Het is hier toch mooi, en heerlijk zal het zijn voor Josien, dacht hij. In de volheid van het geluk dat in hem zwol, voelde hij de onrust vergaan, die, nauwgeweten, vluchtig in hem opwelde dezen morgen: Dat ze wellicht het wat stil zou vinden, hier buiten... Gretig ademde hij op, terwijl nog eens zijn oog zich verloor in de wazige onmetelijkheid van heide en lucht. Dan trad hij het leege huis binnen. 22 stoelen, de kleurige klok die zoo rustig tikte. En kijk, een theestoof, waarop in koperen ketel het water te stoomen stond! In een opwelling van hartelijk willen zijn, vroeg ze: — Kan ik ergens mee helpen? — Al klaar! weerde vriendelijk de huishoudster. Een oogenblik later bood ze koffie aan, eigengebakken koekjes. Ze zette zich dan ook aan de tafel en nipte bedachtzaam aan haar kopje. Josien dronk, in wrevel op zichzelf dat ze zich zoo weinig op haar gemak voelde bij deze oude vrouw, die toch niet onvriendelijk bleek, enkel wat stug, wat kortaf... Maar misschien toonde zij zelve zich ook weinig toeschietelijk! In een poging, die ze als gemaakt voelde, begon ze nu overdreven het bros gebak te prijzen, vroeg of ze haar dat later ook zoo wou leeren, ze kende zoo weinig van die dingen... — Dat leert u vanzelf wel, zei de huishoudster met haar stroeve stem. Ze schoof haar kopje op tafel en schudde de kruimels van haar zwart-zijden schort. — Dokter meende, als u het huis vast eens 34 zien wilde, dan kon hijzelf u vanmiddag het dorp laten kijken, Josien veerde overeind. — Graag, stemde ze toe, blij om de afleiding. De huishoudster ging al voor, Josien volgde door de breede gang, bevloerd met groote ruitvormige tegels, om den anderen een dofroode, een glansblauwe. In de ruimé keuken, waar koper blonk als goud, glunderde de dienstbode, een boerenmeid, haar toe. Veel deuren kwamen in de gang uit, de huishoudster opende die één voor één en noemde de bestemming van de vertrekken. Josien volgde haar telkens over den drempel en ooggluurde vluchtig rond. Ze knikte bij alles goedkeurend alsof het haar - erg aanstond, maar tegelijk dacht ze aldoor, m'n hemel, wat is het hier zwaar en somber... En Herman zelf is toch zoo zonnig en zoo opgewekt. Hoe heeft hij het zoo lang hier alleen kunnen uithouden! Meteen al zette ze zich over die teleurstelling heen. Kom, met wat bloemen en snuisterijen is een kamer vanzelf op te fleuren. En dan zoo een mooie tuin! Kwam Her maar... Ze gingen nu naar boven. Achter haar geleidster besteeg Josien de krakende trap, 35 blikte opnieuw in de verschillende kamers. Wat lijken ze op elkaar, peinsde ze; in gedachten vergeleek ze deze vertrekken met de prettige kamers thuis. Dan ontsloot de oude vrouw achter in de gang nog een deur. — Mevrouw's kamer, zei ze, met onwil in haar stem. Een vleug van belangstelling schokte dadelijk in Josien op, gretig keek ze rond. Herman had haar nog weinig verteld van zijn gestorven vrouw, enkel dat ze bijna aldoor was sukkelend geweest en stierf, nauwelijks zes en twintig jaar oud... Ze roerde het onderwerp zoo min mogelijk aan, nu hij er liever niet over scheen te spreken. Hier had dus het vrouwtje haar korten huwelijkstijd geleefd, hier was ze gestorven... Door de half-dichtgetrokken donkerblauwe overgordijnen waren maar flauw zichtbaar de meubelen in den schemerschijn. Josien onderscheidde een rustbank voor het venster, een smal boekenkastje naast een schrijftafeltje, en schuin in een hoek een piano, stapels muziek netjes er op gerangschikt. Het tapijt, dat week aanvoelde onder de voet, leek van een eendere dof blauwe tint als de stoelen en de lage 36 rustbank, ook het behang toonde een effen blauwe kleur. De huishoudster had haar onderzoekenden blik gevolgd, gedempt zei ze nu: — Zooals mevrouw spelen kon! 's Zomersavonds, als de ramen open stonden, bleven de menschen op den weg staan om te luisteren. Dokter hoorde het graag... Maar op het laatst speelde mevrouw haast nooit meer, ze miste er de kracht toe... Ze zuchtte, knipperde met de oogleden. Zonder belangstelling vroeg ze: — Speelt u ook piano? — Niet zoo mooi als... — Nee, zóó kunnen het er niet veel, besliste de oude vrouw. Ze trad op de piano toe en betipte met een slip van haar glanszwart schort de stoffige muziekboeken. Onrustig keek Josien rond. De overgordijnen hadden toch de stralende lente niet gansch kunnen buitensluiten, een breede lichtstreep glipte ertusschen door en trilde op het verkleurde vloerkleed. Met verlangen dacht ze aan den zonnigen tuin; hier in die dompige kamer, waar het rook naar stof en naar verdroogde bloemen, leek het haar om te bezwijmen. 37 IV. Beneden werd een deur geopend en weer gesloten. Bij dit lichte gerucht verscherpte zich opeens Josien's aandacht, ze ademde op, haar oogen glansden; toch bleef ze nog talmen, als om alles scherp in zich op te nemen. Maar de huishoudster had zich naar de deur gewend; veelbeteekenend zei ze: — Dokter! Josien wachtte niet af wat ze nog verder zeggen zou; ras glipte ze langs haar heen, de trap af en den dokter te gemoet, die juist naar boven wilde komen. Ze jubelde: — Eindelijk! wat heb ik naar je verlangd. Hattinck lachte; hij trok haar naar zich toe en kuste haar warme wangen. Opgetogen zei hij: 38 — Je ziet er heerlijk uit! Een oogenblik stonden ze tegenover elkaar in het schemerige kille voorhuis en spraken niet en zagen elkaar aan met stralende oogen, tot Josien de stilte ging voelen als een beklemming en ze warm opbloosde onder zijn bewonderend kijken. — Toe, laten we nog even naar buiten gaan? vroeg ze verward en stak haar arm in de dunne witte blouse onder zijn zwarte mouw. Samen gingen ze naar buiten, dicht naast elkaar, hij in zijn stoerheid toch maar weinig uitstekend boven haar jonge rechte gestalte. Ze vertelde hem opnieuw, met grappige radde woordjes, hoe ze zich verveeld had zonder hem. — Ik heb den heelen weg aan je gedacht, zei hij. Het speet me zoo. Martha is niet kwaad, een goeie trouwe ziel, maar niet erg toeschietelijk. Ik begreep wel dat je teleurgesteld zou wezen, ik kon niet eerder weg... En ik verlangde zoo naar je! Josien luisterde naar hem, naar den weeken klank van zijn stem, naar zijn lieve woorden, en ze voelde een warme loomheid haar doorzijgen, een fijne kriebeling prikkelde over haar 39 huid, alsof zachte vingers haar nauw merkbaar streelend beroerden. ... Dit is geluk... dacht ze droomerig, Ze liep expres heel langzaam, star turend naar de gouden zonneloovertjes op het zandpad vóór haar, om niet de teere stemming te breken... En nu zijn stem zweeg, prevelde ze zwakjes, alleen om opnieuw zijn beklagende woorden te hooren: — En ik, die nog wel zoo vroeg kwam om je te verrassen... — Ja, dat begreep ik, viel hij aanstonds in. Je weet niet hoe ellendig ik het vond dat ik je zelf niet kon halen! Maar nu zijn we ook den heelen dag samen. — Den heelen dag, herhaalde ze dwepend, en keek hem glanzend aan, met haar héldergrauwe oogen, die rond en als altijd vragend onder haar gladde voorhoofd stonden. — En waar zullen we vanmiddag heenwandelen ? — Wandelen...? herhaalde Josien. Ze hief het hoofd op en keek hem in het vroolijke gezicht. — Ja zeker, wandelen, naar buiten hoor! Veel te mooi weer om in huis te zitten. 40 te gaan in het zonlicht, aldoor hem zoo dicht bij zich te weten, vol van vreugde om haar bijzijn en om den mooien lentedag... Al dat andere was nog zoo veraf, dat zou wel meevallen! Nu lag al het dorp achter hen, met zijn roode daakjes en met het nietig kerkje tusschen het lichte groen van de boomkruinen, en voor hen uit de heidevelden, goud-glanzend onder den glansblauwen hemel. Er leek een ver gegons te leven in de lucht en het geurde naar jong groen, naar het dorre heidekruid en naar de dampende zon-doorstoofde aarde. Josien zuchtte ervan, ze breidde wijd de armen uit als om alles te omvatten. Glimlachend keek hij haar van terzijde aan en vroeg: — Is het hier niet mooi? — Verrukkelijk! Diep haalde ze haar adem op, zei nog eens, verrukkelijk! en vroeg dan: — Waar wandelen we heen? — Ginds, naar het bosch, antwoordde hij met een vaag armgebaar voor zich uitwijzend naar waar in de wazige verte het dennenbosch opstond tegen het blauw als een donkere wand. Het leek Josien gansch aan het andere eind van de streek en daarom vroeg ze aarzelend: 45 eenzaam. Maar je raakt daaraan gewoon. En de gezelligheid zoeken we binnenshuis, jij en ik samen, onze boeken, wat muziek, wat kunnen we meer verlangen? Ze glimlachte hem droomerig toe. Wat een lieve stem had hij toch... Jij en ik samen... Zoo aardig als hij de dingen te zeggen wist. Ja, zóó moest 't worden, geen ander dan zij beiden. Er zouden hier ook wel niet veel anderen wezen, de dominee en zijn vrouw, de eigenaar van de papierfabriek, wie nog meer? — Jaloersch hoef ik hier zeker niet te wezen, zette ze hardop haar gedachtengang voort. Ze schaterde het uit om het dwaze idee. Hattinck lachte niet. Een beweging van onwil was door zijn schouders geschokt. Maar hij hield zijn stem nog luchtig-vriendelijk: — Jaloersch ? Zoo onverstandig ben je toch niet, hoop ik? Toch had iets gedwongens in zijn toon Josien getroffen; ze richtte zich op, ze zag zijn gezicht versomberd; nee, ze vergiste zich niet. En ze vroeg dadelijk bezorgd: m Wat zeg je dat vreemd... Ik maak immers maar gekheid... 50 Enkele tellen hing een stroef zwijgen tusschen hen; Josien voelde zich verkild, ze wist niet wat te zeggen. Dat Her dat nu zóó opnam... Van terzij keek ze hem aan, hij tuurde strak naar den grond, wenkbrauwfronsend. Nu hief hij het hoofd op en ontmoette haar vragenden blik. Hij glimlachte gedwongen en wreef zich met de hand langs het voorhoofd. — Dwaas ben ik... let er maar niet op. — Maar wat is er dan? drong ze aan. Hij zweeg, doch als Josien hem verschrikt bleef aanstaren, zei hij zacht: — Je sprak van jaloersch... Je weet niet hoe een vrouw daar mee een man kan kwellen! — Ik maakte gekheid. Was zij, was je vrouw... zóó ? «4 Eerst niet, later... Toen Edith begreep dat ze niet beter worden zou, werd ze ziekelijk jaloersch op alles, op iedereen... wilde ze mij laten beloven dat ik nooit zou hertrouwen ... Hij hield op, ademde snel. Roerloos zat Josien naast hem. — Beloofde je ? stootte ze uit. Hij schokte licht met de schouders. 51 — Beloofd heb ik niets... maar 't was onhoudbaar! Ze martelde zichzelf af met die gedachten... en mij... Josien verademde. Haar klare oogen omvatten het landschap vóór haar, zoo zuiver en zonnig onder den wijden lentehemel en ze' voelde een bevende levensvreugde zich doordringen, tintelen tot in de toppen van haar vingers. O, het was heerlijk om te leven, jong te zijn, heerlijk iemand lief te hebben... Tegelijk stak haar even de gedachte, of hij toch niet wreed was geweest...? Had hij niet moeten toegeven... wat zoo smachtend een stervende verlangt... De vraag benevelde haar een oogenblik, doch ze verdreef die, zei luchtig: — Toe Her, nou niet zoo ernstig kijken... alles is toch immers goed! Ze lei haar arm om hem heen en keek hem vleiend aan. Haar zachte wang raakte de zijne. — Liefste, fluisterde hij innig. Ze liet het woord in zich doorklinken, met half geloken oogen leunde ze tegen hem aan. Nu ben je van mij, van mij alleen, zong het in haar, maar ze sprak de woorden niet uit. > 52 — Ik hou toch zooveel* van je, zei hij zacht. Zoo heel veel hou ik van je... En jij toch ook van mij...? Als eenig antwoord nestelde ze zich dichter tegen hem aan; hij voelde haar warme huid door de dunne blouse heen. Hij zuchtte, als schoof hij een last van zich af. Dan vervolgde hij, meer tot zichzelf dan tot haar: — Als twee menschen elkaar liefhebben, kan er toch ook nooit iets verkeerds wezen... 53 V. In de lage tuinkamer, waar door de wijdopen glasdeuren geur van jong groen binnenzoefde, prijkte al feestelijk de tafel gedekt, als Herman en Josien terugkeerden in het doktershuis. De aanblik ervan verdreef de gedrukte stemming, die nauw geweten, toch tusschen hen was gebleven; beiden beseften ze opnieuw het heel mooie van dezen lentedag. Opgewekt schikten ze zich om den kleinen feestdisch, zoo keurig door de huishoudster aangericht dat heel de holle kamer scheen veranderd en in een blijer licht gezet. Doch de dokter rees dadelijk weer op, hij wilde zelf naar den kelder gaan, om een oude flesch Bordeaux te halen. — Dat mag wel voor deze gelegenheid, zei hij, terugkeer end, de oude vrouw de bestofte flesch toonend. 54 De huishoudster lachte witjes, nu ze hem zoo vroolijk zag... Josien voelde haar zenuwen ontspannen. Haar blik zocht Herman, innig knikte ze hem toe. Dan dwaalden haar oogen over de blankgedekte tafel, naar de huishoudster. Hoe rustig zat ze, zoo geheel hier hoorend, haar gezicht leek als Verzacht onder het strakke grijze haar. Ze is een oude vrouw... had Herman gezegd... Ja, ze wilde lief voor haar zijn! En terwijl ze zich dit voornam, zag ze duidelijk zichzelf zitten, jong en blond in haar witte blouse, een jonge doktersvrouw... Dit huis werd nu haar huis, alle kamers waren van haar, het zou er alles anders worden, verjeugdigd... Herman zou haar verwennen, de oude vrouw haar met zorgen omringen en zij, de zonneschijn van het sombere doktershuis... Verdiept in mijmeringen bemerkte ze niet, hoe de dokter haar gadesloeg. Telkens opnieuw gleden zijn glinsterende blikken langs haar. Wat een lief, wat een heerlijk vrouwtje kreeg hij toch, zoo frisch, zoo blank en blond... Gezond en levenslustig... Eindelijk dan toch, te lang wachtte hij! — Straks wil je wel eens wat voor me 55 staarde ze nog rond, bevreesd ervoor eenig meubel aan te raken. Ja, dit was wel het eigen vertrek van Herman's eerste liefde,... zijn vrouw, nu dood... en zij zelve de nieuwe, de tweede vrouw, die leefde... evenals hij... Als door een waas, door een nevel keek ze naar hem. — Toe, speel eens wat, vroeg Hattinck. — Wat zal 'k spelen? praatte ze, zonder dat ze eigenlijk wist wat ze zei. — Wat je maar wilt... Josien móest een tegenzin overwinnen. Ze zette zich voor de piano en sloeg het deksel op. Zinnend tuurde ze even voor zich heen, dan luchtig, beroerden haar vingers de vergeelde toetsen. Eerst wat onzeker, allengs aanzwellend, ruischten de tonen door het vertrek, het vullend met een vloed van klanken. En terwijl ze speelde, welden zonderlinge gedachten bij haar op. Als ze het kon weten, het jonge vrouwtje dat hier leefde en leed, dat haar plaats nu zou worden ingenomen door een ander... Dat vreemde voeten zouden gaan door het huis, eens het hare, vreemde handen het instrument bespelen dat ze zoo had liefgehad...? O, als ze jaloersch zich 59 VI. In den vertrouwelijken lampschijn van de rustige tuinkamer, waar juffrouw Martha al wachtte achter het theeblad, werd Josien weer zichzelf. Hoe onzinnig-dwaas stelde ze zich daar aan... Kon Her het helpen dat zijn vrouw stierf en hem alleen liet, kon zij het helpen dat hij nu van haar was gaan houden ? Maar daarin zat 't ook niet, hij moest haar niet omhelzen in die kamer, de kamer van haar... dat was niet kiesch, hoe kon een man zoo zijn... Hoewel, ze werd nu toch gauw zijn vrouw, en alle kamers zouden van haar zijn, en van hem, van hen beiden... Wat verlegen lachte ze den dokter toe, die een weinig strak binnenkwam, maar dadelijk opklaarde. 63 «— Domkopje! schertste hij, haar over het zachte haar strijkend, om zoo te schrikken van niemendal! — Ik kon er heusch niets aan doen, je moet 't me maar niet kwalijk nemen... — Nee-nee, zei hij al goedwillig. En nu het bremgeel missend, plaagde hij: — Waar heb je je mooie bremtakje gelaten? — Is het weg? vroeg ze, de haarwrong betastend. — Ja, dat schijnt zoo... — Hoe jammer! — Ook zoo erg niet... Over een paar weken, als je voorgoed hier komt, staat de brem in vollen bloei, is niet Martha, dan is ons dorp op z'n best! — Het is hier altijd goed voor wie van buiten houden, zei op haar stugge manier de oude vrouw. — Ja, mooi is het hier wel. Zwijgend hoorde Josien toe. Opnieuw kwam op haar wegen wat al, diep-in, den ganschen dag haar benauwde en waarvan ze zich nauwelijks rekenschap durfde geven. Nog korten tijd, weinige wekén, en ze zou hier wonen, voorgoed, heel haar verder leven slijten in 64 lucht met welbehagen in. Dat verluchtte! Dat ze ook zoo overdreven kon zijn, zich zoo van streek te maken, wat hij van haar denken moest... Haar arm schoof ze onder den zijnen, vleiend drong ze tegen hem aan. — Je bent toch niet boos, dat ik zoo gauw weg wou? vroeg ze zacht, al wist ze wel beter. — Hoe kom je erbij! verwonderde hij zich. En je hebt hoofdpijn... Weer hinderde haar zijn niet-begrijpen, al trof haar tegelijk zijn goedheid. Wel heel verbaasd zou hij staan, als ze hem nu eens vertelde, dat ze in het geheel geen hoofdpijn had... Daar begreep hij zeker niets van! Of alle mannen zóó zouden wezen... Alle vrouwen even grillig als zij? In zichzelf lachend om de eigen dwaze vragen begon ze druk te babbelen over juffrouw Martha, over het huis en den heerlijken tuin. Zóó hadden ze die in stad niet! Of er geen vruchtboomen in stonden, nee, jammer! Konden die er dan niet gezet worden, anders toch wel bessenstruiken, frambozen, daar was ze dol op. — Al dat goedje groeit er maar slecht, 68 houden. Niets voor jou, al jdie huishoudelijke beslommeringen... ze maken een vrouw eenzijdig en bederven de handen. — Herman zal toch wel graag zien dat zijn vrouw van alles op de hoogte is, zei Erzij, die in vele aangelegenheden anders dacht dan zijn vrouw. — Laat dat maar aan Josien over, wierp mevrouw Erzij er tegen in. Wat denk je dat Herman liever zien zal, een slordig en vermoeid huissloofje, of een frisch bekoorlijk vrouwtje, dat hem 's avonds wat voorspeelt? En als 't nu niet anders kon, maar die huishoudster is er toch... Die laat zich ook niet graag alles uit handen nemen. Erzij schouderschokte om zijn vrouws overdrijving, doch eer hij wat zeggen kon, riep Josien lachend: — Van mij zal ze geen last hebben! Die tuin, dat zou iets voor u wezen, vader, groot en zonnig, met aan alle kanten de hei, niets dan hei en lucht, zoover je zien kunt! — Veel groeien zal er niet... — Nee jammer, dat zei Her ook, ik had er zoo graag vruchten gehad... — Geraniums, raadde Erzij, geanimeerd nu 76 er over tuinieren gesproken werd, roode geraniums, die staan fleurig en bloeien lang. Goed, knikte Josien onverschillig. Haar gedachten wijlden in het heidedorp. Hoe eenzaam Her daar stond, aan dat station, alles duisternis om hem heen. Was ze niet onaardig geweest, nukkig... ? Hij zoo lief, zoo hartelijk! — Hoe is het huis binnen ? vroeg haar moeder. — Het huis? schrikte Josien op. Ruime kamers, alles wat erg degelijk, lambrizeeringen van eikenhout, langs de zoldering eiken balken... — Prachtig! vond Erzij. — Ik voor mij hou meer van het moderne, zei mevrouw Erzij, en sloeg de lichte oogen als dwepend naar de kleurig beschilderde zoldering. — Het staat wat doodsch, al dat donkere hout, stemde Josien toe. Maar 't kan allicht wat vroolijker worden gemaakt. Uit de woonkamer kom je door glasdeuren in den tuin, dat is heerlijk! Enfin, u gaat er wel gauw eens kijken. — Eigenlijk zonderling, ging haar moeder nadenkend voort, dat het huis zoo weinig modern werd ingericht. Dat gestorven vrouwtje, heette ze niet Edith? was toch nog heel jong... 77 zacht plaste daar tusschen varens, zilverige waterstraal in het zilvergrijs van den mattendagval. Dat vader zoo hield van bloemen, van planten, peinsde Josien in verteedering, hij de koel-verstandelijke beursman, die leefde voor zijp zaken ... 't Scheen haar vreemd en niet passend bij hem, haast iets vrouwelijks. Moeder noch zijzelve voelden als hij voor het eerste spruitsel van een jong blad, het ont-luiken van een sneeuwigen tros aan een spichtige kas-sering... — Nog thee vadertje? vroeg ze lief. — Graag! Hij reikte haar het kopje aan, met een stijf zich heffen uit den diepen clubzetel, en terwijl zijn dochter zich bezig hield met het brooze theegerei, dat lichtjes klirde onder haar vingers, bleef hij kijken naar haar. — Ik geloof heusch, dat je al weer langer bent geworden, merkte hij op. Hij zei het plagend, terwijl zijn oogen streelden. — Ach wat, verbeelding, ik blijf niet aan het groeien! weerde ze lachend. — Is je moeder uit? — Jour vandaag... Mevrouw Mertens is er enkel nog maar, geloof ik. 83 Ze zette zich over hem, vouwde de witte handen in haar schoot en roerde zich niet; haar regelmatig profiel, in de lijst van laaggekapt haar, teekende zich zuiver tegen 't bleeklichte serre-vak. Een korte wijle was daar enkel het neurend plassen van de fontein, maar dan rengelde ergens in huis langgerekt een schelletje; wat later drong het sluiten van de voordeur tot hen door. — Daar gaat de laatste visite! zei Erzij. Hij rechtte zich in zijn stoel, wat hij altijd deed als hij zijn vrouw verwachtte. Vlugge schreden naderden, een hooge stem praatte wat bevelend, dan opende zich de deur al en mevrouw Erzij trad binnen. Josien veerde lenig overeind. Ze schoof een armstoel bij, waarin haar moeder zich zwaar liet neerzakken, met krakerig geruisch van zijden onderkleeren; een zwoelig bloemaroom vertroebelde de vochte plantengeuren. — Veel bezoek gehad? — Onophoudelijk! vermoeiend, zoo een jour... .— Eigen verkiezing, meende Erzij. — Dat kan eenmaal niet anders, zei zijn vrouw kortaf. 84 Ze leunde als in berusting het kunstig gekapte hoofd tegen het ruggekussen en vervolgde kwijnend: — En Josien, die me anders altijd helpt met thee schenken... <~ Hè moeder, dien enkelen keer dat vader vroeg thuis is mag ik hem toch wel gezelschap houden! — Zeker kind, ik beklaag me ook niet. Weer hing er een stilte, waarin het klateren van den dunnen waterstraal het eenig gerucht uitmaakte. Josien verschoof ongedurig in haar stoel. Hoe moeder altijd de rustige stemming verjoeg! wat werd het donker, heel de serre al grauw... Kom, ze zou maar licht maken. Vlug liep ze naar de deur, draaide óp het elektrisch. De kamer lag nu in egaal-witten gloed. Erzij, die had zitten soezen, knipperde met de oogleden. — Al licht! verwonderde hij zich. Is het zóó laat? Dat geschemer, zei Josien nerveus. Ze trok de overgordijnen toe en stond in luistering. !— Wat is er, hoor je iemand? vroeg mevrouw Erzij dadelijk. Ze hief moeizaam haar gezette gestalte uit den lagen stoel en 85 van de wereld, die zich te bewegen weet. De eigen woorden klonken haar ongemeend, opgeschroefd toe, en het verwonderde haar, dat haar moeder dit niet lette, doch er rustig op inging: — Dat is hij zeker,... Hij heeft al het goede van zijn gestorven moeder... een edele begaafde vrouw was ze! Vader en moeder beiden is ze voor haar zoon geweest, sinds Hattinck zoo plotseling te sterven kwam. — Ja, ik weet dat toch alles, zei peinzend Josien. 't Is meer dat ik vrees... had hij eigenlijk niet een andere vrouw moeten hebben, zelfstandiger en flinker... hoe moet ik dat nu zeggen, meer zooals U, of zooals zijn eigen moeder, uw vriendin... Ik, och, ik ben te veel als vader! Op deze verzuchting, zoo openhartig uitgesproken, en waarin een zelfverzaking lag, tegelijk een klacht, wist mevrouw Erzij niet dadelijk een antwoord. Er was misschien wel iets van waar, van wat Josien daar zei, maar waarom het te zeggen... Wat men niet is, kan men toch beproeven te worden, men past zich aan, schikt zich... Had zij ook niet zoo gedaan met Erzij? Was zij hem 90 niet tegemoet gekomen, van den beginne af, met haar volle liefde, niet tegemoet gekomen aan zijn behoefte, in doen en manieren den voornamen man te spelen, waar hij toch den overvloed niet voor bezat, al konden ze zich behoorlijk redden, getemperd juist door wat hij haar karigheid noemde... ? Een vluchtig vermoeden streek langs haar, al weer vervluchtigd, eer ze het lette... of letten wilde... dat de ware harmonie niet bestond tusschen haar en Erzij, dat zij tegemoetkomend, en hij aldoor toegeeflijk, wel het huwelijk den schijn van goede verhouding gaven, doch dat de ware liefde, het geheel opgaan in elkaar, nooit had bestaan... Maar dat ware geluk kwam toch ook nergens voor, hoogstens den eersten korten tijd, zoolang je elkaar niet kende en je liefde is als een droom... En dat nu juist haar dochter zelfs dien droom niet droomde, dat ze, hoewel hoog opziende tegen Herman, nu al aarzelde, dat leek haar toch te erg! Vroeg genoeg, als de kleine moeilijkheden zich later deden kennen, je hoefde die van te voren zeker niet te zoeken. — Josien, zei ze eindelijk, nadat ze wel een kwartier had gezwegen, wat haar niet 91 meer had toegeschenen als enkele seconden, — Josien, je houd toch wel ecljt van hem? 5% Maar natuurlijk moeder, als ik niet van hem hield, zou ik dan willen meegaan naar zoo een dorp in de hei? — Dat is waar, beaamde mevrouw Erzij, bevredigd door dit antwoord. Laten we er dan niet verder over spreken... Bezwaren zijn er overal en altijd, dat komt vanzelf terecht. En die bestaan van jouw kant niet alleen. Dat Herman zoo'n verwend, delicaat poppetje tot vrouw krijgt... — Zóó zwak ben ik toch niet! antwoordde snel Josien, alsof ze deze wending niet kon toestaan. Al ben ik geen boerenmeid, die de emmers schuurt... — Nee natuurlijk niet, maar op zoo n dorp, kom, je begrijpt me wel... Je zult er ook aansterken, krachtiger worden, zegt dokter Evertsen. Je houdt wel niet zoo bizonder van buiten... — Maar ik hou er wel van, ik vind het heerlijk buiten, zei Josien dwepend. Al dat groen, en dan maar overal rondloopen zonder' hoed... Ik hou alleen niet van dat huis. — Daar wen je wel aan... 92 den spiegel bleef ze staan, monsterde haar gestalte in het soepel kleed, de tengere hals onbedekt. Even bewoog ze de armen, die wit en wat hoekig uit de heel korte mouwen staken. Ontevreden schudde ze haar blonde hoofd. Nee, die japon flatteerde haar niet... Eigenlijk maar goed, dat Her haar zóó niet zag! Met het boek voor zich, zat ze dan voor zich heen te soezen. Jammer toch, dat hij niet gekomen was, ze had over zooveel met hem willen spreken, ook over die vrouw, z'n gestorven vrouw... Die moest heel mooi zijn geweest, klein en bevallig van bewegen, heelemaal geen Hollandsch type... Buitengewoon muzikaal... Dat alles wist moeder te vertellen. Maar ze zou het van hemzelf willen vernemen, dat en nog veel meer. Ook, waarom hij haar had gevraagd, met haar trouwen wilde, terwijl hij toch zielsveel van die andere had gehouden, haar niet vergeten kon... Moeilijke vragen bleven het, ze durfde, er haast niet over te beginnen! Wat zou hij erop antwoorden ? Natuurlijk dat hij veel van zijn eerste vrouw had gehouden, maar dat men met de dooden niet leven kan, en dat 95 hij haar nu liefhad. En zoo was het ook eigenlijk... Doch als het dan zóó stond, waarom voelde hij dan niet uit zichzelf, dat hij die kamers veranderen moest, haar iets eigens geven...? Kon ze maar eens met vader erover spreken, 't ging niet, te praten met een man. over dergelijke dingen... Mannen vinden zooiets dadelijk klein... En moeder wilde haar niet begrijpen, moeder vond dat het Herman zou kwetsen, zou hinderen... Later, als ze eens verhuisden naar een grootere plaats kwam dat alles vanzelf in orde, later... Maar vooreerst zouden ze wel daarbuiten blijven. In gedachten zag ze voor zich het heidedorp, nu herschapen door haar verbeelding in een landelijke idylle, waar lammeren graasden in groene velden en snoeperige kleine landhuisjes wegscholen tusschen eeuwenoude eiken... En in een van haar plotseling wisselende stemmingen neuriede ze zachtjes voor zich heen, een oud herdersliedje, terwijl een fijne blos haar matheid klaarde en haar oogen glansden van extase. 96 IX. Josien leefde de drukke dagen door in stil behagen en in buien van twijfeling. Ze hield van Herman, den knappen dokter in dat sombere huis, 't streelde haar romantischen zin en het kwelde haar tevens, dat huis daarbuiten. En oude Martha, dat voelde ze nu ook sterk, hoorde daar bij. Die mocht niet worden gemist. In het verstrijken van de lengende lentedagen, die ook in de stad, waarvan ze zooveel hield, een wondere blijheid brachten van zon en gretig groen in parken en op pleinen, verging haar weerzin tegen dat oude huis als een dwaasheid voor het betere, denkende verstand. Welbeschouwd bleven dat toch maar bijkomstigheden die zich vanzelf regelden, zooal niet dadelijk, dan toch later. 