheleghen, Een proefjen drie of vier Van dien gheblomden seghen! — En sy: ,,'k Salt doen Griffier. En gingh daer mede henen Na 't bloedighe schavot, Om hem te doen verkenen Genade voor de spot - „En wilt mij niet verhaesten Eer" dat ik heb ghebe'en Voor my en voor mijn naesten Met ne'er ghevallen le'en." En flucks de knien ghebogen In 't doodelijcke sand, Riep: „Opent, Heer, uw' ooghen En reyckt uw' rechterhandt! OVersta: de boomen dragen daar vruchten en bloeien tegelijk. *)Hoe het staat met. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 61 Voor eerst om my te stereken, En daer na niet te min, Om eens tot beter wereken Te wenden om den sin Van desen Rechts-geleerde, Die ick daer van uw' ooft, Wanneer ick hem passeerde, Een weynigh heb belooft Ick deed 't ter goeder trouwen. Tot glori' van uw* naem; Heer, wilt mijn woordt toch houwen!"— En siet, eer sy den aem Vervat') hadd', om te spreken Het aengevangen woordt Sagh sy wel sulcken teken. Als dat sy was verhoort Een Engel, die voor brieven') Een Paradys ghewas Haer bracht; en sy: „ey heven, Om Godts-wiL draeght het ras, Terwijl sy mij onthoofden, U is toch wel bekendt Aen wien ick flus3) beloofde Dit Hemelsche present" 't Gheschiede al te samen: De Maeghd vergoot haer bloedt; Theophel, na 't betamen Van d'alder-eelste groet4), Kreegh uyt des Hemels Hoven Met een oock sulcken gheest, Dat hy hem 't hooft het klooven Voor Christus onbevreest '): hernomen. *): geloofsbrieven, Jjewljsstukken. *): zooeven. *) In overeenstemming met het afscheidswoord van de Heilige. 62 GULDE-JAERS FEESTDAGEN O Dorothee, des Heeren Ghetrouwe Martelars1), Laat ons u voorschrift leeren, Al wat hier suers of hards Te draghen valt, te draghen Ghelïjck men is ghewent Des winters op 't behaghen2) Van d'Hemel-rijcksche Lent. SINTE GREGORIUS D PAUS VAN ROMEN3) XIII FEBRUARIJ Stem: Je ne puis m'entretemr Luystert met een wacker oor, Die u stichten wilt op heden Met de deugd van Sint Gregoor, Van dien naem geteld den tweeden: Desen is het, die den Rhijn End' all d'omgelege scharen Dancken dat sy Christen zijn, Die te vooren Heyden waren. Desen is 't, die Bonifaes Stierde nae de woeste streken, Om het Hemelrijcksche aes4) Aen den Duydschen te gaen preken. Och! 't was al te heven wensch Voor de sucht van Christus knechten, Als sy Bonifaes te Mens5) D' eersten Tempel sagen rechten8). >)Voor Martelarse; de oude vrouwel. uitgang Vgl. meesterse enz. *)'t Genot: versta: in 't vooruitzicht op 't genot. •) Van 715 tot 731. «): voedsel. »>Mainz. •): oprichten, stichten. Het bisdom Mainz bestond reeds minstens sedert de IVe eeuw, maar S. Bonifacius, sedert 722 «bisschop derDuitsche volken», werd in 747 de eerste aartsbisschop. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 63 Wel hem, die de boodschap bracht; Wel hem, die hem had gesonden! Dat ons dan noch hst, noch kracht') Dat ons dan tot geender stonden Geen vermomde wolf2) en sleur, Door verlangh van nieuwe wegen, Van de eerst gepreeckte keur, Van den eerst ontfangen segen. Boven desen heeft de trou Van des Heeren vriend gebleken, Als, met algemenen rou, Keyser Leo dede breken 's Konings wapen, Christus Cruys, Ja, noch wel tot meerder schande, Slepen het uyt Godes huys, En op 't marckt-velt deed verbranden.*) Ach! wat deed' al t' sijnder tijd D' alderbesten der Prelaten, Opdat Caesar sulcken spijt Tegen Christum na sou laten! "t Schrijven, 't stieren nam geen end Brief op brieve, bood' op bode, Maer die hy tot meer ellend Allen spande, bande, doodde. Des als inde leste nood Bystaen most het leste ancker, En door middel van Synood Afgezet sijn als een kancker Een soo ingegeten lid, Carolus Martellus dede D'operacy, die 't besit Daer voor kreegh in Leoos stede.4) U. zocht, maar eerst z»n opvolger Gregorius DJ verkreeg (ha 738) dens£un 64 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Paus Gregori! g'hebt uw' ampt Nu bediendt, beveelt de reste Gode, die den vorst vergramt Heeft met sijn vervalle vesten; Siet, den Hemel krijgt voor dy En den aerdboom wraekt te dragen 'sKeysers beelden sno, nu hy Christus beelden heeft geslagen. 999 SINTE SILVINUS BISCHOP VAN TERUANEN *) XVH FEBRUARI] Stem: Laisse moiraison importune. of: Jonghe dochters vol van jeuchden. Oude Bisdom van Terwanen, Nu genoemt na Sint Omeer, Houd niet af tot prijs end' eer Uw' landsaten te vermanen, Op dat dimmers») danckbaer zijn Gods gena voor Sint Silvijn. Sint Silvijn, die van Tolosen Was ghekomen aende kant Van 't Noord-weste Vlaemsche land, Om daer Leeljen, om daer Roosen Voort te teelen, sulcks den Hof Christi baerd tot Godes loff. van Karei Martel, tegen.«ten Keizer^ enty-^fgn^ï *£Ö£ W^^^^ den GULDE-JAERS FEESTDAGEN Och! wat kreegh de Vlaemsche Nacy Door de overkomste van Een soo aengenamen man Wel een rijcke schat van gracy! Hoe bewassen, hoe beplant, Saghmen stracks het Vlaenderland! Dorre heyden, droge duynen, Daer te vooren noyt en wies Als een dystel, als een bies, Lagen als geblomde Tuynen, Groeyden, bloeyden na de wijs Niet dan van een Paradijs. En hoe kond 't ook minder wesen, Daer met woorden, daer met werck Leerde sijn bevole Kerck Een Prelaet soo uyt-gelesen? Die geen weelden, die geen schat Anders als in God en had. Hij gebruyckte veertigh jaren Geenderhande kore-werck Als het geen hem Christus Kerck Deed bedienen van d'Autaren, Doch verwesendt2) in een kost Van Hem die ons heeft verlost. Maer om tijdtelyck te leven Was den goeden man genoegh 't geen van selfs de aerde droegh; Dese placht hem oock te geven Slaepstee op haer harde schoot, Als tot slaep hem drongh de nood. Dit was 't leven van Baptiste, Goe Süvine! met den welck' brood, baksel. *): herschapen. *): in dit tijdelijke leven. 66 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Ghy au drinckt uws Heeren Kelck, Want die hier de weelde miste, Hebt nu voor 't verspaerde lot 't Aldersoetste lust-genot. Doet het ons met u genieten Door de gunst van u gebed, Des zijn wy na Godes wet Weer tot alderley verdrieten, Die den Hemel ons opleyt, Wüligh, duldigh, en bereyd. * * * SINTE EULOGIUS MARTELAAR VAN CORDUBA XI MARTIJ Stem: Combien que ta fiére beauté Eulogius, die den trommel sloegh,1) Om Christo knechten op te lichten*) Als Machomet sijn huys8) ontstichte, Ontfingh daer vooren solds4) genoegh. Te Corduba was dat hy lagh In dienst van God en sijnder Kercken, Daer hy scheen onder all'de klercken5) Gehjck een son te schijnen plagh. Hy liep de kerckers uyt end' in, Daer Christus trouwe Martelaren w,ldïê»h^«itv«nêen. DeREologloswasom zijl gdetrdtod beroemd. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 67 In saten met geheele scharen, En stijfden haer begonnen min. Hy vlechten hen den Roosen-hoed1); Hy songh met nieu-gedichte psalmen Den roem van haer victory-palmen. Verkregen door 't gestorte bloed. Eulogi! laet uw' rijm, uw' proos, Uw' pen, uw' inckt u niet verdrieten: Den Heer sal u daer voor genieten Een kroon doen van de schoonste Roos, Beurt op u hoofd, ontfangt het dier Juweel voor uw' gerijmde sangen. Och! mogt ick oock na sulcks verlangen, Hoe wel besteet waer mijn papier! *** MARIEN BOODSCHAP XXV MARTIJ Stem': Ave Maria Ter juyster stonden Quam uyt de gulde salen Des Hemels dalen Den Engel Gabriël, Van God ghesonden Om aen de violette Van Nazarette Te draghen Gods bevel; En tot haer ingetre'en Met ne'ergeboogen le'en, Heeft sijn bescheyd Haer aldus aengeseydt: 68 GULDE-JAERS FEESTDAGEN „Ave Maria, Gegroet soo moet ghy wesen. Uw naem gepresen Van nu zij 't alder tijd; ^, Gratia plena, Vol gracys uyt-gelesen, En weer mids desen Van nieus gebenedijt. Den hooghsten is met u, Nam benedicta tu, En boven al Het vrouwen ghetaL" — De blom der vrouwen, Wanneer sy dese woorden Des Engels hoorden, Ontstelde van gemoed; End' opghehouwen Van bidden en van lesen, Docht wat dat wesen Mocht, een soo hooghen groet Maer d'Hemelschen Gesant Verkloeckten *) haer te hand, Tot dat verdween Haer anckst met dese re en: „En wilt niet vreesen, Maria, g'hebt gevonden Tot allen stonden Genade voor Goods throon; Des sij geresen2) Uw' schoot heeft om fontfangen, Tot groot verlangen Des werelds, sijnen Soon; Dus schickt, 3), wanneer g'hem komt Te baren, dat g'hem nomt Jesum, want hy Sal d'aerde maken vrij." Bemoedigde. «):Rïjs op. 3) Zorg dus dat; beschik dus dat. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 69 — „Hoe sal dit beuren? Want ick tot desen ende Noyt man en kende; Des ben ick recht bevreest." — ,,'t Zijn Godes keuren '), Dat over u sal kommen, O blom der blommen! Den ongeschapen Geest, Die door vermogen groot, Om-lomm'ren sal uw' schoot: Op dat, 't geen ghy Sult baren, Heyligh zij. En siet uw' nichte Elizabet, van jaren Soo oud, sal baren Een kind wel door Goods kracht. Doet hier mee swichten . Uw' sorgen alle gaden Want God den Vader Heeft alles in sijn macht." — „Siet hier Goods deerne, wel Bereyt tot sijn bevel; ' Dat mij dan voort Geschiede naer u woord." — Keerdt nu vrij weder, O alder-grootstën bode, Opwaerts na Gode Met uw' vergulde vlucht De Maget teder, Van hefde en van leeden, Is nu al reede Met Godes Soon bevrucht. Het woord is nu al vleys Geworden, dat de peys Nu tusschen aerd En Hemel zij verklaert. *) : besluiten. 70 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Ave, Maria, Gebloeyde roe van Jesse1), Geluck Princesse, Van gaven opgehoopt. Graaa Plena, Maer wilt mij toch niet feylen Wat mee te deylen Van 't geen u overloopt; Op dat ick oock eer langh, Eens geestehjck ontfangh, Naer uw' patroon2) Den alderhooghsten Soon. * * * SINTE ISIDORUS PATROON VANDE LANT-BOUWERS *) IV APRILIS Stem: Tóbias tot sterven genegen „Door 't bidden ginck noyt tijd verloren," Sprak Isidoor, Gods uytverkoren, Wanneer Sijn heer Hem hinder dede Aan sijn gebeden: Den goeden knecht had om te leven Hem in een bou-mans4) dienst begheven; Hij wrocht, Maer socht Den dienst der kercken Vóór alT sijn' wercken. Waer over 't Heerschap seer verbolghen, Gingh Isidorum eens vervolghen5), Maer vand Hem 't land Wel flucks gaen eeren8). Naer sijn begheeren. M Isaï, Davids vader. Jes. 11:1. *): voorbeeld. •) Leefde in Spanje, t 1130. 4): landbouwer. *) Volgde hem eens; n. 1. toen hij naar zijn werk ging.8): ploegen. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 71 Drie ploeghen sagh hy even wacker Gaen drijven over sijnen acker; Daer van') Den man Verbaest ghelaten Wierd boven maten. „Wie sie 'k daer," riep hy, „vriend des Heeren! Gaen ploeghen met soo witte kleeren? Bid vry, 'k Sal dy, O Isidore! Niet meer verstoren." — Het waren Englen, wildy 't sinnen1), Die hem den tijt weer holpen winnen, Tot merck, Dat Kerk. Noch Mis, noch Metten, Geen werck en letten. Hier mee leeft eeuwigh, Isidore 1 En doet ons volghen op uw' sporen: 't Ghebed Wint met De handen t' samen Den hemel. Amen. * * 9 SINTE JORIS RIDDER ENDE MARTELAER VAN CAPPADOCIËN XXIII APPJLIS Stem: Cruette de partir. of: Verwildert mensen van sinnen. Der Cappadosen Ridder, Sint Joris sterek, Zij tot een voorbidder Der Christen Kerck. '): waardoor. *): bedenken, indachtig worden. 72 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Op dat sy magh verduren, Na Godes woord, Van nu tot aller uren De helsche poort Hier teghens heeft gestreden Den vroomen held En, winnende, geleden Des doods geweld. De wereld liet hem dooden Voor Christus leer, Maer kreegh daer voor van Gode De hooghste eer. Alleen niet') van hier boven, De rijcke stee, Maer selfs oock vande hoven Der princen mee. Daer noch in diere baghen1), Wel t' haer verdriet, Sint Joris wapen draghen De wereld siet. Hoe moet de spijt staen loncken Des werelds vals, Siende Sint Joris proncken Om 'skonings hals! Lonckt, pronckt, berst, knerst vrij, ketter, Met open kaeck: Sint Joris blijft verpletter Van d'helschen draeck >) • Niet alleen. *) Bage: sieraad, kleinood. Gedoeld wordt in de volgende regels op het ordeteeken van den Kouseband, waarvan het halssieraad het beeld van St. Joris met den Draak vertoont. „The Order of the Garter. in 1350 ingesteld, is de oudste wereldlijke Ridderorde en was in de dagen van Stalpart reeds „kettersch". in tegenstellmg met de beide andere toenmaals bestaande orden: de Bourgondische van het Gulden Vlies (1430) en de Fransche van den Heiligen Geest (1578). GULDE-JAERS FEESTDAGEN 73 En van uw ketterijen, Noch meer noch min; Laet dan den Ridder rijen Als van begin. Rijdt Ridder, rijdt Sint Joris! En krijght ons weer, Daer 't oud-geloof te loor is D'oprechte leer. * * * MEMORIE VAN B. ROELOF DEN SWIJGENDEN TOT AFFLIGEM') XXX APRILIS Stem: Amaréüitje mijn vriendin. „De tongh bedwinght, de ziel bewaerd!—" 2) Sprack wylen den oprechten aerd Van Roelof, die tot Affhgem Uyt-munte in bedwonghe stem. Den dienaar Goods in seven jaer Noyt woord en sprack, om beter waer Te nemen sijn bévole ziel, Die door de mond soo dickmael vieL O tongh! O kleynste vande le'en!3) Wat kond g al goets of quaedheyds sme'en! Een vonckjen maeckt een heelen brand; Een roertje jaeght een schip na strand. De tongh, die 't al kan tomen schier, Is selver een ontemm'lijck dier, Een school, een wereld van misdaed, Een onrust4) van geduerigh quaed. ^ De Z. Rodulphus, monnik te Afflighem, bewaarde zeven jaren lang het stilzwijgen, naar Thomas de Cantimpré van hem getuigt *): Prov. 21:23. *): Jat 3:3—5. *)-. 't Beweeglijk raadje van een uurwerk. 74 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Bewaerd, o Heer! op 't voorschrift van Uw' vriend Rudolph, mijn lippen dan; Want die naer een goed leven steeckt'), Veel liever luystert als 2) hy spreeckt. ♦ * * SINTE AUGUSTINUS BEKEERINGH V MAY Stem: Noch weet ick eens Gravendochterkyn Vrage: Wat was het, o Augustine, daer mee U Godes ghenade bekeeren dee? Antw.: Het waren mijn Moeders tranen, Daer in sy mijn ziel, Van deughden zoo yel ), Van dagh te dagh dee banen, *) V.: Wat was het, enz. A.: Het waren mijn Moeders gesichten; Mids welcke den Heer Haer sinnekens teer Van mijn gheloof berichte. V.: Wat was het, enz. A ■ 't Was 't uyterstes) oordeel des Heeren, Het welck ik noyt Hoe seer ick verstroyt Was, uyt mijn sin kon weeren.6). V.; Wat was het, enz. A - Het waren de stemmen der Englen, Die, buyten den droom, My onder den boom Den Heer in 't oor dee beng'len.7) V.: Wat was het, enz. A.: Het waren de vierighe reden Van Paulus, die 'k las; «Door wijn, noch gebras, Noch door besmette leden." 8) «) • tracht *) • dan. •): ijl. ledig. *) i baden. Voor de beide eerste coupletten vgl. ConlessionesL UI c 11, vg.(ook VI. 1; VIII, 12.)»):laatste «]) Conf.VI, 16. ^VrijeS« van a,A/.Vin. 12 (begin)? *)Rom. 13:13 (Conf. ald.) GULDE-JAERS FEESTDAGEN 75 V.; Wat was het, enz. A.: Het waren de vloeyende woorden Van Sinte Ambroos,') Die Jesus verkoos Voor my tot minne-koorden. A.: Wat was het. enz. V.: Het was het vertelde exempel Van Sinte Antoon, 2) 't Welck Christus ten toon Gesteld had van sijn TempeL V.: Wat was het, enz. A; Het waren de grove schandalen, Die 't schallycke3) vleys My t'ellijcke reys Weer inde sin quam halen. V.: Wat was het enz. A.: Het waren de mannen en vrouwen, Seer teder vernaemt, Daer door ick van schaémt My niet en wist te houwen. *) Hier greep ick Alipium 5) om den hals, Al roepende: leyder! de schooien zijn vals Wat doen, wat lij'n wy onsaligh! De kleyne gaen voor Door 't Hemelsche spoor, En wy zijn even dwaligh! Hoe'n spoeyen wy mede, hoe'n gaen wy niet voort? Weg Cras!8) wegh Cras! wegh trage woord! Van daegh, ja van daegh wil ick enden y Conf. V, 13-14; VI, 3—4. *)Het leven van Antonius, den Egyptischen kluizenaar, werd Augustinus verhaald door Pontitianus, een landgenoot en Christen, dien hij te Milaan ontmoette (Conf. VIII, 6—7.) ") Schalckboos. 