JACQUEL1NE E.V.D.WAALS NOORTJE VELT UITGEVERS - MAATSCHAPPIJ DE WAELBURGH - BLAR1CUM J NOORTJE VELT Tweede druk NOORTJE VELT 'ff DOOR JAGQUELINE E. VAN DER WAALS. BLARICUM. - UITGEVERS-Mij DE WAELBURGH ^Joortje zat in een hoek van de half donkere kamer en schreide. — Ze schreide niet, omdat ze zoo bedroefd was, dat ze wel schreien moest, maar omdat ze voelde, op dat oogenblik, onder die omstandigheden, niets anders te kunnen of te mogen doen dan schreien. De kamer was vol menschen, die op gedempten toon met elkaar spraken; nu en dan werd een meewarige blik op het kleine, ineengedoken figuurtje geworpen, een hand vriendelijk troostend op het blonde kinderhoofdje gelegd. —Zoodra dan het kind voelde, dat men op haar lette, werd het snikken nog heftiger, nog hartstochtelijker. «Ze hield ook zoo veel van haar moeder,» fluisterden de aanwezigen «het arme kind!» Toen schaamde Nora zich, want ze wist immers heel goed, dat ze niet schreide van droefheid over den dood van haar moeder, dat er niet eens droefheid was in haar hart, •— Biets dan boosheid en oproer en ongeduld. Oproer tegen de drukkende dwingelandij van de stilte, die ze haatte, — ongeduld over al die groote menschen met hun meewarig fluisterende woorden, hun langzame bewegingen, hun onhoorbare voetstappen... Zij waren het, die de stilte groot en machtig maakten door hun gewillige onderworpenheid. Dien morgen was de stilte het huis binnengekomen — groot en zwaar en plechtig. Nu was ze overal, waar menschen waren ; ze eischte eerbied en gehoorzaamheid ; ze dwong tot onderwerping. Ze legde hem, die spreken ging, l de hand op den mond en de woorden klonken zacht en gedempt; ze legde hem, die zich oprichten wilde, de loodzware hand op den schouder en de bewegingen werden slepend en langzaam — en ook op Noortjes hart had ze haar hand gelegd, en toen was dat hartje zóó zwaar, zoo heel zwaar in haar geworden, dat ze zich niet zou hebben kunnen opheffen uit haar stoeltje, ook al had ze dat gedurfd. Van buiten door de open ramen der achterkamer klonken de vroolijke stemmen der Santpoortjes tot haar door — die in den tuin speelden als andere dagen — en, hijgend van het zenuwachtig schreien, drukte Nora den zakdoek tegen het trillend mondje om het niet luide uit te snikken in de stilte rondom haar — haar ongeduld om weg te komen onder den druk van het algemeen medelijden uit, haar verlangen om mee te gaan spelen met de anderen, eenvoudig en gewoon, alsof er niets bijzonders gebeurd was dien morgen. Natuurlijk was die wensen verkeerd, was het niet in orde, dat ze nu aan spelen denken kon, — ze wist het — en juist dat maakte haar nog bedroefder en zoo angstig, dat ze niet eens het betraande gezichtje dorst opheffen, uit vrees iets te doen, dat oneerbiedig zou schijnen tegenover haar, die gestorven was... Maar toch — ze wenschte het,— ze wilde het met zulk een groot, zulk een ongeduldig verlangen, dat het haar werd, alsof ze de stilte trotseeren moest. En het was haar, alsof ze opstond, kalmweg opstond uit haar stoel, en ze ziet zich stil met gebogen hoofd doorgaan tusschen de zwijgend verwonderde menschen, en ze bereikt de deur en doet die open, en ze komt in de gang, waar niemand is, en de stilte geen macht meer heeft over haar, en de lange gang loopt ze door naar den tuin, waar de zon schijnt en de bloemen bloeien, en ze klimt op het lage muurtje dat 2 hun tuin van dien der buren scheidt, en ze slaat de beenen naar den anderen kant van den muur en ze springt naar beneden. «Hier ben ik>, roept ze vroolijk, «ik kom meespelen». Maar het vroolijke lachen heeft eensklaps opgehouden. Verlegen, ietwat verschrikt zien de kinderen haar aan. «Ik kom meespelen», herhaalt ze zachter... onzeker... Ze staat nu dicht bij Emy Santpoort, die aarzelend zegt: «Ik dacht niet, dat je komen zoudt van avond, omdat... omdat...» Nora's hoofdje duizelt; ach, ze had het immers wel vooruit kunnen begrijpen, dat de Santpoortjes het weten zouden, dat iedereen, dat de heele school het nu al wist... Nora zat in haar stoeltje en snikte en snikte en het allerliefst zou ze boven in het donker in haar eigen bedje willen liggen, met het hoofd in de kussens verborgen. O, daar zou het nu zoo heerlijk zijn, zoo veilig! «Arm kind», zei oom Henri en hij legde zijn hand bedarend op haar schouder, omdat hij haar zoo hevig snikken zag, en toen schaamde Noortje zich weer, want ze was immers niet werkelijk bedroefd — alleen maar heel boos en heel ongelukkig... Ze schreide dien avond twee grootemenschenzakdoeken door en door nat, — en dat vond ze toch ook wel weer heel groot van zichzelve. Later op den avond knielde de kleine, vriendelijke tante Bertha bij Noortjes stoel. Ze begon lieve, meewarige woordjes te spreken op een zacht-treurigen toon, die volkomen paste in de droeve omgeving. En het kind legde gewillig haar hoofdje tegen tantes borst en liet zich sussen door de warme hartelijkheid dier medelijdende stem, die zoo vertroostend klonk — want mevrouw Merlin de Vaucluse had een algemeen erkende gave, bedroefden te troosten — altijd en jegens iedereen was ze vol bescher- 3 mende liefde en goeden raad. Het scheen dan ook nu van zelf te spreken, dat zij gedurende de eerste dagen de plaats van moeder bij de moederlooze kinderen zou vervullen. Al zwaarder en zwaarder begon Nora's hoofdje tegen tantes schouder te rusten. «Ik geloof, dat je heel erg moe bent, kindje», zei ze, «zal ik je maar naar bed brengen?» Noortje stond op, gewillig en onderworpen; beleefd ging ze rond, om allen ooms en tantes een handje te geven en een nachtkus van hen te ontvangen, — en snikkend van dankbaarheid, dat ze nu heusch naar bed mocht gaan, volgde ze tante Bertha naar boven. Tante hielp haar bij het uitkleeden, dekte haar toe, toen ze in bed lag, kuste haar teeder goedennacht — een moeder had het niet liefderijker kunnen doen. Ze bleef bij het bedje zitten tot het kind scheen te slapen, toen blies ze de kaars uit en verliet op de teenen het vertrek. Nora lag te luisteren, ze hoorde hoe de voetstappen afdaalden langs de trap, hoe de deur van de huiskamer openging en weer gesloten werd,— nog even wachtte ze, alles was nu stil — heel voorzichtig richtte ze zich op, stapte uit bed en knielde neder. Ze had vergeten... ten minste nagelaten, haar avondgebedje te doen. Langzaam en eerbiedig zegde ze het op, juist zooals moeder het haar geleerd had, maar toen ze kwam aan de woorden: «Neem mijn ouders en mijn vrienden In bescherming dezen nacht,» haperde ze even. «Neem mijn vader en mijn vrienden» verbeterde ze zich rustig. Haar moeder immers had haar voorbidding niet meer noodig? «En wil mij zóó Hef en braaf maken, dat ik eenmaal bij U in den Hemel met moeder vereenigd mag worden, amen», voegde ze er ernstig aan toe, inplaats de gewone 4 vraag om beterschap vooi haar moeder, een vraag, die ze, zoolang ze zich herinneren kon, iederen morgen en iederen avond herhaald had. Toen ging ze rustig slapen. Als nu nog maar al die groote menschen weg waren, zou alles weer gewoon zijn gang gaan... haast gewoon... als vroeger, dacht ze. Toen ze den volgenden morgen de ontbijtkamer binnentrad, vond ze daar alleen nog tante Bertha; de andere familieleden waren allen den vorigen avond vertrokken. Mijnheer Velt zat op zijn gewone plaats aan tafel, zijn gelaat stond strak en ernstig. Nora keek hem een oogenblik aarzelend aan, onzeker, of ze hem een hand zou durven geven, toen sloop ze stil en angstig naar haar plaats met een zwaar hart en een duizelend hoofdje. Geen woord werd gesproken onder het ontbijt. Die stilte maakte het kind zenuwachtig. Het was dezelfde stilte nog, de hatelijke, de vijandige stilte van gisteren. Nu en dan wierp ze tersluiks een blik op het veranderde gezicht van haar vader, en vaag voelde ze, hoe hij het was, die de stilte in bescherming nam — en haar hart werd zwaar van afgunst en diepe moedeloosheid. Van dit oogenblik af aan, ontweek ze haar vader onwillekeurig in haar kinderlijk egoïsten angst voor smart; nooit trad ze, ook later niet, zonder eerbiedigen schroom de studeerkamer binnen. Dadelijk na het ontbijt stond mijnheer Velt op om naar jsijn kamer te gaan, en Noortje sloop haastig naar de kinderkamer, waar Sofie met de kleintjes ontbeet. Kleine Henri zat op den grond te spelen en te babbelen, hij was de eenige in huis, die niet wist, nog niet kón begrijpen, en Noortje voelde een groote, rustige veiligheid in zijn nabijheid. Jan zat aan tafel, hij had een prentenboek voor zich, waarin hij lusteloos zat te bladeren. Hij keek Nora aan, 5 maar zei niets; een stille droeve schroom lag vragend in zijn oogen. Nora begreep dat — ze kreeg medelijden met haar broertje. Maar ze ging toch eerst naar Sofie om haar goedenmorgen te zeggen, zwijgend gaf ze haar de hand. «Let je even op Henri ?» vroeg Sofie, die naar de eetkamer moest, om het ontbijt te helpen wegruimen. Noortje knikte, toen ging ze naar Jan — aarzelend. «We moesten wat gaan spelen,» zei ze zacht, «willen we gaan kleuren?» en ze begon haar verfdoos en haar kleurplaten voor den dag te halen. Jan keek zwijgend toe. \ «Mag dat?» vroeg hij fluisterend. «Ja,» zei Nora, vastbesloten. Maar ze kreeg toch een Meur, terwijl ze het zei, want ze was er zelf ook niet zoo heel gerust op, of het niet misschien oneerbiedig was, wat ze deed... Maar Jan was nog zoo klein, die mocht het wel, die kón nog niet zoo heel bedroefd zijn. En zij? Neen, ze had zich den vorigen avond zoo diep ellendig gevoeld... ze wilde niet weer bedroefder schijnen dan ze in waarheid was. Toen Sofie een poosje later binnenkwam, vond ze de kinderen zoet en rustig bezig. Nora was met haar gedachten op school. De meisjes waren nu aan het rekenen op de lei. Annie Verveen was nu natuurlijk aan de negen-en-negentigste som bezig, waarover zij verleden week zoo lang had moeten nadenken. Zou Annie haar inhalen vandaag? Eens was Annie haar al bij geweest, toen er een fout in het antwoordenboekje gestaan had, en ze de som zoo dikwijls had moeten overmaken tot Annie dezelfde uitkomst had gekregen als zij. Toen eerst had de juffrouw begrepen, dat de fout aan het boekje lag, niet aan haar... Nora wou, dat het niet verkeerd was, gewoon naar school te gaan, als er iemand in de familie was gestorven. Niet, dat ze op zich zelf liever sommen maakte dan platen kleur- 6 de, maar die sommenwedstrijd met Annie was zoo prettig en ze zou het zoo heel jammer vinden, als ze nu niet nummer een van haar klasse bleef. Ze wou, dat ze nu dood-gevroon tusschen de andere meisjes in de klasse zat, dat ook de eerste ontmoeting met de meisjes voorbij was... Noortje zuchtte. Wrevelig stelde ze zich dat eerste weerzien voor, — al die verlegen, medelijdende gezichtjes, die zachte stemmetjes, en o, haar eigen onhandige angst, haar onzekerheid, hoe zich te houden, hoe te kijken... Een poosje geleden was één der meisjes in diepen rouw over den dood van haar grootmoeder op school gekomen en op de vraag der vriendinnetjes of ze meespelen wilde, had ze op zacht treurigen toon geantwoord, dat «ze na geen lust had in vroolijke spelletjes». Met eerbiedige verbazing had Nora toen dat antwoord aangehoord, vaag gevoelende, dat het wel iets heel moois moest zijn,als men zoo bedroefd kon wezen, maar, diep in haar hart ook wel even twijfelend aan de oprechtheid van Connie's woorden. Want ze wist wel, dat er verschillende naturen waren: zachte, weeke, gevoelige naturen en flinke, koele, verstandige karakters en ze had altijd wel geweten, dat zij niet tot de overgevoelige meisjes behoorde, zij, die nooit gilde, nooit bang was, — net een jongen, maar toch... zie, ze wist toch, dat ze van haar moeder gehouden had — meer dan van iemand anders op de wereld... Sofie, die hij het venster zat te naaien, kwam telkens met den zakdoek aan de oogen, terwijl zij hier zoo kalm vergenoegd platen zat te kleuren alsof er niets in de wereld gebeurd was, om verdrietig over te zijn — zich eigenlijk maar over één ding bedroeven kon — daarover, dat ze niet bedroefder was... Ze begon zich een beetj e ongerust over zichzelve te maken. Was ze dan heusch zoo héél ongevoelig? Had ze te veel verstand om veel gevoel te hebben? De meisjes verweten het haar soms... 7 Ze keek naar Jan — Jan huilde ook niet, maar die was misschien nog te klein om zijn verlies te begrijpen en bovendien, Jan was ook niet gevoelig, hij was ook zoo knap op school, peinsde Nora. Maar langzamerhand nam de arbeid, waaraan ze bezig was, al haar gedachten in beslag. Het was een heerlijk, maar moeilijk werk, het kleuren van platen. Met zorg moest de juiste kleur worden gekozen; zuiver, met vaste hand moesten de omtrekken worden gevolgd. Jan had andere denkbeelden dan zij over de methode, die gevolgd moest worden. In dikke, dekkende laag verspreidde hij de verf over het te kleuren vlak. Tevergeefs had Nora getracht, hem er van te overtuigen, dat men de schaduwen door de verflaag heen moest blijven zien. Het werd netter op zijn manier, verklaarde Jan, — met welgevallen zijn werk beschouwende. Daarom bemoeide Nora zich verder niet met hetgeen hij deed, maar verdiepte zich geheel in eigen arbeid. De plaat, die ze kleurde, stelde een landweg voor, waarop, door een hond getrokken, een groentekarretje voorbij reed. Een kleine jongen bestuurde de kar. Ze gaf den oogen en het buisje van den jongen de blauwe kleur van den hemel, den wangen en lippen in het roze gelaat de kleur der roode bloempjes in het gras. Licht okergeel als de weg, werd het blonde haar; de groenten in de kar, de boomen en de velden werden van het zuiverste grasgroen, de worteltjes van het helste oranje, dat ze mengen kon. In het zachte blauw des hemels dreven wit de wolken, ongekleurd. Het scheen Nora, of ze nog nooit zoo netjes gewerkt, zoo natuurgetrouw de kleuren gekozen had.Vuurrood van opgewondenheid en inspanning werkte ze voort; al het andere was vergeten, — de school, de sommen, haar smart, haar zelfverwijt. Er was voor Nora altijd maar één ding in de wereld belangrijk en dat was altijd het wérk, waaraan ze 8 op het oogenblik bezig was. Er bestond dus voor haar niets anders dan de heerlijkheid van frissche kleuren, die ze verwezenlijken wilde, — die ze verwezenlijkt zag in haar kinderwerk. De plaat was af, aandachtig bekeek Nora haar werk en haar oogen begonnen te glanzen van blijden triomf. Dat zal moeder mooi vinden! «O, moeder, moeder, moeder!» Even zat ze stil, verschrikt, duizelig door de plotselinge herinnering, en toen kwam daar de schaamte weer, en het zelfverwijt... Droefheid en zelfverwijt zijn altijd één geweest voor Nora Velt — daarom ook was ze zoo bang voor smart. «Vergeef me,» fluisterde ze, «dat ik u vergeten had.» Ze wierp een snellen blik om zich heen om te zien, of niemand haar onwillekeurige beweging gezien had. Maar Sofie zat voorover gebukt te naaien en Jan was nog geheel verdiept in zijn werk. Zwijgend borg ze haar plaat in de portefeuille, lusteloos nam ze een nieuwe, met een gevoel van troostelooze verlatenheid in het hart. Waarvoor zou ze nu nog haar best doen? Wat kwam het er nu eigenlijk op aan, of haar werk mooi of leelijk werd, nu er toch niemand meer was om het te bewonderen, om haar te prijzen, als ze goed gewerkt had? Even later was ook Jan klaar met zijn plaat. Met een soliede degelijkheid stonden de kleuren op het papier. Nora boog zich over het moederlooze kind heen en prees de netheid, waarmee hij gewerkt had. En ze maakte geen aanmerking op zijn verkeerde wijze van kleuren. Na de begrafenis, toen het huis, behalve de studeerkamer weer veilig was; toen moeders naam niet meer ge- 9 noemd werd; toen Nora weer naar school ging en alles gewoon — haast gewoon — was als vroeger, gebeurde het eens, dat ze voor vader een brief moest halen, die op den schoorsteenmantel van de slaapkamer was blijven liggen. Het was voor het eerst na moeders dood, dat ze de sterfkamer binnentrad. Aan haar rechterhand stond het bed met de gesloten, groene gordijnen, waarachter moeder zoo lang ziek gelegen had, zoo heel lang, dat Nora die ziekte als den natuurlijken toestand was gaan beschouwen, dat het al even min in haar was opgekomen, die zieke moeder te beklagen, als te verwachten — schoon ze dagelijks aan God om beterschap voor haar moeder vroeg — dat moeder ooit zou kunnen beter worden, of te vreezen, dat ze ooit sterven zou. Vroeger was ze vaak op dezelfde wijze de kamer binnengekomen, stil en behoedzaam, met ingehouden adem, uit angst de zieke te zullen wekken en als ze dan voorbij het bed was gegaan, had ze even, luisterend, gewacht, of moeder misschien wakker was, en haar roepen zou, en soms, als ze naderbij was geslopen, had ze even tusschen de" dichte gordijnen naar binnen gegluurd — en, o! dan hadden haar twee groote, blauwe oogen toegelachen uit een roerend bleek gezichtje en schertsend had het geklonken: «Vooral heel stil zijn, kindje, want ik slaap.» Dan lachte Nora vroolijk, maar, toch weer bezorgd, vroeg ze: «Ik heb u immers niet wakker gemaakt?» En moeder knikte dan van neen en Nora zei verontschuldigend: «Ik wou u maar even zien, weet u, alleen maar eventjes zien.» Ook nu stond Nora stil en staarde ze naar de gesloten gordijnen en haar adem begon sneller te gaan tusschen de half geopende lippen en een licht rood begon haar wangen 10 te kleuren, en teen drukte ze haar hand op haar hart, omdat het zoo onstuimig bonzen ging. Nora geloofde niet aan wonderen. Ze geloofde natuurlijk wel, dat God wonderen doen kon, indien Hij wilde — God kon immers alles, — maar ze geloofde toch niet, dat er nu neg ooit wonderen gebeurden of zouden gebeuren op aarde. Maar dat was ook niet noodig meende ze, ze dacht dat God heel goed haar gebed kon verhooren, zonder dat Hij daarom nog een wonder zou behoeven te doen. En nu begon ze bij zichzelve te overleggen, hóe het ook zonder wonder mogelijk kon zijn, dat moeder daar achter die gesloten gordijnen lag en sliep. Misschien, dacht ze, was moeder slechts schijndood geweest, en wakker geworden vóór de kist gesloten was. En toen was moeder, ijlende van koorts de straat opgeloopen. Het was toen nacht, en een dokter, die naar een patiënt reed, had haar gevonden en naar een ziekenhuis gebracht. En omdat niemand in het geheele huis wist, wie ze was, — ze was al dien tijd buiten kennis gebleven — had ook niemand hun bericht kunnen zenden. Maar op een morgen... juist dezen morgen — was ze weer bij kennis gekomen en omdat ze zoo naar haar kinderen verlangde, had ze de kleeren van een van de verpleegsters aangetrokken, die ze in een hangkast had gevonden en ze was zoo snel mogelijk naar huis geloopen, en de portier had gedacht, dat het een van de verpleegsters was, die uitging. En, omdat de slager juist op de stoep stond, was ze ook thuis ongemerkt binnen gekomen en ze was eerst naar haar slaapkamer gegaan om te bedenken, hoe ze het haar man en kinderen meedeelen zou, dat ze nog leefde... En toen was ze zóó moe geworden, want ze was nog heel erg zwak, en het was waarlijk wel wonderlijk, dat ze niet onderweg was neergevallen, — maar dat kwam, omdat ze zoo héél erg naar huis verlangd had — dat ze eventjes, geheel 11 gekleed op bed was gaan liggen, en toen was ze in slaap gevallen — en nu... nu werd ze juist wakker en als Nora's hand zich nu uitstrekte, nu de gordijnen ter zijde schoof... Roerloos bleef Noortje staan, onzeker of ze zou durven. Neen, ze wist natuurlijk wel, dat het niet waar was, wat ze zich had ingedacht, ze voelde zelf, hoe onwaarschijnlijk het heele verhaal was. Maar, wat kwam dat er op aan? Ze had immers alleen maar willen laten zien, dat het niet onmogelijk was en — God kon immers wel wat beters bedenken, als Hij wilde? Ze behoefde nu alleen maar de gordijnen te openen en dan zou God... Ze aarzelde. «Misschien heb ik zelf wel gedroomd? Ben ik misschien ziek geweest?» hielp ze God bedenken. Nora geloofde niet aan wonderen — maar ze geloofde wel, dat God het gebed kon verhooren, ook, waar de vervulling onmogelijk scheen. Dus vouwde ze de handen en sloot ze de oogen, om zichzelf, om God, duidelijk te toonen, dat ze bad. «Ik verlang zoo naar moeder, God,» sprak ze dringend, «ik geloof — ik weet, dat ze niet gestorven is.» Ernstig vragend keek ze op, toen glimlachend, triomfeerend, — het handje, dat zich uitstrekte naar de plooien van het dicht gordijn, beefde van opwinding... Een poosje geleden had moeder de kinderen een versje laten leeren van een arm, ziek jongetje, dat jaar en dag ziek gelegen had in een donkere kamer, en eens op een winternacht had hij de handjes gevouwen en tot God gebeden: «Och Heer, nu wordt het al te bang, Ach lieve Jezus, kan het zijn, Verlos mij van die pijn.» En toen de moeder 's morgens kwam, had ze het kind gestorven gevonden, en ze had hem naar het kerkhof ge- 12 bracht en begraven — maar het zieltje was naar boven gevlogen in de armen van Jezus... Verschrikt trok Nora de hand terug, neen... moeder mocht wel blijven bij God... «Vergeef me, moedertje,» sprak ze haastig, « ik heb er nooit aan gedacht dat u pijn, dat u verdriet hadt — ik denk ook nooit aan het verdriet van andere menschen — ik denk aan niemand dan aan mezelve.» De tranen kwamen haar in de oogen. Beschaamd vluchtte ze heen — holde ze de trappen af — naar beneden. «Waar is de brief?» vroeg vader, met verwondering naar Noortjes leege handen ziende. «Vergeten,» sprak ze nauw hoorbaar, en daar was ze nu weer op eens het onnadenkende, onhandige kind, dat ze altijd in vaders tegenwoordigheid was, dat nog niet eens zulk een eenvoudige opdracht naar behooren kon vervullen. Bedroefd en verlegen sloop ze weer naar boven... Maar sinds dien dag was haar verlangen minder hevig, haar verlatenheid minder groot — ze had goedgekeurd, wat God gedaan had. Het was den menschen een verbazing, en mevrouw Merlin de Vaucluse een voortdurende ergernis, dat mijnheer Velt, niet alleen de geheele huishouding, maar zelfs de opvoeding van zijn kinderen kon overlaten aan juffrouw Sofie Prins, een onontwikkeld meisje, dat maar weinig boven het beschavingspeil der gewone dienstboden stond en als kindermeisje bij de Velts in huis gekomen was.En ook Nora heeft er later vaak met angstige verwondering aan gedacht, hoe heel weinig haar vader zich om zijn kinderen scheen te bekommeren, hoe volkomen onverschillig hij voor hen was. Maar als kind verontrustte die gedachte haar niet. Ze was er onwillekeurig een beetje trotsch op, dat haar nooit 13 rekenschap werd gevraagd van de wijze, waarop ze haar tijd besteedde, dat haar nooit verboden werd, de boeken te lezen, die ze in moeders kastje vond en die andere kinderen van haar leeftijd nog niet lezen mochten, en ze gevoelde het onbewust als een groot blijk van vertrouwen, dat ze altijd mocht gaan spelen waar, en bij zich noodigen mocht, wie ze verkoos. Immers, indien ze had willen omgaan met de «nuffen en jongensgekken» in haar klasse; indien ze boeken had willen lezen, die werkelijk niet goed voor haar waren; indien ze nietaltijd mooie rapporten van school had thuis gebracht, dan zou haar vader zich wel met den loop der zaken hebben moeten bemoeien. Maar waarom zou hij tusschenbeide komen, zoolang alles goed ging? Nora leerde haar eigen weg gaan, steunende op eigen krachten en ze voelde, dat die krachten daarvoor berekend waren. Ja, vroeger, toen ze nog een heel klein kind was, vóór moeders dood, had ze wel behoefte gevoeld met al, wat er op school gebeurd was, met al haar bezwaren en moeilijkbeden naar de ziekekamer te loopen, — maar dat kon nu niet meer... en, behoefde ook niet meer, voelde Noortje. Ze was nu immers oud en wijs genoeg om voor zichzelve te beslissen? En daar ze werkelijk een heel verstandig, klein meisje was, dat gewoon was, ook de gevolgen van haar handelingen te berekenen en een heel trotsch, klein meisje, dat zich schaamde, domheden te zeggen of dwaasheden te doen, en gewoonlijk wel wist, wat moeder aangeraden of goedgekeurd zou hebben, behoefde mijnheer Velt zelden met klachten over zijn dochtertje te worden lastig gevallen — en daarin stelde Noortje haar eer. Maar soms... soms kon ze toch een enkel maal wel eens wenschen, dat haar vader een klein beetje meer belangstelling, een klein beetje meer Hefde toonen 'mocht, en soms, 14 als ze van school thuis kwam, opgewonden van pret of diep verontwaardigd over vermeend onrecht, kon ze plots, verward en bedroefd, zich angstig terugtrekken in zichzelve bij de smartelijke ernstige uitdrukking zijner oogen, bij een onredelijk, prikkelbaar woord uit zijn mond... Zoo was hij dus het eenige onveilige, het eenige dreigende in Noortjes kalm-gelukkig kinderbestaan, en daarom sloot ze hem uit haar gedachten, rustig vertrouwende,dat later alles wel terecht zou komen,later,als ze oud genoeg was, hem te begrijpen, als ze groot genoeg was, moeders plaats in huis te vervullen. Als Nora later aan haar vader terugdacht, zag ze in haar herinnering een lange, gebogen gestalte, somber zittende op zijn kamer, rusteloos dwalende door het huis, een eenzamen, ouden man. Maar daarnaast — toen haar de papieren haars vaders waren ter hand gesteld, toen ze zijn brieven las, en zijn verzen, — vormde zich in haar gedachten het beeld van een anderen Adriaan Velt, dien ze nooit gekend had, of verloren, zoo volkomen als men alleen dat kan verliezen, wat veranderen kan. Uit die teedere brieven, uit die hartstochtelijke verzen stond het beeld voor haar op van een jong, een gelukkig man, wonderlijk jong, en wonderbaar gelukkig in de liefde van Eleonora Merlin de Vaucluse, en dien vreemden jongen man, dien ze nooit met den naam van «vader» leerde toespreken, — kreeg ze lief als een mooi, heel dierbaar gedachtenbeeld. Zoo zag ze hem dan als een langen, onhandigen jongen, die voortdurend in één heerlijke verbazing leefde, dat een meisje als Eleonora Merlin hem liefhebben kon, hem, die niets bezat dan zijn liefde tot haar en zijn geleerdheid. En hij leefde alleen voor haar en werkte alleen voor haar, om door het volbrengen van iets waarlijk goeds haar liefde voor hem te rechtvaardigen. Ze waren beiden nog kinde- 15 ren geweest, toen ze elkaar hadden lief gekregen, en kinderen, toen ze samen getrouwd waren, twee dwaze, gelukkige kinderen, die niets afwisten van de groote-menschenwereld om hen heen. En hun.eerste kind, hun dochtertje had die gave van hen geërfd, om jong en gelukkig te zijn, jong, onafhankelijk van den tijd, en gelukkig, onafhankelijk van de omgeving door eigen groot-innerlijk geluk. En mocht ze het ook later wel eens als een vloek voelen, dat opgaan in zichzelve, in eigen spel, dat kind-zijn onder groote menschen — het was toch ook een heerlijk erfdeel, een gave, een kracht om der wereld niet gelijkvormig te worden. Nog twee kinderen, twee jongens, werden hun geboren en toen werd Elly ziek. Ze was zóó ziek, dat alle groote menschen om hen heen begrepen, dat ze nooit beter zou kunnen worden. Elly zelf begreep het, maar Adriaan begreep het niet, en als een kind nam hij de nieuwe, droeve orde van zaken aan, zonder aan de toekomst te denken... En toen ze twee jaar bedlegerig was geweest, stierf ze. En die onverwachte slag van haar sterven had hem gebroken, had hem ziek gemaakt, en blind en arm. Nu bezat hij immers niets meer op de wereld, hij, die nooit iets anders bezeten had dan haar liefde! En Bertha, zijn schoonzuster, was gekomen om hem te troosten, en ze had hem gesproken van zijn studie, van zijn werk, het groote werk, waarvoor hij leven moest, waarin hij voldoening en geluk zou vinden. — Maar wat was zijn werk voor hem, die alleen voor haar had gearbeid? En van zijn kinderen sprak ze hem, van Nora, van Jan en Henri, van kleinen Henri, die de oogen had van zijn moeder — voor zijn kinderen moest hij leven, zei ze. Zijn kinderen? Maar wat waren zijn kinderen voor hem?* Wat zijn de bloemen, de kleuren, wat is het licht voor een blinde? 16 N ora heeft een gelukkige jeugd gehad. Want haar oogenblikken van smart waren als kleine wolkjes aan een stralend blauwen hemel, de smart dreef voorbij, de vreugde bleef. Of ze waren als steenen, die een oogenblik de oppervlakte van een stil watertje beroeren, en dan zinken en onopgemerkt blijven liggen, en de wate^ ren der vreugde glijden er tevreden over heen. Want de smart kwam van buiten af, maar de vreugde was in haar als een bron van licht, dat uitstraalde op alles wat ze liefhad, op alles wat haar omgaf... Ze was dan ook omringd door louter wonderheerlijke dingen. Van de zolderkamertjes af, waar de oude rommel bewaard werd — is er iets heerlijkers dan oude rommel? — en waar de koffers stonden, vol oude japonnen, waarin de kinderen zich verkleeden mochten, tot de kelderkasten toe — pikdonkere rooversholen, — was het heele huis vol gespeeld, maar daarom niet minder ondoorgrondelijk, mysterie. Daar was Noortjes kamer, vol van de heerlijkste dingen, daar was Seerp, daar was Leonidas met zijn volgelingen en Sten Sture met de zijne, daar was het vlakgomelastiek, dat zoo prettig aanvoelde, daar was haar bed, dat een schip was, waarin ze 's nachts woonde, of een hol, waarin ze zich voor haar vijanden verborg... Maar het allerprettigst, allergeheimzinnigst heerlijke was toch Joyeuse. Joyeuse woonde in een klein, rond spiegeltje, dat Nora eens gevonden had en sinds dien tijd bij zich droeg. En oppervlakkig beschouwd, was dat spiegeltje maar een doodgewoon stukje spiegelglas en was Joyeuse maar een doodgewoon geelhansje, dat, vroolijk als het licht, vlug als de gedachte, plaagziek als een kaboutermannetje, er genot in vond, te dansen en te spelen langs de bloemslingers van het behang of te verblinden de oogen der overburen. Zóó 17 was Joyeuse voor vreemden, maar voor Nora was ze meer dan dat, voor Nora was ze een tooverding... een talisman, die terugbrengen kon al. wat verloren was. En eens — eens heeft Joyeuse iets onbegrijpelijks gedaan, iets zoo wonderUjk-onbegrijpelijks, dat het Nora langen tijd met vrees en groote vreugde vervuld heeft, omdat het haast een echt wonder — een wonder van God was geweest. Nora had moeders medaillonnetje verloren — het gouden medaillonnetje met een haarlok van moeder er in,en nu stond ze voor haar kastje en zocht, —en zocht. Al twee keer had ze haar kastje van onder tot boven uitgepakt, kijkende tusschen alle hoopjes linnengoed, openende ieder doosje, en ze begon heel zenuwachtig te worden, want het medaillon kón toch nergens anders zijn; en heel bang en bedroefd en beschaamd werd ze over zichzelf, omdat ze ook telkens weer vergat, waar ze haar dingen had neergelegd. En ze bad in haar groote droefheid: «Ik weet wel God, dat ik heel onoplettend en slordig ben, maar ik bid U, vergeef me nog dezen éenen keer. Straf me niet in het medaillonnetje, dat ik niet verliezen mag.» En onder het bidden had ze Joyeuse tusschen de gevouwen handen geklemd gehouden en, toen ze nu de handen weer opendeed, viel Joyeuse er tusschen uit en verdween in een 'schoen, die onder hét kastje stond, en — toen Nora de schoen op haar hand omkeerde, kwamen ze er b e i d e n uit: Joyeuse met het medaillon! Nora hield ze in de hand en ze keek er naar met een kleur van verrassing, van blijdschap, van verwarring. «Het is een toeval,» zei ze haastig, verschrikt — «het is een verwonderlijk toeval...» Sinds dien dag wist Nora, dat Joyeuse wonderen kon doen — maar ze sprak tot niemand over hetgeen gebeurd was, ook tot Emy niet. 18 Langenoor was een schaduwkind, een donker, zwijgend, zeer trouw kind, — wonderen kon ze niet doen — ze kon niéts, ze had nooit wat voor Nora gedaan en ze zou nooit wat voor haar doen, maar ze had haar lief met een liefde, grooter dan iemand ooit zou kunnen begrijpen of uitspreken — veel grooter dan de liefde van Joyeuse, die immers maar een zonnekind was. Als de liefde van Smike voor Nikolaas Nickleby was Langenoors liefde voor Noortje, zoo trouw, zoo groot, zoo droevig. Overal volgde ze haar en altijd, maar alleen als de zon scheen, was ze zichtbaar en dat kon Nora zich heel goed verklaren — want, als de straten vochtig waren, was het voor Langenoor, die heelemaal geen dikte had, gevaarlijk zich uit te spreiden op straat als voor een blaadje vloeipapier. Dan rolde ze zich op tot een lijn, en die lijn, die ook heelemaal geen dikte had, rolde zich op tot een punt, en een punt was onzichtbaar. En daarom scheen het, dat Langenoor verschijnen en verdwijnen kon, maar dat kon ze niet, want ze deed geen wonderen. Maar juist, omdat ze niets kon— Noortje ook niet kon beschermen, wat toch zelfs een hond had kunnen doen, gaf het haar soms zulk een heerlijk gevoel van veiligheid, Langenoor naast zich te weten en zulk een grappig gevoel van pret en verteedering, als ze het aanzag, hoe dwaas-lang Langenoor zich uitrekken kon, hoe zot ze om Nora kon heen draaien, als ze haar 's avonds van lantaarn tot lantaarn begeleidde. Noortje bezat nog iets wonderlijks, dat was Seerp van Adeele, die in haar zak woonde in moeders zilveren naaldenkokertje. Ze had hem zelf gemaakt van een wigvormig reepje perkamentpapier, dat stijf, spiraalsgewijze opgerold, tot een springertje was. geworden. En iemand>die in zijn jeugd ook springertjes heeft gemaakt — of,het nu mis- 19 schien nog eens zou willen probeeren, zal kunnen begrijpen, hoe verwonderlijk het was, dat Seerp, tusschen duim en voorvinger genomen en op tafel neergedrukt, losgelaten, de zoldering van haar kamer kon bereiken. Was er iets in de stijve onbuigzaamheid van haar springertje, dat Nora had doen denken aan dezen held uit de Koos van Dekama, voor wien ze in haar jeugd zulk een onredelijke liefde en bewondering had opgevat,dat ze in Madzy's plaats zeker aan hem de voorkeur zou hebben gegeven boven den voortreffelijken Deodaat ? of had ze gehoopt, door iets heel liefs naar hem te noemen, hem eenigszins het onrecht te vergoeden, dat ze voelde, dat van Lennep en Madzy hem hadden aangedaan?... Indien dan haar liefde voor Seerp onredelijk was — haar bewondering voor dezen papieren Seerp is in ieder geval niet misplaatst geweest en groot gelijk had ze, hem de voorkeur te geven boven alle andere springertjes in haar klasse. Wie sprong zoo hoog als hij? Een tijdlang woonde nog Tom Traddles in Nora's zak, het goedige duikelaartje, dat ze uit een stukje vlierpit en een brokje flesschenlood had gemaakt en de «Geslepen Draaier», het kiendopje, waardoor een spits geslepen lucifertje was gestoken en dat op die manier tot een tolletje was geworden — en de domineersteen, twee om drie, die Sten Sture, en drie om drie, die Nils Sture heette en Leonidas, de aanvoerder van haar knikkers — maar geen van die allen kon bij Seerp worden vergeleken, ofschoon die Draaier ook bewonderenswaardig was in zijn lang doordraaien. . Nora had in dien tijd — ze moet toen ongeveer dertien jaar geweest zijn — drie poppen, van wie ze heel veel hield. Het waren lieve, maar dood-gewone kinderen, zóó doodgewoon als Emily Santpoort en Nora Velt zelf. Nora verwachtte dan ook geen wonderen van hen, maar ze had ze lief met een teedere, trotsche, moederlijke liefde. Ze kleed- 20 de ze 's morgens aan en bracht ze 's avonds naar bed, ze waschte en herstelde hun kleeren en vertelde onder het naar school loopen aan Emy al, wat haar kinderen gezegd en gedaan hadden. Zoo deed ze alles, wat men van een liefhebbende moeder verwachten kan. Ze wist niet precies, van wie ze het meest hield, van Emy met het zwarte, echte menschenhaar en het stralend gelukkig wassengezichtje, of van Doortje,het kleine blondje met het smalle biscuitkopje, dat altijd zoo stil, zoo zelfvergeten haar plicht deed — of misschien van Trees-Trijn ? Eigenlijk was Nora vroeger al heel tevreden met haar twee kinderen geweest; maar eens, op haar tienden verjaardag, was Trees-Trijn gekomen. Het was Keetje, die haar had binnen gebracht, heel verlegen met haar cadeautje voor de jongejuffrouw, en Nora had het pakje aangenomen en de doos geopend en Keetje bedankt... en — o waarlijk, het was een niet geringe droefheid geweest een zóó leelijk kindje te krijgen! Trees was een leelijke pop, ze had een hard, zemelen lijfje, dat zich niet buigen kon van stijfheid en ijzerdraad, ze had een goedkoopen, wassen kop, met opgeplakt, viezig vlashaar en, toen ze kwam, waren haar de kleeren aan het lijf vast genaaid geweest en dat staat immers zoo burgerlijk voor een pop! Maar om Keetje — voelde Nora — moest ze Trees dulden in haar omgeving, moest ze haar een plaats inruimen in haar gedachtenleven! Dien avond had Nora het kind met kleeren en al in Dora's wiegje weggestopt — de twee anderen moesten dus samen slap en in het groote ledikant je — ze had de wiegegordijntjes gesloten en een week lang keek ze niet naar het schepseltje om. Maar al dien tijd wist ze, voelde ze heel goed, dat daar in de wieg een arm, leelijk kindje lag, waar niemand naar omkeek — en haar geweten liet haar niet met rust. 21 En eens op een avond had ze heel voorzichtig de gordijntjes geopend en naar binnen gekeken. Ze is heel leelijk, peinsde ze. Maar toen begon ze zich te verontschuldigen. «Ze is ziek,» zei ze «daarom neem ik haar niet uit bed, niet, omdat ze te leelijk is... Ze heeft fle mazelen en dé dokter heeft gezegd, dat ze niet mag opstaan.» Maar met die woorden had ze toch weer het bestaan van het kind erkend... Den volgenden avond moest ze weer het gordijntje op zij slaan. Lang en peinzend staarde ze in het wassen gezichtje, tot haar medelijden sterker begon te worden dan haar afkeer. Toen knielde ze neer bij het bedje, en zich op eens gewonnen gevend, drukte ze een hartstochtelijk berouwvollen kus op het leelijke poppengezicht. «Treesje, Treesje, arm kind,» fluisterde ze, «mijn arm leelijk vondelingetje, ik zal van je houden, kind, ik zal voor je zorgen. Ik ben heusch blij, dat Keetje je gevonden en bij mij gebracht heeft» — de woorden werden waar, terwijl ze ze uitsprak — «en ik ben blij, dat je nu weer beter bent en morgen zult mogen opstaan. De zal voor je zorgen, kind, ik zal van je houden, alsof je mijn eigen kindje was.»' Met een schaar begon ze de vastgenaaide kleertjes los te knippen, deed haar een nachtjaponnetje aan van Emily en kleedde haar ook den volgenden morgen in de kleertjes van haar eigen kinderen. En voortaan, iederen dag, werd TreesTrijn het eerst aan- en uitgekleed, opdat het vondelingetje geen gebrek aan moederliefde zou gevoelen. «Ik geloof niet, dat moeders half zooveel van hun mooie kinderen kunnen houden, als van hun leelijke,» zei ze eens tot Emy Santpoort, over haar liefde voor Treesje sprekende. Emy Santpoort was geen «nuf» en geen «jongensgek» en dat was heel gelukkig, anders had Nora nooit zoo groote vriendinnen met haar kunnen worden. 22 Want nuffen en jongensgekken waren die meisjes uit. Nora's klasse, die, terwijl Nora nog met poppen speelde, zich door jongens het hof lieten maken, die in het plantsoen en den dierentuin met vrienden liepen te wandelen, en daar heel trotsch en gewichtig over deden, die in het geheim briefjes kregen van hun bewonderaars, en daar onder elkaar over giechelden, die steeds bij elkander informeerden of ze «hem» ook gezien hadden, of «hij» er ook was geweest, die hun zakgeld versnoepten aan taartjes en het hoofd zóó vol hadden van andere dingen, dat ze onder de doms ten van haar klasse behoorden, die zich regen en met hun fijne middeltjes geen gymnastiek konden doen, noch hard loopen konden, en, in het overmoedig gevoel van haar eigen lichamelijke behendigheid, vond Nora het zeer verklaarbaar, dat dergelijke meisjes in de bewondering van jongens vergoeding moesten zoeken voor het gevoel van minderheid, dat ze tegenover gewone, eenvoudige meisjes als zij en Emy moesten voelen. En ofschoon Nora zich soms ook wel eens heel klein en. kinderachtig en onwetend kon gevoelen in haar gezelschap, als ze met de geheimzinnigheid van ingewijden doelden óp dingen, waarover Nora nog niet nadacht, juist dat gevoel van minderheid tegenover hetgeen ze wist te minachten, , maakte haar afkeer daarvan slechts te grooter. Dat nu Nora geen nuf of jongensgek was, sprak eigenlijk van zelf, ze voelde instinktmatig, dat ze er geen had kunnen zijn, ook al had ze dat gewild, maar dat Emy zulk een eenvoudig meisje was gebleven, dat was iets heel bewonderenswaardigs. Want Emy was een slank, bevallig kind met groote, donkere oogen in het matbleek, rond gezichtje en een heel mooien, bedeesden oogopslag. Ze was. ontegenzeggelijk het mooiste meisje van de klas en op school de algemeene lieveling. Ze was een hoofd grooter 23 dan Nora en haast een jong meisje, toen deze nog geheel een kind was in uiterlijk en manieren, ze wist zich in gezelschap van volwassenen, zoo volkomen correct te gedragen met zulk een allerliefste bescheidenheid, alsof ze er zelf een beetje mee verlegen was, zoo overal, onwillekeurig, de eerste plaats in te nemen en ze was steeds zoo onberispelijk gekleed, dat Nora in het gevoel van haar minderheid op al die punten, er zich soms over verbazen kon, dat Emy en zij ooit vriendinnen waren geworden. Maar als ze dan samen alleen waren, verdween dat gevoel van minderheid, dan nam Nora onwillekeurig de leiding van het gesprek of het spel. Dan openbaarde ze Emy de geheime eigenschappen van al haar schatten, droomde met haar haar droomen, bouwde met haar haar illusies op. Want met Emy kon ze over alles spreken,omdat Emy nooit die ernstige verbazing aan den dag legde, die zoo irriteerend werkt, omdat ze van niet begrijpen getuigt, — omdat ze mèt Noortje begreep, dat het alles slechts dwaasheid was, waarover ze spraken, — tot ernst geworden dwaasheid en tot dwaasheid geworden ernst. Als ze dan samen naar school liepen, vertelde ze Emy alle groot-menschenboeken, die ze gelezen had en die Emy natuurlijk nog niet lezen mocht, en ze zeiden voor elkaar de verzen van de Géhestet op, en ze vereenzelvigden zich met de personen uit Nora's lievelingsboeken en als Philip uit Night and Morning van Bulwer doolden ze door groote, vreemde steden, te trotsch, hun armoede en honger te toonen, of als Göran Person uit Vorstengunst namen ze moedig schuld en straf van anderen op zich, en stierven, miskend door de geheele wereld en door hen, die haar het dierbaarst waren, of als vrouwelijke, achttienjarige Rienzi's — achttien jaar scheen haar toen de leeftijd toe, waarop men groote daden doet — bevrijdden ze een onderdrukt 24 Nederland, om zelf het slachtoffer van den ondank harer landgenooten te worden. En zóó diep voelde Nora de zoetheid der glorie, dat ze gaarne voor een mooien dood dit leven verlaten zou hebben. Alleen over God en over haar moeder sprak ze niet tot Emy... en ook niet over dat ééne wonder van Joyeuse, dat haast een wonder van God was geweest. Min evrouw Santpoort stond op de stoep van Mariënhoeve en keek onderzoekend den tuin in, of ze Noortje nergens zag. «Nora!» begon ze te roepen en toen ze geen antwoord kreeg, liep ze den tuin door naar het boschje om den vijver, waar de kinderen gewoonlijk roovertje speelden. Noortje, die in de Paaschvacantie met de Santpoorts mee naar buiten was gevraagd, had zich juist in hinderlaag gelegd om Herman, het hoofd van de vijandelijke bende, te verschalken. Ze hoorde wel, hoe mevrouw haar riep, maar ze hoopte nog een oogenblik, dat mevrouw wel weer naar binnen zou gaan, als ze haar niet dadelijk vond, want het kon, voelde ze, niet van belang zijn, wat mevrouw haar te vertellen had, — er kon niets in de wereld gebeurd zijn, zóó belangwekkend als de vraag, of Herman in de val zou loopen of niet. Maar toen mevrouw nu zoo bleef roepen, moest ze wel uit haar schuilhoekje tusschen de thujastruiken te voorschijn komen. Het was toch jammer, dat haar spel nu zoo bedorven was, zoo onherstelbaar bedorven... Half onwillig ging ze mevrouw tegemoet met ongeduldigvragenden blik. Juf was overgekomen, vertelde mevrouw, ze moest Nora noodzakelijk even spreken. Nora keek verwonderd, maar ze vroeg niets in haar verbaasing en ook mevrouw bleef verder zwijgen met zulk een 25 diep-ernstige, vreemd-strakke uitdrukking op het gelaat, dat een vage angst in Nora opstijgen kwam. Was juf overgekomen? peinsde ze, waarom? Waarom bad juf niet geschreven, als ze haar iets te vertellen had? Ze keek naar mevrouw Santpoort op — neen, ze zou toch maar liever niets vragen, het zou gek zijn, als er heelemaal niets bijzonders was, en ze had zich dan al zoo bezorgd getoond, zoo onnoodig ongerust gemaakt. Zwijgend liep ze naast mevrouw naar binnen — ze was niet gewoon, zich bij voorbaat ongerust te maken, over hetgeen zou kunnen gebeurd zijn... Juf stond in de huiskamer, de oogen gezwollen van het schreien, haar lippen trilden: «Ik kom je naar huis halen,» zei ze zacht. Hulpeloos keek Noortje haar aan. Ze vroeg niets ze wachtte... «Vader is plotseling ziek geworden, heel erg ziek... en nu zou hij graag willen, dat je thuis kwam.» Hij zou graag willen, dat ze thuis kwam!... Heusch? De verrassing, die even in Nora's gezichtje gelicht had, stierf weg — er kwam twijfel en ongeloof — er kwam een vage ontzetting in haar oogen. In de tastbare onwaarheid van jufs woorden had ze immers de waarheid gevoeld, die juf verborgen hield. En tegelijk met die innerlijke zekerheid,kwam een groote, alle ontzetting overheerschende angst, de angst, dat het openlijk zou worden uitgesproken, dat de menschen weten zouden, dat ze het wist... en kalm klonk haar stem boven haar onrust uit: «Gaan we nu direct?» «Over een half uur komt het rijtuig.» «Dan ga ik even mijn koffer pakken,» als onverschillig vielen haar woorden in de zenuwachtige spanning het was, alsof ze dwingen wilden tot onverschilligheid. Nora ging naar de deur, juf wilde haar volgen. 