97 7 L Van haar moeder meende ze dat aanpassingsvermogen, die ongemeende inschikkelijkheid wel een weinig te hebben meegekregen, al wist ze, dat het verfijnde van haar vader haar niet vreemd was gebleven. En wijl haar vader dweepte met buiten, met bloemen en planten, met de mooie luchten en de aldoor wisselende kleuren, dingen, waarvan ze ieder op zichzelf toch ook zooveel hield, dacht ze de omstandigheden wel te mogen zegenen, die haar niet verplichtten, evenals vader eeuwig in een stad te leven. Herman schreef bijna iederen dag, woorden van verlangen, en hoe hij de dagen telde... Bij het lezen ervan dook altijd voor Josien op het heidedorp, het doktershuis en heel het vlakke lage land, maar het leek alles anders in haar verbeelding, gouder en vermooid door een aldoor-durende lentezon. Als ze dan door de drukke straten ging, over het marktplein, waar vroege bloemen voor de kraampjes geurden, of in de schemering met haar vader langs de stille singels wandelde, voelde ze vreemd haar hart beven in haar borst, of een warme hand het zachtjes samenneep. Ze rook den zoeten seringengeur, die 98 van de tuinen overdreef, ze moest dan vaak diep ademen in een angstige, toch prettige beklemming, en daarbij aan Herman denken. En ze geloofde, dat 't haar groot verlangen was, dat haar de tranen naar de oogen dreef... Vandaag, in den avond, zou Herman overkomen. Ze liep hem, toen de bel overging, met een zaligen glimlach tegemoet. Een verrukking bloeide in haar op, nu ze hem in de stralende oogen zag en hem naar binnen leidde, naar vader en moeder. Doch dan voelde ze zich weer nerveus worden, ze wist zelf niet waarom, en ze vermeed het naar hem te kijken, tot de eerste begroeting voorbij, met alle de banale, gewone vragen en antwoorden en kleine bedisselingen, ze weer gezellig samen waren, als in familiekring, Herman al één van hen. Ze zaten allen om de kleine tafel, die schuin over den vleugel voor den breeden divan stond, waarop Josien naast Her een plaats had. In een van de diepe clubzetels leunde mevrouw Erzij. Erzij, die niet lang achtereen kon stilzitten, trapte moeizaam een zware pianola-rol af. Vanaf haar plaats zag Josien zijn bovenlijf zwaaiend bewegen, soms 99 ineens diep voorover buigen om dan plotseling recht te schokken, terwijl, als apart van hem en buiten zijn zwoegende aandacht om, zijn trappelende voeten op en neer wipten. De hooge schemerlamp in den hoek verwaasde een teer-rood schijnsel vanonder de papaverroode kap, dat de kamer in rosse schemering liet. Het hinderde Josien en maakte haar ongedurig. — Mooi! prees mevrouw Erzij gedachteloos, als de muziek verstomde. Herman klapte zachtjes in de handen. — Prachtige uitvinding toch, zei Erzij, en liet zich in zijn stoel zakken. Nou jij Josien... — Ik niet, weerde ze. — Laten we nu eens rustig blijven praten, besliste mevrouw Erzij. Zoo'n avond is gauw genoeg om, straks moet Herman weer naar het station, 't Zal zoo lang niet meer duren, of ze gaan samen heen... en wij oudjes blijven alleen achter, eindigde ze een beetje droefgeestig. Even hing er een verdrietig zwijgen. Josien knipperde onrustig met de oogleden, ze voelde een lichte ergernis om haar moeders woorden, 't Leek wel, of ze straks naar het andere eind 100 anders. Wel veel moest hij van haar gehouden hebben... Aandachtig beschouwde ze hem, waar hij luisterend neerzat, het hoofd even naar voren geneigd; zoo een vast profiel had hij, een bruinachtige glans schemerde over zijn donker haar... O, ze hield van hem, hoe kon ze zoo klein zijn, zoo zelfzuchtig! Was het juist niet nobel, niet edel van hem, dat hij zijn doode vrouw niet vergeten kon? Als het anders zou wezen, mocht ze er eerder over tobben, omdat hij dan in zijn liefde voor haar ook wel eens weinig standvastig kon zijn, terwijl nu... Trouw toonde hij zich, aan wie hij eenmaal zijn liefde schonk! In verteedering leunde ze tegen hem aan en stak liefkoozend haar arm door den zijne. Hij bukte zich en kuste haar zachte wang. — Zit je nog over die meubelen te denken ? vroeg hij innig. Je weet toch wel, dat je alles kunt schikken zooals je dat het liefste wilt... Josien ontroerde ervan, haar verlangen leek haar op eens zoo gering. Dankbaar was ze, — na Herman's vertrek, dat haar ouders er niet op terugkwamen; telkens als ze aan haar verzoek dacht, steeg 104 weer het bloed haar in schaamte naar de wangen. Hoe onbeduidend moesten haar wenschen hem lijken, hij zoo onbekrompen, zoo goed! En als iets heel moois, heerlijk om te weten, bleef het haar bij, heel dien avond, dat hij zoo sterk was en vol van goedheid, hij, haar liefste! Een enkele keer wel, wanneer ze 's avonds, alleen op haar kamer, overmoe van het jachtig gaan den ganschen dag, het winkelen en inkoopen doen, den slaap niet vatten kon, kwam onverwacht en als een dreigende schaduw, een beeld haar opschrikken en haar mooie gedachten aan Herman verjagen. Het was altijd hetzelfde beeld: de oude grauwe dokterswoning, in het midden van den duisteren tuin... De donkere muren rezen zwart, de zwarte vensters zonder licht, er gleed een blauwe streep van maan over het stille doode huis... En wijd rondom het heideland, geen enkel licht, niet één gerucht... De angst woog dan zwaar op haar; benauwd sprong ze overeind, wierp het dek van zich af en draaide het elektrisch op. In den hellen schijn, die alle vrees verdreef, zette 105 ze zich neer op haar bed en nam het kleine boek, in leer gebonden, dat op een tafeltje naast haar lag. Ze bladerde en zocht aldoor hetzelfde vers, hoewel ze het al van buiten kende. Het was een heel oud lied, van rust en van vergetelheid ver weg, aan de Lethestroom... en van de gelukkige menschen die daar leven op een groen en vlak en zonnig land, tusschen twee breede rivieren in, waarvan het trage water glinsterend stroomt onder een eeuwig-blauwen hemel... Josien wist niet of ze het vers mooi vond, maar ze voelde dat het haar kalm stemde, wanneer ze angstig of onrustig was, en dat haar geest zich wiegde op het eentonig rythme, als op een sussende muziek: „To dream is life, and life is but a dream by Lethe-stream... Als een kleed gleed dan de rust over haar, ze look de loome oogleden. En in den morgen bleek alle angst vervluchtigd met het nachtduister. De gouden zonneglans was als een lach; nu had de lente van heel de wereld bezit genomen, niets bestond er meer dan de zonnige zoelte van het stadstuintje, waar Erzij zijn trots in stelde, 106 de ruime lichte kamers van het geriefelijke huis. Josien peinsde, terwijl ze om zich keek, hoeveel ze toch hield van dit huis, waarin ze al zoo lange jaren woonde, hoe ze hechtte eraan. Ze kon zich haar moeders statige gestalte moeilijk ergens anders voorstellen dan hier, in deze, kamers, tusschen alle de kleurige weelde-dingen waarmee ze zich zoo graag omringde, en al evenmin haar vader, altijd beweeglijk en geen kwartier op dezelfde plaats... En zij zelve, waar kon ze beter wezen dan in dit huis, haar eigen thuis ? Maar ze kon hier niet haar heele leven blijven... met Herman zou ze ook gelukkig zijn... In den roes der lentedagen, die niet te einden schenen, leefde Josien voort en tobde nergens over. De grootste drukte raakte al voorbij, allengs stak een ongedurigheid in haar op, het wachten duurde haar lang. Het leek haar soms, of ze al had afgerekend met haar verblijf thuis, of het al achter , haar lag als een droom, waaruit ze slechts hoefde te ontwaken om het land van belofte voor zich te zien... Ze dacht nu veel aan Herman, en hoe ze weldra met hem wonen zou in het stille heidedorp. Als ze 's morgens ontwaakte 107 in haar wit- en rose meisjeskamer, stelde ze zich voor hoe ze ontwaken zou daarginds, in het doktershuis... Wanneer ze uitliep in de zonnige straat, wiekten haar gepeinzen ver weg, naar de witte wegen en naar de vlakke heidelanden. Maar vooral in de zoele en vroege avonden, als de schemering geurig leek, dacht ze in bevend verwachten aan den schemerigen tuin... aan het aroom van de linden, die dan bloeiden. Hoe ze samen zouden gaan langs de smalle paden en wat hij fluisterend zeggen zou... Zoo zeer vervulden haar deze zoete mijmeringen, dat haar angsten verflauwden en geleidelijk verdwenen, of ze nooit hadden bestaan. 108 X. De dagen schoven roezig voorbij, als met korte schokjes, in kleine feestelijkheden. De dag van het trouwen naderde al. Herman kwam in de verlovingsdagen veel, toch kon Josien zelden ongestoord met hem samen zijn; ze wist niet of het haar hinderde, of het haar vreugd benam... En aldoor het huis vol vreemden, familie, kennissen, het leek niet meer het oude rustige thuis, eer een druk mondain hotel, ergens ver weg. Overal geurden bloemen; ruikers, manden vol. Josien lette er nauwelijks op, vreemd, anders hield ze zooveel van bloemen. Nu welkten ze weg, ze zag er niet naar. Ze kreeg veel mooie en kostbare geschenken, en ook die ze liever niet had gehad. In haar 109 lichte japon liep ze rond, iedereen zei haar lieve dingen. Als ze een oogenblik aan zich zelf werd overgelaten, streek ze soms de hand langs het voorhoofd en staarde vaag verwonderd om zich. 't Leek haar of ze zich nooit heelemaal wakker voelde, al deze dagen... een gewaarwording, alsof je uit een schaduwige zijstraat onverwachts staat op een open plein; zon en wind gaan daar goudwapperend om, hoog boven je, vanuit een grauwe toren, klateren klokketonen op je neer... Dan stond daar al de morgen van het trouwen. De dag was goud en blauw, als alle dagen daarvoor goud en blauw geweest schenen. Josien, in tailor-made mantelkostuum, een groote zwarte hoed op het blonde haar, wachtte op Her. Hij kwam in het zwart, stijf en strak, zei haar enkele aardige woorden, doch deed overigens ongewoon ernstig. Met hem wachtte ze, tot alle genoodigden bij elkaar waren. Dan trad mevrouw Erzij binnen, en zei dat het tijd werd naar beneden te komen. 110 zich niet dan ongaarne verzet tegen maatregelen, door den man voor haar bestwil bedacht. En toch moest ze later toegeven, dat hij werkelijk als een kundig dokter en een goed echtgenoot voor haar had nagedacht. Het gesprek met de andere reizigers, hoe onbelangrijk ook, had de aandacht afgeleid van de eigen gewaarwording en haar het evenwicht hergeven. Toen de andere reizigers te Venlo de coupé verlieten en zij naar Aken doorspoorden om daar te overnachten en vervolgens in de Ardennen hun eerste dagen door te brengen, was heel Josien's overpeinzing geweken. Blijmoedig keek ze hem in de oogen, en ze vergat gretig zijn berekende zorgzaamheid, die haar even gehinderd had, en ook haar eigen onwaarheid, 't Was zóó beter dan dat ze gekibbeld hadden... 118 XI. 's Morgens vroeg gingen ze de stad zien. De ochtend was zeer nevelig, de wind schoot af en aan met felle rukken, als wilde hij zich bevrijden uit het nevelwebbe, waarin hij gevangen raakte. Josien leek het, of het teere grijs waarmee de stad lag als doordrenkt, een bizondere bekoring gaf, een lieve geheimzinnigheid, waardoor sterker nog in haar groeide het besef van een nieuw en wonderlijk leven dat voor haar was aangebroken, en waarmee al het voorbije niets gemeen had. Lenig stapte ze naast Herman voort, met haar korte dansende pasjes, de lange zijden sluier Van haar reishoedje als een wimpel langs haar blank en rose wangen en om haar jonge schouders. 119 Hattinck, een en al zorg voor haar, hield de oogen niet van haar af, telkens boog hij zich lichtjes naar haar over, in een streelende vraag. Ze lachte dan stralend naar hem op, en wel even moest ze eraan denken, hoe vaak ze andere paartjes had zien loopen op zoo opvallend-innige wijze, en hoe dit haar dan belachelijk had toegeschenen en weinig voornaam; nu vond ze het heerlijk dat hij zoo lief deed voor haar, ze wilde wel dat een ieder wist hoeveel hij van haar hield... In het gezellige eetzaaltje van het hotel gebruikten ze 't noenmaal. Josien voelde zich dorstig, snel achtereen dronk ze van den wijn en Herman schonk maar in... Alles lachte op haar toe, maar later werd ze zóó soezerig dat ze moest gaan liggen, terwijl hij de koffers pakte... In den vroegen avond kwamen ze in Spa aan. De nevel had zich verdicht, fijne regen spikkelde uit een floersige lucht, ze liepen drentelend langen tijd onder de galerij, waar de luiken alle gesloten waren, omdat het seizoen nog niet begon; ook de straten lagen doodsch en leeg van menschen. Het grauwe 120 't niet. Als Her zelf niet begreep hoe haar dat kwetsen moest, als hij zoo weinig fijngevoelig bleek, dan diende ze 't hem ronduit te zeggen... Morgen al. En nu ze hiertoe besloot, voelde ze zich kalmer gestemd. Lang nog lag ze wakker, luisterend naar zijn regelmatig ademhalen. Viel het eigenlijk wel te verwonderen, dat hij weinig begreep van vrouwengrillen, hij zoo vast, zoo zeker van zichzelf... Ze peinsde erover na, 't leek haar alles toch zoo erg niet... Ze voelde zich wat moe, opgewonden door de vele nieuwe indrukken. Later als ze aldoor naast hem leefde, werd ze stellig anders, even rustig als hij, zou ze zelf lachen om haar dwaze verbeeldingen... Nee, ze wilde er morgen nog niet over spreken, 't zou hun mooie stemming verstoren. Later... De avond van den volgenden dag viel, toen ze te Barveaux uitstapten. Een trieste schemer dekte het landschap, lichten gloorden daar floersig-rood doorheen; het leek een najaarsavond, zoo somber. Er wachtte niemand aan het station, doch dat hinderde niet, het hotel bevond zich vlakbij. 125 Ieder met een handvalies stapten ze stevig aan, hunkerend naar warmte en naar licht. Een zandpad volgden ze, dat soppig veerde onder hun voeten, of het veel erop geregend had. Aan het eind ervan rees het gebouw, doch nu ze ervoor stonden zagen ze dat het gesloten was, en onbewoond, de donkere vensters als zwarte gaten in de muren. Josien voelde zich plotseling zeer moe, ze zette het valies op het modderige pad en zuchtte. Herman, niet recht begrijpend, toog uit op onderzoek. Een man trad nu uit een der kleine huisjes terzij van het pad en legde uit: het hotel zou verkocht worden, morgen... op Herman s vraag noemde hij een ander verderop. Dit landelijk hotel stond, klein en onaanzienlijk, aan het verlaten dorpsplein. Een reeks spichtige laurierboompjes in houten tobbetjes trok een groene streep langs den voorgevel; ook aan weerszij van de steenen stoep, die naar den ingang voerde, prijkte zoo een boompje. Het gaf iets koddigs aan het lage gebouw, een mislukte poging tot voornaamheid, maar het warm-roode schijnsel uit de vensters, de goudstreep die van uit de gang 126 vervloeide langs de stoeptreden, wekten verlangen naar de huislijkheid die daar binnen wezen moest. De slaapkamer die men hen aanwees rook duf, al kierden de beiden ramen open. Josien schoof ze geheel omhoog, de kille tocht die binnenstreek deed het dunne gordijn opbollen, de kaarsvlam flakkerde op den hoogen kandelaar. Haastig keerde ze zich om. — Geen ander licht dan een kaars ? vroeg ze onthutst. Het leek haar in haar vermoeidheid werkelijk iets heel verdrietigs; moedeloos liet ze zich neerzakken op een der ongemakkelijke leeren stoelen, en tuurde in het dansend goud van het spitse vlammetje, tot haar gedachten wegsoesden. Herman's stem schrikte haar op: — Toe kind, frisch je wat op... dan gaan we naar beneden, voor het avondmaal. Hij had de valiezen ontgespt, nu liep hij op de vensters toe om die te sluiten. Een oogenblik toefde hij, zijn hand naar buiten stekend waar het duister stroef neerhing als een zwart voorhang. Verrast zei hij: — 't Regent! Hij schoof de overgordijnen toe. De kamer 127 lag nu gansch afgesloten in den stillen kaarsschijn. Nog steeds zat Josien roerloos, staroogend in het puntige vlammetje. — Josien, toe... Ze bellen al! Werkelijk drong een langgerekt geklingel tot hen door, fel beginnend, allengs verflauwend als het volloopen van een kruik, Josien schokte op; ze zat nog geheel zooals ze gekomen was. Wat moet ik dan doen ? vroeg ze, nerveus rondkijkend in de schemerige kamer. Dan liet i ze er klagend op volgen: — Ik ben zoo moe... —i Laat ik je maar eens helpen. Hij nam mantel en hoed van haar aan, ontknoopte haar bemodderde laarsjes. Traag zocht ze dan uit haar handtasch de avondschoentjes, ordende haar verwaaid haar voor den sproetigen spiegel, aldoor schichtig om zich kijkend. — O, wat een hekel heb ik aan dat halve licht! stootte ze huiverend uit. — Nou kom, kom... Hij bood haar lachend zijn arm, leidde haar naar het eetzaaltje, waar de goudgloed verwaasde van veel petroleumlampen. De be- 128 klemming leek ineens van haar af te vallen, ze ademde ruimer. Verlegen lachte ze hem toe: — Dwaas hè, maar zonder veel licht zou ik heusch niet kunnen leven. — Zenuwachtig vrouwtje. Zijn weigeweten woorden prikkelden haar weer. — Zoo vreemd is het nou toch niet, als iemand van veel licht houdt, verdedigde ze zich. — Zeker niet... Maar je gebruikt dadelijk zulke groote woorden, niet kunnen leven... 't Zou nog wel meevallen, denk ik. Josien schokte de schouders, omdat ze geen antwoord wist. Toch bleef een wrevel in haar, al drong ze dien terug. En ze leed er zelf onder, omdat ze zoo onvriendelijk leek. Er kwamen nog een paar bejaarde dames het eetzaaltje binnen, die inwoonsters van het hotelletje schenen te zijn, en nu zetten ze zich allen aan tafel, die primitief was aangericht, met opvallend plomp tafelgereedschap. Een oude boersche vrouw diende. De beide bejaarde dames aten zwijgend, en ook Josien antwoordde met karige woorden op Herman's opgewekt gepraat. Onder het treuzelig rond- 129 9 L dienen der schotels trachtte ze met zichzelf in het reine te geraken. Had Her nu wel gelijk... ? Als een ander angst koestert voor iets, een angst die je zelf niet ondergaat, mag je dat dan met een onverschillig woord wegredeneeren ? Nee, Her deed daaraan verkeerd, hij wilde haar niet begrijpen! En ze voelde zich verongelijkt, een heel verwaarloosd jong vrouwtje, omdat hij daar zoo monter zat en het zich in het geheel niet moeilijk maakte om haar. Na het avondmaal drentelden ze wat heen en weer in de breede gang, van af de deur van het eetzaaltje tot aan de steenen stoeptreden met de dwergachtige laurierboompjes. Het regende gestadig, ze konden het zachte plassen op het leege marktplein hooren, kilfrisch waasde daarbuiten de duistere nachtlucht. Josien voelde zich ontspannen. Daar aan tafel, eigenlijk al daarboven op die duistere kamer met het armelijk kaarslicht, was het plotseling in haar opgedrongen, als een stoot zoo fel, of ze wel zooveel van Her hield als ze zelf eerst meende... ? Als je werkelijk van iemand hield met heel je ziel en heel je wezen, hoe kon je dan humeurig wezen, omdat er 130 op reis je wat tegensloeg — Her kon het toch zeker ook niet helpen, dat het hotel verkocht werd en dat ze door de modder hadden moeten loopen. Nee, dat alles kon hij niet helpen, maar wel, dat hij niet wilde begrijpen dat ze zich angstig voelde en vreemd op die donkere kamer, waar het zoo duf en vochtig rook, en dat hij dit van haar als kinderachtigheid en nukkigheid beschouwde. Nu was dat alles weer voorbij, voelde ze verdwijnen haar prikkelbaarheid, voelde zich gelukkig hier met Her te loopen, zij beiden alleen in die gang, waar het ruim en koel was, en waar ze aldoor hoorden het geplas van den regen. En ze ademde gretig op, terwijl ze zei: — Heerlijk hè, je ruikt de regen! De dokter lachte. — Wat een overdrijving, plaagde hij, zijn armen om haar schouders leggend. Je zintuigen moeten al bizonder fijn zijn ontwikkeld... —I Misschien zijn ze dat wel. — Als je zelfs water ruikt... — Waarom niet, water heeft toch ook een eigen geur, zoogoed als aarde, als elk ding! — Kom-kom, vrouwtje... 131 Het welgewetene in z'n toon prikkelde Josien opnieuwvtot een ergernis, die ze toch weer als onredelijk besefte. Laat ik nu zwijgen... niet erover kibbelen, dwong ze zich. Zonder spreken bleven ze naast elkaar voortloopen; Josien trachtte werktuigelijk haar stappen teregelen naar de. zijne, telkens weer raakte hij voor, ze hoorde haar hooge hakken klepperen in het haastige gaan. Bij de voordeur bleef ze talmen, tuurde naar buiten. Ook Herman stond stil, en als om te toonen dat hij niet boos werd om haar onredelijkheid daareven, vroeg hij vriendelijk: — Is het nog al niet droog? Jammer... De regen viel, suizelde aldoor neer, het ruischte op de stugge laurierboompjes, pletste op de steenen treden, heel de lucht was vervuld van den murmelenden regenval. Troosteloos leeg lag het marktpleintje, geen enkel gerucht waarde er om, ver weg, uit een huis aan den anderen kant boorde een rossig schijnsel door het nachtezwart; het leek er nog donkerder door, nog troosteloozer. En Josien, starend in het duister, voelde herleven haar angsten van daarstraks in hun sombere slaapkamer bij die enkele kaars, en 't was 132 XII. In het gulden ochtendlicht leek weer de wereld een gouden wonder, te leven een zaligheid. Van uit het venster zag Josien het marktpleintje liggen in volle zon, de lage huizen rondom als ter bescherming, bezige menschen liepen af en aan, het scheen onbegrijpelijk dat dit hetzelfde trieste plein van den vorigen avond wezen zou. Aan het ontbijt informeerde Hattinck bij de hotelhoudster. Die raadde om het mooie weer een wandeling naar een hunnebed, een uur loopen langs een goeden weg... Josien stemde gretig toe, ze verlangde naar buiten. Het leek een rechte witte weg tusschen het donker groen van heuvels, waarlangs ze traden, met telkens lichte plekken van jong en welig kruid. Als een tentdoek spande 135 boven hen het glinsterend hemelblauw; maar al gauw lieten de oogen af, dwaalden ze langs smalle paadjes en over groene velden waar bont de wilde bloemen bloeiden. Josien plukte een tuil van paarse trossen, die in het schut van een laag boschje op korte steelen beefden; het leken wel hyacinthen, doch ze geurden niet. Op een open weidje, waar louter goud van zon optrilde, vleiden ze zich op het gras en zwegen langen tijd, tot verre klokketonen Hattinck zijn horloge deden uithalen. — Twaalf uur... We moeten terug voor den maaltijd. —' En ons hunnebed...? Ze lachten beiden om hun weinige belangstelling. Langzaam wandelden ze terug naar het hotel. 's Middags spoorden ze naar Durbuy, waar ze overnachten zouden in het oud hotel, dat lag gebouwd aan een smal riviertje, gansch uitgedroogd ; steenbrokken bedekten den bodem. Ze waren de eenige gasten, heel het huis scheen uitgestorven. In den avond namen ze het maal in de holle eetzaal, een oude zwijgende madame bediende, de lampen flakkerden en 136 die alle doorzicht beletten. En nog aldoor daalden ze, het pad leek niet te enden... Niets roerde zich, het even suizelen van de blaren verscherpte slechts de stilte. — Hoor! riep Josien, luisterend stilstaande. Een geluid als van plassend water drong tot hen door, en nu het pad ten einde raakte, stuitten ze op een breede beek, die van heel hoog uit de groene wildernis omlaag zich stortte. Het water verspatte klaterend op de rotssteenen tot een kolk van warrelig wit, jaagde verder, bruisend en schuimend, besproeiend de grazige oevers met een fijnen regen van droppen, waarin kleurig het zonlicht fonkelde. Lang zaten ze daar samen op een rotssteen, Josien meende wel nooit iets mooiers te zullen zien... Ze reisden terug over Esneux, waar ze vluchtig het prachtig Park Marie doorwandelden ; en het was als een herhaling van wat ze reeds zagen, de heuvels, de schilderachtige huisjes, de romantische waterpartijen... Hattinck zat soms in nadenken verzonken, zijn lippen bewogen haast onmerkbaar, of hij praatte 142 / in zichzelf. Het is zijn werkkring waar hij aan denkt, bevroedde Josien, het leek haar gewoon, een begin van hun eigenlijke leven dat nu ging aanvangen. Waarover ze samen ook spraken, aan het eind werd het toch het dorp op de heide, waar het gesprek hen heen leidde, de oude Martha, zijn patiënten, het doktershuis... Eenmaal zei Herman terloops: de brem zal nog wel bloeien... en Josien nikte, zonder er verder op in te gaan. Later op den dag, toen ze voorbij een bloemenwinkel kwamen, riep hij verrast uit: kijk, bloeiende brem! Ze hoorde blijheid in zijn stem, als bij een lieve herinnering, en ze stelde voor zichzelve vast, dat zijn gestorven vrouw wel veel van brem zou gehouden hebben... Allengs begon ook zij te verlangen naar de rust van het thuiszijn, vooral de laatste dagen in Luik, in het druk en roezig stadsgewoel, matten haar af. — Laat ons maar een dag vroeger teruggaan, stelde ze voor. Wat dunkt je ervan? — Mij goed! zei hij verheugd. Bij dat ziektegeval zou ik zelf ook liever zijn. Even voelde Josien weer spijt over haar voorstel dat haar nu zelf voorbarig leek. Maar ze 143 vond die gedachte wel klein en verdreef die... Om zichzelve een vergoeding te geven vroeg ze dan: — Laten we vader en moeder vragen dien eersten dag bij ons thuis te komen... ? Telegrafeer jij dan, dat we niet bij hen afstappen. — Voortreffelijk! zei Hattinck, dat is een prachtige inval. We hebben dan nog een feestdag thuis. — Niet waar ? vroeg ze loom en keek hem verliefd aan, in stilte overwegend dat een hotelkamer toch niet kan geven wat de eigen woning belooft. — Maar dan moeten we vroeg weg, met den eersten trein, anders wordt het te laat. — Ja goed, met den eersten trein dan maar... Een vrede scheen er ineens over haar gevaren, een vrede en, een vredig verlangen naar het huis dat ze samen bewonen zouden. 's Morgens al vroeg aan den trein, verwonderde Josien zich erover, dat ze zich zoo frisch en prettig voelde. Al haar neerslachtigheid, haar wisselend humeur schenen haar ineens ontvallen. Ze dacht er ook aan, hoe 144 ontstemd ze zich toonde bij de uitreis, omdat hij haar een weinig bedokterde... Nu dacht ze anders. Ze giste, begreep dat die korte huwelijksreis haar geheel veranderde, ze voelde het aan zichzelve dat ze van meisje vrouw was geworden, dat veel veronderstelde mysteriën zich hadden opgehelderd en ze van nu aan het leven klaarder inzag. 145 10 i. op te nemen, over de dof-eiken meubelen, het breede eiken bed onder de tullen sprei. De roode meidoorn op tafel geurde heel de kamer vol, zelfs al stond wijd het venster open. Een zoele wind zweefde aan van over de verre heiden, ruischend streek hij door de berkenlaan, de blanke gordijntjes voor het raam beefden zachtjes onder zijn adem. Ja, wel ruim en frisch was het hier, mijmerde ze, heel anders dan in stad. Alleen, zoo eenzaam, stil. Geen gerij en geen geren, geen beigeklingel, geen gejoel van stemmen... Bijna zou ze zich hier kunnen verbeelden, gansch alleen op de wereld te zijn, met niets om haar heen dan de oneindigheid van lucht en heidevelden. Van uit de verte zag ze zichzelf staan in de antieke spiegelkast; een nietig figuurtje in den gekreukten reismantel, met een paar verwonderde grijze oogen in een rond, heel blank- en rose gezicht. Het versterkte nog haar indruk van eenzaamheid. Haastig wendde ze zich af, schonk water in aan de kolossale marmeren waschtafel en wiesch zich, ordende haar kapsel. Uit de hangkast nam ze een luchtig wit japonnetje en trok dat aan; zoo, 152 dat leek al dadelijk anders dan in die verfonfaaide kleeren. Ze zag er eigenlijk ook niets moe uit, en ze voelde zich daardoor al dadelijk uitgeruster... ze kon best naar beneden gaan, besloot ze. Zonde te gaan liggen, terwijl vader en moeder er waren! Beneden, in de tuinkamer, had juffrouw Martha al de tafel gedekt voor het middagmaal. Bedrijvig liep ze af en aan met haar zwaren tred, terwijl mevrouw Erzij, mondain en met een tikje spot in haar levendige oogen, haar 'tal van vragen deed, waarop de oude vrouw antwoordde met een wantrouwende kortheid. In den tuin, over het krakerig grintpad voor het huis, drentelde Erzij heen en weer, de handen op den rug, met telkens een glimp van zon, een glimp van schaduw over zijn grijzend hoofd. — Herman er niet? vroeg Josien verbaasd. —< Even naar een patiënt, zei mevrouw Erzij. Op de fiets... hij zou dadelijk weerom zijn.' Josien rimpelde haar gladde voorhoofd. Nou komen die in de eerste plaats, verzuchtte ze. En dan ik pas... ** Ja, zoo gaat dat, als je een dokter tot 153 XIV. Als een herborene ontwaakte 's morgens Josien in het blij-blonde licht van den rijpen meie-dag, die daarbuiten zilver-trillend verwaasde tot aan den verren einder. Een beetje moe voelde ze zich nog van de reis, en ook van een vreemde verteedering, na dezen eersten nacht in het eigen huis, een moeheid die aanvoelde als een aangename streelende loomheid. Maar geleidelijk week dat, nadat ze haar hoofd met koel water had verfrischt en haar morgentoilet gemaakt. Ze repte zich, om Herman niet te laten wachten, die al naar beneden was gegaan. Aan de ontbijttafel miste ze bevreemd de oude huishoudster. Op haar vragenden blik Vertelde Herman haar zachtjes, dat Martha hem verzocht had, nu hij getrouwd was, lie- 156 ver niet meer aan tafel te hoeven aanzitten... Het leek haar ook vrijer voor hen beiden... — Ja, wat dat betreft... zei Josien, schouderophalend. Ze moet natuurlijk doen zooals ze het liefste wil. — Och, een oud mensch past niet gemakkelijk aan. — Ze zat toch vroeger altijd bij jou aan tafel, en ook bij je ouders heb je me gezegd... — Zeker... zeker... Maar als ze er nu op tegen heeft, zich niet op haar gemak voelt... En voor ons is het eigenlijk wel zoo aardig, met z'n beidjes, is niet? Josien lachte hem stralend toe, terwijl ze hem zijn thee aanreikte. Maar toch bleef een poos het gevoel haar hinderen, dat die oude. stugge vrouw, ginds in de holle keuken, haar toch wel vijandig gezind moest wezen... Na het ontbijt, toen Hattinck weg trok naar zijn patiënten, stond Josien even wat vreemd in de kamer, niet recht wetend hoe haar dag in te deelen. Dan schoot het door haar heen, dat de koffers nog dienden ontpakt, opgewekt liep ze naar boven, om er. maar dadelijk mee te beginnen. En terwijl ze stuk voor stuk alles haalde uit de valiezen 157 en bergde in de kasten en laden, bloeide fleurig weer in haar op de vreugdige herinneringen aan haar korte huwelijksreis: dit japonnetje had ze toen gedragen in La Roche, dit halssnoer van bonte steenen kocht Her haar, den eersten morgen in Aken, dit kanten doekje in Luik, den laatsten dag... Voor den spiegel sloeg ze zich het sjaaltje over het hoofd, lachte zichzelve nog behaagziek toe. Mooi deed die ivoorkleurige kant op haar blonde haar... veel zou ze het anders hier buiten niet dragen... Snel, als onaangenaam aangedaan door die gedachte, bergde ze ook het doekje weg, en als vermoeid, ging ze zitten en overpeinsde haar nieuwen toestand. Ze was nu getrouwd, al zestien dagen was ze getrouwd, maar eigenaardig, nu pas, in het eigen thuis, voelde ze zich echt Her's vrouw. O, ze hield toch werkelijk veel van hem en ze besefte dat ze nog veel meer van hem zou gaan houden, als ze met hem saam verkeerde, eiken dag, elk uur haast van den dag, van de vele dagen die voor haar uitlagen... Met een licht heimwee herinnerde ze zich de ellendige spoorreis, den doorgebrachten 158 nacht in die griezelige kamer te Barveaux, waar de wind zoo zuchtte, en geen ander licht dan die half-afgebrande kaars. Als ze nu die reis opnieuw maakten, dat voelde ze heel beslist, zou het gansch anders wezen, één enkele vreugdetocht en geen kleine verdrietelijkheden zouden haar kunnen storen. Hoe had ze toch zoo nerveus en prikkelbaar kunnen wezen, ze begreep het zelf haast niet. Ach ja, ze begreep het wel, 't was allemaal gekomen door omstandigheden, buiten hen zelf om. Herman mocht ze er geen verwijt van maken, hij was altijd toegevend en lief voor haar, bijna altijd... Niet dien eenert keer te Barveaux, maar dat was toen ook op haar neergekomen als een onverdiende strieming van het teerste en zachtste dat in haar leefde. Kon zij het helpen, dat ze niet zoo robust was aangelegd als Her, die niets voelde van ellendige hotelkamers, en van modder en griezelige regen, die even rustig daar ginds sliep als nu hier in zijn eigen woning...? Zij, ze had zon noodig, behoefte aan licht, aan vroolijkheid en kleuren, dat had ze Van haar vader, die daar ook niet buiten kon. Dat Herman toen zoo onverschillig deed, 159 al was 't maar een oogenblik, griefde haar nu nog! Ze voelde weer, bij het terugdenken, zijn stuggen blik op zich gevestigd. Nee, vader en moeder zouden nooit zoo tegen haar zijn geweest, die hadden haar kalmeerend toegesproken, haar gesust. Hielden die dan meer van haar dan Herman? En zij meer' van haar ouders dan van hem? Neen, dat geloofde ze niet, dat mocht ook niet. Ze hield echt veel van haar lieven man... In gedachten zag ze hem /voor zich staan, zooals ze hem zoo gaarne zag, met zijn zacht gezicht en zijn goede donkere oogen, zijn dik haar-als-van-een-kunstenaar... 