4) Voor dit en het vorige couplet, vgl. Conf. VHJ, 5, 11, enz. «) De boezemvriend van Augustinus, gelijk met hem bekeerd en gedoopt. — Dn couplet geeft woordelijk weer Conf. VIII, 8. De niet zeer duidelijke plaats ald. Surgunt indocti et coelum rapiunt («Ongeleerden staan op en trekken den hemel tot zich.» - vert. Erens) wordt' m. i. door Stalpart zeer juist opgevat, (reg. 4.) Vgl. het Evangelie: «Ik dank U Vader..., dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaarde Luc. 10:21; Mattb, 11:25. •) Latijn voormorgen. — Woordelijk Conf. VIII, 12. 76 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Den droevigen ban En jammeren van Mijn' sondighe ellenden. Looft Gode, mijn ziel! met mont en met hand: HM heeft u gebroken den ijzeren band! Soft Gode! Te Deum todfl™' d Smght sonder verdriet, En eyndight dit nea Met Gratias agamus! ** » DE ZALIGE MEMORIE VAN ALCUINUS ABT XIX MAY Stem: Las! qui hastera te temps Singht met stemmen grof en fijn Alcuyn, Die de school-genoot Was van Carel Groot. ) Den Heer gun ons te zijn By hem eeuw'lyck, met Alcuyn-, Wat arbeyds dee den man, Nu en dan, Om met woord en werck Tonderstaen Goods Kerck! Al wat Godes dienst besluyt Leydd' hy uyt, Sulcks men lesen magn Noch op desen dagh. Den Heer enz. Aan den Bybel gaf hy weer D' eerste eer, Als sy hier en daer Seer mis-schreven waer. ) Den Heer enz. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 77 Schot-land daer de biecht-stoel lee Groot onvree, Maeckten hy weer vry Van haer kettery.1) Den Heer enz. Alcuyn, ghy pijnt te seer2) Schrift en leer! Gaet en rust nu wat In Martinus stad.3) Den Heer enz. God en koningh maeckt u vry En d' Abdy Van Martinus graf Eerdt u met haer staf. Den Heer enz. Dienaer Goods, de koele Mey U geley, Door een rechte cours Na een blijder Tours. Den Heer enz. Alcuyn, u al gewin Onse sin Uyt de diepe aerd Treckt te Gode waert. Den Heer enz. * * * ) Alcuin trad op als voorstander van de zuiverheid des geloofs in de laatste der Christologische kerktwisten: den strijd tegen de secte der Adoptianen, die. in Spanje opgekomen, daar vooral aanhang vond. (nier in bcnotland). Hun leer over de mensch-wording Christi kwam in veel opzichten met die der Arianen overeen en werd in 794 door het concilie van Frankfort onderzocht en veroordeeld, waarbij Alcuin aan het hoofd stond der Katholieke geestelijkheid. 2): Geeft u te veel moeite voor. ) Alcuin had in 796 van Karei den Grooten de abdij van den H. Martinus te lours ontvangen, waar hij zich in 801 terugtrok en in 804 stierf 78 GULDE-JAERS FEESTDAGEN SINTE QUIRINUS AA BISCHOP ENDE MARTELAER VAN SEIPFELMAER IN SCLAVONIEN') IV JUNIJ Stem: Om een die ick bemin Onbloedigh Martelaer, Die in de vloeden 44 Gesmackt van Serffelmaer; Wondt d'hooghste goeden; Wilt ons met u gebed Ter deughd soo stijven, Dat wy van Godes wet Noyt wegh en drijven, Quiryn, den trousten knecht Van Christus knapen2), Had nu een wyl berecht Sijns meesters schapen, Aen 't overzeesche land Van Sclavonijen, Als hem de helsche hand De dood dee lijen. Men bond, met veel gheschals Van wreede beulen, Hem om den ouden hals Een steene meulen; En deed' hem van de brugh In 't water plassen, Om aen den swaren rugh De dood te rassen3). subst. „ras" = draaikolk). GULDE-JAERS FEESTDAGEN 79 Maer God, het hooghste goed, (Tot schaemt der beulen) Bedwongh de water-vloed, Weerhiel de meulen: De marmer werde licht, En 't water stremde. Soo langh des mans bericht Sijn volck bestemde.1) Den oever stondt beset Te weder sijden Van Christen schaer, die met Een medehjden Vergadert waren, om Te sien vol-enden De Bischophjcke blom Sijn lest' ellende. End' hy: „Mijn hef Gemeen 1 Wilt staende blijven; Siet hier de meule-steen Op 't water drijven. En vreest te sterven niet, Ter goeder trouwen, Voor Hem, die ghy hier siet De dood weerhouwen. Maer Heer, na dien uw' maght Nu is gebleken, Soo'n laet de roose-draght Mij niet gebreken. Mijn ziel verlanght voortaen van d'aerdsche kusten Na 't heve land te gaen Van uw' wellusten. Ey laet de meule-steen Toch weerom swaren, ') : Bereikte door de stem. 80 GULDE-JAERS FEESTDAGEN En 't water als voor heen Sijn vocht bewaren1), Op dat, door uw' gena. Van 't vleesch ontbonden, Mijn ziel ten Hemel ga, En 't lijf te gronde." — God nam het lief gesmeeck Des mans in waerde, Soo dat het water weeck, En 't marmer swaerde. 'tGhewight te gronde viel Van d'aerdsche leden; Maer d'alderschoonste ziel Klom na de vrede. * * * SINTE BONIFAES1) V JUNIJ Stem: Als 't begint. Wat doet ghy, Friessche Volcken! Waer toe dit groot geraes! Waer toe all' dese dokken Ontscheydt2) op Bonifaes? Verdienen sijn weldaden Dan wel hem 't lijf Met dit bedrijf Van wonden t'overladen? >): Weer vloeibaar worden. *) S. Bonifadus CWtoMe^^t^ftit^ daarvoor in Engeland geboren, uit een aanzienlijk geslacht. Hij begon_in TlTIJn zendingswerk, Organiseerde de Kerk in de ^nlanden °m *J54 met zijn martelaarschap bij Dokkum zijn leven te etadigen Behalve^aartsbisschop van Mainz was hij primaat van Dmtschland en Ap°stol.sch legaat voor Gallie en Germanié Zie over hem^ J. A. F. ^g1™* Neerlands Heiligen in vroeger Eeuwen UI blz. 41-119. vgl. Doven blz. 62. 2): Uit de scheede getrokken. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 81 Van herten en van nacken1) Veel harder als den steen, Durft ghy aen stucken hacken De le'en dan van den geen Die u van 't eeuwigh leven, Door Godes woord, De rechte poort En d' inganck heeft gegeven? Dit's toch den vriend des Heeren. Dit is den Dienaer Goods, Die u heeft komen leeren De straf des tweede doods T'ontloopen, en gewesen De paden heeft, Van daer men leeft Met Godes uytgelesen9). Met Godes uytgelesen, Soo langh als d'eeuwen staen; — Heeft yemand u voor desen Wel oyt soo wel gedaen? Ghy waert met grove sonden Verknocht, helaes! En Bonifaes Heeft u daer van ontbonden. Hy het de Britsche stranden, Hij het sijn edel huys. Om dynen woeste landen Te preken Christus Cruys, Door last van die te Romen De Herder-staf, Van eersten af, In Petro heeft bekomen. Van hier had hy ghekregen De aengename macht, Waer door hy u den seghen Des Hemels heeft ghebracht, Als hy de valsche goden '): nekken. *): Met de uitverkorenen Gods. 6 82 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Van hout en steen U ginder heen Te werpen heeft geboden. Maer wel tot uwer baten, Ja, opperste genot, Als die u dêe verlaten Voor eenen waren God De valsheyt, en de vlecken Door 't stercke nat, Van 't Doopsel-bad, Dêe uyt uw' zielen trecken. En nu was hy ghekomen, Om u, van minst te meest, Te stereken en te vromen') Door 't Chrisma inden geest. Wat weldaed is 't van allen De dese dan, Dat ghy den man Met moord komt overvallen? Baldadighe vyanden, Gaet vry alsoo te werek! Houdt, hackt met roode handen Den Stichter van uw' Kerck! Ja stort, recht als verraders, Met koele moed Het diere bloed Uws geestelycken Vaders! Den tijd sal noch eens komen, Dat voor 't vergoten bloed Sijn graf-stee uyt sal stromen Een clare water-vloed, En dat, om t'allen tijden Uw* rooden haet, Voor sijn weldaed, De wereld te verlijden2). Doch schickt, dat ghy uw* sonden Met Christelycke boet tot voordeel, tot heil te strekken. *): Verleiden^ gehaat maken (Vgl. Hd. „verleiden".) vwttoh^^w GULDE-JAERS FEESTDAGEN 83 Nu, en tot allen stonden Meewaerdighlyck vergoet; Houdt syn gepreeckte woorden, End' hy sal weer U by den Heer Verbidden, die hem moorden.1) * * * SINTE LUTGARDIS XVI JUNIJ Stem: Hansje snee het koren was langh Och, hadd' ick vande deughden yet, Die Maeghd Lutgardis briefde2), 'k En quetste mijn gerustheyt niet, 'k En feylde noyt van liefde! Sy koos altijd de minst te zijn, S'en wou niet zijn verheven; Eerbiedingh was haer meeste pijn3), Beschaemtheyd was haer leven. Men koos haer waer de tot de Staf,4) En sijs „O Heer, sy missen5): Wie sagh oyt stof, wie sagh oyt kaf Verkiesen tot Abdisse? 'k Ben anders toch niet dan een kind; Ba, ba, 'k en kan niet spreken. Wilt toch mijn ziel, die rust bemind, Met geen regieringh wreken6)." '): Versta: En U, die hem moorddet, zal hij enz. *) Waarvan de maagd Lutgardis het bewijs gaf. *) Grootste zorg j. Naat-«eïbied bewijzen (dus naar nederigheid) pijnde Zij het meest, 4) NI. van Abdis. •): falen, vergissen zich. *): straffen. 84 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Den Heer verhoorden haer gebed, End' om haer te verweeren, Gaf sijn gena haer tot belet Geen wals') te kunnen leeren. Soo seer, dat s'oock in veertigh jaer, Van datzer was gekommen, Noch bier, noch brood j noch hooft, noch haer, In 't wals en wist te nommen. Mits desen bleef sy ongemoeyt, Maer wel te haerder baten: Haer ziel stond als een Hof bebloeyd Van Hemelsche cieraten. Een 'sweecks ontfingh de reyne vrou Het vleesch en bloed des Heeren: En als men 't haer beletten wou, Volbraght men haer begeeren. Door dese spijs, door desen dranck, Is sy nu opgheresen. Lutgardis Maghet! God zij danckl Wilt ons ghedachtigh wesen. * * * ZAL: MEMORIE ROELANDI, & OLIVERII2) XVI JUNIJ Stem: WïZf nu verjübüeren of: Van den ouden HUlebrand Dat grooten ende kleynen Vereeren, soo 't betaemt, Den ed'len Graef van Meynen, »): Waalsch. ') Of Roeland en Olivier, de bekende „pairs" van Karei den Groote, werkelijk gezaligd zijn, is de groote vraag. Vooral van den laatsten is het zeer onzeker. Vgl. Acta Sanct. Juni IV (1867) p. 2. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 85 Die Roeland was genaemt; En met hem oocj( te gader Den stereken Olivier, Die vanden hooghsten Vader Ontfinghen den Laurier. Laurier, segg' ick, van glory, Die in de Pyreneen, Tot slot van sijn victory, Op huyden hen verscheen, Wanneer met arghe listen Den snoden Sarasijn, Het legher vande Christen A^h-dee de laetste pijn. 'tWas Carolus den Grooten, Die door haer') stereke hand In Spangien had ghenoten2) Van 't onghelovigh land Een goet deel, 't welck verlossen Den vromen Katholijck Dêe binnen Saragossen End' in 't Navarsche Rijck3) Waer als sij nu te samen, (De overhand volbrocht*), Weer door de berghen quamen, End', om den hinder-tocht5) Van acht'ren te bewaren, Besloten 's legers end,» Besprongen hen de scharen Van d'onghedoopte bend. Hier bleven door de laghen En haet van Christus Cruys Moordadelyck verslaghen Van 't Sarasijns ghespuys '): hun. *): in bezit had gekregen. 3): Versta: waardoor de vrome katholieken werden verlost binnen enz. *) -. Nadat de overwinning behaald was. *) : achtertocht, achterhoede (Hd. hinter)- 86 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Twee d'alder-kloeckste helden, Die oyt Europa vand, 't Welk God hen dee verghelden Met al te diere pand.1) Hy schonck de vrome knapen2), Die met Godvruchtigheyd In sijnen dienst ontslapen -Daer waren wel bereyd, Een vederbosch van Palmen, De groenste van syn Hof; Des wij-luy dese Psalmen Hier singhen t'haerder lof. Leeft eeuwigh Christen-Ridders, Roeland en Olivier! En blijft als noch verbidders Des wets*), daer voor ghy hier Ter dood toe hebt gestreden: Want God sal in 't verdriet, Versoent door uw' gebeden, Syn volck verlaten niet. * * * SINTE INGELMONDUS VAN VELSEN, BIJ HAERLEM*) XXI JUNIJ Stem: Het daghet inden Oosten. „Of ick al schoon met tonghen Van heyhgh' Enghlen sprack In alles onbedwonghen; '): met zeer kostbaar loon. !) Hier niet „dienstknechten", maar nog in de beteekenis van „ridders"; vgl. reg. 5: „vederbosch": der ridderlijke helmtooi. *): Van het geloof. 4) Abt Tijdgenoot van den H. Willebrord en den H. Adalbert; werkte dikwijls met den laatsten samen. Zie Kronenburg, Neerlands Heiligen in Vroeger Eeuwen U p. 150—152. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 87 Als my de liefd' ontbrack, Wat sou my 't soete praten Kunnen baten1)."—j Dus hoortmen Ingelmonde (Die huyden word ghe-eert) Met syn voorschrift oorkonden, Terwijl dat hy ons leerdt De hppen te verstercken Met goe wercken. Hy heeft de Kenn'merlanders In Christo opgequeeckt; Maer sekerlyck wel anders Als hen nu werd2) gepreeckt! Ghehjck ons de Kronijcken Wel doen blijken. Hy stichten uw' Autaren Eenvoudigh Kenn'merland! Die noch tot uwent waren3), Als die d'ongure hand Van d'opgewurpe zielen Quam vernielen. Och! of ghy noch te Velsen, Daer hy begraven lagh, U Vaders lijck omhelsen Eens moght, gelijckmen plagh! Hoe sou hy al uw' pijnen Doen verdwijnen! Hoe souden sijn gebeden, Aan Godes oor gestort, Uw' zielen ende uw' leden Verkrijghen 't geen haer schort! Maer waer is nu te vinden Goods beminden? ') 1 Cor. 13:1 vgg. 2): wordt *): Die nog bij u bestonden, als hen... enz. In 't volgende wordt op den beeldenstorm gezinspeeld. 88 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Want, leyder! uw' Gemeente Heeft, nu een wijl geleen, De schat van sijn gebeente Ontgraven en vertreen, Voorseker wel tot schande Uwer landen. Met hoop des niet te minder, Dat yemands trouwe hand Noch vanden laetsten hinder Bewaert') heeft sulcken pand 't Welck tot de hooghste prijsen Zal verrijsen. Gaet midd'ler tijdt ghenieten Het beeckjen klaer en kuys,*) 't Welck sijn gebed dee vlieten Niet verre van sijn huys; — En keerd dan naer uw' steden Weer in vrede. * * * SINTE ADELBERTUS ARCHIDIAKEN VAN UTRECHT XXV JUNIJ Stem: 't Puyckje van dees' Maeghden Egmond, die de Graven Vande Batavieren D'eersten Tempel gaven, Zegt, in wat manieren "# Dorst uw' hand schoffieren') Een zoo vermaerden werck? '): Gered. 2)Hier is sprake van de bron, die de H. Ingelmondus door een wonder liet ontstaan; de bekende „put te Velzen."'): schenden. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 89 O ketters! verpletters. Vervormers, bestormers Van Godes Kerck! Gaet eens ondersoecken D'alder oudste weghen, Vraeght uw' eyghen boeken, Van wien ghy ghekreghen Hebt den. eersten seghen Van 't Christelijck verbond! De mannen, verbannen, Haer namen beschamen Uw' hand en mond! Hand, seggh' ik, die breken D' Hemelsche vereeringh, Mond, die wederspreken Dorst haer eerste leering. — Snode Reformeringh! Wat handelingh is dit? Uw' Vaders midsgaders Haer koyen1) te stroyen Wt haer bezit! Elbert, Aerts-Diaken, Prince der Brittonnen, Quam u Christen maken, Heeft u eerst gewonnen; Als hy quam gesonnen2) Door Willeboords bevel. Hoe passen uw' lassen, Hoe sluyten uw' dmyten*) Op Elbert wel? Elbert, uw' weldader, Liet de hooghe woningh '): kudden. *): gezonden. *)Druyt, Mnl: druut = „vriend", dan in ongunstige beteekenis: „schelm, boos mensch". Bedoeld worden hier blijkbaar de protestantsche leeraars. 90 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Van syn lieven vader, Van syn rijcken') koningh, Alles tot vertoningh Van syn bereyde sucht.2) Ziet vrinden der blinden, Hoe vaerdigh, hoe waerdigh Was hem uw' tucht. Zuldy dan niet vresen, Met goe reên, de straten Die u aengewesen Elbert heeft te laten? Leyder! Ydle vaten! Gaet, vheght vry wegh als kaf! Gaet dwalen, gaet malen, Gaet rasen, gaet dwasen; Maer wacht de straf! Konings zoon ghetrouwe, Hulp van d'eerste tolcken3), Helpt ons wederhouwen Uw' bekeerde volcken Wt de diepe kolcken Van 't kettersche gewoel. Helpt hoeden de goeden En noden de snoden Tot d' oude Stoel! *** ') Machtig. *)Van zijn bereidwillig verlangen. ») Versta: Christen-predikers. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 91 S. IGNATIUS LOYOLA FONDATEUR VANDE SOCIETEYT JESU') XXXI JULIJ Stem: Nacht-ruysig' ced'ren vanden bosch. „Staet op Veneetschen Senateur, Verlaet u bed, ontsluyt uw' deur, Gaet na de Merckt en soeckt mijn vrind, Die d'eer van mijnen Naem bemind. Ghy leght hier op u bed gestreckt, Wel sacht gepluymt en warm gedeckt, En denckt niet dat Mijn knecht op straet leyt moe en mat Mijn trouwen knecht op d'aerde neer, Wel dun gekleedt in 't koude weer, Vol hongers en vol ongemacks. Gaet uyt en haelt hem binnens dacks; Ontmoet de nood des dienaers mijns Met weynigh broods en luttel wijns"). — Dus riep wel eer Een etem tot een Venedigs Heer. Den Senateur en tuckte niet2): Syn tabbaerd greep, sijn kamer het, Riep t'samen een deel fluckse maets En gingh na Sinte Marcus plaets. Hy socht niet langh of hy en vondt Daer legghen op de harde grond Des Heeren knecht. Gelijck de stem hem had berecht. Clarissimo! ter goeder uer! Gh'en kreeght noyt beter avontuer: ') In 1491 te Loyola uit adellijk geslacht geboren. In 1534 stichtte hij zijn orde. die in 1540 door paus Paulus III werd bekrachtigd. Hij stierf in 1556 *): draalde niet. 92 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Ghy neemt hier op, ghy leyt hier t'huys Een held, die voor sijns meesters Cruys Oprechten sal een Compagny Die d' ondeughd en de Kettery Te gronde slaet, Zoo langh s'in haer slagh-oorde staet. Staen salse; Ja sy seker: want Sy heeft de gunst van Jesus hand; Haer grond-vest is de stercke Roots Van d'onverwonnen Tempel Goods, Hier aen heeft haer d'ootmoedigheyd Door middel van gehoorsaemheyd Soo vast ghehecht, Dat s' overal victory vecht. Victory over vleesch en bloed, Victory over geld en goed, Victory over alle sucht, Die wellust volght en reden vlucht. Strijdt vroom, strijdt vroom, o heyligh Rot! Uw krijgh is deughd, uw' sold is God! End' uw' Patroon Draeght nu op 't hoofd de gulde Kroon. De gulde kroon in 's Heeren huys, Verovert door het heyligh Kruys, 't Welck hy gepreeckt, 't welck hy beleeft Op 't voorschrift van sijn Koningh heeft, Van wien wy wachten nu voortaen Een enckel woord gebeds t'ontfaen. Ignaci, bidt! Dat wy verkrijghen Goods besit. * * * GULDE-JAERS FEESTDAGEN 93 B. JUSTUS MARTELAER INDEN BRIEL') II AUGUSTI Stem: Graces au bon petit Jesus „Sa koop-luy! levert ons hier 't kroost Van broeder Joost! Kom aen, kom aen, mijn lieve ziel! Wy sullen trecken. By d'and're gecken, Flucks na den Briel!" — „God loon u all'! God loon u elck! Ghy sult my sehincken, End' ick sal drincken Des Heeren kelck." Mids desen trock 't genapte2) rot, Op 't hard gebod Van Willem, Grave van Lumey, Den man gevanghen, Met groot verlanghen, Tot over zee. — „God loon u all'! enz." Hier bood men hem van stonden aen Een Geuse-vaen3); En hy daerop, met moede sterck: „Ick danck u vrienden, Want ick en diende Noyt dan Goods Kerck. God loon u all'! enz." „Het geld u dan uyt dese kroes, Daer ghy den droes ')De Z. Joost van Schoonhoven, Kartuizer. In 1572 onderging hij door handen van de Geuzen in den Briel den marteldood, (z. Kronenburg, Neerlands Heiligen in later Eeuwen I p. 171—182. ")Den geuzennap dragende. sjVaen: soort drinkbeker. 94 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Zoo meenighmael mee hebt gedientl Nu drinckt, 't is basterdt')!" — „Ey lieve, lasterdt Toch niet, me2) vriend. God loon u all'! enz." „Sa! drinckt en roept nu onse leus Eens: Viv' le Geus! En vaerd dan vry weer naer uw' stad." — „O snoode borsten! Mijn lust, mijn dorsten Zijn ander nat. God loon u all'! enz. Gedenckt hoe 't koningh Balthasar, Den droncken nar, Wel eer vergingh, wanneer hy had De heyl'ge vaten Misbruycken laten Met Bacchus nat3). God loon u all'! enz." — „Wat queldt ons desen Baals knaep? Fluck! dat den paep Van stonden aen vaer daer hij hoord! Voor vloed, voor winden Met sijn gesinden4) Naer Heynckjes5) oord!" — „God loon u all'! enz." En hier mee teeg men stracks te boom Met hem, die, vroom Van mond en hart, de lieve dood Aen 't kruys t'ontfangen Quam met verlangen Van Jesus schoot. — „God loon u all'! enz." '): versneden, onzuiver. *) mijn.*) Dan. 5. 4) Eig: volgelingen: hier: geloofsgenooten. 5)Heintje: de duivel. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 95 DE LOFSANCK MARIAE AVE MARIS STELLA XV AUGUSTI') Stem: Als 't begint. Held're Zee-ster, Moeder Vanden besten Hoeder, Maeghd altijd gebleven, Poort van 't eeuwigh leven. Keert ons d'oude Eva Is u nieuwe Ave, Stijvende in vrede Ons door uw' gebeden. Helpt hetquaed ontbinden, Brenghthcht voor den blinden; Weert ons alle roeden, Krijght ons alle goeden. Toont te sijn een Moeder Van Hem, die ons' broeder En uw' zoon wou wesen, Om ons te genesen2), Maeghd, die overvloedigh Reyn zijt en sachtmoedigh, Doet ons oock beminnen Kuyss' en sachte sinnen. Verlicht onse paden, Op dat Goods genade Ons altijd behouwen3) Jesum doe aenschouwen. ') Maria Hemelvaart. *): te behouden. *) : voor eeuwig behouden. 96 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Eer zij God den Vader, En met Hem te gader D'and're twee Persoonen, Die Mariam kroonen. Voor hen, dien de Latijnsche tekst der Hymne onbekend mocht zijn, volgt deze hier: Ave Mans Stella, Dei Mater Alma, Atque semper Virgo, Felix coeli porta. Sumens illud Ave Gabrielis ore, Funda nos in pace, Mutans Hevae nomen. Solve vincla reis, Profer lumen caecis, Mala nostra pelle, Bona cuncta posce. Monstra te esse Matrem: Sumat per te preces, Qui pro nobis natus, Tulit esse tuus. Virgo singularis, Inter omnes mitis, Nos culpis solutos Mites fac et castos. Vitam praesta puram, Iter para tutum, Ut videntes Jesum, Semper collaetemur. Sit laus Deo Patri, Summo Christo decus, Spiritui Sancto, Tribus honor unus. Amen. *** ONSE L. VROUWEN GEBOORTE1) VIII SEPTEMBER Stem: Als 't begint. O Wachter, vroed van sinnen? Die last hebt om te wachten2) Wat siet ghy vander tinnen Ons toch by nachte? — «) Dit gedicht komt ook voor bij Eppink; Gulden Wierookvat. z) i te waken. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 97 „Den morghen komt, den morghen, Voor-bode van den daghe; O schoone gulden morghen, O 's Hemels Baghe1)!" O waker, enz. „Ik sie de Zee-ster rijsen. Die langhe was verholen. Om ons den koers te wijsen Zonder dolen. O ghy, die wyd en verre Ter zee-waert in gaet swieren, Laet u van deze sterre Te rechte stieren! O waker. enz. „Ick sie van veer genaken Een Schip met brood gheladen, Dat alleen met syn smake Ons kan versaden. Waerom gaet ghy verdwijnen2) Van kaf en draf der aerden, Daer u brood magh verschijnen Van sulcker waerde?" O waker, enz. „Ick sie (wilt hierop letten) Een legher vol van schromen,3) Om onsen nood t'ontsetten, T' onswaert komen. Ziet hier de Capiteyne, — Satan, waer sult gh' uwennen4)? — Die door haer Kind'lingh kleyne U hoofd sal schennen!" O waker, enz. Weest welkom, schoon Princesse! Van Anna nieu geboren: Ghy zijt de roe5) van Jesse, '): Sieraad.2): uitteren, verhongeren. *): vervaarlijk. 4): wenden.'): spruit, loot. 98 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Die Godes tooren Zult soenen en vergoeden Door u blom uytgenomen1). O schoone Jesse roede, Maer schoonder blome. O waker, enz. * * * SINTE FRANC1SCUS FUNDATEUR VAN D' ORDRE DER MINNE-BROEDEREN3) IV QCTOBER Stem: Als 't begint Komt een voor een, komt in 't gemeyn Den Heer een nieuwen Lofsangh geven, Ghy, die ghehoorsaem, arm en reyn*), Dit korte leven wilt beleven; Terwyl Franciscus van Assysen Door deze deughden huyden heeft Ontfangen d'alderhooghste prijsen Des Hemels, daer hy eeuwigh leeft. Den Heyhgh was een coopmans zoon Maer sulck die met een soeten seghen Voorkomen uyt den hoogen Throon; Wes hy oyt had te winst gekreghen Door 't bruycken van syn veyle panden, Zoo nu, zoo dan, den gantschen dagh, Aen d'armen Goods, met milde handen, Te stroyen en te deylen plagh. '}: Uitgelezen, uitnemende bloem. *) De H. werd in 1182 te Assisi geboren. In 1208 stichtte hij de orde der Franciscanen. In 1226 gestorven, werd hij reeds in 1228 door paus Gregorius IX heilig verklaard. •) De drieledige kloostergelofte. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 99 Des hem syn Vader al te grof, Voorwaer door raed van wrecke vroeden, Deed roepen voor des Bisschops Hof, Om af te staen van all' syn goeden. End' hy: „Alree, myn heven Vader! End' is u dit noch niet genoegh, Zoo neemt met eenen oock te gader De kled'ren, die 'k oyt van u droegh. Ziet hier uw' wol, houdt daer uw' zy, En wes my noch van u te deel is! Och, hoe sal nu wel smaken my Myn Pater noster, qui es in coelisl" Zoo, zoo Francisce! laet de menschen Vry voor de liefde van uw' God! Gh' en kundt hier sulcken pand niet wenschen, Als daer wel is het minste lot — „Myn God myn al! Myn God myn al!" Ö kort gebed, o rijcke schatten! Uw' ziel en kon het groot ghetal Der gaven Goods alleen niet vatten, Des u een van de Seraphinnen, Gesonden uyt des Heeren huys, Oock inde le'en door volle minne Te draghen gaf uw's meesters Kruys'). Romt u en roept nu vry te recht Al om zoo ryck, alom zoo goelyck, Met Paulo Goods getrouwen knecht: „Voort-aen en zij my niemand moelyck, 'k En kan ter wereld niet2) beminnen. Heer Jesus is myn goed alleen, Ick draegh syn liefde in myn sinnen, Ick voer syn teyck'nen in myn le'en3)." Dus moght gh' u rommen inden Heer, Terwyl g' hier leefde op der aerde; *): De stigmata der vijf wonden. 2).-niets. *):0al. 6:14, 17. 100 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Maer nu mooght gh' u wel rommen meer In gaven vry van meerder waerde! Hier waert ghy arm, hier waert gh'ootmoedigh, Maer door de baen van 't enge pad1). Quaemt gh' inden Hemel overvloedigh En hebt nu d'ongemete schat. Francisce, die den Lateraen Hier hebt gestuttet door uw' Oorde,2), Wilt ons met u gebed bystaen. En recht als met een minne-koorde Van 's werelds snode liefde trecken Tot God, en tot het hooghste goed, Al zou oock Babel ons begecken,3) Die niet en soeckt dan vleesch en bloed. * * * SINTE MARCELLUS met syn twaelf Soonen4) XXX OCTOBER Stem: Coridon ontsteken Steld uw' noten, sanger! End' uw' snaren mee, Voor hem, die te Tanger In Afryken lee Martelare smarten Met een bly gemoed, ') Matth. 7:14. *) De H. verscheen aan Innocentius D3 in den droom, het Lateraan steunende, 't geen voor den Paus een teeken van den Hemel was, dat hij de ingestelde orde moest bekrachtigen. 3) Openb. 14 :8; 17: 5; 18. — Jes. 13:19 j 21:9. — Jer. 51. 4) De H. onderging zijn martelaarschap in 't jaar 298 onder de keizers Diocletianus en Maximianus. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 101 Ja, uyt ganscher harten, Tot het leste bloed. Van een oorloghs-stryder Wierd den goen Marcel Een vernaemt belyder Van het hoogh bevel Christi, sijns hefs Heeren, Om dat hij op heen') Caesars beeld niet eeren Wou met kromme leen3). AU' de legioenen, Op geslaghe trom, Quamen 't beeld versoenen3) Met ontsteken gom4) En met roosen-hoeden Om de kruyn gevlechtj — Wtgeseyt5) den goeden En getrouwen knecht. Desen trock ter syden En met klaer beken: «Veld-Heer! ick belyde, Dat ick Christen ben; En daerom verboden Eenigh schepsel eer Aen te doen van Goden9) Buyten mynen Heer. Ick was t' allen tyden Voor de Majesteyt Vanden vorst te stryden Willigh en bereyd; Maer wil hy noch nader Klemmen myn geweet, offerLereeren °? M,?,^ ^ ^ DU T^en 2): neerknielende. 3): metzoenvaTgod^ goddeSke ') Eer 102 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Legh ick af te gader Gordel, stock en eedt.')" — En ter selver stonden Alles af geleyt, Wierd den man gesonden Daer hem God bereyd Had door 't swaerd te geven Schoonder Roosen-hoed; En een eeuwigh leven Voor een korte boet. Leeft dan, o Marcelle! Die in deze deughd Hebben tot gesellen Zult de jongne jeughd Van uw* twalef zoonen. — Bid alleen maer, dat Ick van deze kroonen Oock een tackjen vat. *** ALDER HEYLIGKEN I NOVEMBER Stem: Als 't begint Alle Goods Heyl'gen, die de scherpe klippen Van dese woeste Zee zijt door gekomen, Tot u soo roepen wy met hart en lippen: Helpt ons met uw' gebeen, ghy kund ons vromen,*) Hier tusschen hoop en vrees door dese stromen Van winden en tempeest, helaes, gedreven, Ghy hebt nu 't vaste land onder de voeten, Wy joocken na de strand van 't eeuwigh leven, 't Welck wy nu maer van verr' en groeten, x) Gordel, d. w. z. 't zwaard. — Stock: den staf, die het waardigbeidsteeken was van den centurio. *): helpen, bijstaan. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 103 Van verr' soo groeten wy de blyde haven Van 't hoogh Jerusalem, die schoone stede, Daer ghij nu Borgers zyt, seer rijck van gaven, En altijdt leven sult in vaste vrede. Laet ons deelachtigh zijn van uw' gebeden, Ontsteeckt ons vyer en licht, toont ons de baken Dat wy 't verwayde schip toch niet en stoten Aen Rootsen, maer met lijf1) ter haven raken; Ey stiert ons daer na toe, weest ons Piloten.3) Weest ons Piloten; want ghy weet de streken, Waer dat de diepten zijn, waer dat de platen3) Die ghy met groot geluck wel hebt geweken, Ghy weet oock wat Dieet van spijs, wat maten Van dranck men houdt; - en hoe men de Piraten Somtyds ontlopen sal; somtyds bevechten; — Wanneer men seylen moet, en wanneer swichten, Naer dat de baren hoogen ofte slechten;4) Wanneer men werpen moet, en wanneer lichten.5) Wyst ons de middel-cours door6) bey de wallen, Om soo t' ontgaen Charybdis loose kusten, Dat wij in Scyllam niet weerom en vallen, Maer zeylen tusschen tween, met stercke lusten, Zoo langh, dat wy te gaer eens komen rusten In t langh verwachte landt, die goede rede, Daer niet meer deeren sal, noch wind, noch weder, Noch Son, noch Maen, noch sieckt, nog droefheyd mede- O wel geluckte reys van sulcken reder! - Princen van Hemelrijck, stelt u ter roeren Van ons gedreven schip; helaes, och armen! Wy sijn te swack wilt ons te rechte voeren Door dese wilde zee, daer in wy swarmen. Tot u soo suchten wy, tot u wy kannen, Voor u ghy seker zijt, wilt voor ons sorghen, 1} !£üendVbeh£uf!en- Vloodsen- *): zandbanken. *)-. kalmer worden *) Versta • — net anker •):tusschen... door. 104 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Dat wy na uwen cours oock mogen vloten,1) En eens ter haven raken, t' avondt, morghen, Ey, stiert ons daer na toe, weest ons Piloten.2) *** SINTE MARTEN BISSCHOP VAN TOURS, ENDE PATROON VAN UTRECHT3) XI NOVEMBER Stem: Segt doch myn licht Martyn van Tours! Die Sinte Willeboord4) Tot goede cours Van sijn ghepreeckte woord Patroon verkoren, heeft, En die nu leeft Te samen inde vreughd, Met een vernieude jeugbd; Te samen inde vreugd uw's Heeren, Wilt ons met uw' gebe'en verweeren. Uw' heyhgheyd Beweeghde, wel te recht, D'eerwaerdigheyd Van WuTboord, Godes knecht, In d'aenvangh van sijn werck De eerste kerck *): drijven, varen. ') Dit gedicht, — in den rederijkers-trant geschreven, waarvan Stalpart overigens slechts zeer zelden gebruik maakte, — eindigt Zooals men ziet ook met het gewone „Prince", of envoi. (Vgl. boven p. 97). Do vorm doet ook, door de herhaling aan het einde van den slotregel van het tweede couplet, aan een refereyn denken. *) De H. Martinus van Tours werd in 316 of 317 in Pannonië geboren, f 397 of 400. Zie over hem: Prof. van Rhijn: Martinus van Tours (Utrecht 1907). *) Als eerste bisschop van Utrecht GULDE-JAERS FEESTDAGEN 105 Te bouwen in uw' naem, Tot Godes eer bequaem,Te bouwen in uw' naem een Tempel, Ons tot een voorspraeck end* exempel. De faem die loopt, Dat ghy u boven-kleed Noch ongedoopt Eens aen twéé stucken sneedt, Om d'ongedeckte le'en Daer mee te kle'en, Maer d'alderhooghsten Zoon Aenvaerde van syn throon, Maer d'alderhooghsten Zoon aenvaerde Het geen ghy gaeft met grooter waerde. O milde hand! Martyn! verlaet het swaerd: Want sulcken pand Is hooger wapen waerd. Neemt voor uw' halven rock Een Bisschop-Stock, Daer mee ghy Christus koy') Bevrijdt van d'helsche proy, Daer mee ghy Christus koy zult hoeden, Tot winningh vande hoogste goeden. «Heer Jesu Christ! Ben ick, (hoe kleyn en snood*8) Myn dienst oock is) U volhck noch van nood': 'k En schroom den arbeyd niet, Als maer geschied Uw' alderliefsten wil' Zoo houde ick mijn stil. Uw' alderliefsten wil geschiede; 't Is rede, dat den Heer gebiede. kudde. *); gering. 106 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Maer bloedigh dier1)! Die 's werelds weghen slimta), Wat stady hier Dus op mijn ziel en grimt? Wegh, met uw' roode maets, Gh' en sult geen plaets Bevinden in mijn ziel; Verlaet vry d' oude hieL3) — Bevinden in mijn ziel: den Hemel Geeft my toch al te vryen schemel4).» — Godsaligh man! Van alle kanten groot! En wasser dan Noch arbeyd nochte dood, Die u van 't hoogh Sion Doen wijeken kon? — Laet ons de gracy Goods Oock inde uer des doods, Laet ons de gracy Goods zoo stereken, Dat wy hier in uw' bystand mereken. Maer boven al Zoo recht ons wederom Den droeven val Van uw' verheven Dom. Vervoegt u krachtigh woord Met Willeboord, En krijght ons vanden Heer Den dienst van 't Autaer weer, En krijght ons van den Heer te samen Hier peys, en daer de vrede. Amen. *** 1 Openb. 