26 «Neen, dank u, juf,» zei ze haastig. «De kan het heel goed alleen.» Juf stond besluiteloos. «Ik zal je toch maar even helpen,» zei ze aarzelend, «dan gaat het vlugger.» «Och toe, juf, ik ga heusch veel liever alleen,» en Nora's cogen smeekten zoo angstig, dat juf, als altijd, gehoorzaamde aan dien smeekenden blik. Daar was Noortje nu alleen op haar kamer, ze was veilig, ze wist nog niets. Die dwaze juf! — om mee te willen gaan, alsof ze niet alleen haar koffer zou kunnen pakken, alsof ze een klein kind was, dat zich zelf nog niet helpen kon. — Kalm en bezig begon ze al haar dingen bijeen te zoeken; met een heel gewichtig gezichtje vouwde ze haar jurken op, langzaam en keurig streek ze haar dasjes glad, pakte ze haar toiletartikelen in ... die dwaze juf! — Neen nu moest ze niet gaan huilen, ze moest zich niet dadelijk het ergste voorstellen, — vader kon immers nog best beter worden — met een haastig-ongeduldige beweging veegde ze zich de tranen uit de oogen. Vader kon immers nog best beter worden, stelde ze zich met een glimlach gerust. Had ze nu wel aan alles gedacht? Ze ging naar beneden om haar tuinhoed van den kapstok te halen, toen dacht ze ook aan haar handwerktaschje, dat nog op Emy's kamer lag — zoo, nu had ze alles — nu den koffer nog sluiten, nu nog een adresje schrijven — neen, niet den naam van haarvader... ze was nu immers oud genoeg, dien koffer aan zichzelf te adresseeren? — en met even een vaag gevoel van voldoening, dat ze nu zoo toonde, dat ze het begreep, schreef ze haar eigen naam op het adres «Mej. U. E. Velt». Toen ging ze naar beneden, om afscheid te nemen, ze hoorde het rijtuig al aankomen. 27 Rustig in haar rustig willen schijnen, sterk in haar niet willen weten, kwam ze binnen. Wrevelig voelde ze, hoe juf haar aankeek. Of ze het begreep ? Of ze geschreid had ? Neen juf, ze heeft niet geschreid, ze weet immers nog van niets, zie maar, hoe kalm ze is, hoe onbevangen ze uw blik kan ontmoeten... Mevrouw Santpoort sloeg haar armen om het kind heen, ze kuste haar hartelijk vaarwel — met zulk een langen, zulk een bevenden kus. Neen, dat had Mevrouw nu niet moeten doen — dat kon Noortje nu heusch niet hebben. — De vijf kinderen stonden op een rij, stil, plechtig verlegen. — Ongeduldig trilde het om Nora's mond, terwijl ze de rij lang»; ging en de jongens één voor één de hand toestaK — ze kuste Emy vluchtig. «Tot ziens», zei ze op een toon die gewoon moest klinken. Toen, terwijl het rijtuig wegreed, knikte ze allen nog eens vriendelijk toe. Ja, zóó was het goed — ze was nu alleen met juf in dat ratelend rijtuig.dat zoo'n geducht lawaai maakte op de ongelijke dorpsbestrating, dat een gesprek er onmogelijk door werd. En daarna kwam de drukte van het kaartjes nemen en het zorgen voor de bagage, en toen liepen ze samen zwijgend te wachten op den trein. Het was goed, dat juf niets zeide, het was verreweg het beste, dat er maar niets, heelemaal niets gezegd werd onder weg. Er waren vreemden in de coupé, en Nora zat bij het raam en staarde hardnekkig naar buiten. Ze verdiepte zich in het wonderlijk draaien der rechte slooten door het landschap. Ze telde de telegraafpalen en volgde met belangstelling de rijzende en dalende beweging der draden. Er waren lammetjes in de weiden, aardige kleine lammetjes met fijne kopjes en dikke pooten, en een geitje, dat op Emy's geitje leek... er waren... Maar ach — daar waren de tra- 28 nen nu toch gelzomen, boordevol stonden haar oogen er van, — tot den rand toe vol. Ze waren zoo lastig, die tranen, want knippen met het ooglid dorst ze niet, omdat de traan, die op den wimper trilde, dan vallen zou — en ze dorst ook niet den zakdoek naar de oogen brengen... Ze voelde hoe juf haar aankeek — ging juf iets zeggen?... Hardnekkig keek Noortje naar buiten en ze veinsde het niet te voelen, hoe de handschoen, waarmee ze langs haar oogen streek, nat werd. Zou de bovenste telegraafdraad wel ooit tot dat glimmende spijkertje in het coupéraampje dalen? vroeg ze zich «Je moet met huilen, kind,» zei juf. Een groote verraderlijke traan, die even aan Nora's wimpers getrild had, was neergevallen in haar schoot — verschrikt had Nora opgekeken... «Je moet met huilen.» «Neen, juf,» zei Noortje en glimlachte verlegen. «Vader kan immers nog wel beter worden?» «Ja, natuurlijk,» — met een dankbaar lachje keek ze juf aan, zoo was het goed, juf, zoo was het heusch heel goed... Ze stapten het station uit, liepen over het plein, door de plantsoenstraat, het was nu nog maar een snippereindje naar huis, ze zou het huis al kunnen zien, als juf haar maar niet zoo zenuwachtig angstig tegen den huizenkant aandrong. Nora begreep het wel, ze mocht nu niet naar boven kijken, waar de luiken al gesloten waren... Op hetzelfde oogenblik, dat ze aanschelden, werd de deur geopend, tante Bertha stond in de deuropening. Ze sloeg haar armen om Nora heen, die in tranen uitbarstte. «Weet je het al?» vroeg tante. «Ja,» snikte het kind, en ze volgde tante naar binnen. En tante begon te praten: 29 «Het was van morgen,» vertelde ze snel. «Vader kwam maar niet beneden en juf kreeg geen antwoord op haar kloppen en eindelijk ging ze eens kijken en toen vond ze hem... zóó! Vader moet al heel lang ziek zijn geweest, maar we wisten het niet, we hadden er geen van allen eenig vermoeden van... en nu kwam het zoo plotseling, zoo onverwacht. Zoo onbegrijpelijk. Zoo volkomen onbegrijpelijk... «O kind, er is zoo ontzettend veel ellende in de wereld,» klaagde tante. En ze begon weer in haastige onrust te vertellen, hoe de dokter was geroepen en hoe hij alleen den dood had kunnen constateeren, en hoe juf haar getelegrafeerd had, en hoe ze dadelijk was gekomen en het was, alsof tante met heel veel woorden iets in orde moest praten, wat niet in orde was... Nora voelde de onrust in tantes spreken — ze voelde ook de vrees in jufs blikken, in de angstig waarschuwende blikken, waarmee juf tante telkens aanzag en tegenhield — en die onrust en die vreés werden in haar tot een vage, groote angst voor iets, nog ontzettender dan de dood alleen... En toen ze even later in de sterfkamer stond en staarde naar dat bleeke, uitgeteerde gelaat, dat zoo vreemd verhelderd werd door een wonderbaren glimlach van groot vredig geluk, toen meende ze ook te begrijpen, wat het was, dat ontzettende, dat klonk in tantes woorden, dat lag in jufs verschrikte oogen, toen begreep ze veel, wat ze vroeger nooit had begrepen, waaraan ze nooit had gedacht. Maar toen ze het begreep, toen ze zag in dien glimlach, hoe haar vader verlangd had, hoe hartstochtelijk hij verlangd moest hebben, al die lange jaren na moeders dood, toen vond ze het niet ontzettend meer, en ze voelde niets dan een oneindig groote, een vrouwelijke teederheid, een haast moederlijk medelijdende liefde. 30 «Vadertje,» vroeg ze zacht, «Is het nu goed, bent u nu eindelijk gelukkig?» En, met stillen glimlach van begrijpen, fluisterde ze troostend: «Ik weet niet, of het waar is, wat ik nu denk, — en u hoeft ook niet bang te zijn, dat ik het ooit zal weten, vader — er is immers niemand, wie ik het zou kunnen vragen, niemand, die genoeg van u gehouden heeft? Maar ik wou u maar even zeggen, dat het er heusch niet op aan komt — dat ik u had laten gaan, als ik het begrepen had... als u het mij gezegd had.» En stil ontroerd, zonder schreien, omdat hier immers geen reden tot droefheid meer was, stond ze te staren naar dat jonge, gelukkige gezicht, dat zoo weinig geleek op dien vader, dien ze gekend had, naar dien verren, vreemden glimlach van geluk... waaraan zij geen deel had... En even voelde ze pijnlijk, hoe volkomen, hoe hopeloos die glimlach haar buiten sloot. «Vadertje,» vroeg ze half schertsend, half verwijtend: «Was u heusch zóó blij van ons heen te gaan en hebt u ook niet één enkel oogenblik aan ons gedacht?... Dx weet wel,» peinsde ze droevig en de tranen kwamen haar in de oogen, «ik weet wel, dat ik ook schuldig ben. Ik ben immers geen kind meer, ik had moeten begrijpen...» Ze boog zich neer over den doode en heel beschroomd en voorzichtig raakte ze met haar lippen zijn voorhoofd aan, vergiffenis gevend en vragend. Noortje kwam haar kamer binnen,waar alle dingen stonden, zooals ze ze verlaten had. De zon scheen vroolijk naar binnen, verlichtende de Engelsche kinderplaten tegen den muur, de snuisterijtjes op den schoorsteen, de kleine hondjes en katjes en konijntjes op haar étagère. In den poppenhoek zaten de poppen, zoet en geduldig, te wachten tot ze uitgekleed en naar bed gebracht zouden worden. «O, God! die poppen... die poppen!» 31 Met een zachten kreet van droefheid, wierp ze zich neer voor de sofa, als verpletterd onder die zwijgende beschuldiging. Ze barstte los in een hartstochtelijk snikken. Zóó had ze hier dus gespeeld... naast zoo groot lijden... zorgeloos als een kind... gelukkig en tevreden als maar niemand haar storen kwam in haar spel! Zij, met al haar grootsche droomen van zelfopoffering, met haar dagelij ksche pogingen zoo goed mogelijk te zijn! Wat was ze anders geweest dan een kind, een zelfzuchtig, onnadenkend kind ? Och, wat moést ze toch doen, snikte ze tot God, om anders te worden, om niet zoo heelemaal op te gaan in zichzelve, in haar spel ? Ik denk nooit aan het verdriet van andere menschen, — ik denk aan niemand dan aan mezelve, dacht ze bitter. «Het is toch niet goed, vader,» zei ze, «dat u zoo bent heengegaan, niét goed, dat u me een kind hebt gelaten, waarom hebt u nooit tot me gesproken? Ik was toch uw dochter, uw oudste kind, ik had toch het recht, uw verdriet te kennen... Nu zult u nooit weten, hoe ik u heb liefgehad, hoe ik gehoopt, hoe ik gewacht heb op een vertrouwelijk woord.» En plotseling scheen haar heel haar kinderbestaan, één wachten, een rustig wachten op den tijd, dat ze geen kind meer zou wezen, dat ze van zelf de plaats zou innemen, die haar toekwam. Daarom immers was ze zoo zorgeloos gelukkig geweest, was ze tevreden geweest met zoo heel weinig wederliefde, omdat ze wist, — kalm-rustig wist, dat alles later terecht zou komen. Ze had zich de toekomst nooit anders voorgesteld dan achter moeders theeblad, en als ze onderwijl gespeeld had, als ze droomen had gedroomd en plannen had gemaakt, wat was dat dan anders geweest, dan dwaasheid, dan kinderspel, om zich den tijd te verdrijven, terwijl ze wachtte ?... 32 «Maar u hebt me nooit gezien, vader,» sprak ze bitter, «en het geeft niet, of ik het u nu al zeg, u hoort me niet, en u zoudt me niet hooren, al kon ik zoo hard roepen, dat de hemel beefde, dat de sterren zouden trillen van het geluid... Moeder, zeg u het hem dan, dat ik van hem hield, dat... ik heusch niét zoo onnadenkend, zoo kinderachtig.zoo onhandig was, als hij dacht!»... Een oogenblik zat Noortje stil, doodstil. Ze had het hoofd opgeheven en staarde voor zich uit... en toen kwam er even een lachje om haar lippen spelen, want nu immers, nu wist ze, dat moeder het hem zeggen zou... Ze zag, hoe hij dien morgen, met zijn verren, vreemden glimlach den hemel was binnen gekomen, en regelrecht gegaan was naar de plaats, waar moeder stond, en vanwaar ze hem al uit de verte had toegeknikt met haar gelukkig lachje. En hij had niemand gezien, dan haar — hij had immers nooit, op de aarde of in den hemel, iemand anders gezien dan zijn vrouw... zijn kinderen niet en God niet en Jezus niet. En zoo, zonder op te zien of te groeten was hij voorbijgegaan aan den troon van God. Maar toen was moeder toch een beetje verlegen geworden en met een beschaamd lachje had ze verontschuldigend tot God opgezien, als vergiffenis vragend voor zijn dwaasheid. Maar God had ook gelachen. «Laat hem maar», knikte God geruststellend, «het is goed, het is alles in orde.» En nu vatte ze vaders hand: «Ik ben blij»,zei ze,«dat je gekomen bent — en vertel me eens, hoe maken de kinderen het?» Vader glimlachte verstrooid. «De kinderen?» vroeg hij «maar Elly... die maken het best... geloof ik.» 33 «En hebben ze geen boodschap voor me meegegeven? Heeft Noortje niets gezegd?» «Noortje?... Maar Elly, Noortje heeft je immers al lang vergeten! Denk eens, ze was nog zoo klein, toen je stierf En bovendien, Noortje vergeet alles. Als ik haar een brief van boven laat halen, is ze op de trap haar boodschap al vergeten...» Maar dan zou moeder zeggen: «Neen, Adriaan, neen, je kent haar niet. Ik ken haar, en ik weet, dat ze niet zoo onnadenkend is, als ze schijnt, en ze zou ook niet zoo kinderachtig gebleven zijn, als je maar eens wat vertrouwelijker met haar gesproken had. Let nu maar eens op, dan zul je zelf zien, dat ze geen kind meer is. Je zult eens zien, hoe goed ze zal zorgen voor de jongens. Ik heb haar gekend, en ik weet, dat ze niemand ooit vergeten zal, van wien ze gehouden heeft.» En vader keek verstrooid naar zijn vrouwtje en glimlachte. Maar Nora drukte zich den zakdoek tegen den mond om het niet luide uit te snikken bij moeders heerlijke woorden — uit te snikken van vreugde en weelde, omdat moeder immers altijd het goede van haar geloofd had en gelooven zou... En zóó, ja zoo zou nu ook vader haar leeren zien! Noortje snikte niet meer. Ze was opgestaan en liep heen en weer in de kamer met een heel gelukkig gezichtje. O, hoe ze zorgen zou voor de jongens; hoe ze van ze houden zou, van Jan en Henri — van Henri, haar lief, klein, broertje dat zoo op moeder leek, als de menschen zeiden... Maar daar had je het nu al weer! Nu had ze heelemaal niet aan de kinderen gedacht in haar droefheid! Juf had ze daar straks naar bed gebracht. Zouden ze al slapen? Zou ze even naar ze toegaan? Zou Jan het prettig vinden, als ze kwam? Aarzelend ging ze naar de kamer, waar haar broertjes sliepen. Zachtjes kwam ze binnen door de open deur. Ze 34 stond bij Henri's bedje en staarde naar het ronde, blozende gezichtje, — zacht en geregeld ging zijn ademhaling, — hij sliep. «Ik zal voor je zorgen, ik zal van je houden,» fluisterde ze zacht, «zooals moeder van ons gehouden heeft.» In het groote bed, dicht bij het raam, lag Jan. Zou hij nog wakker zijn? Hij bewoog zich, het bed kraakte... «Jan?» trachtte ze te roepen, maar haar stem gaf geen geluid. «Jan?» vroeg ze iets harder en haar hart begon te bonzen van angst, dat hij antwoorden zou. Alles bleef rustig... Stil als ze gekomen was, verliet ze het vertrek — ze was blij weer alleen te zijn. Ze zette zich in een hoekje van de sofa en dacht zich kalm en genoegelijk de toekomst in. Het was stil in huis. Tante Bertha en oom Henri, vaders oudste broer, hadden zich in de studeerkamer teruggetrokken, juf, ja, waar juf was, wist Nora niet precies, ze was zeker op de slaapkamers bezig — en er was niemand om op haar te letten of haar te missen in de huiskamer. Kalm zat ze in haar sofahoekje en peinsde. Zie je, als ze nu twee of drie jaar ouder was geweest, dan zou ze van school hebben kunnen komen en zelf het huishouden in handen hebben kunnen nemen en dan had juf... neen juf moest in ieder geval nog wat blijven, ook, als ze oud genoeg was om thuis te komen, zou ze jufs raad en hulp nog wel noodig hebben. Maar dan zou ze toch alvast kunnen beginnen, met het huis wat gezelliger te maken voor de jongens. Zou ze gezag over ze hebben, als ze aan het hoofd van het huishouden stond? Met kleine Henri zou ze natuurlijk geen moeite hebben, maar met Jan? Jan kon zoo koppig, zoo eigenzinnig zijn, altijd dacht hij gelijk te hebben, ook al had hij het grootste ongelijk van de wereld... Tegen jufs 35 heerschappij was hij voortdurend in opstand,maar juf was ook dikwijls dom en onredelijk, ze maakte hem koppig. Neen, Nora zou verstandig zijn, rechtvaardig, en knap moest ze worden, heel knap, Jan moest voelen, dat ze in ieder geval zijn meerdere was. Ze moest maar dadelijk beginnen, latijn en wiskunde te leeren, ze moest hem kunnen blijven helpen met zijn huiswerk. En als ze dan achttien jaar was, en Jan was op het gymnasium, en Henri en hij zaten zoo aan de tafel hun huiswerk te maken.en Nora zat achter het theeblad met een handwerkje of een boek,en juf zat naast haar,kousen te mazen,en als Jan dan misschien eens moeilijkheden had met zijn sommen en bromde, dat die akelige dingen ook nooit wilden uitkomen, en als ze dan zoo leukweg vroeg: «Laat mij de som maar eens zien, Jan, twee begrijpen soms meer dan een,» dan zou Jan natuurlijk nooit denken, dat een meisje zou kunnen begrijpen, wat hij niet begreep en met een boos gezicht zou hij voort blijven suffen over zijn werk — en dan zou ze achter hem komen staan en zien, wat hij gedaan had. En naar haar plaats gegaan, zou ze voor zich zelf de som nog eens over rekenen... en verbeeld je, dat zij dan eens toevallig ontdekte, waar de fout school! Verbeeld je, dat ze hem dan eens aantoonde, dat het vraagstuk eigenlijk dood eenvoudig was, als je het maar van den goeden kant aanpakte! Hoe dankbaar verrast, hoe vol bewondering zou Jan dan voor haar zijn! Het was toch leuk, dat ze zoo vlug in 't rekenen was. Jan was ook knap, maar zie je, zij had een voorsprong op hem van volle drie jaar! Noortje glimlachte, blij en stil genietende van haar triomf! Ze was nu in een heel prettig-genoegelijke stemming gekomen. Toen ging de deur open en het kleine, ronde figuurtje van tante Bertha teekende zich donker in de verlichte deuropening af. 36 «Ben je daar kind?» vroeg ze zachtjes, rondziende in de duisternis. Ja, als Nora zich nu maar verborgen had kunnen houden — onbewegelijk in haar donker hoekje — als het maar niet zoo onvriendelijk en ondankbaar zou geweest zijn tegen tante Bertha, die gekomen was om haar te troosten... Ze richtte zich op, zoodat hoofd en schouders zich tegen het lichtere venster afteekenden. «Ja, tante,» zei ze beleefd. Nora hield niet van tante Bertha. Ze dacht natuurlijk — ze nam als van zelf sprekend aan — dat ze wel van tante hield en dat ze tante dankbaar was voor al haar liefde en hartelijkheid na moeders dood. Het zou immers heel verkeerd en ondankbaar zijn geweest, niet van tante Bertha te houden!... Van tante Bertha, die ieder voor- en najaar overkwam om orde te stellen op de verwaarloosde huishouding van haar zwager en te zorgen voor het winter- of zomergoed der kinderen — die dan zoo hartelijk Noortjes hand kon grijpen en het kind zoo vriendelijk aanmoedigen kon,toch vooral met al haar bezwaren,al haar moeilijkheden tot haar, tante Bertha, te komen, zeggende, dat ze er steeds aan moest denken, dat er één vrouw op de wereld , was, die voor de kinderen voelde als een moeder. En als er dan misschien iets in Noortje was, dat zich stug scheen terug te trekken, dat zich dichtsloot bij tantes hartelijkheid, als Nora dan niets voelde dan een pijnlijke verlegenheid omdat ze, in haar onhandigheid niet wist, of ze al dien tijd rustig haar hand in die van tante behoorde te laten of, dat ze beter zou doen, die zachtjes aan terug te trekken, — dan kwam dat alleen, wist Nora, omdat ze zoo niets had van die hartelijke, zonnige vroolijkheid, die haar moeder tot de lieveling harer omgeving gemaakt had. Alleen kleine Henri, zei tante, deed aan moeder denken, de andere kinderen waren precies hun vader! 37 Nora herinnerde zich later die korte bezoeken van tante als tijden van algemeene ellende. Mijnheer Velt, stiller en prikkelbaarder dan ooit, kwam slechts aan de maaltijden beneden, juf, boos en verdrietig, deed zeer stil en onderworpen voor tante, die bedrijvig rondliep, zonder ooit haar goed humeur te verliezen, alles veranderende, waaraan de kinderen nu eenmaal gewend waren. En nu sprak het wel van zelf, dat tante volkomen gelijk had — ze had altijd gelijk in alles, wat ze zeide of deed — en dat het slechts misbruiken waren, die ze trachtte weg te nemen. Het sprak van zelf, dat het niet goed was, dat de kinderen alle boeken lazen, die hun toevallig in handen mochten komen, dat het jammer was, van het mooie huishoudlinnen van mevrouw Velt, van het mooie damasten tafelgoed, dat juf het zoo schandelijk verslonsde; dat het slordig was, 's morgens op pantoffels beneden te komen en die dan verder den geheelen dag in een hoek van de eetkamer te laten staan ; — en erger dan slordig, den kam, waarmee juf 's morgens in de eetkamer Nora's haar opmaakte, op den schoorsteenmantel te laten liggen, alsof dat de plaats voor toiletartikelen was, en ook, dat de gang niet de meest geschikte bergplaats was voor croquetspel en hoepels en tollen, en Noortje wist dat alles ook heel wel, maar toch, zoo vaak ze juf, onderworpen en verdrietig, de kamer zag binnenkomen, stelde zich haar hart aan jufs zijde tegenover tantes rustig stralende zelfgenoegzaamheid. En dan, als tante dan soms van moeder begon te vertellen, hoe heel anders het in huis was geweest, toen zij nog leefde en hoe hartelijk en lief en zonnig ze was geweest, en hoe ze altijd om raad tot tante Bertha placht te komen, dan voelde het kind zich diep, diep ongelukkig worden, want dan scheen het immers, alsof moeder naast tante stond tegenover hen allen, terwijl zij toch zoo vast en zeker wist, dat moeder 38 altijd en overal aan hun zijde zou hebben gestaan, tegenover wie dan ook... «Ja tante,» had Noortje gezegd, maar er had geen vreugde geklonken in die woorden, waarmee ze haar aanwezigheid had kenbaar gemaakt. Ze had zich immers juist zoo gelukkig in haar eenzaamheid gevoeld? «Wat is het hier koud en ongezellig,» zei tante. Bedrijvig liep ze naar het open venster, dat ze sloot, toen stak ze het gas aan, trok de gordijnen dicht en zette zich naast Nora op de sofa. Ze nam de koude handjes van het kind in haar warme, zachte handen, en begon ze zachtkens te wrijven. «Och, och, wat zijn die handjes koud,» zei ze hartelijk. «We hadden je ook niet zoo alleen moeten laten in het donker en de kou, hè kindje? En het was beneden ook zoo ongezellig, niet waar? Geen wonder, dat je naar je kamer bent gevlucht. En was er dan ook eens niemand,die zich om je bekommerde? Niemand, die naar je omkeek?... Maar ik kon het heusch niet helpen, kindlief, we hadden nog zoo veel te bepraten, oom Henri en ik — en ik dacht natuurlijk ook, dat juf bij je zijn zou. Ik begrijp niet, wat ze al dien tijd uitvoert... de jongens liggen al lang in bed,» klonk het wrevelig, want mevrouw Merlin werd altijd ongeduldig als ze aan juffrouw Prins dacht. Noortje voelde, dat ze juf verdedigen moest. «Ik denk, dat ze de kamers voor u en oom Henri in orde maakt,» veronderstelde ze verlegen, «En,» voegde ze er haperend bij, «en juf zou ook zeker wel bij mij gekomen zijn, maar ze weet wel... ze weet wel...» verward bleef Noortje steken, «dat ik liever alleen ben,» had ze willen zeggen, maar dat zou onbeleefd zijn geweest, voelde ze, te* genover tante... Ze kreeg tranen in de oogen van zenuwachtigheid. 39 «We houden allemaal heel veel van juf,» bracht ze er onhandig-verlegen uit. Tante moest even lachen. Ja, natuurlijk hielden ze van juf, en het was heel Hef van Noortje, dat ze juf verdedigen wou, maar dat was heusch niet noodig, tante dacht er met aan, iets kwaads te zeggen van juffrouw Prins. Ze wou alleen maar zeggen, — en ze legde haar rechterarm vleiend om Noortje heen en trok het kinderhoofdje aan haar borst, — ze vond alleen maar, dat juf Noortje toch niet zoo alleen had mogen laten — alleen in kou en duisternis. En tante begon de kinderen te beklagen, die nu geen ouderlijk huis meer hadden en zoo geheel alleen stonden in de wereld. En toen Noortje onder den druk van dat medelijden begon te schreien, troostte ze haar weer met heel veel vriendelijke woordjes. Neen, Nora moest heusch niet zoo schreien, zoo wanhopend schreien, zoo toegeven aan haar droefheid... Ze had immers haar en oom Henri in Utrecht en tante Anna nog, die zoo heel veel van haar hielden. En als ze nu maar eens een beetje haar best wilde doen, om ook wat van tante te houden en eens wat hartelijker, wat toeschietelijker wilde worden... Zou Noortje daar haar best voor willen doen ? O, wat zou alles goed, wat zou alles anders worden als Noortje uit dit koude, sombere huis naar een warme, vroolijke gelukkige omgeving was overgebracht. Als ze moederzorg en moederliefde zou leeren kennen. Menschen waren als planten, ze hadden zonneschijn noodig... En als Noortje dan ook wat netter, wat behoorlijker gekleed ging, en als daar buiten wat meer kleur op die smalle wangen gekomen was, wie zou dan in dat bloeiende, jonge meisje het bleeke kind herkennen? «Maar,» scherste tante en ze streelde liefkoozend langs 40 het lange, blonde haar, «dan moet je mijn meisjes niet al te veel in de schaduw stellen, hoor!» Dien avond nog, zei tante, zou ze een brief aan de naaister schrijven, dat ze den volgenden morgen dadelijk komen moest, om over het rouwgoed te spreken. «Tante,» zei Noortje aarzelend, onzeker of tante niet misschien over haar eigen rouwgoed sprak. «Wij gaan niet in den rouw.» Tante keek verbaasd — toen lachte ze even. «Jelui gaan natuurlijk wel in den rouw,» zei ze rustig. «Toen moeder gestorven is, zijn we ook niet in den rouw gegaan.» «Neen — maar dat was dan ook volstrekt niet, zooals het behoorde,» klonk het vriendelijk. «En de geheele familie is er toen ook erg boos over geweest. Maar wat konden we er aan doen? Het gaf niets, wat ik ook zei; — als jé vader ergens geen zin in had, dan hielp geen praten.» Noortje zag haar voordeel. «Als vader het toen niet wilde, dan moeten we het toch ook nu niet doen, tegen zijn wil.» Maar tante, zich snel herstellende, begon uit te leggen, dat het geen principequestie was geweest bij mijnheer Velt, hij vond het alleen maar lastig en onnoodig — en... «Maar het is dan toch ook heelemaal niet noodig?... en o, tante!» smeekte ze plotseling, hartstochtelijk, «als u eens wist, hoe afschuwelijk ik het vind.» Neen, dat kon mevrouw Merlin niet begrijpen. «Wees toch niet dwaas,» zei ze strenger, «wat kan daar nu voor afschuwelijks in zijn, dat kinderen over hun ouders in den rouw gaan?» Nora zweeg. «Als je waarlijk van iemand gehouden hebt,» ging tante ernstig voort, «moest het je een behoefte zijn, je verdriet over zijn verlies ook in uiterlijke dingen te toonen.» 41 Mevrouw Merlin had niét van haar zwager gehouden. Noortje wist het, zooals een kind de dingen weet, zonder ze zich te realiseeren, en evenzoo voelde ze, onbewust, dat tante ook bij haar weinig liefde voor haar vader kon veronderstellen. Dat irriteerde haar. Ze werd hoe langer hoe angstiger en bedroefder en ook boos, omdat ze niets tegen tantes argumenten in te brengen wist. «Ik zou het zoo heel naar vinden,» mokte ze. «Maar we mogen toch niet zoo aan onze grillen toegeven», vond tante, en ernstig, zacht overredend, vroeg ze: «Zou je dan willen, dat de menschen dachten, dat je niet van je vader gehouden had?» Noortje kreeg een kleur van ergernis. Verward maar heftig voelde ze, dat tante dit argument niet had mogen gebruiken. Maar deze, zelf niet wetend hoe cynisch ze was, — menschen zijn nooit zoo gewetenloos, als wanneer ze anderen willen overhalen tot iets goeds, — voegde er lief aan toe: «Zou je dat willen, Noortje?» «Welke menschen?» vroeg Noortje stug en toen heftiger: «Welke menschen zouden dat denken?» «Wel dè menschen, alle menschen,» — tante werd heusch een beetje ongeduldig. «Je bent nu toch waarlijk oud genoeg, om te begrijpen dat we ons in zulke uiterlijke dingen naar de gebruiken der wereld moeten schikken.» Nora zweeg — ze begon te schreien. En tante, nu op eens weer vol verschoonende liefde, sprak zacht: «Je bent nu wat overstuur,kindlief,we zullen er nu maar niet verder over spreken. Slaap er maar eens over en als dan de naaister morgenochtend komt, kunnen we altijd nog verder zien; Een nieuwe jurk moet je toch in ieder ge- 42 val hebben, je hebt niets fatsoenlijks meer om aan te trekken.» «Ik heb jurken genoeg,» klonk het stug. Maar tante gaf het niet op, ze was vast van plan, die stugheid door vriendelijkheid te overwinnen. «Maar kindlief?» vroeg ze hartelijk. «Vind je het dan niet heel dikwijls zelf vervelend, zoo slordig te loopen? Je zoo te moeten schamen voor je vriendinnetjes? Of begrijp je werkelijk niet, dat je zulk goed niet dragen kunt?» «Ik ben geen nuf.» «Maar het is geen nuffigheid, behoorlijk gekleed te willen gaan, en heusch, het is een schande, zooals juf je loopen laat, ik schaamde me daareven voor mijn nichtje. Zoo — ih dat korte jurkje... met die gestopte ellebogen, ben je immers de risée van de geheele school.» Indien de vriendelijke tante Bertha gekomen was, niét om Nora te troosten, maar integendeel, om haar te kwetsen met het vlijmendste woord, dat ze vinden kon, ze had geen gelukkiger uitdrukking kunnen treffen. Zij, de eerste van haar klasse, de vlugste in alle spelen, de vriendin van Emy Santpoort, zij, Nora Velt, de risée van de geheele school! «Tante», sprak ze met rustig schijnende verachting, «u vergist u, ik ben geen meisje, dat op school uitgelachen wordt.» Mevrouw Merlin lachte even; de trots Van dat stugge, slecht gekleede kind kwam haar wél belachelijk voor. «Zoo meen ik het ook niet,» suste ze, «ik weet wel, dat ze je niet openlijk zullen uitlachen, in je gezicht, maar onder elkaar maken ze er toch hun aanmerkingen over, en dat vind je toch ook vervelend — niet?» Een gloeiend rood overtoog Nora's gezichtje. Ja, nu zag ze zich plotseling — zooals tante haar zien moest,een bleek, slordig kind, thuis verwaarloosd... uitgelachen op school... 4a en ze hoorde weer de spottende vraag van een der grootere meisjes, die haar in tegenwoordigheid van anderen gevraagd had, of ze het niet vervelend vond, geen jongere zusjes te hebben en daarbij een veel-beteekenenden blik op haar te kort jurkje geworpen had... Toén had Nora minachtend de schouders opgehaald en gedacht, dat ze niet van plan was voor het plezier van een nuf, die op haar zeventiende jaar nog met meisjes van veertien in de klasse zat, een langere jurk aan te trekken, maar nu, nu de woorden haar weer te binnen schoten, brandde de schaamte ze diep in haar ziel. Het was dus waar? Het was dus tóch waar, wat tante gezegd had? O, dat deed pijn, een schrijnende, onduldbare pijn... En heel haar jeugd, die haar dien morgen op Mariënhoeve, zoo goed, zoo gelukkig had toegeschenen, was haar eensklaps geworden, één groote mislukking, één opeenvolging van ellende en vernederingen — zelfs de vriendschap van Emy, de liefde van mevrouw Santpoort, haar groote vreugde, scheen haar nu een schande, een aalmoes van medelijdende liefde voor een arm, moederloos onbeminnelijk kind! Ach, hoe zoet waren de tranen van zelfvernedering, die ze dien middag geschreid had, bij deze bittere, bij deze brandende tranen van wreed gewonden trots. Mevrouw Merlin begreep er nu heelemaal mets meer van; ze schrikte van de kracht van zulk snikken. «Noortje, Noortje?» vroeg ze angstig «wat is er toch, waarom schrei je nu zóó? Stü, stil toch kindje. Je zult je heelemaal overstuur maken,» en ze drukte Nora's hoofdje tegen zich aan, en kuste haar en suste haar en omspon haar met liefkóozingen en zoete woordjes — en doodmoe, met gebroken trots, liet Nora zich als een gevangen vlieg- 44 je omspinnen, gaf ze zich over aan den kalmeerenden invloed van die zoet beschermende stem. Noortje moest niet zoo eigenzinnig zijn — ze wist toch wel, dat tante het goed met haar voorhad? — dat tante niets liever wenschte, dan haar vroolijk en gelukkig te zien ? Maar dan moest ze ook met zoo dwaas doen, niet zoo koppig, niet zoo driftig zijn, niet altijd haar eigen weg1 willen gaan. Tante wist immers beter dan zij, wat goed voor haar was? Ze zouden het zoo goed, zoo gelukkig samen kunnen hebben... Mevrouw Merlin schreide nu zelf ook, want haar hart was waarlijk overvloeiende van liefde en medelijden voor het arme, eenzame kind, dat ze bij zich in huis wilde nemen, om het lief te hebben als een moeder. Noortje antwoordde niet, ze snikte zachtkens voort met een droef, vaag gevoel van schuld en een heerlijk gevoel van rust en vergeving. Zij was zoo onaardig geweest, zoo heftig, en tante was zoo vol liefde, zoo vol ontferming, en het deed zoo goed, in de armen genomen en gekoesterd te worden, als een klein kindje, eigen oordeel en gedachten te mogen gevangen geven aan één, die voor haar denken, voor haar besluiten zou, aan een vergevende liefde, die alles zou goedmaken. Tante bleef bij haar tot ze naar bed ging, hielp haar bij het uitkleeden, vouwde haar goed netjes voor haar op, en o! hoe schaamde Nora zich voor die slordige onderkleeding, hoe ergerde ze zich over juf! Voor ze sliep, kwam juf nog even om den hoek der slaapkamer kijken. Stil kwam ze binnen en treuzelde even bij Nora's bed. Deze merkte het wel, maar ze hield de oogen gesloten en deed, alsof ze sliep. Tante zat op jufs plaats voor het theeblad. Nooit scheen 45 ze zoo lief, zoo waardig, als wanneer ze als nu, in haar zwart weduwkleed zat thee te schenken. Ernstig en vriendelijk reikte ze oom Henri zijn kopje aan. Juf stond met een norsch, ontevreden gezicht boterhammen te smeeren. Haar oogleden waren rood en gezwollen, haar lang, bleek gelaat scheen geler dan ooit. Nora dacht, hoe ze in haar burgerlijken, zwarten japon geen prettige verschijning was naast tantes frisschen, vriendelijk deftigen ernst. Maar juist het feit, dat juf dien indruk op haar maakte, hinderde haar, alles irriteerde haar dien morgen, wat juffrouw Prins deed of gedaan had. De gescherfde kopjes, het vuile ontbijtservet, de stoppen in haar ellebogen, die ze zich voortdurend bewust was, en die ze, onhandig, voor oom en tante te verbergen zocht. Maar hoe ontevredener ze op juf werd, hoe vijandiger haar stemming werd tegenover tante, hoe ongeduldiger ze begon te verlangen, dat tante nu maar heen mocht gaan en hen alleen laten. En toen de naaister dien morgen kwam, voelde ze niets dan een kalme gelatenheid, omdat ze immers heel graag in den rouw wou gaan, als ze tante daarmee tevreden stellen en heen kon doen gaan... Wat kwam het er ook eigenlijk op aan, wat ze aantrok? Tante had gelijk gehad, mijnheer Velt zou er zich waarlijk niet om bekommerd hebben, of zijn kinderen in den rouw gingen of niet... Nora had dus geen enkele geldige reden tot verzet, en zelf voelde ze, hoe volkomen correct die lusteloos bedroefde houding in de gegeven omstandigheden tegenover tante en de naaister was. Maar, toen tante ook over het goed van de jongens begon te spreken, dat behoorlijk in orde moest zijn voor ze naar de kostschool en naar Utrecht gingen, schrikte Nora toch even op uit haar lijdelijke rust. 46 Ze keek op, als wilde ze iets vragen, maar zweeg toen weer. «Tante,» vroeg ze even later, toen de onderhandelingen met de naaister waren afgeloopen. «Wilt u de jongens tut huis nemen?» «De jongens uit huis?» herhaalde tante verwonderd en de blonde, ronde wenkbrauwen gingen omhoog zoodat kleine vraag-rimpeltjes het blanke, effen voorhoofd streepten. «De jongens uit huis?» Toen begreep ze Nora's dwaling,een spottend lachje brak sven door in de ernstig gehouden trekken. «Dacht je heusch,» vroeg ze, «dat je hier met je drietjes kon blijven wonen?» Nora begreep, dat ze iets heel doms gedacht, iets heel kinderachtigs gezegd had. «Neen,» zei ze haastig, «dat kan natuurlijk niet.» «Verbeeld je», ging tante schertsend voort, «drie kinderen hier alleen in huis!... en dan zeker juffrouw Prins om hier den boel in orde te houden, om jelui op te voeden? Het zou wat moois zijn! Hoe bedenk je het zoo, kind?... En weet je dan niet meer, wat we gisteravond hebben afgesproken? Hoe je bij mij op Ekedal zoudt komen wonen?» Weer gingen de wenkbrauwen omhoog en weer irriteerde dat Noortje. Tante moest zich vergissen, ze had Noortje nog niets verteld van de toekomstplannen, die tante en oom samen voor haar en de jongens gemaakt hadden. Als tante er haar over gesproken had, zou ze dat nu immers moeten weten? Ze zweeg even, ze moest zich den toestand even indenken... Ook dacht ze aan den vorigen dag... en aan haar toekomstdroomen... en hoe heilig ze zich had voorgenomen voor de jongens te zullen zorgen... «Maar tante,» verkende ze het terrein, «u weet toch wel, 47 dat Jan naar het gymnasium gaan zou? Hij wil dokter worden, weet u?» «Een jongen van elf jaar weet nog niet, wat hij wil,» — tante had immers juist weer bij Noortje gezien, wat willen bij een kind beteekende? «Dat kan je rustig aan oom en mij overlaten, kind,» zei ze vriendelijk, en toen begon ze Noortje weer te spreken over haar verblijf op Ekedal en hoe blij Elly en Marie zouden zijn met het nieuwe zusje, en over het kamertje, dat Nora krijgen zou, in het midden boven de voordeur, naast de hoekkamer der meisjes... Nora trachtte een beetje orde te brengen in de chaos van haar gedachten — ze dacht aan de jongens die uit huis zouden gaan, en antwoordde weinig. «Wat ben je toch een vreemd kind!» klaagde tante met een zucht, «zeg nu toch eens, dat je het prettig vindt.bij ons te komen. Je v i n d t het toch wel prettig, kindlief?» vroeg ze angstig. «Of is er iets anders, dat je liever wilt? Zeg het dan maar. Je weet toch immers, dat je a 11 e s aan mij moogt zeggen?» «Neen, niets, dank u, tante,» zei Nora haastig, «ik vind het heel goed, — heel...» ze aarzelde even, of ze de onwaarheid zeggen zou, «heel prettig» zei ze beleefd. «Zoo is het goed,» zei tante koel, en ze kuste Nora. «En zeg nu niets van de kostschoolplannen tegen Jan, alles hangt er van af, hoe het hem wordt voorgesteld». Ook bij Jan ontmoette tante weinig tegenstand — ze had veel takt in den omgang met kinderen. Nora kon het nooit goed hebben, dat zij en haar omgeving niet volkomen tevreden over elkaar zouden zijn. Haast onwillekeurig begon ze dus — om zich in tantes oogen te rehabiliteeren — al diè dingen te doen, die ze wist, 48 dat tante een gunstiger indruk geven moesten. Avond aan avond zat ze in de huiskamer met een keurig opgeruimd naaidoosje naast tante te werken. En ze had haar hart verhard tegen Seerp van Adeele, dien ze uit zijn mooi zilveren huisje gezet had, ja voor al, wat ze had liefgehad, verhardde ze haar hart, om voor tante minder slordig, minder onhandig, minder kinderachtig te schijnen. En als ze dan zwijgend zat te luisteren, geheel verdiept in haar werk — want ieder bloempje, ieder blaadje van den tafellooper, dien ze borduurde, moest tante toonen, dat haar bekwaamheden niet zoo gering waren,- als deze misschien wel dacht — als ze dan stil zat te luisteren naar het gesprek tusschen tante en juf, naar tantes beschouwingen over de opvoeding van meisjes en de plichten van de vrouw in het huisgezin — want tante had zeer bepaalde, zeer juist omschreven denkbeelden op ieder gebied — van die vrije, gezonde, moderne begrippen, die toch nooit te ver gingen, nooit in de buitensporigheden, in de dwaze overdrijving van sommige al te vooruitstrevende vrouwen vervielen — en als Nora dan hoorde, hoe vrij en toch zorgvuldig haar nichtjes waren opgevoed — hoe zorgvuldig, want tante las ieder boek, vóór haar meisjes het lazen, opdat ze toch vooral op de hoogte van hun ontwikkeling zou blijven! opdat ze ze volkomen zou kunnen begrijpen tot in iedere plooi van hun karakter! — en hoe vrij, want alles mochten ze doen, waar ze lust in hadden, behalve natuurlijk de dingen, die werkelijk onvrouwelijk waren — en alles mochten ze leeren, zich toeleggen op alles, behalve natuurlijk op die nuttelooze geleerdheid, waar geen mensch wat aan had, die alleen goed voor jongens was, die er hun brood mee moesten verdienen — en hoe tante hield van een vrijen omgang tusschen jongens en meisjes en hoe ze daarom de sport: tennissen, croquetspe^ len — fietsen vond ze in dien tijd nog onvrouwelijk — zoo 49 aardig vond, omdat de jongelui daarbij op zoo ongezochte wijze kennismaakten en op zoo ongedwongen wijze met elkaar leerden omgaan — dan voelde Nora Mariënhoeve en haar roovertje spelen met de Santpoortjes in verre verten achter haar liggen, dan voelde ze zich onder tantes handen al het nette, beschaafde meisje worden, dat ze op Ekedal worden zou — maar dan begonnen toch soms ook weer haar gedachten af te dwalen naar andere toekomstdroomen. Dan begon ze zich voor te stellen, dat ze heel arm was, —- misschien was dat wel zoo, het gebeurde immers dikwijls, dat kinderen bij den dood van hun ouders geheel onverzorgd achterbleven? — en dat ze daarom in haar onderhoud moest voorzien, en op haar achttiende jaar examen voor onderwijzeres deed en Ekedal verliet. En dan wra ze met Jan, die voor dokter studeerde, op een heel klein zolderkamertje wonen, en verbazend zuinig zouden ze zijn en hooit iets op hun boterham eten dan stroop en geraspte groene kaas, en 's middags geen vleesch — er waren menschen genoeg, die nooit vleesch aten en er toch gezond bij bleven — maar heel dikwijls spek en bruine boonen, waar immers zoo heel veel voedsel in zat? en dan havermout toe. Nora hield van stroop, groene kaas, bruine boonen met spek en havermout, ze stelde zich de toekomst nooit onaangenaam voor. En als Jan dan klaar was met zijn studie en geld verdiende — niet veel, want Jan zou geen dokter zijn voor rijke menschen om geld te verdienen, maar voor arme menschen om ze te helpen en te genezen — dan zou ze haar betrekking opgeven en Jan helpen bij zijn werk. Of, want misschien zou ze met haar kinderachtigen angst voor iemand,die pijn had,met haar onhandige verlegenheid tegenover iemand, die bedroefd was, niet héél geschikt zijn voor dergelijk werk,misschien zou ze vertaalwerk zoeken,of zelf 50 wat schrijven, want in haar droomen was Nora Velt waarlijk een heel begaafd meisj e.En als ze daar dan zat te schrijven, — ze wist uit haar boeken, hoe buitengewoon gedistingeerd een jonge vrouw in een eenvoudige, donkere japon, die de lijnen van haar slank figuur op zijn voordeeligst doet uitkomen, zijn kan in de eenvoudige maar smaakvolle omgeving van een zolderkamertje —■ en als Emy en de andere vriendinnetjes haar daar dan kwamen opzoeken, hoe zouden ze er zich over verbazen, dat ze alles zoo keurig netjes, zoo smaakvol had ingericht, en als ze dan aan Emy voorlas, wat ze had geschreven... o, hoe zouden Emy en Jan haar bewonderen, en hoe heerlijk zou dat alles zijn!... 