't Had wel allemaal aan haarzelve gelegen, niet aan hem, en ze moest er voor waken, dat een zoo onredelijke ontstemming niet meer over haar kwam. Opgewekt door deze gedachte doorschreed ze het huis, doorwandelde alle kamers. Het viel haar ook nu niet mee... Maar overal, door elk venster, ontwaarde ze de wijde heidevelden, warm-bruin uitliggend onder de zonnige voorjaarslucht, en dat verdreef weer den somberen indruk van het oude huis. 'Met haar korte parmante stapjes daalde ze dan de krakerige treden af, maakte een praatje 160 met de huishoudster, die opzettelijk ondergeschikt, haar orders vroeg voor dien dag... En eindelijk liep ze blootshoofds den tuin in. Het scheen haar toe, dat ze hiervoor nooit zóó intens de weelde doorvoelde van een lentemorgen. Heel de luwe lucht was levend van het gegons van insecten, en van geuren doorademd. Grauwe musschen als donsbolletjes rolden zich in het rulle zand van de paden, dat de zon had warmgestoofd. Langzaam drentelde Josien den ganschen tuin door; ze liet de armen slap hangen langs haar fletsrose ochtendkleedje, en keek naar haar glanzend-zwarte huisschoentjes, die zoo fel afstaken tegen het lichte gras. Ze voelde zich behagelijk, ze liet haar lenige gestalte even wiegen onder het gaan, en daarbij dacht ze aan een schilderij dat ze eenmaal had gezien op een tentoonstelling, en dat „Mylady of the garden" heette... Een slanke vrouw in nauwe kleurige kleeren wandelde daarop door een vlak-groenen tuin, terwijl Vóór haar twee pauwen de flonkerpracht van hun uitgewaaierde staarten ten toon spreidden. Het moest prettig zijn, zulk een pauw te hebben, mijmerde ze, ze nam zich voor, er Herman om te vragen... 161 u t Dan bedacht ze zich, dat hij welhaast zou terug keeren van zijn bezoeken, en dat het huisvrouwelijker stond, hem binnen af te wachten. Ze ging dus door de glasdeur de tuinkamer in en zette zich aan de tafel, met een boek. Als hij nu maar spoedig kwam... Ze voelde opeens een uitermate groot verlangen, dat hij Zou binnenkomen, en haar in zijn armen nemen, haar kussen in haar hals en over het haar streelen. Ze wist duizenden lieve dingen, die ze tegen hem zou zeggen. Maar hij kwam nog niet... In een zucht, om uiting te geven aan de verteedering die, zwoel, als opklom tot in haar keel en haar oogen vochtig maakte, haalde ze haar schrijfmap en begon een brief aan haar ouders. Ze schreef met zenuwigvlugge vingers de witte zijdjes vol, telkens onder het schrijven door met een rose tongpuntje even haar lippen bevochtigend. De brief was net gereed, toen Herman binnenstapte door de tuindeur. Josien ontving hem met een jubel. Hij kuste haar opgetogen, en weer voelde ze heel sterk, hoeveel nader ze hem hier, in de eigen woning, stond, dan op de huwelijksreis. En al begreep ze zelf de reden niet, toch gaf het een zachte, 162 vertrouwelijke stemming van duurzaam en bestendig geluk... Op haar verzoek richtte de huishoudster de koffietafel in den tuin aan, in de schaduw van de linden, nog niet in bloei; het leek wel weer een feestmaal, al werden er slechts eenvoudige spijzen opgedischt. Beiden waren ze vroolijk als kinderen. En ook heel den. verderen dag behield Josien een opgewonden vroolijkheid, ze leefde als in een roes, een verrukkelijken droom, waaruit ze wel nooit meer wenschte wakker te worden... Maar 's nachts, rustend naast Herman, kon ze van opwinding en ook van de vreemdheid van het bed, den slaap niet dadelijk vatten. Weer lag ze met wijd open oogen in het donker te staren, als toen te Barveaux, terwijl Herman rustig naast haar ademde. Hoé stil was het toch hierbuiten, angstig-stil... en toch leek het of de stilte leefde... Dwaasheid, dat was immers Herman's ademhalen! Nee, dat klonk anders. Nu was 't stil... maar nu... hoor, een zucht... Josien's hart bonsde fel. Ingespannen luisteiend staarde ze het duister in, dat, voor haar starre kijken, bewegen ging, golvend op en neer deinde. En daar, door de kamer, bewoog 11* i. 163 daar niet iets vaags, iets schemerwits, sloop niet een gedaante geruchtloos voort, en weg, verdwenen weer in het zwarte waaruit ze oprees...? O, ze hoefde niet te twijfelen, zij was het, het kleine vrouwtje, zijn eerste liefde, die het niet kon verdragen dat haar plaats werd ingenomen. Had Herman niet verteld, dat ze hem had willen laten beloven, nooit te hertrouwen...? Klein was dat van haar geweest en ijverzuchtig... waarom zou dan die doode vrouw haar niet haten, haar die nu naast Herman lag, die deelde met hem hetzelfde breede bed, dat ook die ander eenmaal met hem gedeeld had...? Een benauwing overviel Josien, het angstzweet brak haar uit, dat ze wel het dek van zich wilde afwerpen, het luid uitschreeuwen, om zich te verluchten. Maar ze durfde dat niet om Herman, die daar zoo rustig naast haar te slapen lag, en zeker niets van haar zou begrijpen... Behoedzaam ging ze half overeind zitten, om na te denken. Doch haar beweging had Hattinck gewekt. Even keek hij haar verwonderd aan, dan sloot hij haar al in zijn armen en drukte haar koesterend tegen zich 164 TWEEDE VROUW TWEEDE VROUW DOOR DOROTHEE BUYS TWEEDE DEEL AMSTERDAM - 1919 - EM. QUERIDO XVI. Dokter Hattinck genoot ten volle van het jonge leven, dat zich in zijn eenzaam huis opnieuw ontwikkelde en hem aan zijn eenzelvigheid onttrok. Zijn studeerkamer betrad hij maar heel zelden, enkel in de vroege ochtenduren, als Josien, die naar zijn meening veel rust behoefde, nog sliep, of in het middaguur, als hij geen patiënten te bezoeken had en haar vredig in den tuin wist, met een boeiend boek. Een enkelen keer, als een ziektegeval hem voor een raadsel plaatste, moest hij zich wel eens in zijn boeken verdiepen, en ook diende hij de medische tijdschriften en weekbladen bij te houden. Hij zat hier, hoewel in het centrum van het land, op een tamelijk afgezonderde plaats, midden in de hei; zijn naaste collega woonde drie uur van hem af en was 1 i li. enkel langs een omweg, met het lokaaltreintje te bereiken, hij moest dus geheel op zichzelf steunen en zeker zijn dat hij zich niet vergiste. Het kostte hem vaak veel hoofdbrekens, om zijn zorg niet aan Josien te laten blijken, en nog meer haar niet te laten gevoelen, dat hij zich niet uitsluitend aan haar kon wijden. Josien liep bijna den ganschen dag buiten door de velden, in vollen jeugddrang gaf ze zich over aan dat welbehagen van kleuren, van geuren, uitgelaten als een kind. Altijd zocht ze dé zonneplekken, het hoofd ongedekt, zijïgblond onder het glanzend licht, haar lichte kleeren blij plekkend tegen de dorre heidevelden. Ze voelde zich in een gelukkig evenwicht van jonge liefde en bevrediging. De mooie voorzomer met zijn blonde ochtenden, zijn gulden, middagen en zijn zoele kleurgloedende avonden gaven haar een overstelping van rijke aanvoelingen, die alle kleine gedachten verdreef. Ze verdeelde haar dagen tusschen de luttele taak van jonge vrouw, voor wie het werk wordt gedaan door de oude huishoudster. Tot de weinige notabelen van het dorp voelde ze zich maar matig aangetrokken, 2 al diende ze ieder te vriend te houden, ter wille van Herman... Dan vergingen er vele uren met het schrijven van brieven aan haar ouders, waarin ze haar geluk uitjubelde en aldoor hen opnieuw verzocht dat ze beiden of minstens één van hen enkele daagjes zouden overkomen. Haar toilettafel en het verzorgen van haar mooi jong lichaam, dat nu in het volle liefdegeluk en den rijken voorzomer opbloeide tot grooter weligheid, vulde de rest van den dag. Ze hield van Herman, telkens als ze hem zag naderen doorgloeide haar de zaligheid van hem te zijn, zijn eigen vrouwtje, dat hier zoo veilig met hem samen woonde, alle de lichte dagen en alle de koesterende nachten. En maar heel, heel vaag gleed daar soms tusschen door de herinnering aan die eerste kleine vrouw, die haar hier in huis was voorgegaan... Maar die nare gedachten verdreef ze meestal terstond. Alleen de levenden hadden recht op het leven, zij zou hem nu gelukkig maken, hem doen vergeten zijn verlies, dat bekoorlijke tengere zwart-oogige vrouwtje, dat hem evenzeer had bemind als zij hem thans beminde... Hij verdiende het volkomen! 3 O, hoe somber moest het al die dagen, die weken, die maanden hier geweest zijn in dit sombere groote huis, en hoe geduldig had hij alles verdragen, wachtend op het oogenblik dat een ander voor hem zich zou opdoen ... En die andere, dat was zij, zijzelve, zij was het geweest die onbewust voor hem trad, toen hij, uit louter zucht om zich van zijn doffe smart te ontlasten, een bezoek uit oude vriendschap bij haar ouders had gebracht en haar daar, als bij toeval, ontmoette. Hoe herinnerde ze zich nog, hoe ingetogen hij deed, zijn smart niet willende laten blijken door luchtig over allerlei mondaine onderwerpjes te spreken, zoo heelemaal niet de ernstige dokter, zooals ze hem nu leerde kennen, heelemaal ook niet een man die behagen wilde, maar die toch behaagde, ondanks zichzelf, door zijn mooie vertrouwlijke stem, en door het waas van droefgeestigheid, dat zich telkens spreidde over zijn donkere fluweelige oogen... O, 't was een heerlijke taak die ze zichzelf oplegde, om hem gelukkig te maken, en door in dit gelukkig zijn van hem, haar eigen geluk te vinden... Alleen, dat hij nu toch niet die kamers wilde veranderen, dat 4 hij haar als een nukkig kind behandelde als ze erover sprak, dat hinderde haar voortdurend, 't Bracht haar opnieuw in het geheugen den eersten dag van hun huwelijksreis, hoe hij toen een volle coupé koos om haar te onttrekken aan de eigen overgevoeligheid. Dat was misschien heel verstandig van hem geweest, maar als hij dan alles zoo goed wist, waarom begreep hij ook niet, dacht hij er zelfs niet eens over dat die oude kamers, waarin hij met zijn eerste vrouw had geleefd, bij haar vreemde gedachten moesten oproepen, dat het haar moest kwellen in dat zelfde bed te rusten... O ja, ze wist het wel, al het beddegoed werd vernieuwd, maar toch.,. De oude Martha ging over het linnengoed, ze bleef nooit zeker ervan of ze niet op den een of anderen keer weer de oude lakens en sloopen zou gebruiken, wijl ze voor dat goed zeker meer hart zou hebben dan voor het nieuwe dat zij meebracht... Ze bespeurde het heel goed, de oude vrouw mocht haar niet lijden, gunde haar niets, 't Was ook te onverwacht gekomen, deze verandering, beter zou geweest zijn, dat Her haar van te voren had ingelicht. Maar hij had dat niet gedaan, 5 Weer gluurde hij rond, ging dan vertrou„welijk voort: — U zult het niet gelooven... ik heb geen atelier! Ergens op zolder, op mijn slaapkamer, moet ik werken... Daar is het koud, in den winter. Josien had een gebaar van medelijden. Gedempt praatte hij verder: — Ze weten niet beter, die menschen, Harms en zijn vrouw... Wat zouden ze ook van kunst begrijpen? Maar het is hard... Josien wist niet wat te antwoorden. Zacht vroeg ze: — Mag ik op een keer eens wat van uw wérk zien? — Zeker, zeker, stemde hij gretig toe. En •gansch gewonnen nu, vertelde hij, hoe eenmaal zijn werk werd geëxposeerd door den dokter van de inrichting waar hij had ziek gelegen, hoe iedereen het daar bewonderde Zij zijn niet overal zoo bot als hier, eindigde hij, met zijn hooghartig glimlachen, dat was als een grimas, wijl de oogen star bleven. Geleidelijk werd hij zeer spraakzaam, zinspeelde op geheimzinnige zaken, die hij alleen wist, en die groot opzien zouden baren wan- H neer hij spreken wou... Maar het is nog de tijd niet, verklaarde hij nadrukkelijk. Ze wandelden terug langs een voetpaadje, dat als een platgetreden karrespoor zoo smal, zich door de hei slingerde, Josien, in haar jonge rankheid uitstekend boven de gebogen gestalte van den schilder. Hij liet het hoofd hangen, antwoordde kort op haar vragen, ineens stilzwijgend, alsof hij spijt voelde over zijn openhartigheid. Toen eindelijk het berkenlaantje, een streep van groen en zilver, voor hen lijnde onder het wit en blauw van den hoogen hemel, bleef Moor staan en strekte zijn arm vooruit in de gerafelde mouw: het doktershuis! En met een opvleug van de oude hoofschheid: — U verontschuldigt mij, mevrouw? Men wacht mij in het pension. Josien stak hem de hand toe, dankte voor het geleide. Lang bleef ze hem nastaren, waar hij dwars door de heide op het dorp toeliep, het schetsboek onder den arm, een nietig grauw figuurtje in het alom wijde van heide en lucht, en een droefgeestigheid, ze wist zelf niet waarom en waardoor, omdreef haar. Ach, zoo'n arme man, wat had die nu aan 15 het leven, waarvoor bestond die eigenlijk? Was niet het voortbestaan op aarde een karikatuur, als geen liefde je pad verhelderde, je stemming verteederde? Die man trok al zijn kunnen en al zijn liefde samen op zijn kunst en bereikte toch niets... hij gevoelde zich veronachtzaamd en teleurgesteld, omdat anderen niet zijn ontvankelijkheid deelden. Gebeurde dit eigenlijk ook zoo niet in het geheele leven? Hoevelen drongen zichzelve op, dat ze al hun liefde en toewijding aan een geliefde geven, terwijl wat ze geven mislukking is, en karikatuur... Niet wat je zelf meent te bereiken, geeft den doorslag, maar wat de betrokkene erin als het hoogste voelt. Wat gaf het haar of zij van Herman hield en Herman van haar, als ze toch op kleine verschillen ver van elkander bleven... ? Als Herman werkelijk veel van haar hield zooals hij zei te doen, waarom voorkwam hij dan niet haar wenschen, waarom verraste hij haar niet op een keer, door alles wat aan de vorige vrouw herinnerde of zelfs maar herinneren, kon, te verwijderen? Maar dat kon hij niet, dat wilde hij niet, hij hing te veel nog aan^ dien eersten tijd, aan de lieve 16 souvenirs. Hij hield daarom niet minder van haar, dat meende ze althans wel als een zekerheid te kunnen vaststellen, maar hij kon toch dat verleden niet uit zijn bestaan bannen, hij kon dat nog niet missen... Het doorvlijmde haar heel pijnlijk, deze gedachte, en ze nam zich voor, als de gelegenheid zich daartoe bood, toch met Herman erover te spreken. Zoo'n misverstand, meende ze, mocht niet tusschen hen blijven bestaan, het klare geluk vertroebelend. Als Herman waarlijk fijn voelde, dan moest hij uit zichzelf al lang een gansch ander huis hebben laten inrichten, hoe moeilijk een dergelijk huis hier op dit heidedorp te vinden was. Ja, daar zat de moeilijkheid, er waren hier geeh andere huizen, geschikt voor een doktersverblijf! En het zou ook bezwaarlijk gaan, dit besefte ze ineens, de menschen zouden erover praten, zeggen dat zij de nagedachtenis van dokter's eerste vrouw wilde verduisteren, dat ze wilde verdringen al wat hem nog aan die doode vrouw denken liet... En dat was toch eigenlijk niet haar bedoeling, ze wilde enkel maar dat hij van haar zou houden, dat er niets tusschen hen zou staan... 17 2 $ Een droevig waas overtrok haar zonnig gezicht. Ze meende verwantschap te voelen met dien armen mislukten schilder... Waren zij beiden geen dillettanten, hij in de kunst, zij in het huwelijksleven; liefde en toewijding toch bleken alleen niet voldoende, ook de omstandigheden moeten gunstig zijn. 18 tinten, in smalle banden van goudkleur gevat. Dat stond vroolijk. En ook de wanden veel lichter, zilvergrijs of zacht zeegroen of versierd met bont-rankende bloemslingers en fladderende vogels. Die donkere wanden, die lambrizeeringen van eikenhout, ze drukten, verwekten onrust. Altijd kraakte er wat boven die zoldering, of er iemand ronddwaalde en zocht... zocht... En ondanks dat hield ze van deze kamer nog het meest, omdat die uitzag in den tuin — ze hoefde de glasdeuren maar te openen en het grasperk lag voor haar, ze hoorde de vogels zingen. Hier had ze ook de lieve dingen neergezet uit haar meisjeskamer thuis, brooze beeldjes, boeken in blanke banden, 't Gaf een weinig gezelligheid, die nietige dingen, al verzonken ze tusschen de zware meubelen, de donkere wanden. Herman wilde altijd dat ze boven het blauwe kamertje met de piano voor zich inrichtte, daar zouden haar snuisterijen beter voldoen. Ze kon er niet toe besluiten... Deed ze haar zin, geen voet zette ze meer in die kamer, de kamer van die andere... Jammer dat de piano er stond, Herman vroeg haar zoo vaak voor hem te 21 spelen, en dat deed ze dan wel... Toen ze evenwel voorstelde de piano naar beneden, naar de huiskamer te verplaatsen, had ze al dadelijk zijn gezicht zien betrekken. Nee, in de blauwe kamer diende alles onveranderlijk te blijven! En hoe verontwaardigd juffrouw Martha haar aankeek... Die moest wel veel gehouden hebben van de eerste vrouw... Herman ook, natuurlijk had hij dat! Nadenkend keek ze rond in de kamer. Haar blikken gleden over de donkere meubelen, het effen behang, al het zwaar en ouderwetsch huisgerei, waartusschen de luchtige vluchtige nietigheidjes die ze hier en daar aanbracht nauwelijks uitkwamen, — en dan bleven ze rusten op het groote portret dat boven het buffet hing. Het stelde de eerste vrouw voor, kort voor haar dood. Het smalle gezicht zag er lijdend uit, het haar kort gesneden als van een jongen, hing in een krullende lok over hét witte voorhoofd, de groote oogen staarden als in een angstig verbazen over wat zij alleen zag... Een huiver van deernis doorbeefde Josien, ze voelde haar oogen vochtig worden van innig meevoelen. O, de arme, de arme, dacht ze 22 hartstochtelijk, zoo jong te sterven, terwijl het leven nog van heerlijkheid vol voor je open lag...! Onafgebroken betuurde ze het portret, den adem ingehouden, een wondere loomheid kwam over haar. 't Scheen haar toe, of ze niet langer zich alleen bevond, of de doode vrouw rond haar waarde, onhoorbaar en niet te zien, enkel te vermoeden... Hoe dikwijls zou ze niet in leven zijn omgegaan door deze kamers, door dit huis? Had haar voet niet elk plekje grond gedrukt, waren haar tastende handen niet gegleden over elk voorwerp, langs elk meubelstuk... En hoe kon 't anders, of haar geest, haar smachtende zoekende geest doolde hier door de kamers, door de gangen, door heel het oude grauwe doktershuis! Zij was het, die de balken daarboven kraken deed als dwaalde daar iemand rond en zocht... zij gleed langs je op het donkere portaal, of 's avonds, bij het roode lamplicht, als de stilte een stem krijgt... Overal was ze, overal! overal! Zonder het te bemerken, had ze luid het laatste woord geroepen. In een gloeüng van vrees schokte ze overeind, staarde verdwaasd om zich in de stille kamer. Die lag als altijd 23 rustig en vredig; door de open glasdeuren deunde getjilp van vogels als een groote veiligheid, het gouden kantwerk van de zon lag bevend neergespreid onder het ijle berkenloover. Met onzekere schreden liep ze naar buiten, den tuin in. Het leek haar toe of ze droomde, haar hoofd voelde duizel-leeg, haar voeten wankel. Diep ademde ze de geurige lucht in, haar handen tastten langs de heesters, als koel satijn gleden de blaadjes langs haar heete huid. Geleidelijk bedaarde ze, toch bleef heel den verderen dag een onrust haar bij. In den avond evenwel, toen buiten alles nog stiller leek te worden dan op den lichten dag, ontwaakte opnieuw hevig haar angst. Hattinck had na de thee een boodschap gekregen, er lag een vrouw gevaarlijk ziek, en dadelijk was hij vertrokken. Nu zat ze met Martha in de holle tuinkamer, waarin de beide lampen op koperen voet, op tafel geplaatst, maar zwakken schijn verwaasden, die de hoeken in schemer liet en zwarte schaduwstrepen wierp tusschen de zware balken. 24 — Het is een heel eind... «j Ja... Josien keek naar het gebogen hoofd van de oude vrouw tegenover haar, die ijverig haar naaiwerk hervatte. Wat was haar haar grijs, peinsde ze droomerig. Eens misschien glansde het blond als het hare, was haar rimpelige huid glad en gaaf. Lange jaren gingen er over haar heen, eer ze zóó werd, jaren van aldoor dienstbaarheid... In een korte opwelling van medelijden verweet ze zich, hoe weinig ze deed om de oude vrouw het leven prettiger te maken, zon ze op lieve woorden, een daad van hartelijkheid... Maar ze zag haar daar zitten, strak en onbewogen, de dorre hand haalde regelmatig den draad door het stijf katoen, en ze voelde enkel wrevel... Die oude vrouw kwam haar toch ook weinig tegemoet, keurde alles van haar af, o, ze begreep het best, al werd er met geen woord van gerept. Vanavond nog, dat ze zoo weinig de zieken kende, niet eens wist hoe ziek de vrouw wel was... Met een gebaartje van onwil schudde Josien die gedachten van zich af, haar hand tastte 27 naar het boek, dan schoof ze dat weer van zich. Een nerveuze ongedurigheid kriebelde in haar omhoog, met moeite kon ze rustig blijven zitten. Gespannen luisterde ze, nu de gangklok lijzig zijn deuntje begon af te draaien, dan de uren sloeg, met kreunend geratel. — Tien uur al! verbaasde ze zich. En Herman er nog niet... De oude vrouw vouwde haar naaiwerk op, vroeg: — Zal ik boven licht voor u aansteken? — Graag, we zullen maar niet wachten. — Nee, nu wordt het stellig heel laat, anders zou dokter al terug zijn, antwoordde de huishoudster, naar de deur gaande. — Wacht, ik ga gelijk mee, zei Josien haastig. Een dwaze angst, hier alleen in de kamer te moeten achterblijven, bekroop haar killig. Wat scheelt me toch? vroeg ze zich geërgerd af, terwijl ze de trap besteeg, ik lijk wel een bang kind! Ze lachte in zichzelf, haar stem was klaar, nu ze de huishoudster goedennacht wenschte. Ze ontkleedde zich snel en legde zich te bed. De groen-omkapte lamp op de tafel verspreidde een zacht schijnsel, prettig was 28 het daarin te staren. Ze herinnerde zich van haar huwelijksreisje de kamer met de kaars, en ze glimlachte in vreugdig terugdenken. Heerlijk zou 't wezen, later nog eens dat tochtje met Her te maken. Maar hij zou wel geen tijd kunnen vinden, vooreerst... Haar verlangen zweefde naar hem uit. Wat bleef hij lang, die vrouw moest wel erg naar zijn... Ze zou morgen gaan hooren... of ze nog leefde... De gedachte gaf haar een schok van schrik. Nee, ze wilde nu aan niets akeligs denken... Haar oogen zochten den veiligen lichtschijn van de lamp, wel prettig dat groen, maar somber... Rood of geel maakte een kamer veel zonniger. Hoorde ze daar Her? Ze richtte zich overeind op een elleboog, luisterde gespannen. Neen, er kwam niemand. Wat was 't stil, buiten... Hoe donker zou nu de tuin liggen, en het huis, de heesters, de boomen... Daar moest Her nu alleen door. 't Kon hem niet schelen, hij lachte om haar angst. Er zwierf hier geen kwaad volk, zei hij. Maar daarvoor voelde ze zich ook niet bang; juist voor die stilte huiverde ze, voor de eenzaamheid, liever zou ze iemand 29 ontmoeten in het donker, dan nu alleen te gaan over die wijde heiden, aldoor eender, de wolkenluchten spokig erboven, met zoo een blauwigen glimp van maan er door heen... Waarom dacht ze daar nu aan, ze wilde kalm wezen... Een oogenblik lag ze heel stil, turend in het licht. Als in een spiegel zoo klaar meende ze zichzelve te zien liggen, met haar warrig haar en angst-gesperde oogen. Een flinke vrouw was ze, voor een dorpsdokter... Moeder had het wel goed ingezien! Ze voelde zich verstrakken in het intense pogen haar gedachten te verwerken. Haar polsen hamerden. Ze was toch van Herman zelf gaan houden, en niet van dat toevallige beroep, zijn werkkring.,.? Van hem alleen hield ze, de rest kwam er niet op aan. Hij zou even goed notaris mogen zijn, of fabrikant, wat deed er dat toe? Moest je dan, als je een man liefkreeg, eerst gaan overwegen, hou ik nou wel van z'n ambt, of van de plaats waar hij zich gaat vestigen? Dat bleef toch immers dwaasheid, bijzaak, louter verstandelijke berekening. Flauw dook herinnering in haar op, aan 30 XIX. De achtermiddag loomde zwaar van hitte. Samen zaten ze op de tuinbank onder de lommerzware linden, te warm om veel te spreken. De huishoudster, aan de open tuindeur, riep uit de verte: — Een brief voor u, mevrouw! Traag liep Josien haar tegemoet en nam den brief aan, dan zette zij zich weer naast Hattinck, nog even wijlend, eer ze het envelop opende. — Van moeder, zei ze, eer ze begon te lezen. De dokter wachtte zwijgend. Van terzij beschouwde hij haar terwijl ze las, hij volgde de fijne lijnen van haar profiel, het rozige oor, waarlangs het laaggekapte haar kroezelde. Verbeeldde hij 't zich, 't leek dat ze 33 3 II. magerder werd, kin en hals minder gevuld... Nadenkend bleef hij haar gadeslaan, tot ze van haar brief opkeek, geprikkeld vragend: — Wat staar je me toch aan? Hij glimlachte, keek een anderen kant uit, en terwijl ze opnieuw zich verdiepte, bleef de gedachte hem bij: was ze werkelijk wat vermagerd en ook nerveuzer geworden? — Nieuws ? vroeg hij, nu ze hem den brief overreikte. — Moeder wil een weekje hier komen. Ze heeft behoefte aan rust, schrijft ze. Nu, daaraan is hier geen gebrek! Ze stootte een schel lachje uit. Doelloos dwaalde haar blik door den zonnigen tuin; in de lindekruinen boven hen tjilpten rumoerige musschen, een hommel, dronken van geuren, zoemde in een bloembed. Andere geluiden waren er niet. — Over de drukte hier zal moeder niet te klagen hebben, zei Josien nog eens, minder scherp dan zooeven. Maar waar moet ze slapen... Lastig dat we geen logeerkamer hebben. — De blauwe kamer staat toch leeg! — De blauwe kamer... herhaalde Josien. 34 — Jij gebruikt die toch niet als zitkamer, wel ? — Nee-nee, viel ze haastig in, ik kom er nooit. Ja, die is best voor moeder in te richten, ze slaapt dan vlak bij ons, naast onze slaapkamer; als er wat mocht gebeuren kan ze ons roepen... De dokter glimlachte. — Dwaas vrouwtje, wat zou er nu gebeuren ? Inbreken doen ze niet op ons vreedzaam dorp. — Och, zoo bedoel ik het ook niet, antwoordde ze verward. Zal ik maar dadelijk schrijven dat moeder welkom is, dan kan ik juffrouw Martha helpen de kamer in orde te brengen. De dokter zag haar na, terwijl ze met rappe pasjes op huis aanliep. Jammer toch, dat ze zich niet meer met het huishouden bemoeide, 't zou haar afleiden. Nu had ze zoo goed als niets te doen, van alles haalde ze zich in het hoofd. Ze hield niet van huishoudelijk werk, en Martha was er nu eenmaal, een oud familiestuk, nog uit zijn ouders' huis met hem meegetrokken. Toch, het bleef spijtig dat Josien zich zoo weinig met het dorpsleven wist te vereenzelvigen. 35 In de kléine blauwe kamer stonden wijd de vensters open. In prettige verwachting drentelde Josien er rond, het kokette boezelaartje voor, zonder veel meer te doen dan de huishoudster voor de voeten te loopen. Met haar witte handen schikte ze de ornamenten op den schoorsteenmantel, liet alles weer halverwege liggen om naar den tuin te loopen, vanwaar ze een oogenblik later terugkeerde met het schort vol bloemen. — Zóó, in elke vaas wat, zei ze, met zorg de kleuren schikkend. Staat het niet beeldig ? Meer beeldig dan gezond, meende juffrouw Martha te zeggen, doch ze hield zich in, zei enkel: — Bloemen in eén slaapkamer, is dat niet verkeerd... ? Even keek Josien teleurgesteld, dan lachte ze weer. — We kunnen ze vanavond wel wegnemen, dan hebben ze haar dienst gedaan, 't Is maar dat moeder een prettigen indruk krijgt van de kamer. — O ja, bloemen staan vroolijk, mevrouw zaliger hield er ook zoo van... Er hebben hier al heel wat bloemen gestaan, begon de 36 trachtte ze zich in te denken, hoe Herman zou gestoeid hebben met het vrouwtje, haar gedragen op zijn armen... Dan liet ze de oogen glijden langs haar eigen gestalte, haar volle vormen, en tranen sprongen haar in de oogen. Waarom had Her haar dan gevraagd, als hij zooveel hield van klein en van zwart, als hij die doode vrouw niet kon vergeten! Ze voelde zich heel ongelukkig, terwijl ze de oude vrouw hielp, de laatste hand te leggen aan de blauwe kamer. En mokkend dacht ze: Voor geen geld zou ik hier willen slapen! In den vroegen na-avond haalde ze met Herman haar moeder van het station. Langzaam wandelden ze gedrieën den stillen landweg af naar huis, Josien stond erop haar moeder dadelijk de blauwe kamer te toonen, nog voor het theedrinken. Het was de korte stonde tusschen licht en schemering, waarin alles staat in vreemd-klaren glans, als soms wel voor een onweer. De kleine kamer, waarin een zoete bloemgeur hing, lag vredig-blauw en gansch zonder geheimenis; mevrouw Erzij verklaarde zich zeer ingenomen met zulk een rustig slaap- 39 vertrek. Ook Josien vond de kamer nu lief, vaag verbaasd herinnerde ze zich haar schrik van dien middag, haar verdrietige stemming. Heel den avond, onder het levendig praten door voelde ze zich kalmer en meer tevreden dan in langen tijd. Doch later, allen in huis in rust, ontwaakte ze uit lichten sluimer en sloeg de oogen op. Ze luisterde een wijle naar de nachtstilte, een stilte die vol van vreezen is, als van wie met ingehouden adem hoort naar wat gruwzaams te gebeuren staat, en ineens was daar de angst, die haar wezen verhitte. Weer moest ze denken aan de blauwe kamer, waar moeder nu sliep, aan het donker-oogige vrouwtje ... Wel vreeselijk, zoo jong te sterven! Ze schoof het dek wat van zich af en hief zich overeind, voorzichtig, om Her niet te wekken, toch hopend dat hij wakker zou worden. Met wijd-open oogen staarde ze in de duisternis. Als ik eens stierf, en een andere lag hier op mijn plaats... ontzettend! Een huivering doorbeefde haar, dan troostte ze zichzelve: ik zou 't niet weten... de dooden weten niet... En toch... De nachtstilte is zwaar van geheimnis... Als de dooden eens 40 wel wisten. Als nu de kleine donkere vrouw haar zag, haar benijdde... Dwaasheid! dacht Josien zóó heftig, dat het fluisteren werd en opnieuw legde ze zich tot slapen. Het duister drukte zoo zwaar, dat het even donker bleef; of ze de oogen open deed of sloot, aldoor lei een zwart kleed over haar uitgespreid. Dat had ze al als kind, herinnerde ze zich, dat duisternis haar zoo benauwde. Morgen zou ze juffrouw Martha vragen haar een nachtlichtje te geven. Bij moeder moest ook een lichtje worden neergezet... Langzaam-aan week toch haar angst, vermoeid dommelde ze in. Ze droomde dadelijk: ze wandelde met Herman in een tuin vol bloemen en zingende vogels. Daar kwam de kleine vrouw langs de paden, haar oogen waren gloeiend zwart als zwart vuur, haar haren leken een fluweelen mantel. Ze strekte de handen naar Herman uit en lachte hem toe... Maar nee, dat stond ze niet toe, dat duldde ze niet! Ze klemde op haar beurt zich aan hem vast, dat hielp haar niet, hij schudde haar van zich en volgde die andere, die zoo verleidelijk hem toelonkte in den mantel van haar zwarte haren. Herman! zich- 41 zelve hoorde ze het schreeuwen, maar hij keek niet om. Strak de oogen op het wuivende lange haar dat over haar rug wapperde, volgde hij die andere als een slaapwandelaar. Herman! Herman! kreet ze met al haar krachten. Herman! hoorde ze nu van alle kanten fijne stemmetjes nabauwen. Kijk, dat deden de vogels in de boomen, de takken zaten vol ervan, en nu ze goed toekeek waren het eigenlijk geen vogels maar bloemen, bonte beweeglijke bloemen die over de takken hupten. Maar daar ver weg ging hij, haar liefste, zonder omzien schreed hij voort, en voor hem uit blikkerde de zon op het golvend blauwzwart van die haren als op een stalen harnas. Ja, die haren, daarmee betooverde die andere hem, dacht ze wanhopig. En ineens herinnerde ze zich, hoe hij haar gevraagd had, toen, in het bosch, haar haren voor hem los te maken... Haar handen tastten al naar haar hoofd, daar gleden de lokken, de lange lokken, ze ontrolden zich al verder, als een gulden stofwolk waaiden ze over de vlakte. Al verder, en er was geen hemel meer en geen zon, ook dat zwarte blonk niet meer, alles, alles goud van haar 42 haren. Daar bereikte het hem... Herman! kreet ze weer, met haar laatste kracht. Haar eigen angstroep deed haar ontwaken. Ook Herman schrikte wakker. Slaperig vroeg hij: — Wat is er... ? . Ze zei hem, zoo akelig gedroomd te hebben, en hij trok haar in zijn armen en troostte met lieve woorden. Tot ze opnieuw insliep, eerst ontwakend in het stralende daglicht dat de kamer verblankte en geen angst meer toeliet. 