12:3; 17 :3. *): slim maakt, d. i.: scheef, verkeerd maakt.3) Toespeling op Ps, 55 (56): 7. »): Versta: stellig-*een zitplaats, (al te = zéér; Vgl. o.a. blz. 111. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 107 SINTE DIDACUS LEKE-BROEDER VAN D'OBERERVANTEN') XH NOVEMBER Stem: Hal que je suis a mon aise! Ofte: Adonay genadigh Heere Didacus is opgeheven Tot het choor van Serafijn, Die hier in dit aerdsche leven D' alderminsten koos te zijn Didacus den Leke-broer Huyden na den Hemel voer. - Maer ey goe! door welcke paden Quam hy tot soo hooghen stad? — Door de wereld te versmaden Voor de Hemelrycksche schat. Didacus enz. — Waer meë won hy sulcken zetel? Was hy een geletterd klerck3)? — Neen, hy schuerde pot en ketel En dee 't vuylste slobber-werck. Didacus enz. - Wist hy hoogh en laegh te juysten3)? Las hy Schotum of Durand4? - Niet dan Jesum, den gekruysten; Hier in stond al syn verstand. Didacus enz. t t^^I^-SÏU*f!^fl vanJevilla om zijn vrome werken vermaard T 1463. *), geestelijke. »): toontreffen; zuiver zingen. «iScotus Erieena vermaard geleerde uit de 9e eeuw. Durandus van S8PorclinoSrninfcaan en Scolasticus. stierf in 1332 als bisschop van Puy en Velay! uommicaan 108 GULDE-JAERS FEESTDAGEN — Sprack hy spreuckjes, gaf hy koutjes1)? Was hy soet van tongh of tael? — Al syn rorh stond in twee houtjes2) Jesus was 't hem altemaeL Didacus enz. Crusifixus was syn Outer, Crusifixus eerst en lest, Crusifixus was syn Psouter, Crusifixus al de rest. Didacus enz. Crusifixus in de handen; Crusifixus in de sin, Crusifixus dee hem branden Hart en nier8) met Jesus min Didacus enz. Crusifixus was syn segel, Ootmoed, liefde en gebed Was hem tot Franciscus RegheL Streckten hem tot Christus wet. Didacus enz. Didacus, den Leke-broeder, Was de klercken al den dagh Tot een voedster, tot een moeder, Zoo Francoys te segghen plagh. Didacus enz. Didacus doet ons bewaren Door ghebeden in ootmoed, Op dat wy met u bevaren*) Moghen eens het hooghste goed. Didacus enz. * ** '): vrome onderhoudingen, lessen. *) die het Crucifix vormen. ») Vgl. o.a.: Ps. 7:10; 26:2. Jer.ll:20; 20:12. Openb. 2:23. 4): varende bereiken; vlg.: bezeilen. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 109 VOORLOPER CHRISTI INDEN AÖVENT Stem: Conditor alme syderum Desen Lofsanc laet hem bequamelijck singhen tusschen Conditor alme syderum. Ende magh gesongen worden den helen Advent gheduerende. O Alderbesten Jan Baptist! Die oyt van vrou geboren bist, Maeckt my des Heeren wegh bekend In desen heylighen Advent. Leerdt my dat krom is maken recht D'oneffen paden glad en slecht1), De dalen vol, de bergen laegh, Op dat myn leven God behaegh. • Krijght my, tot dwangh van 't snode vlees, Voor 't oordeel Goods een stage vrees, Op dat ick, wie en wat ick ben Gedachtigh, my tot Jesum wen. Tot Jesum, door wiens heyligh woord De bhnde siet, den doven hoord, De stomme spreeckt, de krepel gaet, Den lazarus syn sweeren laet. God Vader, die ten Hemel leeft, End' ons uw' Zoon uyt liefden geeft, Gund, dat ick met een waer berou U vlees-geworden Woord aenschou.2) Gundt, dat de reyne Maeghde-vrucht Myn ziel vervul met alle tucht, En die 'k nu als Verlosser wacht, My spare van syn Rechters maght. effen. Vgl. Jes. 40:3-4. »)Joh. 1:14. 110 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Z. JOANNES RUYSBROECK VAN GROENENDAEL D DECEMBER Stem: Nerea, schoonste van uw' gebueren De hooghe mueren van Vicoigne1) Vereyschen lof van hooger tael, Maer ick ga nu in 't bosch van Soigne Na 't laegh2) gebou van Groenendael. Van Groenendael, om daer te winnen m Een vonckjen van d' ontsteken geest, Die daer wel eertijts inde sinnen Van Heer Jan Ruysbroeck is geweest. Den man had nu al dertigh jaren Den Heer gedient na dat ick gis, En syn vrou-moeders ziel doen varen Ten Hemel door syn eerste Mis, Wanneer syn lieve ziel genegen Tot meer volmaecktheyds haer begaf Tot Groenendael, om Godes seghen Te leeren van beginsel af. Een leerkind grijs van sestigh jaren, Die langh nu op een hogher stee Geseten, 't hogher les liet varen, Om weer te spelden 't A. B. C. ')? 2>-nederig - Ruysbroeck zette zich in 1354 tahetSonien-bosch neder, na36jaarkaplaanvan S. Goedele te Brussel te zjjn geweest Daar stichtte hij, mW^Mn vriend Heer Frank van Coudenberghe, m het „dal Groenendaal" een bescheiden woning. De nederzetting breidde zich allengs tot een klooster uit, naar den regel van den H. Augustinus. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 111 Maer och! hy quam in korte stonden Tot kennis van soo grooten maet, Dat syns gelijcke nau gevonden En werd van leeringh en van daed. Het bleeck wel aen de eycken-boomen Van 't groene woud, daer in men sagh Den claren brand by wylen komen, Wanneer syn pen daer onder lagh. Voorwaer een al te claren teycken Van 't Hemels licht en 't heete vyer, 't Welck Goods gena syn ziel doen reycken Had boven al syn vrinden schier. Ja, recht als 't Autaer-lam te branden Plagt inder tyd, soo dee vergaen Syn minne vlam oock d' offerande, Zoo rasch syn mond die hadd' ontfaen. Dit niet alleen: maer heeft ontsteken Den Goods-geleerden man van Zwol1), End' al die hem oyt quamen spreken, Van Goods genade keerden vol. Den Hemel wil ons oock vervullen De zielen met gelijcken vyer, Zoo dickmael als wy lesen zullen De schriften van syn hef papier. * * * 2w25L2ïïS lt}!r±^J^^J^ Cek,rector der een sterken ««^T»X„ TJl^T ™ van KuysoroecK s leenngen 112 GULDE-JAERS FEESTDAGEN SINTE BIBIANA MAGET ENDE MARTELARSSE CHRISTI n DECEMBER Stem: Amaril de deken sacht1) Bibiana, Roomsche Maeghd, Die nu draeght Tusschen 't Lely-wit uw Roosen, Doet versmaden onse ziel 's Werelds yel2) En de pronck van haer Ty-losen Och, zy sijn te ras vergaen! Eéne Maen Kan haer teere loof doen vallen! Zeker al te lagen keur, Om daer deur D'eelste kroningh te vermallen3), Dit wist Bibiana wel, Als haer 't spel Vande wereld wou bedriegen. „Neen", sprack sy, „ick ben vervaerd Want uw" aerd Is te loven en te liegen. Voor één dropjen honighs-soefe, Eers of goeds, Daer u ried mee plagh te heng'len, Brenght uw' snoode arge-list Ons te quist4) 't Ongemete goed der Eng'len. ') De aanvangsregel van het bekende gedicht van Hooft. Stalpart gebruikt nog een paar maal dezen zelfden vorm van strophe, als stem aangevende: Schoonste Nimphe van het woud", wellicht een vertaling van het ltal.: Bella Nympha fugitiva". dat door Hooft als vois van zijn gedicht wordt aangegeven. *): IJdelheden.3): te verspelen. *) Te quist brenghen s verloren doen gaan. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 113 Des soo ben ick gans beraen, Juliaen'), Hier een oogenblick t' ontbeeren 's Werelds dampen, 's werelds roock, 't Leven oock Voor de minne mijns liefs Heeren. Hem alleen bewijs ick eer, Die een Heer End' een Vooghd is van mijn leven; Voor wiens wetten ick te vre'en Lijf en le'en, Bloed en adem ben te geven. Wegh met Vesta! Wegh met Mars! Gom noch hars Wil, noch magh ick hen ontsteken, Al soud ghy uw' roen van lood Op myn schoot Daerom gans aen stucken breken.» Dus so sprack de Maegde-Blom, Op den rom Van haer Bruydegoms genade; En den boosen Juliaen Dee haer slaen Tot dat haer de dood ontwade.*) Schande moet u Apostaet! Vult de maet Van uw' roo bebloede sonden. Maer des Mageds voorschrift sal 'tAerdsche dal Met de liefde Goods doorwonden. * * * ') Bibiana leed het martelaarschap onder de regeering van den keizer Julianus Apostata (den afvallige, 361-363). ') ontdeed van het omhulsel van t sterfelijk lichaam. 8 114 GULDE-JAERS FEESTDAGEN SINTE THOMAS, APOSTEL XXI DECEMBER Stem: Als 't begint „Komt Thoma! laet de sonde Üw's moedwils en steeckt vry Uw' ving'ren in mijn' wonden, Uw' handen in mijn' zy, En wilt niet meer vervallen Tot een soo groven fout." — Sprack Jesus, voor ons allen Gesturven aen een hout. Verrijst tot hooger rijffel1), Staet op tot rycker lot, O Thoma, want uw' twijfel Veroorsaeckt groot genot. Het streckte t'uwer baten, 't Was ons tot vaster proof *), Dat Christus toe wou laten In u dit ongeloof. 't Geloof van Magdalene, Met al haer hef gewoel, En kon ons noyt verlenen Zoo veel, als u gevoel. De vroegende memory Van uw' verdoolde mond Dreef u tot Godes glory, Door 's werelds gansche rond. Tot aen de Indianen. Die door een rijcke dood '): vreugde, verheugenis; — mnl. rivëel. *): bewijs, GULDE-JAERS FEESTDAGEN 115 U met victory-vanen Vervulden d'open schoot. Daer jaerlyks als van Rosen 't Albastert1), 't welck u bloed Ontfing, men noch siet blosen, Terwyl men d' offer doet. Bewaerdt van dese volcken Uw' wel besuerden oest2) Op dat de valsche tolcken Die niet en maken woest. Verheft ons op de kloven3) En wonden vanden Heer, En bidt, dat wy geloven In hem, hoe langs hoe meer. *** HARDERS DE TWEEDE KERS-MISSE XXV DECEMBER Stem: Pour un playsir qui peu ai dure „Glory zy inden hooghsten Gode, End' op der aerden peys en vree. Wel op dan Harders! laet u noden 't Is toch te moghelycken bee. Dus maeckt u ree Na Davids stee, Om eer te doen den nieuwen Koningh ;— Maer nu hy koos soo armen woningh, Zoo'n laer niet wat te dragen mee." '): kelk van albast. *): moeilijk verkregen oogst. *): striemen. 116 GULDE-JAERS FEESTDAGEN De Harders bly, soo d'een als d'ander, In 's Engels aengename stem. — „Ey lieve, gaen wy met malkander," — Sprack lange Pool, — „naer Bethleëm. v Te sien dat woord, 't Welck wy gehoordt, En Godt ons heeft belieft te toonen. 't Is toch van all' de Davids zoonen Zeer verre d' edelste geboort. Maer 't is geen reen met yd'le handen Te komen voor dit groote Kind. Och, dat men nu in onze landen Geen Rosen of geen Leeljen vindt I Dés niet te min Is onsen sin Te brengen wes wy kunnen vinnen. Het lood veraerdt') wel door de minne In goud: want liefd' is groot gewin. Helaes! wat is 't dat wy hier soecken Een weynigh kruyds tot Christus eer8)? En dencken wy niet om de doecken, Of om syn lieve leedtjens teer! De winter bijt, Den hagel snijdt; Daer is geen wol, en 't weynigh webbe3) En kan niet nemen vande krebbe De hardheyd, noch den kouden tijdt Dit is 't dat wy wel hoorden lesen *) Te Bethl'em inde Synagoog, Dat Christus arrem soude wesen. Och! hier is nu. het klaer betoogh6); By avontuer, Of dit geluer4) Den Stock7) van Juda weer sal rechten, En 't leed van syn verdruckte knechten Versoeten door syn eygen suer. •): verandert. *): wat zoeken wij toch naar kruiden, in plaats van te denken enz. *) Daer :n.l. in den Stal. - Webbe: weefsel, doek. «) nl. uit de profeten *):'t bewijs. °) By avontuur: bij geval; of liever: bij beschikking. - luur: luier. '): stam. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 117 Doch, oft wy 't nauste niet en wisten Hier van1), soo weten wy nochtans, Dat in een stal geen volle kisten, Maer weynighs gelts en luttel pands1) Kan wesen. Och! Des moeders sogh Is niet genoegh! 't is meer als reden Dat wy het kind wat helpen kleden En voeden: — Komt dan, gaen wy toch!" Men teegh op ganck al even wacker, 't Was Arris, Jop, Pier, Pool en Rut; Sy droegen 't groenste vanden acker, En brachten 't vetste vande hut. Watloofs,watsteelS;Watmelcks,watmeels, En 't welck het kind sou mogen strecken, Om tegens 't winterweer te decken: Wat grauwe pijs, wat blauwe keels*). Hier mede hebben sy gevonden Mariam, Joseph end' het Kind, In snode4) doeckskens opgebonden End' inde krebbe neer geswindt5). Sy sagen wes Hen 's Engels les Van 't kind ondeckt hadd' in 't bysonder, En songen Gode vol van wonder Een lofsangh, dien sy dancktendes. Op dese achtste vaers magmen eyndigen. De Devotarissen singhen voort: De nieuwe tydingh haer verspreyde Met groot gerucht' en bly geschal Door 't geene dat de Harders seyden; Doch d'eelste Moeder boven all' Nam in haer sin Ten diepsten in, En ley vast over met malkander, >) Al weten wij dit niet precies, ^.-have. •): kiel; — keel, uit mnl. kedel, is de echt Nederl. vorm (vlg. Franck, Etym. Wdb. i. v.). *) ■. gering, armelijk. *): zoo maar neergelegd. (Familjaar uitgedrukt: „in de gauwigheid".) 118 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Wat haer in 't een, wat haer in 't ander Bejegent was van 't aenbegin') Poet ghy het met de Maget mede, Oft volght ten minsten d'Harders na Naer Bethlem inde rijckste stede, En 't vruchtbaer land van Ephrata. Maer oft soo viel, Zoo'n komt niet iel *), Dit's geen gebruyck; noch wilt niet dencken Dat g'hem sult paeyen3) met geschencken, 't En zij g'hem geeft uw' eygen ziel. De dees' heeft hy u wel gegeven, De dees' is 't die hy weer begeert. Wat buyten dees' is heeft geen leven, Door dees' werd al de rest vereerd. 't Is dees' de welck Om woL om melck, Om dingen van geringe prysen U kopen kan de Paradysen, Ja, d' Hemel om een water-kelck *). Dan des soo weet, dat sy moet wesen Zulcks als g'hier inde krebbe siet5), Want isser het gebrecks van desen, Zoo deught s'in Christus oogen niet Te Bethleëm Behaegdy6) hem, In 't Broodhuys aenden disch geseten7), Maer*) daer 't oprechte brood geëten Des Hemels werdt9), na Christus stem10). Leert van de krebb' en van de lueren, Leert vande nieu geboren leen, Ja, van d' onredelycke bueren Oock, die daer om staen met haer tween: Zijt met den Os en d' Esel los ') Luc. 2:19. *): ijdel, ledig; met leege handen. *): terreden stellen. 4) Marcus 9: 41. s) Matth. 18:2—4, (of vgl. in dit verband: 2 Cor.8: 9 enFil. 2: 5—7). ■):behaag hem. 'J Bethlehem beteekent: Brood-huis. ") Versta: maar een disch, waar enz. »): wordt. w) i Joh. 6132 vgg. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 119 Van eyge wil en recht van sinnen; Want'tLamm'ken Goods kan nietbeminen Den aerd van Lupaerd of van Vos. Het leste les neemt vande Moeder Maria, aller maegden blom; Van Joseph oock, die haer en Hoeder Was end' een reynen Bruydegom Schicktdatghyspoordt Op Godeswoordt Als op de zee-star al uw' wercken, Vervooghtx) uw' hart, lijdt met de stereken En gaet altyd in deugden voort. SMEECK-WOORDEN MARIAE TOT DÉN NIEU-GEBOREN Stem: Als 't begint Versch geboren2) sagh ick een Kind'ling kleyne Zuchten en traentjes weynen. — ,,G' hebt groot g'lyck, dat ghy klaghet," Sprack daer een Vrou, die Moeder was en Maghet. „Voor den Hemel hebt ghy nu een speloncke, Koud, sonder vyer of voncke; Voor uw' throone een krebbe, Met weynigh höys, in plaets van wol en webbe,*) Daer u songen thien-hondert-duysent geesten, Daer loeyen nu twee beesten, Die voor Hymnen, voor Psalmen, Met lauwen aem uw' teere le'en bewalmen. '): beheersch. *): pas geboren. *): weefsel. 120 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Door u wierden versaed, van minst te meesten, Engelen, menschen, beesten; Nu belieft u te dorsten, En snackt van hongher naer uw's moeders borsten. Voor uw' kledingh van Sterren en van Zonnen, Moet ghy nu zyn gewonnen') Inde luyeren en doecken, Die myn armoe by een heeft kunnen soecken. U quam eer toe een Keyserlycke moeder, Augustus tot een voeder, Want de desen u souden Vereeren met scharlaken en rood goude. Maer want u nu belieft, myn uytverkoren, Van my te zyn gheboren, Zoo genadight uw' handen Te laten woelen in dees' arme banden. *** VLEY-TRANEN VAN BETHLEËM Stem: Beata immacnlata Dese Lofsang word bequamelyck gesonghen tusschen het Latyn, om d' andere vaers in Musijck. Komt hooren den Nieu-geboren In 't Bethlems krebbeken Wilt mercken 't geluyd en wercken Van 't kleyne kindeken. Het schreyt soo seer, maer vleyt noch meer: „Verdwaelde zielen, ey I komt toch weer". — '): gewonden. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 121 „Verschoven1) waert ghy van boven Uyt myn Heer Vaders huys, Daeromme most ick hier kommen In dese diepe kluys. Als een baUingh, verschovelingh2), End' als een arrem vreemdelingh. Verbonden heeft my uw' sonden, (Houdt des geheugenis,) In doecken; — wie sou hier soecken Den Prins, die eeuwigh is? — Ghy waer 't, die 't deed! laet 't u zijn leed, Als ghy onteerde u Bruylofs-kleed. *) Geschapen was na myn wapen Den mensche, minst' en meest- Maer miste, en éinéh vercmisten ayn eer, recht als een beest. Dit nu besuert, beweynt, betruert Myn ziel in dese stomme buert.