's Avonds in bed — ze had haar droom weer opgevat en lag heel genoegelijk te peinzen, hoorde ze, hoe juf aan de deur der slaapkamer stond. «Juf!» riep ze zachtjes. «Ja Nora, mijn lieveling,» klonk het haastig, verheugd. «Wat is er?» «Gelooft u eigenlijk, dat we rijk of arm zijn?» «Niet zoo overdreven rijk,» zei juf, «maar toch ook niet arm. Waarom?» «Zoo maar,» zei Noortje onverschillig en ze zag, hoe haar luchtkasteel van stroop en spek, en bewondering en groene kaas ineenstortte, hoe haar verblijf op Ekedal zich verlengde tot in het onafzienbare... «Had je je daar heusch ongerust over gemaakt?» «Neen,» zei Nora met een glimlach. . «Juf,» vroeg ze eensklaps en ze poogde haar stem heel gewoon en onverschillig te doen klinken, «we kunnen hier natuurlijk niet met ons viertjes blijven wonen, kunnen we wel?» «Neen, dat gaat niet.» «Neen juist,» haastte zich Nora, «dat wist ik ook wel.» 51 «Zou je graag willen, dat het wel kon?» en er klonk een hongerig verlangen uit die vraag. «Ja, juf, heel graag.» Noortje schreide. «Ik ook,» zei juf, «maar het kan niet... het kan niet...» Juffrouw Prins knielde neer bij Nora's bed en ze snikte, en snikte, alsof haar het hart breken zou. Noortje was in een opperbest humeur. Mevrouw Santpoort en Emy waren thuis gekomen en duidelijk had Nora bij het weerzien gevoeld, hoe hun liefde meer geweest was, dan een aalmoes van medelijden. En ook dien middag, toen ze in haar nieuwe, zwarte jurk met cante boodschappen liep te doen, hadden de winkelramen haar zulk een gedistingeerd, tenger meisjesfiguurtje te zien gegeven, dat ze waarlijk weer wat tevredener met het stille, bleeke Noortje Velt begon te worden. Nu was ze met een vroolijk gezichtje bezig, haar poppenrommel op te ruimen. De poppen hadden daar nog steeds gezeten, zooals ze ze dien eersten dag gevonden had, zoet, stil en geduldig. Maar Nora was nu te oud om nog met poppen te spelen, ze was dus van plan ze aan juf mee te geven voor haar nichtjes. «En in die dagen», verklaarde Nora voor zich zelve haar onmoederlijke daad, «heerschte een vreeselijke pest in Nederland. Duizenden menschen stierven, er waren steden, waar een derde der bewoners bezweken was, er waren vrouwen, moeders van groote gezinnen, die in enkele dagen geheel kinderloos waren geworden: En ook Eleonora had al haar kinderen ten grave gebracht en het was haar onmogelijk te blijven wonen in het groote, thans zoo ledige huis, waar ze haar moedervreugde gesmaakt had en waar alles haar herinnerde aan haar verlofen geluk. Ze verliet de stad en haar vrienden, om in de stille eenzaam- 52 heid van het landleven de rust te hervinden voor haar verscheurd gemoed. Noortje glimlachte; ze genoot er van, dat ze dat zoo mooi bedacht en zoo goed gezegd had. Was het niet heerlijk, die «stille eenzaamheid van het landleven» ? die «rust voor haar verscheurd gemoed»? was het niet precies een echte roman? En ze ging voort zichzelf te vertellen, hoe Eleonora, de «bleeke, in het zwart gekleede vrouw», nog eenmaal, voor ze vertrok, de grafjes van haar lievelingen kwam bezoeken, en, hoe ze daar nu stond, starende naar die «kleine plek gronds, die zooveel verloren heils besloten hield.» En hoe ze daar klaagde en bad, nog maar éénmaal, een enkel maal het aangezicht harer dooden te mogen aanschouwen. Maar niets... niets dan de wind gaf antwoord op haar klachten... Nog lachte Nora, maar nu met tranen in de oogen, want ze was het immers zelf, die jonge vrouw, die om haar kinderen weende? En, toen ze de doos nog weer even opende en keek in de poppengezichtjes — half gümlachend beschaamd, omdat ze nu toch immers te oud was om nog met poppen te spelen? half verteederd — toen kwam de oude bekoring weer over haar... ze bukte zich en drukte haastig een kus op de lieve gezichtjes. «Dag Emy, dag Doortje, dag Trees,» fluisterde ze. «Dag Treesje, arm kind, van wie niemand zal houden, omdat je zoo leeÜjk bent... Het is het hardste voor jou, kindje... Dag lieve, lieve kinderen, goedennacht...» «O, God,» zei ze plotseling, heftig, hartstochtelijk, de handen tegen de schreiende oogen drukkende, «nu heb ik immers niets meer, om voor te leven. Waarom neemt u me ook alles af, alles tegelijk: Vader en Jan en Henri en juf en Emy en... nu ook de poppen! Waarom stuurt u me naar Ekedal, waar niemand me noodig heeft?... Wat moet ik daar doen?... Ik heb u immers nooit gevraagd, om te mo- 53 gen blijven leven, ik heb het nooit gewenscht, ik heb het alleen maar goedgevonden, omdat ik hoopte, naderhand iets voor iemand te kunnen wezen. U weet, dat het zoo is maar dan moet u me ook niet alles afnemen, waarvoor ik iets zou kunnen zijn...» Onder het spreken had ze het gelaat opgeheven, de oogen vol tranen, de wenkbrauwen toornig saamgetrokken Maar toen, plotseling voor zich ziende dien dooden glimlach van haar vader — plotseling in de pijn van haar kwellend, afgunstig verlangen,was het haar.alsof ze ook in den hemel met noodig was, alsof ze ook daar op dat oogenblik niet gelegen komen zou. Ongeduldig wischte ze zich de tranen uit de oogen; «het is goed,» zei ze en haar gelaat stond strak nu en kalm — «het is goed,» en vlug en ijverig begon ze op te runnen, wat nog op te ruimen was. «Ik wou,» dacht ze bitter, «dat ik mezelf uitvegen kon als een som op de lei, die met wil uitkomen r- het is zoo'n vreesehjke gedachte, dat een mensch altijd ergens moet zijn — ook nadat hij gestorven is.» Hrv et was Mei, toen Nora op Ekedal kwam, een warme, zonnige dag. Alles was buitengewoon mooi en buitengewoon vroeg dat jaar... De vogelkers en de appelboomen waren al haast uitgebloeid, de seringen en meidoorns begonnen. Het is heel wel mogelijk, dat het verdere gedeelte van dien Meimaand vol koude, gure dagen is geweest, vol nattigheid en teleurstelling, dat de menschen nog vaak, in regenmantels en jassen gedoken, rillend van koude, hebben rondgeloopen, brommende: «Is dit nu de liefste, de mooiste, de door de dichters bezongen, jonge Mei? Weten de dichters wel, wat ze bezingen, geven ze zich ooit reken- 54 schap van wat ze zeggen, zich ooit de moeite, zich af te vragen,of wat ze zich denken ook waarheid is?Ach,de dichters zien de werkelijkheid niet, ze droomen zich in in het poëtische land hunner verbeelding. Ze zingen elkaar voor en praten elkaar na van zoele Meinachten, van warme," zonnige dagen... En wij, wij die dat alles lezen moeten -— we zien elkander bibberend aan, reikhalzend naar zomerwarmte en vragen, wanneer die heerlijkheid nu eindelijk komen zal. Zouden er gemiddeld wel vijf mooie dagen in Mei zijn, tegen — laat ik zeggen — vijf en twintig in Juni?» En ze hebben gelijk, wie zoo spreken, verstandige menschen en statistieken hebben altijd gelijk. Maar een gedicht is geen statistiek — en al was er maar één dag, één uur zonneschijn geweest, — dien Mei-maand op Ekedal, — indien een dichter op dat ééne uur in Esdorp was geweest en gestaan had in den bloeienden boomgaard, en indien hij dan den tuin was doorgegaan, waar de seringen en azalea's bloeiden — tot achter in het boschje, waar de groene boschgrond en de zwarte paden bedekt waren imet de afgevallen blaadjes van den vogelkers, alsof die paden zich schaamden, zoo zwart te zien en wenschten één licht geheel te vormen met het fijne weefsel van wit enteergroen aan de takken — en indien hij dan het bruggetje overgegaan was en het meidoornlaantje achter den tuin was ingeslagen, waar de witte struiken in bloei, hooge, rechte bloemenoevers vormden langs een bloeiend, wit: stroompje van pijpkruid, en gewaad had door die bloemen, die het kleine, in 't zwart gekleede meisje, dat op dien be^ wusten Meidag werkelijk door de bloemen ging, tot het. middel reikten — hij zou vreugde genoeg gevoeld en schoonheid genoeg gezien hebben voor een geheelen zomer vol verzen, en — heusch — hij had zich verder niet meer kunnen bekommeren om de overige dagen, om de regendagen in Mei. En later, op een mooien Julidag, droomenden 55 in het bosch, had hij de geheele heerlijkheid van dien bloemendag weer in zich voelen opjuichen en hij had getracht iets van die heerlijke werkelijkheid in woorden weer te geven... En 's winters, als de najaarsregens alle kleur en heerlijkheid van de aarde hadden afgespoeld, als de vijf-entwintig mooie Junidagen al lang waren vergaan en vergeten, dan zou die ééne Meidag zijn hart vervullen met een verlangen naar vreugde, zoo pijnlijk groot, dat zijn liederen, die jubelen wilden om schoonheid, smartelijk zouden klinken van heimwee naar hun geboorteplek, en geen menschenwoorden sterk genoeg zouden schijnen om de Ontroering te dragen, die in hem was. En het kind, dat voorzichtig op het middenwegje liep, om geen planten te knakken onder het gaan, en de handen liefkoozend over het hooge pijpekruid liet glijden, wist eigenlijk niet recht, of het vreugde of droefheid was, wat ze gevoelde. Eerst dacht ze, dat alles zoo goed en mooi was, dat ze het liefst de handen zou hebben uitgestrekt van verrukkingen luide in het zonlicht zou hebben gejuicht van pret,maar toen voelde ze op eens, dat het toch nog heerlijker zou zijn, op den grond neer te zinken tusschen de bloemen, met het gelaat in de handen — snikkende van smart. Snikkend om het oude huis, dat ze dien morgen verlaten had, en waar vreemde menschen zouden komen rondloopen, alles bekijkend en betastend, zonder ook maar eenigszins te begrijpen, hoe goed en lief en dierbaar dat alles was — snikkend, ook om het afscheid van juf en Emy, en omdat ze hier zoo doelloos, zoo volkomen overbodig was — schreiend, omdat ze voelde, met haar groote droefheid, geen deel te hebben genomen aan al die feestelijke bloemenvreugde, omdat ze in haar zwarte kleeding zulk een leelijke rouwvlek was op al dat wit... Maar ze deed geen van beide, ze juichte niet en ze schrei- 56 de niet, want ze liep immers op den openbaren weg, waar menschen langs konden komen, die niet gewend zijn, de handen op te heffen in vreugde of schreiend te zinken in smart. Ze liep op den openbaren weg en ze wist, dat tante haar aanstonds wachtte, om de nichtjes te gaan afhalen, die met den stoomtram uit de stad terugkwamen — en niemand loopt graag op éen stoomtram te wachten, de oogen gezwollen van het schreien. Rustig ging Noortje dus verder, het meidoornlaantje liep ze door, tot ze op den grintweg kwam, die evenwijdig met den straatweg loopt en waaraan het buiten van mevrouw Cops van Palenstein ligt. En hier was het ook mooi en ook Mei, maar het was een schoonheid, die niet ontroert, die alleen dierbaar kan worden door gemeenzaamheid, een schoonheid van gladde, goed onderhouden grasvelden met netjes afgestoken, keurig opgeharkte paden, van hooge, statige beukeboomen, omlijstende de effen gazons, van kleurige, fleurige bloemperkjes vol bloeiende vergeet-mijnietjes en violen en nog late tulpen; een schoonheid van hooge, ijzeren hekken met vergulde knoppen, waarvan geen stijltje verbogen, geen knop verweerd was — de behagelijke, rustige, deftige schoonheid van dingen, die precies zijn, zooals ze behoorden te zijn, en die zich daar voornaam in verheugen. En het was ook Mei langs den grintweg, want het groote huis der familie Cops werd opgeschilderd en in het kleine huis, waar de oudste zoon van mevrouw Cops, de burgemeester van Esdorp woonde, was schoonmaak, en de jonge mevrouw, zeer elegant en zeer voornaam, stond met een groot huishoudboezelaar voor, in de verandadeuren en stofte eigenhandig een groote Japansche vaas af. Dat trof Nora als heel eenvoudig voor een Cops van Palenstein,want ze wist hoe hoog, hoe ongenaakbaar ze waren, hoe ze niemand in Esdorp deftig genoeg vonden om mee om te gaan. 57 v»^ + «trVfUW Reichers« de kostschoolvriendin van tante Bertha, de moeder van Jaap, gingen ze intiem om, maar mevrouw Reichers was van zich zelf een Cons van Palenstem en het beteekende dus niet veel, als zij de partij van Corry Cops nam en beweerde, dat ze heusch allerliefst was voor wie haar goed kenden. Maar ook tante m haar vriendelijke verdraagzaamheid, die voor alles verontschuldigmgen wist te vinden, zelfs voor de houding van Corry Cops m Esdorp, beweerde hetzelfde, als er vreemden bij waren. Nu ja, ze moest toestemmen, dat Corry haar plicht als burgemeestersvrouw niet geheel naar behooren vervulde, maar ze wees er op, hoe natuurlijk het was, dat ze aan haar oude vrienden in de stad boven de nieuwe Esdorpsche de voorkeur bleef geven,en hoe veel van haar tijd de oude Mevrouw in beslag nam, die zoo veeleischend was Neen, zij persoonlijk had zich volstrekt niet over Corry te' beklagen, heel hartelijk vond ze haar steeds en lief en indien ze elkaar niet zóó druk zagen, als ze beiden wel zouden wenschen, dan kwam dat alleen, omdat ze alle twee hun bezigheden hadden, en dan — het groote verschil in leeftijd... Maar de menschen in Esdorp bleven een beetje spotten met de voornaamheid der jonge Mevrouw. Toen Nora het huis voorbij ging, kwam juist de bonne thuis met de twee oudste kinderen. Ze vlogen op hun moeder toe, die ze tegemoet liep met zulk een gelukkig gezichte je, die ze zoo hartelijk kuste, dat Nora's hart, Nora's liefde plotseling naar haar uitging. Mevrouw Cops keek op, ze herkende Noortje en vriendeb'jk, even uit de hoogte, groette ze haar. Nora kreeg een kleur en groette verlegen terug. Aan haar rechterhand stond het kerkje en daarnaast de oude, vochtige pastorie, somber onder hooge boomen. Maar vandaag zag alles, zag zelfs de pastorie er vroolijk en zeer 58 bedrijvig uit. Alle ramen stonden open, op het balcon lag beddegoed te luchten en de tuin was vol kleine kinderen, die, met kort geknipt haar en hooge, bonte boezelaars voor, op een plek speelden, waar vroeger een zandhoop was geweest; en zich heel vuil maakten in de zwarte, schaars met grint bedekte aarde. Nora telde er zeven. Voortdurend kibbelden ze en huilde er eentje, waarover dan ook het dagmeisje ze beknorde. Nora vertraagde even haar pas, ze voelde grooten lust met ze mee te gaan spelen, het zand bijeen te scheppen tot een hoogen berg en daar tunnels door heen te graven en rails daar in te leggen van paardebloemstelen, maar dat ging natuurlijk niet, ze knikte de kinderen dus maar eens lachende toe in het voorbijgaan. Het domineesvrouwtje, dat aan het raam kwam om Nora na te kijken, zag er moe en verdrietig uit, voor haar scheen het voorjaar geen tijd van genot. Ze keerde zich om en scheen iets tegen de meid te zeggen, die nu ook aan het venster kwam, en Noortje, zich schamende, dat ze zoo onbeleefd naar boven had gekeken, ging haastig verder. Tante ging weinig met de familie Borseling om, wist Noortje. De dominee was een onmogelijk man, bekrompen en stijf-orthodox, en zijn vrouw was het burgerlijkste, tobberigste vrouwtje, dat men zich denken kan. Het zou tante altijd een raadsel blijven, hoe de Copsen zich zóó in hem hadden kunnen vergissen — op de een of andere Veluwsche boerengemeente zou hij beter op zijn plaats zijn geweest, dan hier in het ietwat wereldsche Esdorp. Voortdurend ook ondervond tante bij haar zieken- en armbezoek, door den geest van steile onverdraagzaamheid, van bekrompen kerkelijkheid bij de menschen, hoe de dominee haar invloed tegenwerkte. Nora sloeg nu het wegje langs den dominees tuin in ; daar achter omgaande kwam ze weer in den Eikenlaan terug, tegenover Ekedal. Tante stond in den voortuin op 59 Nora te wachten. Zooals ze daar stond, een deftige, zwarte verschijning, had ze best de intime van de jonge mevrouw Cops kunnen zijn... niettegenstaande haar verschil in leeftijd. «Ga je mee, de meisjes tegemoet?» vroeg tante. Nora knikte. «U hebt toch niet op me gewacht?» vroeg ze. «Ik heb even de pastorie omgeloopen, omdat u nog niet klaar was, achter den tuin uit, en het meidoornlaantje door... het is zulk heerlijk weer!.., voegde ze er bij, als dacttt ze daarmee uit te drukken, hoe mooi ze alles gevonden had. «Ja, het is een mooie dag,» zei tante vriendelijk, ze bood Nora haar arm aan en samen liepen ze langs den Eikenlaan naar den straatweg. ^ Toen ze voorbij Rozenhof kwamen, waar mevrouw Reichers met haar eenigen zoon woonde, stond mevrouw m haar keurig onderhouden tuin. Ze wenkte tante en kwam naar het hek. «Wacht even,» riep ze, «ik moet je pleegdochtertje toch eens begroeten. Je hebt nog allen tijd vóór de tram komt.» Ze keek Nora met haar groote, vragende oogen onderzoekend aan. «Wat is ze groot geworden en veranderd,» zei ze. «Je doet me sterk aan je moeder denken, kindlief.» Noortje kreeg een kleur van pleizier... «Heusch?» vroeg ze verrukt en sloeg dankbaar haar oogen naar mevrouw Reichers op. «Vind je heusch, dat ze op Elly lijkt?» vroeg tante verwonderd, «ik heb nooit eenige gelijkenis tusschen haar en haar moeder kunnen zien.» Mevrouw Reichers had alleen iets vriendelijks tegen Nora willen zeggen en ze aarzelde, nu ze geroepen werd, zoo nadrukkelijk de waarheid van haar woorden te bevestigen. Ze had gewoonlijk iets aarzelends in haar wijze van 60 spreken, want, daar ze haar woorden nooit koos naarmate ze meer of minder waar waren, maar naarmate ze haar vriendelijk of onvriendelijk klonken, geschikt of minder geschikt voorkwamen, — daar ze eigenlijk nooit over de waarheid van haar woorden nadacht, kon het haar vaak gebeuren, dat ze in moeilijkheden kwam, als ze zich door haar eigen woorden den terugweg zag afgesneden en dan gedwongen was, vol te houden, wat ze zoo gedachteloos, onschuldig gezegd had. Maar nu voelde ze, dat ze nog wel terug zou kunnen. «Neen...» zei ze weifelend, als in diep ernstig gepeins, misschien li j kt ze niet bepaald op haar moeder... maar toch?.. Er is iets in haar, dat me aan Elly denken doet... misschien iets in haar oogen?...» «Neen,» zei tante beslist, «de oogen heeft ze van de Velts, Elly's oogen waren veel grooter en zachter.» «Ja?...» weifelde mevrouw. «Zoo?... haar vader heb ik nooit gekend... Ik weet ook eigenlijk niet, wat het in haar is?... Het was zoo iets op het eerste gezicht...hè?... Vind je toch ook niet, Bertha, dat ze wel iéts van Elly heeft?» Ze keek tante aan met haar mooie, blauwe kinderoogen, die smeekten of tante haar niet een eindje, een heel, heel klein eindje tegemoet komen kon? Die oogen, helder staalblauw in donkere oog- haar- en wenkbrauwenomgeving, het hulpzoekende in hun uitdrukking, de naief-verlegen, steeds vragende wijze van spreken, dit alles vormde in mevrouw Reichers een grappig contrast met het iets te strenge profiel, met de statigheid dier hooge, deftiggekleede gestalte. Iets liefs, iets onbeschrijfelijk innemends lag in die naïveteit, iets uitermate beleefds in die verlegenheid van baar, die door houding, kleeding en positie zoo licht al te imponeerend had kunnen zijn. En tante kwam haar te hulp... «Nu misschien iets, — 61 op het eerste gezicht,» gaf ze toe, «maar overigens is ze op en top een Velt — in alles.» Nora voelde de afkeuring, het verwijt, dat in tantes woorden klonk. Snel sloeg ze de oogen op — uitdagend. En, indien het waar was, dat ze niets van haar moeder had — indien ze op haar vader geleek in uiterlijk en karakter, in alles — wat dan nog? — Wat voor recht had tante dan, dat in haar af te keuren?... Maar tante merkte Noortjes ontstemming niet op. «Kom nu moeten we verder gaan,» zei ze vriendelijk en noodigend bood ze weer haar arm aan, opdat het kind haar handje daar doorheen zou steken. «Elly en Marie zouden teleurgesteld zijn, als ze ons niet aan den stoomtram vonden. Ze hebben zich op je komst verheugd en ik heb beloofd, dat we er zijn zouden. » Gedwee legde Nora haar hand op tantes arm en samen gingen ze nu de meisjes tegemoet, die Nora's zusters zouden worden. Nora was verlegen bij de eerste ontmoeting aan den tram en zóó stil onder het naar huis wandelen, dat ze ook Elly en Marie stil maakte door haar zwijgen. Ze voelde zelf, hoe verkeerd dat was, hoe haar zwijgen de stemming drukte, en ze liep in stilte na te denken, wat ze nu wel eens zou kunnen zeggen, dat heel gewoon en natuurlijk klinken zou... maar al, wat ze bedacht, klonk valsch — en dubbel valsch bij haar zwarte kleeding, die ze zich pijnlijk bewust was. Ach, ze had het immers wel geweten, dat ze nooit eenvoudig bedroefd en nooit natuurlijk vroolijk zou durven zijn, zoolang een zichtbaar teeken haar en haar omgeving aan haar verlies herinnerde? Tante ergerde zich aan Nora's houding, maar ze twijfel- 62 de geen oogenblik aan de vriendelijke macht van haar warme persoonlijkheid, dit koude, stugge hartje te doen ontdooien. Dien avond kwam ze zitten op den rand van Nora's bed en ze sprak heel ernstig en openlijk met haar nichtje. Ze wees haar op het verkeerde van al te groote, te eenzelvige smart, en hoe koud en egoïst de menschen werden, die hun leed in zichzelve besloten hielden en hun trots stelden tegenover de vriendelijke behoefte van hun eigen hart, de behoefte van allen, die bedroefd zijn, hun droefheid uit te storten voor iemand, die waarlijk kan meegevoelen met dat leed.Vertrouwelijkheid was zoo iets goeds,zei ze,zoo iets weldadigs: gedeelde vreugde was dubbele vreugde, gedeelde smart was halve smart. Neen heusch, Nora moest haar best doen, zich thuis te gaan gevoelen, in de sfeer van vertrouwelijkheid, die op Ekedal heerschte — ze moest — maar daartoe zou ze van zelf wel komen, daaraan twijfelde tante niet — ze moest evenals de meisjes, tante niet alleen leeren beschouwen als haar moeder, maar ook als haar vriendin, als haar trouwe vriendin, aan wie ze alles vertellen mocht. Noortje was dat zoo niet gewend, dat begreep tante best, Juffrouw Prins was geen persoonlijkheid, die uitlokte tot vertrouwelijkheid. «We hielden heel veel van juf...» zei Noortje zacht. Ja, juf was best, ze meende het goed, erkende tante, maar zij hoopte toch, dat ze iets meer voor Noortje zou kunnen zijn, dan juffrouw Prins geweest was. Ze hoopte zoo, dat Nora tot haar zou leeren komen met al haar bezwaren, al haar moeilijkheden als tot een vriendin, als tót een moeder. Zou Noortje daar niet haar best voor willen doen? Zou haar jongste dochtertje haar niet ook als een moeder willen beschouwen? Beloofde Noortje haar dat? Nora zweeg. «Nora ?» klonk het zacht dringend, «kind ?» «Ja tante,» zei ze beleefd. Wat kon ze anders gedaan 63 hebben? Ze moest iets zeggen? Er werd immers op antwoord gewacht? NV ora leefde op Ekedal en ze voelde zich zeer gelukkig en zeer op haar plaats in haar nieuwe omgeving. De smart was bezonken en de wateren der vreugde speelden weer tevreden daarover heen — de bron van licht, die in haar was, begon uit te stralen over Esdorp, over Ekedal, over alles, wat Nora omgaf. Ze ging nu geregeld met haar nichtjes naar stad, waar ze les nam in moderne talen en kunstgeschiedenis, in dansen, handwerken en muziek en ze leerde bloemen teekenen op papier en porselein, een bezigheid, waarvoor ze buitengewone bekwaamheid bleek te bezitten. Ook wandelde en tenniste Noortje en reed ze 's winters schaatsen met Jaap en zijn vrienden. — Nora had werkelijk een heel gelukkige jeugd! Nog wat minder dan vroeger, toen ze Emy nog had, toonde ze, wat in haar omging, nog wat volkomener ging ze op in een eigen wereld van droomen en verbeeldingen,leefde ze in haar spel, dat ze nu alleen speelde en zonder speelgoed; maar daardoor verloor het niets van zijn aantrekkelijkheid — integendeel. Haar wenschen en behoeften vervormden zich naar de omstandigheden; ze vroeg nu geen vertrouwen en gaf geen vertrouwen en voelde zich heel gelukkig zonder dat —. Ja, ze vond het eigenlijk wel prettig, dat knusjes geheimpje spelen met zich zelve, en de gedachte, dat ze ooit iets van haar spel aan haar omgeving zou toonen, dat ze ooit intiem zou spreken over hetgeen w e 1 ernst in haar was, over dat allerheiligste heiligdom in haar leven, waar nooit iemand vreemds was binnengetreden, — ook Emy 64 niet — waar haar eigen gedachten niet dan bevende dorsten naderen, scheen haar weldra zoo absurd, zoo volkomen onmogelijk, dat het haar — waar het bovenal de aanraking was, die ze vreesde, niet het kenbaar, het zichtbaar worden voor vreemden, die te ver af stonden om haar pijn te kunnen doen — lichter zou zijn gevallen, haar intiemste gevoelens in de stad op de groote markt te gaan uitroepen wat uit den aard der zaak een zooveel minder intiem, vertrouwelijk karakter zou hebben gedragen — dan ze toe te fluisteren aan Elly of Marie. Aan die mogelijkheid zich te uiten zou ze dan ook, onbewust van haar eenzaamheid, zelfs niet gedacht hebben, indien ze niet telkens in tantes ontevredenheid haar geslotenheid als een tekortkoming, als gebrek aan hartelijkheid had gevoelld. In het begin wel had ze gepoogd, door een drukke correspondentie de intimiteit met Emy te bewaren. Lange' brieven schreef ze, vol van alle pretjes en picnics en tennis-matches, van de nieuwe kennissen, die ze in Esdorp maakte, en Emy, die dien zomer op reis was, schreef opgewonden brieven over Zwitserland en de bergen en de gletschers en de afgronden — maar Nora voelde, hoe ze beiden schreven over dingen, waarin de ander niet volkomen deelen kon. En dat gevoel van vervreemding, dat gevoel, dat ze elkander wel heel lange brieven konden schrijven, maar, dat ze elkaar toch eigenlijk niets te zeggen hadden, werd sterker, naarmate Noortje zich dieper verloor in nieuwe verbeeldingen, die Emy niet had zien worden en waarover Nora nooit schreef, omdat ze niet in de termen vielen, vermeld te worden in een brief. Ook aan Jan en Henri had ze nu en dan geschreven en de jongens hadden dan met onhandige kinderbrief jes geantwoord, en als ze dan soms in de vacantie op Ekedal kwamen logeeren, had Noortje wel met verlangen naar ze uitgezien, 65 had ze wel genoten van hun nabijheid, maar behoefte aan vertrouwelijkheid had ze nooit ondervonden. Henri was ook immers nog zoo'n kind! En Jan... Jan was al zoo'n groote jongen... hij zou zoo verbaasd zijn geweest over vertrouwelijkheid... In het begin ook als ze zich soms wat buitengesloten begon te gevoelen, had ze wel eens getracht, de confidenties van haar nichtjes, niet alleen te ontvangen, maar ook te beantwoorden — maar dan had ze aldoor gevoeld, hoe zij met haar spel niet op kon tegen de werkelijkheid van haar nichtjes, hoe ze tegenover dien ernst niets dan dwaasheid had te stellen, hoe ze eigenlijk niets te zeggen had. En als Elly en Marie haar dan in diep geheim vertelden van aan taartjes versnoept zakgeld, van in bed gelezen verboden boeken, van briefjes, die haast ontdekt waren, van geheime wandelingen met vriendjes in de stad; als Marie snikkend klaagde over ontrouw bij haar minnaars, over verraad bij haar vriendinnen — want Marie, minder critisch dan Nora nam haar droomwereld voor werkelijkheid, haar spel voor ernst — dan zweeg Nora verlegen stil, verward door een opvatting, een waardeering der dingen, zoo lijnrecht tegenovergesteld aan de hare. Nora zweeg dus en speelde en zoo spelende ging de tijd voorbij. Ze was nu achttien jaar en slechts weinig kleiner dan haar nichtje Elly, die ze vroeger altijd om haar lengte benijd had. — Haar figuurtje was lenig en slank met kalm energieke bewegingen, haar gezichtje regelmatig — te bleek en te klein om veel indruk te maken — maar pittig en levendig als ze sprak. Rustig-kalme verstandelijkheid lag om den grooten, prettig gevormden mond met het evenironisch trekje in de mondhoeken, in de heldere blauwgrijze oogen, koel en klaar als water — de open verstands- 66 oogen der Velts, niet de diep-blauwe, dwepende dichteroogen der Merlins! Ze stond in de huiskamer, leunende tegen de venster?bank, den vinger tusschen de bladen van het dichtgeslagen boek, waarin ze had staan lezen. En zelfs nu, zooals ze daar stond, peinzend starende in de verte, lag er in haar blik niets van dat zacht droomende, dat in sommige meisjesoogen zoo ongekende diepten van teer zieleleven doet vermoeden, was er geen overgave in haar houding. Rustig stond ze daar en energiek en bezig. Bezigheid was in de rechterhand, waarmee ze spelende de gordijnkwast vasthield, in den bewegelijken mond, waarover nu en dan een glimlach gleed. Op den gedachtenweg des schrijvers, dien ze gehoorzaam was gegaan, had haar een woord ontmoet, dat haar op den weg van eigene gepeinzen had gebracht, waarop haar gedachten nu voortliepen, half ernstig, half spelend. «Nous voulons vivre dans 1'idée des autres d'une vie imaginaire»? herhaalde ze in zich zelf met een vragend lachje. Het waren de «Pensees» van Pascal, waarin ze had staan lezen. Even, na het wegruimen van het ontbijt, had ze het boek ter hand genomen en ze was voort blijven lezen — volgende met haar gedachten den gedachtengang des schrijvers: «Nous ne nous contentons pas de la vie que nous avons en nous et en notre propre être: nous voulons vivre dans 1'idée des autres d'une vie imaginaire, et nous nous efforcons pourcela deparaitre.Nous travaillons incessamment a embellir et a conserver eet être imaginaire, et nous négligeons le véritable; et si nous avons ou la tranquillité, ou la générosité, ou la fidélité, nous nous empressons de le faire savoir, afin d'attacher ces vertus a eet être d'imagination.» 67 Noortje hield van Pascal. Er was iets in het fijn-ontledende, in het ironische, in het sceptische van dezen geloovige, dat haar aantrok, dat haar tot denken, erkennen, tegenspreken bracht. «Nous voulons vivre dans 1'idée des autres»? vroeg ze met een glimlach van ongeloof. Was het waar? Was het heusch voor het leven in anderer gedachten, dat ze het ware leven verwaarloosde? Ze dacht er aan, hoe groot haar behoefte was aan goedkeuring, hoe sterk de trots, die haar goed en mooi en gelukkig wilde doen schijnen in anderer oogen... hoe ze zich haastte steeds die deugden, die benijdbaar maken voor de menschen, als moed en rust en verstand en tevredenheid aan anderen te doen kennen, zoodra ze meende, die in zich zelf te hebben opgemerkt, maar toch ... neen Pascal had niet de geheele waarheid gesproken, niet de waarheid voor haar. «Het is niet in anderer gedachten, maar in eigen gedachten, dat we leven willen» peinsde ze «een denkbeeldig leven, dat we verzorgen en met deugden versieren, dat we rein houden voor bevlekking en waarvoor we èn het leven in anderer, èn het leven in Gods gedachten verwaarloozen.» En Noortje vroeg zich met een ironisch glimlachje af, hoe ze ooit dat leven in Gods gedachten, het ware leven, waarnaar ze eenmaal door God beoordeeld zou worden, kon leeren kennen, waar altijd, als ze haar gedachten op haar ziel concentreeren wilde, zich dat denkbeeldig leven daar tusschen schoof — en waarop Gods waarheid omtrent haar zelf wel het meest gelijken zou, op de denkbeeldige Nora Velt, die anderen zagen of op het Noortje, dat ze zelf zag, het Noortje van haar zelfbeschouwing, van haar spel? Ze had nu ondertusschen zóó lang met den gordijnkwast staan spelen, dat, op de een of andere onverklaarbare wijze, zich een stukje ijzerdiaad daaruit had losgewerkt, dat ze 68 nu in de hand hield en waarnaar ze keek met verschrikten buk. «Hoe komt dat dingetje op zoo hoogst mysterieuze wijze in mijn hand? Het schijnt hier te tooveren,» onderbrak ze den stroom harer overpeinzingen, maar ze stelde zich gerust met de overweging, dat de gordijnkwast natuurlijk al stuk moest geweest zijn, en haar gedachten en haar handen peinsden en speelden weer voort. Een oogenblik later vond ze zich bezig, het ijzerdraadje als een ring om haar vinger te winden — het ging niet gemakkelijk — de tanden moesten er bij te pas komen, maar ze kon zich toch niet de wet laten stellen door zoo'n klein, weerbarstig ding? Het moest gaan — doodeenvoudig, het moest — en toen ging het ook. Maar ze was nu onderwijl geheel en al uit haar gedachten weg gekomen, en terwijl ze het boek op zijn plaats zette en het ringetje nog eens bekeek, vroeg ze zich ironisch, waarom ze zich daarvoor nu zoo veel moeite had gegeven ? Het succes was gering, moest ze zich zelf toestemmen, niet evenredig aan de inspanning, of... haar gezichtje straalde plots van pret en vroolijkheid en haar oogen lachten zoo helder op, alsof de zon kwam doorbreken over een vlak, even rimpelend water... misschien was het wel een tooverring, was haar eensklaps ingevallen. «We zullen eens zien,» zei ze vroolijk en ze draaide het ringetje voorzichtig rond aan haar vinger, «wat voor wonderlijks er nu wel gebeuren gaat?» Ze stond stil in afwachting, ze was nu plotseling midden in het spel... Maar toen er niets gebeurde, begon ze zich te verwijten, dat ze toch wel heel kinderachtig haar tijd stond te verbeuzelen. Ze had immers de week! Ze moest nog vijf lampen schoonmaken dien morgen, en nog een pudding maken, en nog voor versche bloemen zorgen en den planten water 69 geven — in gedachten ging ze al haar onvervulde plichten na... Maar nog even talmde ze, nog eenmaal draaide ze het ringetje om aan haar vinger — dwaas kind, dat ze nog was! Toen ging ze. Ze liep naar het lampenhok, waar de keukenmeid de lampen al bij elkaar had gezet en begón met vreugde aan haar taak.Want ze hield van huishoudelijke bezigheden — ze hield eigenlijk van alles, waarmee ze bezig was — het was alleen maar zoo moeilijk, aan iets te beginnen, vond ze. Maar vandaag ging het werk haar al buitengemeen vlug en prettig van de hand... O, begreep ze plotseling, dat kwam natuurlijk door dat tooverringetje, dat ze aan den vinger had, en de fee, die het haar zoo geheimzinnig in handen had gespeeld, was natuurlijk zoo'n deugdzaam-moderne, zoo'n moreele tooverfee geweest, zoo eentje a la Alcott. Wa« ren haar niet dadelijk, toen ze den ring aan haar vinger had rondgedraaid, al haar onvervulde plichten ingevallen? En nauwelijks had ze nu den ring ten tweede male rond* gedraaid, of zie, met een ware passie was ze bezig die plichten te vervullen — ze mocht waarlijk wel oppassen, het niet ten derden male te doen,of ze zou heusch nog lust krijgen, ook de plichten van anderen op zich te nemen... spotte ze vroolijk. Ze was dol in haar schik met het nieuwe speelgoed, dat ze gevonden had — zoo grappig, zoo geheimzinnig. Ze zou het altijd dragen, als ze kon, maar niemand zou het mogen zien; immers, wie het geheim van een toovermiddel aan anderen openbaart, vernietigt daardoor de tooverkracht! De vroolijke lach van Elly klonk door de veranda. «Kijk eens kinderen,» riep ze spottend tot de kleintjes, — het waren er twee van Dr. Hamer en twee van Ds. Borseling, die ze mee naar binnen bracht. «Kijk eens, juffrouw Nora is geëngageerd, ze heeft haar engagementsring 70 al aan. Kom eens hier, geef haar eens een handje en feliciteer haar eens netjes.» Elly had de kinderen in den tuin gevonden, zoekende naar de voordeur voor een briefje van den dokter, dat ze Mevrouw Merlin brengen moesten en, toen ze nu de veranda met ze binnenkwam, was haar oog dadelijk op den tooverring gevallen,dien Noortje in haar blijdschap om de kinderen, vergeten had te verbergen, — Elly lachte, ze had grooten pret, dat ze het preutsche Noortje daar op zoo romantische droomen betrapte. Nora kreeg een kleur tot achter de ooren, het was dan ook dom, dat ze niet aan den ring gedacht had! En ze ergerde zich ook over Elly's laffe grap, waar kinderen bij waren — ze hield niet van dergelijke geestigheden! Maar ze voelde, dat het voor de kinderen niet aanging, zich gebelgd te toonen, — het was nu, vond ze, maar het verstandigste, in te gaan op Elly's scherts. «Ja,» riep ze vroolijk. «kom jelui maar binnen, kom maar eens zien, wat voor een mooien ring ik hier heb.» « B e n t u geëngageerd ?»vroeg Elize Hamer,die de zaak niet geheel vertrouwde. «Wat een gekke ring! Hij is heelemaal niet, van goud.» Noortje lachte. «Neen», zei ze, «maar hij is meer waard dan alle gouden ringen te zamen; het is», en haar stem werd fluisterend als van wie een geheim, te wonderlijk voor woorden, mee te deelen heeft, « het is een — tooverring... Maar ik weet eigenlijk niet, of ik jelui het geheim van dat ringetje wel vertellenkan. Het is zoo'n wonderlijke geschiedenis! Wou je het heel graag hooren?» De kinderen keken haar gretig aan, de wijdopen oogen vol mysterieverlangen... Nora begreep die begeerte zoo goed. «De zat hier van morgen rustig te lezen,» begon ze, «kijk, in dit dikke boek, en het handelt over de Italiaansche 71 renaissance, en het is dus zoo héél erg geleerd, dat er heelemaal geen sprookjes in staan. Ik dacht dus aan geen kwaad en verwachtte ook volstrekt niet, dat er iets bijzonders gebeuren zou. — Maar, terwijl ik zoo las, hoor ik op eens een zacht, heel beleefd miauwen — zooals onze kleine, witte Nelly dat doen kan, als de deur dicht is en ze graag binnengelaten wil worden. Ik begreep niet precies, waarom ze miauwde, en wat ze hebben wou, want de deur stond open en ik zei dus een beetje verbaasd, zonder van mijn boek op te kijken: «Kom maar binnen poes, de deur staat voor je open.» «En ik las weer voort, zonder verder aan de kat te denken. «Maar een oogenblik later voelde ik iets krabbelen aan mijn rok en een zacht fluweelig pootje werd vleiend op mijn hand gelegd, — zooals Nelly doet, als ze aangehaald wil worden, — en ik liet mijn hand van mijn schoot af naar beneden glijden om het poesekopje te aaien, dat voortdurend zijn neusje wreef en drukte tegen mijn boek. En ik aaide en krauwde het kopje en het neusje wreef steeds inniger tegen mijn boek en mijn hand, en, omdat ik ten slotte niet meer wist,hoe die steeds buitensporiger liefkoozingen te beantwoorden, mompelde ik, onder 't voortlezen, allerlei liefkoozende woordjes. «Ja, ja, zoete poes,» zei ik, «je bent best, hoor! — ja, — kalm een beetje, poesje, — je weet immers wel, dat ik van je houd — ja zeker — we houden van elkaar, niet waar?»... «En toen sloeg ik mijn oogen op van het boek. «O, kinderen, verschrikkelijk! Ik geloof niet, dat ik ooit in mijn leven zóó geschrikt ben... Hebben jelui het wel eens gehad, dat je op straat liep met mama, en er liep iemand naast je en je dacht, dat zij het was, en dan zei je wat tegen haar, en je wou haar een handje geven — en dan — merkte 72 je op eens, dat het een wildvreemde dame was, die naast je liep? En dan schrok je... zóó schrok ik, maar nog veel erger, toen ik plotseling zag, dat het niet de kleine Nelly was, die naast me stond, maar.. .zóó'n groote, pikzwarte kater! «Mijn oogen werden zoo groot als rijksdaalders van angst, maar de poes ging voort, zijn bekje tegen mijn handen, tegen mijn boek te drukken, en hij keek me daarbij met zoo wonderlijke, zoo menschelijke blikken aan, dat ik er akelig van werd. Hij trok zijn oogballen in de hoekjes van zijn oogen, kijk zóó — en zijn bekje heelemaal scheef naar denzelfden kant, zóó — om er toch maar vooral lief uit te zien. En hij legde zijn poot op zijn hart, en haalde uit een zakje, dat hij aan een mooi, rood lint om den hals droeg, een klein ijzeren ringetje, kijk, hier is het, en hij reikte me dat toe met een zeer beleefde kattenbuiging. «Ik bekeek het dingetje opmerkzaam en dacht «wat moet ik nu met dat ijzerdraadje doen?» Wat zouden jelui er mee gedaan hebben?... Wat denk je, dat ik deed?» «U stak het natuurlijk aan uw vinger,» veronderstélde Herman Borseling. «Ja, dat deed ik ook, maar op hetzelfde oogenblik, begint de poes... te praten. Hij sprak met een diepe, zeer welluidende mannenstem, in zeer deftige bewoordingen en ik begreep dus, dat hij een hoog-aanzienlijk iemand wezen moest. ««We zijn u zeer dankbaar, dat u ons de vrijheid hebt gegeven, hier binnen te treden.» En toen wist ik, omdat hij in den pluralis majestatis sprak, dat hij een koning moest zijn of minstens een betooverde prins. Prinsen hebben wel geen recht dien meervoudsvorm te gebruiken, maar wat kinderen thuis hoeren, nemen ze licht over... Weet je wat de «pluralis majestatis» is?» «Neen?» «Dat is de gewoonte van koningen,» verklaarde Nora, 73 «altijd wij te zeggen, als ze van zich zelf spreken, inplaats van «ik,» «Wij zijn u dankbaar, zie je, in plaats «ik ben u dankbaar.» «O, dat wist ik wel», deed Herman minachtend, trotsch op zijn kennis, «dat hebben we al op school geleerd — maar niet dat vreemde woord.» «Neen, maar dat beteekent hetzelfde — nu dan, omdat hij dan zoo beleefd tegen me sprak, antwoordde ik niet minder beleefd: ««Wel Uwe...» ik aarzelde even, «Uwe Majesteit...» — ««Hoogheid», viel hij mij in de rede, want hij was een prins en koningen zijn «majesteit» maar prinsen zijn maar «Koninklijke Hoogheid.» ««Wel Uw Koninklijke Hoogheid»... hernam ik. ««Pardon,» zei de prins, «het is tegen de etiquette, mij met mijn waren titel aan te spreken, ik ben hier incognito.» «Waarom gebruikte de prins zooveel vreemde woorden ?» vroeg Lucy Hamer. «Och, zoo spreken ze altijd aan 't hof,» verklaarde Nora, «hij was het thuis zoo gewend. Hij meende er mee, dat ik net moest doen, alsof ik niet wist, dat hij een betooverde prins was. Dat doen vorsten soms... voor de aardigheid. ««Wel poes,»zei ik dus, «het is me waarlijk een heel aangename verrassing, dat u deze nederige woning met uw hooge tegenwoordigheid hebt willen vereeren. Mag ik ook de reden vernemen van uw bezoek?» «De poes glimlachte ontwijkend. «Zou ik eerst van u mogen vernemen, of de woorden, die u daareven gesproken hebt, waarheid bevatten?» vroeg hij zacht smeekend. ««Wat hèb ik daareven gezegd?» vroeg ik een beetje verbaasd, want ik was ondertusschen door den schrik heelemaal vergeten, dat ik hem eerst voor onze Nelly gehouden had. ««U hebt gezegd: «Zoete poes,» u hebt gezegd: «Je weet 74 immers wel, dat ik van je houd,» zei hij zachtjes. «Houdt u heusch een beetje van me? Wilt u met me trouwen?» «Ja dat had u gezegd» triomfeerden de kinderen, meedoogenloos genietende van juffrouw Nora's verlegenheid. «Ja, ik had het gezegd», moest Nora toegeven, «dat was niet tegen te spreken. En het gaat toch ook niet aan, eerst zoo vriendelijk te zijn en dan dadelijk daarop — en nog wel tegen een prins! — te zeggen: «Mijn vriendelijkheid was voor een ander bedoeld» ? Zoo iets hooren prinsen niet graag, het klinkt zoo onbeleefd...» «Maar wou u dan niet graag met hem trouwen? Met een betooverden prins? Dat lijkt me juist zoo heerlijk!» zuchtte Elizetje. «En zei hij ook, of hij ooit weer een prins zou worden?» vroeg Lucy, die, practischer van aard, Nora's aarzeling beter begreep. «O ja, hij vertelde, dat hij door een boozen toovenaar in een kater veranderd was, en hoe die toovenaar had gezegd, dat hij nooit weer zijn menschelijke stem zou herkrijgen, als niet een vrouw uit eigen, vrije beweging hem zeggen zou, dat ze hem liefhad, en den ring, dien de toovenaar hem gaf, aan den vinger steken zou; nooit zijn menschelijke gedaante zou kunnen hernemen,tenzij diezelfde vrouw, uit eigen, vrije keuze, hem nemen zou tot echtgenoot en met hem voor het altaar zou treden. En toen hij mij dat verteld had, zette hij zijn vier pootjes op den grond, en met een heelen grooten sprong, sprong hij den tuin in — en verdween... «Hij was juist weg, toen jelui binnenkwamen. Hebben jelui hem nergens gezien in den tuin?»