43 XX. Vredig tegen den kleurigen avondhemel stond het massieve doktershuis, te midden van het groenend geboomte eromheen. Door het open venster, waarvoor Josien en haar moeder zaten, zeefde binnen de zomeravondlucht, zwoel nog van verganen zonnebrand. Hattinck was naar een patiënt, die zijn hulp wel niet dringend behoefde, doch die hij toch even bezoeken wilde, wijl hij morgen een anderen kant van de gemeente uit moest. Een tijdje zaten de beide vrouwen zwijgend tegenover elkaar. Hier, op de blauwe kamer, zag je ver uit over de heide, waar de avondval zijn donkere webben al spon, hoe hel de hemel vol van kleurenbrand er zich nog over breidde. Rustigjes dacht mevrouw Erzij eraan. 44 dat haar dochter evenals zijzelve getrouwde vrouw was, en haar beslommeringen zou hebben, zij tweeën nu wel zoowat gelijk, al scheelden ze ook zooveel jaren. Als een dochter getrouwd is, houdt ze haast op een dochter te zijn, peinsde ze met bevreemding, ze wordt voor de moeder dan eerder een jongere getrouwde vriendin, die wel eens hulp en raad noodig heeft en bij haar moeder, als de oudere en meer ervarene, in het huwelijksleven om steun en voorlichting komt... Het verwonderde mevrouw Erzij eigenlijk, dat Josien dat in het geheel niet deed, dat ze zich nog altijd voordeed als voorheen, het jonge meisje, dat schuchter blijft en over intieme zaken den noodigen afstand bewaart... Ook Josien's mijmeringen gingen een zelfde richting uit. Onbewust voorvoelde ze, dat haar moeder wel iets meer zou willen weten over haar toestand... Het deed haar onaangenaam aan. Nee, haar moeder bleef haar moeder, niet spoedig zou ze over haar innigste aangelegenheden met haar kunnen spreken. Te ver leek het haar, dat ze als vrouwen van elkaar afstonden; ze aardde naar haar vader... 45 Een gansche poos hadden ze al zoo gezeten, terwijl ze zwegen, ieder verdiept in de eigen gedachten. Dan begon mevrouw Erzij: — Een lieve kamer is dit toch... Ze verschoof haar gezette gestalte, wat ongemakkelijk in het blauwe stoeltje, vervolgde: —■ Ik begrijp niet, dat je er niet meer gebruik van maakt. Als je nu van somber praat, die kamer beneden noem ik somber, het lijkt wel een kerk met al dat zware eikenhout. <— Maar ze komt uit in den tuin... — Heel aardig, zoolang het nog zomer is, maar straks in het najaar, dan zal het er naargeestig worden, als al dat oude hout gaat kraken en kreunen. Mevrouw Erzij zuchtte ietwat verveeld, alsof ze iets zeide, al meermalen herhaald en waarop toch geen acht werd geslagen. Ze betipte haar rozig gezicht met een geurend zakdoekje en ging opnieuw verzitten in het nauwe stoeltje. Haar koele schrandere oogen tuurden in den aanschemerenden tuin. 't Is hier toch wel wat heel stil, dacht ze, maar ze zei het niet... Met iets van medelij keek ze dan naar haar dochter, die, aan den anderen 46 kant van het raam, roerloos naar buiten zat te staren, en troostend voegde ze toe: — 't Is gelukkig nog lang geen najaar. Josien antwoordde niet dadelijk. Haar moeders woorden hadden een onaangenaam beeld voor haar opgeroepen. Najaar... ja, het duurde niet zoo lang meer of de zomer raakte gedaan, de bloemen welkten, de blaren verwaaiden, heel de tuin zou leeg liggen en doodsch... 't Leek haar, als beroerde haar nu reeds de kille adem van den herfst. Uit den eenzamen tuin stegen vreemde geuren omhoog, onder de oude linden donkerde het al... Ze huiverde en hief zich overeind. — Gaat u mee naar beneden? Het wordt hier ongezellig ... de thee zal al gereed wezen. En je zou voor Herman piano spelen! Hij zal zóó wel boven komen. — Ach, dat is waar ook... Josien glimlachte gedwongen, terwijl ze zich weer zette. Ze vermeed het, haar moeder aan te zien. Mevrouw Erzij beschouwde haar een oogenblik opmerkzaam. — Herman heeft gelijk, zei ze, je bent afgevallen, en nerveus ben je ook. Is er iets 47 wat je hindert ? Je kunt het toch goed samen vinden ? — Herman is de beste man die er bestaat, viel Josien ongeduldig in, ik zou heusch niet weten wat me ontbreken moest. Iedereen ziet er wel eens minder goed uit, die goeie Her is dadelijk zoo overdreven bezorgd... — Ja, maar ik vind je toch ook wat veranderd... thuis was je opgewekter... i— Nou ja, thuis... weerstreefde Josien en stond nerveus op. — Kom kind, laten we liever eens uitpraten. Toe, ga weer even zitten... Je zegt, je bent gelukkig met Her...? De jonge vrouw schaterde zenuwachtig, tot haar de tranen naar de oogen welden. — Lief dwaas moedertje, wat neemt u slecht de biecht af! Ik ben heel gelukkig en ik mankeer niets. Alleen ben ik nu en dan wat angstig... — Angstig? Waarvoor angstig? — Voor alles en voor niets, voor het heele huis hier, voor de holle kamers, voor die tochtige gangen en portalen, voor al dat donkere houtwerk, 't stemt me somber... |— Maar kind, dat kun je niet meenen!" 48 m Nee natuurlijk niet, nonsens... Weer schaterde Josien, ditmaal om haar moeder's verbaasd gezicht. Met moeite bedwong ze zich dan, trachtte geregeld te vertellen. Ze sprak van de eerste vrouw, die hier geleefd had, in dit huis was gestorven, en hoe ze de gedachte aan haar nooit geheel van zich af kon zetten, tot het een angst geworden was, die haar dag en nacht vervolgde ... O ze wist het wel, allemaal inbeelding, maar ze kon er niets aan doen, ze voelde zich hier beklemd, of er altijd iemand achter haar stond die meeleefde, die meeluisterde naar elk woord van Her, en die haar daarom benijdde, haar mogelijk haatte... Onder het spreken had Josien zich opgewonden, haar stem beefde. Nu keek ze haar moeder aan, in een hunkering naar begrijpen, naar meevoelen... Maar ze zag het blanken blos gezicht onder de heel blonde haarkuif onbewogen, de koele oogen weerspiegelden geen enkele aandoening... Dan dwaalden haar blikken schichtig rond in het aangroeiend duister, dat al het teere blauw van meubelen en tapijt herschapen had in een vaal grauw. Enkel op het lage bankje blikkerde nog de 49 4 II. zilveren tafelschel in het laatste lichtgeglimmer. Mevrouw Erzij schokte luchtig de gevulde schouders. — Ja, dat is dwaasheid, je mag daar vooral niet aan toegeven. Ik kan me voorstellen dat je bang bent, maar dan dient daarvoor ook een reden te bestaan, en die bestaat niet, je erkenf het zelf... Je hebt alleen angst voor het huis, voor de kamers... Je zenuwen zijn van streek, kindlief, Herman moet je maar eens wat voorschrijven. Natuurlijk, een vrouwtje in jouw positie... — Och moeder, dat duurt nog zoo lang! — Het eene vrouwtje weet daar meer van dan het andere. Je hebt het hier ook wel wat stilletjes, als het kindje er eenmaal is, wordt dat vanzelf beter, dan raakt al het andere op den achtergrond. Josien luisterde nauwelijks. Ze tuurde in den tuin, zie, hoog daarboven was nog blank licht, maar beneden, onder de zware boomkruinen, verdikte zich al het duister. Eigenlijk moest altijd de zon schijnen, zoo armelijk voelt zich een mensch zonder het heerlijke zonlicht... — Daar komt Herman, zei mevrouw Erzij opgewekt. 50 Vlug stappend kwam/de dokter binnen. — O wat is het hier al donker, ik zal de kaarsen aansteken, zóó! Wat krijgen we te hooren, Josien? — Wat je wilt, antwoordde ze zacht en stond op. — Dan maar weer die berceuse! — Wat houdt hij toch van wiegeliedjes, plaagde mevrouw Erzij schalks. Ze zette zich gemakkelijk in haar stoeltje en bereidde zich voor tot luisteren. Josien voor de piano, legde de handen op de toetsen. De gele kaarsschijn verblankte haar gezicht, deed haar glad haar glinsteren als van goud overpoeierd. Welluidend dóorruischten de tonen het kleine vertrek. Dicht naast de piano, zijn donker hoofd tegen den houten wand geleund, zat de dokter in aandacht neer. Josien speelde. En terwijl haar vingers de toetsen drukten dwaalden haar blikken rond als zocht ze... Even rustten ze op het gelaat van haar man, dan gleden ze langs hem, als aangetrokken door iets onzichtbaars, toch tegenwoordig. Haar trekken spanden zich, haar oogen werden groot en starend. Daar, 51 achter Herman, in dien donkeren hoek... het duister leefde er, het golfde, iets bewoog, kwam nader... Schitterden daar geen oogen, oogen met oranje weerschijn als van een kat? En het fulpen-duister, dat deinde onder haar starren blik, kon het niet wezen het zwarte haar, het ravenzwarte van de kleine vrouw, kon zij het niet zijn die daar stond en meeluisterde ... — Toe speel nog wat, verzocht Hattinck. Met geweld schudde Josien de betoovering van zich. Moeder had gelijk, de zenuwen speelden haar parten. Zie, de kamerhoek lag immers leeg, de kaarsvlam flikkerde en deed Herman's schaduw dansen langs het behang, niets was er, niets dan haar domme angst, waartegen ze zich moest verzetten. Om te lachen, om het uit te gieren, die angst! De dooden luisteren niet, ze weten niet, wat sterft is voorbij. Vraag den boom, waar zijn bladeren bleven van het vorige jaar... ? Een dood blad, een welke bloem, ze keeren niet weer. Andere bloemen, andere bladeren komen ervoor terug, aan denzelfden struik, aan denzelfden stam... Zoo gaat het in de natuur, zóó bij de menschen. Enkel de levenden 52 kunnen rechten laten gelden. Kijk, hoe ernstig Herman luistert, zoo een zacht gezicht heeft hij... Evenzoo stond hij, dien avond, toen ze hier speelde voor de eerste maal en zoo schrikte van de tafelschel die viel en zulk een hellen klank gaf... En daar heeft hij ook gestaan, menigen, menigen avond, als die andere speelde... ze speelde heerlijk, op den weg bleven de menschen toeven. Nu is ze heen, voorbij... Josien speelde. Voor het open venster hing de nacht als een zwart kleed. Als gouden bloemen bloeiden de kaarsvlammetjes boven het ivoor der toetsen. Herman staat daar en luistert... Waaraan hij denkt...? Aan de andere... ? O, als hij nu denkt aan haar, en zijn denken is sterk en dwingend, wie weet of hij haar dan niet kan opwekken uit de eeuwige rust, haar oproepen door zijn verlangen. Want wie kent een man en zijn begeer en? Nooit spreekt hij over haar, die het eerste zijn vrouw was, maar wie weet hoe zijn gedachten van haar heugenis zijn vervuld! Zie nu, in dien hoek, achter zijn schouder... Zijn het geen zwarte haren, die wuiven, en daar, een arm die wenkt... 53 Met een korten schrillen kreet liet Josien de handen zakken, onzeker hief ze zich overeind. Mevrouw Erzij, opgeschrikt, kwam haastig toeloopen, rad vragend wat haar scheelde, al gerustgesteld nu Josien glimlachend antwoord gaf. Maar als Hattinck haar toesprak, zijn arm om haar wilde leggen, duwde ze hem schuw van zich af, welnee, 't was niets, een duizeling, de warmte... Ze speelde te lang achtereen. — Ik heb je vermoeid, verweet hij zich. — 't Is al weer over... En terwijl ze vlug vooruit liep, om te toonen dat ze zich weer geheel beter voelde, hoorde ze haar moeder hard-fluisterend tegen Herman spreken. Zenuwen... zenuwen... gonsde het langs haar ooren. 54 XXL Josien bevond zich alleen /met de oude Martha. Er klopte iemand op de kamerdeur. De boersche meid gluurde naar binnen, wenkte de huishoudster, een breede grijns op haar bolrood gezicht. Josien luisterde achteloos naar het radde gemompel, waarvan een enkel woord tot haar doordrong. De gekke schilder... proest-praatte Triene onbehouwen. Dan sloot de huishoudster ongeduldig de deur voor haar neus toe en wendde zich tot Josien: — Daar is meneer Moor, mevrouw... hij vraagt naar u, zei ze, meteen weer haar huiswerk hervattend. — Meneer Moor...? verbaasde zich Josien. 55 Tegelijk flitste voor haar op een vizie van veel zon en wind, de oude man met de starre oogen en het schetsboek... De schilder die bij Harms woonde... — Waar is meneer Moor, vroeg ze haastig. — Hij wou in den tuin wachten... Vlug liep ze den tuin in. Op de witte bank onder de linden zat de kleine Schilder, alsln gepeins verzonken voor zich uitturend. Een lijvige portefeuille leunde tegen zijn knie. Hij stond niet op, nu Josien naderde, enkel groette hij met een lachje en met een zwierig lichten van zijn gedeukte flambard: — Hier ben ik met mijn werk! — Wat aardig van u, zei Josien, werkelijk verrast. Maar hebt u alleen die zware portefeuilles gedragen? Dan zult u wel warm zijn... Mag ik een glas limonade voor u halen? — Dank u, ik ben niet warm. Hij bukte zich en begon de bandjes te ontstrikken, die het karton samenhielden. Zwijgend haalde hij een blad papier te voorschijn en plaatste het tegen de leuning van de bank. — Dit is een vogel-studie, verklaarde hij kort. 56 verteederd gebaar, maar zijn blik bleef star in het mager en hooghartig gezicht, dat niet vertrok onder haar vleiende woorden. — Ja, die kippen vallen algemeen in den smaak, zei hij dan spottend en droefgeestig. Dat is werk voor de massa, dat begrijpen ze, daar kunnen ze bij met hun nietig kunstbegrip ! Josien wist geen antwoord. Zij zette zich naast hem op de bank, vroeg vriendelijk: — Toe, laat me een kop thee voor u halen.. . — Heusch niet, dank u zeer... Wat meent u wel, dat verleden jaar in mijn pension een stadsmeneer voor deze teekening bieden durfde ? — Ik weet niet... aarzelde Josien. — Tien gulden! barstte de oude schilder los, een tientje! De poen... Zijn magere handen beefden, als tot een masker van toorn kneep zich zijn gezicht. — Hoe schandelijk... mompelde Josien meewarig. — Ik antwoordde: voor geen honderd en tien gulden, meneer! De vent lachte. Ze denken dat ik blij moet wezen als ik wat 5» XXII. Over de wijde heiden deunde nu, van den zonnigen ochtend tot aan den zwoelen avondval het gezoem van de kleine, bruin-fluweel gestreepte honingbijen... De heide bloeide. Dichtebij en veraf, overal stonden de lage struikjes overladen van de purperen bloesems, maar op een afstand vergloeide al het zwaarder purper tot een wazig paars, een paars dat niet te einden scheen, het al paars en purper zoover het oog reikte; en heel den dag raasden daarover de nijvere bijtjes, hun snorrend gegons vervulde de lucht van een gerucht, zooals je dat hoort wanneer je het oor legt aan een telefoonpaal. Josiep genoot ervan, haar moeder al deze heerlijkheid te toonen. Eiken middag gingen ze samen den achtertuin door, de heide op 63 langs het smalle hardgetreden voetpad, Josien als altijd blootshoofds, mevrouw Erzij warmteblozend onder den breeden veerenhoed, de kanten parasol wiegelend over den schouder als een verdwaalde en monsterachtig-groote vlinder. Ze volgden vaak de beek, die helder als kristal over de kiezelbedding stropmde; van boven, vanaf den steilen oeverkant, slierden de doornige braamranken tot in het water neer, de vruchten rijpten al blauwig in de stovende zon. Maar meestal, halverwege, verklaarde mevrouw Erzij amechtig, niet verder te kunnen... ze liet zich dan neerzakken op het veldstoeltje dat Josien had meegedragen en wuifde zich koelte toe met een ragfijn kanten waaiertje, dat ze altijd bij zich droeg. Josien vleide zich neer op het dorre gras onder een lijsterbessenboom, waaraan al trossen hei-oranje kleurden tusschen het verdofte groen. Ze voelde zich tevreden en heel evenwichtig... De oogen half geloken, luisterde ze droomerig naar het gerucht dat de schapen maakten door het dorre heidekruid, die kwamen, in het heete middaguur, drinken aan de beek. En als wat later ze het geplas vernam van de gretige snoeten 64 en pooten in het water, glimlachte ze als bij een lief en welbekend geluid. Als het altijd zoo blijven kon, zoo rustig en zoo vredig... In den avond zaten ze allen op de bank, die Herman had laten plaatsen aan het einde van de berkenlaan, aan den witten landweg. Het laatste roode zonneschijnsel deed nog eens het purper van de heide opglanzen, een rossig-goud vervloeide snel aan de kim, dan welfde de avondhemel als een koepel van wondergroen over Jiet vlakke land. Donze schemering verdofte allengs den purpergloed, al doodscher lagen de heidevelden uit, in het groeiend duister. Maar hoog daarboven, aan het groen gewelf, ontvonkte het flonkerend juweel van ster na ster...; de bijen keerden lang reeds naar den veiligen korf, inplaats van het snorrend gezoem deden nu de krekels schelle kreetjes hooren. Josien hield van het klingelend krekelgepiep, dat kwam en trillerde en weer verging zonder dat zich ooit een van de diertjes liet zien. Ze leunde het hoofd aan Herman's schouder, en luisterde zonder aandacht naar wat de anderen spraken. Soms kwam een boer voorbij met zwaren stap, die ruchtig goedenavond wenschte, een 65 5 II. koozend paar schoof schichtig langs. Tot in de verre huisjes licht na roodig licht ontvlamde, het helle hemelgroen in fulpen zwart verging, waarop de sterren stralen schoten als diamant op zwart fluweel. Ze zwegen allen een wijle, en staarden naar de wijde lucht, die over het wijde heiveld welfde. Tot plotseling een ster verschoot, die als een zilveren schicht het donker kliefde en verdween... Dat gaf even een verward gepraat, over wat het beteekende en hoe men wenschen mocht. Josien, het hoofd aan Herman's schouder, had reeds haar wensch gedacht, dringend als een gebed: Dat hij voor haar die andere mocht vergeten ... — Zou je niet een poosje meegaan naar stad? vroeg den volgenden ochtend mevrouw Erzij, onder het ontbijten. — Mee naar stad? schrikte Josien op. — Ja, 't zal voor je vader ook aardig wezen, en zelf heb je dan wat afleiding. — Nee-nee, weerde Josien snel af, ik ben hier pas, dat kan niet, dat gaat niet! Het gaf Hattinck, die erbij zat, een schok 66 van vreugde. Zijn Josien hield dan toch wel veel van hem... Toch meende hij niet te veel van haar te mogen vergen, en haar zoo een kleine afwisseling te moeten gunnen. — Ik zal me wel redden, Josien, als je het om mij laat... 't Zou misschien toch wel aardig zijn voor je... en als je je vader er nu een plezier mee kunt doen... Josien staarde in een nieuwen schrik Herman aan, dan zei ze, met angst in haar stem: — Meen je dat Her, zou je het werkelijk graag hebben dat ik... Haar stem haperde en tranen schoten haar in de oogen. — Welnee, welnee, zóó bedoel ik het niet, dat weet je ook wel, ik meen enkel als je het zelf prettig zou vinden en het alleen laat om mijnentwil... Martha is er ook nog. Dit laatste verkilde weer ineens al de verheugenis, die zijn eerste woorden bij haar wekten. Haar trekken verstrakten, terwijl ze zei: — O, dat is waar ook, de oude Martha is er, eigenlijk ben ik hier overbodig... — Maar kind! viel nu mevrouw Erzij in, hoe kom je tot zoo'n overdrijving. Herman wil zich behelpen voor jou en nu neem je 67 dat zóó op! Nee, op die wijze spreken we er niet verder over... je vader zou het zeker niet willen hebben, als je overkomst hier onaangenaamheden moest verwekken. Een domp zwijgen viel nu tusschen hun drieën in. De gelaatstrekken stonden allen strak en de gedachten woelden voort, zonder dat ze zich uitspraken, het werd een pijnlijk oogenblik. Alle drie zochten ze naar het geschikte woord om het bij te leggen, want alle drie vonden ze het dwaas. Na het eerste strakke zwijgen verschikten ze zich ieder een weinig, alsof door deze beweging al ontspanning volgen zou. Maar dat bleek niet zoo te wezen, de spanning duurde voort. Dan eindelijk veerde Josien van haar stoel op, sloeg haar armen om Herman heen en zei smeekend: — Je wilt toch liever dat ik bij je blijf, is niet? Later, later wil ik wel eens graag naar vader toe, nu niet... — Mijn lief goed kind, prevelde Hattinck, een echt kind ben je, een kind van me, en m'n vrouwtje tegelijk. Hij zoende haar op de wangen, die bleek en rood werden van aandoening en zei dan luchtig: 68 — Ziezoo, alles is weer in orde! Mevrouw Erzij knikte tevreden met het hoofd. Hoe had ze ooit kunnen veronderstellen, dat haar dochter niet van Herman zou houden... Het kind hield te veel van hem, dat was het, dat maakte haar zenuwachtig en ongedurig. O, een geluk bleef het, veel van je man te houden, zijzelve, hoeveel ze ook, vooral in het begin, van Erzij hield, had dat nooit gekend... Maar een beetje kalmer was toch wel zoo rustig! Ze zuchtte eens, en glimlachte voor zich heen. Josien ging nu op haar moeder toe, en zei hartelijk: — Zóó is het toch goed, moedertje? u zult het dan wel aan vader zeggen... — Natuurlijk... Ik had het zoo ook niet bedoeld, ik wou je enkel maar wat afleiding geven... — Afleiding... hakkelde Josien, heb ik dan afleiding noodig? Ze voleindigde haar .zin niet, star keek ze voor zich heen, en ineens meende ze klaar zichzelve te zien. Ja, eigenlijk wel had ze afleiding noodig, ze verging van angst en 69 onrust... Had moeder haar dan toch beter doorzien dan zij zichzelve...? Maar ze wilde er niet aan toegeven, en antwoordde enkel met een: och kom! Traag ging ze naar haar plaats aan tafel, en haar handen verschikten het theegerei. Moeder heeft het gezien... zeurde het door haar heen, en Herman wil me wel een poosje missen... O, hoe ellendig voel ik me! Dan, zich met moeite bedwingend, vroeg ze luid: — Wie mag ik nog eens een kopje thee inschenken? Den volgenden morgen vertrok mevrouw Erzij. 70 XXIII. 't Was nu nazomer. Nog lagen rond het oude doktershuis de heidevelden in rossen bloei, maar het purper verfletste al, verwelkte tot een bleek roestbruin waarboven de bijtjes trager kringden; de zomer raakte teneinde. De berkenlaan stond gansch geel doorschoten, de lucht geurde kruidig naar dorrend loof, doch strakblauw, als in vol-zomer, spande de najaarshemel over de kwijnende heide en het armelijk dorp. De ochtenden en de vroege avonden werden scherp kil en wazig van witte nevels. Uit de^weinige pensions waren de gasten heen; ook bij Harms zag Josien ze op het boerenwagentje, de koffers achterop, naar het station rijden; ze hadden de stadsche kleedij weer voor den dag gehaald en ver- 71 moedden amper, welk een dwaze vertooning zij maakten met hun stijve boorden en bestrikte hoeden in het primitief gespan, achter het glunder en rood-koppig boertje dat altijd langs een omweg reed... De oude Moor deed de gasten uitgeleide, Josien nikte hem toe, nu het karretje langs schokkerde en hij groette weerom, hoofsch als een vorst. Ondanks zichzelve moest ze glimlachen om den kleinen schilder met zijn welwillende en nederbuigende manieren tegen deze stadsmenschen, die hij diep minachtte, en die, in deernis, hem mede-verzochten op hun tochtjes, hem kleine geschenken gaven die hij goedgunstig aanvaardde ... Bij Josien, die wel even had opgezien tegen haar moeder's vertrek, liet toch dit heengaan geen leegte achter. Iets anders vervulde haar denken. Volgend voorjaar, eer nog de brem verbloeide, zou haar kindje geboren worden... Het was voor het eerst dat de volheid van dit weten haar gansch doordrong als met een schok van verrassing, het leek opeens alles anders te maken, haar bestaan een doel te geven. De heide was niet langer de wijde eenzaamheid die haar afsloot 72 van de wereld, het armelijk dorp niet langer haar onverschillig, vijandig bijna... Ze hoorde hier nu, omdat Her hier hoorde met haar, zij z'n vrouw, straks de moeder van zijn kind... Als ze wandelde in de stille morgenuren, meed ze niet meer de nijvere straatjes, vriendelijk groette ze de stugge vrouwen die haar wantrouwig nastaarden, en elk kind, meest allen blond als vlas met luchte-blauwe kijkers, bezat een wijle haar teedere aandacht. Herman toonde zich gelukkig en overbezorgd voor haar. Allengerland begon Josien zich haar waarde bewust te worden, zich fier te voelen op haar aanstaand moederschap. Telkens als Hattinck haar liefkoosde, haar tot voorzichtigheid maande, doortrilde haar een duizelende vreugde. Ze dacht dan aan die andere, de eerste vrouw, met een mengeling van deernis en van triumf, die ze, nauw zich ervan bewust, geenszins bedwong. Niet langer behoefde ze haar te vreezen! Al mochten nog Herman's herinneringen naar haar uitgaan, al dwaalde ook haar geest door het doktershuis, haar macht raakte uit, gebroken voorgoed, omdat ze hem geen kind had ge- 73 schonken... Zij had zelve nu zooveel meer rechten op hem! Terwijl de kortende najaarsdagen kwijnden in geel en bruin en ros, met soms nog maar een opvleug van goud- en blauwen zonnedag, die weer vertriestte in nevelgrijs, bleef het Josien een durende vreugde te mijmeren over het kindje, dat zou geboren worden. Ze kon niet nalaten erover te spreken tegen de huishoudster, en altijd wist ze dan het gesprek te brengen op die andere... Of die veel hield van kinderen, zelve graag een kindje gehad zou hebben...? Doch de oude vrouw, in vaag begrijpen van wat de jonge vrouw vervulde, antwoordde met korte woorden, een ophalen van de schouders. Josien durfde niet verder aandringen, ze voelde zich klein, waarom kon ze niet zwijgen... Vaak ook bespeurde ze zich moe, lusteloos, en dan opeens weer schertste en lachte ze den heelen dag, in een prikkelenden lust uitgelaten te doen, de eentonigheid der dagen te verbreken, die aldoor en in eenderen regelmaat vergleden. Menigen middag zat ze nu boven, in de blauwe kamer, piano spelend tot Herman uit zijn kamer kwam, aangetrokken door haar spel. 74 Ze speelde voort, voor hem, tot haar wangen gloeiden en hij bezorgd drong dat ze zich niet vermoeien zou.. t Lachend schudde ze het blonde hoofd, haar lenige vingers gleden over de toetsen, tot heel de kleine kamer een dolle warreling van klanken scheen. Dat duurde, totdat een zweem van schemering aanving den klaren dagglans te ver' troebelen; dan stond ze haastig op en liep zonder omzien naar beneden. Want nog altijd vervolgde haar die waan... Het najaar vorderde al. Op een grauwen ochtend drentelde Josien den tuin door, eer ze haar gewone wandeling maakte, toen de kleine schilder aanstapte door de berkenlaan, die door het effen bladergeel al ijle plekken toonde, waardoor de doodsche hei te zien kwam. Hij wenkte van verre met de hand en stak een witte rol omhoog. Josien liep hem tegemoet, en nu ze elkaar genaderd waren, reikte hij zonder spreken de rol over, met gracelijk gebaar. Ze ontvouwde die, en tuurde lang en ernstig op de bonte teekening, een boerenhuis met veel groen van 75 weiden rondom, waarin van grazend vee de vlekkige figuren. Ze wist niet dadelijk wat te zeggen, daarom stak ze den schilder spontaan de hand toe en dankte hem met lieve woorden, zonder over de teekening zelf te spreken... Hij toonde zich voldaan over de mate van haar dankbaarheid, en Josien liep snel naar huis om het kostbaar geschenk te bergen. De schilder wachtte haar; samen liepen ze dan den witten landweg af. — U wandelt toch mee? vroeg Josien. Hij knikte achteloos, en vertelde van de moeite die de teekening had gekost, omdat de koeien zich telkens verlegden en het licht weer heel anders werd... U kunt niet gelooven wat een hoofdbrekens dat geeft. Josien beaamde ernstig, prees nu mild, wijl ze de teekening niet voor zich had, geroerd door zijn geestdrift. Haar blikken dwaalden over de heide, die grauw zich uitspreidde onder een hemel zonder wolken, effen grijs; kleurig stonden daartegen de roode daakjes, het leiblauw kerkschip met zijn onregelmatig torentje boven alles uit. En opeens, zonder zich ervan bewust te 76 bemerkt had en die nu versch hout op het vuur legde. Dat wordt een storm vannacht," zei de oude vrouw. Josien knikte even, kijkend naar haar bezigheden, verdiept nog in gedachten. Doch als de deur weer sloot achter de oude vrouw; was ze weer geheel bij. Ze dacht aan huis, het gezellige thuis en dat ze daar heen zou gaan... en vader en moeder opnieuw zien. Even keek ze op, om Herman haar gedachten mee te deelen, doch die zat nog aldoor te lezen, gebogen over zijn boek, of hij de komst van de huishoudster in het geheel niet had opgelet. Geen gunstig oogenblik... ging het vaag door haar heen. Dan vroeg ze hem aarzelend, of hij even naar haar wilde luisteren. Hattinck keek op van zijn boek, afwachtend de vinger op de bladzijde. — Wat zou je ervan denken, als ik met kerstmis eens naar huis ging? Hij keek haar verwonderd aan, zonder dadelijk te antwoorden. Langzaam herhaalde hij dan: — Met kerstmis... ? Jk$t 82 — Nu? vroeg Josien ongeduldig. — Ja kijk eens, je kunt natuurlijk naar huis gaan, als je daar zin in hebt... Ik dacht anders, met kerstmis is het hier nogal aardig. Dominee heeft altijd een grooten kerstboom voor de schoolkinderen, z'n vrouw zou je hulp daarbij best kunnen gebruiken. Je weet niet hoe een voldoening dat geeft, al die blije gezichtjes... Als je eens wat later naar huis ging, na nieuwjaar? — Ook goed, antwoordde ze, alweer bekoeld. Hattinck vervolgde zijn lectuur, al bleven zijn gedachten nog even hangen bij haar vraag. En terwijl ze hem gadesloeg, peinsde ze: Her heeft gelijk, met kerstmis is het hier nog het minst vervelend. Echt, zoo een kerstboom! Ze kon zelve ook een klein boompje versieren, en dan geschenken eraan, voor Her, voor juffrouw Martha... Wat zou ze hen geven... Als ze het bij-, tijds verzon, kon ze het nog naar huis schrijven, of moeder het in stad wou koopen; hier in dit akelig dorp was natuurlijk niets te krijgen! Het vporuitzicht van de kerstviering verscheen nu voor haar als een lieve droom, 83 waardoor aanminnig het kerstkindje zweefde... En tegelijk kwam warm haar de vreugde doorbeven aan het te wachten eigen kindje. Rapper trok ze de naald door de soepele witte stof. Het manteltje vorderde goed, enkel moest er nog een rand geborduurd... Volgend najaar, als het weer zulk boos stormweer zou wezen, zat ze hier niet alleen, dan hield ze een kindje in haar armen, een warm levend wezentje, een kindje van Her en haar... Als het dan buiten stormde, haar kon het niet meer deeren! Innig zou ze het kleine schepseltje tegen zich aandrukken, o de zaligheid van zoo iets liefs van jezelve te hebben! Een weeldegevoel doortintelde haar, terwijl ze ijverig voortwerkte. De stovende warmte van het houtvuur kleurde haar wangen rozig, zachtjes neuriede ze^voor zich heen. En Hattinck, die glimlachend opkeek, meende stellig dat hij het zich verbeeldde, daareven, dat ze er integendeel heel goed uitzag... 