*) Een krebbe most ick oock hebben Tot meer ootmoedigheyd; Daer inne lagh *) my uyt minne Myns moeders soberheyd. Komt in en siet, uw' ooren bied, En laet myn' traentjens verloren niet." lJuT ^ J vfrbannen- ?: verworpeling.') i Vgl. Matth. 22:11 -12 «) Bedoeld zijn de beesten: de os en de ezel; ygl. het vorige gedicht od een na t laatste couplet en den volgenden lofzang. =) legde P 122 GULDE-JAERS FEESTDAGEN PASTOREL XXV DECEMBER Stem: Als 't begint Kloris: Ghy Harders al Met groot ghetal, Komt, looft den Heer, Die ons hier neer Sent uyt den throon Syn heven Soon. Roert harp en bom'), Slaet pijp en trom: 't Heeft God behaeght Te geven baef Voor 't oud misdaet; 's Duyvels raet Nu weerstaet Door baer saet Maria, maeght! Jaep: Wel heven knecht, Bistu soo slecht,2) Datstu by nacht In 's wollifs maght Uw' schaep, uw' koe Laet sonder hoe'? Kloris: O Jafèp, mijn schaep, Myn ram, my lam Heeft God bewaert, D'wijl ick gegaen Ben bidden aen 's Vaders woord Door geboort Onghehoort Van nieus ghebaert.3) Jaep: Wat seghtstu vrind? Noch doof, noch blint Is Jaep; geen slaep M'oock heeft bevaen*)! 'k En kan nochtans U niet Verstaen. Kloris: Waer waert ghy dan, O saligh man, Toen d' Engel Goods Ons sont naer 't kint Te Bethlehem; Bethlehem, Bethlehem, Te Bethlem In d'arme loots? Jaep: 'k En weet van loots, Noch Engel Goods, Noch van geen kint; Dus my 't ontbint5): Heeft God u yet Secreets bediet? — '): rinkelbom, tamboerijn. *): eenvoudig, — onnoozel. *) Joh. 1:14. 4) bevangen. *) ontbinden: verhalen. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 123 Kloris: Te midder nacht Als wy de wacht Hielen in 't velt, Heeft een') seer rasch, Godt weet wie 't was, Met gesicht Van groot licht, Dit bericht Ons claer ghemelt: „Lof prys en eer Den hooghsten Heer; oio*. ta Up daerde vree Den menschen mee. EKdM.. Loopt oudt en jonck Naer de spelonck Daer suldy sien (Maer buyght uw' knien.) Des Vaders Woort; Die sich met vleysch, Na s werelts eysch, Heeft becleet. Doet de weet2) Wijt en breet Van syn geboort." — Wy flucks terstont Uyt eenen mont Bestemden gangh,s) Met lof, met sangh, Met kruyd, met kroon,4) Naer Davids Soon. lek nam myn trom, Lou greep syn bom, Phy bracht haer pij, Tys droegh een schaep; Hlck m syn handt 't Beste pant, Dat hy vant, T' offerhandt 't Kint van Mary. — Jaep: Nu seght toch voort, Vondt ghy het woordt Des Engels waer? Wie was de vaer Tot 's kints gherijf En wie het wijf? ütom; Wat ghy my vraeght, De Moer was Maeght De Vaer is God. 't Kint was beschreyt, t Kint was gheleyt In de kreb, Sonder web, Arm gheluyrt En stom ghebuyrt. Het suygh'lingh kreet, Maer 't hert ons spleet Door sulcken noot, Soo naeckt, soo bloot in koud' en wint, Van sulcken Kint. Twee beesten stom Daer stonden om, ') • iemand. Smaakt bekend. •):besloten te gaan. *) -. krans. 124 GULDE-JAERS FEESTDAGEN Tot 's Kints gemack. Maer doen 't ons sagh, Met soet ghelagh Trock 't syn mond; Elck terstond Wierd' ghewont, Syn hefd' ons stack. Het reyckte d'hand Na onser kant, Recht of 'tdaer mee Ons bien wou vree. Met een ontviel My lijf en ziel, Doch 'k greep weer moet, Zey: „Kind'ken soet! Waer is 't gehoort, Dat ghy ghelyck Zyt arm en ryck, Min en meer, Sterck en teer, Knecht en Heer, En 's Vaders Woort?" Met een soo quam Tys met sijn lam, 't Kint greep daer naer: 't Een lam nae 't aer!— Ick docht: „wie weet Dit groot secreet?" — Want siet, te hant Het naer de want Sijn aenschijn toogh; 't Vertrock syn leên, Door schrick soo 't scheen, Met gheween, Maer de reên Weet ick gheen, 't Was my te hoogh. De moeder, bangh, Drooghd' hem de wangh; Sy boogh haer knien, — „Wat wil 't bedien, Myn God, myn Soon, Myn lot, myn kroon?" Sy boot 't de borst, 't Was ander dorst, Daer 't kint om kreet, 't Geschrey was langh, Maer wy met sangh Gaven weer Lof en eer Davids Heer Met vleesch bekleet. GULDE-JAERS FEESTDAGEN 125 BAMBINO XXV DECEMBER Stem: Vezzosette Nymfe Pietoso tnio Bambino. Putto bctto & divino, Per me nato si meschino, Nella êrotta di natal. Che sinte ben venuto, PicoUno dolce puto! Da parola, fatto moto D' Immortale gia, mortal, A te chiamamo, Piëta chiedamo Charo Signor! Tuo dolc' amor, Ci don' al cuor Spem' cfe dohor.') Jesse blomme, versch gesproten Van een roede noyt ontsloten, Noyt bedolven, noyt begoten Vande menschen, weest gegroet! Weest gegroet, gegroet weest weder! Die ons 't koude winter-weder Door uw' hefde warm en teder In een somer keeren doet. Wilt ons ontfarmen. Wilt ons verwarmen, Door 't heyhgh vonck Van uw" spelonck, Dat ziel en hjf U dienstryk blijf. Heer, na dien ghy hebt verkoren Inde kou te zijn geboren, Zoo bekeert uw' Seve sporen2) LF Lviïlr Jï\£al«e'her Feestdaien" nog een enkele maal voor. IL™ f "SS"* "eteen strophe in het Italiaansch aanvangt waarvan dan echter het eerste Nederlandsche couplet de vertaling is terwijl men hier hoogstens van een flauwen weerklank kan spreken Elders kelmd Stadt He KC C°UpletA Vertalmê van het . de Maer dits Aëerjus ') ketterij, haeresibus cap. Een ouden dwaal-geest zoo genomt, Die d' ouden Tempel heeft verdomt, Omdat z' hem recht als Jan Calvijn Hier in weerspannig zag te zijn, Maer wie wil met Zoo ouden vlak2) weer gaan besmet! Men moet eenparig wezen in zonder gebod en Een welgeregeld huisgezin, kan men meteen- 't Welk nimmermeer en waer geschiet paer"k Yasten In 't vasten, waert bevolen niet,3) — Zeer wel! Maar waerom zonder vleesch? En heeft de Roomsche Kerk geen vrees, Dat dit verbod Met Paülo en met Gode spot? iTimoth.4^-54) — Al zacht fijn Man! geen vrees altoos5)! Dit 's toch niet dan een blauwe gloos,8) Die ons den wel gemesten buik Verzon voor 't stage lust-gebruik: Dan dit wou Paulus niet. Och neen, wa« an des 't Was Marcion en de Manicheen7), woorden Pauii Die vleesch en wijn Ontkenden schepsels Goods te zijn. ) Aenus uit Pontus, hoofd van de secte der Aèrianen uit de IVe eeuw. Hen zijner voornaamste leerstellingen was de verwerpelijkheid van den geboden vasten. - *)-. vlek. - 3) Versta: die eenparigheid zou nimmer bereikt zijn zonder dat de geestelijke overheid voorschrift gaf. - «) „Doch de geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof ach begevende tot verleidende geesten en leerlingen*" der duivelen verbiedende te huwen, gebiedende pan spijzen te onthouden," enz. *-' ' "l^ mmst geen vrees- *)•• een onware, valsche uitlegging (van de bijbelplaats) — Glosse: toelichtende kantteekening, „Blauw" wordt in het vroeger en kter Nederl. dikwijls gebruikt om iets minderwaardigs aan te duiden Vgl mnl. „de blauwe scute" (nog in de XVIe eeuw bekend), verder tegenwoordig nog bekende uitdrukkingen als: „een blatfwe Maandag": „iets blauw blauw laten, „iemand blauwe bloempjes vertellen". — In de zegswijze „een blauwtje laten loopen" en „een blauwe scheen" is de kleur meer letterlijk dan figuurlijk op te vatten. - 7)Manichaeus (Mani) stichtte in de m 138 EXTRACTUM CATHOLICUM Daniël, eap. 10 ver». 3. Vtd. Cyril Hieros catechesi 4. Basil orat, 1, de Iejtmio Chrys. hom 6 in genis. S. August Hb. 30 contra Faustum cap. 5. Efan dezen heeft hij') ons voor heen Gewaerschóut, en met vaste reen Bewezen, dat van Gode rein Geschapen was,'t zij groot 't zij klein, Maer meyndy dat hier tegen strijd, Die somtijds wijn of vleesch vermijd Uit liefde-zucht Van soberheyd of Christen-tucht ? In geender wijs, mijn goede vriend! God is hier mee te zeer gedient; 't Werd ondervonden meer als wel Aen 't hef gebed van DanieL Als bij gevast tot meerder dwang Zijns buiks drie volle weken lang Had zonder vlees Of wijn te smaken, naer ik lees. Heeft Godt hier voor zijn knecht geloondt, Voorwaer! zoo heeft hij wel getoondt, Dat vlees te derven on zijn pas Hem aengenaem en dienstig was. 't Is zoo, en daerom vind' ik dat Den vasteldag noit vleesch en at; Mids dezen wil Ik ook zoo doen en zwigen stiL * * * eeuw een religie, wier systeem uit Chaldaeische, Perzische, Boeddhistische en Christelijke bestanddeelen was samengesteld. Zijn gnostische denkbeelden hebben eeuwen lang voortgewoekerd' - Marei on, gnosticus uit de Ile eeuw, verbreider van een kettersche leer, welke vooral in de IVe eeuw opbloeide, later tot het manichaëisme naderde en daarin opging. — ') Paulus, n.1. Rom. 14:14 en vgg. EXTRACTUM CATHOLICUM 139 XLVIe DOSIS DE CHRISTEN PLIGT Stem: De Mey, de Mey, koel is de Mey Mijn lief is mijn end' ik ben zijn Met mijn gehele leven, End' al wat ik, waer 't mogelik, Hem meer zou kunnen geven ')• Daer was noit knecht met meerder recht Aan zijn Patroon verbonden, Als ik wel stae aen Goods genae Verpligt voor allen stonden. Hij heeft zich toch van 't eerste zog, Gezogen van zijn moeder, Aen d' armen mensch met volle wensch Gegeven tot een broeder. Hij gaf tot spijs hij gaf tot prijs Hem zeiven aen de zijnen. Jae, wil te loon zijn wezen schoon Ons eeuw'lijk doen verschijnen. Wast niet genoug dan tot gewroug*), O Jesu, dijner knapen3), Dat ghy mij had van niet tot wat, Jae, tot een mensch geschapen? Ten waer dat ghy hier noch voor' mij, Wanneer ik was bedurven *), De snoodste dood waert naekt en bloot Aen 't Cruyssen-hout gesturven. ')De aanhef is die van een bekend volkslied. — 2): betichting, bezwaring: versta: van 't geweten, — *)uwer dienstknechten (nl. van wie ik een ben.) — ^Versta: verloren in mijn zonden). EXTRACTUM CATHOLICUM 141 Fijn Man1), 't is Vigilant2), Daer mede ghij in dezen Weerom te zamen spandt! Gehjk ons noch doed lezen Jeronymus, die met De kloukheid zijnder pennen De leugen heeft weêrzet, De waerheid heeft doen kennen! Wij dienen éénen God, Als eenig Heer der Heeren, Rom. i:io. en Maer des5) ist ook gebod, Rom-13:7- uie eer toekomt te eeren; Een yder naer de maet Van zijn ontfangen waerde, En nae4) den Hemel staet Verheven vander aerde. Dus eerden Josue Den Engel Goods te velde, Gehjk ook Saül dee De ziel van die hem melde Zijn alderlaetste nood, Hoewel zij nu airede Verlaten deur de dood Had d' Aerdenrijkse steden') ') Zoo wordt de ketter genoemd (Zie ook elders). — ') Vigilantius, ketter uit het begin der Ve eeuw, afkomstig uit Z. Gallië. Bij zijn dwaalleeringen verachtte hij de matigheid en de vasten en werd zoo een navolger van Jovinianus den „christelijken Epicurus". Hij ijverde tegen de vereering van de Heiligen en de Reliquiën en verklaarde dit voor afgoderij. De voorbede der Heiligen verklaarde hij voor onmogelijk en hen aan te roepen voor nutteloos. De vrijwillige armoede en alle ascetisme keurde hij af. Door de H. Hieronymus werd hij met verontwaardiging bestreden. Aanvankelijk maakte hij eenigen opgang, maar zijn leer ging spoedig te loor. — *) Maar daarom toch Vgl. 5e str. 7e reg: dies magmen. — *) Naar gelang. 21Regum(d.LlSam.)B8:5-25.Saulbij de toovenares te Endor, die voor hem den geest van Samuel opriep, om hem den afloop van den strijd tegen de Filistijnen te voorspellen V. 14: „Toen Saul vernam, dat het Samuel was, zoo neigde hij zich met het aangezicht ter aarde en hij boog zich." Josue 5:15. 1 Reg. 28:14. 142 EXTRACTUM CATHOLICUM t Timoth. 2,5. Een middelaer en meer En kunnender niet wezen: 't Is Jesus onzen Heer, Die ons alleen genezen Heeft deur zijn diere dood; Dits Jesus en geen ander! jacobi s, ié. Dies magmen in de nood Wel bidden voor malkander. Pauiu» in zyn Mag ik1) dan wel 't gebed «indbrieve ra. rjer levenden begeren, het gebedêader Wat ist dat mij belet broederen. De Heiligen des Heeren t' Aenroepen t' mijnder baet, Om, als ik ben beladen2), Door hen een volder maet Te krijgen van genaden? Dat ons noch Abraham oprechte tin van Noch Israël en kennen, isaiae 63. jrn kan de Oude Stam Van 't oud geloof niet schennen, Want overmits het quaed Haar liefde dee vermind'ren, En wouden zij haer zaed Niet kennen voor haer kind'ren. 't En was dan geen gebrek Van kennis, die haer deerde, Locaei6.23en28 Zulks ons de rijke wrek Daer nae wel duid'lijk leerde, End' immers alzoo claer Lneaeis:io. (Gehjk wij lezen meugen) De Eng'len alsze haer In ons berou verheugen. Wat ding en zienze niet, s. oregi2. ])ie God heeft uitgelezen Moral. capit. 13. _ ')Als ik (dus) mag. — ')N1. van schuld. EXTRACTUM CATHOLICUM 143 En claer 't aenschouwen bied Zijn al doorziende wezen ? — Ik blijf dan geven eer De burgerij van boven En God den hoogsten Heer Ook in zijn Heil'gen loven. Psai 150-1. 0 *** LUIe DOSIS DEN BLINDEN IJVER Stem: God die drievuldig sijt end'een „Man Goods, uw ijver heeft gemist, Wanneer ghy 't heylig Beeld te quist Doen brengen hebt, om dieswil dat 'k En weet niet wie het beeld aanbad! 't Is waer, dit was afgodery, zendbrief Tan s. Maer daer en tusschen weet, dat ghy Daerom gesteld waert op de stoel,1) ™° Marseiiien Om hem te leeren 't recht gevoel2). Regfaw indict. 2 Epist. 109. Te leeren, zegg' ik deur schrilrnir, En niet deur hamer of deur vuir, Het bouk der Leken, 't beelde-werk, Te nemen weg uit Godes Kerk. Wie heeft noch oit de Schrift verbrand, Wanneer hy eenig misverstand Daer uit zag rijzen? Och, men dee Alzulks noch noit te geender stee!"— Aldus schreef over3) duyzend jaer Gregoorjus tot een teiken claer, ') Versta: den Bisschopszetel. - »): gevoelen, meerling, inzicht. - 3): voor. 144 EXTRACTUM CATHOLICUM Dat Christus* Tempel t'alder stond 't Gebruik der Beelden dienstig vond. Dat hier de Beelde-stormer vrij De leugen van zijn ketterij Mee overhael1). en 't oud cieraet r* Voordaen der Kerke/ blijven laet LXXVe DOSIS MIS-GEWAED2) Stem: Op de Rechtbank. Zoukt Dos. 24 Wie zie 'k hier Ape-spelen, Nae d'oude Roornsche keur Met witte, rode, geele En alderley coleur? Wat ding beduid Dit stU geluid, Dit zwigèn en dit spreken? 't Is, naer ik gis, De Paepse mis, Maer 't schijnen zotte treken! In dezer zeiver vougen Wel eer, met Luciaen3), De Heydenen belougen4) Den ouden Christiaen8). — „Eerloze mond! Uw' eigen grond8) Bestraft u wel met reden, Terwijl ghy scheld, En daer mee meld Uw' onverstandigheden!" ') Dat de beeldenstormer, door dit te overwegen, tenminste van _ de leugen zijner ketterij overtuigd moge worden. - *) Vfr W G«f»g" de Nederl. Gescbiedzangen I blz. 299 - »)Lucianus. de G«ksch^ flr uit de ffle eeuw na Chr. die in verschülende zijner dialogen, waarin hij zijn tijd en tijdgenooten bespot, ook den gek steekt met den ritus van net Christendom. - *h belachten. - *): Kristen. - bewijsgrond. EXTRACTUM CATHOLICUM 145 Gaet heen, bespot met eenen 't Gewaed van Godes zoon, Wanneerjem ziet verschenen Met een gekruinde kroon! Voor onze nood, Nu wit, nu rood, Nu recht, nu krom van leden, 't Betraende oog, Nu laeg, nu hoog, Nu stü, nu luy1) van reden. Want naedien ons het lijden 1 cor, 11. 26. Ons Saligmakers is Bevolen in de tijden Van zijn bedienden Disch, Zoo vougt en past Op deze last, De dankbaerheyd der Kerke, Met grote re'en, Haer waen2), haer kle'en, Haer woorden en haer werken. Ze stelt ons 't eerst exempel Voor oogen kort en claer: Calvarien is den Tempel, Het dwarshout den Autaer; Voor zon en maen De kaersen staen, De restvis nae de zeden, Die Jesus dee, Of sprak, of lee In 't maken van zijn vrede3) Leerdt dan uw' zinnen buigen, En wacht voordaen te sijn, Als spinnen, die daer zuigen Uit Rosen haer fenijn4): Noch scheld, noch s chend.Eer dat ghy kendt De waerom van de zaken, Want 't is een zot, Die zonder slot Van re'en yet komt te laken. '): luid. — *): gewaden. — *) verzoening. — *) (Het oude bijgeloof). 