... Neen, ze hadden geen groote, zwarte kat gezien, verklaarden ze ernstig. «En bent u nu van plan met hem te trouwen of niet?» vroeg Marietje Borseling. 75 «Ik weet het waarlijk niet,» zuchtte Nora. «Och kinderen, geef jelui me toch eens een verstandigen raad. Wat moét ik doen?» «En zei hij ook, wanneer hij zijn antwoord zou komen halen?» vroeg Elly ernstig. «Ja, morgen ochtend precies negen uur. Dan zou hij komen zien, of ik den ring nog droeg. En draag ik hem nog, dan moet ik met hem trouwen.» «Dat is gauw,» spotte Elly. «Veel te gauw voor zulk een gewichtig oesluit. Waf moet ik toch doen kinderen, wat raden jelui me?» «U moest het maar doen, juffrouw Nora,» vleiden ze. «Hè ja, en dan moest u ons allemaal op de bruiloft vragen,» vond Lucy. «En gaat u dan morgen al trouwen? Hoe heerlijk!» juichten de anderen. «O juffrouw Nora, dan wordt u koningin, en dan krijgen wij taartjes en limonade!» «Als ik het deed,» plaagde Noortje. «O ja, u moét het doen,» vond Lucy, «stel u eens voor! dan kwam er morgen ochtend om negen uur een prachtig rijtuig het dorp binnenrijden, met zes paarden en een vuurrooden bok, en allemaal goud en fluweel. En dan hield het stil voor uw huis, en de prins stapte er uit...» «De kater sprong er uit, meen je.» «Nu ja,maar dat kwam er niet op aan,want u wist toch, dat het een betooverde prins was. En u was heelemaal in het wit met een mooien, langen sleep, en dien mochten wij voor u dragen en een sluier, die van zilvergaas was en een kroontje op het hoofd en dan stapte u in het rijtuig...» «Met de poes in mijn armen,» vulde Nora spottend aan — «en dan reed ik naar de kerk met de poes op mijn schoot ... maar dat zou dan toch immers al te gek staan?» «Neen, volstrekt niet,» zei Lucy ongeduldig, «iedereen 76 wist het immers, en in de kerk stond de dominéé al klaar om u te trouwen.» «En die zei tegen me: «Rijdt maar weer naar huis, ik wil met jelui tooverkunsten niets te maken hebben — ik trouw jelui niet.» «Niét waar,» viel Herman volijverig in, «dat zou papa nooit zeggen. Wij zouden immers wel verteld hebben, dat u en de prins het heusch niet helpen konden, dat hij betooverd was.» «Natuurlijk,» bevestigde Elize, «en dan was de kater een mooie, groote prins geworden, o, zoo'n mooie, groote prins! en u een prinses...» «En dan stapte u in het rijtuig,» vulde Lucy aan, «en wij stonden voor de kerk en we riepen allemaal «hoera», en we kregen taartjes en limonade. Stel jelui je dat toch eens voor...» Haar oogen schitterden van pret en lust in taartjes. «Het wordt zóó wel heel verlokkend,» peinsde Nora, -«wel Elly, zeg jij mij toch eens, wat ik doen moet.» «Dat moet je zelf weten,» meende Elly, « in zulke dingen neem je geen raad van anderen aan... Maar het is misschien je laatste kans, om koningin te worden...» «Misschien wel», overwoog Nora «maar... O neen!... ik durf niet. Verbeeld je eens, dat ik met den prins getrouwd was, en ik was met hem alleen in het donker... en ik zag dan plotseling zijn oogen schijnen met den gelen glans van kattenoogen? Hebben jelui wel eens kattenoogen gezien in het donker?» «Ja, net kooltjes vuur.» «En zou je het niet vreeselijk griezelig vinden, als je iemand zag, die zulke oogen had?» En haar stem klonk zoo angstig, als griezelde ze zelf bij de gedachte... Met een breed gebaar van afschuw wierp ze den ring van zich af, den tuin in. 77 «Ik durf niet,» riep ze huiverend, «neen heusch, ik durf met!...» Een kreet van teleurstelling was het antwoord. «De arme poes,» riepen de kinderen en ze stormden lachend den tuin in om het ringetje te zoeken. «De arme prins!» zuchtte de blonde Elize medelijdend, — langzaam volgde ze de anderen. «Het was dus toch een engagementsring?» vroeg Elly, haar donkere oogen vol pret en spot. «Het was een ijzerdraadje, dat ik uit den gordijnkwast heb zitten plukken en in gedachten om mijn vinger gewonden heb — en verder is het... alles wat jij maar wilt.» — en Nora volgde de kinderen in den tuin. Sinds kwamen de kinderen haast iederen Zaterdagmiddag op Ekedal om juffrouw Nora sprookjes te hooren verteilen.Mevrouw Borseling vond het wel wat erg.Ze was bang dat haar kinderen het mevrouw Merlin lastig zouden maken — het waren zoo buitengewoon wilde, drukke kinderen, die jongens van haar! — en ze bracht dus eens een visite op Ekedal, alleen om voor haar kinderen excuses te maken — want anders zagen mevrouw Merlin en mevrouw Borseling elkander niet meer. Ze vond mevrouw uit, maar juffrouw Nora was thuis, en Noortje ontving haar heel vriendelijk. Neen, waarlijk niet, verklaarde ze, tante vond het in het minst niet lastig, als ze kwamen, ze merkte er haast niets van —, en zij... Ja, heusch, ze zou ze altijd direct naar huis sturen, zoodra ze ze kwijt wou wezen — daar kon mevrouw eerlijk op aan. Maar ze hield zooveel van kinderen, het was waarlijk een genot voor haar als ze kwamen... Nora kon heel innemend, heel bescheiden beleefd zijn tegenover oudere dames, en ze was ook dien middag zóó lief, dat mevrouw Borseling verrukt over haar was en zóó toeschietelijk, dat mevrouw bij het afscheid nemen vroeg, 78 of Nora haar niet eens wilde komen opzoeken — wat Nora met warmte beloofde. Toen mevrouw vertrokken was* stond ze een oogenblik verbaasd over zich zelve. Waarom was ze zoo geweest? Waarom had ze met zulk een gretigheid de gelegenheid tot intiemer kennismaking met de familie Borseling aangegrepen? Was er iets in het alledaagsche, tobberige vrouwtje geweest, dat haar zoo sterk had aangetrokken? Was het alleen haar liefde tot de kinderen?... En later, na haar eerste visite, wat was het toén, dat haar telkens en telkens weer naar de drukke, ongezellige pastorie dreef, waar ze heen ging met een vaag gevoel van onbestemde hoop, waar ze geduldig zat te luisteren naar de eindelooze, steeds herhaalde klachten van mevrouw Borseling over haar drukke domméesJraishouding, over haar lastige kinderen, over haar slechte dienstboden — en van waar ze weer naar huis terugging met een beklemd gevoel van onrust en onvoldaanheid? Wat was hetgeen Nora's hart in onrust begon te brengen, in die dagen ? Tot nog toe was ze altijd heel tevreden geweest met haar geloof — of gebrek aan geloof — met de gedachte aan hetgeen ze naderhand zou gelooven, later, als ze volwassen zou zijn, en ze het prettig zou vinden in den Bijbel te lezen; later als ze weten zou, wat ze van God moest gelooven en van Jezus. En ze had nooit behoefte gevoeld — misschien ook den moed niet gehad — de komst van dien tijd van kennis te verhaasten, slechts had ze nu en dan liefkoozend haar hand op moeders Bijbel gelegd, vol eerbiedigen schroom en liefde voor dat heilige, dat haar moeder gekend had, voor dat wonder Gods, dat werkelijkheid zijn zou, en niet als al haar wonderen slechts bestaan zou in eigen verbëelding. En toen tante haar nu een poosje geleden, toen Marie naar de catechisatie zou gaan bij Ds. Pemont, gevraagd had, wat z i j wilde — ze zou haar na- 79 tuurlijk geheel vrij laten in haar keuze, maar ze verwachtte toch wel, dat ze ook graag aangenomen en lid van de kerk zou willen worden? — had Nora onverschillig geantwoord, dat ze heel graag met Marie zou willen meegaan. En ze was eigenlijk blij geweest, dat Ds. Demont modern was, bang, dat een orthodox predikant te hooge eischen aan haar geloof zou moeten stellen. Maar toen nu de goede, dikke Ds. Demont heel joviaal en heel genoegelijk, omdat het zoo iets prettigs was, dat de menschen niet meer in het duistere wonderengeloof bevangen waren, het gordijn begon weg te schuiven, waarachter Nora het mysterie had verborgen gewaand, — juichende in den onbezweken onderzoekingsijver der geleerden, in de verbazende scherpzinnigheid, die tot zoo heerlijke uitkomsten had geleid, toen hij van Jezus van Nazareth begon te spreken als van een groot en goed man, een zeer bijzondere persoonlijkheid, die als alle groote mannen en boven die allen, door God gezonden was om den menschen groote en heilige waarheden te verkondigen, — maar hoe zijn leerlingen — menschen die niet boven hun tijd, maar midden in de verwachtingen en veroordeelen der Joden hadden gestaan, — in hem hadden gezien den langverwachten Messias, den koning der Joden en zóó ook zijn leven hadden beschreven, en hoe zich zeer vele legenden en wonderverhalen omtrent den persoon van den Christus hadden gevormd... toen weigerde Nora's hart iets te gelooven van al wat Ds. Demont beweerde. En ze begon zich zelf af te vragen — indien die bronnen dan heusch zoo troebel waren, zoo onbetrouwbaar, zoo ontsprongen waren uit een vooroordeel — indien dan Jezus een mensch was geweest en geen God — wat Ds. Demont dan toch het recht gaf, zoo zeker te zijn van de voortreffelijkheid van dien éénen mensch boven alle anderen — 80 van de onberispelijkheid der woorden, die hij had gesproken, der daden, die hij had gedaan? En of er niet misschien velen waren geweest onder die millioenen en nog eens millioenen, die onbekend geleefd hadden en gestorven waren — misschien zelfs enkelen onder het zooveel geringer aantal beroemde personen — Buddha misschien, of Socrates of Paulus? — die hun strijd voor waarheid zuiverder, eenvoudiger, heiliger hadden gestreden dan hij? En waarom, vroeg ze, zouden dan de menschen Jezus' woorden, de woorden van een mensch, tot richtsnoer moeten nemen voor hun daden en geen kritiek mogen oefenen^ op hem? Wie was boven kritiek verheven dan God? En ze dacht aan de wisselaars in den tempel, aan de Pharizeeërs, die zonder onderscheid des persoons «adderengebroedsel» werden genoemd, en ze voelde verontwaardigd, dat misschien Buddha niet, en Socrates niet, maar zéker niet haar moeder in staat zou zijn geweest tot zulk een daad van ruw geweld — zulke woorden van oordeel en verachting, alleen betamelijk voor een God! En dan vroeg ze zich ook af, of, indien de eerste discipelen zich niet zoo schromelijk vergist hadden, er wel ooit een Christelijke kerk, en een Christelijke godsdienst zou bestaan hebben en of het, nu de menschen eindelijk hun dwaling hadden ingezien, misschien ook maar niet beter en eerlijker zou zijn, die fout ook in haar gevolgen te heratellen? Indien ik geloofde als Ds. Demont, dacht ze, en indien ik dan prediken moest — ik zou prediken in mijn eigen naam, in mijn eigen naam oordeelen over goed en kwaad of... in den naam van God — in Zijn naam mag iedereen spreken — maar nooit in den naam van iemand, die twee duizend jaar geleden geleefd heeft en gestorven is en van wien we toch eigenlijk al heel weinig weten... 81 Wat had de naam van Jezus te maken met haar oordeel over goed of kwaad ? Nora ging trouw naar de catechisatie en zelden had Ds. Demont zulk een prettige, belangstellende leerling gehad, die ook in haar opstellen zoo duidelijk toonde zijn lessen met aandacht gevolgd en helder begrepen te hebben. Natuurlijk uitte ze in die opstellen haar ongeloof en teleurstelling niet — hoe zou ze zoo intieme gedachten hebben blootgelegd voor een vreemde? — hoe zou ze zoo onrijpe gedachten hebben gesteld tegenover die van haar leermeester? Maar hoe meer ze naar de catechisatie ging, hoe sterker haar onrust, hoe banger haar onvoldaanheid* werd. En ze begon ook voor zich zelf in den Bijbel te lezen in die dagen, hopende Jezus daarin te vinden — niet Jezus van Nazareth, de interessante historische persoonlijkheid, die de geheele menschheid had liefgehad en voor de waarheid was gestorven — maar Jezus, den levenden Heiland, die haar hoorde, als ze tot Hem riep, die haar zag, als ze bedroefd was, die in waarheid voor haar wezen zou, wat ze zich droomde, dat haar doode moeder voor haar was. Wat ging haar de liefde aan van Eén, die haar nooit gekend had? Heel voorzichtig las ze dan, angstig en schroomvallig — bang, iets te ontmoeten wat te hooge eischen stellen zou aan haar geloof, steeds enkele verzen vooruit ziende in haar voorzichtigheid... Maar dan, als ze had gelezen van dien storm op zee, waarin Jezus zich zijn discipelen geopenbaard had — en als haar hart met bevende vreugde dacht, hoe ook Jezus haar zou kunnen verschijnen en haar onrust zou bestraffen en tot zwijgen brengen en als ze dan, in haar blijdschap alle voorzichtigheid vergetende, voortlas, en dien man 82 ontmoette, door duivelen bezeten, wier naam Legio was... en dan haastig deze verzen willende overslaan, terecht kwam te midden dier kudde door duivelen bezeten en voortgedreven zwijnen... dan sloot ze verschrikt en teleurgesteld het boek, niet wetende, wat ze van al die duivelen en zwijnen gelooven moest... «Hoort de Vader niet daarboven, Dat zijn kind zoo droevig schreit »Bx geloof — ik wil gelooven, Help mijn ongeloovigheid?» Herder kom, waar zich het klagen Droef en angstig hooren laat, Om Uw lam naar huis te dragen, Dat, alleen, verloren gaat —.» bad zij in haar angst en droefheid. En of nu Nora werkelijk hoopte op de Esdorpsche pastorie iets te vinden, wat haar «ongeloovigheid te hulp» zou komen? Of ze die hulp van den plechtigen Ds. Borseling verwachtte, die haar nog minder sympathiek was dan Ds. Demont, — die nooit een woord sprak, dat Nora niet verschrikt deed opkijken, dat haar niet schokte door een voor haar onbegrijpelijke vereeniging van het allerhoogste met volkomen onbewuste en daardoor meest schaamtelooze wereldschgezindheid ? Of ze van Mevrouw Borseling hulp verwachtte, het kleine, sukkelige vrouwtje, dat niet op kon tegen het leven, tegen haar man, tegen haar dienstboden, tegen den last van haar steeds aangroeiend kinderental ? Of lag hierin haar hulp, voelde ze hierin reeds een veiligheid, er telkens aan herinnerd te worden, dat er nog iets anders bestónd dan de opvatting van tante en Ds. Demont, dat het mogelijk was, iets anders te gelooven ? 83 MVL evrouw Borseling zat, klein en verschrompeld, in haar grooten, ouderwetschen, met zwart trijp bekleeden armstoel, zwart sa jetten kousen te stoppen. Haar linkerhand, in een kous gestoken, — hield een groot gat gapend open, haar rechter, die bezig was geweest, scheerdraden te spannen in het gat, rustte even in haar schoot bij haar pogingen een gesprek gaande te houden met Noortje, die tegenover haar zat.Op het dun-wollen,zwart en rood gebloemde tafelkleed lag nog een ontmoedigend groote stapel kinderkousen in alle tinten van zwart tot vaal-groen en rossig-bruin. Daar het kindermeisje even op een boodschap uitgezonden was, speelden de kinderen in de kamer, belettend met gedwing en gekibbel ieder geregeld gesprek. Ze vonden blijkbaar, dat het niet te pas kwam, dat juffrouw Nora bij hen zou zijn en zich niet met hen bezighouden; telkens bedachten ze iets nieuws om haar aandacht tot zich te trekken. Klein-Geertje kwam met den kinderbijbel aandragen, dien legde ze open op Nora's schoot. «Kijk eens, hoe mooi», zei ze vleiend. Toen gaf Nora zich gewonnen, zwijgend bladerde ze in het boek, vol belangstelling bekeek ze de platen. «Mooi», zei ze dan zacht en eerbiedig, terwijl ze het blad voorzichtig omsloeg. Maar Geertje legde bei haar handjes op de plaat.«Neen», zei ze, «nog even kijken, en Nora, gehoorzamende, bleef de plaat aandachtig beschouwen. Drie mannen zag ze, die in druk gesprek naast elkander voortgingen op een langen, eenzamen weg. Het was avond, de middelste van hen scheen licht uit te stralen. «Vertel daar eens van», vroeg Geertje. «Het zijn de Emmaüsgangers», zei Nora zacht, «daar «4 zal papa je wel eens van vertellen op een Zondagmiddag, vliet waar, mevrouw?» Mevrouw knikte, maar Geertje was niet tevreden. «Die mannen hebben verdriet,» begon ze kinderlijk sluw, met een lief, medelijdend stemmetje. «Ja,» zei Nora, «ze hebben verdriet gehad, maar nu zijn ze niet bedroefd meer. Kijk maar, Jezus is bij hen, die heeft ze weer blij gemaakt.» «Vertel daar eens van,» vroeg Geertje. «Neen,» zei Nora zacht, «dat kan ik niet. Maar misschien wil ma het je vertellen. Verhalen uit den Bijbel weet ze beter dan ik...» Mevrouw keek verschrikt op — het was even of ze weigeren wilde, maar daar ontmoette ze Nora's smeekenden blik, een blik, die haar deed aarzelen. Misschien... misschien, nu God haar zoo ongezocht de gelegenheid gaf, eens een goed, een ernstig woord aan het moderne Noortje te brengen — misschien mocht ze nu die gelegenheid niet ongebruikt voorbij laten gaan? Ze keek verlegen. Maar zou Nora het niet vervelend vinden naar haar te luisteren?... Ze vertelde zoo slecht?... vroeg ze. O neen, Nora zou het zelfs prettig vinden, en, als mevrouw dan misschien goed vond, dat zij onderwijl wat aan de kousen maasde?... Mevrouw Borseling begon te vertellen. Ze vertelde met een treurig, plechtig-eentonige stem, zóó weinig persoonlijk, zóó zonder eenig reliëf, dat Nora het bijna als een overdreven fijn-gevoelige beleefdheid ging voelen, als een kiesche vrees, haar aan te raken met haar woorden, haar te doen voelen, hoe ieder woord eigenlijk alleen tot haar gesproken werd. Ze vertelde van die twee mannen, die zulk een groot¬ ss schen droom gedroomd hadden, den heerlijksten, dien menschenharten ooit droomen kunnen; want ze hadden gedacht, dat het Godsrijk gekomen was op aarde en dat zij zouden mogen helpen tot oprichting van dat rijk... Maar hun Vriend, hun Koning, wiens zaak hun zaak, wiens overwinning hun overwinning, wiens heerschappij hun grootheid zou geweest zijn, was overwonnen... De vijanden hadden gezegepraald en Hij, die had moeten heerschen in Jeruzalem, was gevangen genomen als een misdadiger en als een eerlooze ter dood gebracht... En daar liepen ze nu, zijn volgelingen, die hadden willen lijden en strijden en deelen in zijn overwinning, daar liepen ze nu, en deelden in zijn nederlaag, in de verachting, in den smaad van den gekruisigde. Ja, ze hadden zich vergist — vergist in Hem, van wien ze alles hadden verwacht, in hun zaak, in zich zelve... Hun droom was uit. En nu, vertelde mevrouw Borseling, liepen ze op den weg, die gaat van Jeruzalem naar Emmaus en ze spraken over de dingen, die geschied waren en, misschien zouden ze dat niet hebben kunnen doen en maar liever gezwegen hebben in hun ellende, als hun hart dien morgen niet weer opnieuw in onrust was gebracht. Want er waren vreemde geruchten verspreid door de vrouwen, die dien morgen vroeg naar het graf gegaan waren en het ledig hadden gevonden. En nu beweerden ze, die vrouwen, dat Jezus was opgestaan uit zijn graf — sommigen zelfs beweerden Hem gezien te hebben en dan ... ? dan zou dus alles nog niet uit zijn voor hen... ? Maar neen, zij geloofden het niet. Zouden ze weer lichtgeloovig zijn, om weer te worden bedrogen ? En terwijl ze over die dingen spraken, ziet, Jezus de gekruisigde liep naast hen, maar hun oogen werden gehouden, zoodat ze hem niet herkenden. Ze dachten, dat het 86 een vreemdeling was, die naast hen ging. En hij vroeg hun, waarom ze toch zoo droevig keken en wat het was, dat ze onder elkander verhandelden? En ze vroegen hem: «Zijt Gij dan een vreemdeling te Jeruzalem, dat gij niet weet de dingen, die daar geschied zijn?» En Jezus vroeg: «Welke?» En toen... o, toen wisten ze zelf niet, waarom ze dien vreemdeling zoo alles durfden toevertrouwen, waarom het was, alsof ze Hem vertellen moesten van hun droefheid en hun teleurstelling, maar ze begonnen tot hem te spreken over hun gekruisigden vriend en hoe ze gehoopt hadden, dat hij zijn zou degene, die Israël verlossen zou... en ze spraken hem ook van de dwaze hoop der vrouwen. En Jezus zei: «O onverstandigen en tragen van hart om te gelooven al hetgeen de Profeten gesproken hebben. M o e s t de Christus niet al deze dingen lijden en alzoo in zijn heerlijkheid ingaan?» En Hij begon hun de schriften te verklaren en Hij legde hen uit, dat, wat zij als het einde beschouwd hadden, juist het begin was geweest, de voorwaarde van de overwinning en het bewijs van de goddelijkheid van hun meester... Stil zat Noortje te werken, ze dorst niet opzien; ze voelde dat ze zou beginnen te schreien, als iemand ook maar één woord tot haar sprak. O, hoe lief toch van mevrouw, dat ze nu zoo rustig, zoo onverschillig verder ging met haar stem, zonder haar aan te zien, zonder Jezus' woorden tot haar te richten, zonder haar te verwijten haar onverstand, haar traagheid om te gelooven... Maar hoe kón die stem zóó rustig spreken over het heerlijkste wat ooit een menschenziel was overkomen, zonder te trillen in triomf, zonder te schreien in afgunst ? Het verhaal was uit en de kinderen begonnen Nora te 87 plagen om een ander verhaaltje, om een sprookje — een mooi sprookje. Nora keek op, met een vroolijk lachje; om haar ontroering te verbergen, begon ze gekheid te maken met de kinderen, plaagde ze hen met de groote gaten, die ze in hun kousen gemaakt hadden. «Maar jongens zijn ook altijd zoo wild,»zei ze hoofdschuddend, «kijk me dien Herman nu weer eens een gat in zijn knie gemaakt hebben? Daar kan Geertjes heele gezichtje wel door heen kijken.» Maar Herman verdedigde zich, het was niet eens zijn kous, het was er een van Marietje; die was verleden week allebei haar knieën kapot gevallen. Zag juffrouw Nora niet, dat de kousen met een M gemerkt waren? Och ja, wat was ze nu weer dom geweest!... en de kinderen hadden pret, dat juffrouw Noortje zich zoo vergist had! «Nu ziet u toch,» triomfeerde Kees. «dat meisjes ook onvoorzichtig kunnen zijn!» En Marietje, die zich plotseling weer de pijn in haar knietjes herinnerde, trok een heel pijnlijk gezichtje. «Het heele vel is er af geweest,» klaagde ze en ze begon haar kousebanden los te maken, om het geschaafde knietje te ontblooten. «Laat maar zitten», plaagde Noortje «een kapotte knie is zoo erg niet, die komt van zelf wel weer terecht, een kapotte kous is veel erger.» Maar ze gaf toch een kus op het vuile knietje, dat Marietje haar, op één been balanceerend, voorhield. «U moest al die groote kinderen maar hun eigen kousen leeren mazen, mevrouw,» vond Nora ernstig, «dan zouden ze wel wat voorzichtiger worden. Wie aanstaanden Zaterdag bij me komt, zal ik alvast beginnen breien te leeren.» 88 «Een jongen kousen mazen!» spotte Herman minachtend. «O, ze zouden het wel kunnen leeren, als ze heel erg hun best deden,» meende Nora, «jongens zijn ook niet allemaal zoo dom al ze er uitzien.» Maar mevrouw begon zich te verontschuldigen over al die groote gaten en slordige stoppen, maar het was heusch ongeloofelijk zoo sleetsch haar kinderen waren — en als je dan ook maar ooit iets aan de meiden kon overlaten — ja, waar bleef dat dagmeisje nu weer? Een half uur geleden had ze haar uitgestuurd om een boodschap, vlak in de buurt, en nog was ze niet weerom! Je had niets aan zoo'n dagkind — een kind meer had je er aan, om op te passen, dat ze haar plicht deed en om eten te geven — maar hulp? — in het minst niet... En al dien tijd, terwijl Noortje schertste met de kinderen en deelnemend luisterde naar de klachten van mevrouw Borseling, bleef het aldoor klagen door haar ziel: «En wij hoopten dat hij was, die Israël verlossen zou?... en dan het antwoord: «O, onverstandigen, en tragen van hart om te gelooven...» Ja, maar nu moest Nora toch heusch naar huis. Ja zeker, ze zou eens heel gauw terug komen, en dan moest mevrouw zorgen, dat ze weer kousen voor haar te maken had, ze vond kousen mazen zulk een heerlijk werk. Mevrouw lachte spottend, ongeloovig. Neen, waarlijk, Nora meende 't echt. Natuurlijk hield ze niet van versleten plekken in een fijne dameskous; van die wanhopige,dunne plekken/waarmee je niet wist,wat je doen moest. — Maar een flink, groot gat in een grove kinderkous, dat vond ze heusch iets prettigs, het leek wel verschrikkelijk groot,zoo'n gat,maar,als je dan aan het werk ging.bleken het gewoonlijk maar één of twee steken te zijn, 89 die gevallen waren! Er was geen werk dat zooveel van tooveren had!. . Vroolijk lachend nam ze afscheid. Toen ze het tuinhek achter zich dichttrok, knikte ze mevrouw nog eens vriendelijk toe... O, onverstandige en trage van hart... Neen, stil toch, neen,... nog niet, nog is ze niet alleen. Eerst moet ze het huis van den burgemeester nog voorbij — zou mevrouw niet voor het raam zitten? — met een vriendelijk lachje keek ze op. Hoe vroolijk nog stond haar gezichtje, terwijl ze groetend voorbij liep met vluggen, veerkrachtigen stap! O, onverstandige en trage van hart om te gelooven... plots was het geweest, of haar een masker voor het gelaat geschoven werd, zoo strak stond het nu — en bedroefd — bijna boos. — O, Jezus, Jezus! Ja, ze wist het wel, ze wist het heel goed, dat ze onverstandig was, en traag in 't gelooven, maar kon dat voor Jezus een reden zijn, m'èt tot haar te komen? Waren ook de Emmaüsgangers niet onverstandig geweest en Thomas niet ongeloovig? En was ook haar hart niet brandende in haar — van liefde — van verlangen? Juist immers, ómdat ze ongeloovig was, had Hij moeten komen,, juist daarom had ze er behoefte aan,met oogen te zien — met handen te tasten... Ze was niet den Eikenlaan, den weg naar huis, ingeslagen. Ze liep nu op den grintweg, die rechts het bosch in voerde langs het goed van mevrouw Cops. Met groote passen stormde ze voort, snel en woest als haar gedachten O, waarom toch liet Jezus haar alleen met al haar moeilijkheden, al haar onbeantwoorde vragen? Waarom was Hij zelf tot de Emmaüsgangers gekomen — Hij persoonlijk — om hen de schriften te verklaren, en zond Hij haar- — Nora glimlachte even... Ds. Demont? 90 Neen, foei, nu was ze onredelijk,Ds. Demont was best, ze had niets tegen hem, ze hield van hem, — hij meende het zoo goed — zoo heel goed... maar, o God! als je Jezus verlangde te zien, en Ds. Demont stond dan eensklaps voor je in je gedachten — dan moest je toch wel even lachen, niet waar? en als je de stem van God zoudt willen hooren en je ontving dan niets dan die arme woorden van wereldsche wijsheid van Ds. Demont — dan — dan wist je toch niet, of je lachen oi schreien zoudt. Ze was nu onredelijk — natuurlijk — ze werd altijd onredelijk, als ze aan Ds. Demont dacht. Natuurlijk was ze onredelijk — de rede had niets te maken met dat verlart* gen dat daar schreeuwde diep in haar ziel. En het was ook onredelijk, dat ze daar nu zoo over den weg liep te stormen... Indien de Emmaüsgangers zoo langs den weg gehold hadden, ze zouden Jezus in een ommezien zijn voorbij gestoven, nog voor Hij hun had kunnen Vragen, waarom ze zoo bedroefd zagen... Ze dwong zich nu, langzamer te gaan, met geweld inhoudend de onstuimigheid van haar pas. — Nu had ze tijd, om zich heen te zien. In het koele middaglicht lag nuchter de effen, goed-onderhouden grintweg, aan weerszijden stonden de jonge boompjes, doodgewoon, nietszeggend tegen de grijze, emotielooze lucht. Het was alles zoo helder, zoo wijs-werkelijk, zoo dwaas gewoon, dat ze even lachen moest bij de gedachte, alsof Jezus hier langs zulk een grintweg zou kunnen loopen, in. een land als. Nederland en alsof Hij ooit zou kunnen komen in een hart als het hare, zoo critisch, zoo koel, zoo wijs-verstandig als'het daglicht zelf. «Het geeft niet,» zuchtte ze moe «of ik me al opwind tot steeds grooter verlangen, tot steeds grooter hoop. — Geloof is geen opwinding, geen emotie, geloof is rustige zekerheid — is de vaste grond der dingen, die men hoopt» — geloof is overgave — geloof is alles wat ik niet ben, geloof is be- 91 vestiging... Indien ik aan Ds. Demont geloofde, zooals Marie — indien ik ieder woord van hem bewonderde en aannam, dan zou er nog eenige hoop zijn voor mijn eindelijk geloof.» Toen ze even later de huiskamer op Ekedal binnentrad, vond ze daar haar beide nichtjes.Marie zat bij het raam te handwerken en Elly, die met tante visites had gemaakt, stond voor den spiegel en was juist bezig haar kleine toquehoed uit het weelderige,donkere haar te nemen, dat, slechts even door de kunst geholpen, een breede, zeer flatteerende kuif om het vroolijke gezichtje vormde. Ze deed Marie onderwijl een omstandig, vrij overdreven verslag van haar middagbevindingen, en haar kleine, spottende oogen tintelden daarbij van pret en overmoed. — Die vroolijke, bruine oogen, het fijne, smalle neusje, de korte, geestige bovenlip, de warme kleur van haar en wangen, maar vooral de triomfante zekerheid, waarmee het overmoedig hoofdje gedragen werd, vergoedden de leelijkheid der sterk ontwikkelde onderkaak, der vierkante, slecht gevormde kin, die haar vijanden — en Elly maakte zich vele vijanden — het recht gaven, haar eer leelijk dan mooi te noemen. Maar Elly bekeek zich zelf niet met het oog van een vijand en haar gelaat straalde van voldoening, terwijl ze haar verschijning in den spiegel beschouwde. Ze keerde zich om, toen Nora binnenkwam. «En wat heeft Ursule Eleonora van middag ondervonden?» Deze had zich uitgeput op een stoel neergeworpen. Moe van 't denken en het harde loopen, antwoordde ze niet dadelijk op Elly's vraag. «Maar ik behoef het eigenlijk niet te vragen,» ging Elly spottend voort. «Ze zet zoo'n zedig, deugdzaam gezicht, ze kijkt zoo ernstig-orthodox, dat ik wel begrijpen kan, waar ze den geheelen middag gezeten heeft, natuurlijk weer bij den DomineeJünd, kind, pas toch 92 op — ze zullen je daar nog eens heelemaal orthodox maken. En wat zou mama daar wel van zeggen. Er zijn grenzen aan alle verdraagzaamheid, Noortje, zelfs aan de hare.» Nora lachte. «Zou dat heusch zoo heel erg zijn?» vroeg ze moe. «Ja natuurlijk,» spotte Elly, «heel erg en heel lastig vooral. De vervelendste menschen zijn menschen met principes en gewetensbezwaren — maar misschien... aan sommige menschen merk je haast niet dat ze orthodox zijn — daar heb je bijvoorbeeld Mevrouw Reichers en Jaap, die konden het precies even goed niet zijn...» «Een mooie lof!» lachte Noortje terug. Maar Marie, die altijd in ernst was en zich dus voortdurend ergeren moest aan Elly en Nora, die nooit eens ernstig konden spreken, viel haar vol verontwaardiging in de rede. «Of het lastig is,» zei ze, «is hier de quaestie niet, maar het zou doodgewoon onmogelijk zijn voor een verstandig, denkend mensch — voor iemand, die beter geleerd heeft, zooals wij bij Ds. Demont. Orthodoxie moet één van beide zijn, onwetendheid of huichelarij....» «Dat heeft Ds. Demont niet beweerd,» verdedigde Nora haar leermeester. «Goed, hij heeft het misschien niet zoo uitgedrukt — uit verdraagzaamheid, uit eerbied voor de opinie van anders-denkenden. — Maar het volgt toch eigenlijk uit hetgeen hij zegt... en... en het is toch ook eigenlijk zoo, niet waar?» Noortje lachte. «Lach nu niet,» zei Marie kregel, «antwoord me liever, of ik geen gelijk heb. Zouden wij, met onze opvoeding, met onze ontwikkeling nog orthodox kunnen gelooven— zooals de onwetende boeren hier uit den omtrek?» «Sommige menschen kunnen het...» 93 «O ja, de adel, en iedereen, die uit voornaamheid met ze mee wil doen,» zei Marie schamper. «De adel munt nu ook niet juist altijd uit door verstand. Maar wij...», «Wij, die zooveel weten,» vulde Nora glimlachend aan en haar stem had een matten klank. «Ja natuurlijk,» zei Marie gekrenkt, «natuurlijk weten we meer dan de boeren — wij zijn vrijer opgevoed, beter onderwezen dan de voorname freuletjes hier uit den omtrek met haar gouvernantes-opvoeding. «En ik even goed als jij, Noortje», voegde ze erbij, — maar haar stem begon toch wat onzeker te worden, toen ze zag, hoe Nora's glimlach bij Elly weerklank had gevonden. Ze wist wel, en ze was heel gevoelig op dat punt, dat ze niet zoo vlug in 't leeren was, als Nora en Elly en nu, argwanend dat de ironie der meisjes minder de onwetendheid der menschen in het algemeen had gegolden dan wel de haar bijzonder eigen domheid, en hopend door het met groote minachting verwerpen van een deugd, die ze z e k e r miste, daardoor het bestaan der tegenovergestelde deugd, zooal niet te bewijzen, dan toch voor zich zelf en anderen waarschijnlijker te maken, verklaarde ze met gefronste wenkbrauwen: «Dx weet natuurlijk wel, dat ik niet zoo geleerd, zoo razend knap ben als jij, Noortje, dat ik niet half zooveel van die onmogelijke boeken heb gelezen, maar ik heb toch ook mijn verstand — en dat ben ik van plan te gebruiken ook. Alleen onontwikkelde menschen kunnen aannemen op gezag, zooals de Roomschen en orthodoxen doen moeten. Zelf moet je denken, zelf onderzoeken, alleen gelooven wat je begrijpen kunt. Ds. Demont zei verleden nog...» «Dat je nooit iets moest aannemen op gezag,» viel Nora rustig in. Elly lachte weer, maar Marie keek gekrenkt. Ze begreep volstrekt niet, wat de meisjes nu weer te lachen hadden. Ze waren ook altijd zoo flauw! Maar het was goed, zei ze, 94 als Noortje dan alle orthodoxe dogma's wou gelooven, moest ze dat maar doen, haar kon het heusch niet schelen. Wat haar aanging, zij geloofde niet op gezag — het geloof aan dogma's vond ze een dood geloof... «Ik zou niet weten, waaraan je anders kunt gelooven, dan aan dogma's,» zei Nora langzaam. «Maar wij gelooven toch niet aan dogma's?» beweerde Marie verontwaardigd. «Niet?» vroeg Noortje. «Ik dacht van wel. Wat versta je dan onder een dogma?» «Een dogma?» begon Marie snel. «Nu natuurlijk... een dogma is... wat een dogma is, weet iedereen... een dogma is iets... iets, wat je aanneemt,... iets, wat je wilt, dat ook andere menschen zullen gelooven...» «Het bestaan van God bijvoorbeeld?» vroeg Nora onschuldig. «Neen», zei Marie haastig, bang voor verkeerde gevolgtrekkingen, «dat is geen dogma, dat is dood - eenvoudig waar.» Nora's mond lachte ondeugend en in haar oogen flik-1 kerde de pret. Ze vond Marie's definitie van een dogma: iets dat niet waar is maar dat je gelooft en wilt, dat anderen zullen gelooven — erg vermakelijk. «Ja dan,» zei ze «heb je natuurlijk groot gelijk, niet aan dogma's te gelooven.» «Zie je,» ging Marie volijverig voort — aangemoedigd door Nora's toestemming en volkomen onbewust van de pret, die ze opwekte. «De Drieëenheid, dat is een van de christelijke dogma's, en daaraan zou toch ook geen verstandig mensch kunnen gelooven, wij vooral niet, nadat Ds. Demont ons zoo overtuigend de onhoudbaarheid er van heeft aangetoond.» «Mij heeft hij niet overtuigd.» «Dat is kinderachtig,» vond Marie. «Je weet evengoed 95 als ik, dat drie dingen nooit één, en één ding nooit drie kan zijn — het is een onmogelijkheid in zichzelf.» «Wat van «dingen» onmogelijk is, behoeft nog niet onmogelijk te zijn van God,» meende Nora onverstoorbaar. Maar Marie werd nu in vollen ernst boos, omdat je met Nora's manier van redeneeren niet vooruit kwam en omdat het zoo flauw was, dat ze altijd gelijk wou hebben — terwijl het toch zoo evident was, dat er niets rationeels was )in te brengen tegen haar opvatting en die van Ds. Demont. «Je praat maar wat om gelijk te krijgen,» zei ze «en onderwijl weet je zelf heel goed, dat je ook niet aan de Drieëenheid gelooft.» «Dat weet ik nog zoo zeker niet,» zei Nora tergend-kalm. «Waarom niet?» Ze voelde een ondeugend plezier in Marie's angst voor de orthodoxie. «Omdat,» begon Marie weer, «omdat drie nooit één, en één nooit...» Maar Elly viel haar in de rede. «Laat haar toch gelooven, wat ze wil, Marie, tegen «waarom niet» is immers geen redeneeren. Als je de Drieëenheid verdedigd had, zou ze je ook hebben tegengesproken. Ze is vandaag weer in een bui, om alles te gelooven, wat je aanvalt en alles te verwerpen, wat geloofd moet worden. Ze zal nog eens orthodox worden uit puur scepticisme.» Noortje lachte. «Ik wou het,» zei ze met een zucht. Maar Marie voelde zich hoe langer hoe ongelukkiger over de dwaasheid der beide anderen. «Neen maar, in vollen ernst...» begon ze. «Je moet niet in vollen ernst willen spreken,» vond Elly en ze trok met een koddig gebaar van wanhoop haar schouders op. «Neem een voorbeeld aan ons; praten wij nu ooit in vollen ernst?» 96 «Neen maar, ik wel,» begon Marie strijdvaardig, «en...» «Dat is dan overstandig,» meende Elly. « En oppervlakkig en grenzenloos lichtzinnig,» voegde Nora er bij. «Ik zou wel eens willen weten,» barstte Marie in heilige verontwaardiging los, «wie hier nu lichtzinnig is — jelui of ik?» «Ieder op zijn manier,» lachte Elly, «wij in onze scherts, jij in je ernst.» «Scherts kan nooit zoo lichtzinnig zijn als ernst,» meende Nora, «spot glijdt af, het is de ernst, die vastgrijpt...» Maar Marie begon half te schreien om de onzinnige dingen, die de anderen beweerden en omdat ze voelde, alleen, niet tegen die beiden op te kunnen... Ze namen ook altijd elkanders partij tegen haar... «Ik begrijp volstrekt niet,» zei ze, «wat jelui het recht geeft, me zóó te behandelen, zóó op me neer te zien, waarom mijn ernst niet goed genoeg zou zijn, om ernstig genomen te worden...» «Nu goed dan, in vollen ernst,» zei Elly plotseling op diep-ernstigen toon. «Ik begrijp in vollen ernst niet, wat je er tegen kunt hebben, dat Noortje orthodox wordt. Het is verreweg het beste, het is het eenige, wat je hier in Esdorp doen kunt. Het zou heel wat verstandiger van mama geweest zijn, als ze ons alle drie bij Ds. Zaltman op cathechisatie gedaan had — dan waren we van zelf orthodox geworden. — Maar de modernen verkeeren, geloof ik, altijd nog in den vromen waan, dat de wereld met ze mee veranderd is — als de erwten in de peulschil van Andersen — en die illusie kan mama natuurlijk niet meer opgeven. Maar dat doét de wereld niec, dat wil zeggen, de Esdorpsche wereld niet en, waar ze voorloopig niet van plan schijnt, tot ons over te kernen, zullen wij wel tot haar moeten overgaan.» «De zie niet in,» zei Marie met trillende stem, «dat, als 97 de wereld dom en achterlijk blieft te zijn, wij het dan ook zouden moeten worden.» «Ik wel,» zei Elly met kalme overtuiging. Ze zat nu in een gemakkelijken stoel, starend naar de zoldering, achteloos spelend met haar handschoenen. «Die enkele stijve visite, die ik nu en dan met mama bij de Copsen maken mag, begint me eigenlijk hartgrondig te vervelen,» zei ze geërgerd, en ze gaf een venijnig tikje met Haar handschoenen tegen de armleuning van haar stoel. «Weet je wat we doen moesten, Noor?» verviel ze weer op eens in haar lustig spottenden toon «we moesten maar een Zondagschool hier te Esdorp beginnen — ik geloof, dat dat de eenige weg zou zijn, wat intiemer met de familie Cops te worden. — Jammer, dat ik nu al modern aangenomen ben...» «Dx ben toch benieuwd,» zei Nora, op Elly's gedachten ingaande, «of er één van ons, en wie, op de soirée van den burgemeester gevraagd zal worden... Maar natuurlijk jij — Marie en ik vallen nog niet in de termen.» «Mevrouw Corry is zoo vormelijk niet — en jij, je hebt niet voor niet zoo veel vervelende boeken uit hun bibliotheek doorgeworsteld — je bent ons allemaal te slim afgeweest — jij bent verreweg het meest in de gunst bij onze aristocratie.» Neen, dat had Marie nooit gemerkt, dat mevrouw Cops vriendelijker tegen Nora zou zijn, dan tegen haar of Elly — dat wou ze niet toegeven. «Laten we maar rustig afwachten» ried Elly, «worden we niet gevraagd, dan hebben we altijd onze Zondagschool nog.» «Wat een onzin,» zei Marie geërgerd,«je kunt toch niet aan de kinderen vertellen, wat je zelf niet gelooft!» Elly stond op — den hoed in de hand, den mantel over 98 den arm, ging ze naar de deur. «Ik verpraat hier mijn tijd» zei ze «ik heb heusch wel wat beters te doen.» Toen ze bij de deur kwam, keerde ze zich nog even om, en lachte. «Paris vaut bien une messe,»plaagde ze Marie, «we hebben immers geen keuze.» Avn Hes in de huiskamer op Ekedal was van een echt Hollandsche degelijkheid en deftige gezelligheid. Nora voelde dit als een genot, terwijl ze haar boek dichtsloeg en, om zich heenziende, haar handwerk uit haar werkzak te voorschijn haalde. Op de tafel, die met een zwaar donkerrood peluche tafelkleed bedekt was, stond het theeblad — en tante zat daarvoor, vriendelijk en deftig, en goot een mooi geel-bruin straaltje thee uit een zwaar-zilveren trekpot in blauw porseleinen kopjes. Tantes theeblad was keurig, haar thee uitmuntend. Niemand schonk zoo geurige thee als zij. Trouwens thee schenken was een gave, beweerde ze, sommige vrouwen konden het, anderen leerden het nooit. «Ik heb mijn Zondagschoolplannen toch maar opgegeven.» Elly kwam binnen met een brief in de hand. In haar oogen tintelde de pret maar in haar stem klonk al de ernst van een vast, zwaargenomen besluit. Tante keek vragend op. «Wat voor plannen?» vroeg ze verschrikt. Het gelaat, dat naar Elly opgeheven werd, was niet zoo f risch, zoo blozend meer als vroeger, niet zóó vriendelijk meer straalde daar de zelftevredenheid. Er lag een scherp, klein twijfeltrekje om den mond, diepe vraagrimpeltjes hadden zich in het effen, strakgespannen voorhoofd vastgelegd. Ook in haar houding tegenover haar kinderen was iets weif elends, iets onzekers gekomen — iets argwanends, 99 als vreesde ze, dat er heel wat dingen in het leven der meisjes gebeurden, in huis en daar buiten, waarvan zij nooit iets te weten kwam. Ze voelde vaak iets onveiligs in hunne uitingen, hun beweringen, hun scherts dat haar zenuwachtig maakte. Ze voelde, hoe haar meisjes haar ontgroeiden, haar ontglipten; en, niet willende begrijpen, dat het zoo gaan moest, dat de meisjes recht hadden op een eigen gevoels- en gedachtenleven, gaf ze de schuld aan al die nieuwerwetsche boeken, die de meisjes lazen — de kinderen lazen zoo veel — zoo van allerlei — ze had al lang moeten opgeven, alles eerst zelf door te zien, wat in huis kwam... en ze werd afgunstig op die boeken, die ze, ook waar ze ze naar en verkeerd wist, toch niet verbieden dorst uit angst de meisjes nog meer te vervreemden. Zoo trachtte ze dus, naijverig, haar dochters van haar lectuur af te houden door ze heel veel werk te geven in de huishouding, werk, dat de dienstboden even goed hadden kunnen verrichten, werk vaak, dat geheel overbodig was. Een meisje behoorde huishoudelijk te zijn, zei ze, de lectuur kwam in de tweede plaats, moest uitspanning blijven... De meisjes voelden die geheime vijandschap tegen haar boeken onbewust als een verborgen, tirannieken aanslag op haar vrijheid van ontwikkeling en het gevoel van tantes onredelijkheid begon een beetje de genoegelijke stemming in huis te bederven. Vooral Marie werd er oproerig en ontevreden onder. , «Wat had je voor plannen, Elly?» vroeg tante weer. Elly ging quasi-achteloos naar haar plaats en haalde haar naaiwerk te voorschijn. «Niets moedertje,» zei ze, «heusch niet, er is geen enkele reden om u ongerust te maken. Ik heb ze al weer heelemaal opgegeven... ik denk er al niet meer aan...» Maar Noortje stelde tante gerust met een vroolijk lachje 100 en ook Elly hield zich nu niet meer goed. Triomfeerend hield ze den brief in de hoogte, haar oogen schitterden. «Wat is er toch kind?» vroeg tante, half lachend, half onrustig. — «Wat heb je toch?... Laat eens zien, wat is dat voor een brief?» «Een uitnoodiging van mevrouw Cops!» juichte Elly. «Voor jou?» «Voor twee van ons, — zonder nadere aanduiding — maar ik heb toch twee kansen tegen één. O, moedertje! Hoe heerlijk hè ?» Haar moeder knikte vriendelijk, erg in haar schik. En Elly, dwaas-opgewonden, begon te praten over het feest, en hoe ze zoo'n vast voorgevoel had gehad, dat ze er heen zou gaan en hoe het lot haar altijd gunstig was. «Wat ik wil,» zei ze, «wil ik altijd met alle kracht, die in me is, en dan moét het gebeuren, dan gebeurt het ook — altijd. Ik dwing het lot — het lot kan niets tegen een vrouwewil.» «Man doth not yield himself to the angels, nor unto death utterly, save only through the weakness of his feeble will,» citeerde Nora lachend. «Maar wacht nog een beetje met juichen, je hebt het nog niet — als ik nu eens mijn wil tegenover den jouwen stelde?» «Dan was Marie het kind van de rekening,» zei Elly kalm, «die arme Marie — dan gingen wij samen.» Ze geloofde in de kracht van Nora's willen. «Onzin,» beweerde Marie, — «dan kon zij immers ook wel eens gaan willen? Maar ze zouden er eerlijk om omstaan, dan hielp «willen» niet.» «Niet?» vroeg Elly opgewonden. «Dat zullen we eens zien. Ik ga in ieder geval, al zou ik als Asschepoester op het bal moeten verschijnen. Ik voel, dat ik gaan zal.» «Je zoudt er des te meer opgang door maken,» veron- 101 herstelde Noortje, «en den geheelen avond met den prins mogen dansen. Wat denk je, zou de prins op het bal komen?» «Ja, Jaap komt over voor het feest,» wist mevrouw Merlin. «Mooi zoo,» juichte Elly, «sta dan maar om, Noor.» Noortje had onderwijl de speelkaarten al te voorschijn gehaald en hield ze glimlachend, peinzend in de hand. Ze wist zelf niet, wat ze wilde... Natuurlijk zou ze graag naar het feest willen gaan... Het zou dwaasheid zijn, liever thuis te blijven — het zou ook als dwaasheid worden opgenomen, als ze het tegen de anderen beweerde... Het was ook niet waar,... waarom zou zij niet even goed als de anderen kunnen genieten op een bal? En toch,... ze dacht er nu aan, hoe ze de geheele week voor Mark Tapley uit Martin Chuzzlewit gespeeld had en hoe schitterend Elly, onbewust, den haar toebedeelden rol van Martin had volgehouden, en hoe onmogelijk het zijn zou, dat zij, Mark, naar het bal zou gaan, terwijl Elly, Martin, thuis bleef... en plotseling voelde ze een schuwen afkeer van het feest, een angst, dat de kaarten haar zouden kunnen dwingen, er heen te gaan, — tegen haar wil. «Ga je willen?» vroeg Elly opgewonden. «Neen,» zei Nora kalm, «dezen keer niet.» «Kan je niet — heb je geen energie vandaag?» «The weakness of our féeble will...» lachte Noortje bevestigend. Ze bood Marie drie kaarten aan, om uit te trekken — maar ze deed dat verbazend onhandig — als ze haar nichtje de kaarten had willen laten zien, had ze het niet onbeholpener kunnen doen. Marie trok de hoogste, Nora lachte en ging naar Elly toe, die ook de hoogste trok. Toen Elly opkeek, ontmoette ze Nora's blikken en een 102 gloeiend rood overtoog plotseling haar wangen en voorhoofd. Was dat alleen van vreugd en verrassing? Over Nora's gezichtje gleed een trek van triomf en stille verachting. Ze deden immers maar wat ze doen moesten voor haar spel! «Ik wist wel, dat het zoo gaan moest,» zei Elly hartstochtelijk, «ik heb je gewaarschuwd Noor, dat ik w o u — je duwde me de hoogste kaart in mijn hand — ik kon niet anders trekken.» «Jou wil zal den mijnen gedwongen hebben,» veronderstelde Nora kalm ironisch. Elly aarzelde even — ze zweeg. Maar Marie had medelijden met haar nichtje. «Vindt je het erg naar, niet te kunnen gaan?» vroeg ze meewarig. «Ik wou, dat we maar alle drie genoodigd waren — misschien bedankt er wel een, en wordt jij ingevraagd,» troostte ze lief. En later op den avond, terwijl Elly druk en opgewonden pratend over het feest en over de menschen die zéker komen zouden, in modeplaten zat te bladeren — zat Marie maar stil, heel stil te denken aan haar, die thuis blijven moest. «Het spijt me toch zoo, dat je niet mee kunt gaan, Noor. Wil je in mijn plaats gaan?» bood ze aan, lief en edelmoedig. «Neen, natuurlijk niet, we hebben er immers eerlijk om omgestaan,» zei Nora met een flikkering van pret in de oogen en een klein ondeugend drukje op het woord «eerlijk». Marie zweeg een poosje, maar het medelijden liet haar geen rust. «Ik wil graag nog eens over omstaan, als je wilt,» zei ze bijna smeekend. 