84 XXV. De dagen voor kerstfeest naderden. In de blauwe zitkamer, waar ze op raad van haar moeder toch de lieve dingen uit haar meisjeskamer had neergezet, bereidde Josien haar kerstverrassingen. Een stapel pakpapier, lak en een kluwen touw lagen naast haar, ijverig omwikkelde ze een lijvig pakket met al maar meer papier, zóó, daaruit raadde de huishoudster niet gauw haar zilveren broche, dacht ze voldaan. Nu de voetzak voor Her... Liefkoozend streken haar handen over het zijig bont. Daar hoorde een vers bij... dat stopte ze dan erin, een envelop erom, of het een liefdesbrief voorstelde. Zachtjes lachte ze in zichzelf, terwijl ze rondkeek naar een stuk schrijfpapier, dwaze 85 dood, weg voorgoed, aan haar behoorde hij nu, aan haar alleen; aan haar zijn liefde, zijn volle liefde, en aan het kind dat ze hem spoedig geven zou/.. Kleintjes in elkaar gedoken, liet ze zich door hem liefkoozen, en onder zijn stillende woorden meende ze één voor één haar bezwaren te voelen vergaan, als bleeke nachtschimmen die verdwijnen voor den koelen morgengloor. Nogeens nam ze vast zich voor, niet langer zichzelve te zullen kwellen! Den volgenden morgen nam ze haar voorzorgen. Ze sloot het schrijfbureautje waarin de brief lag, zorgvuldig af en borg den sleutel weg. Doch dit leek haar niet voldoende, ze moest de kamer zelf kunnen ontwijken, die buiten gebruik stellen, dat Herman noch zij er meer behoefden te komen, zoodat niets meer zich indrong tusschen hem en haar. Dat zou zoo gemakkelijk niet gaan... Want op die kamer stond de piano, en Herman wilde aldoor dat ze zou spelen, spelen voor hem... zooals ook Edith eens gedaan had. En dat hij dat van haar verlangde, ontstemde haar vaak, maakte haar prikkelbaar. Als zij op 99 dezelfde piano speelde, in diezelfde kamer... en hij luisterend zat op dezelfde plek, waar hij ook bij Edith had gezeten, dan sloeg er een razernij in haar op, dat ze het wel kon uitschreeuwen, dat ze alles door elkaar zou willen smijten, de piano, de ellendige piano vernielen, alles vernielen, vaneen rijten wat daar in die kamer stond en herinnerde aan die andere, aan dat tijdperk vóór haar. Dat Herman dit nu toch zelf niet begreep, dat hij enkel leefde in zijn eigen oude teedere aanvoelingen, er niet aan dacht dat zij ook haar gevoeligheden kon hebben! En plotseling, op een avond, terwijl hij weer bij haar aandrong dat ze voor hem spelen zou zei ze het hem, zonder aarzelen, zonder overwegen, fel verwijtend, snijdend. — Ik begrijp niet, verweet ze hem, waarom je me wilt hebben als een getrouw evenbeeld van je vroegere vrouw, waarom ik haar opvolgster en haar schaduw moet wezen, waarom ik alles moet navolgen wat zij eens deed! — Maar Josien, hoe kom je aan zooiets, zei Hattinck verrast. Ik... ik dwing je toch nergens toe, ik vraag enkel... Ik hou nu eenmaal veel van muziek, ik heb er vroeger 100 zulke heerlijke oogenblikken mee doorleefd... en daarom vraag ik het je telkens, omdat ik me dan weer even gelukkig, zoo volkomen gelukkig voel als toen... Kun je dat niet begrijpen, liefste? — O zeker begrijp ik het, antwoordde ze koud,... je wilt in je herinneringen voortleven, daar geheel in opgaan... en daarvoor beschouw je mij goed genoeg! Je vraagt je zelf niet af, hoe je er mij mee kwelt, mee plaagt... Ik wil niet zjjn als die andere vrouw, ik wil mezelf wezen, volledig mezelf. En is je dat niet voldoende, vin je mij niet goed genoeg, heb dan tenminste zooveel takt om mij te laten zooals ik ben, me niet te dwingen een kopie te worden van je vorige vrouw... Met stijgende verbazing had Hattinck naar haar geluisterd. Begrijpen deed hij haar overgevoeligheid niet, maar hij besefte wel, dat hij haar in haar overspanning moest sparen en kalmeeren. Een ziekelijke inbeelding leek het hem. Was het te veel gevergd, als hij om zich heen gaarne een sfeer had, waarin zijn geest wat vrij werd van het alledaagsche...? En dat verkreeg hij alleen door muziek, als een vrouw, zijn vrouw, voor hem 101 speelde, als in de meesleepende tonen zijn dagelijksche vakgedachtetjes zwegen. Die blauwe kamer in schemerschijn, zijn lieve jonge Josien, evenals vroeger zijn arme Edith, daar aan het klavier, en hij luisterend... dat was hem een weelde, dan voelde hij zich vereenigd met haar, die naast hem leefde, met Josien... omdat muziek de zielen doet samensmelten en geen storende woorden zich laten gelden. Even peinsde hij er nog over na, dan nam hij een besluit, zei het haar in kalme, toegeeflijke woorden. Dat hij haar niet dwingen wou, en allerminst onaangenaam zijn, dat ze maar niet meer voor hem moest spelen, nooit meer spelen als haar dat hinderde; dat ze nu wel een weinig overspannen zou zijn, maar dat zich dat van zelf weer ging leggen... als maar eenmaal de winter, die lange sombere winter voorbij raakte, de dagen lengden en het voorjaar zou komen. Nee, voor hem behoefde ze zichzelve niet te plagen, dom van hem, dat hij nooit had vermoed, dat ze de dingen zóó opnam... Josien voelde heel haar woede en opwinding slinken, zich ontroeren tot in het diepst van haar gevoelige ziel. De tranen schoten 102 haar naar de oogen, en ze sloeg de armen om hem heen. — Her, lieve Her, zóó moet je dat nou niet opvatten, ik heb ongelijk, alles ligt aan mij... Ik ben wat overspannen... — Ja-ja, ik begrijp het wel, suste hij al, 't komt immers best terecht. — We zouden er gemakkelijk wat op kunnen vinden polste ze voorzichtig, als we de piano naar beneden brachten... 't is nu toch winter. Ik kan je dan zooveel voorspelen als je maar wilt, 't is maar... Ze voleindigde niet haar zin, dat het hier ging om de blauwe kamer, doch hij begreep wel zoowat, en stemde volmondig toe. — Goed, goed, dat kunnen we doen, dan zijn we allemaal tevreden... zal mijn kleine vrouwtje nu weer rustig worden? Ze nikte van ja. Een zalige kalmte streek op haar neer. O, wat hield ze toch van hem, haar lief, haar eigen heerlijken man. En hij, hij hield van haar, meer dan van eenig ander, in alles toonde hij dat, bewees hij het haar. Ze moest nu werkelijk eens verstandiger worden! 103 XXVII. Nu. hecrschte volop winter, grauw de uren en kort maar de dagen. De heide lag vaak als geheel toegedekt door de loodzware lucht, die er haast op scheen te rusten. De blauwe kamer was voorgoed gesloten, de piano naar beneden gehaald door een paar sterke mannen uit het dorp en in de tuinkamer neergezet. De brief die haar zoo verontrustte, lag nu wel heel goed bewaard in het afgesloten schrijfbureautje, en dat weten schonk haar een groote rust. Vanzelf fleurde ze op, ze voelde als een weldaad haar dwazen angst en vrees nu geheel weg achter een lichtende toekomst. Als vroeger schalde haar heldere stem door al de ruimten. Al deed Martha het geheele huishouden, ze hielp mee en nam haar kleine 104 werkjes uit de hand. En meer dan vroeger toonde ze belangstelling voor de zieken in het heidedorp. Sneller gleden nu de grauwe dagen voort, elke dag bracht nader tot het voorjaar, nader ook tot het blije gebeuren waarin ze aldoor zich trachtte in te leven met telkens nieuwe verrukkingen. 's Morgens deed ze, warm gekleed,, een wandeling langs de vochtig-weeke tuinpaden, en droomde over het kindje... Hoe zou ze ermee rondloopen, in de zoele lentelucht, als het eerste groen aan de struiken wapperde en het gras wit- en geel lag doorspikkeld van veldbloemen. Een meiekindje zou het wezen. In mei, mijmerde ze voort, staat alles in bloesem en. blad, de seringen bloeien wit en paars, de lucht is vervuld van geuren en ginds, aan den gouden regen, zullen de gele trossen wuiven op den zuidenwind. En dat alles, alles voor m'n kindje! Dan wandelen we langs de meidoornheg, het kindje zoo veilig in mijn armen, de zoetste geuren omzweven ons en mijn kindje zal de oogen opslaan en het ziet alles van zon over- 105 goten. Het zal de oogen voor dien gouden glans weer toeknijpen, maar met zijn handjes laat ik het tasten naar de groene heesters, waarvan de blaadjes aanvoelen als koel satijn... De mooiste bloemen wil ik dan voor ons kindje plukken, heel het huis ermee versieren als voor een altijd durend feest. Maar plots huiverde ze weer, midden in haar roes stokte haar geluksdroom, 't leek haar zoo vreemd, te loopen hier in den winterkillen tuin en al van den zomer te droomen... In haar wijd-grauwen blik nog den gloed van haar fantasieën, keek ze onwezenlijk naar' de kale heesters die spichtig rondom haar opstaken, als de geraamten van het vergane schoon dat ze eens tooide... Het vale gras bedroog de gedachte aan bloemenpracht... Ze vluchtte in huis, als vluchtte ze voor zichzelve. De kamer omgaf haar daar weer, warm en gezellig, opnieuw bloeiden de verwachtingen op, en terwijl ze de huishoudster hielp met het gereed maken van de koffietafel, kalmeerde ze geheel. Zachtjes neuriede ze voor zich weg de oude liedjes, die ze als kind zong. Zelf verwonderde haar die wisseling van stemming. 106 het booze weer buitengesloten, Herman bij haar... Maar dan herinnerde zij zich haar belofte, en ze ging naar de piano, ontsloot die en stak de beide kaarsen aan. Dadelijk zette Hattinck zich naast de piano neer. Josien knikte hem toe, en begon zacht te preludeeren. Hij luisterde, geheel verzonken in aandacht; zijn regelmatig profiel werd beschenen door den gelen kaarsschijn, zijn oogen namen een gespannen uitdrukking aan. Zoolang haar spel duurde verroerde hij zich niet, eerst nu Josien eindigde, bewoog hij zich in zijn stoel en vroeg: — Je houdt toch nog niet op? Opnieuw zette ze zich tot spelen. Ze ging geheel erin op, in een warmen drang alles voor hem te doen wat ze kon. En terwijl ze hem luisteren zag, de oogen half geloken, als deinde hij weg op het getokkel der tonen dat klonk als het getrip van voetjes, doorsidderde haar weer het zegevierend besef van dien middag... Bij haar hoorde hij, zij bij hem... die andere kon hen niet scheiden! — Nog meer ? vroeg ze, het hoofd naar hem omwendend, de handen rustend op de toetsen. 114 — Dank... vanavond niet... ik heb wat hoofdpijn, antwoordde hij, zich langs het voorhoofd strijkend. Josien rees al overeind, boog zich over hem. — Arme jongen, toch niet erg? vroeg ze bezorgd, zijn voorhoofd betastend. Je gloeit... als je eens vroeg naar boven ging? — Misschien wel zoo verstandig, zei hij mat. Ik heb me wat veel vermoeid den laatsten tijd... — Zal ik met je meegaan? — Welnee, nog zoo vroeg... Daar komt Martha al... Hij knikte haar toe, wenschte de huishoudster goedennacht. Boven hoorden de vrouwen hem af en aan loopen. — Hij zal toch niet ziek worden? vroeg Josien ongerust. — Nee, de herinnering, zei de oude vrouw. Wat u speelde, dat waren de lievelingsstukken van mevrouw zaliger... dat wist u misschien niet, en ik kon het u niet zeggen. Josien voelde een brok in haar kèel, of ze het zou gaan uitsnikken, maar ze beheerschte zich. Ze legde de muziek bijeen, sloot de piano en doofde de kaarsen. Vereenzaamd 115 zette ze zich aan tafel en luisterde naar het bijna onmerkbaar kraken daar boven de zoldering. Herman nog op? Nee, er niet aan denken... en toch, hij liep daar en worstelde met zijn gedachten. Vandaag haar sterfdag... Zeker leefden weer op in hem ontelbare kleine dingen, half vergeten, half weggedrongen... hoe ze dit gezegd had en dat gehoopt, zij, die daar eenzaam sliep op het verre kerkhof. Bij wijlen leidde de wind haar aandacht af; hij gierde langs de ruiten, een kort oogenblik heerschte dan een onheilspellende stilte of een reusachtig voorwerp van heel hoog zwiepend naar omlaag geslingerd, in bodemlooze diepte neersloeg. Die stilte leek haar nog angstiger dan het windgehuil, ze herademde, als buiten opnieuw de wilde geruchten aanvingen. Zóó zaten Josien en de oude huishoudster lang zwijgend over elkaar, als in afwachting. Boven had eindelijk het loopen opgehouden, en nu meldde zich een wrange stilte, die tastend tusschen hen in stond. Josien blikte op de klok. — Kom we moesten maar gaan slapen, zei ze moe. 116 De huishoudster lichtte een tip van het gordijn op. Natte vlokken kleefden tegen het vensterglas. — Hu,« 't sneeuwt er nog bij, huiverde ze. Noodweer! Dan gingen ze met stillen tred, de laatste lichten doovend. Hattinck sliep, toen Josien de kamer binnentrad. Ze ontkleedde zich haastig, het klagend geloei van den storm beangstigde haar. Eer ze ook hier het licht uitblies, betastte ze met de vingertoppen zijn voorhoofd. Gelukkig, het voelde koel aan, hij ademde regelmatig... Morgen zou hij wel beter wezen. Vlug schoof ze zich onder het dek, zijn rustige ademhaling kalmeerde haar. Een korte pooze lag ze stil en dacht aan niets. Maar geleidelijk, als iets dat langzaam, langzaam aan sluipt, begon de vrees haar te bekruipen. Gespannen beluisterde ze de vreemde geluiden die den nacht vervulden. Hier boven hoorde je de wind nog sterker dan beneden, hij huilde in den schoorsteen, hoei! hoei! en dan ineens leek hij weg te scheeren over de heidevelden met een geraas als het geflapper van vluchtende reuzenvlerken. Doch hij keerde weer, 117 en opnieuw weergalmde om het huis zijn machtige stem. Josien sloot de oogen en trachtte in te slapen. Nu rezen, achter de donkere wanden van haar oogleden de grilligste beelden. Duidelijk zag ze voor zich het kleine kale kerkhof met de zwarte, scheefhangende kruisen, plotseling verrees daarover dan een vuurgloed als van een stad in brand... En terwijl ze ontzet de oogen opsloeg, scheen een nevelig-witte gestalte geruchtloos langs haar heen in de duisternis te vervagen. Haar hart bonsde tot stikkens toe. — Herman! riep ze gesmoord, hem bevend aanstootend. Even bewoog hij in den slaap, of hij zou ontwaken, maar hij wendde zich om, en weer deunde zijn regelmatig ademhalen. En of die enkele beweging reeds haar kalmer stemde, zoo legde Josien zich neer. De deinende melodie van het oude wiegeliedje, dat ze vanavond speelde, gonsde haar in de ooren. Daarvan had die andere zooveel gehouden, en van alle wiegeliedjes... Zeker verlangde ze vurig een kind te hebben, zoo stond het immers ook in dien brief, nooit zou 118 ze het kunnen verdragen dat Herman het kind van een andere vrouw in zijn armen nam... En toch ging dat nu gebeuren. Over weinige maanden moest immers het kindje geboren worden... Haar oogleden werden zwaar, ze sloot ze toe. Half in dommel meende ze zich in de blauwe kamer te bevinden, en voor haar stond de kleine vrouw. Haar oogen blonken als zwart vuur, haar tengere gestalte ging schuil in den sluier van haar zwarte haren. Klaar verstond Josien de dreigende woorden die ze sprak: — Je wilt mij wegdringen, hem me doen vergeten... Maar ik ben er nog en ik waak! En ze hief de kleine hand op, en sloeg er mee op de zilveren tafelschel. Dat gaf een hoogen hellen klank, die lang natrilde... Met een schok schrikte Josien weer helder wakker, nog nazingend in haar ooren die sidderende galm. Ze voejde zich als verteerd van vrees. Ze lette niet langer het durend windgegier, de stilte beangstigde haar nu niet meer. Diep in haar ontwaakte een vermoeden, zóó ontzettend, dat ze nauwelijks er zich durfde indenken. Het kind... het kind... 119 Was ze dan blind geweest en doof, dat ze 't nu eerst begreep, vroeg ze radeloos zich af. Niet op haar wilde die andere zich wreken, niet op Herman, maar op het kind dat zou geboren worden! En nu wist ze ook de zinnen, de vreeselijke zinnen uit dien brief; scherp stonden ze voor haar op: „Als ik denk aan een kindje, een kindje niet van mij, waarnaar je de armen uitstrekt, ik geloof dat ik terug zou keeren uit mijn graf, om het van je weg te rukken." Lang lag Josien nog wakend, met open oogen starend in de duisternis. Eerst toen het morgenlicht het donker vervalen deed en de storm zich legde, viel ze van uitputting in een vast-zwareh, droomloozen slaap. 120 XXIX. Na vele wakke winterdagen, dagen van mist en regen, joeg er nu een ijzige wind over de verre heidevelden, die het vocht versteef tusschen de schrale heideplanten en op het kale mos. In den vroegen morgen lagen de onmetelijke velden overdekt van rijp, witglinsterend onder het mat-gouden licht van een koel-klaren zonnedag. Voor het eerst sinds weken spande de hemel zich wolkenloos, effen grijsblauw, en Josien, al tijdig op, onderging dadelijk de opwekkende werking van de pure droge lucht, zachtjes aanscheerend over de heidevelden, de. starre blanke pracht van den smetteloozen rijp. Ze ademde begeerig die lucht in, terwijl ze even onder de veranda stond, zich een paar passen waagde in den beijzelden tuin, die eruit zag als een sprookjes- 127 tuin, door de aanraking van een tooverstaf plotseling verstijfd en gevangen in 't ragfijn webbe van een kil en zilverglinsterend spinsel. Maar de gladde bodem deed haar voeten wankelen, ze moest zich vast houden om niet te vallen; voorzichtig keerde ze in huis terug. Zonder er zich rekenschap van te geven, voelde ze het dwaze van haar angst en haar neerslachtigheid... Het najaar en de winter waren Wel heel lang in ons goed Holland, maar nu, half Februari, begonnen toch de dagen al te lengen, over een paar maanden werd het lentetijd, zouden in den tuin de eerste bloemen opschieten uit den grond en dan zou ook haar kindje zijn geboren... Zeker, 't was nog winter, volop winter, doch hoe heerlijk en wijdgestrekt lagen daar de heidevelden, witberijpt, als onder een zilverschubbig pantser. En het doktershuis, temidden van het hoogopgaand geboomte en de heesters van den beijzelden tuin, leek wel een veilig en beschermd eiland te midden van een blankbevroren zee. — Je moeder «zal het treffen met dit mooie weer, zei plotseling Hattinck... ik heb haar toch maar gevraagd om eens te komen... je 128 vindt dat immers zelf ook goed, is-niet? Verrast keek Josien op, haar dwalende oogen ineens strak op hem richtend. — Hebt je moeder geschreven, en komt ze al vandaag? Je hebt me er niets van gezegd... Hoe lief van je! Haar blikken omfloersten zich van gelukkige aandoening en van dankbaarheid, dat hij zoo zorgzaam voor haar handelde en ook haar moeder vroeg om over te komen, nu ze zelf den moed miste en ook den lust, om naar haar ouders te gaan. Hij toonde zich toch wel heel goed en voorkomend voor haar... Een luwte van zacht-wellende warmte omving haar, ze voelde haar wangen aangloeien, terwijl ze, voor het tuinkamerraam, uitstaarde over den berijpten tuin en de star-witte heidevelden. Nee, zoo eenzaam had ze 't hier toch niet, zoolang Her haar zoo vertroetelde en met zorgen omgaf... Ze stak haar arm liefkoozend door den zijne, terwijl ze hem nog eens zei hoe lief ze het van hem vond... — Kom, wat is dat nou, weerstreefde hij, ze hadden hier veel vaker moeten komen, je vader ook, 't heeft me aldoor verwonderd, dat je ze zoo weinig vroeg. 129 911. Josien drukte zich nog inniger tegen hem aan, en prevelde, dat ze er tot nu toe niet zoo'n behoefte aan gevoelde, dat ze hem alleen dicht bij zich wilde hebben, hem alleen... En terwijl ze dit zei, drong klaar tót haar door, dat hoe benauwd ze het hier in dit sombere huis met die naargeestige kamers ook vaak had gehad,' ze toch dit huis niet verlaten wilde, zelfs niet voor korten tijd, uit onbestemde vrees dat, als ze hier vandaan ging, haar invloed op hem minder zou worden, dat de nagedachtenis van die andere vrouw opnieuw op hem haar invloed zou doen gelden... Ja, ze hield van hem, ze klampte zich aan hem vast, en toch voelde ze zich nog altijd vervreemd van hem, omdat... och waarom daaraan weer te denken... omdat hij soms zoo weinig takt toonde, zich zoo in het geheel niet kon verplaatsen in den toestand van zijn vrouw, zijn levende vrouw... omdat hij alles zoo reëel-nuchter bekeek... Als hij werkelijk van haar hield, zooals hij zei» dan zou hij toch vanzelf alles vermijden, zelfs niet meer denken aan die andere vrouw, nu immers 130 dood... O, hij hield wel van haar, dat bleek uit alles duidelijk, uit zijn teederheid, zijn voorkomendheid, maar hij hield weer niet genoeg van haar, niet zooals zij het wenschte... Hij hield van haar als van een mooi vrouwtje, een aanvullend deel van zijn bestaan, en niet zooals zij het behoefde en verlangde, zooals 't wezen moest... v Haar gedachten vielen opeens stil. Hield hij niet genoeg van haar? Of was het soms andersom, hield zijzelve niet genoeg van hem? Iemand liefhebben, dat beduidt toch je zelf wegdenken, op den achtergrond houden... En zij, dacht ze niet aldoor aan het eigen ik...? De overweging beroerde haar pijnlijk, ze deed haar best die te verdringen, doch het lukte niet. Ze voelde nu ook, hoe koud ze was geworden van het lange staan voor het vensterglas, het turen in dien witten tuin. En terwijl ze zich zette aan de ontbijttafel en de thee inschonk, besefte ze in wanhoop hoe reeds de kortstondige opgewektheid haar ontgleed die deze ochtend van rijp in haar opriep, hoe klemmend de oude neerslachtigheid zich op haar legde... O, als ze niet zooveel 131 zich warmpjes inpakken; ze kon niet spreken van aandoening, aldoor moest ze een neiging tot schreien bedwingen en het liefst had ze die kleeren weer afgeworpen en geroepen: ik wil niet mee, ik blijf hier, hier, waar ik hoor, waar mijn plaats is naast hem! Doch Herman nam haar handtasch al op, schertsend bood hij haar zijn arm, met plechtig gebaar. — Prettige dagen! wenschte de oude Martha, met haar uitdrukkinglooze stem. Gedrieën liepen ze dan door het duistere berkenlaantje, wat mevrouw Erzij een rilling van griezeligheid weer bezorgde en kwamen zóó op den open heideweg, waar het minder donker werd. De lucht voelde ijl, aan den opgeklaarden hemel stond het koude geflonker van veel sterren. — Het gaat weer opvriezen, meende Hattinck. Het grint knirpte onder zijn grove schoenen. Niemand antwoordde hem. Zoo gingen ze langen tijd zwijgend naast elkander voort, Josien, haar stappen regelend naar de zijne, aan Hattinck's arm, aan zijn andere zijde mevrouw Erzij, breed in haar bontmantel, 138 moeilijk gaande op haar hooge hakjes over het ongelijk gestrooide grint. Een lente-achtig bloem-aroom spreidde zich om haar in de scherpe, pure winterlucht. Eerder dan ze gedacht hadden, rees het schamel verlicht stationsgebouw voor hen op. Ze waren de eenige reizigers op het triestige perronnetje, waaromheen zich, als een donkere oneindigheid, de verre heidevelden uitstrekten, met hier en ginds opglorend, als onbetrouwbare en verraderlijke dwaallichten die arme zwervers in het verderf lokken, de roodige schijnsels uit de verspreide boerenwoningen. Mevrouw Erzij slaakte een zucht van verlichting, toen eindelijk de trein binnenstoomde, ze met Josien plaats kon nemen in de verlichte, verwarmde coupé. Er bleef nauwelijks tijd voor Josien, van Herman afscheid te nemen; een haastige omhelzing, een paar vluchtige woorden, en de trein reed al voort, op stad aan. Vanuit haar vroegere meisjeskamer, blank en rose als een nestje van weligheid, zag Josien uit op de drukke straat waarin haar ouders woonden. Van den vroegen morgen 139 ratelden de trams belklingelend langs, soms trilden de ruiten van het dreunend wielgerol der jachtende karren. De huizen aan den overkant lagen hoog en massief, gelijk gerijd, ze waren van grijzen steen, en boven de daken wist Josien de lucht effen grauw, zooals die zich buiten welfde over de vlakke heidevelden, want geen goudgeflakker van zon kaatste tegen de gevels of deed de heldere vensters blinken. Na de eerste dagen^ waarin het warrelend straatbeweeg haar oogen nog vermoeide, zat ze nergens liever dan voor het venster van haar eigen kamer. Het leek haar, alsof het ruchtig gerij, het gewemel der voetgangers, aan haar gedachten de rust verleenden waarnaar ze daar buiten tevergeefs haakte. Het werd haar een telkens vernieuwd genot, te staren naar al de bekende en lieve dingen om haar, even zoovele herinneringen uit haar onbezorgde meisjesjaren. Hier had ze ook gezeten en haar eersten liefdesdroom gedroomd over Herman, hier zijn brieven gelezen en eindeloos vele malen herlezen, tot ze bijna elk woord, elk lettertje van zijn handschrift van buiten kende... HO Naarmate al deze lieflijke herinneringen in haar oprezen, raakten meer en meer op den achtergrond de schimmige droombeelden, de vage angsten die haar toch zoo kwelden ginds, in het verre oude doktershuis. Niettemin bestonden ze nog en konden ze elk oogenblik terugkomen. Maar hier, in deze lichte, veilige woning, de woning van haar ouders, zouden ze haar toch verre blijven... Al wist ze ook, zoo zeker als de heugenis aan een doode bijblijft tusschen de levenden, dat het daar buiten wachtte... , Het deerde haar nu niet. Alles stemde hier zoo rustig, alles zoo zonder geheimzinnigheid en zonder bijgedachten. Hier hoorde ze thuis, voelde ze zich de eerste, de eenige. 's Morgens in de lichte woonkamer, en moeder die de thee schonk en het brood sneed met haar beringde verzorgde handen en gewichtige beweginkjes. Vader's vertrouwd gezicht altijd over haar... i Deed hij minder spotachtig dan vroeger, of verbeeldde ze zich dat, zij nu de ernstige... ? En de kennissen die aanliepen en zich vol belangstelling toonden... Nee, deze dagen lieten geen tijd voor sombere overwegingen. Hl En ook het verlangen naar Herman deed zich minder gelden, dan ze eerst wel meende. Hij schreef dikwijls, kleine hartelijke briefjes, waarin hij vertelde van zijn patiënten, van Martha en luttele dorpsgebeurtenissen. Ze antwoordde hem altijd dadelijk, en zonderling, vaak wist ze nauwelijks hoe de zijdjes vol te krijgen... Ze praatte dan maar wat over de dingen die hij haar had meegedeeld, en ging gauw het briefje posten. Dat gaf haar dan een prettig en gerust gevoel, te weten dat hij zoo gauw haar woorden onder de oogen zou krijgen. En dikwijls dacht ze verder den ganschen dag niet aan hem. Maar op een nacht droomde ze van hem, een angstige en verwarde droom, waarin ook de doode vrouw voorkwam, en de blauwe kamer... Ze spande zich in, bij het ontwaken, zich alles duidelijk te herinneren, doch het lukte haar niet... Alleen de angst bleef haar bij. Ze ging aan haar schrijfbureautje zitten en schreef hem, heel kort, dat ze naar huis verlangde, en of hij haar wou komen halen... Heel den verderen dag bleef ze gedrukt, er over napeinzend, in vage verwondering, hoe ze zoo rustig hier had kunnen 142 blijven, terwijl hij daarginds, alleen, voortleefde in een omgeving, waar alles hem aan die andere zou doen denken... Zeker deed ook de oude Martha 't hare ertoe, hem van haar, Josien, te vervreemden... Deze gedachte wond haar zóó op, dat ze nauwelijks Hattinck's komst kon afwachten. Zeker, ze hield toch van hem, heel veel zelfs, al leek het haar nog lang niet genoeg. Hier in het huis van haar ouders hoorde ze niet meer, dit besefte ze wrang. Hoe prettig alles er haar aandeed, hoe gaarne ze er toefde, daar ginds, in haar eigen woning, hoe somber dan ook, vond ze weer zichzelf terug als vrouw. Hier sprak alles tot haar nog als tot het jonge meisje, de dochter van het huis, daarginds volgroeide ze, werd ze vrouw... Een oogenblik weifelde ze weer. Als Hattinck eens kon besluiten een praktijk in de stad te zoeken en het nare huis op de heide te sluiten, het over te doen aan zijn opvolger ... Ja, dan... Maar meteen, terwijl ze dit overdacht, rezen al de bezwaren, niet het minst de geldelijke, die Hattinck, als ze erover sprak, er stellig tegenin zou brengen, 't Kon eigenlijk alleen maar goed worden na 143 den dood van haar ouders, als ze over meer middelen zouden kunnen beschikken... en dat ongeluk hoopte ze, dat nog lang zou uitblijven; haar goede vader en moeder kon ze niet missen... Mevrouw Erzij volgde met belangstelling de vreemde opwinding van Josien. Ze merkte weldra, dat haar dochter hier kalmer werd, minder nerveus en prikkelbaar dan in het eigen huis. Zou er dan toch een minder gelukkige verhouding tusschen die twee bestaan, zou Josien iets hebben dat haar hinderde, en wat ze niet zeggen wilde...? Ze meende het wel te moeten gelooven, en dan weifelde ze weer. En toen Hattinck in den vroegen avond van den volgenden dag zijn vrouwtje kwam halen, lette ze scherp op hun houding. Maar Josien wierp zich zóó hartstochtelijk aan zijn hals, toonde zich zóó uitermate verheugd hem weer te zien, dat mevrouw Erzij al haar vermoedens zag vergaan. Vol van blijde hartelijkheid sprak ze met hem af, voor onbepaalden tijd naar het heidedorp te zullen komen, als de tijd van Josien's bevalling er wezen zou. 144 — De stakker, zei Josien meewarig. Ik zal Martha vragen, wat bouillon voor hem bij Harms te brengen. Nu eerst schoot het haar te binnen dat ze hem in lang niet had gezien, zijn klacht over de koude van zijn kamer, waar hij niet werken kon, stond haar opeens scherp voor den geest. Ze schaamde zich over haar geringe hartelijkheid, en nam zich vast voor het goed te maken, zoodra de oude Moor zou zijn hersteld. — Vanavond moet ik er nog op uit, voegde Hattinck verder toe. Josien lette er nauwelijks op, eraan gewend dat zijn beroep hem niet toeliet zich in acht te nemen. Ze strekte zich uit op den divan, wijl hij haar veel rust had voorgeschreven en gaf zich over aan mijmeringen. En als telkens sinds ze keerde in het doktershuis gleden haar gedachten naar dat ééne, dat nu zoo naderde: de geboorte van het kindje. Ze dacht eraan zonder vreeze, eerder met een meewarige teederheid. Ze trachtte zich voor te stellen, hoe haar kindje er zou uitzien, en dat ging wel heel moeilijk; steeds waren het de kinderen van anderen die ze 147 in verbeelding voor zich zag, kindertjes van getrouwde • vriendinnen of wel kinderen die ze op straat had gezien, blonde of bruine of zwarte kopjes, sterke en mollige kindertjes, of bleeke en zwakke. Ze vond ze allen aanbiddelijk ... En onder al deze lieve gepeinzen door wist ze scherper dan ooit de fatale zinnen uit den brief van die andere, de doode vrouw, als met roode letters zag ze de dreigende woorden voor zich gebrand. M'n arm, arm kindje, verzuchtte ze smartelijk, en tranen drupten haar langs de vermagerde wangen. In den vooravond, even voor Hattinck uitging, begon het te sneeuwen, en het sneeuwde nog toen hij terugkwam, den heelen nacht sneeuwde het door. 