10 EXTRACTUM CATHOLICUM 157 En hier uit kundy merken De rede, die te recht Aen 't Priesterdom der Kerken De kuysheid heeft gehecht. Des1) zich met goeder stade8) Elk een wel mag beraden Op Outer of op Echt Want als men eens verkoren Heeft d'een oft d'ander staet, Zoo is daer nae verloren Het avereks3) beraed; Maer d'een moet Priester blijven En d'ander van den wijve Verwachten 't mal gelaet! Maer ziet eens, wat alt feilen Ons hier wel uit ontstaen! — Zoo veel niet als d'onheilen, Die d'Echten4) wel begaen; Doch d'een zoo wel als d'ander En mag daerom malkander Te geender tijd ontslaen.8) Het reyn bewaerde leven vruchten dei Geeft veelderhande vrucht, Reuugheyds uit Het doed den Heer aenkleven Met onverdeylde zucht Het bid, het vast, het heyligt Het licht, het sticht, het veylight Van 't wereldse gerucht. Al dit, en daer en boven Meer and're vruchten geeft De zuyv'rheyd, die ten love Des Hemels word beleeft8); — ') ■. daarom. *): wel te recht. *): averechts, omgekeerd. *) -. de gehuwden. 5): versta: de trouwgelofte mag niet verbroken worden: — evenmin als de priestergelofte tot kuischheid. 6): nageleefd. 158 EXTRACTUM CATHOLICUM Maer wat zoo hoog van waerde, 't Welk niemand opder aerde Misbezigt oit en heeft?1) Al is van d'overspeelders 't Getal zeer menigvoud, Al werd ook van de steelders Misbruykt het roode goud, Nochtans en werd midsdezen*) Noch goud noch echt misprezen, Al haet men schoon de fout3) Want daer en wierd noyt koren Gevonden zonder kaf; — Volgt ghy de beste sporen Met een bereyden draf; Bid, God zal bystand zeynden En geven u 't voleynden, Die u 't beginnen gaf.4) *** CXKe DOSIS VRIJE WEL Stem: Roabaerdje, en moy N esje Is 't dat ghy wilt gevonden Eens werden in de vreugd, Zoo keerd u van de zonde En voegt u tot de deugd. l) Versta: maar wat is er zóó hoog van waarde, dat nooit iemand, enz.... zoo kent ook het coelibaat zijn misbruiken, (zie verder volg. str.) *): wordt daardoor. *): ofschoon men de fout haat. 4) Vgl. Philipp. 1:6,- „dit vertrouwende, dat hij, die in u een goed werk begonnen heeft, dat ook voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus." Ook Luther heeft dezen tekst aangehaald in de beide slotregels van zijn lied op de twee Antwerpsche Martelaren: „Der das hat angefangen, Der wird es auch vollenden." EXTRACTUM CATHOLICUM 159 — Hoe zal ik dit beginnen? 'k En heb noch wil noch maet, Noch om het goed te minnen, Noch om te haten 't quaed. Den Heer doed all' mijn werken. Isaie 26:12. Daer is geen vrije wil Nae les van onze Kerken, Des ik mijn houde stil. — Hoe komt dan God te noden Argumentum Den mensche tottet goed, Auguattni ub. de Indien hy noch geboden V^ttUh tibNoch quaed vrywilhg doed? Dits tegens alle reden, En zeker 't waer geraen Met stokken op de leden Dits les te doen verstaen. Argumentum Scotl Zoo lang tot dat de lenden Geslagen blau en lam De vrije wil bekenden, Die ons de doling nam. Zegt dan uw' nieuwe klerken,1) (Dit dient voor al bemerkt) Dat wy mee moeten werken, Wanneer God in ons werkt. Dit maekt, van Godes wegen, 1 cor. is:io et d'Apostel ons bekend: A<* Ub' «fcgrat. „Niet ik, maar Godes zegen et ^ "b- c' * Met my." - En hier ist end. *** : geestelijken. 160 EXTRACTUM CATHOLICUM CXXVIIIe DOSIS GESCHAPE ZONDAER Stem: Op het Canon. Ziet Dos: 17. Proverb i6 4. Den Booswigt is ten quaden dage Van God gemaekt, gelijk men ziet: Hpe'n heeft hij dan nae 't welbehage Des Heren ook gezondigt niet? — Dit is Calvinus' stout gevoelen, Maer waer blijft hy dan niette Hel, Daer God de boose ziel doed stoelen1), Omdat ze brak zijn hoog bevel? Want hoe kan God terecht verdommen, (Nu doed bescheyd; — wat zwijg je stil?) Die met ondeugd heeft naer gekommen Het welbehagen van zijn wil? Want wil de Schrift dan hier mee zeggen By avontuir*), dat Godes hand Den bozen schiep, om hem te leggen Voor eeuwig in den Helschen brand? En dat noch zonder eens te voren Te hebben zijn misdaed voorzien? — Och neen, 't en sijn geen uitverkoren, Die dus de woorden Goods bediên3)! Maer wel, dat God, Auteur4) van allen Die menschen, óók schiep met geduld Die hy voorzag te zullen vallen In zonden door haer eigen schuld. '): zetelen. 2) i bij geval. *): bedienen, beduiden. *) : schepper. EXTRACTUM CATHOLICUM 161 In wien dan, leyder, eens zou tonen Zijn streng gerecht de rechte straf, Terwijl zijn goedheyd d'eelste kronen Ten Hemel aen den goeden gaf.1) *** CXXXVe DOSIS GEBORE VLEESCH Stem: Het glas van myn geneugd 't Is waer, Calvijn bekend De errefzonde, Maer evenwel zoo schendt Hy door zijn vonden Zoo menig zieltje van de versch-geboren2), 't Welk by gebrek van Doop Hy buyten alle hoop Doet gaen verloren. Zijn grond is, dat het zaed Gene», 17.7. Van die geloven, In Christo vroug noch laet En werd verschoven3), Zoodat den zegen Goods hen heeft getekend Vóór Doopsel en vóór Vont, En geenderhande zond Hen toe en rekend. Ach! een bedekte kunst Der Helscher wallen, ')De zin van het gedicht is deze: God kan de zonde niet willens bedoelen, doch hoogstens toelaten. Hij kan, in zijn Goedheid,' de menschen niet geschapen hebben met het beraad eenige tot de Zaligheid uit te verkiezen en de andere voor eeuwig te verderven. — Tegen het Calvinistische „decretum horribile" kwam ook Vondel in opstand. — *): pasgeboren. *): verdoemd, tot afval gedoemd. 11 162 EXTRACTUM CATHOLICUM Jota. 3: Paulus ad Ephes 2:3. Ad Rom. 11:1. Joan. 1:13. Rom. 9: 7 en 8. Galat. 3:7 en 9. Joan. 3:5. Infantum credere est baptizari" inquit S. Ang. lib. 1. de peccat. merittaetimissc.27. Om uitte Christen gunst Te doen vervallen. d'Onnosle jeugd, die, zonder weergeboorte Ghescheyden uit dit dal, Gesloten vinden zal De hoge poorten! Want alles wat uit vleesch Oit werd geboren Ook vleesch is, naer ik lees, Jae, 't uitverkoren En 't uitgeleze vat') dee zelfs ons horen. Dat van natuiren aerd Hy ook een kind geb aerd Was van Goods toren. Die eftera) van end' uit Geloofsgezinden8) Getrokken had zijn spruit, Zoo wy bevinden. Doch d'oorzaekhier van is, datGodes zegen Niet van het vleesich zaed, Maer van 't geloof vervaet4) Word en verkregen. Hier toe ist Christen-bad5) Voor al van node, Want, leyder, zonder dat En kunnen Gode Niet werden ingelijft de tere jaren, Maer 't is alleen den Doop Daer zy geloof en hoop En rninn' door garen. * * * >) • Paulus, zoo genoemd op grond van Acta (Hand.) 9 :15. -J): echter. - *)I geloofsgenoóten (d.z.de Israflieten). - *) : verworven. Vgl. Mnl. vaen, vangen, bekomen. — *): de Doop. EXTRACTUM CATHOLICUM 163 CXLe DOSIS GRACY Stem: Mijn liefste grein verheven In veelderhande Gracy Is Gods genade mild, Maer 't is uw' schuld, eylacy, Dat ghy verstokken wilt Uw hart, wanneer ghy 't woord Uyt vaderlijkke minnen, Van buyten of van binnen Uws Zaligmakers hoord. Ach, waerom laet j'hem kloppen apoc. 3.2. Zoo dikmael aen uw' deur? — canuc. 5:2. Waerom het oor te stoppen Voor een zoo hogen keur Van Hemelrijkse haef), Zulks als zijn welbehagen Van zellifs t' huys komt dragen Aen een verwurpe slaef? Komt ghy zijn klop te stillen Door traeg verzuym2), wat raed? Voor U, die doen noch willen Kunt iet wes3) t'uwer baet? — Ten sij hy u bystaet, Om dubbelde genaden Tot wenschen en weldaeden Te geven vroug en laet. O Heer, wat blijfdy buyten? - ocaa. u-.n. Komt in, mijn God, mijn al, Mijn deurtjen ik ontsluyten '): have, bezit, rijkdom. — *) In de oude uitgave staat: „verzwijm." — 3): iets. 164 EXTRACTUM CATHOLICUM Voor uw* genaden zal, Maar des zoo bid ik dy Mijn krankheyd te vergunnen Uw' graty, om te kunnen Met wil en werk daer by. En dat in zulker maten Van stand als ghy bevroed, Dat ik zal doen of laten Zulks ik nae reden moet Begint dan met mijn wil En werkt met mijn gedachten, Maer houdt uw' nieuwe crachten, Meewerkende, niet stil. Want dit is mijn ellende End' uw' genaed', o Heer: Dat ik geen deugd vol-enden Kan naer d'oprechte leer Van uw' beminde Kerk, Ten sij ghy my komt baten Met zucht van caritaten1) Tot al end' ider werk. Het eerste end' het leste, De wortel en de vrucht, Het middel -en de reste Komt U toe van de tucht Maer boven al 't sieraet Van d' ingestorte minne, Daer ghy de ziel van binnen Wel hebb'hjk mede waed*). Dat dan uw goedheyd prijzen Met yver van gebruyk De vruchten, die daer rijzen ") • komt helpen met aandrang van vrome liefde tot enz. - 2) < hebbelijk, schoon, naar den eisch; waden: bekleeden (gewaad). EXTRACTUM CATHOLICUM 165 Uit een zoo schoonen struik, Want zoo begaefden ziel En moet te geender stonden Of ledig sijn bevonden, Of van verdiensten iel. CLVIIe DOSIS 'T VUILE VERKEN Stem: De winter is weg, de zomer komt aen Ghy, die oprecht van harten zijt, Houd toch een wakker oog, Want ziet des ketters haet en nijd Gespannen heeft haer boog. Ja groot getal UWen 10 psalm Van pijlen all' nae de vertalmge Gereed om af te schieten, Tan de 72 Zoo ras de maen Zal donker staen; Dus waekt en bidt, wilt ghy ontgaen De eeuwige verdrieten. Maer weest voordacht vóór alle werk Wel vast te houden staen In u 't gezag van Godes Kerk, Want dit 's de volle Maen, Die door haer- licht De boosheyd zwicht. End' ons nae Paulus woorden 1 Timoth. 31 is. Als een rondas Kan stutten ras De pijlen en de gansche mas') Van Lucifers slagoorden.2) '): massa, dichte drom. — *) Eerder dan de verwijzing naar 1 Timoth. 3:15 zou men die naar Efez. 6:16 verwacht hebben. 166 EXTRACTUM CATHOLICUM Of u dan eenig mensch verscheen i cc*. 11: i6. In 't twisten koen en sterk, Zoo blijft gerust en zegt alleen: „Ik hou my aen de Kerk, Die zulliks als Ghy drijft1) voor vals En zondig plag te houwen; Draegt ghy haer hoon2), Ik ben gewoon Haer, recht als een gehoorzaem zoon Zijn moeder, te betrouwen." Dit antwoord wint3) de kettery, Dat bloedige geaiert, 't Welk ons in Christus huys,wes*) hy Volmaekten oit*), schoffiert; Zoo dat me'r niet Geheels en ziet, Van 't eerste tottet leste, 't Is6) Testament, 't Is Sacrament, Het bijt, het smijt, het scheurdt, het schendt Al om het alderbeste. Deur haer Predestinacy rooft Zy Gode 't hoogste goed; Jae, Christo zelfs ons alder hoofdt De waerde van zijn bloed. Haer handen stout Het Kruissen-hout, Des Heren hoogste wapen, Vernielen daer Zy kunnen maer, En scheld daer toe7) de lieve schaer Van Christus edel knapen. '): bedrijft, doet. - *): al doet gij haar hoon aan.- s) i overwint. -4): t geen.»): steeds, bij voortduring. - "): 't zij. - 7)! Versta: zij (de ketterij) scheldt daarenboven enz. Psalm 10: 4. EXTRACTUM CATHOLICUM 167 Weg mette kerkelijk sieraet Der plaetsen daer men bidtf — Z'en wil niet, datter iet in staet, Als muren blauw en wit! Geen Autaer-mis, Geen Heimenis, Geen heilige gebeenten, Die Christus teld En haer gheweld Van graf te graf ter neder veldt Met tranen der Gemeenten. De zielen worden nu voordaen Behoed van d'Eng'len niet: Z'en hebben wacht noch Gardiaen,1) Die op haer wandel ziet. Men kent niet meer Noch maegden-eer, Noch huwehjkse waerde.2) 't Geërfde quaed Het zelfs-misdaed, In onze zielen blijft en staet Zoo lang wy sijn op aerde! Daer is noch doopsel, noch berou, 't Welk ons van zonden quijt; De beste man, de fijnste vrou Blijft vuil tot alder tijd. Men vindt geen deugd In oud noch jeugd: Het beste onzer werken Gereformeerde Cate- Is zellifs met chimtm» »««* «2.2» '): Schutsengel. —2): Versta: noch kuisheidsgelofte noch het Sacrament des huwelijks. — Zondag XXIV, Vraag 62 (over de Rechtvaardiging): luidt als volgt: — „Maar waarom kunnen onze goede werken niet de gerechtigheid voor God, of een stuk derzelve zijn ?" Antw.: „Daarom, dat de gerechtigheid, die voor Gods gericht bestaan kan, gansch volkomen en aan de wet van God in alle stukken gelijkmatig zijn moet; en dat ook onze beste werken in dit leven alle onvolkomen en met zonde bevlekt zijn." 168 EXTRACTUM CATHOLICUM Misdaed besmet. Want dus zoo heeft de vuyle wet Gekeurt van 't vuile Verken. *** CLXTXe DOSIS CHRISTELIJK MEEDOGEN Stem: Op de beelden. Ziet Dosis 51 De straffen, die wy moeten, Nae 't Pausdom leerd, óf hier, Of immers naemaels boeten In een afvegend Vier, Verminderen, voortvoer, De prijs van Christus' dood, Als of ze niet en waer Genoug voor onze nood — Genoug? jae boven maten Genoug, was Christus' bloed, Om ook de vuilste vaten Van alle schuld en boet Wel schoon te wasschenj jae, Een dropjen, zoo men leest, Had ons tot Goods genae Noch al te veel geweest! En die dit wou ontkennen Met een beraede moed1) Zou zekerlijcken schennen De prijs van 't dierste bloed; Maer die daer uit besloot: „Zoo'n rester boet noch pijn," Zou wel een idioot Met goede rede sijn. '):met een vernuftig verstandelijke redeneering (moed: gemoed, verstand). EXTRACTUM CATHOLICUM 169 Want, op dat t'allen zijden De reden bleef vernougt,') Wou God, dat ons zijn lijden Zou werden toegevougt; Als blijkt: want anders zou Daer niet een mensch vergaen Van 't wereldse gebou, Zoo lang alst komt te staen. Nu ziet men Goods behagen Tot hulp van Adams huys Verscheydelijk opdragen2) De waerde van zijn kruys: 't Is of deur Sacrament Van biecht, berou, of doop, Of, zoo ghy zelfs bekendt, Door vrees, geloof en hoop. Mids dezen werd gequeten3) De zonde en de Hel, Maer om dat4) wy ook weten, Dat Godes hoog bevel Nae d'afgenome schuld Noch eischt een korte boet, Zoo rest dat ghy 't geduld') Hier ook in kennen moet. En dit wou ons betogen d'Apostel, zoo wanneer Rom. 8,i7. Hy eischten ons medogen Tot d' erffnis van den Heer, 't Welk nae de nieuwe wet, Die u den zachten geest Van Luther heeft gezet, Onnodig waer geweest. — '): bevredigd;-rederi; redelijkheid, gerechtigheid."): Verscheydelijk:op verschillende manier; -(opdragen:in den zin van met klem indachtig maken). *); wordt teniet gedaan. - *) i opdat. - '), nl. in 't afwachten der zaligheid, (die men door de boete waardig moet worden). 170 EXTRACTUM CATHOLICUM Heer Jesu, uw' genade Was noch niet dan te groot, Des wy, voor ons misdaden, Vergeven door uw' dood Uit gracy, willig sijn Te dulden wat alhier, Veel hever als de pijn Van 't zuyverende vier.1) ») Versta: Heer Jezus, uw genade (wel verre van ontoereikend) was voor ons zondaren andereniet dan te groot (d.i. grooter dan wn verdienden); deshalve zijn wij - door uwen dood voor onze misdaden uit gratie vergeving ontvangen hebbende - willig om in dit leven iets te boeten, liever dan dat wij de pijn van 't Vagevuur ondergaan. DE DRUKKER TOTTEN ZANGER. De Aptekers hebben de gewoonte en de Zieken de hervarentheyd'), van nae de ingenome Medicamenten te bezigen een weynig Confijts teghens de bitterheyd of walgende zoetigheyd der zeiver. Gelijke beleeftheyd*) hebbe ik in dezen mede willen gebruyken over den behouftige») van 't Extractum Catholycum tot nog toe by Doses gedispenseert4), hen gevende tot dien eynde in deze resterende bladeren papiers als in een Peperhuysken een vijf en twintig lieffelijcke ende aengename Lofzangen, bequaem, mijns oordeels, om de voorgaende Recepten oorbaerlijck te versuykeren. Die ik daeromme te recht den naem hebbe gegeven van Bygevougde Confijten. Zult u derhalven in tijden en wijlen daer mede ghelieven te behelpen*), ende in dank te nemen mijn ghedraghen zorg. j): ervaring. *): goede gewoonte, •): jegens hen die aan het Extractum Catholicum behoefte hebben. «): toegediend. *): benutten, nuttigen. 172 PEPERHUYSKEN VAN Ve. LOF-ZANG JOLA') I Als Jola, d'onberade Maegd, Van Jesus haer vlucht nam ter wereld-waerd in En van hem snel wierd nagejaegt Al lopende roepende: «Schoone Goddin Toeft wat, weest niet verbolgen! Ey, waerom loopje dus tegen de wind? Leeuwen, noch Beeren, noch Tyg'ren u volgen, Maer het is Jesus, die u zoo Jbemind! Wilt u erbermen iet! Acht ghy mijn kermen niet? Laet ghy mijn hef de dan inde lij2)? Hebt deernis, o Jola, hebt deernis met mij! II De geen daer voor ghy zoo schouw' vlucht Is d'edelste harder, die Israël weydt En dagelijx door de blauwe lucht* De gulde glans van zijne stralen verspreydt. 