103 Noortje werd ongeduldig. «Zeur niet,» zei ze onvriendelijk. «We staan immers nooit over om.» Niet, dat Marie haar schuld niet openlijk erkende, irriteerde Nora — zoo iets eischte ze niet — ze begreep, dat het onmogelijk zou zijn voor iemand, die prijs stelde op den naam van eerlijk mensch, maar dat Marie ook voor zich zelf de gevolgen van haar daad niet op zich dorst nemen, dat was hetgeen haar, ondanks zich zelve, met wrevel vervulde en haar plezier wat bedierf. Later heeft Nora wel begrepen, dat die eisch even onredelijk was, als een eisch van openlijke schuldbelijdenis zou zijn geweest, dat het voor Marie, die zich zelf zag als een uiterst fijngevoelige, ware, diepe natuur, van het hoogste belang was, zich voor zich zelve vrij te pleiten van iedere verdenking en oneerlijkheid... Of is het niet nog veel erger het beeld in eigen gedachten te bederven dan datgene, wat van ons in anderer gedachte leeft? En als Marie nu het ongeluk had gehad, de kaarten te zien vóór ze trok — ze zou tóch die hoogste kaart wel getrokken hebben, want ze strekte er de hand al naar uit — moest ze dan ook niet den schijn van het kwade boeten? — en, als ze dan aanbood over te trekken — neen meer, als ze dan haar eigen rechtmatige kans vrijwillig wou opgeven om Nora te laten gaan — zou ze dan niet vrij zijn van allen blaam? Maar Nora zat zich dien avond volstrekt niet in het karakter van haar nichtjes te verdiepen. Ze keek met Elly modeplaten en ze zat er stil in te genieten, dat ieder zoo precies de rol speelde, die zij haar toebedeeld had. Het zou beter zijn geweest, als ze bedroefd geweest was, verbaasd, verontwaardigd, als ze niet met zoo hoogkalme ironie, zoo rustige minachting had neergezien op de zonde, die ze zelf had uitgelokt... De volgende dagen was zij zeer lief en zacht en behulp- 104 zaam en zeer vindingrijk terwijl ze haar nichtjes hielp bij het in orde maken van haar toilet. Voelde ze misschien toch, dat ze eigenlijk iets goed te maken had? Of was het alleen haar rol, die ze zoo uitnemend speelde? «Ben ik mooi zoo moedertje?» vroeg Elly. Mevrouw Merlin het goedkeurend haar onderzoekende blikken over de meisjes gaan, die gereed stonden voor het bal van den burgemeester. «Jelui zien er beiden lief uit van avond,» zei ze vriendelijk, tevreden. Maar Elly zag er meer dan hef, ze zag er pikant, schitterend, meesleepend uit in het witte, laag-uitgesneden baltoilet, met die zekerheid van overwinning in het krachtige, jonge figuur, met dien triomf in de oogen, die bewondering suggereerde. «Zie nog eens mama, of alles wel in orde is, zitten mijn bloemen goed? Wilt u mijn handschoenen voor me dicht knoopen?» en ze knielde in gewild, bevallige houding neer bij haar moeder.«0 mama, ik vind het zoo heerlijk,» zuchtte ze, «ik wou, dat ik het niet zóó prettig vond — ik word zoo vreeselijk graag bewonderd... ik zou er een misdaad... een laagheid voor kunnen doen, om naar een bal te mogen gaan.» ■?Maar kind,» protesteerde mevrouw, zeg toch zulke dingen niet...» Het laatste knoopje was dicht en Elly stond met een bruuske beweging op. Een paar maal liep ze de kamer heen en weer, driftig, opgewonden, toen plotseling naar de deur gaande, verliet ze het vertrek. «Wat is er?» vroeg mevrouw verschrikt over den hartstocht, waarmee Elly gesproken had, «wat heeft Elly?» «Niets,» zei Marie, uit haar humeur, omdat Elly altijd 105 alle opmerkzaamheid tot zich wist te trekken, «ze praat wel meer onzin... Zoudt u nü misschien ook even willen zien, of bij mij alles in orde is?» Ook Marie zag er lief uit, zacht en jong, de opwinding had haar flets, onbeteekenend gezicht getint, haar groote, blauwe oogen met licht gevuld — wit stond haar goed, als ze wat kleur had, — deed haar jonge tengerheid aardig uitkomen. Nora had het land, toen de meisjes vertrokken waren. Ze was stil den geheelen avond en voelde zich verdrietig. Was ze heusch klein genoeg om afgunstig te zijn op haar nichtjes, om spijt te hebben over hetgeen ze gedaan had? En 's avonds in bed, terwijl ze aan het feest lag te denken, en aan de pret, die ze zou gehad hebben — ze genoot altijd op een feest, ze genoot van het dansen, van de muziek, van de opwinding — ook van het zien dansen, van de toiletten, van de opwinding om haar heen, begon ze heusch heel ontevreden te worden met zichzelve, en onvoldaan, omdat ze niet gegaan was — niet had durven gaan. Het was laf, het was kinderachtig, voelde ze, ze mocht er niet aan toegeven aan die verlegen schuwheid voor menschen. Ze dacht eraan, hoe diep ongelukkig ze zich steeds voelde na een feest, hoe ze dan in bed wel zou kunnen liggen snikken van ellende, zich ergerend aan alles, wat ze gezegd en gedaan had — voelend iedere kleine onaangenaamheid als een bittere, onuitwischbare schande, hoe ze het dan steeds in haar schreiende opwinding gevoeld had, dat er nu niets anders meer voor haar overbleef dan te sterven... hoe ze dat reeds als kind zoo gevoeld had, hoe ze eens thuiskomend van een kinderpartijtje, had gebeden : «Lieve Heer, ik dank u wel voor alle pret — maar laat me nu morgen niet meer wakker worden...» 106 Wat was er toch in de aanraking met vele menschen dat haar ongelukkig maakte ? vroeg ze zich af. Nora sliep spoedig, maar ze ontwaakte weer door het knarsen van het tuinhekje, door het geluid van vele stemmen en van vele voetstappen op het grint. Er werd druk gepraat en vroolijk gelachen bij het afscheid nemen — de stem van Jaap Reichers klonk boven alles uit — ook die van Elly onderscheidde Noortje. De voordeur ging haastig open, tante was opgebleven om op de kinderen te wachten. «Tot morgen,» klonk het vroolijk, «slaap wel,» «Dank voor het thuisbrengen.» Even later kwam Elly Nora's slaapkamer binnen. Haar wangen gloeiden, haar oogen straalden, ze was zelden zoo mooi geweest. Een en al dwaasheid was ze eri vroolijkheid en overmoed. «Laat je de tusschendeur open,» vroeg Nora, «en kom jelui je dan hier uitkleeden? Ik moet er alles van hooren. Hoe is het geweest?» «Heerlijk!» zuchtte Elly, haar avondmantel afgooiend en ze wierp een blijden blik in den spiegel. Of ze gedanst had? Natuurlijk had ze gedanst, van het begin tot het einde, geen dans had ze overgeslagen. Of ze moe was? Moe? Zag ze daarnaar uit? Ze zou wel den geheelen nacht hebben kunnen doordansen en den volgenden dag en verder haar geheele leven. Ze begreep niet, dat de menschen betrekkelijk zoo weinig dansten op de wereld. Het was verreweg het beste, wat ze doen konden in hun leven. Wie danste was goed, — goed en gelukkig. Altijd, waar vijf of zes menschen tezamen waren, moesten ze dansen — dansen in den naam der vreugde, die in hun midden was. «Elly !» klonk het waarschuwend, «goeden nacht, — 107 ik ga maar slapen» — en Nora keerde zich naar den muur en deed alsof ze sliep. «Wat is er?» vroeg Elly verwonderd. «Niets — maar er zijn woorden, die je niet zóó op je lippen nemen mag.» «Spotte ik ? Profaneerde ik ?» vroeg Elly. «De kon het heusch niet helpen.» Maar dat kwam er ook van, beweerde ze, dat ze aan het praten en niet aan het dansen was. Wie danste profandeerde niet, wie danste, dacht niet na. En gedachten leidden tot spot — en spot tot alles, wat verkeerd was — wie danste kon geen kwaad doen — wie danste was tevreden, wenschte niets anders — wie iets wenschte, deed kwaad om het te bereiken — alle zonden der menschen Icwamen daar vandaan, dat ze vreugde vroegen en geen vreugde kregen in hun leven. Maar zij was goed geweest dien avond, o! zoo goed, zoo geheel zich zelf... Neen Noortje behoefde niet zoo spottend te lachen. Had ze niet zelf beweerd, dat het de hoogste deugd was, zich zelf te zijn? Nora glimlachte. «Niet altijd,» beweerde ze onphilosofisch. Niet? Nu hier dan wel, of Noortje het geloofde of niet — Elly was verschrikkelijk goed geweest onder het dansen. Zóó goed, als sommige menschen zich voelen in de kerk, anderen onder het luisteren naar verheven muziek, weer anderen bij het aanschouwen van een sterrennacht, zoo voelde zij zich als ze dansmuziek hoorde. Terwijl de voeten trillen Van onrust, daar ze willen Op dansmuziek ter reie gaan... Zoo had ook haar het hart gepopeld van goedheid — van echte «seid-umschlungen-millionen-goedheid...» 108 «Diesen Kusz der ganzen Welt!» jubelde Elly, ja, zóó was het geweest — ze had de geheele wereld wel aan haar hart willen drukken, alle menschen gelukkig willen maken door haar liefde! «Is dat niet een beetje — een gevaarlijke stemming op een bal?» waagde Nora schuchter te vragen. Maar Elly sloeg geen acht op zoo prozaïsch wereldwijze opmerkingen. «Zulke oogenblikken,» zei ze ernstig, «wisschen heel wat zonden uit... Ik heb ook aan jou gedacht, Noortje...» «Zoo?» vroeg Nora koel, «ik dacht, dat wie danste niet dacht.» Niet onder het dansen, verklaarde Elly ongeduldig over al Nora's dwaze interrupties, maar zoodra ze even niet danste, had ze aan Noortje gedacht en dan had ze, als ze danste, het gevoel gehad, alsof Marie en zij de twee booze zusters van Asschepoester waren en alsof de deuren eensklaps wijd zouden opengaan en de tooverfee zou binnenkomen met Eleonora Velt als Asschepoestertje. Maar dat gevoel had in het minst haar vreugde niet bedorven — integendeel. Het was altijd heerlijk in afwachting te zijn van iets wonderlijks dat gebeuren ging... O! hoe ze zich verheugd *zou hebben in Nora's triomf! «Ik denk, dat onze gemeenschappelijke petemoei eerst even op het bal is gaan kijken en toen geoordeeld heeft, dat het voor dit ééne petekind van haar maar wijzer was, rustig thuis te blijven... Ik vrees dat haar kans niet heel groot was geweest.» «Haar kans waarvoor?» vroeg Elly, «om furore te maken?» «Ja, en om verder den geheelen avond te dansen met den prins.» «O, de prins!» Elly lachte; dacht Nora heusch, dat Jaap Reichers werk van haar gemaakt had? In het minst niet, 109 hoor — en van geen van de anderen. Hij danste weinig, misschien verwachtte hij zijn Asschepoester nog?Ofschoon — Jaap was heelemaal geen sprookjesprins. Hij zou er niet aan denken, een burgermeisje te trouwen — als ze tenminste niet heel rijk was. En, als hij het nog in zijn hoofd zou halen, dan was daar de koningin, zijn moeder nog, die zou'hem wel beletten een mésalliance te doen — en ze had gelijk ook. Er waren genoeg lieve, rijke freuletjes voor Jaap om mee te trouwen; hij kon immers krijgen wie hij hebben wou? Ze raadde èn Nora èn Marie in gemoede aan, goed op haar hart te passen, opdat haar vriendschap voor Jaap niet in liefde zou veranderen. Zoo iets kon in eens gebeuren — gebeurde soms, als je er het minst op verdacht was — Noortje moest oppassen. «Voor Marie ben ik niet bang,» ging Elly plagend voort, «die heeft al mijn onzin zitten aanhooren,zonder één enkel woord van tegenspraak, — dat is abnormaal — en ze glimlacht maar — en kijkt smachtend en is in zoete .droomen verdiept. O, die is haar hart al hopeloos kwijt — en niet aan Jaap —» «Ik kijk alleen maar slaperig,» verdedigde zich Marie blozend. «En ik wou, dat ik al in zoete droomen lag.» «Droomen over Marius?» plaagde Elly. «Welken Marius?» vroeg Marie met hoogroode kleur. «Marius van Asbek natuurlijk, met wien je aldoor gedanst hebt.» Marie lachte. «Hij heet Mart,» zei ze, «en ik heb maar twee maal met hem gedanst — je schijnt slecht op de hoogte te zijn.» «Niet, wat de hoofdzaak betreft, mijn oogen zien scherp op dat punt, ze bedriegen mij niet.» «Ik heb toch heusch maar twee dansen met hem gedaan, je kunt dus gerust zijn.» «Zei ik, dat ik ongerust was?» vroeg Elly spottend, «al- 110 leen voor Nora ben ik bang, ze is juist iemand, om den allerbesten te willen hebben en anders geen.» «Was hij dan de beste?» vroeg Nora lachend. «O, neen, niet naar Elly's smaak, zij kon nooit begrijpen, wat menschen toch voor heerlijkheid vonden aan een blank meisjesgezicht als dat van Jaap. Hij was haar stijl niet. Maar in zijn eigen oog en in dat van zijn moeder... Het was waarlijk grappig en aandoenlijk tegelijk, de moeite te zien, die Mevrouw Reichers zich gaf voor haar zoon, hoe ze voor hem beslag wist te leggen op de rijkste freuletjes. Ze was toch eigenlijk een intrigante, oude koningin, zei Elly bitter, «slim achter haar schijnbare naïveteit, en... toch ook weer zoo naïef in al haar slimheid.» Uitdagend wierp ze het hoofdje in den nek, «de feeks», mompelde ze tusschen de tanden... Maar dat hinderde niet, ze had toch pret gehad. Herinnerde Nora zich Dubourg nog? jhr. Dubourg van Heuren, dien grooten, donkeren man met dat zwarte baardje? Jaap was een kind bij hem vergeleken! En weet je wat diè tegen haar gezegd had? En Elly begon de balgesprekken te herhalen en de dwaze comphmentjes die haar bewonderaars haar gemaakt hadden — en, terwijl ze ze sprekende invoerde, wist ze hen in hun onbenulligheid, in hun zotte voornaamheid van balheertjes zóó perfide te typeeren, dat Nora vol genot lag te luisteren naar Elly's geestige beschrijvingen. Alle ontstemming was van haar geweken, ze voelde nu niet het minste schijntje van afgunst meer. «En de meisjes?» vroeg ze. Elly begon nu ook de dames te beschrijven, becritiseerde haar toiletten, vertelde of ze opgang hadden gemaakt of met, en Marie die aan de tafel had zitten knikkebollen, mengde zich in het gesprek, beklaagde de meisjes, die lil weinig gedanst hadden. — Het was zielig voor zulke meisjes, vond ze medelijdend. «Dan moeten ze maar zoo verstandig zijn, niet naar een bal te gaan,» zei Elly. Dat hinderde Noortje, ze ergerde zich ook aan Marie's medelijden — ze kon nooit goed hebben, dat een meisje, dat niet in den smaak van jongens viel, beklaagd werd. Ze zag dan ook volstrekt niet in, zei ze, dat het zoo erg was, een paar dansen niet mee te doen, ook het kijken was prettig. «Ja wel, als je niet van plan bent, te dansen, maar als je dansen wilt en je kunt niet, dan is dat natuurlijk zielig,» vond Marie. «Jelui medelijden maakt het zielig, jelui opvatting dat het een schande is, je dansen niet besproken te hebben. Op die manier zou je een bal tot iets verkeerds — iets wereldsch — iets ijdels maken.» «Een bal is nu eenmaal iets wereldsch, iets ijdels,» zei Marie, «daar kunnen wij toch niets aan doen.» «Alleen voor wereldsche menschen is een bal wereldsch,» hield Nora vol. «Dan vind je Ds. Borseling zeker wereldsch,» spotte Marie, «want die vindt een bal verkeerd.» «Misschien wel.» «En mij onwereldsch,» lachte Elly, «want ik vind een bal goddelijk.» Neen, zóó ver zou Noortje niet willen gaan, ofschoon... Och kom, een bal was natuurlijk niets anders dan ij delheid, eigenlijk moesten ze er ook niet heengaan, vond Marie, die steeds gereed was, toe te geven, dat ze de dingen, die ze deed en van plan was te blijven doen, «eigenlijk» niet doen moest — indien daaruit maar geen conclusieswerden getrokken, en ze geloofde, zei ze, dat geen enkel ernstig, fatsoenlijk meisje naar een bal zou willen gaan, 112 indien ze wist, welke gedachten het gedecolleteerd bij mannen opwekt, hóe de jongens er onder elkaar over spraken... «Hoe kom je aan zulke gedachten?» vroeg Noortje geërgerd. Ze had de wereld nooit door mannenoogen bekeken en begreep daarom niet, waarom meisjes zich zouden moeten bekommeren over hetgeen jongens onder elkaar bespraken. Z i j waren er toch niet verantwoordelijk voor, zij behoefden er zich toch niet voor te schamen? Als het waar was, wat Marie beweerde, dat jongens zoo verkeerde indrukken kregen door een bal — dan zou ze, als ze jongens en meisjes op te voeden had — den jongens het gaan naar een bal verbieden — maar de meisjes zou ze rustig laten gaan. Elly lachte. «Als ik al jou paradoxen eens opschreef,» plaagde ze. Maar Nora viel haar verontwaardigd in de rede. Ze zei nooit een paradox, beweerde ze. Het was de publieke opinie, die paradoxaal was... «Maar laten we nu toch eindelijk naar bed gaan,» zuchtte Marie, «ik val om van den slaap.» Ze hunkerde naar bed, maar kon er niet toe besluiten heen te gaan, zoolang Elly bleef, — bang, interessante gedeelten van het gesprek te zullen missen. «Toe Elly, kom nu mee.» «Ja ik kom al,» zei Elly opstaande, en ze volgde Marie, die de kaars had meegenomen. Toen ze bij Nora's bed kwam, aarzelde ze even. «Noortje,» zei ze zacht, «als je nu eens weer omstaat, moet je den blinden kant van de kaarten boven houden — niel den goeden.» Nora kreeg een kleur, maar dat zag Elly niet in het donker. 113 «Kon je ze zien?» vroeg ze. «Kunnen?» zei Elly «Vraag liever: kon je ze ook niet .zien?» «Heb je ze gezien?» vroeg Nora nieuwsgierig. Elly aarzelde even. — «Neen, natuurlijk niet,»zei ze toen met nadrukkelijke beslistheid, «maar ik zag, dat je het dacht en dat amuseerde me...» «O», zei Noortje. «Goeden nacht, slaap wel.» Elly heeft gelijk, dacht ze. Ik had die vraag ook niet mogen doen... Met iemands zonden heeft God alleen te maken... Niemand kan voor een oneerlijkheid uitkomen... Een vreeselijke misdaad — een moord kan je biechten — en interessant — en benijdbaar zijn, maar een oneerlijkheid is te laag om zich op te verheffen... Zou schuldbelijdenis ooit iets anders kunnen zijn dan een posé? vroeg ze, zoekende in haar eigen hart naar antwoord. .. En onder het overdenken van deze vraag viel ze in slaap. Eviii Uy had goed gezien. Van Asbek maakte Marie op in het oog vallende wijze het hof. Zijn bezoeken, eerst beschroomd en schaarsch, werden bij mevrouw Merlins vriendelijke aanmoediging, al drukker en drukker, tot hij tegen den zomer bijna dagelijks op Ekedal kwam. En dan zat hij daar maar te praten — want hij sprak graag en veel — en naar Marie's flets gezichtje te kijken en Nora keek ook naar Marie en vroeg zich af, wat het toch was, dat Mart daarin zien kon, — wat geen der anderen zag. En soms kon hij Marie onder het spreken zitten aanstaren met een vragend-beschroomden angst in zijn oogen,tot,bij het een of ander onbeteekenend antwoord dat ze gaf, zijn geheele gelaat in vreugde oplichtte, alsof een 114 moeilijke twijfel in hem was opgelost, zich een heerlijk vergezicht voor hem geopend had. Nora herhaalde dan bij zich zelf, wat Marie gezegd had en... gevoelde dat er iets heel onredelijks voor haar oogen gebeurde — maar ze vond dat alles toch wel erg prettig en opwindend en interessant. Ook ontwikkelden Marie en Mart in dien tijd een onbegrijpelijk grooten hartstocht voor het tennisspel, en op gure Maartdagen, als de wind floot en de grond doorweekt was, keken ze samen naar de dikke, grijze lucht en verklaarden, dat het mooi weer werd — en dat de zon zeker zoo dadelijk wel zou doorbreken, en dan werden ze verontwaardigd op de anderen, die niet geloofden aan de zon, en zoo kinderachtig bang waren voor een enkel regenbuitje — want tante vond het niet passend, dat een-jongen en een meisje samen alleen op het tenniscourt zouden zijn. Noortje ging dan altijd maar mee, haar kon het heusch niet schelen, nat te worden. En later, toen het zomer werd, en de tennisbanen netjes in orde waren gemaakt, werd ook Jaap Reichers een trouw lid van de club, en hun ijver deelde zich ook aan de andere leden mede. Nooit zijn de tennisbanen zoo druk bespeeld geworden als dien zomer.... Het was dan ook een wonderlijk-heerlijke zomer. Een tijd van opwinding en vroolijkheid was het, een dwaze, hollende opeenvolging van pretjes en wandeltochten, tennismatches en picnics. Het scheen, dat alles met Mart en Marie meeleefde in een atmosfeer van liefde en zonneschijn, van dwaasheid en pret. De boomen bloeiden, zooals ze sinds nooit meer gebloeid hebben, met een overvloed van gouden regens en seringen en rozen — en het gras was groen en de hemel was blauw, en altijd door scheen de zon... of, als het ooit geregend heeft dien zomer — en dat moet wel, want hoe zou anders het gras zoo groen zijn lis 'geweest en de boombladeren zoo frisch, zoo vrij van stof' dan regende het alleen 's nachts, want nooit werd een dei heerlijke plannetjes van Jaap of Mart door regen bedorven. Het was een wonderlijke zomer! Al, wat gebeurde, scheen beteekenis te hebben, al wat gedaan werd, scheer de moeite waard het te doen. En wie wandelde, voelde nooit moe te zullen worden en had lust te blijven wandelen, den geheelen nacht door — en wie tenniste en den bal verwachtte, voelde hem ook terug te kunnen slaan — dat mislukte dan wel eens, maar dat hinderde niet, je voelde toch in je racket, dat je het kon! en wie naar bed ging, zuchtte «hoe jammer van den mooien avond!» en de meisjes bleven bij elkaar zitten en keken naar buiten, waar de maan scheen, tot bij middernacht... en, wie 's morgens ontwaakte, dacht: «Hoe heerlijk!» Het was een wonderlijke zomer! Alle menschen schenen vroolijk en goed en gelukkig. Het was, alsof er geen kleingeestigheden meer bestonden, geen hatelijkheden meer gezegd konden worden... Vooral Marie was in haar zacht stralende tevredenheid zoo lief en aantrekkelijk als Nora niet wist, dat ze zijn kon. Nu geen afgunstige kattigheden meer in antwoord op Elly's plagerijen, geen minachtend optreden tegen hetgeen ze in haar moeders denkbeelden bekrompen voelde, — geen mislukte pogingen, de aandacht tot zich te trekken, zich naast Elly te doen gelden in hun kring — niets dan een kalm genoegelijk luisteren naar Mart's beschouwingen, zich laten verdedigen door hem — een verlegen innemen van de eerste plaats, waarop Mart's bewondering haar stelde. Want Mart zag haar, zooals ze wenschte gezien te worden: zacht, diep en gevoelvol — en zoo ook leerde hij de anderen zijn meisje beschouwen. En tante, die iets lijdends, iets onderdrukts had gekregen, begon weer op te leven onder Mart's bewonderende 116 hoogachting — haar gezondheid werd beter — haar hoofdpijnen bleven weg — ze werd weer geheel de vriendelijke, rustig-bedrijvige, met zichzelf tevredene gastvrouw van vroeger. Ze genoot er van, dat haar huis, haar veranda, zoo het middelpunt werd van al, wat er in Esdorp belangrijks gebeurde. Want daar was het, dat iederen avond na het tennisspel de Esdorpsche jeugd te zamen kwam, om te praten over al, wat onder hen begon te leven en te gisten, — over kunst en literatuur en maatschappelijke verhoudingen, — over nieuwe stroomingen en richtingen... Tante genoot van de drukte en gezelligheid, ook waar ze het niet eens was met de daar verkondigde denkbeelden. • Mart, een vurig bewonderaar van den «Nieuwe Gids» —hij voelde zich midden in de beweging, schreef zelf ook sonnetten en fragmenten van drama's, die evenwel nog niet uitgegeven werden — was het, die de nieuwe richting in Esdorp bekend maakte. Hij las voor, redeneerde, verdedigde — altijd beheerschte hij het gesprek. Vroeger — vele jaren lang — was de nieuwe richting niets voor de Esdorpers geweest dan de buitensporigheden van enkele heethoofdige, jonge schrijvers, waarover ze gelachen en gespot hadden. Maar nu, als Mart zoo meesleepend getuigde van zijn liefde voor de kunst — d.w.z. voor den «Nieuwe Gids» — als hij de nieuwe verzen op nieuwe wijze zegde — als hij met eigen, innerlijk genot die prettige, literaire critieken voorlas, die, geestig-ironisch soms of fel hartstochtelijk, soms enkel kwajongensachtig dwaas, onder een hagelbui van min of meer rake scheldwoorden, al het conventioneel verkeerde in de oude richting trachtten te verpletteren, dan stilde het dwaze pret-rumoer in de veranda, dan luisterden allen — ook Elly en Nora — met 11? genoegen, Noortje met een soort vroolijk, critisch genot,... maar Marie zat als verloren in stille extase. «Ik wist niet, dat het zóó mooi was,» sprak ze dwepend, als de stem van Mart even zweeg. Het was haar bij Mart's woorden geworden, alsof nu eindelijk de vorm gevonden was voor de gedachten, die ze al dien tijd, onbewust in zich had omgedragen. Ze begreep nu — en het was heerlijk dat te voelen, — dat ze, zonder het zelf te weten, in gedachten en gevoelen, één was geweest met de hoogsten onder de menschen, met dichters en kunstenaars. En als dan Elly en Nora, door die dwepende bewondering tot spot geprikkeld, gekheid begonnen te maken, omdat toch ook veel aanstellerij en grootdoenerij, heel veel onmachtig woordimpressionisme, vele smakelooze vergelijkingen, en onderlinge opkammerij haar belachelijk voorkwam in die intens-ernstige literatuur — dan klonk het minachtend uit Marie's mond: «Ja, jelui lachen in je stomme spotzucht, omdat je veel te veel verstandsmenschen bent om het mooie te kunnen voelen... Jij vooral, Nora, die niets bent dan kritiek en koel verstand.» Dan begon Nora zich, nog lachend, te verdedigen. Haar kritiek, beweerde ze, deed geen afbreuk aan haar bewondering. Wat ze liefhad in een vers stond apart, stond ver boven en buiten de sfeer van haar kritiek. In de woorden zelf, die ze uitlachte, kon soms dat zijn, wat ze liefhad, waaraan haar kritiek niet raken dorst. Alleen het bijkomstige — en sommige verzen waren alleen bijkomstig, bestonden eigenlijk als gedichten niet — gaf ze over aan haar verstand, om het te becritiseeren en uit te lachen... Maar Mart viel Marie bij. Dat was juist het verkeerde, vond hij,dat Nora zich aanwendde te lachen om dingen, die ze liefhad, — dat ze luisterde naar haar verstand in plaats van naar haar gevoel. Dat was juist het verschil tusschen 118 Marie en haar. In haar domineerde het verstand, zooals in. Marie het gevoel domineerde. Daarom ook kon ze geen gedichten begrijpen, niet voor gedichten voelen, die geen gedachte-, maar louter stemmingspoëzie waren. «Wie beweert toch, dat ik dat niet kan?» lachte Noortjeverwonderd. Maar dat toonde ze immers in alles, wat ze zei? Dat. toonde ze in het niet meevoelen met déze stemmingspoëzie. — door naar de beteekenis der woorden te gaan vragen, door kritiek te gaan oefenen, waar ze slechts bewonderen moest. «Je moet niet willen begrijpen, je moet het voelen» zei Marie en dwepend voegde ze er aan toe: «Het is wel hèèl jammer, Noor, dat je dat niet kunt, daardoor mis je een heel groot genot in je leven.» Dan lachte Noortje en zweeg. Wat kon ze anders doen? Ze voelde, hoe hopeloos ze bij iedere discussie in het nadeel werd gesteld door de vooropgestelde overtuiging, dat kritiek oefenen op mannen als Gorter, van Eeden, Verwey, gebrek aan poëtisch gevoel toonen was, — dat iemand, hen aanvallende, daardoor reeds zijn onbevoegdheid bewees over dergelijke dingen mee te spreken. Ze zweeg — ook, omdat ze in haar schuwheid, zich te uiten, in haar vrees voor aanraking, terugbeefde voor een ernstig gesprek over hetgeen haar ter harte ging... omdat ze wist, in verlegen zenuwachtigheid — daar, waar ze de sympathie harer omgeving niet mèt zich, maar tegen zich voelde — zich te zullen verwarren in haar woorden, een kleur te zullen krijgen, te zullen stotteren als één, die zich schuldig voelt, die weet een onverdedigbare zaak te verdedigen... Ze zweeg en lachte vroolijk — want ze voelde zich wel heel veilig en gelukkig in de haar toegewezen rol van verstandsmensen. 11* Mart en Nora konden eigenlijk best met elkaar overweg. Zij was hem dankbaar, omdat hij Ekedal zoo gezellig en het tennisveld zoo vroolijk maakte, en hij waardeerde in haar haar eenvoudige, degelijke, verstandige natuur, de bereidwilligheid, waarmee ze op al zijn plannetjes inging, de energie, waarmee ze zwarigheden uit den weg wist te ruimen, de pretjes slagen deed. «Je karakter is zoo eenvoudig,» zei hij waardeerend. «Je maakt op mij altijd den indruk, alsof je uit louter rechte lijnen was opgebouwd.» Nora lachte — ze vond het grappig, dat Mart haar meende te kennen. In het najaar eindelijk werd het engagement van Mart en Marie publiek. ledereen had het zien aankomen en iedereen vond het aardig. Sommigen natuurlijk vonden het een beetje jammer van Mart, dat hij, zoo'n begaafde jongen, zoo'n gansje tot vrouw zou krijgen en ze begrepen niet, hoe hij uit alle aardige meisjes van Esdorp juist Marie Merlin de Vaucluse had uitgekozen. Anderen weer vonden het een beetje jammer van Marie en oordeelden, dat van Asbek nu wel eens een beetje meer ernst van zijn studie mocht gaan maken, nu hij geëngageerd was. En ook mevrouw Merlin had eens tegen mevrouw Reichers gezegd, dat Mart een heel beste, aardige, ja ook een heel begaafde jongen was, maar dat ze zich den aanstaanden man van Marie toch een beetje ernstiger en degelijker had voorgesteld. Eigenlijk had ze dan ook nog niet haar toestemming voor een openlijk engagement willen geven — ze had gewenscht, dat ze nog een paar jaar wachten zouden, maar... enfin, iedereen wist het nu toch in Esdorp... Toen Marie dit oordeel over Mart ten oore kwam, was ze diep gegriefd. Want juist omdat Mart zoo heel ernstig 120 •en degelijk was, verklaarde ze, zooveel ernstiger en degelijker dan andere jongens, juist omdat hij zich indertijd op het gymnasium niet had neergelegd bij het werktuigelijk uit het hoofd leeren der hem opgegeven lessen, juist, omdat hij zijn tijd niet verkwist had met het onvruchtbaar inpompen van de regels der grammatica en het uitwerken van ingewikkelde, wiskunstige vraagstukken, die geen mensch eenig nut konden zijn voor zijn verder leven en alleen voldoening konden geven aan het dor verstand, —juist, omdat hij, uit zuivere belangstelling studeerende, zijn tijd had gebruikt om interessante, ontwikkelende boeken te lezen en zich een zelfstandig oordeel te vormen over de belangrijke vraagstukken van den dag — juist daarom hadden zijn leeraren en examinatoren hem voor zijn eindexamen laten zakken — examinatoren «willen nu eenmaal, dat je een zeker aantal jaartallen uit je hoofd zult weten en de regels van de grammatica zult kunnen opdreunen...» Neen, Mart was geen examenmensch, zei Marie met blijde voldoening, daartoe was zijn drang naar zelfstandig werken te groot, daartoe was hij te ernstig, te diep, te veel kunstenaar. Maar zijn vader, die geen besef had van hetgeen er omging in het hart van een kunstenaar, die alleen maar begrip had van kantoorzaken en van tevreden-je-werkdoen-in-den-dagelijkschen-sleur — mijnheer van Asbek was heel boos geworden over hetgeen hij als luiheid beschouwde bij zijn zoon, vooral toen Mart verklaarde, dat hij ook geen lust had in de studie der rechten, waartoe zijn vader hem bestemd had, en dat deze niet verwachten moest, dat hij naderhand bij hem op het kantoor zou komen. Koopman kon hij niet worden en een academischen graad verlangde hij niet. Voor zich zelve wilde hij studeeren in hetgeen hem interesseerde. Kunstenaar wilde hij worden — schrijver — criticus — journalist... 121 En ook mevrouw van Asbek, die heelemaal geen besef had van de hoogheid en heiligheid der kunst, had geklaagd, dat ze niet inzag, waarom haar zoon artist zou behoeven te worden — hij had immers goed zijn verstand, hij kon het even goed als andere jongens tot advocaat of dokter brengen — desnoods tot dominee. Als hij zich maar eens flink wilde aanpakken, kon hij later nog best een behoorlijke positie in de maatschappij bekleeden. En ze had zich zóó ongelukkig gemaakt over Mart's grillen, dat hij dan in vredesnaam maar had toegegeven, vooral toen zijn vader hem had beloofd, dat hij — eenmaal Meester in de Rechten, zelf zou mogen zien wat hem verder te doen stond. Maar een graad moest hij halen — ook voor de journalistiek was de rechtsstudie een goede voorbereiding... En Mart had een jaar lang hard gewerkt en met goed gevolg zijn eindexamen afgelegd. Vol illusie was hij naar Leiden vertrokken, want hij wist natuurlijk wel, dat zijn colleges hem niet boeien zouden, maar, eenmaal vrij, had hij zich voorgesteld, veel tijd aan eigen lievelingsstudie te kunnen geven, veel te zullen lezen, veel zelf te zullen schrijven. .. En ook aan het studenten-, aan het corpsleven had hij meegedaan, belangstellend als hij was voor iedere levensuiting om hem heen. Maar het was niet gegaan, zooals Mart gedacht had. Zijn studie had al zijn beschikbaren tijd, al zijn energie geëischt en zijn energie kón, wilde hij nooit geven aan hetgeen hem niet waarlijk interesseerde, zijn geest kon hij niet dwingen tot hetgeen hem zijn aandacht niet waardig scheen... En na verloop van een jaar, had hij begrepen, zoo nooit tot een examen te zullen komen en hij had zich opgesloten met zijn boeken; zijn vrienden had hij langen tijd niet willen zien, en hij had geblokt en gezwoegd en gememoreerd van den ochtend tot den avond... Maar soms midden onder den arbeid kon dan.plots zijn ziel in opstand komen 122 tegen dat geestdoodend gememoreer, kon zijn geest weigeren de aandacht te geven aan hetgeen geen waarde heeft, terwijl hij vol was van grootsche literaire ontwerpen, terwijl het verlangen naar schoonheid zong diep in zijn ziel! Dan heten zich zijn zwervende gedachten niet meer dwingen tot begrijpen, dan moest hij ze laten gaan, ze volgen, waarheen ze hem brachten... Neen, het was geen zwakheid, geen lafheid geweest, als hij dan zijn studieboeken gesloten had, om zich over te geven aan de drift, aan het verlangen, dat sterker was dan hij. Maar als hij daar dan zat, nog moe en geïrriteerd en ellendig, dan, als hij te lam en te ziek om zich in te spannen, zijn gedachten had willen concentreeren op zijn werk, dan was het hem plotseling geweest, alsof zijn hoofd begon leeg te loopen, alsof geen enkele gedachte zich meer met woorden grijpen liet... en wanhopig had hij zich neergeworpen op zijn bed, of was hij uitgegaan, om verstrooiing te zoeken bij zijn vrienden. En eens, na een doorgefuifden nacht, toen hij, te beroerd om op te staan, in bed gebleven was tot den avond — had hij plotseling geweten, dat daar een einde aan komen moest. En hij was uitgegaan, om zich een revolver te koopen, dat hij, geladen, naast zijn bed had neergelegd, dien nacht en vele volgende nachten — als Goethe de ziel van zelfmoordgedachten vervuld... O, de moeite, de strijd, die het hem toen gekost had, aan de wateren des doods te ontkomen!... Steeds zwaarder was hem het werken gevallen en ten slotte had hem de dokter allen geestelijken arbeid verboden. Zoo was hij nu thuisgekomen bij zijn ouders, en zóó had hij op het bal bij de familie Cops Marie Merlin de Vaucluse ontmoet. 123 Dat was zijn redding geweest. Want zoodra hij haar zag, had hij gevoeld, dat hij voor haar zijn gansche ziel zou kunnen uitzeggen. Ze had hem aangezien met haar diepe, gevoelvolle oogen en toen wist hij, dat zij hem begrijpen zou. En hij had tot haar gesproken van zijn liefde tot de kunst, van zijn trillend verlangen naar schoonheid, van zijn strijd, van al dat, dat hem ziek had gemaakt... en ze had hem begrepen... haar sympathie, haar geloof, haar bewondering schonk ze hem. En te midden van die dansende, ij dele, flirtende menigte hadden ze elkaar gevonden — hadden hun zielen elkander gevonden in liefde... Zóó diep was net dat Marie Merlin Mart van Asbek begrepen had en zóó was het ook, dat ze hem Noortje beschreef. . Natuurlijk was er dien zomer nog van geen werken sprake, en ook in het najaar nog niet, en dat was heel prettig voor de meisjes, vooral, omdat ook Jaap nog geen haast scheen te maken, met zijn studie en telkens uit Utrecht overkwam om nog in Oktober de zomergenoegens voort te zetten en, theedrinkende bij de Merlins, plannen voor gemeenschappelijke pretjes te beramen. En ook, toen het engagement publiek was en Marie en Mart zich samen begonnen terug te trekken, bleef Jaap komen. De menschen in Esdorp begonnen er over te praten, dat Jaap zoo altijd bij de Merlins zat, en gewoonlijk werden dan de namen van Jaap en Elly te zamen genoemd, en Mevrouw Reichers begon in het oog loopend koel tegen Nora te worden, die vroeger een favoriet je van haar was geweest. .. Maar de praatjes der wereld en de vrees van Mevrouw Reichers waren beide al even ongegrond. 124 Dien zomer ook was de familie Borseling naar Kamper vertrokken, waar de dominee beroepen was. Haast onop gemerkt ging dat vertrek voorbij temidden van het vroolijke leventje op Ekedal. Nora ging een paar dagen naai de pastorie, om mevrouw met pakken te helpen, twee dei kinderen logeerden zelfs een dag of acht op Ekedal tijdens de verhuisdrukte, en Nora had gezorgd aan het station te zijn, en had afscheid van hen genomen met vele vriendelijke afscheidswoorden en hartelijke omhelzingen en beloften van druk schrijven — maar heel veel indruk maakte hun vertrek niet op Nora — ze had zooveel andere dingen om aan te denken! «Vreemd,» zei Elly, terwijl ze naar boven keek naar den stralenden sterrenhemel, «vreemd, te bedenken, dat al die rustige sterren bewegende werelden zijn, en dat onze aarde, daar boven, er draaiende tusschen doorholt... Misschien,» zei ze half dwepend, half ironisch, «staat nu op Wega ook wel een mensch en kijkt naar boven en ziet onze aarde zoo rustig flikkeren — en verbaast zich over hetzelfde als ik.» Nora trok rillend haar cape dichter om zich heen. «In ieder geval zal hij het daar warmer hebben dan wij hier,» merkte ze prozaïsch-spottend op. «Ik ben half bevroren.» «Is het daar warm?» vroeg Elly. «Is Wega gloeiend?» vroeg ze verschrikt aan Jaap. Ze waren met hun drieën uitgegaan met een fietslantaarn en een sterrenkaart om den sterrenhemel te bestudeeren en liepen nu bibberend naar Ekedal terug. Het was een Oktoberavond en de sterren blonken fel en koud. «Wega is een vaste ster, die hebben hun eigen licht,» verklaarde Jaap op den toon van een, die weet, «alleen planeten, zooals onze aarde, ontvangen hun licht en warmte van de zon.» «Wat is toch het verschil tusschen een planeet en een vaste ster?» vroeg Elly belangstellend. 126 Nora verbaasde er zich een beetje over, dat Elly dat niet scheen te weten, maar Jaap, gevleid, begon haar uit te leggen, hoe de planeten draaiden om de zon, en de vaste sterren op oneindig grooten afstand eigen zonnen waren... en terwijl Jaap vertelde, scheen Elly een veel klaarder inzicht te krijgen in de inrichting van het heelal. «En kèn je de sterrenbeelden nu?» vroeg Jaap aan Elly. Elly keek naar boven. «De Lier,» begon ze. «O! wat is die Wega toch een prachtige ster, ik had er al zoo lang naar verlangd, haar naam te weten — weet je, ik beschouw haar altijd een beetje als mijn persoonlijk eigendom — omdat ze zoo mooi is. Dus: de Lier, de Arend, de Dolfijn. Waar is de Dolfijn nu weer — nu ben ik toch heusch de Dolfijn weer kwijt... zeg Jaap?...» «Kijk» zei Jaap, naar boven wijzende, «daar staat hij... die vier daar... ruitvormig... dicht bij elkaar...» Jaap moest vlak bij Elly komen staan om haar het sterrenbeeld te wijzen. Elly keek langs zijn arm naar boven — en waarlijk! daar zag ze hem weer — «de Dolfijn...» Nora had het niet zoo heel moeilijk gevonden, te begrijpen, welke sterren Jaap, die de sterrenkaart in handen had, bedoelde, maar Elly had dien avond voortdurend zijn hulp en toelichting noodig gehad. «En Corena,» ging Elly voort en ze ging met Jaap alle sterren nog eens langs. «Zou jij ze nu ook kennen, Noor?» vroeg deze aan zijn jongste leerling. «Dat denk ik wel,» zei ze kort, «als je de kaart hier laat, zal ik ze voor me zelf nog wel eens repeteeren.» Ze ergerde zich aan Elly's coquetterie en het hinderde haar ook altijd een beetje, als Jaap zulk een toon van meerderheid tegenover haar aansloeg. Maar toen schaamde ze zich weer over dat gevoel van ontstemming. 