's Morgens lagen tuin en berkenlaan en de heidevelden wit en weggedekt onder een gladde zachte sneeuwlaag. Zóó hoog had zich het blanke vloksel opgetast op de boomen, dat de takken er zich onder bogen en het de twijgen van de heesters neerdrukte tot op den besneeuwden grond. Josien voelde zich ellendig bij het ontwaken. En nu ze het gordijn opzij schoof, en de kille witte sneeuwwade zich voor haar uitspreidde 148 zoover haar oog reikte, meende ze dat haar bloed ging verstijven. Huiverend gleed ze weer onder het dek, terwijl Hattinck zich waschte en kleedde. Haar oogen tuurden wezenloos naar zijn bewegingen, en dan ineens als een bliksemschicht, flitste voor haar op, wat haar vanmorgen zoo ellendig maakte. Klagelijk stootte ze uit: — Her, ik heb weer zoo naar gedroomd... Goedig kwam hij bij haar staan en legde haar bedarend de hand op het hoofd. Ze greep naar die hand, met haar dunne nerveuze vingers elk van zijn warme vingers afzonderlijk betastend, en tegelijk wist ze, dat ze in het geheel niet gedroomd had, woelde haar door het brein, waarmee ze heel den nacht zich afmartelde. ...Dat ze het hem wilde vertellen, van dien brief... — Her... begon ze schor. Het klamme vocht voelde ze zich door de poriën dringen. — Vrouwtje... ? — Ik wou je wat zeggen... Bezorgd keek hij naar haar bleek gezicht, waar op het voorhoofd blanke kraaltjes parelden. — Als Je je maar niet te veel opwindt. — Nee-nee, het zal me juist rust geven... 149 Hij wachtte, haar hand in de zijne. — Het is over haar... over Edith, fluisterde Josien. Haar oogen, groot in haar versmald gezicht, glansden koortsig. Hattinck fronste de wenkbrauwen. Nee, daar mocht z'n vrouwtje nu niet over spreken, dat gaf maar getob voor niets. Dan zei hij, zacht als een toestemming: £w' Goed, maar nu niet, je ziet er veel te moe uit. Vanavond, morgen, wanneer je wilt zullen we daarover spreken... Nu moet je gaan slapen. Hij dekte haar warm toe. Ze liet hem begaan, blij om het uitstel en sloot de oogen. Hij waande haar ingedommeld, toen hij behoedzaam de kamer verliet. Alleen gebleven, opende Josien weer de oogen. Loom genesteld in de kussens, beluisterde ze een poos de geluiden in huis: den sloffenden stap van Martha en het gerinkel van porcelein in de keuken, Herman's stem, die wat te vragen scheen, en later het toeslaan van de voordeur. Dan werd het heel stil, en ook van buiten drong geen voetstap, geen gerucht tot haar door, de dikke sneeuw- 150 laag dempte alles. Een gevoel van rust daalde over haar, opnieuw sloot ze de oogen, dommelde weg... Ze ontwaakte door het binnenkomen van de huishoudster, die de vulkachel ging voorzien. Ze vroeg haar, hoe laat het was, en of het nog sneeuwde? De oude vrouw antwoordde karig als gewoonlijk. En nu ze de kamer had verlaten, voelde Josien zich klaar wakker en veel beter dan een paar uur geleden. Ze besloot op te staan. Onder het treuzelig aankleeden in het aangenaam verwarmde vertrek, bedacht ze, wat ze vandaag eens zou gaan doen, maakte allerlei plannetjes. Eerst moest haar handwerk af, wat lezen in den nieuwen roman die vader stuurde, een warm schoteltje gereed maken voor Her, voor de koffietafel... vanavond pianospelen voor hem... Ze verbaasde zich over de eigen opgewektheid, vreemd, dat ze altijd klagen wilde tegen Herman... Veel vrouwen deden dat, herinnerde ze zich nu, ze bewaarden haar klachten en kwaaltjes voor den man, terwijl ze onder elkaar vroolijk waren... Herman klaagde zelden en als hij eens een klacht uitte, lette ze er nauwelijks op... 151 Maar ze wilde zich nu nergens mee plagen, schudde wrevelig die gedachten van zich af. Ze zette zich dicht bij het venster, zóó, dat ze hem zou kunnen zien aankomen door de berkenlaan, en begon te handwerken. Bij elk gerucht keek ze op. Hij was het niet... Hoe star-wit en doodsch zag alles er daarbuiten uit. Nee, ze hield niet van sneeuw. Zeker, het was heel mooi om te zien, doch de schoonheid van een doode, een levenlooze schoonheid. Dan liever nog de regen, die plast en suist, het gegier van den wind... — Dokter blijft lang uit, zei de huishoudster. Ze verschikte een en ander op de koffietafel, en voegde aarzelend toe: — Ik geloof dat u beter deedt, maar te beginnen... Het is al over half twee. Dokter is heelemaal naar Sikkes, achter de bosschen, de vrouw daar zal wel voor koffie zorgen... Teleurgesteld zette Josien zich aan tafel en begon traag te eten. Dat Herman haar ook nooit vertelde waarheen hij ging... mokte ze. Tegelijk schoot het door haar heen, als een fel verwijt: zij zelve vroeg hem immers nooit naar iets, stelde er geen belang in! De gedachte drukte haar, ze kon die niet 152 van zich afzetten. Leefde ze dan zoo onverschillig naast hem voort, terwijl hij alles deed om haar het leven te veraangenamen... ? Maar het zou veranderen, nam ze zich hartstochtelijk voor. Daarbuiten ving het opnieuw aan te sneeuwen. Onzeker en als in aarzeling zweefden de eerste vlokken naar omlaag, dan volgden er meer, grootere, opeens heel de sfeer, vanaf het lage grauwe geluchte tot aan den smetloos-witten bodem één warreling van pluizige donzige veertjes. Dat was toch wel aardig om naar te kijken, Josien vond er een kinderlijk genoegen in, met de oogen een enkele vlok te volgen, tot die zich hechtte aan een tak, of tuimelend den grond bereikte. Het nam heel haar aandacht in beslag, haar gepeinzen werden er stil van. En al meer vlokken dwarrelden aan, daalden en verdwenen in het eindelooze wit dat alles bedekte, den tuin, en de berkenlaan en ginds de wijde verre heidevelden. Herman! dacht ze met een schokje. Hij was er nog altijd niet. De weeke sneeuw zou de heidewegen onbegaanbaar maken, wellicht moest hij te voet terug... Opeens 153 Maar plotseling, als met een ruk die al dit mooie en teere weer terugwierp, spookte weer voor haar op de kwelgedachte aan dien brief. Moest ze dien Herman te lezen geven ? Hij hoorde toch hem... hij was voor hem geschreven, hij had er recht op, het was zijn eigendom... Een waas trok voor haar oogen. Die brief, als ze dien Herman te lezen gaf, zou haar geluk niet- verstoren, te echt, te hecht leek het haar daarvoor. Ze mocht het best erop wagen... Wagen... ? zei ze aarzelend. Maar wagen, dat wil ook zeggen dat het anders kan uitloopen... En ineens besloten, nam ze zich voor: — Nee, ik geef dien brief niet te lezen aan hem, 't deugt nergens voor... Noch voor hem, noch voor mij. Morgen verscheur ik dien... Maar, nu ze, den volgenden dag den brief wilde scheuren in snippers, beefden haar de vingers, 't Leek haar een schennis, een eigenmachtige daad waartoe ze geen recht had. Al wilde ze dien brief niet geven, ze hoefde dien ook niet te vernietigen... Ik zal hem 181 opbergen, dacht ze, voor later misschien... op dezelfde plaats waar ik hem tot nu toe bewaarde. Terwijl ze zich zelve dit zoo beslist oplei, kwam ze even beslist tot een andere meening. Nee, opbergen zou half werk zijn, zichzelve bedriegen en er niets bij winnen. Zoolang die brief er lag, ook al waande ze ermee afgerekend, zoolang zou ze er aan blijven denken... Ze wilde de herinnering aan de andere vrouw doen verdwijnen, hem geheel voor zichzelve bezitten, dat wilde ze, voor haar eigen geluk en voor het kind... zijn kind... Om de gevolgen te verwijderen, diende ze bij de oorzaak te beginnen. Ze voelde zich ineens vast besloten en ze dacht: doe ik hieraan verkeerd, in 's hemelsnaam! bega ik een onrecht aan die andere, mezelve verschaf ik recht. Kon ik onomwonden met Herman spreken, dan zou hij zeker zelf ervoor zijn de oorzaak van mijn overspanning uit den weg te ruimen. Maar met een man kan men daarover niet praten, en vooral niet met Herman, hij zou alles tot kinderwerk verklaren, terwijl er toch een reëele oorzaak bestaat... En ook moet ik een voorwendsel 182 vinden om de blauwe kamer van andere meubelen te doen voorzien, dat het geheel een kamer wordt van mij zelve. Doch eerst dien brief verscheuren... Met saamgenepen lippen en starre oogen zat ze nog een oogenblik. Dan trokken haar handen werktuigelijk het papier in kleine en kleiner stukjes, tot het gansch lag versnipperd. Een zucht van verlichting ontsnapte haar. Stil glimlachte ze voor zich heen, met den stralenden glimlach van de vrouw die eindelijk zich bevrijdde van de onvree der jeugd, en voor goed zich heeft teruggevonden in het moederschap. 183 TWEEDE VROUW TWEEDE VROUW DOOR DOROTHEE BUYS EERSTE DEEL AMSTERDAM - 1919 - EM. QUERIDO I. De kamer was vol van zonlicht; Josien Erzij voelde weldoend de koestering ervan op haar hoofd en op haar handen, die leeg lagen in haar schoot. Een stroom van gewaarwordingen drong bij haar op. Onbestemde gejaagdheid, maar ook een gevoel van tevredenheid doortintelden haar. Haar gedachten werkten heel snel en geraakten toch tot geen uitkomst. Het bleven aldoor vragen, die ze zichzelve stelde en waarop ze geen antwoord wist. Zou. ze gelukkig worden nu dokter Hattinck haar had,gevraagd...? Zou ze hem gelukkig maken...? Ze trok de oogen klein en fronste de wenkbrauwen, alsof ze werkelijk erover napeinsde. Dan schokte ze de schouders, en terwijl ze haar kansel een weinia verschikte voor den 1 1 I. spiegel, zei ze halfluid: „Hoe kun je dat ooit weten, en wat is geluk?" Een wijle bleven haar gedachten stil, dan mijmerde ze al opnieuw: Geluk dat is als je van elkaar houdt, geheel in elkaar opgaat... En meteen, als moest ze de eigen vraag beantwoorden, stelde ze vast: Hij houdt van me, anders had hij me niet gevraagd, en ik mag hem graag... Hij is erg knap, een man, geen jongen, in de dertig, en iedereen vertelt goeds van hem... Van den spiegel trad ze voor het eene groote raam van haar meisjeskamer, staarde naar buiten en nam, eerst onbewust, daarna vol aandacht het uitzicht in zich op. Roerloos en bleek-gouden hing daar het zonnewaas tusschen de hooge huizengevels, de straat was drukker nog dan andere middagen, door het ongewpon zachte weer. Iedereen leek viever, opgewekter van gang, alles zag er fleuriger, nieuwer, blijer uit, alsof in elkmensch, in elk ding een tinteling van onrust, van de zelfde vreugdige onrust was gevaren, die ze zelve in zich voelde beven. Het gaat lente worden... dacht ze, in een zoete aandoening die haar hoofd warm maakte. 2 Ze keerde zich om en bekeek onwillekeurig haar kamer, al kende ze die ook nog zoo goed. Kleurig en gezellig zag ze eruit, die kamer waarin ze zoovele jaren al toefde en waar ze al dSen tijd zich gelukkig wist. Echt hield ze van haar ouders, van haar moeder, haar vader, van wie ze louter goedheid en liefde ontving. En toch ging ze die binnenkort verlaten... Waarom trouwt een meisje eigenlijk als ze het thuis zoo goed heeft, schoot het door haar heen, ja, waarom... ? Natuurlijk omdat er iemand om je komt die aanzoek doet, iemand die je wel aardig vindt, en omdat je denkt dat je toch eens trouwen moet... En waarom zou het ook niet goed zijn als er dit nu van kwam, ze haakte toch naar geluk, naar een innig, diep geluk, een geluk heelemaal voor haarzelve, en wat vader noch moeder haar konden geven... Op eens liep ze weer naar den spiegel en bekeek met aandacht zichzelve. Een schoonheid was ze niet, maar ze mocht er toch wezen, ze hoefde voor de meeste meisjes die ze kende niet onder te doen. Haar oogen waren wat flets grijs, ze vond ze zelf droomerig... Haar tint was wel heel blank, neus 3 en mond leken haar goed gevormd, haar haren mooi blond, dat zeiden althans de meesten. Ze had iets van moeder, doch meer nog van vader, en ze hield ook meer van vader, omdat ze evenals hij hunkerde naar veel licht en mooie kleuren. Moeder was stemmiger, minder eischend, hoewel vaak drukker; ze beweerde zich naar vader te schikken en te berusten, maar eigenlijk begreep ze nooit waarin dat berusten van moeder bestond, want vader kon meestal zoo. aardig, zoo recht prettig wezen... Waaruit ontsproot toch de onvree van moeder ? Josien wist het niet en wilde er niet naar vragen... Of zou het soms zijn, dat deze onvree vanzelf komt bij elk huwelijk, omdat... Ach dwaasheid, waarom kwelde ze zich met dergelijke vragen, ze had zich toch enkel met haar eigen aandoeningen bezig te houden! Ze trachtte nu, voor den spiegel, naast haar eigen beeld hem voor zich te trekken, om te zien hoe dit zou staan, zóó. Tegenover haar blondheid en haar grijs-grauwe oogen deed het wel, zijn donker dokterstype, niet klein, niet groot; zijn kalme blik verleende rust aan haar ietwat nerveus uiterlijk, zijn huid, gebronsd door veel verkeer in de 4 buitenlucht stak sterk af tegen haar zoo blanke vel. Dat leek haar zelf wel aardig, iedereen zei het ook; een weeke man zou bij haar niet staan. Ze pasten bij elkaar. Hij deed zoo bedaard, verzekerd. I. was hij zoo degelijk... ? Ze hield wel een beetje van levendigheid, van het mondaine ook. Dit laatste zou haar tegenvallen, ze ging toch naar een dorp, een heidedorp, doch dichtbij, met het lokaaltje gemakkelijk te bereiken. In een klein uur zou ze thuis kunnen zijn. Weer, terwijl ze hierover napeinsde, dacht ze aan haar vader en moeder. Vader juist zoo anders dan Hattinck, dan Herman... Her zou ze hem noemen; moeder ook weer zoo geheel anders dan zij... Telkens moest ze aan de verhouding van haar ouders denken, zijzelve toch een kind van die twee, en ze vond zich toch niet gansch in hen terug. Nee, zoo onbevredigd en tegelijk berustend als moeder in haar huwelijksleven, zou zij niet kunnen wezen... en zoo luchthartig als vader al evenmin. Ze wilde tenvolle gelukkig zijn, volkomen gelukkig, volledig opgaande in haar man. En naar ze hoopte, ook Her in haar. Toch vreesde ze soms, waarom...? waar- 5 voor...? Herman stond niet vreemd meer voor het leven, hij was al getrouwd geweest, zijn vrouw, heel mooi, stierf jong. Lang had hij gewacht, drie jaren, dikwijls in dien tijd had hij haar ouders en haar opgezocht, toen, toch nog onverwacht, haar gevraagd... Tien jaar verschilden ze in leeftijd, nogal veel, maar dat vond ze juist interessant, want een man van haar eigen jaren lokte haar niet bizonder. Ze had zich niet gehaast... vader en moeder waren ook niet zoo vroeg getrouwd. Ach nee, 't kwam altijd nog tijdig genoeg! Herman al getrouwd geweest... Een eigenaardige gewaarwording overviel haar weer, 't gaf hem zoon voorsprong op haar, hij wist zooveel meer... Voor die eerste vrouw moest hij zoo goed zijn geweest, voor haar zou hij het zeker ook zijn, daaraan twijfelde ze niet. Als een man je vraagt, houdt hij wel echt van je, anders doet hij het toch niet. Met een meisje is 't wat anders gesteld, die stemt toe, geeft toe, ja, wel vreemd! Er waren er meer om haar geweest... jongeren ook... Ze was er nooit op ingegaan, hield ze op een afstand. Herman daarentegen beviel haar dadelijk. Of stemde ze toe, omdat 6 hij het zoo lief-bewust vroeg, zoo zeker van zichzelf en omdat ze wel wist, dat ook vader en moeder het gaarne wenschten... ? De verloving was nu publiek.., Binnenkort zou ze een dag naar het kleine dorp gaan, om te zien hoe de woning, de omgeving eruit zagen. Van dien dag stelde ze zich veel voor; ze wilde hem alleen bezoeken. Even neep het haar wel, dat ze ging naar een huis, al eerder door een andere vrouw bewoond... een vrouw, heel mooi, jong gestorven... Maar die kwelgedachte zette ze van zich af. Weer blikte ze zichzelve aan in den spiegel, een tijd lang. Dan glansden haar oogen op. Nee, daarover behoefde ze zich niet ongerust te maken, ze zag er ook heel goed uit, Herman zou toch niet vergelijken. O, hij mocht vergelijken ! Lachen moest ze om het dwaze denkbeeld. Wat haalde ze zich al niet in het hoofd. Kom, ze zou naar beneden gaan, zoo heel lang kon ze niet meer bij haar ouders zijn... De gedachte beroerde haar pijnlijk; eer ze de kamer verliet, keek ze nog eens opmerkzaam rond, als moest ze er nu reeds afscheid van nemen. En terwijl haar blikken streelden 7 langs al de lieve en kleurige meisjesdingen, waarmee het vertrek tot overladens toe stond opgevuld, doorbeefde haar opnieuw, en ditmaal heel sterk, het besef, hoe ze hechtte aan dit alles, aan heel het huis waar ze zoo lang gelukkig leefde met haar ouders, 't Drong ineens bij haar op, dat ze wel heel veel moest houden van Herman Hattinck, dat ze dit alles wilde verlaten voor hem! In de woonkamer trof ze haar vader en moeder samen. Ze zaten, als vaak, ieder aan een kant van den insteekhaard, achterover geleund in de diepe zetels en spraken niet met elkaar en Josien moest er wel aan denken, hoe eenzaam ze daar zitten zouden zonder haar... In een aanval van sentimentaliteit kuste ze ze beiden, haar moeder, haar vader. Dan, wat verward over de eigen gevoelerigheid, bleef ze aanleunen tegen haars vaders stoel, zonder te spreken. — Ik dacht dat je uit was...? zei Erzij, glimlachend naar haar opkijkend. Ook de koele grijze oogen van haar moeder zag Josien met een ongewone zachtheid op zich gericht. In een pbtselinge wrevel besefte ze, hoe haar ouders beiden haar opwelling toeschreven aan 8 dezelfde beweegreden: dat ze wel heel verliefd moest wezen en heel gelukkig. Het bloed steeg haar naar de wangen, terwijl ze een stoel aan tafel schoof en zich neerzette. Mevrouw Erzij richtte zich overeind en vroeg: — En wanneer ga je nu naar dat dorp, je aanstaande woning zien? — Ik heb geschreven zondag... — Je blijft erbij, liever alleen te gaan? — Ach ja, natuurlijk, waarom niet! u kunt dan eens een dag met vader... vindt u zelf ook niet? — Zooals je wilt, zei Mevrouw Erzij, effen. Ze neep haar volle lippen samen tot een dun lijntje, wat ze altijd deed als iets niet heelemaal naar haar genoegen was. Ze kende de moderne opvattingen van Erzij op dat punt, die het kind maar al te graag overnam... ze hoefde er niet eens over te beginnen. Met een gebaartje van berusting liet ze zich weer achterover zinken. Erzij glimlachte spottend voor zich heen. En Josien verkild, de lichte oogen zonder uitdrukking, dacht zonder vreugde aan wat de komende zondag brengen kon. 9 II. Het doktershuis lag temidden van een grooten tuin aan het einde van een laan van berkenstammen als fijn-zilveren pijlers, die het al te ver verschiet verborgen. Zóó afgezonderd was het daar gebouwd op een afstand van het dorp, dat het er haast geen deel meer van uitmaakte en eer behoorde tot de heidevelden in hun onafzienbaarheid, zoo eenzaam en zoo stil. Dokter Hattinck in zijn studeerkamer, deed gehaast zijn kleine dokterscorrespondentie af. Dan wilde hij aan Martha, zijn huishoudster, vertellen wie hij van middag verwachtte. Hij was van plan het maar zoo terloops te zeggen, want de oude Martha hing nog sterk aan de gedachtenis van zijn overleden vrouw. Hij had daarna enkele patiënten te bezoeken. 10 Gespannen verdiepte hij zich in zijn werk, en het trof hem opnieuw, al raakte hij eraan gewoon, hoe stil alles rondom hem lag, huis en tuin op dezen prillen voorjaarsmorgen. Er roerde niets, dichtbij noch verre. Een zondoorschenen nevel waasde als gouden damp boven de ijle berkenkruinen. Als ze zich hier maar kan schikken, welde het in hem op. 't Is hier wel heel stil! Gelijk neigde hij het oor, onbewust luisterend; van den kant van het dorp scheen wat aan te komen... 'j'Vs Dan verdiepte hij zich opnieuw in zijn werk. De oude Martha, die op haar kamer met omzichtige handen zich kleedde om naar de kerk te gaan, keek eveneens luisterend op. Zou dokter haar soms hebben geroepen...? Ze bleef nog wat staan, maar nee, ze had zich vergist, stellig. De zondag vond ze toch een heerlijke rustige dag. Dokter bleef beneden, totdat hij naar patiënten ging... hij had het wel eenzaam hier zoo alleen, met geen andere dan haar... Ze strikte zich het zwarte schortje voor, nam haar gebedenboek op en wilde naar beneden gaan, maar weer vingen haar ooren 11 een nieuw gerucht op, het kwam van buiten en hierop aan, 't was of het scheerde over den dorren grond, of het snorde en wielerde, of het uitstreek in fijne zoeming. Ze hoorde het nu duidelijk. Zou het toch voor een zieke zijn, en dokter worden uitgehaald? Geërgerd, gluurde ze door de gladde gordijntjes naar buiten en nu zag ze het: geen patiënt. De postbode wielerde er waggelend aan op zijn knarsend rijwiel. Moeilijk trapte hij door het rulle zand van het berkenlaantje, zijn hoofd gebogen voor de lage twijgen, waaraan zilveren droppen trilden. Dan sprong hij af, zette zijn fiets tegen den muur en deed de schel klinken. Ze aarzelde nog, ging traag van tred naar beneden. — Wat zullen we nu hebben, prevelde ze, heel langzaam de voordeur opentrekkend. Ze keek de bode verwonderd aan. — Een telegram! zei hij glunder en lachte. — Wat is dat voor nieuwigheid op den zondag? pruttelde ze. — Voor dokter... — Ja, dat zal wel. Misprijzend nam ze het papier aan en liep 12 in zichzelf mopperend de gang in naar dokters kamer. De bode wachtte, aan den deurpost geleund, hij floot en voelde vreugdig op zijn gezicht de koestering van zon. Het duurde een poosje eer de huishoudster zich weer in de gang vertoonde en het bodeloon overreikte. — Mooi zondagsweertje, prees de bode en borg het geld in zijn tasch. Ze knikte stug, zonder spreken, keek hem na, terwijl hij de laan doorreed; kakelende kippen schoten uit het eikenhakhout langs den kant, rakelings voorbij zijn wiel strijkend met jachtig geklap van vlerken. Het werd er buiten ineens levendig door, alsof nu pas alles ontwaakte. De oude vrouw zuchtte, terwijl ze de kamer binnenging en met stijve bewegingen de ontbijttafel gereed maakte voor dokter en haar. Ze schrikte op, door het openkraken der deur. Hattinck trad binnen. — Goeden morgen, groette hij rustig en zette zich aan tafel. De huishoudster, nog wat verward, nam over hem plaats en schonk de thee in, zonder veel aandacht voor deze bezigheid. 13 Ze zwegen beiden. De dokter tuurde naar buiten, waar de krabbelende en scharrelende kippen bont vlekten tusschen het helle groen, goudig licht vervloeide langs de berkenstammen; over zijn donkere oog en toog een blije glans. Gewild luchtig praatte hij: — Ja, dat 's waar, dat telegram... We krijgen dames-bezoek, Martha! De oude vrouw gaf door de vragendverwonderde uitdrukking op haar gerimpeld gezicht haar verbazing te kennen over deze onverwachte mededeeling. Er sloeg haar in één dwarrel door het hoofd de heiligschennis tegen haar gestorven mevrouw, de last, die zijzelve er door opliep, de medeplichtigheid eraan... en tegelijk het klare besef, dat zij een ondergeschikte was en niet anders doen kon dan lijdelijk toegeven. Dan uitte ze dien tegenweer in een verzuchting: — Bezoek op zondag... en ik heb haast niets in huis! Had u mij niet eerder kunnen waarschuwen.. .? Op zondag is er niets te krijgen. — Och wat, dat zal zich wel schikken, 't betreft maar één persoontje... Hij sprak de laatste woorden uit als in liefkoozing. 14 De oude vrouw blikte snel op. Ze zag het verheugde kijken van zijn fluweelige oogen, zijn scherpe trekken, die stralend nu, hem heel jong deden schijnen, bijna jongensachtig. Een bitsheid welde in haar. — O, daarom bent u den laatsten tijd zeker zoo vaak naar stad geweest! En u vertelde mij, dat u familie bezocht... — Zeker, zeker Martha, ik ging naar de Erzij's, mijn oude vrienden in de stad. Hij zei het droomerig, langs haar heen starend als was hij nauw zich bewust van haar aanwezigheid. Het ergerde haar nog meer. — En dat vertelt u me nu eerst... Ik moet zeggen, dokter is de jonge mevrouw gauw vergeten! — Martha! Zijn donkere oogen zagen haar streng aan. Ze zweeg, maar onwillig en tegenstreverig bleven haar bewegingen. Hij wachtte of ze wat zeggen zou, zijn gezicht in stroeven plooi getrokken, iets hards nu in zijn oogen. Buiten schoten een paar musschen met schel getjilp langs de vensterruit, vechtend verdwenen ze in een heester; de fijne twijgjes schudden van den schok, of ze breken 15 zouden. De oude vrouw had even opgekeken, plotseling, met een vreemde weekheid doorvoelde ze klaar, hoe mooi deze zonnige morgen was... Doch koppig verhardde ze zich en wachtte wat de dokter nog zou inbrengen, als had ze recht op een verklaring. Hattinck antwoordde niet terstond, al begreep hij wel, dat hij zijn trouwe huishoudster een nadere uitlegging diende te geven. Ze mocht geen kwaad van hem denken... Ongemeend zei hij, elk woord wikkend: — 't Leven heeft zijn eischen... We kunnen niet altijd aan ons zelf denken. Onder het spreken kreeg zijn effen stem den streelenden klank dien hij wist, dat zijn patiënten graag hoorden en die zelden zijn uitwerking miste, — en het verwonderde hem dat Martha daar mokkend zitten bleef en zich niet gewonnen gaf. Hij vervolgde, tragischer : — Je dient in aanmerking te nemen, dat er verplichtingen op mij rusten... Een dokter moet niet ongetrouwd blijven... Het huis is lang genoeg leeg en doodsch geweest. De huishoudster hield de oogen neergeslagen, haar groevige vingers die op het witte tafellaken rustten, beefden. 16 Hij zag het, en plotseling beving hem een deernis met haar, met haar onverwachte tegenweer van oude vrouw, die, nog sterk hangend aan het voorbije, zich verzet tegen het verlangende leven zelf dat opnieuw zich gelden doet. Sproot niet haar verzet voort uit gehechtheid aan zijn eerste vrouw, haar al te groote aanhankelijkheid? Met goedheid moest hij haar tegenzin overwinnen, met woorden niet, louter met inschikkelijkheid. — Kom-kom, zei hij nu zacht en met gewone stem, ik zal toch geen verkeerde dingen doen...! Een jonge vrouw zal nieuw leven brengen hier in huis, de arme zieken zijn tekort gekomen, Martha, zonder doktersvrouw. Tranen drongen de oude vrouw naar de doffe oogen; ze sloeg de handen voor het gelaat en haar schouders schokten. Hattinck vervolgde snel: — O, ik weet wel, je doet wat je kunt, je hart is groot genoeg, maar de einden zijn ver, hier in ons heideland, en je wordt al een dagje ouder... — Komt het bezoek vanochtend al? Hij knikte en trok het telegram uit zijn zak. — Dat is het juist... De afspraak was 17 2 I. vanmiddag... nu telegrafeert juffrouw Erzij dat ze al om tien uur zal komen. — En uw visites... ? — Ja, vrouw de Kruijff kan niet wachten... een lam eind! Als jij voor me naar den trein zou willen gaan, die van tien uur zeventien... — Het zal wel dienen... — Je verontschuldigt me wel, wacht, als ik je eens een briefje meegaf... ? De juffrouw zal toch wel begrijpen dat u niet altijd meester bent van uw tijd, zei de huishoudster droog. — Natuurlijk, ze heeft daaraan zoo dadelijk niet gedacht. Je zorgt dan wel er te zijn, niet? Ze is hier vreemd. Vin-je deze kamer niet wat kil ? Je kunt gerust de deuren openzetten met dit zoele weer. Hij stond op, opende de glasdeuren en liep meteen den tuin in, diep de geurige lentelucht inademend, die hem tegenstroomde. De oude vrouw keek hem na, ze voelde opeens berouw, een behoefte om heel hartelijk te zijn voor haar dokter; ze liet haar bezigheden even liggen om het hem te zeggen. * Hattinck zag op, nu haar stappen aankraakten en begreep. Hij glimlachte haar toe. 18 — Wat een heerlijk voorjaarsweer, praatte ze onbeholpen, zonder hem aan te zien. Ze boog een heestertwijg omlaag tot aan haar dorre wang, — door het teere groen gleed het gouden licht als door ongeslepen edelsteen, —| dan stootte ze eruit: — De juffrouw treft het wel, vandaag... Jammer dat er nog geen bloemen zijn... Nog een week zóó, en alles staat in bloei. Houdt juffrouw Erzij van buiten? Hij glimlachte, als gaf ze raadsels op. Hield Josien van buiten ? bezon hij zich, vaag verwonderd dat hij het niet wist. Ze hield van het stadsleven, dat had ze hem wel verteld, een echt stadskind noemde ze zich eens. Toch... — Wie houdt er nu niet van buiten, zette hij hardop zijn gedachten voort. <— Dat dunkt mij ook, bevestigde grif de huishoudster. Nog al geen verschil, hier of in stad, altijd dat lawaai! Ik zou er nooit kunnen aarden... —< 't Is maar, waar iemand aan gewend is. Glimlachend om haar overdrijving tuurde hij in de blauwe lentelucht en zei dan half luid: — Zij hield altijd zooveel van dezen tuin... 't was wel echt haar tuin... en hoe kort heeft 19 het maar geduurd. Soms maak ik me wel eens een verwijt... of ik goed handel, een andere vrouw hier te halen... ? De oude Martha verstond maar de helft van zijn woorden, maar ze bevroedde toch wat hem kwelde. Ijverig viel ze in: JU Ja, 't is een mooie tuin... er is geeneen zoo'n mooie in het dorp... De overleden mevrouw hield er veel van en als nu de andere, als nu de nieuwe mevrouw er ook veel van houdt, dan... dan komt toch alles goed... Vaag besefte ze, dat ze hiermee wel alle wrevel uit haar hart gebannen had en dat ze hem wel in alles was tegemoet gekomen; ze kon, als hij het zich eenmaal in het hoofd had gezet, er ook niets aan veranderen. De dokter had zijn korte verzuchting, waarmee hij afrekende met een oud verleden en zich een nieuwe wereld opende, afgebroken, en de woorden van Martha aanhoorend als een aanmoediging, zei hij luchtig: — Kom, ik zal mijn fiets maar eens halen... Dus jij denkt aan den trein? — Ik ga meteen, 't eind naar station valt nooit mee... 20 — Ja, doe dat. Ze liepen nu samen op huis aan, in den zijïgen wind die streelde als een liefkoozing. Langs de witte wegen tampten domp de zware stappen der boeren die ter kerke trokken en overal, dichtbij, achter de zilveren rankheid van de berkenstammen en heel veraf, waar het gulden licht versmolt aan den gulden horizont, spreidde zich golvend het bruin tapijt van de nog dorre heide. De dokter staarde in de wijde verte. Fel kleurden daar onder den effen hemel, die wit van teerheid leek, de roode daakjes der dqrpshuisjes als verstrooid, verloren in het vlakke land; maar térzij, waar de dorpsstraat zich aaneen rijdde, stonden ze hooger en meer in regelmaat. Vlak daarachter breidden zich onafzienbaar de bruine heidevelden van witte wegen doorstreept, met soms een dubbele boomenreeks. De takken, in het vroege voorjaar recht gestrekt, stonden als met een pen geteekend, strak-zwart tegen de lichte lucht. Aan het einde van het berkenlaantje blokte het oude doktershuis, grauw en verweerd in den groenenden tuin. Met een warme genegenheid bleef Hattinck's blik er op rusten. 