't Eerste wezen is mijn Heer Vader; Hemel en Aerde en Tartarus3) staen Tot het gewenk mijnder oogen te gader4). Ik ben de zon en mijn moeder de maen; Kruyden en bloemen, die Ik t' uwer vromen') bie, Lokken mijn stralen alleen uit d'aerd. - Mag dit u niet lokken? - o Maget bedaerd!8) ■)Van dit Üed is geen „stem" aangegeven. Het is in den trant van een herders klacht Vgl. Hooft's „Vluchtige nymph, waarheen zoo snel? bnz. Tola verbeeldt de menschelijke ziel, die door Jezus, den hemelschen minnaar wordt nagezet en van haar dwaalwegen teruggeroepen. •) : onder den wind; fig. minachten, geringschatten. Eig. iets opzettelijk links kiten l>éëen, hoewel men 't makkelijk zou kunnen bereiken. •): de onderwereld, hel. *): Hemel, aarde en hel te samen staan enz. 5)-.tot uw genoegen; («g. tot uw voordeel), o) bedaar: houd op (n.1. te vluchten). BIJGEVOUGDE CONFTJTEN 173 III Bedaerd! bedaerd u, edele ziel! De wereld betovert, de duyvel bedriegt, En 't vleesch bekoord met weelden iel1), Die rasser vergaen als een schaduw' vervliegt; Maer vergaen zoo dat ze nae laten Veel berou, jammer en eeuwig verdriet, Die u noch rijkdom, noch wellust, noch staten'), Princen noch hoven en matigen niet. Acht ghy dit ogenblik Dan van zoo hoogen schik1), Dat ghy daer over zoo groten schae*) Zoudt willen verdragen van 't Hemelsch genae? IV Neen, Jola, neen! dat waer te zot, Voor my te verdrietig en voor u te hart! Weegt eens te recht het hoogste lot En legt daer beneffens mijn bloedige smart, 'kZeg de alder waerdigste kosten6) Van mijn rood-verwige, pijnige bloed, Daer ik de zielen aen 't kruys mee verloste Ende de wereld door hebbe vergoed, Toond dan te wezen wijs, En laat u deze prijs, — Heb dy tot noch toe daer in gemist, — Van dezer uir af toch niet lopen te quist6). V Keerd dan, mijn schaepje, keerd weerom, Of wacht u te minsten te rassen7) uw' loop, Op dat mijn liefden u bekom8) En weder mag koyen by alle den hoop! Houd, daer is mijn innigsten zegen; Gundt dan, dat ik weer wat vrolicheyds raep: '): ijdel. *) staat: (hooge positie.*): van zoo grootbelang.4): gemis.5): prijs. •): te qutst lopen, te quist gaen: verloren gaan. ^: versnellen. *) ■. u bereiken moge. BIJGEVOUGDE CONFTJTEN 177 Van 't brood, dat ghy verslijt Van 't zaed, dat wy u geven. Van zoo veel klaver-zootjes, Van zulken verschen nat. Van zoo veel groene lootjes, Als ghy wel hebt gehad. — Hoe zou 'k, ellendig dier, Vermaken met mijn zangen 't Gehoor van mijn cippier, Die my hier houd gevangen? En wildt u niet bedriegen: 'k En acht noch brood noch zaed Eer dat men my laet vliegen Te velde, voor weldaed. Den aerdboe'm was mijn vloer, Den hemel mijn verwellif, Al 't groen gewas mijn voer, Mijn taefel-waerd God zellif. Hoe zouden my de kruymen Verheugen van uw proy1), Nu ik den hemel ruymen Moet voor een nauwe koy? Mijn schepper had my vry Doen baren van geveugelt, End'2) uw' geweld heeft my De vrye vlucht beteugeldt Ik hippel end' ik wemel, Mijn zang dijdt3) tot gheschrey: Want koy en is geen hemel En 't zootjen is geen wey. Wild ghy dan met genucht Mijn gorgeltje doen quelen, Zeynd my weer nae de lucht En 't orgeltjen zal spelen, '): voedsel. 2): maar. 3):gedijdt, wordt tot 13 178 PEPERHUYSKEN VAN Voor Hem, die alle dingen Schiep met een enkel oog; Dies plagt ik niet te zingen Dan als ik klim omhoog. Hier zal u dunken nieu, Als gh'u zult horen noden Door mijn „adieu, dieu, dieu!"1) Te God, te God, te Gode. En tusschent tiere liere „Dieu, dieu", weer telkemael, Om u te leren vieren Uw schepper met uw' taeL LXe LOF-ZANG 'T GAUWE MIERTJE Stem: Zoo 't begint Gauwe^ Miertjes, Kleyne diertjes, Groote meesters van den mensch, U te prijzen Met den wijzen3) Is mijn wel-berade wensch: Gaet luyaerden! Ziet na d'aerde, Die 't ten Hemel niet en lust4), En zult5) leren, Distingueren Tijd van arbeyd en van rust. 's Zomers gaet het, Lost het, laedt het Kleyne Miertje, wijs en vroed, >)Het Fransche „Adieu" werd in het Oud-Nederlandsen geregeld, althans veelvuldig, als een inheemsen woord uitgesproken. Vgl. b.v, het lied: „ie segh adieu / wy twee wy moeten scheyden; / tot op een nieu / so wil ic troost verbeyden." *) gauw: schrander. 3)nl. met Salomon, in diens spreuken. 4): nl. te zien. 5):en (gij) zult. BIJGEVOUGDE CONFIJTEN 179 Daer van 't in de Koude winden Van December leven moet; Als de krek'len, Die op stek'len1) 't Zomer-weer verzingen dwaes, Moeten derven, Moeten sterven, By gebrek van winter-aes.2) Ziet ze hand'len, Ziet ze wand'len Ziet ze lopen gins en weer; Ziet ze slijten, Ziet ze splijten 't Marmer met haer voetjes teer; Even wakker Nae den akker Even vlytig van den roof, Die haer pootjes, Zonder kootjes, Dragen uitte tarwe-schoof. Maar byzonder Ist een wonder Boven al, gelooft het vry, Dan zy't koren, Om te smoren1),^ Knagen af te wederzy; Jae, met dijken Wel bestrijken, Op dat daer, noch by noch nae, Waterstromen Zouden komen, Aen te brengen rot of schae. Kleyne beesjes, Groote geesjes, Dank uw' schepper hebben moet Van de lering, Die uw' nering Aen de traege menschen doet; Des zoo schamen Wy by namen Ons, die Christum kennen, dat Onzen handel, Wegh en wandel, Zoo veer wijkt van 't Miere-pad, * * * '): (grassprieten. ") i wintervoedsel. *): om het te beletten te ontkiemen. BTJGEVO UGDE CONFIJTEN 167 Daer ghy 't hoogste goed zult vinden, Daer Heer Jesus, uw' beminde Ende mijn Verlosser, leeft. Leeft om van d'aerde, Tot grooter waerde En rijker lot, „ Mijn asch, mijn rot, In 't graf vergaen, Te doen opstaen. Dits de hoop, die my doen sterven, My doen missen, my doen derven Vrinden, magen, huysen, erven, Zal door d'aengename dood. Dits de hoop, die 't helder spreken Van de waerbeyd, die ontbreken Noyt en kon, my heeft versteken In het diepste van mijn schoot. Des ik behjde, Dat ik in tijden En wijlen weer Zal God den Heer 1 Zien door het licht Van mijn gezigt. Dat hy mijn vervalle leden Weer met vleesch en vel bekleden En met u de zoetste vrede Zal verlenen van zijn hof. Hoe en zoud' ik dan verdragen Niet met hef op Goods behagen Van nu tot den jongsten dage d'Ongezièltheyd van mijn stof? Och jae 'k, met redenl Laet van beneden Vry 't aerde vat, Zoo lang tot dat Ons Godes hand Weer t' zamen spand. 188 PEPERHUYSKEN VANBTJGEVO UGDECONFIJTEN Doch, terwijl ik leg gescholen Onder d'aerde in 't verholen, Zuldy neffens d'eerste stole Wenschen om de tweede mee, En roupen met verlangen Van onziennelijke wangen: „O Heere God! hoe lange Zal wel de drouve stee Des grafs vervaten Noch mijn lidmaten? Verwektze weer En geef ze d'eer Van ook met my Te loven dyl" Vaerd dan wel, adieu beminden, Totdat wy malkander vinden, Daer de zwarte dood ontbinden Ons zal kunnen nimmermeer. Hier mee sluyt ik oog en monde; Trekt ghy op, en laet uw' zonden Zinken in de rode wonden Van uw' Heiland van uw' Heer Zoo zal ons beyde Eens nae 't verscheyden Doen geven God Alzulken lot, Als nae zijn woord Aen elk behoordt. INHOUD Bladz. EEN WOORD VOORAF VII INLEIDING t GULDE-JAER ONS HEEREN JESU CHRISTI ... 31 Oordeel Goods 32 't Bewaeyde Scheepje 33 'tEzeltje van. Palmen 35 De Colomne 37 Golgotha 38 De Bhjde Morghen 40 Tweede Pinxter 41 Hoog-waerdig Sacrament 42 GULDE-JAERS FEESTDAGEN 43 J. Stalpart's Inleydingh 44 Hilariter 45 Tribus Miraculis 46 S. Geertruyd van Oosten 48 S. Joannes Calabyta 50 Sinte Agnes' Minnaer 53 S. Agnes' Bruyloft 55 Sinte Dorothea 58 Sinte Gregorius II 62 Sinte Silvinus 64 Sinte Eulogius 66 Marien Boodschap 67 Sinte Isidorus 70* Sinte Joris Ridder 71 Memorie van B. Roelof den Swijgenden tot Affligem . 73 Sinte Augustinus' Bekeeringh 74 De zalige Memorie van Alcuinus Abt 76 190 INHOUD Bktdz. Sinte Quirinus 78 Sinte Bonifaes 80 Sinte Lutgardis 83 Zal: Memorie Roelandi&Oliverii 84 Sinte Ingelmondus 86 Sinte Adelbertus 88 S. Ignatius Loyola 91 B. Justus, Martelaer in den Briel 93 De Lofsanck Mariae 95 Onse L. Vrouwen Geboorte 96 Sinte Franciscus 98 Sinte Marcellus 100 Alder Heylighen 102 Sinte Marten 104 Sinte Didacus 107 Voorloper Christi 109 Z. Joannes Ruysbroeck 110 Sinte Bibiana 112 Sinte Thomas, Apostel .114 Harders 115 Smeeck-woorden Mariae 119" Vley-tranen van Bethleëm 120 Pastorel 122 Bambino 125 EXTRACTUM CATHOLICUM 129 He Dosis. KruiS'teiken 130 XXVIIIe Dosis. De Slag-oorde 132 XXLXe Dosis. Petrus' Stoel 133 XXXVe Dosis. De Ceremoniën 135 XXXVIIe Dosis. Bod-vast 136 XLVIe Dosis. De Christen-pligt 139 XLVIIIe Dosis. Heillig eer 140 INHOUD 191 Bladz. LlIIe Dosis. Den blinden ijver 143 LXXVe Dosis. Mis-gewaed 144 LXXIXe Dosis, 't Berou 146 LXXXe Dosis, 't Nadenken 148 LXXXIIIe Dosis. Bevole sleutelen 150 LXXXVe Dosis. Nectarius 152 XCIe Dosis. Aflaet 154 CXVIIe Dosis. Echts-beraed 156 CXJXe Dosis. Vrije wil 158 CXXVIIIe Dosis. Geschapen zondaer 160 CXXXVe Dosis. Geboren vleesch 161 CXLe Dosis. Gracy 163 CLVIIe Dosis, 't Vuile verken 165 CLXLXe Dosis Christelijk Meedogen 168 PEPERHUYSKEN VAN BYGEVOEGDE CONFIJTEN 171 Ve Lofzang. Jola 172 > Vlle Lofzang. De Leewerk I74 , VlIIe Lofzang, 't Klaverzootje 176/ LXe Loezang. 't Gauwe Miertje 178' Xe Lofzang, 't Vrede-Lied 18o Xle Lofzang. De Lenten-Tijd 18i XVe Loezang. D'Ouderlingen 183 XLXe Lofzang. Jutfaes I84 XXIe Lofzang. Uit-vaerd 186 * * * 140 EXTRACTUM CATHOLICUM Wat kon, o Heer, uw' goedheid meer Voor ons of doen of laten I Uw' liefde, ik ken 'ten heeft geen end, Geen palen noch geen maten. Maer wanneer zal ik dit getal Van uw' barmhartigheden Erkennen weer, ik die zoo teer1) Van deugd ben en van zeden? O Heer, ik draeg u op van daeg (Al is het klein van waerde) Al wat ik ben, al wat ik ken, Al wat ik hebb' op d'aerde. Ik wil 't van nu voordaen voor u En 't uwer hoogster eeren, Nae ghy gebiedt, end' anders niet, Gebruiken of ontberen, Amen. * * * XLVIIIe DOSIS HEILLIG EER Stem: Op 't kruisteiken. Ziet Dosis 2. 1 Joan, 2:20. Ram. 8:34. Hebr. 7:25. Ezodl 20:1. Isa. 63:16. Doen ons de tien gehoon Maer éénen God aanbidden, En steldt zich Godes Zoon Voor ons alleen int midden Als Advocaet, hoe kan Het Paussélijk vermeten De Heil'gen eeren dan, Die van ons niet en weten? '): Ik weet het. — *): zwak. 146 EXTRACTUM CATHOLICUM LXXIXe DOSIS T BEROU Stem: Ghy harders, die wel Uchtlijk ziet „Ten zij ghy waerde vruchten doet Van scharpe boet, Luc"13 3:8 * Zoo zuldy all' gehjk vergaen", — Neemt dan deez' oorde,') Uit Christus woorden Met reden aen. Och, of noch uir, noch dag, noch jaer Geweest en waer, Dat ik met werk, gedacht, oft woord Oyt op der aerde De hoge waerde Goods had verstoordt! Daer werde toch noyt quaed zoo vals Gevonden als De zonde, daer d'onvroede zot Mee derf2) besmetten. De reine wetten Psalmist. Van zijnen God. De zonde tergt, de zonde kreit3) Een Majesteit. Van grootte4) zonder eynd oft maet, Zoo dat midsdezen De zond moet wezen Oneindig quaed. En 't blijkt wel aên het dier rancoen5) 't Welk ons van doen Was6) van des Heeren eigen bloed, >):orde. verordening, vermaning. -*): durft. - •) Krijt, versta: tart, vgl. de zegswijze: „een kwaad „schreit ten hemel"..-*),: grootheid. - 5) De dure, d.i. kostbare losprijs (vgl. 1 Tim. 2:6).-«) Van doen zyn : noodjg zijn EXTRACTUM CATHOLICUM 147 Deur zooveel wonden, Eer dat de zonde Kon sijn vergoed. O diere prijs! o grote schrik! Daer over ik Met recht verfoey, met reden haet d'Onhebb'lijkheden Van mijn voorleden') Bedreven quaed! Mijn ziel bedrouft is totter dood,2) Dat ik de nood Veroorzaekt heb van Godes Zoon, Des3) ik hier neder Van moede teder4) Val voor zijn troon Wee my, o Heer! dat ik uw' wet Oit heb besmet! 't Is my zoo leyd; en benbereyd Met trane-plassen Weer uit te wassen 't Onwaerdig feyt! Des neem ik voor, van nu voordaen Te blijven gaen Door 't voetpad van uw' heilig Kruis, Tot dat ik rusten Kom inde kusten Uws Vaders huis. Amen. *): vroeger. - 2) Vgl. Math. 26:38. - *): daarom. - 4) Met vertederd gemoed. 148 EXTRACTUM CATHOLICUM LXXXe DOSIS T NADENKEN Stem: Laet ons met harten loven Papoutjes gaet al zoetjes, Waerom zoo streng gevast? Eu, matigt wat uw boefjes, De zaek en lijdt geen last! Vergeefs u dus te krenken: De Penitenty luydi Toch niet dan na-bedenken, Zoo ons den Griek1) beduydt! — — Ik laet den Griek beduiden, End' u ook niet te min, Eerzame fijne luiden,3) De Texten naer uw' zin! Maer ik kan niet bevroeden,*) Of penitenty moet De gramschap Goods vergoeden Met straf van rou en boet. En tegens d' argumenten Van Griek en van Latijn Stel ik de Penitenten. Zoo meenig alsser sijn. d' Exemp'len kunnent tonen Van David, Job, Manass,^ Van Tyrus en Sidonen**): Deur Zak, deur Haer,6) deur Asch. joei 2=12. Leest Joel aen zijn twede, In 't Grieks of in 't Hebreus! •) Een bepaalde „Griek" schijnt hier niet bedoeld te zijn. - *) Zoo worden de ketters doorgaans genoemd (Zie boven p. 137, 141 enz.) - ) = met anders verstaan. - 4)Zie achtereenvolgens 2 Reg. (Sam) 12:16, Job 48:3; 42 1. 2 Paral. (Kron.) 33:12. Math. 11:21. - ') Versta: haren boetekleed. EXTRACTUM CATHOLICUM 149 Leest Jona's oude reden, Leest Lucas en Matteus! Jae, let met goe conscienty Maer op den Ninivijt, En ziet wat penitenty Beduiden') in dier tijd! ' 'tWas huilen, schreyen, vasten, Het waren haere kle'en Daer mêe zy hen2) belasten Van boven tot bene'en. Voorwaer, 't sijn nieuwe zaken! Kundt ghy zoo harden boet Van zoo veel luyden maken Niet dan3) met denken goed? Maer 't sijn de volle buikjes, De ketel en de pot, De vaetjes, maetjes, kruikjes, 't Is Epicurus' schot.*) Het welk u heeft doen vinnen*) Een ongehoord fatcoen, Van niet als met verzinnen8) Boetvaerdigheid te doen! Nu transeat7): lae' lopen! Ghy zoudt het Paradijs, Nae 'k zien kan, gaerne kopen Om een geringe prijs! 'k En wilt u niet beletten. Maer vrees, dat Jan Baptist8) Weerstaen de nieuwe wetten Zal van den Calvinist! * * * l) : Beduidde. - '): zich. - 3): enkel. - 4) Grieksch wijsgeer (342-270 v. Chr.) die leerde, dat zingenot „deugd" is en nagestreefd moet worden. Schot: soort, slag. (vgl.: uitschot). - *):vinden. -"): bezinnen. - *)Lat: „laat 't voorbijgaan"; vert. in de volg. woorden. — 8) Joannes de Dooper; als bij uitstek 't exempel van den boeteling in zijn „kemelsharen kleed". Lucae 10:13. Math. 11:22. lonee 3:6, 7. 150 EXTRACTUM CATHOLICUM LXXXffle DOSIS BEVOLE SLEUTELEN Stem: Op de beelden. Ziet Dosis 51 Ist datl) wy onze zonden 1 Joan 1:9 Belijden met berou. Den Heer, die tallen stonden Oprecht is en getrou, Zal z'ons vergeven. — Och! Nemo sibi dicat: Hoe steld de ketterij Deum"4o'&u<1 Door Satans quaed bedrogh »inemcausa du> Dan 't biechten aen d'een zij *)! turn est, quee leSTt!^ Zy biecht haer in 't verholen coeio? Ergosine Voor God, van woord en werk; causaclavesdatae W t ,jn dan bevolen sunt?3) Ecclesiae " ' , T. , _ Deis. August ïib. De sleut len aen de Kerkr so homu. 49. Vervhegt dan in de wind Door dit Geneefs verstand, «Al wat gh' ontbind of bind Zal ik u doen gestand"? Dits al te quae'n exempel! Het Evangely word Te zaem met Christus' Tempel Hier door te zeer verkort, Want 't is de wil en wensch Van God en Godes Zoon, Luc. i7:i4. Dat hem een zondig mensch Den Priester ook vertoon. Gedenkt hiertoe de plaetsen urit 13 & i4. Van 't oude Testament, '): Indien) *)-. aan kant. 3): vert: „Niemand zegge zich zeiven: wat ik in't verborgen doe (i.c. biechten), doe ik onder 't oog van God. Is het dan zonder reden gezegd: wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden zijn? Zijn dan zonder reden de sleutelen gegeven?" — Vgl. Math. 16:19. EXTRACTUM CATHOLICUM 151 Het welke den melaetsen Math.»etc. Doorgaens tot dezen zend, Maer in de nieuwe wet, Noch wel tot meerder eer, vueChrys.ub. 3 Daer 't Priesterdom ontsmet de ^""jf'"^ Het geestelijke zeer. purgareSettP™m Wild ghy noch naerder zouken, Ghy vindt de Biecht verbeeld Wel claer in Moises bouken, , Num. 5,6. ct Daer God den mensch beveeld Levit 5. Met onbe veins de mond rfcb«eo1,*m5'ln Te brengen voor den dag Het schennis van zijn zond Aen 't Priesterlijk gezag. Hoe 'n zal met meerder reden Een Christen dit niet doen, Nu hy volmaekter vrede, Door 't Priesterlijk verzoen, Van Goods genae verwacht, Die, zoo ons Paulus meld, 2 corinth s-.t». Heeft in zijn dienaers macht 't Verzoenend woord gesteld. Zoo dat in d'oudste tijden De eerste Christen Kerk Door Paulo kwam belijden Actor. 19-.w. Te recht haer zondig werk, En dat Jacobus me'e jacóbi s: 16. Haer met zoo goe'n bescheid De zonden biechten de'e Aen d' oud' eerwaerdigheid.') Dat dan altijd geprezen, Gezegent en gelooft De goedheyd Goods moet wezen, '): aan de ouderlingen der gemeente. 