126 «Ik ben blij,» zei ze dus weer vroolijk, «nu eindelijk de namen eens te leeren kennen. Zoo komt er een beetje orde in dien chaos van blinkende puntjes. Wat sta je vreemd tegenover iets, zoolang je het niet weet te noemen! Gek, dat we op school den Popocatepetl en den Citlaltepetl moesten leeren, maar dat niemand er aan dacht, ons de sterren te leeren kennen, waar we altijd naar opkijken en waar we ons altijd over verbazen.» «Goed, dat wij met ons drieën ons verzuim nu herstellen,» lachte Jaap, «denk er aan, Noor, dat ik ze je morgenavond kom overhooren.» «Of ik overhoor ze jou... wil jij misschien liever de kaart meenemen? Ik ken ze nu wel, geloof ik.» «Dank je,» zei Jaap. Hij was bezig de verandadeuren voor de meisjes open te schuiven, maar ze bleken van binnen gesloten te zijn. Nora tikte tegen het raam en Ds. Vinius, die met zijn vrouw een kopje thee bij Mevrouw Merlin was komen drinken, sprong haastig op, om de deur voor hen te openen. Met Ds. Vinius, den nieuwen predikant, was tante zeer ingenomen, hij was een heel ander man dan Ds. Borseling geweest was, jong, ontwikkeld en fijn beschaafd, wel ook orthodox, maar van een meer ethisch en philosofisch getinte orthodoxie — door en door een modern mensch, volkomen op de hoogte van zijn tijd in kunst en literatuur — een bepaalde aanwinst voor de Esdorpsche conversatie. Nellie, zijn vrouwtje, was haast wat al te modern, wat tè weinig vormelijk, vond tante. Toen Jaap en de meisjes binnenkwamen, liep het gesprek over het Leger des Heils.dat in dien tijd naast den «Nieuwe Gids», Marie's engagement en den nieuwen dominee met zijn nieuwerwetsch vrouwtje en nieuwerwets gemeubeld huis, een altijd vruchtbaar onderwerp van gesprèk in Esdorp uitmaakte. 127 Want het Leger des Heils was met zijn luidruchtige reclame de stad binnengetrokken om de menschen met muziek van fluiten en harmonica's te brengen aan de voeten van den stillen Man van Smarte — en de mare daarvan was ook tot Esdorp doorgedrongen en had gemoederen en tongen in beweging gebracht. Sommigen ergerden zich aan iat wereldsch reclame-maken, aan de schreeuwende kleuren, aan het naar beneden halen van het hoog-heilige tot liet peil en den smaak der achterbuurtmenschen, aan het smakeloos openbaren van het diepst-innerlijk gemoedsleven, — anderen juist vonden dat brutale reclame-maken zulk een interessant verschijnsel, zoo echt fin-de-siècle — weer anderen wezen er op, dat het Leger zooveel goed deed, verlorenen wist te redden, diep gezonkenen wist te bereiken, die èn voor de kerk èn voor het Toynbee-werk onbereikbaar waren. Dit was ook hetgeen Ds. Vinius nu tegen mevrouw Reichers zat te beweren, die naast hem zat en met de beminnelijke verlegenheid van onwetende leek tegenover het gezag van den dominee haar opinie aan de zijne trachtte te vormen. Maar ze dacht toch... merkte ze aarzelend op, dat het niet noodig was, al dat profane zingen van godsdienstige liederen op de wijzen van gemeene straatliedjes?... ze meende, dat men zonder al dat lawaai ook wel wat goed kon doen aan arme menschen?... en ze vreesde, dat het niet heelemaal... niet heelemaal in den geest van het Christendom was...? «Jezus was toch zoo... zoo heel anders... niet waar?» vroeg ze naïef. «Zou niet alles, wat gedaan wordt in den waren geest van liefde tot God en tot den naaste ook in den geest van het Christendom zijn?» was Nellie's wel wat bedenkelijke vraag. Ze had een naïef-directe, ietwat gewild ongedwongen 128 wijze zich zonder de minste verlegenheid in een gesprek te mengen, als ze meende iets te zeggen te hebben. Heel jong leek ze dan in haar tengere kleinte en kinderlijk gracieus onder haar schijnbaar eenvoudige coiffure van overvloedig, golvend, roodblond haar. «En zouden wij,» vroeg ze met een glimlach, «in ons uiterlijk optreden zooveel Christelijker zijn? Ik, bijvoorbeeld, kan me Jezus nooit voorstellen, languit liggende in een leuningstoel, met welbehagen een glaasje wijn drinkende,... uit de hoogte oordeelende over het Leger des Heils.» Aller blikken richtten zich op Jaap, die als een beeld van welbehagelijke rust, zijn lang lichaam in een leuningstoel had uitgestrekt. En Nora moest even lachen, terwijl ze naar Jaap keek en zich verheugde in die mooie, fijnbesneden, haast vrouwelijke trekken, in heel de voorname nonchalance van zijn houding. Ds. Vinius zat tegenover hem, donker, bleek, met diepe denkersoogen, ontegenzeggelijk meer een Christustype dan Jaap. «Maar wiè oordeelt er hier uit de hoogte over het Leger des Heils?» vroeg Jaap met een fijn glimlachje. «Ik in ieder geval niet,» verdedigde hij zich, «integendeel, ik zou me graag wat beter op de hoogte willen stellen van deze interessante beweging. Dx stel voor, dat we a. s. Zondag eens persoonlijk kennis gaan maken met het" Leger. — We hebben geen recht, te spreken over hetgeen we zoo weinig kennen.» Jaap keek naar de meisjes om antwoord. Nora zweeg — maar Elly, die stil met het witte poesje had zitten spelen — ze zat dikwijls met de poes op den schoot, als er gasten waren — jubelde op bij dit leuke plannetje. 129 Ze hield het mooie, witte poesekopje liefkoozend tegen haar donker, geanimeerd gezichtje. «Hè ja,» vond ze, «dat zal leuk zijn,... laat eens zien, wanneer zullen we gaan?... wie gaan er mee?» «Kan jij dezen Zondag, Noor?» vroeg Jaap. «Ik ga maar niet mee,» antwoordde Nora onverschillig. Jaap keek teleurgesteld. «Waarom niet?» vroeg hij verbaasd. Noortje kreeg een vuurroode kleur. «Het lijkt me niet prettig,» sprak ze ontwijkend. «Kom, wees^nu niet flauw en saai, ga nu mee,» drong Elly. «Vindt je het verkeerd er heen te gaan?» informeerde Jaap. «Neen, zeker niet,» haastte Nora zich, die nooit graag afkeurde, wat anderen van plan waren te doen, «i k heb er maar geen lust in, ik zou, geloof ik, liever alleen gaan.» «Maar we zijn heusch niet van plan er herrie te gaan maken,» glimlachte Jaap, wat uit de hoogte, «heel stil en ernstig zullen we er met ons drietjes heengaan, jij en Elly en ik. Ik beloof je, dat we ons heel eerbiedig zullen gedragen.» «Ja heusch Noor,» jubelde Elly opgewonden, «het moet zoo vreeselijk interessant zijn, het getuigen, het zingen en het handgeklap, bepaald opwindend heb ik gehoord.» Nora lachte ironisch. «Met Elly, stil en ernstig?» vroeg ze Jaap. «En waarom niet?» vroeg Elly verontwaardigd. «Het is toch bar, zooals ik hier in huis miskend word. Alsof ik niet vatbaar zou zijn voor diepe, ernstige indrukken! Zal ik jelui eens wat zeggen? Als we er met ons drieën heengingen: Jaap en Nora en ik; dan zou i k de eerste zijn om onder den indruk te komen. Niét Nora met haar koel verstand, niét Jaap met zijn phlegma, — maar ik, ik met al mijn Uchtzinnigheid... Hoe zou het zijn, Jaap?» vroeg ze 130 plotseling «als ik eens in werkelijkheid opstond en op het zondaarsbankje neerknielde, en hardop al mijn zonden beleed? Zou je je erg voor me schamen?» «O, neen, volstrekt niet,» beweerde Jaap hoffelijk, «ik zou het hoogst interessant vinden. Als je dat van plan bent...» «Van plan bent! Maar Jaap... wat denk je van me... alsof het een vooruit afgesproken comedie was!» «Pardon,» haastte zich Jaap «ik vergiste me in de keuze van mijn woorden. De wou zeggen, als we dat van je verwachten kunnen, moeten we zeker gaan. Ik zou waarlijk die schuldbelijdenis wel eens willen hooren.» «Kent U deze streek al?» vroeg Nora zich naar rechts wendend, naar Ds. Vinius. . Neen, en hij had nog weinig tijd gehad om de omstreken te leeren kennen. Maar hij en Nellie hielden van wandelen, ze hoopten veel van de natuur te genieten en hij vroeg Nora inlichtingen omtrent de wandelingen in de buurt, die Nora hem wat verward en heel onvolledig begon te geven. «Ze zou je niet meevallen,» hoorde ze Elly flirten, «ook de prettigste dingen worden vervelend op den duur en als ik eenmaal met biechten begon, zou ze zoo gauw geen einde nemen, mijn biecht: The faults of my life have been many The sins of my heart have been more.» «Het zijn juist die «sins of your heart», waarin ik zoo heel veel belang zou stellen.» «En juist diè zou jij niet mogen hooren,» flirtte Elly terug. Nora beet zich op de lippen. Elly ging toch heusch soms te ver, vond ze. 131 «Ik brand van nieuwsgierigheid,» zei Jaap. «Luister eens even, Nora, als we nu heel stil en ernstig met ons drieën gaan, zou je dan niet mee kunnen?» «Ik ga heusch liever niet,» zei Nora verlegen, «maar jelui hebt mij toch niet noodig, je kunt immers wel gaan zonder mij.» «Maar kind,» verweet Elly haar, «Jaap en ik kunnen immers niet samen gaan? We mogen toch niet breken met alle wetten der welvoegelijkheid?» «Laat je dan door Marie en Mart chaperonneeren, die willen misschien wel mee, «belangstellend, als ze zijn, voor iedere levensuiting om hen heen,» meende Nora ondeugend. Elly lachte. — «Neen, dat kan niet,» spotte ze, «die zijn atheïsten, die hooren niet in het Leger des Heils.» Nora moest ook even lachen, want Elly zinspeelde op een zeer welsprekend betoog, dat Marie den vorigen avond op de slaapkamer gehouden had, en waarin ze haar nieuwe wereldbeschouwing, die van Mart, had uiteengezet, en aangetoond had, hoe de menschheid, nu eindelijk zelfstandig geworden door de wetenschap, het heel goed buiten God kon stellen. Alleen voor primitieve, niet volwassen volkeren, was de godsdienst goed geweest, als een rammelaar voor wiegekinderen, als tooversprookjes voor de ouderen, zóó had de godsdienst de menschheid zoet gehouden. Maar nu was ze volwassen geworden — nu behoefde ze geen speelgoed meer. Want de natuurwetenschap had haar licht verspreid over alle duistere vragen, had leeren zien, hoe het een uit het ander was voortgekomen, eenvoudig door de wet der causaliteit, zonder inwerking van bovennatuurlijke krachten. «En als je dat eenmaal gezien en begrepen hebt,» had Marie gezegd, «dan is al het gebeuren op aarde daarmee klaar en duidelijk voor je geworden.» Elly en Nora hadden toen een beetje met Marie's helder inzicht en haar zelfstandigheid gespot en Marie had er zich 132 natuurlijk aan moeten ergeren, dat Elly in haar lichtzinnigheid en Nora in haar pedanterie alles altijd beter dachten te weten dan de wetenschap zelve... «Is juffrouw Marie atheïste?» vroeg Ds. Vinius met een glimlach. «Ze beweerde het gisteren,» antwoordde Nora ontwijkend. Ze vond het niet geschikt op Elly's scherts in te gaan en Marie belachelijk te maken voor vreemden. «Goed,» zei Jaap, een beetje uit zijn humeur, «dan moeten we ook maar niet gaan. Dx geloof ook eigenlijk niet, dat zoo'n bijeenkomst de moeite waard is. Het zou ons tegenvallen!» Het was het eerste plannetje, waarop Nora niet met vreugde en ijver inging. In de stilte, die op Jaap's woorden volgde, zat Nora zich te ergeren aan zichzelf. Waarom was ze niet meegegaan? waarom was ze zoo flauw geweest om te weigeren? Jaap zou het heel kinderachtig van haar vinden... «Wat een allerliefst poesje,» zei Nellie Vinius om de stilte te breken en een andere richting aan de gedachten te geven. «Katten zijn eigenlijk veel mooier dan honden. Nooit zijn ze lomp of onhandig.» Nora keek naar het poesje, dat langzaam Elly's schoot verlaten had en nu van den schoorsteenmantel op het gezelschap zat neer te zien. «En zoo heerlijk zelfgenoegzaam en zelfstandig zijn ze,» zuchtte Nora, met een glimlach van bewonderende afgunst — ze voelde zich heel zwak en dwaas en kinderachtig bij zooveel hoog-kalmen ernst. «Mij irriteert die ernst altijd een beetje,» zei Elly, «het overkomt me dikwijls, dat ik lust krijg, een leelijk gezicht tegen haar te trekken, alleen om te toonen, dat ik niet mee doe aan haar volmaaktheid, niet geef om haar ernst, niet geef om haar oordeel.» 133 «Een contradictio in terminis,» lachte Noortje, «iemand villen toonen, dat je niet om zijn oordeel geeft.» «Dat kan wel zijn,» zei Elly, «maar het is toch heusch zoo — en ik w o u , dat ik een kat eens een missprong zag maken. Zou er iets belachelijker zijn dan een kat, die misspringt?» «Een kat, die een aanloop nam voor ze sprong?» gaf Nora in bedenking. Allen lachten, maar Elly zou dat zoo belachelijk niet vinden, zei ze — ze begreep niet, waarom een kat geen aanloop zou nemen, het zou juist heel verstandig zijn. «Dat komt, omdat je geen kat bent,» meende Nora, «anders zou je het wel voelen, waarom het niet kon. — Als je een kat was, sprong je veel, véél liever mis.» «Eigenlijk heb jij wel iets van een kat, Noortje,» schertste Jaap. «Zoo?» vroeg ze lachend, «vandaar dan ook zeker mijn sympathie...» Ze brandde natuurlijk van nieuwsgierigheid, om te weten in welk opzicht ze hem aan een kat denken deed — maar dat dorst, dat kón ze niet vragen. «Daarom verdedig ik poesen dan ook altijd en overal... met een ijver alsof ik mezelf verdedigen moest» lachte ze luchtig. «Ik houd niet van katten,» mengde zich Mevrouw Reichers in het gesprek en ze keek Nora met haar mooie onschuldige oogen aan. «Ze komen zoo zacht, zoo onhoorbaar binnen, ze sluipen zoo valsch.» «Di geloof niet, dat ze dat uit valschheid doen,» zei Nora met een glimlach. «Maar ik geloof, dat ze zoo weinig om ons, menschen, geven, dat ze zich altijd alleen voelen — en wie alleen is, is gewoonlijk stil. Honden zijn luidruchtiger, die willen iets toonen... die geven om de menschen en om hun liefde...» Noortje voelde het als iets lafs in een hond, dat gebedel om liefde — en weer keek ze benijdend naar de poes, die 134 zich zat te wasschen op den schoorsteen, precies alsot ze alleen in de kamer was... «Ik houd toch veel meer van honden,» zei tante, «het zijn zulke lieve, trouwe dieren. Ze toonen zoo hun aanhankelijkheid...» IV K 1 ^1 ora keek om zich heen naar de grauwe, trieste velden en zuchtte. Het was een Zondagochtend in Februari. Het vroor niet maar ijzig koud snerpte.de wind en er sloeg een mistroostig soort nattigheid neer, die het midden hield tusschen fijne jachtsneeuw en motregen. Ze zuchtte nog eens, ze was niet heel vroolijk gestemd dien morgen. Eigenlijk was ze den geheelen winter al niet heel opgewekt geweest. Misschien hadden ze dien zomer wat al te veel pret gemaakt en scheen daarom de winter zoo saai en kleurloos, nu er maar geen ijs wilde komen en iedere dag nog grauwer en natter was dan de vorige? Misschien ook had ze te veel, te voortdurend geleefd in haar warme, mooie, heroïsche droomen en begon ze het moe te worden, telkens en telkens weer te ontwaken tot een onbelangwekkende werkelijkheid, waarin ze niets deed, niets was, niets beteekende? Ze dacht, terwijl ze daar liep, aan al die duizenden onbeteekenende menschen op de wereld en ze vond het wel heel knap van ze, dat ze met zulk een opgewekt gezicht hun onbeteekenendheid wisten te dragen. Dat moest ze ook maar trachten te leeren. Een mensch beteekende nu eenmaal niet veel, tegenwoordig. Thuis op Ekedal was alles al even saai als daar buiten. De glorie van Marie's engagement was voorbijgegaan. Mart was nu in goeden ernst aan het werk getogen, hij was 135 niet vlug, zijn arbeid eischte al zijn tijd. Maar, nu hij zoo zelden overkwam, begon Marie zich verlaten en veronachtzaamd te gevoelen en ze werd daardoor veeleischend tegenover Mart en ontevreden en onvriendelijk tegen haar omgeving. Ze was nu geheel en al door het vraagstuk der vrouwenemancipatie in beslag genomen en dat bracht haar steeds in strijd met tante, die natuurlijk niets ophad met Marie's dwaas-nieuwerwetsche begrippen. Die ergernissen en wrijvingen verbitterden beider humeur en versomberden thuis de stemming. En Elly was van huis. Nu al drie weken lang logeerde ze bij tante Lize, om haar wat gezelschap te houden en Ekedal scheen heel stil en uitgestorven zonder haar. Nora begon naar Elly's dwaasheid en vroolijkheid terug te verlangen, zooals ze verlangde naar Jaap's tegenwoordigheid, naar de distinctie van zijn lange gestalte, van zijn fijn profiel, — als naar iets, dat thuis hoorde op Ekedal — maar ook Jaap was ten slotte aan het werk gegaan en nu pas voelde ze, hoe heerlijk ze zijn voortdurende tegenwoordigheid had gevonden. Ook mevrouw Borseling was weg en Noortje miste haar en de kinderen meer dan ze eerst voor mogelijk zou hebben gehouden. Mevrouw was de eenige geweest, die haar nu en dan had noodig gehad... Vinius en Nelly waren best — maar nóch zij, nóch hun kinderen, noch de kleine Copsjes hadden haar ook maar in 't minste noodig. En een groot gevoel van doelloosheid begon over Nora te komen, van de algeheele doelloosheid van het leven. Niets, voelde ze, was eigenlijk meer de moeite waard, om gedaan te worden, het leven was het leven niet waard... Cök dit, dat ze nu naar het Leger des Heils ging, had geen doel, geen zin. Ze had precies even goed thuis kunnen blijven. Er was geen enkele plicht, die haar riep, om te gaan — en geen enkele overweging, die haar terug zou kunnen 136 houden. Jaaps ontstemming, als hij hoorde, dat ze nu toch gegaan was?... maar dat kon toch geen reden voor haar zijn, thuis te blijven? Neen, er was niets. Er was geen gevaar te trotseeren, geen smaadheid te dragen, geen goede zaak te steunen zelfs. Er bestond geen goede zaak meer op de wereld, geen goed en geen kwaad; iedere richting, iedere partij, ieder mensch was een beetje eerlijk en een beetje oneerlijk... Och, eigenlijk wilden alle menschen goed — en waren ze het geen van allen. Vroeger was het misschien anders geweest, vroeger, als recht tegenover onrecht, onschuld tegenover verdrukking had gestaan, vroeger, in dagen van strijd, van geloofsvervolging, toen was het de moeite waard geweest, partij te kiezen, te leven, te strijden, te sterven voor zijn overtuiging — voor zijn geloof. Och! welk een goed geloovige zou ze geweest zijn, indien ze in zulke tijden had geleefd!... Ze lachte droef ironisch, terwijl ze met groot benijden, met afgunstige bewondering dacht aan die velen, die evenmin als zij, ooit iets tot stand zouden hebben kunnen brengen, waartoe een groot geloof, een sterke energie waren noodig geweest, die maar stil en eenvoudig hadden willen leven, en dan door God gegrepen waren en gesteld waren geworden op een plaats, waar ze wel helden hadden moeten worden, ondanks zich zelve — handhavende slechts het recht van hun eigen persoonlijkheid, het recht van hun geloof, van hun twijfel, van hun ongeloof. «Maar ook ongeloof is zoo weinig strafbaar tegenwoordig»... dacht ze met een lach, en een zucht. Ze was nu op de hoogte van den weg gekomen; ook aan de noordzij lagen de velden hier open voor den wind, feller kwam hij hier op haar inrennen, feller, woester, maar ook vroolijker. 137 Was dat de vijand, die haar beletten zou te gaan? vroeg ze hoonend. Ze boog zich voorover, leunende tegen den wind met haar geheele zwaarte, worstelende tegen den wind met al haar macht. Neen zóó ging het niet, zóó kwam ze met vooruit. Haar parapluie moest ze dicht doen, vóór de wind hem verraderli^ k te pakken kreeg — goed beschermd als ze toch was, met haar langen regenmantel en stevig in het haar vastgestokeri, bonten mutsje. De parapluie ritselde, toen ze hem sloot, stijf geglaceerd door den ijzel. Ze moest er even om lachen. Maar nu had ze den wind in zóó ver zijn zin gegeven, hu zou ze ook geen stap meer wijken. Wat verbeeldde die wind zich wel? Just, — nu begon hij haar aan te vallen in het onbeschermde gezicht. Haar wangen begonnen te gloeien, haar ooren tintelden. Maar daar gaf ze niet om. Vroolijk lachten haar oogen — ze begon nu waarlijk pleizier te krijgen in haar tocht. Zoo waren er toch moeielijkheden, zoo was er toch tegenstand! Ze hief het hoofd op en begon te zingen, tegen den wind in : « Les ennemis dans 1'ombre Rodent, autour de moi; Accablée par le nombre Que ferais-je sans toi? » Ja, nu op eens voelde ze het duidelijk, hoe de vijandelijke machten haar omringden aan alle zijden — hoe ze zich verborgen achter iederen struik, hoe ze loerden achter iederen boom,... maar dat juist was het heerlijke, dat ze tóch ging, toch dorst — omdat God haar daar gesteld had. Zie, nu kon er geen aarzeling, geen twijfel, geen bangheid 138 meer bestaan. Ze moest gaan waarheen ze ging, ze moest zoeken, wat ze zocht, ze moest... Als God met je is, wat vermag dan de vijand? — jubelde ze. En de koude wind, die haar de ooren deed tintelen, en de vingers verstijven deed, werd haar een genot, en de natte regen, die tegen haar wangen sloeg, werd haar een verheuging, en de morsigheid en viesheid der achterbuurtsstraten, waardoor ze, even later, haar weg zocht naar het Leger des Heils, en de leelijkheid der zaal, waar ze verlegen binnentrad, en de smakeloosheid der versieringen, en de havelooze vuilheid der menschen, naast wie ze ootmoedig en bescheiden plaats nam — het was alles prettig en goed — het gaf alles beteekenis aan haar daad. Want dit juist wilde ze voelen — zoo diep, zoo kwetsend mogelijk, dat zij met haar spel, met haar droomen niets was, en hetgeen ze zoeken kwam alles, dat zij, het ontwikkelde, het fijnbeschaafde, het elegant-gekleede meisje, in schijn de meerdere, tóch de minste was van al deze menschen, de minste in het ééne, dat hier gold: in geloof en eenvoud, in zelfovergave. Dat was de beteekenis van haar daad en de vreugde... Is er voor een hoogmoedig hart een weelde zoo groot als de weelde der zelfvernedering? Er werd gezongen — een smakeloos lied, en gebeden — een lang, smakeloos gebed, en getuigd in smakelooze zelfverheerlijking, maar Noortje stootte zich niet aan de grofheid der taal, aan de platheid der uitspraak... ze dacht alleen, welk een ontzachelijke macht de godsdienst zijn moest, die zulke menschen kon opheffen uit een leven van platheid en zonde, boven de gewone aardsche overwegingen, boven de zorgen voor het dagelijksch brood, — die zulke monden deed uitspreken onwereldsche woorden, die te hoog, te heerlijk waren voor haar om ze op de fijne lippen te durven nemen. 139 Lang heeft de zonde mij bekoord, Ik kende schaamt nog vrees, Maar ik zag op Gods bloedend woord, Waar mij zijn Geest op wees. O het Lam, het bloedend Lam, Het Lam van Golgotha! Men velde Hem neer, — Maar nu leeft Hij weer En schenkt mij Gods gena. Och, die woorden! de heerlijke, leelijke woorden. O, het wonder waarvan ze spraken! En o, de ontroering, waarmee Nora ze zong, — waarover ze zichzelf verbaasde, — de aandoening, het schreiend verlangen naar één oogenblik geloof, één oogenblik werkelijkheid, die over haar komen mocht... één oogenblik van ernst in haar leven. Op het podium stonden de heilsoldaten met hun roode jersey*s en de vrouwen met haar linten om de Hallelujahoeden. Zou dit alles ernst, werkelijk ernst voor hen zijn? vroeg Nora. Zouden die allen waarlijk Gods genade hebben gevonden? Verzoening voor hun zonden? Rust en vrede voor hun ziel? Twijfelden ze niet meer, waren ze heusch zoo blij, zoo zeker, als ze schenen? Welk een macht, o God, welk een onbegrijpelijke macht was dan het geloof! Een der heilsoldaten trad naar voren — een jong meisje. Haar gezichtje stond kalm en sympathiek, wat bleek, wat dwepend; de stem, waarmee ze spreken ging, klonk wonderbaar rustig en innig. Noortje luisterde en ze verbaasde zich even over dien vreemd zachten klank. «Mijn lieve vrienden,» begon de stem, «mijn lieve, lieve vrienden. Ik heb u vandaag iets heerlijks te vertellen, iets zoo buitengewoon heerlijks, dat ik zelf het niet zou kunnen 140 gelooven, indien het niet God was, die het me gezegd had. En nu ik het weet, nu kan ik er niet over zwijgen, zóó heerlijk is het. Nu zou ik wel willen, dat gij allen, dat de geheele wereld het wist, het wist en gevoelde, zooals ik het gevoel. Nu zou ik willen dat alle menschen in die heerlijke tijding konden gelooven : de tijding van de liefde Gods over alle menschen... Want zóó is het, vrienden, God heeft u lief, — u allen lief, — u allen zonder onderscheid lief — » Nora luisterde, als de zaal, stil, met ingehouden adem en ze vroeg zich af, terwijl ze onderzoekend in dat glanzend gezichtje keek, wat die stem die wonderbare macht gaf, tot boeien en ontroeren — die zachte, blijde stem, die nooit luider scheen te worden in enthousiasme, die maar steeds stil en gelijkmatig voortging, slechts even bevend in ingehouden hartstocht, trillend in innige, blijde ontroering. Was het de rust van volkomen zekerheid, die haar spreken deed als een machthebbende? De onbewuste meerderheid van één, die weet, tegenover twijfelenden, van een gelukkige tegenover hen die bedroefd zijn? O God, de rijkdom van het geloof en de armoe van haar eigen koud en hongerend hart! «Ach, zeg nu niet,» ging het dwepend, gelukkig gezichtje voort, «zeg nu niet, dat ge dit al lang wist, dat het heel natuurlijk is, dat het van zelf spreekt, dat God de menschen hef heeft. Want ik zeg u, dat het verwonderlijk is en onnatuurlijk, ja, dat het haast ongeloofelijk is, dat Hij, de Oneindige, de Heilige, de Onbesmette, u lief heeft en mij, ja ook mij, ja ook de zondigste onder u allen, en ik zeg u, dat het een wonder is, een onbegrijpelijk wonder van Gods liefde, dat Hij u zóó heeft lief gehad, dat Hij zijn Eéngeboren Zoon gegeven heeft om u allen te redden van het verderf. Ach mijn vrienden, zonder Hem hadt gij 141 moeten verloren gaan, eeuwig verloren gaan in uw ronden...» En nu schilderde het meisje de zonde der menschen, de droefheid, de zelfzucht, den hoogmoed van het mensch enhart tegenover God en altijd weer daar naast: Gods eeuwige, onveranderlijke, ontfermende liefde... «Gij wist het niet, mijn vrienden,» zeide ze, «gij hebt het nooit geweten. Indien ge het wist, uw gelaat zou stralen van vreugde, gij zoudt opstaan uit uw banken, naar voren komen, naast mij komen staan. Gij zoudt spreken als ik spreek, getuigen als ik getuig, zeggende: ««Hallelujah, hallelujah, de Heer heeft mij lief.» «Maar ik zie om mij heen en ik zie vele bezorgde, vele bedroefde gezichten, ja ook onverschillige, ook spottende gezichten zie ik onder u, — en daarom zeg ik tot ulieden: «Gij weet niet, dat de Heer u lief heeft.» «Het zou beter voor u allen geweest zijn, indien ge dit zelf hadt begrepen, indien ge niet «ja», maar «neen» hadt gezegd, «neen, God heeft me niet lief, kan mij niet liefhebben, mij zondig mensch. Want hij is het licht en ik ben de duisternis. Kan dan het licht de duisternis liefhebben?» «Gelukkig, indien ge zoo spreekt, indien ge de zonde voelt — ook waar ge de zonde niet kunt verlaten, want daar zal een tijd komen, dat de dingen dezer wereld u zullen verlaten, u zullen teleurstellen, dat uw ziel gebrek zal lijden, ook aan het hoognoodige, dat ge uw honger zult willen stillen aan het draf der zwijnen en ook dat zal u onthouden worden. Dan zult ge het voelen, dat de wereld u het geluk niet geven kan, de vreugde, de verstrooiing, waarom ge gevraagd hebt... «Maar waarom zoudt ge wachten, mijn vrienden tot de slechte tijden gekomen zijn? Uw vader heeft u lief, ook 142 waar ge hem nog niet lief hebt. Uw vader verwacht u, Hij komt u tegemoet, ook waar ge nog niet gelooven kunt aan Zijn liefde. «Zie, ik sta hier voor u, en ik verkondig u de liefde Gods. Ach, waarom grijpt gij die liefde met? Kunt ge niet gelooven? Indien ge wist, hoe lief ik u allen heb, indien ge zien kondt, hoe mijn hart vol is van liefde, boordevol, hoe mijn liefde overstroomt over u allen — gij zoudt iets kunnen begrijpen van de oneindige teederheid van God... «Waarom grijpt ge de zaligheid niet, die u wordt aangeboden? Laat los uw zelfzucht, laat los uw zonden, laat uw twijfel, laat uw droefheid los. «Ik weet het wel, dat gij allen bedroefd zijt, ik zie het wel dat de wereld u geen vreugde geeft. Dx heb ze immers zelf gekend, de moeheid, de bitterheid, de eenzaamheid van een menschenziel zonder God. Dx weet hoe daar geen vrede woont in uw hart...» Ze glimlachte als één, die alle aardsche smart gekend en overwonnen had en nu wist, dat al het leed der wereld niets waard was dan een glimlach, een glimlach van medelijden. «Mijn hart bedroeft zich over uw droefheid. «Vroeger heb ik me ook over mijn eigen smarten bedroefd, vroeger toen ik Jezus Christus nog niet kende en Zijn vrede nog niet gevonden had. Ja, ik weet wat het is, eenzaam te zijn in de wereld, — alleen, verlaten, miskend, en ik ken dat onduldbaar verdriet, dien rusteloozen strijd van onvervulde wenschen, uitgestelde hoop. Ik weet, wat het beteekent, het liefste op aarde te verliezen, teleurgesteld te worden in datgene, waarop we ons aardsch vertrouwen hadden gesteld... Maar ik ben gegaan tot den vriend, die nooit teleurstelt, ik vond het hart, dat altijd liefheeft met een onuitputtelijke, onveranderlijke liefde, dat me liefhad, dat me gezocht heeft, nog éér ik Hem zocht... Dx vond Hem, die mijn leven maakt tot een lofzang 143 van dankbare liefde, Hem, mijn Heiland, mijn Koning, mijn Vriend, Jezus Christus!»... Even zweeg ze en in die stilte klonk snikken, hijgend, zenuwachtig snikken door de zaal. Ook Nora voelde haar hart vol worden van een groot, een vreemd, een zwellend verdriet. O, God! het hart, dat altijd liefheeft met een onuitputtelijke, onveranderlijke liefde!... «God», sprak ze plotseling hartstochtelijk, «Indien ik u ooit heb gezegd, dat ik gelukkig was — het was een leugen. Indien ik heb rondgeloopen door het leven met opgeheven hoofd, alsof ik niet moe was, niet eenzaam, niet onbegrepen — het was een leugen, God... geloof het niet... Och we weten immers beiden wel beter. Gij weet hoe zwak ik ben, hoe klein, — veel te klein, God om alleen te blijven in deze oneindige wereld... hoe ik hunker naar de liefde van menschen. Maar ik zal U dat nooit toegeven God, ik zal het nooit erkennen, ik zal gaan door het leven, alsof alles juist zóó door mij besteld, zóó door mij beschikt was... en toch... toch... we weten beiden wel beter...» «Jezus is hier,» klonk het dringend, fluisterend door de zaal. «Hij staat naast mij. Ziet ge Hem niet? Hij strekt de armen naar u uit. «Komt tot mij,» zegt Hij, «allen, die vermoeid en belast zijt en ik zal u rust geven...» Huiverend verlangen trilde in de stem, beefde op 't bleeke gezichtje. «Komt toch, mijn vrienden, laat Jezus niet wachten...» Ach, waarom stonden die menschen nu niet op? Waarom drongen ze zich niet naar voren, naar het platform? Was er dan niemand, die begreep, wat van hen verwacht werd? Nora had wel op willen staan, om het ze toe te roepen, dat nu het oogenblik gekomen was... «Durft ge niet komen?» vroeg het meisje, en ze sprak een oud man aan, die de betraande oogen tot haar opge- 144 heven hield. «Is uw zonde te groot? Gods liefde is grooter. Zijn uw zonden als scharlaken? Het bloed van Jezus wascht ze rein, witter dan sneeuw.» Ze begon te zingen: « Zondaar, zoekt ge rust en vrede, Levenslust en stervensmoed? Niets deelt u de wereld mede, Alles vindt ge aan Jezus' voet.» En alle heilsoldaten voegden hun stem, voegden hun wil bij de hare: « Kom, o kom met al uw nooden, Vrede wordt u aangeboden. Kom dan, eer ge sterven moet, Met uw zonde aan Jezus' voet.» Hoe dringend, hoe hartstochtelijk klonk dat... steeds inniger, steeds angstiger noodend. Zoo moesten de menschen komen, of ze wilden of niet: « Kom, o kom met al uw nooden, Vrede wordt u aangeboden...» Daar ontstond beweging aan het andere einde der zaal. Nu begon het, nu ging het beginnen... Noortje zag, hoe een vrouw zich haastig een weg trachtte te banen tusschen de banken door — « Kom dan, eer ge sterven moet, Met uw zonde aan Jezus' voet.» Ja, ja, ze kwam al — ze kwam immers al — ze naderde al — hier was ze. Met een zachten kreet, als van iemand, die, ontkomen aan een dreigend gevaar, een veilige vrijplaats gewonnen heeft, wierp ze zich neer op het podium, snikkend, snikkend, snikkend. 145 « Daar werd niemand weggezonden, Die om schuldvergeving bad...» Liefdevol, beschermend, knielde een heilsoldaatje naast de geredde neer, sloeg de armen om haar heen. « Lof en eere, hallelujah, Lof en eere zij het Lam! In Uw bloed ben ik gereinigd, Lof en eere zij het Lam.» Een der heilsoldaten had het aangeheven — nu zongen allen mee in dè zaal — dankten mee, juichten mee voor de geredde menschenziel. De oogen half gesloten, het gelaat omhoog gericht als in geestvervoering, barstte telkens als bet gezang scheen te willen eindigen, een van allen opnieuw los in een jubelend: «Lof en eere, hallelujah.» Er scheen geen einde te zullen komen aan het gejuich. Toen moest ook de oude man wel opstaan, langzaam, wankelend trad hij naar voren, moeilijk klom hij de treden van het podium op, steunend knielde hij neer naast het biddende meisje. « Dier*bre Heiland, mijn Verlosser, 'k Ben de uwe, goddelijk Lam! In uw bloed ben ik gereinigd! Lof en eere zij het Lam!» Handgeklap begeleidde het zingen... t Nora zat het aan te zien met een wonderlijke mengeling van afkeer en verrukking, van spot en opgewondenheid. Haar mond trok tot een ironisch lachje, haar oogen schitterden vochtig van tranen. Ze hoopte, ze wilde, bijna bad ze, dat toch velen zouden opgaan naar het podium,... juichend zong ze mee, juichend van opgewondenheid, van sympathie met het meisje, dat zoo ernstig haar best had gedaan, hen allen te redden van het verderf... 146 Wat was het, vroeg ze zich af — terwijl ze onderzoekend in dat stralend gezichtje keek, wat was het, dat die oogen thans zoo zalig deed glanzen? Triomf over het succes van haar optreden? Of de reine vreugde der engelen?... Onder het zingen was de deur open gegaan, een heilsofficier in keurig laken uniform, groote, open pelerienjas, — volkomen een heer in houding en mameren, — was de zaal binnen getreden; in de rechterhand hield hij een mooie bruin-leeren reistasch. Zijn gelaat was vroolijk en gezond, zijn gestalte kort en breed, zijn stap krachtig en bedrijvig. Een blij «hallelujah» klonk hem van het podium tegemoet. Zijn bruine oogen lachten. «Kapitein Thompson» hoorde ze fluisteren om zich heen. Warm drukte hij elk der vrienden op het podium de hand. Hoe vroolijk straalden die gezichten! Nora vroeg zich af, of al die menschen werkelijk altijd zoo blij zouden zijn elkaar te zien, of hun hart heusch zoo vol hartelijke blijdschap, zoo overvloeiende van liefde zijn zou — niet alleen voor een groote zaal onbekenden, dat was gemakkelijk genoeg, dat deed het hart altijd wel van zelf, zoodra het slechts even ontroerd was, — maar voor ieder der vrienden en kennissen afzonderlijk? Zou onder hen geen antipathie, geen hatelijkheden, geen strijd bestaan? Zou de beleefdheidsformule, «Blij, dat je gekomen bent», hun «prettig, je te zien», slechts de zwakke uiting zijn van een zeer groote liefde? O, God, wat moest dat iets heerlijks zijn, een wereld, waarin ieder zich uiten, zich geven dorst, waar niemand bang behoefde te wezen voor den valschen munt van schijn, voor het ongemunt metaal van groote woorden, omdat een altijd nog veel grootere werkelijkheid van liefde daarachter lag, die alle woorden dekte... «Laat ons bidden,» werd er gezegd — en allen knielden 147 neer om in stilte te bidden voor het zieleheil der geredden. Ook Nora knielde. «O God,» bad ze, «neem den muur weg, die daar staat tusschen mij en de werkelijkheid, tusschen mij en u, die me scheidt van Jezus, van mijn moeder. Maak me eenvoudig, God, geef me geloof — geef me liefde — liefde — liefde —» Geknield bleef ze liggen, het hoofd in de handen verborgen, — «Liefde — liefde — liefde,» smeekte ze zacht. Toen plots kwam ze tot het besef van haar toestand — ze keek op — ze zag de zaal, — de opzichtige leuzen — de menschen, biddende — ze zag zich geknield neerliggen tusschen al die vreemden — ze zag zich comedie spelen voor zich zelf — «O God,» sprak ze verschrikt, beschaamd. «Vergeef me dit alles. Ik ben niet eenvoudig genoeg, U rein te kunnen naderen. Vergeef het me, God.» «Laat ons op zitten,» sprak kapitein Thompson, met een grappig mislukte poging Nederlandsch te spreken... Hij stond aan den uitgang der zaal, waar Nora naar buiten ging en gaf elk der vertrekkenden de hand. «God zegen u,» sprak hij ook tot Nora, met warme hartelijke stem. Noortje keek op, de oogen groot van vragende verrassing. Meende die man nu, wat hij daar zei? Was dat slechts een afscheidsformule, of... was dat heusch een bede... een bede voor haar? — Maar o, God, dan was het het ernstigste, het intiemste, het heerlijkste woord, dat nog ooit iemand tot haar gesproken had ...? Ze kreeg een kleur van blijdschap. «Dank u,» sprak ze, dankbaar, ootmoedig. Nu liep ze naar huis. De wind scheen niets meer met 148 haar te maken te hebben, tam en onverschillig liep hij achter haar aan; uit de wolken motregende het zwakjes. Van zelf stapten haar voeten voort — ze droomde. Ze droomde, dat ze tot het Leger des Heils behoorde — natuurlijk had ze zich niet uit eigen beweging daarbij aangesloten — dat ze ooit iets uit eigen beweging zou doen, was wel het onmogelijkste van alle onmogelijke dingen op aarde — maar ze was getrouwd met kapitein Thompson, die haar ten huwelijk had gevraagd. Ze stelde zich eerst hun kennismaking voor, toevallig bij kennissen, hun engagement, de verbazing der familie en vrienden — hun huwelijk. Ze zag zich en haar man gezonden naar een afgelegen provinciestadje, waar niemand hen kende, waar ze arm en gering zouden zijn met de geringen en armen. Hij, Edward Thompson, de om zijn levenskeuze onterfde zoon van een schatrijk Engelsch bankier en zij, zij Nora Velt. Nu zag ze zich in haar woning in een der achterbuurten buiten de poorten der stad. Daar zat ze in haar huiskamer voor het theeblad, een effen donkerblauw japonnetje had ze aan, eenvoudig en smaakvol — ze hechtte er aan, zich door haar kleeding niette veel van de heilsoldaatjes te onderscheiden — ze wachtte op Edward, die voor zijn werk op reis was geweest. De deur ging open en haar man kwam binnen, de bruine reistasch zette hij neer, de groote pelerienjas droop van den regen, de donkere oogen lachten. Heel zijn gezond, vroolijk gezicht straalde van vreugde bij het wederzien. Hij kuste zijn vrouw op het voorhoofd. «God zegen je,» zei hij hartelijk en Nora's hart sprong op van dankbare blijdschap. «God zegen je, mijn vrouwtje.» Hij ging naar den gang om zijn druipende jas en unif ormpet aan den kapstok op te hangen, en dan,toen hij weer 149 binnenkwam, had Nora de tafel voor hem gedekt, ze had biefstuk en gebakken aardappelen voor hem warm gehouden. Hij keek rond in de kamer en slaakte een zucht van genot. «Het is hier zoo heerlijk,» zei hij, «ik wou dat ik van avond thuisblijven kon.» «Moet je naar de bijeenkomst?» vroeg Nora teleurgesteld. «Kan je dan niet eens één enkel maal verzuimen?» Ze had de kamer zoo gezellig voor hem gemaakt, ze had zoo verlangd naar een avond met hem alleen. Straks bracht hij misschien weer vreemden mee... Edwards oogen werden diep van verlangen, «Kind», zei hij verwijtend, «waarom vraag je me dat?» Nora zag naar hem op en lachte — want daarom juist had ze het hem gevraagd, omdat ze die weigering nog eens weer wilde hooren — omdat ze het zoo heerlijk vond dat hij was, zooals hij was; dat hij nooit aan eigen genot dacht, nooit aan het hare. Dat hij alleen leefde voor zijn werk, alleen voor anderen... «Dx moet me haasten,» zei hij, «om nog op tijd te komen; ik vrees, dat ze toch al wel zonder mij begonnen zuilen zijn. — Zou je van avond nog kunnen uitgaan?» «Waarom?» vroeg zij, «wou je dat ik meeging naar de bijeenkomst?» «Neen,» lachte hij, dat moest ze alleen doen als ze zelf er lust in had. Maar er was een arm gezin, waar hij graag wou, dat ze heenging. De man, een dronkaard, was juist bij het Leger gekomen, de vrouw was ziek van armoe en ellende. Die menschen moesten geholpen worden, hoe eer hoe beter. Ze hadden gebrek ook aan het hoognoodige. Nora moest vooral wat eten voor ze meenemen. «Waar moet ik dat van daan halen?» vroeg ze lachend en ze toonde hem haar leege portemonnaie. 150 Edwards gezicht betrok. Hij stond op van tafel en maakte zich gereed om heen te gaan. «Eet je niet meer,» vroeg Noortje, als begreep ze hem niet. «Heb je geen honger vandaag? Je hebt nog niets gegeten.» «Neen, dank je,» zei hij onverschillig, «ik ben klaar, ik heb genoeg gehad. Het kliekje moet je straks maar meenemen. Er is misschien nog wel wat brood in de kast?» Hij had zijn jas omgeworpen en zette zijn pet op. Toen aarzelde hij even. «Dag Nora,» zei hij innig, en hij zag haar in het smalle, bleeke gezichtje. «Is mijn vrouwtje niet te moe, om dat lange eind te gaan?» vroeg hij bezorgd. «Is mijn man niet te moe?» glimlachte ze plagend. «Dx heb gegeten van middag...» Ze zagen elkaar aan en lachten gelukkig. Toen ging Edward heen en Nora ruimde de tafel op. Even later werd er gescheld. Het was Jaap Reichers, haar neef, want tegen dien tijd zou hij natuurlijk wel met Elly getrouwd zijn. Hij moest toevallig in de stad zijn en kwam daarom even bij Nora aan. Vergenoegd keek hij rond, Jaap genoot altijd van alles wat smaakvol was. «Wat heb je het hier toch heerlijk,» zei hij «het is bepaald een genot, een blijde verrassing, hier binnen tekomen na het dwalen door die morsige buurten. Maar wat doe je? Ga je in dit weer uit? En is Edward niet thuis?» «Edward is naar de bijeenkomst,» zei ze, en ze vertelde hem ook, wat zij doen ging. «Maar ga even zitten eh drink een kopje thee. De thee zal zoo dadelijk klaar zijn.» Jaap vroeg haar, waar de menschen woonden, waar ze heen moest. 