21 III. Als over den witten weg die poeïerig van zon lag als een effen stroom tusschen de vlakke heiden, de oude huishoudster met kleine schokkerende passen voortging, begon met een ruk de dorpsklok te beieren; de klare klanken leken neer te vallen van ergens uit de hooge lucht, een wijle om te drijven en dan luidloos te vergaan in de zonnigheid alom. Zoo vroeg nog, dacht de oude vrouw en matigde haar tred. Ze zou moeten wachten, dokter haastte ook zoo... Aan het einde van den weg zag ze al glimmend-blank de spoorbaan lijnen tot in de wazige verte, en daar stond ook het klein station, blijkleurig onder de zonnelucht. Vermoeid van het gejaagde loopen zette ze zich neer op een der houten banken van het smalle perron en staarde onzeker om zich. Haar 23 blikken gleden over de eindelooze heiden rondom. Dor lagen die nog onder het blonde licht, maar overal, zoover het oog reikte, staken felgroene plekken uit de bruine wade omhoog. En daar onder, tegen den spoordijk, kleurden al in groene streep de stakige bremstruiken, dat zou niet lang meer duren of de gele brem bloeide uit. Van verre bleef aandeinen door de ijle lucht het eentonig klokgebeier, het overzweefde de wijde heide. Martha Juisterde ernaar in werkelijk welbehagen. O, ze wenschte dokter alle geluk toe, hij had gelijk, te lang was het doktershuis doods en leeg geweest, daaraan zou nu een einde komen... Verlangend speurden haar blikken weer over de blinkende rails, nee, de trein kon er nog niet wezen, leeg lagen de glimmende staven tot aan den witten einder. Na het starre kijken vielen een oogenblik haar gepeinzen stil, voelde ze enkel het luw gestreel van den zuidenwind. Tot ze opschrikte. / , Schril lokomotiefgefluit snerpte door de lucht en deed even de klokketonen als afknappen, dan lag er alles in afwachting... 24 De oude vrouw stond moeizaam op, wrevelig over de eigen afwezigheid van gedachten. In een eerste opwelling wilde ze haastig toeloopen, doch ze bezon zich en bleef op haar plaats; zóó bestond er minder kans voor een mogelijk vergissen. Grommelend stoomde al het lokaaltreintje aan, met bonkend gerammel van wagens kwam het, zwart en groezelig, vlak voor haar tot stilstand. Twee heeren lieten zich uit een coupé zakken, een jongetje sprong vlug uit en dan stapte een jonge dame in donkerblauw mantelpak luchtig van de hooge trede. Dat zou ze wel kunnen wezen... slank en blond had dokter gezegd... Met haastigen tred liep de oude vrouw op het meisje toe, dat onderzoekend uitkeek in het helle zonlicht. — Juffrouw Erzij? vroeg ze aarzelend. Het jonge meisje knikte glimlachend. Ja, ik ben Josien Erzij... Kon Herman... kon Dokter Hattinck zelf niet...? — Dokter heeft een zware zieke, 't Speet hem erg, dat hij niet kon komen... Om twaalf uur zou hij wel weer terug zijn, moest ik u zeggen... 25 — We hadden toch afgesproken...' — Ja, als u heel vroeg hier had kunnen wezen... Maar tot tien uur kon dokter niet wachten, u begrijpt toch... — Och natuurlijk... En ik meende nog wel hem te verrassen door nu te komen inplaats van vanmiddag. Echt jammer! De huishoudster antwoordde niet. In een vaag besef van eigen onbeleefdheid stak het meisje haar smalle gehandschoende hand uit. — U is natuurlijk juffrouw Martha...? Herman heeft me al veel van u verteld. — Er valt niet veel van mij te vertellen, stootte stroef glimlachend de huishoudster uit, toch even met spijt haar onwilligheid voelend. Josien wist niet wat hierop te zeggen, ze wachtte zwijgend. — Ja, willen we dan maar gaan? Naast elkander liepen ze het perronnetje af, den overweg vonden ze gesloten, de trein stoomde voorbij, eerst traag, allengs sneller. En nu de boomen omhoog rezen en ze overstaken, was al de trein een nietig zwart ding in de wemelende verte, waar de ijzeren staven elkaar te raken schenen. Wat grijze rook dreef pluimig over de velden, een vluch- 26 tige schaduw verduisterde een gedeelte van de zonnige helling van den spoordijk, alsof een groote vogel erover wiekte. Dan lijnde voor hen uit de lange schaduwlooze landweg, eindeloos leek die in zijn zonnige onafzienbaarheid. Dat gezicht sloeg ineens de hoog-blije stemming neer, waarin Josien 's morgens naar den trein was gegaan. En tobberig bleven haar gedachten ermee bezig. Dat ze nu ook van plan veranderde, zich niet gehouden had aan de afspraak... hoe heel anders zou alles zijn geweest als Her zelf haar was komen halen, die wandeling terug met z'n beiden... thuis ontraadden ze haar nog zoo vroeg te gaan. Onder het regelmatig voortstappen bleven haar gedachten toeven bij huis. Vader had haar naar het station gebracht, als altijd vol plagerijen en toch zoo hartelijk voor haar; moeder veel te gemakkelijk om zoo vroeg al uit te loopen! Maar meteen moest ze weer aan Herman denken, o, wat verlangde ze naar hem! Ze dacht opeens aan den eersten keer, dat hij bij haar ouders aan huis was gekomen. Toen 27 leek hij haar toch wel jong, en dan al weduwnaar... Daarom juist vond ze hem belangwekkend, zoo droefgeestig kon hij soms voor zich uitstaren, met zijn donkere fluweelige oogen. Eigenlijk leek hij eer op een kunstenaar, met zijn dik haar, dat in een lok over zijn voorhoofd hing, en met zijn los gestrikte das... Zijn gezicht, rond en bronskleuriq, met het kleine zwarte kneveltje, vond ze eerst zelfs een beetje jongensachtig, niet erg mannelijk... Heel anders dan ze zich het altijd had voorgesteld van een dokter in een eenzaam heidedorp. Ze moest nu lachen, als ze dacht aan de voorstellingen die ze zich daarvan gemaakt had, zooiets van een woudlooper, die zijn halve leven te paard doorbracht, dravend door onherbergzame streken, door woeste heidevelden, van de eene dood-zieke naar de andere, overal ontvangen als een reddenden engel, wanneer hij aankwam door den stormnacht, doorweekt van regenvlagen, gelaarsd tot aan' de heupen, den slappen vilthoed diep over de oogen gedrukt, barsch en kortaf van manieren, maar weekhartig en teer als een vrouw... 28 Dat alles had haar door het hoofd gespeeld, dien eersten keer, dat Herman in haar ouders huis kwam. Moeder deed dadelijk heel hartelijk tegen hem, ze had zijn ouders nog gekend, die beiden al gestorven waren... En vreemd, zijzelve voelde ook een behoefte: om lief voor hem te wezen, hem te vertroosten. Later werd dat anders, toen hij zoo duidelijk toonde, dat hij haar bewonderde... wat zijn oogen opglansden, zoodra ze de kamer binnenkwam ! In dien tijd had ze ook, 's avonds in bed, lang en veel gedroomd over al wat ze las en vroeger op school van de meisjes hoorde, over mannekracht en dapperheid... en onbewust maakte ze vaak Herman tot den held van al deze avonturen. Als ze dan merkte wat ze deed, voelde ze zich beschaamd en verward, omdat verstand en begaafdheid toch verre te stellen bleven boven brute kracht, en Herman' heel knap was... En ze drong zich tot allerlei fantasieën, waarin hij zegevierde door de macht van zijn wetenschap, maar meestal raakte ze dan al zoo vermoeid, dat ze halverwege in slaap viel... De arm van de huishoudster beroerde haar 29 in het voortgaan, Josien schrikte ervan op. Tegelijk schoot het door haar heen, hoe verrukkelijk het zou geweest zijn, als hij nu naast haar liep... Tot twaalf uur diende ze nog te wachten, misschien wel langer... En eigenaardig, hoewel ze het niet wilde, dook in haar op een weerzin voor dit dorp. Ze hield toch niet zoo heel erg van-buiten, ze bleef een echt stadskind, mogelijk wel een beetje verwend ook! Moest ze zich hier nu gaan begraven in dit armelijk dorp op de hei? Gemelijk keek ze neer op haar laklaarsjes, die gansch verdofd raakten door het poeïerig stuifsel dat opwirrelde onder haar voeten, en ze probeerde haar stem niet onvriendelijk te doen klinken, nu ze de oude vrouw vroeg: — Is het nog erg ver? — Een minuut of tien... Josien onderdrukte een zucht. Met haar scherpe oogen nam de huishoudster haar van terzijde op. Ze vond haar in het geheel niet geschikt voor de vrouw van een dorpsdokter... Een fijn gezichtje, maar niet flink... Erg opvallend droeg ze het goud-blonde glanzende haar in een golf onder het kleine witte hoedje uit laag over de zachte bolle 30 wang. Boven de zwelling van haar jonge borst rees de slanke volle hals roomwit uit de laag uitgesneden bloese... Ja, jong en frisch leek ze, een blos als een rosé roos... Mevrouw zaliger had gitzwart haar, zoo een smal wit gezichtje... Als deze hem maar gelukkig maakte, niet te veel hield van het wer eldsche... Onder het gulden zongeschitter traden ze gestaag naast elkaar voort, ze naderden het dorp. Josien voelde haar ontstemming weer een weinig wijken, terwijl ze door de stille hoofdstraat liepen, i Het doktershuis... wees opeens de huishoudster. Josien keek snel op. Ze wilde vragen: dat sombere huis? maar ze hield zich nog tijdig in en vroeg: — Dat grijze huis? — Ja, dat daar zoo apart ligt, antwoordde de huishoudster. Josien bleef staan. Haar oogen dwaalden van het gebouw naar de gansche omgeving, het vlakke landschap waarin de kleine woningen als saamgekropen waren, en dan keek ze weer naar het doktershuis. Als op een eiland lag het daar in den grooten omrasterden 31 tuin, enkel door het berkenlaantje, als door een brug van zilver, aan het veilige land verbonden. Hoe eenzaam... schoot het door haar gedachten, en toch... Ze vulde haar zin niet aan. Ze sloegen al het laantje in, en dat gaf ineens een ander aanzien. Het huis met de berkenstammen die het ver verschiet afsloten, zag er nu heel wat minder verlaten uit. De zon flikkerde op het witte grint en in de blinkende vensters, op het grasperk bolde een breed bed van vergeetmijnietjes, blauw als den blauwen hemel er boven. Een zwarte poes lag zich lang uitgerekt te stoven in het lauwe zand en keek glazig naar hen met zijn gele oogen. De oude vrouw opende de voordeur en liet het meisje voorgaan in de breede gang die kil aanvoelde, maar waarin nu geur van het voorjaar luwde, en ze leidde haar verder en bracht haar in de tuinkamer, die laag van zoldering, met lambrizeering van donker hout, er deftig en somber uitzag. Verwonderd keek Josien ervan op. Vervolgens hielp Martha haar zich van mantel en hoed te ontdoen en zei verontschuldigend, na haar een stoel te hebben aangeboden: 32 — Nu moet ik u even aan uzelf overlaten, ik heb voor de koffie te zorgen... — O'.Ja... lil De oude vrouw glimlachte in verstandhouding» alsof ze wilde zeggen: later zul jij dat wel doen... Josien begreep het wel, 't deed haar even prettig aan en toch stootte het haar weer af. Ze keek het vertrek eens rond. Dat viel haar niet mee, stijf, ouderwetsch. Maar daarin zou langzaam-aan wel verandering gebracht kunnen worden. Haar oogen hechtten zich weer aan de breede gestalte van de huishoudster, ja, die hoorde wel echt in deze omgeving... — Nu kan dokter elk oogenblik komen, zei de oude vrouw, die haar op de antieke staartklok had zien kijken. Josien knikte en opende haar mond om te antwoorden, maar de huishoudster had zich al naar het buffet gekeerd en rammelde zachtjes met het koffiegerei. Een geurig aroom steeg op. Zwijgend tuurde Josien voor zich. uit. Wat rook die koffie sterk, de kamer leek er ineens gezelliger door te worden, meer vertrouwd. Prettig, die glasdeuren naar den tuin... Toch ook wel aardige dingen hier, die diepe 33 3 I. — Vindt u dokter, plaagde ze. Ze werd ineens uitgelaten, wilde om het hardst met hem loopen. Stoeïerig, buiten adem, kwamen ze de tuinkamer binnen, waar de huishoudster al wachtende stond naast de gedekte tafel. Een stille afkeuring lag in haar scherpe oogen en dat dempte weer de luidruchtigheid. Een weinig verlegen zette Josien zich aan tafel, op de plaats die Herman haar met een kleinen wenk aanwees. Hijzelf plaatste zich over haar, en aan den korten kant, een eindje van hen af, zat de oude Martha die de kopjes vulde en ze traag aanreikte, het niet met zichzelve eens of ze hier wel graag zat, al had ze ook bij de eerste mevrouw en later bij dokter, aan tafel altijd haar bescheiden plaatsje ingenomen. — Bevalt je de kamer? vroeg Hattinck opeens. Josien raakte in verwarring over die directe vraag, ze haalde de schouders op en bekende eerlijk: — Ik weet 't zelf niet recht... Een mooie kamer is het zeker, maar zoo heel anders dan ik gewend ben, wat donker... — Het huis is al oud, mijn eigendom, de 41 meubelen ook nog van mijn ouders, voor het meerendeel... Hier buiten passen ze wel. Josien meende teleurstelling te lezen in zijn donkere oogen, ze voelde een verdediging in zijn woorden. Ze zon erop, hem wat liefs te zeggen, over het huis, over den tuin, 't deed er niet toe waarover... toen ze hem hoorde prevelen, als in zichzelf: — Edith hield van dat ouderwetsche... Hij brak zijn zin halverwege af, beseffend dat hij dit punt nu niet moest aanroeren. Maar de oude vrouw was hem al gretig bijgevallen: — Mevrouw hechtte juist aan deze kamer... Weet u nog dat mevrouw altijd sprak van de zaal? Hattinck gaf geen antwoord, hij keek naar Josien, die een vurige kleur had gekregen. Ze vermeed zijn blik, haar helle stem, schril van kleine boosheid, klonk als een uitdaging: — Ik hou van niets dat somber is, van licht hou ik, van zon, van kleuren! Haar wijde oogen schitterden uitdagend, ze voelde zich gekrenkt en toch wist ze zelve nauwelijks waarom. — Nu, wat dat betreft, zon en licht hebben 42 we hier buiten genoeg, een huis mag wel een beetje beschutting geven, zei Hattinck afleidend, en streek zijn weerbarstig haar, dat hem zoo een jongensachtig aanzien gaf, van zijn voorhoofd weg. Josien ging er niet op in. Even bleef het vreemd stil, dan vroeg de huishoudster kilbeleefd: — Mag ik u nog eens inschenken? Haar rimpelige vingers strekten zich over tafel uit. — Ik... graag... stamelde Josien, het kopje aanreikend. Haar oogen ontmoetten die van den dokter, hij lachte haar toe. Haar boosheid verdween als met tooverslag. Hoe kon ze zoo dwaas, zoo klein wezen... ? Beschaamd stak ze hem over tafel haar hand toe, hij greep die, bracht even in liefkoozing haar vingers aan zijn lippen. De oude vrouw zag het en boog het hoofd. Zenuwachtig verschikte ze de kopjes op het blad vóór haar, dan stond ze op en liep de kamer uit. Hattinck zag haar na. — Het valt haar vreemd, zei hij zacht, als verontschuldigend. Ze moet nog wennen aan de verandering. Ze is een oude vrouw... 43 — En ik ben jong! stootte Josien overmoedig uit. Haar heldere oogen blikten hem aan, haar blanke blondheid leek nog meer uit te komen in de doodschheid van de kamer; ze scheen een deel van de lente zelf. En haar aanziende, scheen het den dokter of hij de laatste jaren aldoor in winter had geleefd, of dit vandaag de allereerste lentedag was, die na al te lange kilte en duisternis goudjubelend openbarstte... Heftig trok hij haar in zijn armen en kuste haar lachenden mond. — Laat ons naar buiten gaan, zei hij. Dicht naast elkaar liepen ze de dorpsstraat door. Nieuwsgierig gluurden de vrouwen met haar verweerde gezichten door de kleine ruitjes, morsige kinderen die in het zand speelden, gaapten hen aan en grinnikten verlegen als de dokter hen toeknikte. Weer moest Josien denken, hoe eenzaam en armoedig dit heidedorp eruit zag.., En dat ze haar heele leven misschien zou moeten doorbrengen te midden van zulke menschen Maar de gedachte schramde even, schrijnde niet diep. Zoo heerlijk was 't, daar naast elkaar voort 44 — Zoo ver? — 't Is niet zoo ver als het wel lijkt, nog geen half uur. — O, ik kan anders wel drie uur achtereen loopen, deed ze nu groot. — Ja, drentelen, winkels kijken! Geef me maar een arm, dan kan ik je een beetje steunen, plaagde hij terug. — Ik denk er niet over! verweerde ze zich, ongemeend. Ze kwam al naast hem loopen, maar spoedig werd de weg daartoe te smal; ze volgden nu een van de smalle paadjes die als barsten in een ijsvlak overal de heide doorkruisten, platgetreden door het gaan van vele voeten. Achter elkaar moesten ze stappen door de harde geul. Hoog en dicht warde het dorre heidekruid en daartusschen, fleurig, wat spichtige bremstruiken, met gele bloesemknopjes, wonderluchtig, als hadden vlindertjes met geloken vlerkjes zich erop neergelaten. Zonder veel spreken gingen ze verder, beiden loom van het lange loopen, bevangen door het voorjaar dat na weken van kou en guren wind opeens uitbrak, overweldigend van kleuren, van geuren en zonneglans. Tot 46 voor hen opbrokte het dennenbosch, vlak bij nu de schubbige stammen, dun en dicht opeen, het groene mos ertusschen; een kleine beek lei zilverig uit in het licht. — Hier komen de schapen drinken, vertelde Hattinck. Josien nikte en keek hem stralend aan. Over den zonnigen zandbodem, waar de dennen een bruine laag van dorre naalden over hadden neergestrooid, lagen eenige ruwe omgekapte stammen. En nu ze zich daarop neerzetten, zagen ze hoe ook hier de brem welig opschoot, overal langs het beekje en aan den boschrand; als flauw brandende vlammetjes gloorden er de gele knopjes in de groene schemering. — Je ruikt de hars! zei Josien verrukt, ... eenig, zoo heelemaal buiten, of er geen stad en geen straten meer bestaan. Kijk, daar in de verte het dorp, zóó lijkt het wel aardig, met al die roode daakjes, grooter toch dan je denken zou... — De huizen staan er erg verspreid, 'tzijn nog heele afstanden. ~- Je fietst zeker meestal? — Ja, voor zoover de wegen er geschikt 47 voor zijn. Zit je nou zoo wel gemakkelijk? Zet je je hoed niet af? — Best, antwoordde ze achteloos. — Ze trok de spelden uit haar hoed, legde dien naast zich neer. Haar spitse vingers tastten uit gewoonte losjes over het glanzende donkerblonde haar. Aandachtig keek hij toe. — Mooi haar heb je toch, bewonderde hij. — Vin-je? deed ze behaagziek. — Erg lang? vroeg hij jongensachtig. — Tot zóó, wees ze, de hand aan het middel leggend. — Maak 't eens los... Josien lachte, ze kleurde van verlegenheid. — Hoe kom je erbij! En dan moesten er zeker juist een paar van je patiënten aankomen ... — Die komen hier niet, dit is particulier terrein. — O! nou, maar ik denk er toch niet over, hoor. Hij schaterde over haar grappige verontwaardiging, en tegelijk welde er een verbazen in hem, om de eigen uitgelatenheid. Zoo licht voelde hij zich vandaag, zoo gelukkig... Een wreede gedachte schoot in hem op: was niet het leven waard geleefd 48 te worden, elk treuren om verlies een nutteloos verspillen van den overkostbaren tijd? Het verwarde en benevelde hem een oogenblik. — Kom toch heel dicht bij me zitten, liefste... —- Als je niet meer zulke dwaze dingen zegt, pruilde ze nog. Maar ze schoof zich al •naast hem, leunde het hoofd aan zijn schouder. Hij legde zijn arm om haar, zóó bleven ze een wijle rustig, luisterend naar het gesuis in de dennekruinen boven hen. .—■ Het klinkt als gefluister, zei Josien droomerig. — Onder het bereik van zijn hand stond daar een hooge bremstruik, de stugge ranken van knopjes overdekt. Hattinck plukte een takje, bijna in bloei, en stak het haar tusschen de losse haarwrong, waar het fleurig vlekte. Josien sloeg er nauwelijks acht op. Het hoofd even achterover geneigd, tuurde ze over de zonnige vlakte, zoo verlaten lag die, zoo leeg... Plotseling dook een gedachte in haar op, vroeg ze: — In den winter zal het hier wel heel stil wezen? — Ja, dat begrijp je, dan is het hier tamelijk 49 spelen, Josien, zei hij genietend. We hebben dat in lang niet gehad. Wil je ? Ik hoor 't zoo graag. Ik vraag toch niet te veel? <— Zeker niet, antwoordde ze vriendelijk. Vluchtig zoekend keek ze de kameré rond en dan weer naar hem. — De piano staat boven, op mevrouw's kamer, zei strak de huishoudster, die haar blik had gevolgd. ...Er komt nooit iemand daar, voegde ze met nadruk toe. ... De gordijnen zijn er dicht geschoven. Een stille afkeuring uitte zich in haar stem. —< Dan schuiven we die open, meende de dokter luchtig, het is juist een avond voor muziek... Zoo vroeg hoef je immers niet weg? — Tegen negenen gaat mijn trein. — Een onmetelijkheid van tijd! Martha zorgt intusschen voor een kopje thee... Jolig klopte hij de oude vrouw op den schouder. Die bleef hem even aanstaren, een triestige uitdrukking in haar scherpe grijze oogen. Gearmd, bestegen ze wat later de breede houten treden,' die bij eiken pas wel even kraakten. Het begon er al te schemeren, en 56 Josien sloot de oogen in het opzettelijk langzaam voortgaan; bedwelmend doorbeefde haar plotseling het besef dat ze hier ging als een vreemde door dit vreemde huis, *kn hoe straks voor haar zich het leven, overvol van geheimen, zou ontvouwen • en ontsluieren, elk geheim, één na één, haar klaar worden... Een ontroering doorbeefde haar, dichter drong ze zich tegen hem aan, nu ze bovenaan de trap stilhielden. — Her, kijk, ik heb mijn oogen toe, jij moet me leiden... Dit is een betooverd slot en jij bent de prins... In de schemering hief ze haar blank gezicht naar hem op, de oogen gesloten. De dokter lachte en kuste haar op de oogleden. Nuchter vroeg hij: — Heeft Martha je vanochtend het huis niet laten zien? Josien opende de oogen, ze ademde diep op. — Ja hoor, ik heb alles gezien. Dit is de kamer waar de piano staat... — Goed onthouden! prees hij. Ze traden binnen, de duffe lucht sloeg hen tegen. Haastig schoof Hattinck de overgordijnen vaneen en wierp wijd de vensters open. 57 Zoet-geurend zeefde de zoele avondlucht binnen. — Dwaasheid van Martha, hier alles zoo dicht te houden, mompelde hij, zelf wat vreemd rondkijkend. Josien gaf geen antwoord, schuw blikte ze om zich. Daar, in den hoek bij het venster, schuin tegen den wand, zag ze de piano staan, het krukje eronder geschoven, als werd het instrument nog dagelijks bespeeld; het vulde met het sierlijk muziekkastje haast half het vertrek. De overige meubelen leken haar zóó fijn en licht, dat ze wel aan een heel teer en tenger persoontje denken moest, dat hier verblijf had gehouden. Op een rond tafeltje in het midden rankte een bloemvaas van dofgroen aardewerk, waaruit een paar verdorde rozen neerhingen. En vlak voor het venster de smalle, blauwfluweel overtrokken rustbank, een zilveren tafelschel op een laag bankje ernaast. — Aardige kamer, zei Hattinck. Vin je niet? — Ja, heel aardig... Als verdwaasd en lichtelijk bedwelmd, door, ze kon zelf niet ontwarren welke aandoening, 58 voelde, zooals Herman vertelde, welk een marteling moest het dan voor haar wezen indien ze wist! Het leek Josien, terwijl ze werktuigelijk voortspeelde, of een nevelige gedaante ruchtloos langs haar streek, of onzichtbare oogen haar bewegingen volgden. Haar wangen gloeiden, zenuwachtig grepen haar vingers mis, een valsch accoord klonk schril op. Bruusk, middenin, eindigde ze haar spel. — Hou je al op? vroeg Hattinck teleurgesteld. Hij zat nog in aandacht bij het open raam. — Ik ben moe, antwoordde ze kwijnend. Loom hief ze zich overeind 'en trad naar het venster; roodige schijn van avondzon glansde over haar warm gezicht, haar glanzig haar; door het donker gestreep van de berkenstammen heen zag ze den hemel in gloed staan boven de verre heide. — De piano zou eens gestemd moeten worden, voegde ze toe, om toch iets te zeggen, en staarde in den aanschemerenden tuin. De dokter keek naar haar, nauwelijks haar woorden lettend. Wat is ze jong, wat is ze 60 fijn, ging het door hem heen in een heeten jubel; hartstochtelijk trok hij haar naar zich toe. — Liefste, m'n eigen vrouwtje bijna, hou je van me? fluisterde hij gesmoord. Ze knikte traag, als willoos voelde ze zich. Een beklemming legde zich drukkend op haar, ze ademde moeilijk. Wat leek 't hier benauwd, ook al stond het raam open. Wat geurde er toch zoo sterk, evenals vanmorgen...? Schuw blikte ze om zich in de kamer. Daarbuiten zonk al de zon; de hoeken begonnen te donkeren, alleen de rustbank stond daar nog vreemd belicht, als in geheimzinnig schijnsel. Het maakte haar schrikkerig. — Laten we naar beneden gaan, prevelde ze. Hij luisterde niet. Vaster sloot hij haar in zijn armen, kuste haar. Zijn jachtende adem voelde ze langs haar wang strijken, een plotselinge afkeer welde in haar op. — Nee Her, née, verweerde ze zich, toe, niet hier! Met kracht duwde ze hem van zich af, met meer weerzin dan ze wel bedoelde. Hij wankelde door het onverwachte achteruit, stootte tegen het lage bankje en stond even wat verbluft. De zilveren tafelschel viel op 61 het tapijt. Dat gaf een hoogen hellen klank, of een onzichtbare vinger het metaal had aangetikt. Josien schrikte heftig. Met een kreet rukte ze zich los, verwezen staarde ze hem een oogenblik aan, de oogen wijdgesperd, dan snelde ze langs hem heen, de kamer uit. Onthutst keek Hattinck haar na. Langzaam bukte hij zich, om de tafelschel op te rapen, en zette die zorgvuldig weer op het lage bankje. Was ze zóó nerveus? In het naar de deur loopen vertrad zijn voet, zonder dat hij het zag, het bremtakje, aan Josien's haar ontgleden. 62 dit armelijk dorp, in de droefgeestige kamers van dit huis... Hield ze dan niet genoeg van Herman? vroeg ze zich af, en dadelijk antwoordde ze zichzelf: ik hou van hem! ik hou van hem! Alleen, 't is hier zoo doodsch, zoo eenzaam... en ik kan niet leven zonder vroolijkheid! Een onberedeneerde angst greep haar aan, ze voelde zich als een opgejaagde, in het nauw gedreven. Krampachtig kneep ze de handen saam in den schoot, "diep het hoofd buigend om de speurende blikken van de huishoudster te ontgaan. — Wat ben je stil, merkte de dokter op, waarover zit je zoo in gedachten? — Ik... ? schrikte ze op. Nergens over... Maar gelijk woelde een wrevel tegen hem in haar op, bijna groeiend tot afkeer, en waarvan ze zelf schrijnend het onredelijke besefte. Begrijpen mannen dan-nooit iets, dacht ze bitter. Een groot verlangen voelde ze opeens naar huis, naar haar veilig rustig thuis in de stad, waar ze was geboren en opgegroeid, waar alles haar nu zoo lief leek en vertrouwd. Hier zou ze nooit kunnen aarden! Wat waren 65 5 l voor haar die vrouwen, de viezige kinderen die hij zoo vriendelijk toeknikte... Wat het dorp met z'n bouwvallige huisjes, z'n smalle straatjes, wat de kale heidevelden, de sombere dennenbosschen. Waarom wilde ze toch trotiwen, thuis had ze immers alles! Haar wangen gloeiden van opwinding, gejaagd stond ze op, zei hakkelend:^ — Ik moet gaan, Her, mijn trein... Bedaard haalde de dokter zijn horloge uit. — Je hebt nog allen tijd, veertig minuten, en het is maar een goed kwartier loopen. — O ja, dan... Ze wilde zich weer zetten, maar zijn bedaardheid ergerde haar, de warmte sloeg haar uit. — Laten we toch maar gaan, drong ze, ik heb wat hoofdpijn, de buitenlucht zal me goeddoen... Bereidwillig stemde hij toe, doch hij haastte zich niet, gaf de huishoudster een wenk. Die haalde haar manteltje en den kleinen lichten hoed. Hattinck zelf hielp haar en zijn ietwat onhandig doen prikkelde haar nog meer. — Een goede reis, wenschte juffrouw Martha. 66 — 't Is nogal geen verre tocht, lachte de dokter. — Gelukkig niet, antwoordde Josien, met moeite glimlachend; ik hou niet van zitten in den trein. Haar eigen stem klonk haar vreemd, haastig trok ze de glacé-handschoenen aan, peuterde onhandig aan de knoopjes. Wat stonden ze haar nu op de vingers te kijken! Nerveus rukkend maakte ze het laatste knoopje vast, afkeuring voelend in het strakke toezien van de huishoudster. — Handschoenen zul-je hier niet veel slijten, meende Hattinck goedig. Josien beet zich op de lip. Kort nam ze afscheid, dankte voor de lieve ontvangst... Even later liep ze naast Herman onder den sterloozen hemel. De kil-frissche lucht kalmeerde haar, koel donsde het duister tegen haar brandende oogleden, haar gloeiende wangen. Heel haar kleine opwinding zakte ineens ermee weg. Flauw verwonderd dacht ze na over die plotselinge aandoening, wat lag het alles al ver van haar af. Ze ademde diep op, als van een beklemming bevrijd haalde ze de zuivere 67 zei de dokter. Droge zandgrond... Dennen en eikenhakhout wil er nog het beste aarden, en de mooie zilverberken. — Ik zag toch bloeiende struiken! — Zeker... en 's zomers worden er ook bloemen gezet, maar dat kost heel wat aan onderhoud. M'n gestorven vrouw... Edith, hield zoo veel van bloemen... Voor haar is de tuin zoo aangelegd, eerst was het niet veel meer dan een heideveld. Ja, wel spijtig, dat het hier zoo dor is... — Jammer! Josien beaamde met effen stem, doch ze voelde geen spijt. Haar gedachten dwaalden af, nu hij zijn vrouws naam noemde. Onder het stage loopen door, aan Herman's arm, zeurde het in haar hoofd, vermoeiend en zonder ophouden: laat ik nu over die kamers spreken, hem vragen de meubelen te verschikken, ze om te laten ruilen, dat alles niet zoo eender blijft... Dat is toch heel wat belangrijker dan die bessenstruiken. Laat ik daar nu eens over beginnen... Hij zal het zeker inwilligen. Tegelijk stak haar de kleinheid van haar verlangen. Zou hij er geen ongezonden na- 69 ijver in zien, of denken dat ze liever nieuwe meubels had en haar beschouwen als een dwingend kind? Zou het hem geen verdriet doen? O, hij moest enkel goed van haar .denken, die andere vergeten voor haar! Schuw blikte ze rond, alsof er ergens iemand kon verscholen zijn, die haar gedachten zou raden... Maar op den donkeren landweg roerde zich niets, onbeweeglijk rijdden aan beide zijden de stille boomen onder het zwoel-zwart geluchte. En ginds boorde, niet meer zoo ver af, het roode stationslicht door het fulpen duister. Op het balcon van den lokaaltrein bleef ze staan, wuivend met haar zakdoek tot de gestalte van den dokter vervaagde op het schemerig perronnetje, en bij de bocht gansch het dorpje met z'n droef-pinkende lichtjes aan haar oog werd onttrokken. In een hoekje van de coupé, huiverde Josien van de kille avondlucht. Ze stond óp, sloot de balcondeur en zonk weer in de kussens, 't Was niet Volledig zoo prettig geweest als ze zich bij het van huis gaan 'voorstelde... dat was wat ze voornamelijk voelde bij het 70 eentonig gedender van de wielen. Even trachtte ze er dieper op in te gaan, te speuren naar het waarom, doch haar gedachten verwarden. Ze geeuwde, slaperig van de buitenlucht. Ja, die wandeling met Her was echt heerlijk, eigenlijk alles heerlijk geweest, alleen door de eigen dwaasheid bedierf ze zich het eind van den dag. Zij, met haar praatje van hoofdpijn, die goeie Her, hoe bezorgd hij zich toonde... Nu liep hij daar alleen terug langs dien duisteren landweg. In een berouwvolle teederheid, waarin haar ontstemming gansch verzonk, bleef ze over hem nasoezen, de oogen gesloten in de smalle schaduwstreep van haar hoedrand. Een vermoeidheid lag over heel haar wezen, maar in het fletse schijnsel van het coupélicht behield haar glimlachende mond de vochte frischheid van een bloem. Het trager gaan van den trein deed haar overeind komen; met de kleine gehandschoende hand veegde ze over het glas, blikte speurend in het zwarte daarbuiten. Waren ze er al...? Ja, de trein stopte. Of iemand haar halen zou? 71 VH. Bij den uitgang van het station wachtte Erzij. Hij glimlachte al uit de verte tegen zijn groote dochter, op zijn jolige, wat spottende manier, zooals Josien die van hem kende. Naast elkaar stapten ze den breeden stationsweg af, tusschen traag-gaande menschen, die genieten wilden van den zoelen avond. In het geroezemoes van groote-stad, in den paarsen schijn der winkellichten, voelde Josien in vreugde haar vaders nabijheid, bijna leek het haar, of Hattinck nog naast haar ging; ze glimlachte en wist het zelve niet. Erzij, die haar droomerig zag glimlachen, vroeg opgewekt: — Wel, verrukkelijken dag gehad? i— Ja, heerlijk, ik vertel het allemaal thuis, als moeder er ook bij is. Goed? 72 — Best hoor, uitstekend. Hier was 't maar stilletjes zonder je. Josien ontroerde ervan. Tegelijk schoot weer in haar op de gedachte, die haar den heelen dag was bijgebleven en die nu ineens klaar en als geschreven voor haar leek te staan bij haar vaders verzuchting. Een vreemde onrust besloop haar opnieuw en deed haar zenuwachtig uitvallen: —! U zoudt toch niet willen, dat ik altijd, m'n heele leven thuis bleef bij u en moeder! — Welnee kind, zoo moet je dat niet opvatten... Josien voelde al spijt over haar bitsheid, ze wist niets te zeggen, blij, dat ze juist voor het huis stonden. Erzij ontsloot de voordeur, en haastig liep ze hem voorbij naar de woonkamer. Haar moeder trof ze voor het venster. Die had naar haar dochter zitten uitkijken op straat, de gordijnen waren nog open, al vergloeide ook de hooge schemerlamp een gezellig rood schijnsel van onder de zijden kap. Verrast keek ze op, toen Josien haastig binnenkwam en haar omhelsde, en ze vroeg: — Ben je alleen? Heeft je vader je niet gehaald ? 