152 EXTRACTUM CATHOLICUM Die aen 't gebogen hoofd Zoo müdelijk vergeeft Een menigte van zond, Diet oit bedreven heeft, Door hand, of hart, of mond. * * * LXXXVe DOSIS NECTARIUS) Stem: Amaril den deken zacht Nectaer keurden af de Biecht." — Jan je liegt! Plat uyt tegens uw' conscienty! Nectaer keurde noit iet af, Als de straf Van publijcke penitency. Dat men vry met Zozomeen1) All' de geen, Die hier oit van schreven, leze, En men zal bevinden van De goe man Anders niet gedaen te wezen. Want hier uit, end' anders niet, Was 't verdriet, Leyder, van 't schandael gekomen, '): Nectarius, eerste patriarch van Constantinopel, 331—397. Hij ging de openbare biecht tegen, daar deze tot ergerlijkheden aanleiding gaf. Van deze openbare boetedoening moet de oorbiecht wel onderscheiden worden! Jan Calvijn, die in den eersten regel van dit gedicht sprekende wordt ingevoerd, beweerde dat Nectarius de opheffing van de biecht als zoodanig had beoogd. Ook de H. Joannes Chrysostomus, Nectaars opvolger, verzette zich tegen de openbare biecht. 2):Dat men behalve Zozomeen ook Sozomenus is een bekende schrijver over de Kerkhistorie uit de Ve eeuw. Zozomen. lib. 7. c. 16. Socrates lib. 5.c. 19. Niceph. lib. 12 c. 28. EXTRACTUM CATHOLICUM 153 't Welk aldaer de vroe Prelaet Door den Raed Van zijn wetten zocht te tomen. Hier van strekt ons Guldemond') Tot oorkond, Die nae Nectar was gezeten In den Bisantijnschen Dom, En daerom Van zijn keur2) wel heeft geweten. Gaet, verblaedt3) zijn bouken, leest Met wat geest Hij ons 't Priesterdom verheven En ver boven Moyses' wet Heeft gezet In de zonden te vergeven.4) Wijlen was haer ampt, sprak hy, chry*. ui». 3, de Lazery5) Sacerdotio. Niet dan vuil of schoon te schouwen8), Maer nu mogen zy het quaed Van 't misdaed 't Sij vergeven, 't sij weerhouwen. Gaet derhalven, zoo 't betaemt, Zonder schaemt Openbaren al uw wonden, Want 't is Christus' klaer gebod, Die u tot Dezen Doctor heeft gezonden! Al gereeds, O Heer, ik gae, Om genae Van uw' Majesteyt te krijgen ■) Vertaling van den naam „Chrysostomos". *): voorschrift. *) verbladen doorbladeren. *) wat betreft de vergeving der zonden. 5): melaatschheid 1• enkel te zien of de melaatsche nog besmet, of rein was. 154 EXTRACTUM CATHOLICUM Door de Biecht, op uw' beschik, Daer voor ik Niet één woord en zal verzwijgen. Nu zal ik u geven, Heer, Lof end' eer Voor de hand, die mijn ontbonden Van mijn staele banden heeft; Jesu, geeft My voordaen een schrik van zonden. * * * XCIe DOSIS AFLAET Stem: Nu onlangs vroug in 't morgenrood Laet zien, of ghy bewijzen kant Bij Schriftelijke merken1) D' Aflaten uwer Kerken En wat daer deur u werd vergunt. Want zeker wy bevinden Dat zeer veel Schrifts-gezinden Met wigtige re'en Die hebben bestre'en. Geeft ghy ze dan weer Haer schuldige eer Door een vast beweer Van redenen, die binden. - d' Aflaet daer ghy begeerig sijt De reden af te weten, En die van u bekreten Werd met zoo onverzoenden spijt, '): door bewijsplaatsen uit de Schriftuur. EXTRACTUM CATHOLICUM 155 Gund ons van Godes wegen Een al te lieven zegen, Een zegen, waer mee Van 't drouvige wee, Daer Godes gerecht Den zoenende knecht Hadde aengehecht, Vergiffnis werdt verkregen, Ghyweettochwel, — want't is te klaer Verkondigt deur de oorde1) Van Goods beschreve woorden — Dat altijd een verzoend zondaer Deur tijdtelijke roeden2) Zijn zonden most bevroeden, Maer, leyder, op dat Het breukele') vat, Bekrachtigt van rou, Niet vallen en zou Tot een wanbetrou: Zoo komt men hem te goede. Te goede, zoo als Paulus dee Den zondaer, die zijn liefde Aen de Corinters briefde;4) acor. 2,10. En zulks5) daer nae van stee te stee Op dit vermaerd' exempel Pleegde den ganschen Tempel. En zeker niet dan Met ordere van Den hoogsten Gezant,') Math. u-.\9 et Die haer in de hand «p- 18:18 Gaf alderley band Te binden of t'ontbinden; Joan. 21:25. '): verordening. *) ■. kastijding, boete in dit tijdelijke leven. *): breekbaar. *) ■• Versta deze drie regels: — komt ten goede, zooals ook Paulus den zondaar ten goede kwam, Paulus, die zijn liefde enz. *); en aldus (pleegde sedert de geheele Kerk) •): Christus. - (haer, in de volgende regel, is de „Tempel", de Kerk). 156 EXTRACTUM CATHOLICUM En wel, tot oorber') van zijn huys, De sleut'len daer beneven Van 't Hemelrijkse leven, Daer zy2) de schat van 't rijke Kruis, Uit zucht van medelijden, Mee op'nen zou by tijden. — Mids dezen, o vriend, Zoo houd u bediendt3); End' of ghy noch hier Woud maken getier, 2 co». ii:i6. £)it is de manier Per Kerken t'allen zijden. *** CXVIIe DOSIS 4 ECHTS-BERAED Stem: Als alle d'akere rijpen Hoe kan de Kerk het trouwen Verbieden een Prelaet? — Gehjk een Prins4) het brouwen Verbiedt een Magistraet! 't Geen dezen regel baerde5) En was niet dan d'eerwaerde8) Van een zoo hogen staet. De Preekstoel en de Psouter, 't Bezorg van Godes huys, Maer zonderling7) het Outer, Geheug8) van Christus kruys, Vereischte wel een leven Van d'aerde opgeheven En boven mate kuys. >) • tot nut.2): steeds: de Kerk.»): n.1. van bescheid.4): vorst, landsheer. •) s deed ontstaan. •): eerwaardigheid. *): in 't bizonder. *): geheugems. 174 PEPERHUYSKEN VAN 'k Hebbe gelaten de negentig negen En naer u loop ik, mijn honderste schaep1) Eyl laat u vangen dan, Om 't lief verlangen van Al de Hemelsche burgery*) Die over u vinding haer maken zal bly." VI — O afgrond van mijns harders min! Onwaerdige voeten, fluks staekt me uw' loop! Ik wil, dat mijn1) Heer Jesus vin, En daer nae gevonden wel vastelijk knoop; Knoop met koorden van minne-streken End' over beyde zijn schouderen swier, Knopen met koorden, die nimmer en breken. Jesu, o Jesu! beswachteld4) uw' dier Van allen zijden toch, Dat het noch lijden, noch Weelden, van uw' genade en schey, Maer eeuwelijk onder de leliën wey. ♦ * * Vlle LOF-ZANG DE LEE WERK Stem: De Mey die komt ons by zeer bly De Leewerk klimt omhoog, ... en 't oog Kan naulik volgen na zijn steile vlucht; Hy queeld, hy speeld, hy lierd, ... hy vierd Met toonen zoet den Schepper van de lucht, Zoo dat men wel bequaem') Mag zeggen, dat de naem >) Vgl. Math. 18:12-13, (Joh. 10:7-15). J) Vgl. boven blz. reg, »): mij. *): omwind, omwikkel. B): wel terecht BIJGEVOÜGDE CONFJJTEN 175 Hier van het Latijnse JtAlauda"') uytrijst, Om dat hy met stof Van stadige lof De hemelen prijst. Te recht met stage stof ... van lof, Want luystert vry, gh'en kundt niet merken, dat Hy immermeer, zoo lang ... zijn zang Te duyren komt, den adem eens vervat. Een wonder al te groot2)! Zoo veelderhande noot Te zingen niet dan met eene paus*)! Het gorgeltje queelt, Het orgeltje speelt, Gh'en hoor ter niet flaus4). Kleyn vogeltje, ^wat gunst ... van kunst Drong in uw" borsjen teer zoo groten werk Men von*) noch hier te land ... geen hand, Die zich van desgelijks dorst maken sterk*) Waer staet het zoet clawier? Waer hangt de gulde her? De moesel7), de fluyt, de schrale trompet? Het longertje blaest, Het tongetjen haest, Het keeltje klaret8)! Och, dat gebenedijdt ... altijd Die Werkman sy van zulken positijf*)! De Leewerk hem erkendt, ...en wendt Ten Hemelwaert, al 't zoet van zijn bedrijf Te Godes eeren strekt, Als 't beesje, zoo verwekt10), ")De leeuwerik heet in 't Latijn: „alauda" in „laus" in 't Latijn = lof 'izeer groot. ■): zonder ééne rust hoegenaamd, - *): niets flauws : ge hoort niet dat zijn zang één oogenblik zwakker wordt. B): vond. •): die durfde beweren iets dergelijks te kunnen maken, ^moezel, muzeeh doedelzak, Vgl Fr cornemuse. a) :1daretten: dg. op de klaret spelen. •) positief, als subst. wezenlijke kennis. — w): nauwelijks wakker geworden. 176 PEPERHUYSKEN VAN Naer boven toe vliegt met werkende le'en, Tot dattet weerom Voor d'aerde') schier stom Komt vallen bene'en. O menschen, die zoo iel ... van ziel, End' anders schier niet dan voor d'aerde sijt, Gaet aen de Leewerk zien ... voor wien Ghy leven moet in dezen korten tijd! Stijgt ook naer boven toe! Looft God! — Maer weetje hoe? Alzoo, dat t'zamen ook al uw le'en Met leven, met stem, Ten dienste van hem Haer2) moeten beste'en. VUIe LOF-ZANG 'T KLAVERZOOTJE Stem: Ik zachte zacht op zucht. (Kan ook gezongen worden op: ,JËael' Artisten koen"). Hoe 'n werkje niet, Leewerk? Hoe komt dat niet en orgeld In deze tiende') kerk U strootje, dat zoo gorgeldt, Daer 't niemand hoord, te velde? ' Wel aen dan, laet uw' gunst Aen onz' gehoor ook melden 't Mirakel van uw kunst Toont dat ghy dankbaer sijt Voordaen te blijven leven >>:neer op de aarde. »):zich. *): teenen. 180 PEPERHUYSKEN VAN Xe LOF-ZANG 'T VREDE-LIED Stem: Op de drie gezellen van Rozendael Die leven wil in vrede, moet Hem zeiven leren sterven, En d'eige zin, al schijnt ze goet, Om vreeds-wil dikwils derven. De vree is Christo al te hef: Hy was noch nau geboren, Of d'alderzoetste minne-brief Dee ons het vree-lied hooren.') Hy gink, hy stont, hy sprak, hy wrocht; Het hoogste zijnder scholen2) Was schier: „de vree heb ik gezocht De vree werd3) u bevolen. 't Is vrede, die ik u nae-laet, 't Is vree die 'k u wil geven, Zoo hier als met een overmaet In 't hof van 't eeuwig leveü4)" 't Was vrede vroug, 't was vrede spae, 't Was vree zoo menigwerven, 't Was vrede voor, 't was vrede nae, 't Was vrede in zijn sterven. In 't kort: de vree was't eerst en 't lest, 't Welk Jesus ons betroude. Hoe moet men dan wel doen zijn best, Om vrede t'onderhouden! — l): de Engelenzang. — *): van zijn leering. — 3): wordt — *): Joh. 14:27 enz. BIJGEVOUGDE C0NF1JTEN 181 Heer, laet ik hier vry sijn de minst, Van keur, van plaets, van allen, Wanneer my maer de rijkste winst Van vree te beur mag vallen. Mijn ziel! tracht nae dit hoge lot: Gh'en kunt toch nergens rusten Dan in de vree. Want vree is God En d'oorsprohg der wellusten. *** Xle LOF-ZANG DE LENTEN-TIJD1) Staet op mijn ziel end' ontwaekt, Komt treed in Gods warande: Ziet hoe den Heer ons vermaekt In 't werrik van zijn handen. Keert u oog heen en weer, Nu omhoog, nu om neer, Alomme even zeer Vindy stof van lof end' eer; Want all' d'Elementen wijd, Van 't minste tot het meest, Vernieuwt hy door zijn Geest In dezen Lenten-tijd. Den Hemel is ons verklaert2), Daer blinken nieuwe sterren: 't Helderste licht is genaerdt*), 't Welk ons bescheen van verre. Winter-avond, lange nacht, Wijken voor de zonne-kracht; De noorden-windt onsacht, Die ons sneeu en hagel bracht, ') Van dit lied is «geen stem aangegeven. *): helder geworden. 3): genaderd. 182 PEPERHUYSKEN VAN Is verdreven uit den strijdt Door de zuyen lau en soet, Die met dou en regen voedt Den lieven Lenten-tijd, d'Aerdbodem nu lang verstopt, Ontsierdt met slijk en kluyten, Siet men nu rondom geknopt Van kruyen en van spruyten; Het geboomte kleyn en groot. Dat de winter had ontbloot, Verdort en schier gedood, Schiet nu weerom loof en loot, Want haer d'aerde scheurd en splijt En, opdoend' haer milde schoot, Belooft weer wijn en brood In dezen Lenten-tijd. Aenhoort de soete musijck Van d'ongetongde') dieren, Die met haer stem all' gelijk Den naem haers Scheppers vieren: 't Nachtegaelken, klaer gekeelt, Vroug en laet zijn toonen queelt; De Leeuwerk niet misdeeldt Met zijn tyre lyre speelt; 't Eene zucht en 't andere krijt, Elk even zeer verwekt, Zingt en queelt naer 't is gebekt In dezen Lenten-tijd. Maer wie en werdt niet beweegt, Wat harten niet gestolen Van liefde, die den Heer pleegt Door leeljen en violen, Die hy buyten yemandts weet2) Zonder arbeyd, zonder zweet, i): tong, voor: „taal". *): weet: als subst. (vgl. den weet doen). BIJGEVOUGDE CONFIJTEN 183 Te velde wassen laet, Boven Salomons sieraet.') Ziet hoe haer zijn goedheydt quijt, Liberael, beleeft en heus, Als een minnaer amoreus In dezen Lenten-tijd. Hoort nu, o menschen, ontwaerdt! 't Is reden dat ghy luystert: — Den Hemel zich heel verklaert En ghy blijft heel verduystert! 't Aerdenrijk haer schoot ontsluyt, Maer u hart blijft als een kluyt; Men ziet er blom noch kruyd: Cras,2) cras, cras is uw* geluydt! Ziet hoe qualijk ghy u quijt Kankker-roosen en cicuyt') Met tijeloosen4) sprayt ghy uit In dezen Lenten-tijd 1 *** XVe LOF-ZANG D'OUDERLINGEN Stem: Rozemond hoordy noch spelen noch zingen.9) Wat koddiger maeksel, wat drolliger dingen Sijn deze fatsoenen van Ouderlingen, Die ons de marassen6) van 't Walse Geneven Voor d'oude Presbyteren hebben gegeven, Z'en komen ten heelen, z'en raken ten halven, Men zietze noch off ren, noch biechten, noch zalven. 'jMath. 6:28—29. *) Latijn voor „morgen" (het uitstel) vgl. boven p. De dichter wil tevens het ravengekras in het woord doen hooren. 3): de dolle kervel; — eigenlijk is de cicuyt de groote waterscheerling (cicuta virosa) maar de namen worden dikwijls verwisseld. Vgl. 't Fr. la cigue. *): de tijdelooze; een der zwaarst vergiftige planten; de bloem die in onze streken het laatst in de herfst bloeit 6) De aanhef van het bekende lied van P. C. Hooft. •): moerassen. 184 PEPERHUYSKEN VAN Zy kopen, verkopen, zy pleyten, zy kijven, Zy zeilen, zy peilen, zy slapen by wijven; Heel anders als wijlen de Presbyters plegen, Daer van z'hen den tijtel, daer van z'hen den zegen (Voorzeker met groot vermeten) berommen, Terwijl dat de luyden hen Ouderling nommen. D'Ouderlingen (nae dat wy bevinden) Het Autaer bedienden met Alven van linden') z'En trouwden geen wijven, z'onthielen van vrouwen En zochten haer huyzen ten Hemel te bouwen, Bekommert2) om hier met zuyvere handen Te offeren daeg'lijks de zuyvr' offrande. Hier neffens zoo wie er, van vreemden of vrienden, Deur krankheyd beziekten3), die troosten, die dienden, Die beurdenze op, aen ziel en aen leden, Met heiligen Oly en starke gebeden, Tot dat hen den Hemel de zonden vergeven Na hadde, om heilig of zalig te leven. De reste verzwijg ik. Maer, zegt eens, hoe passen Hier op nu de kled'ren, de kragen, de kassen, De bedden, de wijven, de kraemen, de wiegen, Van die ons de namen van Ouderling liegen? — En, wat ze hier inne geen regel en houden, Zoo laet de vernieuwers en houdt u aen 't oude. * ** XlXe LOF-ZANG JUTFAES Stem: Daer syn veel aerdige mannen De meulens moeten malen Hetgeen men daer in stort; Maer och, mijn zinnen dwalen '): linnen. *): er zich om bekommerend, — naarstig om. *): ziek werden. BJJGEVOUGDE CONFTJTEN 185 En doen mijn ziel te kort. Houd op dan, malle meulen I Uw' spot met my te speulen, U meel en is toch niet Als ielheyd en verdriet. 't Is snoodheyd van^bekoring, Die my de rust verslijt; 't Is krankheyd van verstoring, 't Is ingebeelde spijt. Houd op eens enz. 't Sijn scrup'len van conscienty, (Voorwaer een groot gequijnl) 't Is boet en peuitenty, Die my verboden sijn. Houd op eens enz. 't Sijn vhegen, muggen, motten, 't Sijn kled'ren, lind') of wot 't Sijn vaten, kroezen, potten, Die 't hoofd my blazen vol. Houd op eens enz. 't Sijn nodeloze zorgen, 't Is anderluy bedrijf Daer om ik van den morgen Tot op den avond kijf. Houd op eens enz. 't Is wind van murmuraty: „Ay my! de deze staet Veel dieper in de graty Als ik van zijn Prelaet!" — Houd op eens enz. Och, wat al goe gedachten, Wat rijkdom van ghewin *): van linnen. 186 PEPERHUYSKEN VAN Doet in mijn ziel versmachten De zucht van eigen zin! Houd op eens enz. Bedaerd u dan mijn zinnen! En tracht te malen deugd, Daer deur ghy eens moogt winnen De Hemehijkse vreugd. Houd op dan enz. Wie kan 't de meule wijten? De meulenaer is dwaes! — Of laet dan dus te krijten, Of komt my te Jutfaes Beschuldigen met rede, Want dat is d'eigen stede, Daert malle meulen-recht Bepleyt te werden plegt.1) * * * XXIe LOF-ZANG UIT-VAERD Stem: Vezzoaette Nimfe. Vaerd, mijn ziel, vaerd op na Gode, Nadien hy u t'huys ontboden En te zijnder disch doen noden Wel nu waerdehcken heeft! Vaerd op snelder als de winden, ') De zinspeling op Jutfaes is niet geheel duidelijk. De dichter schijnt op een oude rechtsgewoonte te zinspelen; *)De zelfde „voys" als boven blz. „Bambino".