151 Dat vertelde ze hem. Maar als hij dan hoorde, hoe ver het was, werd hij boos, in vollen ernst. «Het is krankzinnigheid,» beweerde hij, op zoo'n open dijk te gaan loopen in zulk hondenweer, zij, een vrouw alleen — zoo iets mocht Edward niet toelaten. Wist hij nu, waar ze heen wou gaan? «Hij weet het,» zei ze, «hij heeft het me zelf gevraagd.» «En zag hij dan niet, hoe moe je bent?» vroeg Jaap bitter. Nora lachte vroolijk. Wat kon Jaap, wat konden Jaap en Elly samen begrijpen van een liefde als de hunne? «Ja wel,» zei ze uitdagend, «maar wat zou dat?» Jaap haalde de schouders op, «Goed,» zei hij, nu woedend, «als het hem dan niet aangaat, mij gaat het wel aan. Hij moet weten wat hij doet, maar ik laat je niet alleen gaan — dien langen, eenzamen weg.» Hij stond op, om haar te begeleiden. Maar nu lachte Nora niet meer, ze zag hoe hij twijfelde aan Edwards liefde. «Jaap,» zei ze ernstig, «de hoogste liefde durft, neen moet, het hoogste eischen van den geüef de, zooals de hoogste zelfzucht aan zichzelf de hoogste eischen stelt. Wat men liefheeft, wil men volmaakt zien.» Jaap antwoordde niet. Hij nam het mandje op, dat ze onderwijl had klaargemaakt, en volgde haar zwijgend, in storm en regen. Toen Nora dien Zondagmorgen het hek van Ekedal weer binnenging, was alle gedruktheid, alle mistroostigheid van haar afgenomen. Een zacht genoegelijke droomstemming was over haar gekomen, die alle onaangenaamheden, alle geluiden, alle gestalten van de buitenwereld gedempt en verzacht tot haar komen liet, een stemming, die als een fijne mist haar isoleerde van haar omgeving. Telkens kon 152 ze die droomstemming over zich brengen, zoodra ze, denkende aan het Leger des Heils, zich zoetjes en genoegelijkjes overgaf aan haar gedachten, zich zachtjes inspon in het web van eigen overpeinzingen, waaruit dan soms een vraag, tot haar gericht, haar zoo plots kon doen opschrikken, als een spin, wie een onzachte menschenhand het web verstoort. Dan glimlachte ze even in zichzelve en antwoordde vriendelijk — en peinsde weer voort, zachtjes, zachtjes... droomende van de zoete rust en den vrede, die ze in het werk voor Jezus Christus gevonden had. Een paar maal had ze kapitein Thompson op straat ontmoet en dan had de gedachte haar vermaakt, hoe dwaas het was, dat ze daar zoo als vreemden langs elkaar liepen, zonder groeten zelfs — hoe grappig, dat hij ook niet het flauwste besef er van had, welk een belangrijke rol hij in haar gedachtenleven vervulde — en met een fijn ironisch glimlachje had ze zich Weer verdiept in haar en Edwards toekomst. En met dit zelfde ironische lachje, was ze ook, meer bewust dan vroeger, begonnen, haar leven naar Christelijke eischen in te richten, vond ze het heerlijk, als ze tal van plichten kon overnemen, die ze meer speciaal als «Christelijk werk» beschouwde, en, waar tante, vaak door hoofdpijn in haar zieke- en armbezoek verhinderd, weinig neiging daartoe bij Elly en Marie ontmoette,vond ze in Nora een steeds gewillige hulp. En, ofschoon deze daarbij tantes welbespraakte hartelijkheid pijnlijk miste en haar vriendelijke onbevangenheid tot troosten en bemoedigen, ze ondervond toch tot haar vreugde, dat de menschen het ook heusch wel prettig schenen te vinden, als ze binnenkwam — onhandig en verlegen — als ze bij hen neerzat, meer luisterend, dan sprekend. Ze begon ook veel meer naar de kerk te gaan in dien tijd. Ds. Vinius preekte zóó, dat ook andersdenkenden met genoegen naar hem luisteren konden — ook tante, ook Elly 153 hoorden hem graag — en soms, 's avonds aan de thee, als Vinius naar vergadering was, kwam Nellie even aanwippen en dan zongen ze allen te zamen uit de liederen van Sankey en Moody, en terwijl Elly lachte en spotte als altijd, dacht Nora aan het Leger des Heils, en dan kon er zulk een kalmte over haar komen, kon ze zich zoo goed, zoo werkelijk goed en rustig en tevreden voelen, dat de tranen haar in de oogen kwamen en ze tot Jezus zei: «o Heer, nu geloof ik toch heusch, dat Gij bij mij gekomen zijt, maar mijn oogen waren gehouden, zoodat ik U niet zag komen... En als ze dan alleen was aan haar werk of door het dorp liep, uitgezonden op een boodschap van barmhartigheid, neuriede ze zacht: « Ik geef mij geheel aan U over, Mijn leven, mijn toekomst, mijn lot, Met rustig, blijmoedig gelooven, O Jezus, mijn Heiland, mijn God. En ik weet, dat de Heer aan mijn zij gaat Met vriendüjk vertroostend gezicht En als Zijne liefde mij bijstaat, Dan valt ook het moeilijkste licht.» En dan werd haar het leven wel heel licht, en blij en gelukkig. Vreemd, dat men zoo rustig gelooven kan over onopgelosten twijfel heen... En als Marie dan, als altijd te pas of te onpas, haar verlichte denkbeelden begon te verkondigen, lachte Noortje niet zooals ze dat vroeger gewoon was geweest, maar heel ernstig begon ze te redeneeren om Marie te bekeeren van haar materialisme. En als Marie zich dan verhief op haar hooge, wetenschappelijke wereldbeschouwing «als uitkomst van de natuurwetenschappelijke methode, toegepast op ieder gebied», dan beweerde Nora ernstig, dat je verkeerde 154 uitkomsten kreeg, als je de natuurwetenschappelijke methode ging toepassen op dingen, die geen natuurwetenschap waren, en dat de officieele natuurwetenschap wel een mechanische, een materialistische natuurbeschouwing aannam, maar dat een materialistische wereld beschouwing iets heel anders was. En, dat Marie er zulk een wereldbeschouwing wel op na mocht houden en daarin gelooven mocht, als ze dat kón, als ze dan ook maar begreep, dat het geloof was en geen wetenschap bij haar. En Marie, die «natuurwetenschappelijk» altijd iets heel moois had gevonden — zoo onbevooroordeeld, zoo flink, zoo onafhankelijk ! — maar materialisme voelde als iets leelijks,iets plats, iets banaals, verklaarde verontwaardigd, dat ze ook volstrekt geen materialiste was, — integendeel, — en, daar ze bovendien als de meeste atheïsten, tegenover de vroomheid van een geloovige, niet graag voor onvroom wilde gehouden worden, ontwikkelde ze dan plotseling, geheel onbewust, een verrassend maar verward pantheïsme, sprekende over den God in ons, en den God in de natuur en den God in alle dingen,... en ze zei, dat ze veel meer eerbied had voor de grootheid der menschelijke ziel, en voor de goddelijke gedachte der evolutie, zooals zich die in de Wereldorde openbaarde, dan ooit een geloovige voor zijn «zelf gemaakten God» kon voelen. En als Nora haar dan niet geheel volgen kon, niet precies begrijpende, waar Marie in symbolen en gelijkenissen sprak, en waar ze letterlijk meende, wat ze beweerde, verklaarde Marie,dat alles «tegelijk symbool en werkelijkheis was», en behaalde daarmee, — want in een dergelijke discussie is hij, die het minst tracht zichzelf en de tegenpartij te begrijpen, of zich begrijpelijk te maken, gewoonlijk de sterkste — gemakkelijk de overwinning. «Al begreep ik ook al het gebeuren in de natuur,» 155 schreef Nora in die dagen, na een gesprek met Marie, «hoe alles ontstaan en uit elkaar voortgekomen is, uit elkaar voortkomen moést volgens onveranderlijke natuurwetten, — al toonde men mij de oerstof, waaruit de geheele wereld, de oercel, waaruit al het leven op aarde geworden is — dan nog, nog, zou ik niets weten, niets begrijpen, dan nog zou het bestaan van die ééne cel me verwonderlijker, onbegrijpelijker voorkomen dan geheel de tegenwoordige wereld in haar oneindige verscheidenheid van vormen, — dan nog, dan vooral zou ik behoefte hebben aan Eén, die dat alles wél begreep, die zag en, me geruststellend, zeide, dat alles goed was. Opdat ik niet zou vertwijfelen en wenschen zou in mijn ontzetting over al het komende leed, dat die cel vernietigd was geworden bij haar wording, opdat ik zou kunnen gelooven, dat het redelijk was en goed en geen krankzinnigheid al dat doelloos draaien van wereldbollen en wereldstelsels door en om elkander, al dat geboren worden en vergaan van werelden en menschen, al dat ziek worden en lijden en sterven. «Indien de menschen gelukkig waren, ik zou niet verder vragen — geluk is doel op zichzelf. Maar de menschen zijn niet gelukkig. De vreugde der menschen zinkt in het niet bij de som van al het leed — een leed, dat niet vermindert met de eeuwen. Hoe hooger, hoe fijner bewerktuigd de menschen worden, hoe meer hun vermogen tot lijden toeneemt... «Het is niet eigen droefheid, die me ontrust, God. Ik heb nooit smart gekend, die ik niet dragen kon, die me niet redelijk voorkwam, het is de pijn, het is de wreedheid der wereld, het is het lijden van menschen, het doellooze lijden van dieren, dat me bang maakt. «Ik ben een kind, God, ik heb behoefte aan een God, en als ik een oud vrouwtje zal geworden zijn, een grijs, oud vrouwtje, dan nog zal ik een kind zijn, dat de hand van 156 haar vader in de hare voelen wil, de stem van haar vader wil hooren, zeggende: «Vrees niet, kindje, het is alles goed.» «Neem mijn hand in de Uwe, God, zeg het mij, laat het mij voelen, dat Gij bestaat... dat het niet door hersenschimmen is, dat ik mijn ziel, dat moede kind, tot rust breng.» «Wanneer mij als kind die zenuwachtige angst, — de eenige vrees, die ik ooit gekend heb, want de gedachte aan eenig werkelijk gevaar heeft tot nog toe in mij eerder het onredelijk gevoel van vreugde dan van vrees opgewekt — wanneer die zenuwachtige angst, die, geloof ik, alle kinderen kennen, voor iets onbestemds, voor grijpende handen, kronkelende gestalten en grijnzende aangezichten, me in het donker overviel, als ik alleen liep — dan vroeg ik stil: «Lieve Heer, wilt U met me meegaan...» «En, als ik dan iets halen moest van den grooten zolder, waar het witte goed te drogen hing, en ik moest plotseling denken aan de jas van baron van Münchhausen, die, door een dollen hond gebeten, krankzinnig geworden was — wat is vreeselijker dan een levenloos ding, dat krankzinnig wordt? — en het werd me dan, alsof de witte lakens aan de stokken ook dol zouden kunnen worden en me aanvallen, me grijpen, me omslingeren konden — dan keek ik slechts glimlachend op tot God, glimlachend om mijn eigen bange dwaasheid — en dan verdween mijn angst en rustig liep ik voort over den grooten donkeren zolder, rustig tastte ik in de duisternis naar hetgeen ik zoeken moest, wetende, dat God bij mij was, dat ik mijn hand slechts behoefde uit te strekken om Gods hand te ontmoeten... «En 's avonds, als ik in bed lag en de angst me plots te overvallen kwam, en ik wist, dat er onder mijn bed iets 157 verschrikkelijks lag: een dief, — of een dier, — of een spook, of ik weet niet wat, maar het had lange grijparmen en vele handen, waarmee het me aanpakken, vermorzelen, fijn knijpen kon, wanneer ik dat voelde, opende ik de oogen en glimlachte in het donker tot God en dan stond daar een engel in de deuropening, die langzaam rondkeek en met zijn blik de angstgedrochten verjaagde. En dan voelde ik, hoe de grijpende armen zich terugtrokken, en de grijnzende aangezichten zich oplosten voor zijn blik, en veilig lag ik in de effen, zuivere duisternis. «Maar toch wist ik het wel, God, wist ik heel wel, als kind, dat Gij geen engelen uitzendt om bange kinderen te bewaken in hun slaap, dat Gij persoonlijk niet komt en naast ze loopt in het donker, en ik zou wel geschrikt zijn, wel hevig geschrikt zijn, God, indien mijn hand daar een andere hand ontmoet had... «God! God, dien ik noodig heb en tot wien ik roep in mijn angst en droefheid! doe ik nog steeds, wat ik deed als kind? «Is het door hersenschimmen, dat ik de denkbeeldige gevaren uit een gevaarloos leven verdrijf? «Speel ik, dat ik in U geloof, of geloof ik in U ?» DX e winter was voorbijgegaan en de zomer was gekomen. Er werd weer geflirt, en gewandeld, en gepicnict en getennist in Esdorp. Maar de vreugde scheen uit dit alles verdwenen. Marie en Mart gaven in het geheel niet meer om pretjes, ze waren dus niet zoo ijverig meer als verleden jaar, veel liever wandelden ze samen of zaten ze op Marie's kamer elkaar wat voor te lezen. Ook Jaap, die voor zijn examen zat, verscheen weinig op het tenniscourt. En toen hij zijn examen gedaan had 158 — dat was einde Juni — ging hij met een vriend op reis en kwam pas terug in Augustus, en daarna nam Mevrouw Reichers hem mee naar de van Arlens, waar ze samen een dag of veertien bleven logeeren — Mevrouw van Arlen was een zusterskind van de oude Mevrouw Cops en een vriendin van Mevrouw Reichers — en daarmee was de zomer al weer haast voorbij en naderde de winter. Gedurende dien winter ging Nora veel uit, en ofschoon ze gewoonlijk haar dansen had en tante er voor zorgde, dat ze behoorlijk gekleed was, en ze zich dus niet zielig behoefde te gevoelen op een bal, wist ze toch wel, dat ze weinig opgang maakte onder de jongelui. En 's avonds, als ze dan in bed lag, had ze maar moeite niet in huilen uit te barsten, niet te gaan snikken in haar ellende en mistroostigheid — en met het hoofd in de kussens verborgen, hield ze zich zelf voor, dat het er heusch niets niemendal op aankwam, wat ze gezegd of gedaan had en of ze opgang had gemaakt of niet, en dat het heel laf en kinderachtig was, zich zulke dingen aan te trekken, die eigenlijk niets beteekenden... Ook had ze het druk met haar huishoudelijke plichten en haar plichten buitenshuis, die ze alle met vreugde verrichtte, omdat al haar werk, nu ze wist, dat ze het voor Jezus Christus deed, beteekenis voor haar had gekregen. Ook las ze veel dien winter en werkte ze ijverig in de boeken, die ze van mijnheer Cops ter leen kreeg, en leerde ze zich Italiaansch en Noorsch en ze werkte zóó ijverig, dat het tante wel eens te bar werd, die verontwaardigd kon zeggen: «Je werkt, alsof je voor een examen zat, alsof je met les geven je brood moet verdienen.» Dan sloot Nora haar boeken weg en wachtte op gunstiger gelegenheid. En zoo ging ook deze winter spoedig Voorbij, en de zomer kwam... en ging voorbij zonder iets belangrijks te brengen. En toen kwam er weer een winter, en een zomer en 159 een winter en weer werd het zomer en Nora was nu al drie en twintig' jaar oud. Ze was naar buiten gegaan om versche bloemen voor de bloemvazen te plukken. Een groot veld vol stralend witte ganzebloemen lag vóór haar in de zon. De zware bloemhoofd j es met heldergele harten stonden op lange stelen, en wuifden zachtkens heen en weer in den wind met zulk een heerlijke onbewustheid van iets anders in de wereld dan de zon en den wind en hun vreugde, dat Nora's hart benijdend naar ze uitging om deel te hebben aan dit blijde bloemenfeest. Ze stond en staarde naar het stille gewuif in den wind tot haar hart vol was van vreugde en van verdriet; vreugde omdat de bloemen zoo mooi waren, smart, omdat een menschenhart dit onbewust geluk niet deelen, zelfs niet begrijpen kon. En ze strekte de handen uit in haar afgunst, om te grijpen in dien overvloed, ze naar zich toe te trekken, ze te dwingen acht te slaan op haar, die aan den rand van het gras hun spel stond aan te zien en meespelen wilde. Maar ze bedacht zich. Voorzichtig en schroomvallig plukte ze een der bloemen af, dicht bij den grond, en bekeek haar een poosje aandachtig... toen drukte ze een kus op het bloemhoofd je, omdat het zoo mooi, zoo groot, zoo gaaf, zoo stralend wit was. En ze ging voort met plukken, steeds zich dwingende tot bedachtzame voorzichtigheid, tot de bloemen zwaar begonnen te worden in haar hand. Maar, toen ze ze daar liggen zag, de hoofdjes angstig tegen elkaar aangedrukt, de stralen verdrukt en verbogen, vond ze ze zoo mooi niet meer en kreeg ze spijt, omdat ze ze zoo had bedorven. Daarom ging ze naar den bruinen beuk en sneed een paar mooie, gave takken af, en schikte de bloemen daartusschen tot ze een grooten, voornamen bouquet in de hand hield van witte sterren op donkerbruinen grond. 160 Dit schenen de bloemen nu wel prettig te vinden, ze vonden het wel deftig te mogen binnengaan in het grootemenschenhuis, ontvangen te zullen worden in menschenvertrekken en ze beteugelden hun vroolijke ongedwongenheid tot een deftig-voorname nonchalance. Maar de zon speelde niet meer met de bloemen en de wind kuste ze niet meer. — Was het de smart der scheiding, die de bloemen zóó had doen veranderen? Was het de aanraking van een menschenhand ? Snel bracht Nora haar bloemen naar binnen. Toen kwam ze weer terug bij het grasveld, dat nog altijd straalde en schitterde in de zon — heel bedroefd, dat ze de bloemen zelfs niet aanraken kon, zonder hun onbewuste vreugd te bederven. Maar toen moest ze toch ook weer even lachen om het spel van haar verbeelding. «Ik weet heusch niet, wat ik tegenwoordig heb,» zei ze met een glimlach en een zucht, «ik zou over alles wel kunnen huilen, over de kleinste kleinigheid — het voelt als heimwee — als verlangen naar iets... naar iets... Ik geloof, dat ik oud word en sentimenteel, dat het naar mijn jeugd is, dat ik terug verlang, naar jeugd en vreugde en lente...» Ze glimlachte, maar met een bezwaard hart. «Vreemd toch,» dacht ze, «dat het voor een mensch zoo moeilijk is, om gelukkig te zijn, zelfs bij een leven zonder zorgen, zonder moeilijkheden — als het mijne... Of misschien ben ik wel gelukkig?» vroeg ze «en ik doe maar een beetje sentimenteel om er verzen over te kunnen maken voor me zelf?» Een oogenblik later, toen ze met haar rozenmand bij de stamrozen stond, om de verwelkte bloemen uit te knippen, opdat ze den tuin niet zouden ontsieren met hun uitvallende blaadjes — en de mooiste knopjes af te knippen voor de vazen, lachte ze weer vroolijk — ze had er plezier in, 16i dat de rozen zoo overvloedig bloeiden dat jaar, en dat de zon weer zoo heerlijk scheen na den regenachtigen morgen. Ze bracht haar rozenschat naar de veranda, waar ze op het rustieke tafeltje de leege bloemvazen al had klaargezet en ging weer den tuin in, om in den moestuin nog wat papavers te plukken en andere zaaibloemen. Toen ze terugkwam, stond Elly in de veranda de rozen te bewonderen en het viel Nora op, dat haar nichtje zich bijzonder mooi had gemaakt dien middag. Ze had den rok van haar nieuw donker-grijs wandelpakje aangetrokken, die haar zoo slank deed schijnen en de warm-roode blouse, die zoo goed stond bij het donkere haar. Was er iets dien middag? vroeg Nora zich verwonderd af. Elly was nog steeds niet geëngageerd — en de wereld begon zich daarover te verbazen en gissingen te maken. Het was geen geheim voor Esdorp, dat Elly meer dan eens had kunnen trouwen, indien ze dat gewild had. Vele namen werden dan genoemd, ook de Vries, ook Ryhof, en allen waren het er over eens, dat ze met Ryhof al heel schandelijk gecoquetteerd had. Ook Nora was indertijd werkelijk heel erg boos en verontwaardigd geweest... nog was het een punt, dat maar het best vermeden werd tusschen beide nichtjes; Ryhof was zoo goed, zoo degelijk... hij had het zoo heel, heel ernstig gemeend met zijn liefde. Maar Elly had gelachen en de schouders opgehaald bij Nora's verwijten. Het was volstrekt niet waar, dat ze Ryhof zou aangemoedigd hebben, beweerde ze, ze was precies tegen hem geweest als tegen alle anderen — als ze een beetje meer haar best had gedaan hèm te amuseeren, kwam dat alleen omdat hij zoo moeilijk te behagen was geweest. «Maar Elly,» had Noortje gevonden, «het was immers je roeping niet, Ryhof te amuseeren, te behagen?» Het was altijd de roeping van de dochters des huizes 162 de gasten te amuseeren, zei Elly. Waarom kwamen ze anders op Ekedal, dan om geamuseerd te worden? Maar het was Ryhof's eigen schuld, hij had haar niet begrepen, hij had als ernst opgevat, wat als spel was bedoeld. Bah, hij had alles bedorven met zijn ernst. Eigenlijk begreep niemand in Nederland wat eigenlijk flirten was. Je moest in Engelsche boeken eens zien, hoe geniaal ze daar flirten konden — zelfs het allereenvoudigste Engelsche meisje wist zoo geestig-coquet te antwoorden, dat Hollandsche jongens en meisjes er verbluft over zouden staan, dat een Hollandsche jongen direct verliefd zou worden, inplaats van een geestig antwoord te geven. Stuur een Hollandschen jongen naar Engeland en hij kwam met een vrouw terug... «Ga dan naar Engeland, als je flirten wilt — ik ben blij dat wij die gave missen,» zei Noortje boos. «Ja natuurlijk,» hoonde Elly, «jij hebt er evenveel besef van als Ryhof. Maar daarom heb je ook geen recht, er over te oordeelen. Je denkt misschien wel, dat het verdienste in je is, dat je niet flirt? Je kunt er evengoed trotsch op zijn, dat je geen verzen maakt of geen boek schrijft. Een meisje wordt geboren met de gave te behagen, zooals een dichter dichter geboren wordt. Wie het niet van nature doet, leert het ook nooit en geen macht ter wereld, ook niet de kracht van je eigen wil, kan je beletten een boek te schrijven of een vers te maken — of een flirtation op touw te zetten, wanneer je daartoe in staat bent.» «Dan had je ten minste het onderwerp van je flirtation beter kunnen kiezen. Ryhof was geen geschikt onderwerp.» «Je kiest geen onderwerp voor een boek, voor een vers, voor een flirtation,» zei Elly vol minachting voor Nora's niet begrijpen. «Je vindt het, het wordt je gegeven, en dan maak je er van, wat er van te maken is. Het had iets heel moois, heel opwindends kunnen worden tusschen Ryhof en mij...» 163 «Met een boek of een vers bederf je het leven van een ander niet, met flirten wel,» meende Nora in ernst. Onzin, beweerde Elly ongeduldig, het leven van een man werd niet bedorven door een ongelukkige liefde. Iedere man had minstens één ongelukkige liefde in zij'n leven gehad... Maar het was haar goed, zei ze, dat zou ze wel niet meer flirten, dan zou ze wel doen als Nora Velt, die als een puriteinsch kruidj'e-roer-me-idet al haar blaadjes dichtsloeg, zoodra een jongen met zijn bewondering haar maar naderen dorst... «Wat ben je mooi,» zei Nora, de veranda binnenkomende, «is er iets van middag?» «Het weer is nu toch nog goed geworden,» merkte Elly op, zonder op Nora's vraag te letten. «Ja, maar het gras is nog nat — vind je de rozen niet mooi?» Elly bewonderde ze. «Mag ik dit knopje hebben?» vroeg ze, een half ontloken knopje van een Belle Lyonnaise in haar ceintuur stekend. Nora begon de bloemen te schikken en Elly opende haar boek, maar zonder er in te lezen. Ze wist, dat Nora niet graag hulp had bij haar werk, vooral niet bij het schikken van bloemen, maar ze scheen meer in Nora's bezigheid, dan in haar eigen lectuur verdiept. Er lag een vreemd-droomerige opgewondenheid in Elly's cogen, een zacht-glimlachende ontroering om haar mond, alsof ze iets groots, iets gewichtigs wist, een geheim, dat ze telkens op het punt was, mee te deelen. Nora had een groote vaas met papavers gevuld en, terwijl ze die op het hoektafeltje achter Elly neerzette en zag, hoe mooi het zwart en rood der bloemen weerklank gaf op het donkere haar en de roode blouse, verbaasde ze zich op nieuw over het voorkomen van haar nichtje. 164 «Waarom heb je je zoo mooi gemaakt?» probeerde ze nog eens. «Is er iets bijzonders vandaag?» Elly keek op, aarzelend, toen glimlachte ze en bloosde. «Ik ben geëngageerd,» zei ze onverwacht, «zoo goed als geëngageerd.» cMaar Elly...» riep Nora verschrikt. «Wat bedoel je? — Met wien?» Elly lachte. «Wees maar gerust,» zei ze, «je hebt je zin.» «Hoe?» vroeg Nora wantrouwend «en — en Mertens dan-? Ik dacht heusch, dat hij je vragen ging.» «Hij heèft me gisteren gevraagd,» zei Elly kalm, «maar ik heb hem bedankt,» en ironisch voegde ze er bij: «Ik kón hem niet nemen, — ik wist immers, dat hij een antipathie van jou was?» «Zoo?»... vroeg Nora, langzaam, peinzend, bij uitzondering niet ingaande op Elly's scherts. «Wel verbazend! en ik... ik, die nogal dacht, dat je van hem hield!» «Hoor eens, Nora,»zei Elly ernstig, «als je ooit te kiezen hebt tusschen iemand van wien je houdt, met wien je een tijdlang onbeschrijfelijk gelukkig zoudt kunnen zijn, — maar niet op den duur... en een ander, voor wien je eerbied hebt, met wien je je heele leven zoo kalmpjes, rustigjes gelukkig zijn zult — wees dan verstandig en kies den laats ten.» «Ryhof dus,» peinsde Nora voort. «Hoe komt dat nu zoo op eens? Heeft hij je weer geschreven?» «Ik heb hèm geschreven — je weet wel, dien brief, dien we gisteravond nog samen naar de post gebracht hebben — ik verwacht hem hier vandaag.» «Weet tante daarvan?» «Nog niet, we zullen het haar samen vertellen... Je begrijpt Noortje, dat niemand behoeft te weten dat ik hem vroeg, te komen?» 165 «Jawel,» antwoordde Nora, nog steeds verbluft... «En je zegt, dat je niet van hem houdt?» «Nu, wat zou dat?» vroeg Elly ironisch. «O Elly!» klonk het in verbijstering. «Hoor eens kind,» spotte Elly, half ernstig, half lichtzinnig. «Wees zoo sentimenteel, zoo romantisch, als je zelf maar wilt, in alle dagelijksche omstandigheden van het leven — als je het maar niet bent in een zoo ernstige, zoo practische zaak als het huwelijk. Als je ooit trouwt, doe het dan nuchter, met kalme, open oogen.» «Zonder Liefde?» «Desnoods — maar met het vaste voornemen, gelukkig te zijn en gelukkig te maken.» «Maar hij denkt natuurlijk, dat je van hem houdt. Zul je eerlijk zijn? Zul je het hem zeggen?» «Zou dat de manier zijn, hem gelukkig te maken ?» vroeg Elly ironisch. «Dat is immers juist hetgeen niemand ooit te weten mag komen... hij vooral met. Ik had het jou ook niet moeten vertellen, maar je overviel me met je vraag.» «Zoo,» peinsde Nora en zweeg. Ze was nu weer bezig met haar bloemen; ernstig en ijverig, alsof ze aan niets anders dacht. Elly bleef haar volgen met haar blikken. «Dat is nu weer zoo onzinnig van je,» barstte ze plotseling uit, in protest op Nora's zwijgen. «Als ik een paar dagen, een paar maanden gewacht had, nadat ik Mertens bedankt had, tot ik in mijn eenzaamheid zóó naar liefde en bewondering was gaan verlangen, dat ik me had kunnen voorstellen, dat het Ryhof's liefde en bewondering was, die ik noodig had, dat het naar hèm was, dat ik verlangde, dan zou alles best zijn, dan zou ook het meest dwepend idealistisch meisje niets op me aan te merken hebben... Zelfs Marie niet — maar, nu ik eerlijker ben dan zij»... «Marie zou ik er maar buiten laten,» meende Nora, 166 «tusschen haar en Mart is het van het begin af aan het echte geweest.» Elly glimlachte — een ongeloovig lachje om Nora's naïveteit. «Denk je heusch nog altijd, dat het tusschen Marie en Mart in orde is?» «Het zou vreeselijk zijn, als ze zich vergist hadden...» weifelde Nora verschrikt. «En waarom denk je dan, dat Marie tegenwoordig zoo kribbig is, en zoo onhebbelijk tegen mama? — en zoo woest-onhandelbaar op het punt der vrouwen-emancipatie — als ze gelukkig was?» «Dus een ongelukkige liefde maakt de vrouwen tot strijdsters voor de rechten der vrouw ?» vroeg Nora met een poging tot schertsen, omdat ze niet toegeven wou, dat het waar was, wat Elly uitsprak — wat ze al lang had gevreesd. Ze sloot graag haar oogen voor het verdriet om haar heen... met haar eigen verdriet voelde ze, zou ze het altijd wel kunnen klaarspelen — maar het was het leed van je omgeving, waar je machteloos tegenover stond... «Teleurstelling werkt op verschillende menschen verschillend,» lachte Elly. «Sommigen maakt ze kribbig en heftig en strijdlustig; anderen tot wijzen of dichters of heiligen; weer anderen tot kalme, verstandige, praktische vrouwen, die de dingen nemen, zooals ze nu eenmaal zijn... Het laatste is het beste, d. w. z. het beste voor iemands levensgeluk.» «Maar zijn de dingen ook, zooals je ze neemt?» vroeg Noortje ernstig. «Natuurlijk,» zei Elly, «ik leef niet in illusies en droomen, zooals Marie. Ik idealiseer de toekomst niet, ik maak mijn toekomst zelf. Ik maak een plan, een uitvoerbaar plan. De menschen hebben het geluk in hun eigen hand — meer dan ze meenen. Maar dan moeten ze het ook grijpen, 167 als het komt. De meesten laten het geluk over zich komen als een roes, maar, wat zonder ons toedoen komt, gaat ook zonder ons toedoen heen. Ze laten zich leven door de omstandigheden, zonder te beseffen, dat ze verantwoordelijk zijn voor hun eigen geluk... Ik zal mezelf en Willem gelukkig maken. Ik weet, dat ik dat zal kunnen.Willem houdt van me... hij heeft me lief gekregen, kennende al mijn fouten en mijn gebreken. Hij heeft me gezien op mijn allerergst — en nog heeft hij me lief. Ik weet, dat hij me zal blijven liefhebben, zoolang ik blijf, die ik ben — zoolang hij is, die hij is... Het is niet in lichtzinnigheid, dat ik mijn besluit heb genomen...» «En toch geloof ik,» zei Nora zacht, geheel onder den indruk van Elly's ongewonen ernst en hartstocht, «toch geloof ik, dat je besluit verkeerd is. Zooals Willems liefde noodig is voor jou geluk, zoo is jou liefde het ook voor het zijne...» «Het geloof aan mijn liefde.» «O Elly, durf je dat op je nemen?» «Wat kan ik anders doen? Zou je dan willen dat ik Mertens koos? Zou jij dat doen?» vroeg Elly ongeduldig, onredelijk. «Ik zou niet trouwen,» zei Nora kalm. «Maar daar zou je immers niemand gelukkig mee maken ! Je zelf wel het allerminst. Wat voor goed zou je daarmee doen?» «Ik zou geen goed willen doen met mijn daden, als de daad zelf maar goed was.» «Een daad kan niet goed zijn, als de gevolgen niet goed zijn. Ik kan me geen daad onafhankelijk van de gevolgen voorstellen, ze zijn een deel van de daad. Wat beteekent goed of kwaad anders dan goed of kwaad in de gevolgen? Noortje glimlachte spottend. «Wat een onzin, toch eigenlijk,» zei ze, «zulke dingen te beweren!» 168 «Het is geen onzin wat ik beweer...» begon Elly. «Niet wat je beweert, is onzin, maar dat je 't beweert,» meende Noortje plagend. «Zooals ieder logisch macchiavellist een antimacchiavelli behoorde te schrijven, zoo moest jij overal en altijd verkondigen, dat van de waarheid onder geen enkel voorwendsel mag worden afgeweken, dat je den leugen haat, omdat ze schade zou doen aan je ziel. Als waar of onwaar geen criterium meer is, alleen maar nuttig of schadelijk...» Maar Elly viel haar lachend in de rede. «En denk je dan, dat iemand me gelooven zou als ik zoo sprak?» vroeg ze kalm. «O,» zei Noortje, «dat is iets anders, daar heb je gelijk in. Maar juist dat wijst weer op een fout in je gedrag. Onderling vertrouwen is toch immers nuttig en gewenscht voor de samenleving?. ..Mij gelooven de menschen.» «Noortje?» vroeg Elly verwijtend, «wil je nu dat ik iedereen zal wantrouwen ? Je weet niet half, hoe gevaarlijk je beschouwingen zijn...» «Weet ik dat niet, of vraag ik daar niet naar? Schadelijk of nuttig is immers voor mij het criterium niet, maar waar of onwaar.» «Neen, natuurlijk niet,» zei Elly bitter, «jij zoudt liever de geheele wereld te gronde laten gaan dan iets te doen, wat «schade doen zou aan je ziel».» «Natuurlijk,» zei Nora met kalme beslistheid. «Voor mijn zièl ben ik verantwoordelijk,... voor de wereld gelukkig niet.» Ze lachte. «En eigenlijk ben ik ook voor jou heelemaal niet verantwoordelijk,» zei ze. «En ik begrijp volstrekt niet, waarom ik me zooveel moeite voor je geef... vooral niet, omdat ik heelemaal niet wensch, dat ik zal slagen... O Elly, je weet niet, hoe blij ik ben, hoe heerlijk ik het vind, Ryhof tot schoonbroer te krijgen. Dx vind het eigenlijk zoo in-dol... Wat is een mensch toch inconsequent! 169 Volgens al mijn beginselen moest ik nu gloeiend verontwaardigd zijn... en ik ben er zoo verschrikkelijk blij mee... Maar dan moet je ook van hem gaan houden, Elly, werkelijk van hem houden, zooals hij van jou houdt. Een mensch is ook verantwoordelijk voor zijn liefde!»... Even zwegen beiden. «Dat van Mertens is maar onzin, Elly,» begon Nora weer, «je kunt niet houden van een slecht mensch en je weet wel, dat hij... dat... je weet het evengoed als ik... dat hij slecht geleefd heeft...» Smeekend keek ze haar nichtje aan, er blonken tranen in haar oogen. Tóen lachte ze van verlegenheid, dat Elly die tranen zag. «Wat ben je toch dwaas,» zei Elly, «je bent veel opgewondener dan ik.» «Het is ook alles nog zoo nieuw voor me,» verontschuldigde zich Nora. «Je bent natuurlijk al aan het denkbeeld gewend, maar... o, Elly, ik zou zoo graag willen, dat je waarlijk gelukkig werd...» Met een plotselinge opwelling greep Elly haar hand en kuste die. «Ik ben niet waard,» zei ze, «dat de menschen van me houden, zooals ze dat doen. Maar heusch, Noor, ik kan niet anders handelen — ik heb geen keuze — ik kan mezelf niet vertrouwen — ik ben bang voor Mertens. En heusch, heusch ik kan het Willem niet vertellen, nu nog niet... zeg me, dat je dat begrijpt, dat je dat inziet.» «Het is een zaak tusschen Ryhof en jou,» zei Nora zacht, «mijn goedkeuring heb je immers niet noodig?» «We moeten ten slotte ieder voor ons zelve beslissen,» dacht Nora, terwijl ze den rommel begon op te ruimen, dien ze met haar bloemen gemaakt had. «Wat de eene ziel schaden zou, behoudt misschien de andere.» Natuurlijk kwam Willem dien middag, en Elly zorgde in den tuin te zijn, toen hij kwam, en samen verdwenen 170 ze in het boschje achter den turn en daarna Kwamen ze onverwacht door de veranda binnen om Mevrouw Merlin met het heuchelijk nieuws te verrassen. En mevrouw was heel verrast en in haar schik,ze verheugde zich van harte,in het geluk van haar dochter. En Willem bleef dien middag eten en er heerschte aan tafel een genoegelijke blij-tevreden stemming — een klein beetje gedrukt alleen, omdat tante hoofdpijn had gekregen door de verrassing. Ze had bijna voortdurend hoofdpijn, tegenwoordig. En ook Willem was stil — het was, alsof hij zijn geluk nog niet volkomen vertrouwen dorst... Mevrouw Merlin was waarlijk ingenomen met het engagement. Ieder, die ze in die dagen ontmoette, moest ze het vertellen, hoe blij ze was, hoe heel erg ingenomen met haar aanstaanden schoonzoon — hoe ernstig hij was en hoe degelijk en hoe knap... «Cum laude» was hij gepromoveerd op een zeer uitstekend proefschrift. En hij was zoo heel anders dan Mart! In alles, wat hij zei, merkte je zijn ruimen, onbekrompen blik, zijn bezadigd oordeel. Hij was juist de man, dien Elly noodig had, die het dwaze, lichtzinjiige kind wat ernst zou leeren — vreemd toch, niet waar, hoe de uitersten elkaar dikwijls aantrokken? En zoo bescheiden was hij! Hoe eerbiedig kon hij luisteren naar het oordeel, naar den raad van ouderen..! Dat was waarljk wel een uitzondering tegenwoordig, nu van de grijze haren eerbied werd geëischt voor de jeugd! En ook in Esdorp voelde ieder, die van het engagement hoorde, zich kalm voldaan en tevredengesteld. Dat was hetgeen had moeten gebeuren, voelde ieder.... Maar o, waar was de dwaze, opgewonden vreugde van vier jaar geleden bij Marie's engagement? De verbazing, de pret, de feestvreugde, de roes van opgewondenheid bij zulk een overweldigend feit van nooit te doorgronden ver» 171 heuging? Waar was de dwaasheid, de onredelijkheid, waar was het mysterie der liefde? Esdorp scheen oud en wijs geworden, scheen gewend geraakt aan het denkbeeld van liefde — en een verloving scheen nu niet anders te zijn, dan het kalm bezadigd besluit van twee verantwoordelijke menschen het leven verder samen te willen doorleven. Alleen Willem deed, schoon op zijn kalme manier, een beetje dwaas, en scheen soms zoo overdreven gelukkig, dat Nora er zich dan weer over verbazen moest, welk een wonderlijk ding de liefde toch was en de gave, die liefde op te wekken — en met een glimlach vroeg ze zich af, waarom het bijvoorbeeld nooit in Willem was opgekomen, dat ook zij, Nora Velt, misschien wel een goede vrouw voor hem zou geweest zijn, waarom het nooit in iemands gedachten scheen op te komen dat ook zij een jong meisje was, wier liefde zou kunnen worden opgewekt? En ze vroeg zich, waarin die gave bestond, die zij miste en Willem Ryhof, — en die Elly in zoo hooge mate bezat, — en Marie — en Jaap — die zelfs een man als Mertens begeerlijk deed schijnen voor sommige vrouwen. Was het iets goeds ?Was het iets kwaads? «Het is toch vreemd,» dacht ze, «dat God bij voorkeur het kwade schijnt te kiezen, om er het goede uit te doen voortkomen. Het schijnt den menschen gelijk te geven, die, Gods weg hierin volgende, de middelen grijpen, die leiden tot het doel...» «Wist je, dat Willem zoo in bewondering voor je was, Noor?» vroeg Elly op de slaapkamer. «Weet je wat hij vandaag van je gezegd heeft?» «Nu?» vroeg Nora onverschillig, niet willende toonen, hoe ze dorstte naar een beetje bewondering. 172 «Hij vond je het meest gedistingeerde persoontje, dat hij ooit gezien had. Zoo fijn en aristokratisch!» «Aristokratisch ?» en ondanks zich zelve bloosde Noortje van verrassing... daarom, om haar verlegenheid te verbergen, begon ze Elly maar wat tegen te spreken. Ze zou zich zelf eerder democratisch noemen, beweerde ze. «Hoe kom je er aan?» vroeg Elly verbaasd. «Jij democratisch?... Armbezoek kan je toch niet democratisch noemen?» «Neen», lachte Noortje, maar daar was ze dan ook eigenlijk niet geschikt voor. Juist, dat ze zich daarbij zoo onhandig voelde, dat ze even verlegen was voor de armste vrouw als voor de deftigste dame, dat ze zich bij geen van beiden trachtte in te dringen — en niemand benijdde, die boven haar stond, — ja niemand boven zich voelde in stand, dat was hetgeen ze als democratisch in zich voelde... «Zoo?» vroeg Elly luchtig, «maar dat alles heeft toch verdacht veel van hoogmoed. Jou democratie is, geloof ik, niet anders dan omgeslagen aristocratie. Je bent zoo uiterst aristocratisch, dat je, — de menschen beoordeelend naar je zelf, — ze allemaal als aristocraten voelt... Maar bovendien, zie je, spraken Willem en ik ook meer over je houding, je uiterlijk, dan over den allerdiepsten grond van je karakter.» Noortje glimlachte. Dat had ze wel begrepen, en juist daarom immers had ze zulk een kleur gekregen van verrassing. Een onbevoegd oordeel over den allerdiepsten grond van haar karakter zou haar vrij onverschillig hebben gelaten, maar ze verheugde zich over de waardeering van haar uiterlijk, — het eenige waarover ieder zich een gegrond oordeel vormen kon. Ze begon bepaald ijdel te worden in die dagen, veel ijdeler nu, dan toen ze nog een heel jong meisje was. Zelfs begon ze soms te vermoeden dat, indien ze zich vroe- 173 ger haar charmes beter gerealiseerd had en zich daaraan overeenkomstig had gedragen, ze misschien ook wel anderen tot de ontdekking daarvan zou hebben gebracht. «En toen noemde hij je zoo kalm eenvoudig, zoo verstandig, zoo heerlijk rustig,» ging Elly voort met een flikkering van spot in de oogen. «Jawel,» zei Noortje, nu geheel gekalmeerd. «Ik was bijna jaloersch geworden bij al dien lof, want ik weet maar al te wel, dat hij mij niet eenvoudig, niet kalm, niet verstandig vindt.» . «Neen, natuurlijk niet,» zei Nora rustig. M et zulk een vaste beslistheid kwam het maanlicht door de openstaande vensters naar binnen vallen, zoo rustig had het met zijn fel wit schijnsel van Nora's kamer bezit genomen, had het met zijn zwarte schaduw ieder hoekje van het vertrek gevuld, dat Noortje daar half lachend, half verschrikt stond te protesteeren tegen zulk een brutale overrompeling. Maar dat ging toch maar zoo niet ? Was deze kamer niet haar eigendom? Was dat koele, witte bed, waar het maanlicht zoo gewetenloos te slapen lag, niet opgemaakt voor haar? Had zij niet het recht daar in die kussens het hoofd te verbergen in duisternis? Maar daar lag nu het maanlicht, en sliep en gedroeg zich als eigenaar. Alles had het haar ontvreemd, ieder ding in de kamer geterroriseerd tot een koele, zwijgende ontvangst. Waarom spraken ze nu niet voor haar, de dingen, die ze liefhad? Hoe konden ze haar zoo laf verloochenen voor dat slapende licht? Er was een feestje geweest op Ekedal ter eere van Elly's engagement. De familie Ryhof was er geweest en Mart, en Ds. Vinius en zijn vrouw en natuurlijk mevrouw Rei- 174 chers en Jaap. Maar nu waren de gasten vertrokken en mevrouw Merlin, die hoofdpijn had, was blij, naar bed te kunnen gaan. En toen, plotseling bij het afscheidnemen was het weer over Nora gekomen, dat gevoel van hopelooze ellende, was diep in haar het oude pijngevoel, dwazer, onredelijker dan ooit, aan het kreunen gegaan van schaamte, — van verlangen naar eenzaamheid en duisternis — van ongeduld om zich te verbergen voor zich zelf. En half vluchtende had ze zich naar haar kamer gehaast... En daar stond ze nu en keek rond. Vreemd toch, dat het maanlicht zulk een gevoel van onrust, van onveiligheid kon geven! Mooi was het anders wel, zooals het naar binnen viel door het open raam. Ze zou de gordijnen maar open laten, veilig als haar raam achter den plataan verborgen was... Met bevende vingers begon ze zich te ontkleeden. Nu stond ze voor den spiegel. De haarspelden had'ze uit het haar genomen, en golvend viel het over rug en schouders. Ze glimlachte, omdat ze zich zoo mooi zag. Een fijn, tenger figuurtje door de wijde, witte plooien van het nachtgewaad omhuld, een teer, bleek gezichtje, omgeven door een glorieschün van lichtend haar. Ze knikte zichzelf toe, en bloosde, — en verborg het gelaat in de handen. «O, God,» zei ze hartstochtelijk, «ik ben zoo ijdel, zoo verschrikkelijk ijdel, niemand weet, hoe ijdel ik ben. Ze denken soms, de menschen, dat ik niet ijdel genoeg ben, omdat ik te trotsch ben mijn ijdelheid te toonen — of te verstandig — omdat mijn opvatting van mooi wel eens verschilt van het hunne — omdat ik mijn haar niet wil branden, en toevallig geen ringen of armbanden draag, — omdat ik niets voel voor mooie, kostbare kleeren op zich zelf, maar zelf mooi wil zijn in mijn kleeding, — maar ze weten niet, ze weten het niet, hoe dikwijls ik U gedankt 175 heb, als ik door de velden liep en mooi wilde zijn voor U en voor me zelf,... ze weten het ook nü niet, hoe heerlijk ik het vind, me zelve zóó te zien in den spiegel.» Aandachtig bekeek ze haar gelaat. Ze zag het neusje, recht en fijn, den ernstig - vragenden mond, de kinderlijkzuivere lijn van onderkaak en kin, ze keek in de grijs-blauwe oogen, die glansden van opgewondenheid... «Het is goed,» sprak ze zacht, «indien iemand me liefhad, hij zou me zóó kunnen zien... en zich in me kunnen verheugen... Liefdé is minstens zoo vermooiend als maanlicht...» Ze begon heen en weer te loopen door de kamer. «Daaraan althans ligt het niet,» mompelde ze, «daaraan niet...» Ze stond stil voor het raam en keek naar buiten. Volkomen gaaf en glanzend blonk de maneschijf aan den hemel, kleine, witte wolkjes dreven, zelflichtend, langs een donkerblauwe, met licht gedrenkte lucht. «Wie heeft het ooit bedacht, het maanlicht vredig te noemen?» vroeg ze. «Een storm, een onweder is niet zoo opwindend als dit licht.» Droomerig staarde ze in de verte over de slapende landen, over nachtelijk stille bosschen en droomende huizen in het licht, over blinkende wit-nevelige weiden — en het werd haar, als zag ze de vrede glanzen van een vreemd, ver, onbereikbaar land. « Some world f ar f rom ours, Where music and moonlight and feeling are one.» fluisterde ze verlangend. Ze hief haar oogen op naar de maneschijf, peinzend: «Waar maanlicht één is met gevoel en klank... Indien de zoete vrede van dat blanke mysterielicht in mijn 176 ziel tot vreugde werd en niet tot onrust en pijn...» Ze zweeg, haar lippen trilden. Neen, och neen, wat had ze toch? Wat beteekende dat dwaze gevoel van smart en onrust en schuld? Wat was het, dat het maanlicht van haar scheen te eischen — dat ze niet geven kon? Was er iets, dat ze had moeten begrijpen in haar leven? Iets dat ze had moeten zijn en niet was geweest?... Verzuimde gedachten, ongezongen zangen, ongeweende tranen, onvolbrachte daden — zouden ze ook haar eenmaal komen aanklagen, als het te laat was? Was ook zij bezig, als Peer Gynt zich te verhezen in het leven? «Peer Gynt had het wel gemakkelijk,» sprak ze zachtironisch «hij had Solveig om hem te redden, toen hij zich zelf onbegrepen verloren had.» Ze glimlachte, maar met tranen in de oogen. Ze glimlachte van medelijden met zich-zelf, omdat de menschen haar zoo kalmweg verloren zouden laten gaan, zoo stil, zoo onbegrepen. Omdat er niemand was, die haar kende, haar zag, haar begrijpen zou, zooals God haar had bedoeld. Niemand om haar te behouden, zooals Solveig Peer Gynt behouden had, «in haar geloof, in haar hoop, in haar liefde»... En o, wat moest dat toch heerlijk zijn, zich zelve verborgen, bewaard te weten in het hart dat ons liefheeft! Ze schreide nu heusch heel eventjes, omdat het toch zoo aandoenlijk was, dat kleine, tengere figuurtje daar zoo eenzaam, zoo heel eenzaam te weten in het maanlicht — die kleine gedaante, ' « Whose heart was breaking for a little love»... Maar toen schaamde ze zich toch ook weer voor die tranen. «Alsof ik mezelf niet behouden kon,» glimlachte ze trotsch, «alsof ik daar een ander hart voor noodig had!...» Neen, het was niet om een paar verzen, die hij had moe- 177 ten zingen en niet gezongen had, om een enkele daad die hij verzuimd had, om wat ongedachte gedachten, wat ongeweende tranen, dat Peer Gynt verloren dreigde te gaan — het was, omdat hij zich zelf, zijn ziel verkocht had aan de aarde... «Zullen we samen ons best doen, Nora Velt te bewaren, God ?» vroeg ze ernstig, «haar te begrijpen, zooals gij haar u gedacht hadt?...» «Mijzelf te behouden in God,» sprak ze peinzend. «Mijn ziel niet te verkoopen... niet voor lof of voordeel, of bewondering... niet om goed te doen, om nut te stichten in de wereld, niet om te slagen in eenigerlei zaak... niet voor liefde... ook niet voor het geloof, voor den vrede, die alle verstand te boven gaat...» Ze keek naar buiten. «Niet voor dien vrede, God,» sprak ze ernstig. «Misschien, dat ik eenmaal, na een nutteloos leven, voor U zal komen pleiten op mijn ongeloof...» Weer begon ze heen en weer te loopen door de kamer, «Samen met U, God,» fluisterde ze, naar buiten ziende, «desnoods... desnoods alleen.» «Ik weet niet, wat ik van avond heb,» begon ze een oogenblik later, «Ik weet niet, waarom ik niet naar bed kan gaan — ik weet niet...» haar lippen begonnen te trillen, «ik weet het wèl», sprak ze plotseling, snel, hartstochtelijk sprekend. «Wat geeft het me, of ik het me langer ontveins, wat geeft het me, of ik mezelf tot vervelens toe voorhoud, dat Jaap de man niet is, dien ik ooit zou kunnen kefkrijgen — dat hij eigenlijk niets anders is dan een aristokratische, bedaarde egoïst — zonder diepte, zonder ernst, zonder hartstocht — zoo juist de jongen, die slagen zal in de wereld — maathoudend in alles — vrij knap, vrij muzikaal, vrij practisch, vrij verstandig, matig vooruitstrevend, matig orthodox, bewonderend met mate, liefhebbend... met mate... 178 «En wat geeft het me, of ik al zoek, iederen avond, naar minachtende woorden van spot en ironie om mijn afkeuring te uiten, terwijl ik toch dagelijks, als ik zijn hooge gestalte maar van verre zie naderen, als ik hem zijn lang lichaam zie uitstrekken in een der stoelen van onze veranda — weet en voel, dat iedere houding van zijn hoofd, iedere beweging van zijn fijne vingers, iedere klank in zijn stem, mijn hart doen ontroeren van vreugde ? Wat geeft het me, of ik mezelf al betoog, dat ik niet werkelijk van hem houd, dat het alleen maar zijn schoonheid is, die ik liefheb, en dat het heusch verkeerd is, en zoo niet wezen moest, terwijl ik toch weet, — en het heerlijk vind, — dat het zoo is...» «God,» zei ze plotseling, bevende van opgewondenheid, «wanneer ik U ooit iets heb gevraagd, iets van belang, ik heb het nooit gekregen... Dat was goed, ik vroeg zeker om dingen, die niet goed voor me waren, die U te goed was me te geven. Maar nu ga ik U iets vragen, dat ik wèl wou, dat gebeurde... en ik wou, dat U nu eens voor één enkele maal met de Algoede, Alwijze God voor me waart maar de goedige Geest uit het tooversprookje, de verraderlijk goede Geest, die zich verbidden laat, die de menschen straft, indien ze dan gestraft moeten worden, juist door de vervulling van hun wenschen. Ziet U, ik zal niet klagen, als het fout uitkomt, ik zal U heusch niet verantwoordelijk houden voor de gevolgen.» Ze knielde neer, en sloot de oogen en vouwde de handen in officieel gebed. «God,» vroeg ze nadrukkelijk en langzaam, «ik bid U, dat Jaap Reichers mij mag lief krijgen, mij Nora Velt... U weet wel, hoe ik liefhebben bedoel,» voegde ze er, opstaande, haastig aan toe, als vreesde ze, dat God nu ook, als de goede Geest uit de tooversprookjes, zich door een woorddraaierij tje aan de vervulling van haar wenschen onttrekken zou. 179 «En nu,» sprak ze ironisch, «als U hier nu maar voor zorgt, zal ik zelf wel zorgen voor de gevolgen.» Ze scheen nu veel rustiger geworden, kalm stond ze zich het haar te vlechten voor den spiegel.«Ik ben nu ook al drieen-twintig jaar,»verontschuldigde ze zich,«en de tijden zijn voorbij, dat de deugd der vrouwen zwijgen en wachten was. Ik moet nu eindelijk weten, hoe het staat. Als een man een meisje gevraagd heeft, als hij zijn lot weet, gaat hij heen en werkt en leert vergeten. Waarom zouden wij, vrouwen, moeten wachten en wachten tot onze liefde groot en sterk geworden is, sterker dan wij zelve... tot we te oud zijn om te gaan werken, te moe, te zwak om onze smart te overwinnen... Niets krenkt het hart als uitgestelde hoop! «Nu, over een week, moet ik weten, God, en ik zal het weten al moest ik het Jaap openhartig vragen. En als het dan «neen» is, want ik vrees, dat U toch weer al mijn uitdagende woorden vergeven zult — daarvoor bent U nu eenmaal God en geen berggeest — als het dan «neen» is, dan zal ik zien, welk werk U voor mij te doen hebt... maar, als het «ja» is... o, God, God welk een zaligheid! O, mijn jongen, mijn jongen, ik kan het niet helpen, dat ik van je houd — het is je schoonheid, het is — o neen Jaap, je bent het zelf, je bent het zelf! En ik meende het niet, als ik kwaad van je sprak, als ik je gebrek aan hartstocht verweet, gebrek aan liefde! Wat wist ik af van je liefde? De was maar een beetje boos, Jaap, omdat ik dacht, dat je niet van me hield... En ik vind het eigenlijk ook zoo prettig al je fouten op te noemen, want het is om alles wat je bent, Jaap, om elk van je fouten, dat ik je liefheb. En wees nu niet meer boos, vergeef het me, indien ik onredelijk voor je was! Je kunt toch niet verlangen dat een vrouw, die liefheeft, redelijk zijn zou ?» Van dat oogenblik af aan was Nora's houding tegenover 160 Jaap veranderd. Niet, dat ze getracht zou hebben, hem te behagen, zijn liefde op te wekken, ze kon nu eenmaal niet coquet, niet behaagziek zijn, ze kon nu eenmaal geen aanloop nemen voor ze sprong... Maar ze begon hem eenvoudig en openlijk haar liefde te toonen, opdat hij weten mocht, dat ze van hem hield. Ze had misschien een zeer onvoldoende wijze haar liefde te toonen, ook waar ze die uiten wilde, en ze heeft nooit geweten of Jaap, of haar omgeving, de verandering in haar gedrag opgemerkt heeft of niet —maar voor haar eigen gevoel gaf ze zich bloot voor Jaap, gaf ze zich bloot voor heel Esdorp, en dat juist wilde ze... Waarom zou een jongen zijn liefde mogen toonen en een meisje niet? Jaap met zijn lange beenen en Nora met haar altijd vluggen, veerkrachtigen stap waren de anderen een heel eind vooruitgeschoven op den weg naar den Dennenheuvel, waar ze de zon wilden zien ondergaan. Vroeger zou Noortje haar stap moedwillig vertraagd hebben» zou ze Elly en Marie hebben toegeroepen, zich toch te haasten, daar ze anders zeker te laat voor den zonsondergang zouden zijn, verlegen als ze zich altijd voelde alleen met Jaap. Maar nu had ze zich laten gaan, blij, hem eindelijk eens alleen te zullen spreken. Jaap sprak druk. Hij was een paar dagen met zijn moeder bij de van Arlens geweest en hij vertelde van een fietstochtje, dat ze daar gemaakt hadden. Het was mooi in de buurt van Driebergen, vond hij, vooral 's avonds als de zon onderging, in het lage land den kant van Bunnik en Neerlangbroek op. Ze hadden op een avond langs de Wetering gefietst, langs vurige klavervelden, vol klaprozen en helgele koolzaadvelden — en Nora kon het zich zoogoed voorstellen, terwijl hij vertelde, die bloeiende velden 131 in het avondlicht, als alle kleuren nog even fel opgehaald worden door de ondergaande zon. Nu was hij weer aan het werk, vertelde Jaap, hij moest nu wat voortmaken met zijn proefschrift. En Nora vroeg hem daarnaar, naar het onderwerp van zijn dissertatie, naar zijn moeilijkheden. Ze wou altijd zoo graag weten, hoe een mensch het toch aanlegde, niet, om heel veel bekends te weten te komen, maar om zelf iets nieuws te vinden, iets, dat de moeite van het opschrijven waard was. Jaap lachte. Ze moest zich daar niet te veel van voorstellen, van dat nieuwe in de rechtswetenschappen, dat nieuwe in zijn dissertatie. En hij begon haar uit te leggen, wat hij deed, hoè hij werkte, waar hij zijn stof putte en Nora luisterde vol belangstelling. Het gesprek vlotte heel goed, heel gemakkelijk, zoolang Jaap vertelde. En daar straks, toen hij zat te werken, en ze hem stoorden met hun komst... begon Nora. Neen, toen werkte hij niet, toen had hij in «Het Jongetje» van Henri Borel zitten lezen, dat kende Nora immers ook? Natuurlijk, «Het Jongetje» en «Hilda van Suylenburg», dat waren dè boeken, die iedereen las, waarover je mee moest kunnen spreken in die dagen. En hoe vond ze het boek? Haar oordeel over «Hilda» kon hij zich wel voorstellen, maar hij was benieuwd of ze het boek van Henri Borel mooi vond of niet. Juist dat hij zei, er benieuwd naar te zijn, maakte Noortje verlegen en zenuwachtig, maakte, dat ze haar oordeel haast niet uiten dorst. Onsympathiek vond ze het boek van het begin tot het einde. Ze vond het verkeerd, dat kinderen zich verbeeldden verliefd op elkaar te zijn en dat de schrijver daar zoo gewichtig over deed. Ze kende ze immers heel goed, die meisjes, die briefjes schreven aan haar vriendjes, hen ontmoetten in het geheim, achter den 182 rug van haar ouders om, en ze kende ook haar leugens, en draaierijen en bedrog... En al was dat alles nu nog zoo mooi beschreven met heel veel fijne, teer-mooie woordjes, de zaak bleef dezelfde. Maar in Jaaps vraag had ze gevoeld, hoe hij het boek bewonderde — misschien wel had hij onder 't lezen gedacht aan het een of ander verliefdheid je uit zijn jeugd, en vond hij het heerlijk, die liefde zoo heel mooi en fijn geïdealiseerd te vinden? «De houd niet van het boek,» sprak ze ontwijkend. «Waarom niet?» vroeg Jaap met een klein glimlachje van beter begrijpen. «Vindt je het verkeerd?» «Ja,» zei ze zenuwachtig, «ik houd er niet van, dat kinderen verliefd zijn.» «Dat dacht ik wel,» zei Jaap «ik dacht wel, dat je dit niet zoudt kunnen begrijpen. Maar heusch, je vat het heelemaal verkeerd op Noortje, dit is geen gewone jongensverliefdheid, dit is liefde... een heel mooie, heel teere liefde, des te reiner, omdat het nog reine kinderen zijn, die elkaar zóó liefhadden. De liefde tusschen deze twee is iets heel bijzonders.» «Dat heeft Borel me ook aan het verstand pogen te brengen, maar ik geloofde hem niet. Ofschoon... van het jongetje is het misschien ook wel iets bijzonders, die was niet normaal en het is moeilijk in gedachten en gevoelens van zenuwzieken in te komen. Maar het meisje is een heel gewoon kind, een kind, dat achter den rug van haar moeder wenken geeft aan haar vriendje. Ik heb niet aan haar reinheid kunnen gelooven.» Jaap zweeg, blijkbaar een beetje ontstemd. «Maar de stijl dan?» vroeg hij even later, «dien moet je toch wel mooi vinden?» Nora antwoordde niet terstond, wat zou ze zeggen ? dat 183 ze den stijl vond, als het heele boek, weekelijk, valsch-gevoehg? Ze had geen moed, Jaap nog dieper te ontstemmen. «Nogal,» klonk het flauw. Ze voelde, hoe ze Jaap nu weer tegenvallen moest — hoe koel, hoe bekrompen, hoe onsympathiek hij haar vinden moest in haar niet mee kunnen voelen met hetgeen hij bewonderde. Maar waarom had hij haar ook naar haar oordeel gevraagd? Het was altijd pijnlijk als de menschen je ernstig vroegen om critiek. Jaap zweeg en Noortje liep zwijgend naast hem, en ze voelde de stilte op zich komen aansuizen als een vaagangstige beklemming die ze breken moest, maar niet kon verbreken. Wat zou ze zeggen? Dat de zon mooi beloofde onder te gaan? Maar zou dat niet zijn, alsof ze niet zwijgen dorst? Waarom zei Jaap nu niets? Zou hij heusch een beetje teleurgesteld zijn, dat ze zoo niets was dan critiek en koel verstand? Zou hij over iets nadenken? Iets, dat hij zeggen wou?... Gelukkig, nu waren zevop den top, nu zouden Marie en Elly dadelijk bij hen zijn. Waarom was ze ook zoo dom geweest, vooruit te stormen met Jaap? Ze had toch niet heusch gehoopt, dat... «De zon staat nog zoo hoog,» zei Jaap, «we kunnen nog best den top van den Kerstenberg bereiken, vandaar is het uitzicht veel onbeperkter.» «Goed,»zei Noortje gedwee.Ze zou over zich laten komen, wat over haar komen wou, dacht ze — misschien was het ook maar het beste, dat ze nu volhield tot het einde toe. Ze moest het nu immers weten? Hardnekkig zou ze blijven loopen naast Jaap, en Jaap moest spreken. Ze zou zwijgen, tot hij sprak — tot hij zei, wat hij te zeggen had of ook zweeg — dat zou genoeg zeggen. Ze zaten naast elkaar op den grond en keken naar de ondergaande zon. Nora zweeg. Zou Jaap het nu betrriinen. 184 het nu weten? Hoorde bij, hoe de stilte suisde om hen heen? hoe ze wachtte — hoe ze hoopte — en zweeg hij tóch? Had hij dus niets te zeggen? Maar waarom had hij haar dan meegenomen naar dezen top, als hij haar niets te zeggen had? «Nora,» zei Jaap haastig, «ik moet je iets vertellen — een heel groot nieuws — ik ben geëngageerd — met Edine. Ik heb haar verleden week gevraagd, daarom zijn mama en ik er heen gegaan — alles is nu in orde gekomen... Maar het is nog een geheim, een groot geheim, ik had het je nog niet mogen vertellen.... Maar ik kreeg plotseling een gevoel, alsof ik het je vertellen moest...» Met Edine? Vreemd, dat ze nooit aan die mogelijkheid gedacht heeft — ze heeft altijd aan Elly gedacht en nooit aan Edine — ze wist, dat mevrouw Reichers het wenschte, en toch dacht ze nooit aan Edine van Arlen! Met Edine dus? ja, nu wist ze alles, wat ze wenschte te weten, en laap wist... veel.veel meer van haar dan hij weten mocht... «Jaap,» zei ze haastig, en haar stem klonk heel warm en hartelijk, «o, Jaap! hoe aardig! Ik heb Edine altijd zoo lief gevonden, zoo hartelijk, zoo eenvoudig! Hoe heerlijk, hè? En wat zal je mama in haar schik zijn. Edine is altijd een favoriet je van haar geweest.» Zie, dat had Nora nu niet moeten zeggen, voelde ze, het klonk haar als een insinuatie... ze schrok — ze schaamde er zich voor. «Ja, mama is heel blij,» zei Jaap kalm «ze heeft dit altijd gewenscht.» «En wanneer wordt het publiek?» vroeg Noortje opgewekt. «Ga je eerst promoveeren of wil je vóór je promotie de drukte van het publiek worden achter den rug hebben?» Jaap wist het nog niet, er was nog zoo weinig afgesproken. Gelukkig, vond Nora, dat het niet zoo'n heel lang enga- 185 gement zou behoeven te worden, met zoo lang als dat van Marie en Mart. Dat leek haar zoo vervelend. Een engagement van een jaar, dat vond ze eigenlijk het aardigst. O, ze kon zich zoo goed begrijpen, dat Jaap het gevoel had gehad, alsof hij het haar vertellen moest bij het kijken naar dien prachtigen zonsondergang, terwijl zijn hart natuurlijk zoo vol, zoo boordevol werd van Edine. Was de zon ook zoo mooi geweest, toen ze daar fietsten door de velden bij Driebergen? O, en hij behoefde niet bang te zijn, dat ze zijn geheim aan iemand zou vertellen. Zelfs aan Elly niet. Ze vond het juist zoo prettig in het bezit van zoo'n groot geheim te zijn, iets te weten, wat de anderen nog niet wisten, je voelde je dan zoo gewichtig, lachte ze vroolijk. En Edine zou nu natuurlijk nog meer dan vroeger in Esdorp komen. Dat was prettig, iedereen in Esdorp hield van haar. Maar... maar vond Jaap het niet gek? ... ze had het heelemaal niet verwacht — het was een volkomen verrassing voor haar! Ze zag Jaap aan, vroolijk, vrij, open, want Noortje was trotsch en als ze zich een oogenblik voor hem bloot gegeven had — ze was gek, toen ze het deed! — als ze hem een oogenblik had doen denken, dat ze van hem hield, dan zou ze hem zóó in de war brengen, zoo grondig in de war brengen, dat hij zou gaan twijfelen aan hetgeen hij voor zijn oogen gebeuren zag. Want alles mocht hij van haar denken, alles, behalve dit ééne, dat ze hem liefhad! «Is dat niet grappig?» vroeg ze weer, «dat we daar zoo geen van allen eenig vermoeden van hadden? Maar kom, de anderen worden al ongeduldig, zie ze wenken, ze zullen niet begrijpen, wat we zoo druk met elkaar te bepraten hebben»... En waarlijk, tante was een beetje boos, omdat ze zoo lang waren weggebleven, en mevrouw Reichers zag hen beiden aan met een vragend-onderzoekenden blik, en ze liet 186 grappig hoog en ongenaakbaar naar ontevredenheid aan Noortje voelen. En Noortje voelde met plotselingen schrik, hoe haar dat ergerde, hoe vreeselijk prikkelbaar ze was. «Het was ook veel te koud, om zoo lang stil te blijven zitten,» zei tante boos, «je ziet bleek van de kou.» «Ik,» vroeg Noortje verbaasd, en ze voelde met den achterkant van haar vingers aan haar wangen, ja waarlijk, ze moest toestemmen, dat ze koud geworden was. Met beide handen begon ze zich dé wangen rood te wrijven.Zóó, had ze nu weer een kleur? Elly keek haar aan. Noortje kon dien spottenden blik van Elly nooit goed uitstaan. Wat verbeeldde Elly zich ? Dacht ze heusch, dat er iets was voorgevallen tusschen Jaap en haar ? Wat een onzin ? Er bestond niets, niets tusschen hen beiden. En waarom was mevrouw Reichers zoo in het oogvallend koel bij het afscheid nemen; dacht ze, dat ze gepoogd had, Jaap voor zich te winnen? Nu, dan kon ze immers gerust zijn, Jaap was immèrs geëngageerd, en hij was heusch niet de jongen om een dwaasheid te doen — en zij niet het meisje, voor wie iemand een dwaasheid doen zou! Ze stak haar hand uit en keek mevrouw onschuldig in de wantrouwende oogen. «Dag, mevrouw,» sprak ze kalm. Maar o, hoe ze inwendig beefde van ellende, van ergernis, van schaamte. Jaap deed voor zijn moeder het tuinhekje van Rozenhof open en Noortje zag ze samen in druk gesprek verdwijnen, in de veranda. Ze wist wel, waarover ze spraken, Jaap vertelde nu natuurlijk aan zijn moeder, hoe hij Nora het geheim verteld had, hij had het wel moeten doen... uit medelijden... ze scheen te denken, dat... Wacht, Noortje moest er eventjes heen, ze moest ze even gaan vertellen,dat ze zich vergisten,als ze misschien mochten denken, 187 dat ze m ernst van Jaap meld,... net was maar zoo een bevlieging van haar geweest, een oogenblik van verstandsverbijstering, — kijk, ze moest er al weer om lachen — morgen zou ze alles al lang weer vergeten zijn. Bah, ze moesten heusch niet zoo gewichtig doen over niets — het was zoo irriteerend... En zou Jaap het morgen aan Edine vertellen? En zou mevrouw Reichers er mee naar de Copsen gaan? En zou Elly alles begrepen hebben? En zou heel Esdorp het nu weldra weten ? Goed, dan moesten ze maar praten, wat ging het haar aan? — maar praten en gissen. Weten deden ze niets. Er was ook immers niets te weten ? Niets gebeurd, niets uitgesproken? Och, och, wat was ze toch dwaas geweest — al dien tijd — terwijl ze daar rondliep, en Jaap het hof maakte... en hoopte... en God dwingen wou. En God had op haar neergezien — al dien tijd, — en Hij had haar daar maar laten rondloopen, als een dwaas, terwijl het feit al beslist was, en God het wist en Jaap... Ze keek op met een plotselinge beweging van ongeduld. Indien ze op dat oogenblik in haar voeten de kracht had gehad van Repelsteeltje, die zich in een oogenblik van drift en schaamte door de aardkorst heen, en voor goed weggestampt had... hoè ze gestampt, hoe ze gestampt zou hebben ! «Er is voor mij -altijd zoo iets diep melankolieks in een zonsondergang,» hoorde ze Marie zeggen — Marie zei. in den laatsten tijd weer graag diep-gevoelde dingen — «in dat langzaam wegsterven dier kleuren, dat vaal en valer worden van dien felgloeienden hemel tot een grijze, kille schemering. Het is zoo in-droevig, je voelt je dan, alsof al het warme, al het mooie uit je leven wegging... en je staat er bij en ziet het machteloos aan... Nora ergerde zich, als altijd, aan Marie's aanstellerij: 188 «Mein Fraulein, sein Sie munter, Das ist ein altes Stück, Hier vorne geht sie unter Und kehrt von hinten zurück.» troostte ze haar spottend. Marie keek verschrikt en diep gekrenkt, maar tante, die nog een beetje boos op Nora was, dat ze haar zoo lang had laten wachten, nam de partij van haar dochter. Marie had groot gelijk, vond ze, er was iets weemoedplechtigs in een zonsondergang; alle groote dichters hadden dat gevoeld, en als Heine daarmee spotten kon, bewees het alleen, hoè cynisch, hoè ongevoelig hij was. Zij hield niet van Heine, je kon nooit in Heine lezen, vond ze, of er werd iets goeds in je gekrenkt, altijd het hij je slechter dan hij je vond. «Kom, moedertje, de tegenwoordige jeugd is immers al bedorven,» plaagde Elly haar moeder, «zelfs Heine kan haar niet slechter maken dan ze al is. Het woord, neen het begrip: «plechtig», bestaat eenvoudig niet bij de jongeren. Zelfs de avondstond stemt ons niet plechtig meer.» «En we «sidderen» niet meer bij het «rollen van den donder» en zien niet meer, hoe «de sterren Gods lof verkondigen», noch hooren, hoe de zee «van oneindigheid spreekt», en toch... «Toch zijn ook wij dichters,» had Nora willen zeggen, maar tante viel haar in de rede: «Dat is dan toch maar jammer,»zei ze eenigszins scherp, «dat alle gevoel van ernst en eerbied zoo verloren is gegaan bij de jongeren. Ik kan niet zeggen, dat hun poëzie er bij gewonnen heeft. Godsdienstige eerbied voor den Schepper van al het schoone inspireert tot hooger kunstwerken dan spot en cynisme.» 189 Noortje zweeg, ze voelde, hoe al wat ze op dat oogenblik zeide, tot een onaangenaamheid zou worden. Maar Elly schertste vroolijk, dat alle menschen van Heine moesten houden of ze wilden of met. Hij was zoo geestig en zoo heerlijk sentimenteel! En ze wist heel goed, hoe ook mama in het diepst van haar hart toch wel een klein beetje van Heine hield. — «Nietwaar, moedertje, maar u wilt er voor ons maar niet voor uitkomen ?»' plaagde ze. Toen had tante weer moeten lachen. Elly kon haar altijd weer in een goed humeur brengen, al was ze ook nog zoo ontstemd. Nora verborg het gelaat in de handen en snikte en snikte. Ze snikte zoo heftig, dat ze bang was, dat Marie en Elly het zouden hooren in haar slaapkamer naast de hare. Maar óch, ze was ook zoo bedroefd, zoo bang, zoo in de war. Eigenlijk wist ze niet, waarover ze schreide, want er was niets gebeurd dien avond,niets,waarover ze bedroefd moest zijn, ze had niets gezegd of gedaan, waarover ze zich zou behoeven te schamen. Ze had zekerheid gekregen, heel toevallig en ongezocht, van iets, dat ze altijd wel had geweten, altijd had behooren te weten. Waarom was ze nu zoo kinderachtig? Waarom snikte ze dan zoo? Was het heusch om Jaaps liefde? Indien het «neen» is, had ze gezegd, ze zou niet ongelukkig zijn, ze zou het hoofd opheffen en heengaan om te werken. Goed, dat moest ze dan ook nu maar gaan doen. Ze zou niet laf, niet laksch meer zijn, niet bang meer voor haar incognito van verstandsmensch... en het zou immers heerlijk zijn, weg te mogen gaan uit Esdorp, geen onderzoekende, geen meelijdende blikken meer te hoeven vreezen — veilig te zijn, verborgen bij vreemden! Och, ze zou dezen dwazen droom wel kunnen vergeten... 190 Noortje snikte het uit. «O God,» bad ze, «ik ben zoo bang, zoo klein, zoo in de war. Ik weet niet meer, wat kwaad of wat goed, wat laf of wat flink is. Ik weet niet meer waarop ik trotsch moet zijn, en waarover ik me schamen moet. Ik doe het beide tegelijk over één en hetzelfde ding. Ik vind het vreeselijk van mezelf, ik ben er beschaamd, maar — ik kan het waarlijk niet helpen, — toch ook zóó gelukkig over dat... ik Jaap liefheb... «Ik ben dwaas geweest, God, ik heb U willen dwingen — en zie, ik ben een kind, dat nog geen stap alleen kan doen zonder verdwalen... Neem mijn hand in uw handen, God, breng me, geleid me, waarheen ik gaan moet. Ik ben nu niet bang meer voor verdriet, ik ben alleen maar bang, me weer te vergissen. Zeg me, wat ik doen moet... moet ik hier blijven ? moet ik heengaan? Ik wil alles, ik durf alles, als ik maar weet,.dat het uw wil is...» Ze lag geknield voor haar bed en een wonder-heeriijk gevoel van rust begon nu te komen over haar ziel. Daarom dus had God dit alles gedaan, opdat ze zich geheel aan Hem zou leeren overgeven ? Den trots, de eigenzinnigheid van zijn oproerig kind had Hij gebroken, en nu, o nu was het heerlijk, eigen gedachten, eigen oordeel te mogen gevangen geven aan Eén, die voor haar denken en besluiten zou, aan een vergevende liefde, die alles zou goedmaken. In stille, zoete extase hief ze glimlachend het betraande gezichtje omhoog, zacht fluisterend: «Slechts zelden heb ik, wat ik vroeg, verkregen Maar dwaling vrees ik meerder dan verdriet, En met een glimlach heb ik stil gezwegen, Als Gij mijn wenschen onbevredigd liet. Glimlachend zal ik zwijgen...» Ja dat zou ze, dat beloofde ze. God moest maar doen, wat 191 Hij wilde en zij zou volgen, gehoorzaam, zwijgend, glimlachend... En toen ze in bed lag, nog zachtjes nasnikkend, half van pijn, half van vreugde, dacht ze zich rustig de nieuwe toekomst in. Hoe ze werken zou, ernstig en ijverig. Hoe ze altijd al haar krachten zou inspannen, steeds het beste gevende, wat in haar was. Hoe heerlijk het zijn zou, van den ochtend tot den avond bezig te mogen zijn met werk, dat op zich zelf een genot voor haar was! Het werd haar nu, alsof ze nooit iets anders gewild en gewenscht had in haar leven, dan naar de teekenacademie te mogen gaan, om te zien, waartoe ze in staat was... Toen ze den volgenden morgen wakker werd, nog met het gevoel, dat er een heel groot ongeluk gebeurd moest zijn, en toen ze zich bedacht, wat het was, glimlachte ze even, omdat ze immers had afgesproken, dat er niets gebeurd was, niets veranderd was in haar leven, maar ze zuchtte toch ook en over haar gelaat vloog een donkere blos van schaamte. Haastig begon ze zich aan te kleeden, onderwijl bedenkende, hoe ze haar wenschen zou inkleeden, hoe ze tante winnen zou voor haar nieuwe plan. Het had natuurlijk niets te maken met de emancipatie der vrouw, waar tante zoo bang voor was, niets met de overtuiging, dat een meisje zich een werkkring moest scheppen buiten het huisgezin en nog minder met het levenvoor-de-Kunst-alleen, wat tante wel iets heel moois en heerlijks vond voor geboren kunstenaars, maar natuurlijk nooit zou goedkeuren in Nora Velt, in iemand van haar eigen omgeving... Eigenlijk stak er heelemaal geen kwaad in, dat ze zich wat in teekenen, in schilderen bekwaamde. Immers, als Elly en Marie getrouwd waren, en het zou nog wel een jaar of twee duren eer Marie aan trouwen denken kon — en, als tante dan haar hulp en gezelschap noo- 192 dig had, zou ze weer bij tante in huis kunnen komen en dan zou het immers een heel aardige, echt vrouwelijke bezigheid voor haar zijn? Toen ze beneden.kwam, vond ze tante en Marie al in de ontbijtkamer. Er heerschte een pijnlijke, benauwende stilte en aan de gedwongen antwoorden, die ze ontving op haar voorzichtig verkennende vragen, bemerkte ze, dat er een woordenwisseling tusschen Marie en haar moeder moest hebben plaats gehad. Dat gebeurde tegenwoordig bijna dagelijks. Marie was nooit gewoon geweest, haar verontwaardiging of ongenoegen te verbergen en ze was tegenwoordig waarlijk heel ontevreden over de wijze, waarop haar moeder haar had opgevoed. Die verwijten troffen Mevrouw Merlin bijzonder pijnlijk, want, wanneer ze zich over één ding in de wereld trotsch en gelukkig gevoeld had, dan was het juist over de voortreffelijke opvoeding, die ze haar meisjes gegeven had ■— vrij, maar toch niet bandeloos, beschermend, maar nergens belemmerend. Hadden haar meisjes niet schaatsen gereden, getennist, gefietst lang voor andere meisjes er aan dachten? — had ze niet een vrijen, ongedwongen omgang tusschen jongens en meisjes aangemoedigd in den tijd, toen de verhouding nog zoo stijf placht te zijn? En had ze geen succes gehad met haar dochters? Wat wilde Marie dan meer? Hoe kon ze haar nu van conventionaliteit, van achterlijkheid beschuldigen, haar, die al vooruitstrevend en modern was geweest, toen Marie nog in de wieg lag? Neen, als ze Marie's buitensporige denkbeelden afkeurde, dan was dat niet, omdat ze nieuw waren, maar doodeenvoudig, omdat ze verkeerd, omdat ze onnatuurlijk en onvrouwelijk waren... Er was nu eenmaal verschil tusschen man en vrouw, dat zou altijd zoo blijven... Marie had dien morgen haar denkbeelden over het hu- 193 welijk ontwikkeld en daar ze voelde, voor haar stoute, baanbrekende gedachten, zooal niet overal instemming, dan toch altijd bewondering te kunnen eischen, was ze heel boos en ongelukkig geworden, toen ze bij haar moeder niets dan afkeuring en minachting en verontwaardiging ontmoette. «Het is,» begon ze wéér, «omdat u bevangen in uw ou» derwetsche tevredenheid, de groote gebreken der tegenwoordige maatschappij niet zien kunt — omdat u, in uw conventioneel zedelijkheidsgevoel, in uw angstig hechten aan maatschappelijke vormen, niet begrijpen wilt, hoe onhoudbaar de positie van de getrouwde vrouw is, hoe groot het aantal van haar, die alleen uit angst voor de publieke opinie de banden niet verbreken, die ze al lang verbroken zouden hébben, indien nog eenig gevoel van eerlijkheid, van eigenwaarde in haar overgebleven was. Maar daarom moet dan ook de getrouwde vrouw onafhankelijk, geldelijk onafhankelijk worden van den man. Indien dan de liefde is heengegaan...» Elly kwam binnen, als altijd de laatste aan het ontbijt, maar frisch en dwaas en vroolijk. Even keek ze verbaasd bij Marie's hartstochtelijke woorden, maar deze, bang voor Elly's spot, zweeg plotseling stil. «Wat dan?» vroeg Elly, «wat dan, als de liefde is heengegaan?» «Niets,» zei Marie wrevelig. «Het begon zoo mooi,» vond Elly teleurgesteld, «net het begin van een nieuwerwetschen roman: «de liefde kwam, de liefde was heengegaan» — zoo maar, als een gebeurlijkheid des levens geheel buiten verantwoordelijkheid van de menschen bij wie ze kwam, bij wie ze heenging, maar daar kan het toch niet mee uit zijn, Marie?» «Ik weet niet meer, wat ik daareven zeggen wou,» bromde Marie, «als je me ook zoo ineens in de rede valt... en het komt er ook niet op aan ook...» 194 «Komt dat er niet op aan ?> vroeg Elly verbaasd. «Nu, ik vind dan, dat het tegenwoordig een ernstig punt van overweging dient te zijn voor ieder meisje, dat aan trouwen denkt: Wat dan, als de liefde is heengegaan?» «Toe Elly,» smeekte mevrouw. «Wat is er, mama?» vroeg Elly argeloos, op een toon, alsof ze het iedereen graag naar den zin zou willen maken. «Zoudt u het vervelend vinden, als Willem en ik gingen scheiden? Misschien jammer van al den omslag, van de onkosten ?» «Ik wou, dat je zulke nare dingen niet zei, het onderwerp is te ernstig om gekheid over te maken,» zei tante ongeduldig. «Wat bent u toch gemakkelijk te plagen, moedertje!» lachte Elly vroolijk. «Maar u behoeft u over ons niet ongerust te maken — de liefde tusschen Willem en mij gaat met weg.» «Dat is gemakkelijk gezegd,» sputterde Marie, «zoo spreken alle menschen, als ze pas geëngageerd zijn en nog illusies hebben over de eeuwigheid der liefde. Later zien ze ook wel, dat de liefde niet iets blijvends is... niet bestemd is om te blijven.» «Hoe zien ze dat?» vroeg Nora belangstellend. «Dat zien ze, zoodra ze onbevooroordeeld om zich heen zien in de wereld, dat voelen ze, zoodra ze zich de moeite geven na te denken over zich zelf.» «En dat heeft Tollens al zoo treffend uitgedrukt in zijn: «Niet steeds is de liefde bestendig van duur, hoe fel ze den boezem doet jagen,»» spotte Elly. Marie wierp haar een minachtenden blik toe. «Als de liefde niet blijvend is,» begon Nora half lachend, half ernstig, «volgt daar toch niet uit, dat ze niet bestemd was, om te blijven. Als ik onbevooroordeeld rondzie, en opmerk, dat de menschen oneerlijk zijn, en afgunstig, dat 195 ze hun ouders niet eerbiedigen, dat ze kwaad spreken van elkaar, dat ze zondigen tegen alle tien de geboden, dan maak ik daar toch niet uit op, dat de menschen niet bestemd zijn om eerlijk en edelmoedig te zijn — ouders niet bestemd om geëerbiedigd te worden.» «Ik geloof toch wel, Noortje, dat we bestemd zijn om kwaad van elkaar te spreken,» peinsde Elly, «ik merkte gisteren nog op, met welk een virtuositeit ik het deed. Het gaf me een rust, een opluchting, zooals alleen iemand voelen kan, die aan de wetten van zijn wezen gehoorzaamt...» «Elly,» zei Noortje streng. «Als ik jou bijval, behoor jij me niet af te vallen, je hebt geen begrip van solidariteit.» «O,... neem me niet kwalijk,» deed Elly verschrikt. «Ik wou maar zeggen... dat je groot gelijk hadt. Wat beweerde je ook weer? Je betoogde immers de geldigheid van de tien geboden.» «Dx betoogde de redelijkheid van den bijbelschen eisch: Gij zult Liefhebben... het eerste en het hoogste gebod.» «Die eisch spreekt alleen over de Christelijke liefde tot God en je naaste,» beweerde Marie met een minachting, als kon zulk een kleinigheid als «de Christelijke liefde tot God en je naaste» natuurlijk wel van ieder mensch geeischt worden. «Ik sprak over de verhouding tusschen man en vrouw.» • «En ik wou er maar op wijzen,» zei Noortje, «dat die eisch ons verantwoordelijk stelt voor ons liefdegevoel in 't algemeen.» «Dan is die eisch onzin,» beweerde Marie hartstochtelijk. «Liefde is nooit te gebieden... Je kunt er immers niets aan doen, van wie je houdt?... Dat weten jelui even goed als ik. Dat weet, dat voelt iedereen. Het is flauw, het is kinderachtig iets. anders te willen beweren.» Marie's waar- 196 heid was, als altijd, zóó evident voor haar, dat ze niet aan de goede trouw van haar tegenpartij kon gelooven. En daarom ook, ging ze voort te betoogen, mocht niemand liefde eischen, niemand liefde beloven, ook in het huwelijk niet. Dan eerst, als de liefde geheel vrij en niét aan beloften gebonden was, als ieder de voortduring van de liefde van den ander niet als een recht, en het weggaan dier hef de als een smart en niet als een onrecht voelde, dan eerst zou het huwelijk volmaakt kunnen zijn. Dan zou tusschen de zielen die reine, koele, vrije nnmte bestaan, waarin ieder zich met volle vrijheid zou kunnen bewegen. «Als ik,» viel Elly in, nu ook warm geworden, «als ik de liefde van Willem als een geluk beschouwde, dat ieder oogenblik eindigen kon, hoe bang zou ik zijn, door woord of daad of eenig verzuim aan mijn kant dat geluk te verstoren ! Juist, omdat ik weet, dat die hef de niet heen gaan kan, blijven moet, onafhankelijk van mijn woorden en daden, — zoolang ik blijf, die ik ben, en hij blijft, die hij is, juist daarom bestaat tusschen ons die vrije, koele ruimte, die ik noodig heb om adem te kunnen halen. O, de ellendige slavernij van verbintenissen, die niet voor het leven gesloten worden. Liefde moet blij ven, Marie... alleen de liefde, die op een dwaling berust, gaat voorbij met die dwaling.» «Alle liefde berust op een dwaling,» zei Marie bitter. «Maar kinderen,» protesteerde mevrouw Merlin geschokt, «wat zijn dat nu voor onderwerpen om over te spreken!» Elly ontmoette den verschrikten blik van haar moeder en begon vroolijk te lachen; «Maar had ik geen gelijk, mama? Is zóó ook niet de liefde tusschen ons? Plaag ik u niet altijd door met mijn lichtzinnige praatjes? En kan de liefde tusschen ons heengaan ?» 197 Mevrouw wierp haar dochter een dankbaren blik toe. «Moederliefde is iets bijzonders,» zei Marie scherp, «die is eeuwig1.» «Alle liefde is eeuwig»... zei Nora zacht. «Behalve die, die als een schande gevoeld wordt,» voegde ze er haastig aan toe. «Ik kan me niet begrijpen, dat iemand, die waarlijk van iemand houdt, over liefde zou kunnen spreken, zooals Marie doet,» merkte mevrouw op, streng en droevig. Ongeduldig trok Marie de schouders op. Onbegrepen voelde ze zich, en verongelijkt, en verpletterd door de meerderheid, met overtuigd. O ja, het klonk alles heel mooi, dat praten over de eeuwigheid der liefde, maar ze wist immers dat het niets anders was, dan onwaar idealisme? Ze wist immers uit eigen ondervinding, hoe alle liefde, ook de mooiste, ook de hoogste, heengaan kon. En terwijl ze zwijgend verder ging met haar ontbijt, zat ze bij zichzelve een geheel nieuwe, volkomen onweerlegbare verdediging van haar opinies op te bouwen... maar die hield ze voor zichzelf. «Heeft de post niets gebracht?» vroeg Elly. «O ja, een brief voor jou,» zei Mevrouw Merlin, en haastig zocht ze onder de couranten naar den brief, dien ze vergeten had, te geven. «Hier.» «Van Willem,» zei Elly verontwaardigd, «en dien geven ze me niet eens.» Verlangend brak ze den brief open — en het scheen Nora, terwijl ze Elly's gelaat, nog opgewonden-ontroerd door de heftige woordenwisseling zag glanzen van blijde verrassing, dat Elly misschien toch, onbewust, goed had gekozen. Alleen haar bewuste overleggingen waren verkeerd geweest. Een week liter was het nieuws van Jaaps engagement 198 in wijden kring bekend. Op Ekedal werd over' niets anders' gesproken. Dat voelde Nora als een heerlijke rust en veiligheid, als een weerlegging van haar angst, dat heel Esdorp het begrepen moest hebben. Immers, als de menschen haar dwaasheid wisten, zouden ze het onderwerp vermeden hebben in haar bijzijn! «Ik had nooit gedacht, dat Jaap Edine zou vragen,» zei Marie. «Ik heb nooit gemerkt, dat hij iets bijzonders voor haar voelde.» «Maar wèl, dat Edine iets voor Jaap voelde,» lachte Elly, «ze lag al voor hem op dé knieën, toen ze veertien was. Ze verafgoodde alles, wat met hem in betrekking stond... zelfs zijn moeder.» «Dat is niets bijzonders,» verdedigde Noortje Edine. «Mevrouw kan allerliefst zijn, als ze wil. Iedereen kan ze voor zich innemen. En dat Edine een beetje met Jaap gedweept heeft, zegt ook niets, dat hebben alle Esdorpsche meisjes op hun tijd gedaan.» «Maar het is toch vreemd, dat hij vroeger nooit iets? Voor haar gevoeld heeft, en nu opeens zoo dol op haar zou zijn,» hield Marie vol. «Dat is immers juist het kenmerk van de liefde,» vroeg Nora rustig, «dat ze plotseling komt? «Sie kommt und sie ist da.» » «Hét spijt me toch,» peinsde Elly ontevreden, «dat mevrouw Reichers haar zin krijgt. Zoo lief, zoo naïef, zoo vragend en insinueerend heeft ze het er altijd op afgestuurd... Dx dacht niet, dat Jaap zich zoo zou laten bedoen.» «Maar als Jaap nu toch houdt van Edine?» vroeg Nora ongeduldig, «waarom mag dit nu weer zijn eigen keus niet zijn?» «Ze is zoo schrikkelijk ondiep en oppervlakkig,» oordeelde Marie. «Het is volstrekt onmogelijk, ernstig met haar te 199 praten. Ik heb haar nog nooit over iets anders hooren spreken, dan over de meest alledaagsche dingen.» «Dan kun je ook niet over haar diepte oördeelen,» meende Nora, die altijd boos werd, als Marie iemand dorst beschuldigen van oppervlakkigheid. «Voor je iemand ernstig hebt hooren spreken over diepe dingen, weet je niets van zijn oppervlakkigheid af.» «Maar ik meen...» begon Marie. «Kom,» zei Elly luchtig, «oppervlakkigheid is zoo erg niet in een rijk, aanzienlijk freuletje, als een man daar niet over heen kón stappen!» Noortje ergerde zich. aan die laffe insinuatie. «Edine is lief en goed genoeg om niet om haar geld, maar om zich zelve genomen te worden.» «Lief en goed is ze,» gaf Elly toe, «verbazend goed, maar ook... verbazend dom. Maar misschien is juist dat hetgeen Jaap aangetrokken heeft? Nooit zal ze een man het onaangenaam gevoel van eigen inferioriteit geven... en toch ook nooit zal ze zich belachelijk maken in gezelschap, daar is ze te taktvol, te welopgevoed voor... We zullen dus maar zeggen, dat Jaap in ieder opzicht de verstandigste keuze heeft gedaan, niet waar, Noortje?» «Dat weet ik niet,» zei Nora kalm, «maar wèl weet ik, dat niemand het recht heeft, hem ter verantwoording te roepen voor zijn keuze.» • Verwonderd keek Elly haar aan en Noortje kreeg een kleur. - Mijn hemel! Waarom deed ze dan ook zoo dwaas, wat ging het haar aan, wat de menschen van Jaap en Edine beweerden, waarom babbelde ze niet mee met de anderen? Wat voor nut deed het Jaap en Edine of zij ze verdedigde, wat voor nadeel of ze een beetje kwaad van ze sprak? 200 1 ^1 oortje kwam thuis van het tennisveld. Met haar tennisracket in de hand keek ze vroolijk, haast overmoedig rond. Zooals ze daar liep met vluggen, veerkrachtigen tred, de wangen gekleurd door de inspanning, de oogen nog vol van de pret van het spel, zag ze er waarlijk gezond en gelukkig uit. Dat voelde ze zelf, en daarin liep ze zich nu te verheugen. Boven haar straalde de zomerhemel, — waar het blauw tusschen het zwartgroen der sparretakken doorscheen, onwaarschijnUjk donker, haast hardblauw van kleur; lichter getint in de wijdte, waar de lucht het lichtere groen der loofboomen omgaf. Maar overal was de hemel van een prachtig, diep-effen blauw, van een wonderbare lichtdiepte, die het hart juichen deed, terwijl de oogen staarden. Hoog boven de kerk vlamde het haantje van den toren, alsof het licht zich daarop afgezet had, neergeslagen uit de oververzadigde lucht. Noortje keek er naar, maar toch... neen, het was niet de vreugde van dien kleinen gouden juichkreet, die haar zoo gelukkig maakte, het was de effen zaligheid van dat mooie, diepe blauw. «Zou er wel iets in de wereld in staat zijn, mijn plezier in prettige dingen te bederven?» vroeg ze zich met een glimlach. « Als je vreeselijk veel geniet van alle mooie dingen om je heen, van alle prettige dingen, die je doen kunt,» peinsde ze, «geloof ik niet, dat je ooit echt zenuwziek zou kunnen worden... Zoolang ik mijn fiets en mijn racket nog heb, en de zon en de blauwe lucht, zoolang ik nog niet hulpbehoevend ben geworden of blind, zoolang zal ik genieten van alles, wat heerlijk en mooi is, en... ik laat me door niets en niemand mijn vreugde bederven.» Mevrouw Reichers was daar straks, toen Nora aan het spelen was, op het tennisveld komen kijken. Vriendelijk 201 had Noortje haar toegeknikt en bezeten door den wil te overwinnen, had ze zich zelf overtroffen in haar spel. Toen was ze mevrouw tegemoet getreden — maar mevrouw had als altijd een beetje stijfjes gedaan... Onwillekeurig fronsten zich nu Noortjes wenkbrauwen in toornige dreiging. «U moest daar nu maar mee ophouden, mevrouw Reichers,» dacht ze ironisch, «ziet u zelf niet, hoe dwaas die houding van beleedigde majesteit is? Indien ik per ongeluk mijn hand heb uitgestrekt naar Jaap, juist op het oogenglik, dat Edine, uw favoriet je, de hare uitstrekte, dan heb ik immers dadelijk mijn hand teruggetrokken? — dat doe ik altijd, als iemand grijpt naar hetgeen ik wensen te bezitten,... natuurlijk... uit beleefdheid.» Haar lip trilde even, als in pijn. «Het is misschien toch maar goed, dat ik heen ga,» zei ze, «het is zoo moeilijk, altijd te voelen, dat je je verdedigen moet, altijd iets te zeggen te hebben, en het nooit te kunnen uitspreken... En het zal zoo heerlijk veilig zijn, alleen onder vreemden.» En plotseling in het intense gevoel van moeheid, dat vólgde op de opwinding van het spel, voelde ze haar gezichtje heel smal en bleek, zag ze weer de donkere kringen onder haar oogen, die haar dien morgen voor den spiegel zoo geërgerd hadden, voelde ze weer over zich komen die schreiende behoefte naar eenzaamheid, die haar soms verschrikte met een onredelijk groot vreugdegevoel, zoodra ze zich een oogenblik, waar dan ook, alleen vond. «Ik mag er niet aan toegeven,» fluisterde ze angstig, «maar ik geloof wel, dat ik hier vandaan moet.» Ze had met tante nog niet over haar plannen gesproken. Het was zoo moeilijk, er over te beginnen, vond ze, en toen had ze zich ook bedacht, dat het veiliger zou zijn, te wachten tot de menschen wat uitgepraat zouden zijn over Jaaps engagement, opdat ze niet, zijn engagement en haar vertrek in een adem noemende, verband tusschen bei- 202 de feiten zouden zoeken. Dwaas toch, dat ze het zoo moeilijk vond te spreken over iets zoo dood-gewoons! Toen ze dicht bij huis kwam, begon ze zich er over te verwonderen, waarom Marie niet op het tennisveld gekomen was. Marie was thuis de post blijven afwachten,maar ze