73 — Zeker wel! Wat zit u hier in donker, ongezellig! ~ Een beetje geschemerd in m'n eentje... Prettigen dag gehad? — Ja, éenig, dadelijk zal ik u vertellen, maar mag eerst het licht op, dat halfdonker, ik begrijp niet dat u daarvan houdt, rammelde Josien nerveus. Zonder een antwoord af te wachten, draaide ze het elektrisch óp. Een hei-wit schijnsel stroomde de kamer vol, waarbij de roodige lampschijn armelijk verslonk. —i „Zóó, nu de overgordijnen toe... hé, veel vroolijker! — Ik schemer graag, zei mevrouw Erzij bedaard en zette zich aan tafel, het geeft rust, allerlei oude herinneringen komen dan in me op, die voor het schelle licht op de vlucht slaan. — Dat is maar goed ook! Josien lachte opgewonden. Rust, herinnering, allemaal nare dingen, goed voor stok-oude menschen, niets voor u, moeder! Mevrouw Erzij glimlachte, toch gevleid, maar Erzij zei ongewoon ernstig: — Rust is ook niet voor jonge menschen... Rust is het beste, dat tot het laatste bewaard blijft. 74 Mevrouw Erzij bleef haar dochter vragend aanstaren. — Ja, wat moet ik eigenlijk vertellen ? vroeg Josien lachende. We hebben vanmiddag een groote wandeling gemaakt, echt buiten daar, zoo stil, zoo stil... Gezellig getafeld... Herman heeft me naar den trein gebracht. Erzij kuchte. — Heerlijk is het buiten, voor wie ervan houdt, bemerkte hij droogjes. — Ik hou toch van buiten! bruiste Josien al op. — Je vader meent het stille, kalmeerde mevrouw Erzij. — Nou ja... stil is het buiten natuurlijk, vulde Josien onzeker aan. Ze vertelde dan verder, dat het huis wat somber leek, wel heel ruim, een grooten tuin er omheen. En dat de huishoudster aan den trein was, nogal een stijve vrouw, maar Herman zou haar houden, ze had al bij zijn ouders het huishouden gedaan. Haar kon 't niet schelen... — Heel verstandig van Herman, meende mevrouw Erzij. Jij hoeft je dan niet zoo met alles te bemoeien, en je kunt je muziek aan- 75 dat die zich kon schikken in zoo een ouderwetsche omgeving... Maar zooals je zegt, aan het huis zal 't ook wel liggen. Peinzend bleef ze voor zich uitstaren, haar modieus gekapt hoofd, blonder dan van haar dochter, nauwelijks zichtbaar grijzend aan de slapen, in het volle witte licht. Ook Josien zweeg, in een plotselinge beklemming, die groeide tot een angst, waarvoor...? waarvoor ... ? Ze wist het niet. Edith, gonsde het in haar ooren. Ze zag zich weer daarginds in die kleine kamer, waar alles blauw was en waar 't zoo bedwelmend geurde naar verwelkte bloemen, de kamer van... haar... Ze zuchtte diep, als wilde ze een last van zich afwentelen. — Gezellig voor Herman, je zoo een dagje bij zich te hebben, leidde Erzij ongeweten af. Hij heeft 't daar wel eenzaam, met zoo'n oude huishoudster tot eenig gezelschap. Een heel ander leven voor hem, als jullie eenmaal zult getrouwd wezen. — En voor jou ook, kind, zei mevrouw Erzij nadrukkelijk, minder idealistisch gestemd dan haar man, die van alles graag het goede zag. 78 — Ja... beaamde Josien vaag; al weer dook voor haar op Herman's beeld, zooals hij daar wachtte aan den donkeren overweg. Wel eenzaam was hij! En schrijnend besefte ze, hoe ze wel met deernis dacht aan zijn eenzaamheid, maar toch terugschrikte ervoor die eenzaamheid met hem te deelen. Hield ze dan niet genoeg van hem... ? Ineens overweldigde haar deze twijfel, een verlangen welde in haar op alleen te zijn, rustig te kunnen nadenken. Ze prevelde mat: — Ik wou wel graag gaan slapen, ik ben moe... — Je hoorde al lang in bed te liggen, sprak haar vader, opkijkend van zijn kranten. — Nacht moeder, zei Josien, kwijnend haar wang toestekend. — Kind, wat gloei je, je hebt toch geen kou gevat? — Ach welnee... het is hier warm in de kamer. Nacht vader... — Meidlief! Erzij kuste haar op het voorhoofd. Langzaam, als zwaar vermoeid, besteeg Josien de trap. Doch alleen op haar kamer, waar het koel was en door de open vensters 79 het straatgerucht opklonk, leek het haar, of ze in het geheel niet zou kunnen slapen, zoo klaar wielden de zinnen in haar hoofd om. Talmend ontkleedde ze zich, en weer dwarrelden haar gedachten terug naar het heidedorp. Of Her zou slapen... ? Daar buiten ging alles vroeg in de rust. Hoe donker moest nu het huis liggen, midden in deri tuin, en stil, als op een kerkhof! Josien huiverde. Ze trok de overgordijnen terzij, gluurde naar buiten in de avondlichte straat. Daar liepen nog de menschen, heibellend gleed de rosverlichte tramwagen voorbij en overal, van alle huizen keken gouden vensters als open oogen in den nacht. Ze hoorde haar moeder nu de trap opkomen, die vingertikte zachtjes aan de deur en riep gedempt: slaap je al? Als ze geen antwoord ontving, tipte ze zoetjes verder, het portaal over naar haar eigen kamer. Geruischloos slipte Josien onder het dek. Het geluid van de straat deunde tot haar op als de ademhaling van een groot en trouw dier. Het kalmeerde haar. Morgen zal ik alles nog eens overwegen, nam ze zich voor; eigenlijk leek het haar, 80 of alles al goed was... In verteedering bleef zijn beeld voor haar zweven, ze meende zijn stem te hooren, zoo zoet klonk die, meesleepend, een enkel woord van hem zou haar oproerigste buien stillen, haar kalm-gelukkig maken... Was ze ook om zijn stem niet het eerst gaan houden van hem? En nu, terwijl haar gepeinzen vervaagden, ze dommelig de oogen look, zwol een warm verlangen in haar, zuiver en zonder tobberige bijgedachten, naar zijn vertrouwde bijzijn. 81 6 I. vin. Slank in haar kort en plooiend kleed, de blanke hals rank uit den smallen rand van pluisbruin bont, stond Josien bij het lage theetafeltje en schonk thee. Ze zaten, Erzij vroeg thuis, wat weinig gebeurde, in zijn eigen kamer, die hij den vorigen winter had laten bijbouwen en inrichten naar zijn smaak, en Josien, hem het gevulde kopje reikend, trof het opnieuw hoe rustig dit vertrek was, het prettigste uit het huis; het effen goudleer langs de hooge wanden verleende warmer glans aan het donker eiken van de massieve meubelen; als bloemen, achteloos aangebracht, kleurde overal het teere witen rood van veel Japansch porcelein. Een lauw-vochte geur van groen dreef naar binnen uit de aangrenzende serre, als de reuk uit een broeikas; een kleine fontein 82 zette zich aan tafel. Haar al te blond haar glinsterde onder het licht, als met goudpoeder bestoven; wat verwelkt leek daaronder haar te vol gezicht met de koele grijze oogen. Zinnend zei ze: — Dat is waar ook, Herman zou vanmiddag gekomen zijn! — Misschien, verbeterde Josien met nadruk. Hij schreef dat hij niets vast kon beloven. As hij er vóór zes uur niet was, moesten we niet op hem rekenen. Erzij haalde zijn horloge uit. — Nu kwart over vijven... — Dan kan het nog, besliste mevrouw Erzij. Ze trok uit de kralen tasch met zilveren beugel die ze bij zich droeg een ragfijn kantwerkje, en zette een gouden lorgnet op, die haar stond of ze het voor een grap deed. Daarna begon ze peuterig steekjes te leggen, met een rap winden van draden en geslinger van miniatuur-klosjes. Josien keek toe. — Dat u daar plezier in hebt! — Jij moest liever wat meer plezier hebben in handwerken, welke vrouw houdt daar nu niet van... 86 — Ja, dat is waar, spotte Erzij, je moeder bovenal! — Het bederft de oogen, antwoordde Josien. — Van al dat gelees zullen je oogen ook niet beter worden! Maar ik weet wel, dat voorname nietsdoen heeft het kind van haar vader. Erzij lachte en Josien ook; ze wist dat ze zoowel van vader als van moeder haar deugden en gebreken had. Hij stond op en poosde even, als om zijn stramme gestalte nog meer strakheid te geven. *— Kom, ik loop nog een eindje om... Wacht je op Herman? Eten we gewonen tijd? — Tegen zeven uur. Tot straks dan. In het langsgaan streelde hij Josien's zijig haar en zei vertroetelend: — Dag Josientje! — Wacht, ik laat u uit. Ze liep met hem mee, dan kwam ze weer binnen en zette zich op haar oude plaats. Ze huiverde: — Echt waterkoud, heelemaal geen voorjaar meer! Mevrouw Erzij zweeg, in een opzettelijk 87 samen , knijpen van haar volle lippen. Driftig bewogen haar vingers, in het helle licht flonkerden de steenen in haar ringen. — Mooie ringen hebt u toch, prees Josien vleiend. Daar hou ik toch wel van... i— Later zijn die allemaal voor jou, zei haar moeder al verteederd. Je vader, met z'n vooroordeelen altijd, mokte ze ineens, 't Is heusch niet goed, dat je in zoo weinig dingen plezier hebt... je tijd zoo nutteloos laat voorbijgaan... —< Ach, zei Josien, als ik wist er iets nuttigs mee te verrichten, maar dat is toch zoo niet... Als het enkel dient om den tijd ermee te vullen, kan ik evengoed niets doen. Vaak voel ik me zoo lusteloos, en dan ineens weer zoo prikkelbaar... — Dat zal wel overgaan met den tijd, antwoordde mevrouw Erzij veelbeteekenend. Alle jonge meisjes zijn zóó, tot... — Tot ze bevrediging vinden in het huwelijk, viel Josien fijntjes spottend in. Dat bedoelt u toch? Maar hebt uzelve dan zoo'n bevrediging gevonden? ~ Ik heb geen reden tot klagen en klaag ook niet. Je vader en ik passen misschien 88 niet in alles bij elkaar, maar we hebben ons leeren aanpassen. Volmaakt geluk bestaat niet en mag je ook niet verwachten. — Vind je dan nooit iemand die geheel bij je hoort! verzuchtte Josien op den haar eigen zangerigen toon. Verrast keek mevrouw Erzij op van haar kantwerk, en een tijdje hield ze de scherpe oogen op haar dochter gevestigd. Dan lei ze het werk neer uit 'haar welverzorgde blanke handen, stond op en ging naar haar dochter toe. Zachtjes vroeg ze: — Josien, je vindt Herman... ik wil zeggen, je hoopt in Herman toch wel te vinden de man die bij je hoort, die je gelukkig zal maken? Josien antwoordde niet dadelijk. Haar wijde oogen dwaalden de kamer rond en even, in onwil, schokte ze de schouders. Maar dan ontmoette ze haar moeders bezorgden blik en ze dwong zich hartelijk te zeggen: — Lief goed moedertje, natuurlijk hoop ik in Herman mijn geluk te vinden... Hij is zoo nobel, en zijn taak is zoo mooi, hij leeft voor zijn zieken, zoo roerend kan hij er over spreken... En toch is hij weer een man 89 Josien nikte kwijnend. — Later zal Herman wel een andere praktijk vinden op een grootere plaats, in een stad, opperde ze. Vindt u zelf wel dat hij, met zijn gaven, de aangewezen persoon is voor een dorp? — Nee, zeker niet! Wie weet wat voor een toekomst er voor jullie is weggelegd... In een vloed van mooie woorden over lot en bestemming van den mensch en van de vrouw in het bizonder, verdronk mevrouw Erzij al wat er goeds en innigs in haar leefde toen ze zooeven met haar dochter begon te spreken over haar liefde, over haar onbevredigdheid... Het kind moest zich althans nu gelukkig voelen, ze moest den mooien droom leven dien ook zij eenmaal leefde en die alle meisjes en jonge vrouwen leven tot, nu ja, dat andere kwam vroeg genoeg! Josien, haar wang gestut in de hand, luisterde toe, verbaasd over haar moeder's welsprekendheid, half geboeid en toch weer ongeloovig. Haar verwonderde lichte oogen rustten op het rozige gezicht over haar, nee, moeder zag er niet uit of ze zoo groot verdriet gekend had, mijmerde ze, vader was toch ook 93 üvgoed, al spotte hij wel eens... Wie heeft er nu geen gebreken! En gelijk keerden haar gedachten weer naar Herman. Met een rukje wendde ze zich om op haar stoel, blikte op de pendule. — Hij komt niet meer! onderbrak ze haar moeder. Mevrouw Erzij's oogen dwaalden naar het kleine horloge, dat in gouden band gevat haar molligen pols omsloot. — Over zessen al! Je hadt er wel niet vast op gerekend, toch jammer, hè. Josien schokte de schouders. Haar witte vingers speelden met de kant-klosjes op het tafelkleed. — Morgen een brief... troostte mevrouw Erzij. # Ja... Dof voor zich starend, had Josien een vizie van een zonnig gezicht, een paar trouwe donkere oogen... Ze ademde zwaar van teleurstelling. Dan zocht ze naar haar boek om zich afleiding te geven. — Hebt U het soms verlegd? — Nee... Op het bureau misschien^.. Josien stond op en doorliep de kamer. Voor 94 van de wereld trok, inplaats van, na een kort huwelijksreisje, op een afstand te komen wonen van nog geen half uur sporen... Tegelijk besefte ze wrevelig de eigen prikkelbaarheid, wat mankeerde haar toch! Om alles maakte ze zich boos. Dat afschuwelijk geschemer ook, ze kon niet tegen dat halve licht! Om haar gedachten af te leiden, luisterde ze naar Herman, die haar moeder een kompliment maakte over de gezellige inrichting van de kamer. Aardig, zoo geen tafel in het midden, 't lijkt er veel grooter door, bewonderde hij. En dan ineens zich tot haar wendend: — Zouden wij het bij ons ook niet zoo kunnen verschikken? Ze nikte nadenkend. In haar verbeelding zag ze de holle kamers van het doktershuis, de zware ouderwetsche meubelen daar, de eiken balken langs de zoldering, en dan gleden haar blikken rond langs het moderne gerei om haar, al de lichte en sierlijke dingen... Zacht zei ze: — Dat zal moeilijk gaan, vrees ik... — Zou je denken? vroeg hij naïef. — De kamers bij jou leenen zich daar niet toe... de meubelen ook niet. 101 Als om haar oordeel te verzachten, legde ze haar hand op de zijne. Hij ging er niet verder op door... Erzij begon een gesprek over antieke meubelen, de verschillende stijlen, Herman antwoordde, bestreed een meening... Gedachteloos luisterde Josien toe. Haar handen werden klam. Spreek dan, spreek dan, dwong ze zichzelve, hij is er zelf over begonnen, nu is er de gelegenheid... Met haar hooge zangerige stem viel ze plotseling in het gesprek : — Zeg, Her, als we eens andere meubelen namen ? Hattinck schrikte ervan op, verward vroeg hij: — Andere meubelen...? Hoe meen je? —- Nou, wat meer moderne, zooals hier... De beteekenis van haar woorden drong niet dadelijk tot hem door. Dan betrok zijn gezicht, kortaf vroeg hij? — En wat dan met de oude meubelen? Josien schokte ongeduldig met de schouders, verlegen met zichzelve, nu haar vader Herman bijviel door te betoogen, dat het hem juist getroffen had, hoe geheel de inrichting van het huis met de woning zelve harmonieerde, 102 dat het wel zonde zou wezen, er verandering in te brengen. — Het meubilair is grootendeels van mijn ouders afkomstig, verklaarde de dokter aan mevrouw Erzij, die niets gezegd had. Ik had wel wat anders kunnen nemen, maar Edith hield van dat ouderwetsche... Zoo is het gebleven. Maar als Josien erop gesteld is, kan ze later alles inrichten naar haar zin. / — Welja, herhaalde mevrouw Erzij voldaan. Dat schikt zich vanzelf wel. Josien voelde zich blij toen er over wat anders werd gesproken. Ze had spijt erover begonnen te zijn, en toch ook weer wrevel tegèn Herman, ze wist nauwelijks waarom. Edith... Edith... altijd dien naam! Neen, vergeten kon hij haar niet, z'n eerste vrouw... Dat ze hield van antiek, waar had hij dat toch nog eens gezegd... o ja dien eersten zondagmiddag, in,het doktershuis! Zonderling, hij praatte niet graag over haar, en toch kwam hij er telkens toe, onbewust. Een vorige keer ook al, hoe goed ze zich betoonde jegens de dorpsmenschen, hoe de zieken uitzagen naar haar komst... Zelf schrikte hij dan van zijn woorden, begon haastig over wat 103 Even aarzelde Josien nog, alsof ze zich te bedenken had en alsof daartoe reden bestond, dan glimlachte ze voor zich heen en ging met Herman samen de breede trap af, naar beneden. Daar werd het een hernieuwd groeten en buigen voor haar en Herman, en zij weer voor de anderen, de gasten, en dan zag ze zich staan tusschen de vele bloemen in de ruime suite, en aldoor werden nog ruikers, groote bloemstukken aangedragen. Zoo sterk geurde het nu, dat ze bloemenaroom ademde. Josien, nog een flauwen glimlach om de lippen, sloot even de oogen, doch opende die dadelijk weer; 't zou toch vreemd staan! Het duizelde haar, een oogenblik, dan ging dat voorbij. Eigenaardig, dacht ze, wij meisjes gaan trouwen, ons lot verbinden aan een man, en ternauwernood weten we, of we Van dien man houden... Ik bedoel zóóveel houden, dat we zouden willen sterven voor hem. En terwijl ze dit overpeinsde, het vluchtig door haar heenschoot, voelde ze een lichte huiver, een huiver die niet onaangenaam aandeed. Opnieuw overdacht ze: wat kunnen we ook beter doen, dan ons te binden aan ; 111 een man die van ons houdt... Ik hou van Herman, geen ander immers leeft er in mij! En ze lachte en knikte tegen de vrienden, die mee zouden rijden en die zoo strak en deftig, toch feestelijk zich gingen opstellen. Herman drukte even haar hand, en vluchtig gaf ze zijn handdruk weer. Nu zouden ze zeker gaan...! Iemand, ze wist niet wie die functie vervulde, riep de namen af, die donker heenschoten door het geroezemoes van stemmen. En nu zag ze zichzelve gaan, blank in haar blondheid, rank-lijnig in haar tailor-made kostuum, onder den slappen zwarten hoedrand. Strak en ernstig ging Herman naast haar. Vreemd deed haar aan het zitten in het rijtuig, aangekeken door de menschen; maar het portier werd toegeslagen, het rijtuig rolde al voort en verwonderd zag ze, hoe gewoon de ochtendstraten lagen, waar de menschen, langzaam of vlugger, doorheen liepen. Op het stadhuis enkel een kort wachten, dan liet men allen in een zaal, veel rood fluweel en gulden schilderwerk maakte het daar van een stemmige feestelijkheid. Een oogenblik wel onderging Josien een bevende 112 beklemming nu naast Herman ze stond voor de tafel, waarachter een grijs en deftig heer met tonige stem aanving te lezen. Flauw dook toen in haar op heugenis aan school en aan examen-benauwing, en bijna had ze geglimlacht om het dwaze van de vergelijking, trouwen en examen doen! Ineens voelde ze zich kalmer, en ook haar hoofd helder. Tersluiks, van onder den breeden hoedrand, gluurde ze rond, hoe plechtig zaten ze daar allen langs de wanden! Maar dan dwong ze zich weer tot aandacht voor den grijzen heer, die, geëindigd had met lezen en vragen deed. Hr Ja, antwoordde Herman, en nu zijzelve, ja! Ze hoorde haar stem; heel gewoon klonk die, als had men haar de meest onbeteekenende vraag gedaan, in plaats van een gewichtige, de allergewichtigste van haar leven. Het verwonderde haar erg, en weer moest ze een zenuwachtige neiging tot lachen bedwingen... Het was gedaan. Ze kuste en liet zich kussen, een onuitsprekelijke verrukking voelde ze, de opluchting maakte haar gang licht, haar stem hoog en helder. Heerlijk, heerlijk, die stijve plechtigheid voorbij! 113 Onder het terugrijden naar huis praatte ze opgewonden, en werd dan ineens -Stil, om even later weer druk te praten. Thuis, in de achtersuite, omhelsde ze Herman en hij haar. — Voel je je nou gelukkig, kon ze niet nalaten te vragen, omdat ze het zelf niet wist. — Ik voel me zoo gelukkig, als ik 't me heb voorgesteld, zei hij en ik hoop... kom, geen dwaze praat, viel hij zich lachend in de reden. — Grappig, al die ernstige gezichten daarginds ... — Ja, maar nu zullen ze vroolijk worden, wij zijn het toch ook. Josien glimlachte, ze vond het alles zoo eigenaardig, wel prettig en goed... Wat kon ze meer wenschen... ? Over een paar uur zou ze met hem weg zijn, ver van dit geroezemoes, en dan hoopte ze echt en innig met hem samen te wezen, om te hooren wat hij van haar verwachtte... Dat was en bleef toch het geheim, het mysterie van het huwelijk, de verwachting. Zij wachtte toch ook... Waarop? Op zijn liefde. 114 Aan tafel raakte ze dadelijk weer in vroolijke stemming. Iedereen knikte haar toch toe of bewonderde haar. Ze zag de blikken van de heeren onverbloemd te kennen geven, dat ze haar mooi en begeerlijk vonden. Ze zag ook de oogen der vrouwen, die een bruid, een jonggetrouwde vrouw op dezen tijd wel prijzen wilden; ze zag eindelijk in het donker fluweel van Herman's oogen, en die glans bedwelmde haar. Dan nam de ruchtige feestelijkheid aan tafel algemeen toe, en om niet stil te worden deed ze mee, strooide naar links en rechts van die kleine, guitige woorden, die» als komende van de bruid dadelijk insloegen en de feeststemming nog verhoogden, en waardoor ze zelve al opgewondener werd, uitgelaten haast. Haar vroolijkheid deed schril tegen den ernst van den dokter, die met moeite zijn aandoening meester bleef, ze lachte nog, toen ze naast hem, in reistoilet, naar het wachtend rijtuig liep. Doch als haar moeder haar met tranen in de oogen omhelsde, ze haar vader's vasten handdruk voelde, brak ze in zóó heftig Snikken uit dat haar ouders ervan ontstelden. Herman trachtte haar tot bedaren te brengen, 115 hij gaf zich veel moeite, terwijl ze schokkend naar het station reden. In den trein zat ze stil neer, bleek en afgemat in een terugslag op haar opwinding van aan tafel; ze schreide niet meer. Aan één stuk zouden ze doorsporen naar Aken. Josien vond Herman allerliefst. Hij scheen als rijper man haar weeke stemming te begrijpen en onderwierp er zich gewillig aan. Dat was toch werkelijk heel teer van hem, zijn zachtheid roerde haar zóó, dat ze zich weer schreiend aan zijn hals wierp om hem ervoor te bedanken. O, ze was wel zeer ondankbaar, ging het schrijnend door haar heen, hoe kon ze nu zoo wezen, zoo overgevoelig... Waarom toonde ze hem geen gelukkig gezicht, haar liefsten glimlach, waarop hij toch wel alle recht mocht laten gelden...? Maar dan meende ze te bespeuren dat hij haar niet zoo lief behandelde uit liefde zelf, dan wel als dokter, die niet tegen een overspannene ingaat en haar daardoor tot kalmte wil brengen. Was dat zóó, of verbeeldde ze het zich maar? Nee, ze verbeeldde het zich niet. Zelf ver- 116 telde hij haar eenmaal, hoe hij met die andere, z'n eerste vrouw, zoo handelde... In Arnhem moesten ze overstappen, en bij dit verwisselen van wagen zocht hij een coupé waarin reeds anderen hadden plaats genomen, zoodat ze niet alleen zaten. Dat griefde haar zóó, dat ze er geen woorden voor vinden kon en er ook niet over spreken wilde. Toch kon ze het niet geheel laten, er hem haar verwondering over te kennen te geven. —- Och, zei hij, — en daar lag het geheele feit ineens bloot voor haar, — een beetje afwisseling hindert niet, dat brengt je gemakkelijker over de emoties heen; maar als je liever hebt dat we alleen zijn...? — O nee, haastte ze zich in te vallen, dat niet, zooals jij doet is 't het beste... Over dat laatste tobde ze nu weer, terwijl ze lief naar hem oplachte. Zei ze daar geen onwaarheid, bracht ze hem niet in de meening dat hij geheel naar haar wensch handelde...? Ja, dat was wel een van die vrouwelijke onbegrijpelijkheden, of liever onvolkomenheden, waarvan een vrouw nu eenmaal zelf de dupe is, en die ze toch niet laten kan, omdat ze 117 weer drukte Josien, het maakte haar triestig; later in de leeszaal van het hotel, terwijl Herman de kranten inzag, begon ze een heimwee-achtigen brief aan haar ouders, dien ze vóór het slapen gaan zorgvuldig in fijne snippers scheurde... Maar in den nieuwen morgen spande de hemel bleek-blauw als schoongewasschen over de stad nog zonder gasten. De wegen lagen overal modderig, daarom zouden ze niet wandelen, doch een rijtoer maken, een beroemden rijtoer, in alle reisgidsen aanbevolen. Josien vond het eigenlijk onprettig, van kind af koesterde ze een weerzin tegen het onnoozel zich laten voorttrekken in zoo een armelijk huurgespan, door magere en vaak afgejakkerde paarden... Doch ze toonde een verheugd gezicht, toen ze merkte hoe Herman zich op haar verrassing verkneuterde. De lucht luwde lauw en als vol van bloemengeuren, al waren er weinig bloemen te zien, 't leek wel de mooiste dag van haar leven' te worden... Toen ze langen tijd gereden hadden, zonder veel tegen elkaar te zeggen, wist Herman opeens van een oud kerkje, dat hier ergens moest wezen. De koetsier 121 bracht er hen, ze stegen uit en traden door de lage deur. Josien huiverde, zoo ineens vanuit de zonnebroeiïng in de kilte van het kerkgewelf, maar ze glimlachte afwerend, toen Herman, bezorgd, over dadelijk heengaan sprak. Op stille voeten liepen ze over den steenen vloer, Hattinck wees haar de simpele schoonheid van het gebouw, het kunstig snijwerk aan den preekstoel. En terwijl hij praatte, stelde Josien zich vóór, hoe het zijn zou, wanneer hij zelf daar stond op het preekgestoelte, met zijn verheerlijkt gezicht, in dit bouwvallig kerkje... Het gaf haar een wondere aandoening, en plotseling, ze wist zelf niet waardoor, rees daar weer de heugenis aan haar toekomstig verblijf, aan het oude doktershuis. Het verbaasde haar, dat ze dit zóó lang en zoo geheel kon vergeten hebben... Ook in het terugrijden bleef het beeld haar voortdurend bij, ze deed geen enkele poging het van zich af te zetten. Dien nacht ontwaakte ze zonder reden, en dadelijk dook weer die gedachte op; ze kon er den slaap niet meer door vatten. Was 'talmaar ochtend, wenschte ze, onrustig omwoelend, en tegelijk schrikte ze van haar eigen wensch. 122 Morgen... weer een dag nader! Nog weinige dagen, en ze bevond zich in de eigen woning... Scherp rees voor haar op het doktershuis, de holle kamers. Herman scheen dat niet te hinderen. En Edith...? Als in trance zag ze nu het eerste vrouwtje zich daar bewegen. Ze zag haar voor zich, zooals ze zich haar van het begin af had voorgesteld, klein en fijn en slank, heel apart, met donker haar en groote donkere oogen. Daar liep ze door de gangen, klinkend met de hakken van haar schoentjes op de steenen, daar trippelde ze door de kamers, wel nietig moest haar figuurtje verzonken zijn in die ruime vertrekken! Boven, de kleine kamer, dat was haar heiligdom geweest... daar had ze gezeten, de lange zomeravonden, en met haar tengere vingers de toetsen gedrukt dat de dorpsmenschen luisterend toeven bleven en opblikten naar het open venster. Dan was Her bij haar komen staan, en had ook aandachtig toegeluisterd, zijn donker hoofd aan den wand geleund, als toen, dien Zondagavond ... Later die twee samen voor het raam, schouwend hoe de schaduwen van den 123 nacht zich breidden over den slapenden tuin. En nog later... Heet steeg het bloed Josien naar de wangen, ze moest zich bedwingen, niet op te springen, zich los te maken uit Hermans arm. Zou hij ook eens zoo met de eerste vrouw zijn geweest als nu met haar... Natuurlijk was hij dat, niet eens, maar honderd, duizend maal...! Hoe zou dat anders kunnen? Rustig en scherp trachtte ze dit vast te stellen als een waarheid, een feit, onomstootelijk: vóór haar had Her een ander liefgehad, al wat hij haar gaf had ook die andere van hem ontvangen... En tegelijk gevoelde ze, hoe in haar groeide een afkeer tegen die vrouw, hoe de gedachte aan haar elke vreugde verdrong. Gesmoord kreunde ze, de oogen star in het nachte-zwart. O, kwam ze tenminste maar niet in datzelfde huis, waar elk meubel, elk plekje gedachten opwekte aan die andere...! Werden enkel slechts de kamers verwisseld, dat ze niet hoefde te slapen waar eens de eerste vrouw zich had uitgestrekt naast hem, dat ze niet hoefde te huizen tusschen voorwerpen die elk voor zich een herinnering bewaarden! Zóó kon 't niet, ze wilde 124 of gelijk daarmee groeide een wrevel tegen Herman. Nee, hij begreep niets van haar en zij, ze moest daaronder lijden... Ineens overtuigd van zijn ongelijk, vroeg ze: — Zeg Her, hoe is dat thuis met het licht, geen gas, is wel? Verwonderd keek hij in haar warm gezicht. — Nee, gas hebben we nog niet, wel overal mooie lampen... — Moeten we daarbij altijd zitten? Dat halve donker, je weet 't, ik kan er niet tegen, jij begrijpt dat niet,' maar ik zeg je ik ben bang, het maakt me dol zenuwachtig! Wat geven zulke lampen nu voor licht... Jij denkt daar niet aan, omdat je dat zelf niet voelt... Ze hijgde, en diep-in wist ze haar eigen opwinding en dat het zoo erg niet was... Van terzij keek ze hem aan, zijn gezicht trok strak. - — Kom, je bent vermoeid, overspannen, zei hij koel. We zullen gaan slapen. Josien wou wel antwoorden, opnieuw uitvallen. Maar in de schemering van de gang zag ze zijn oogen hard, zijn mond vast genepen, en ze zweeg. Achter hem besteeg ze de trap. Er brandde nog geen licht in hun 133 kamer, ze hoorde hem zoeken op tafel naar den blaker. Wachtend stond ze in het donker. En ineens voelde ze zich rampzalig om dezen kleinen twist, hun eerste oneenigheid, rampzalig, om het luid-op uit te snikken... Ze tastte heen naar hem, greep zijn hand, drukte zich tegen' hem... en het leek haar of alle bezwaren wegvielen, nu hij haar troostend in zijn armen sloot. Wat kon haar eigenlijk alles in de wereld schelen, zoolang ze hem had; o, ze hield van hem, ze wou van hem houden! Schuldig voelde ze zich tegenover hem, dat ze vanmiddag even aan haarzelf, aan haar eigen liefde kon twijfelen. 134 deden in de verre hoeken schaduwen dansen. Het wekte bij Josien gedachten aan een betooverd slot, ze genoot van die heerlijke en toch griezelige geheimzinnigheid... De slaapkamer, waarheen de norsche vrouw hen leidde, bleek zeer ruim te zijn, er stonden spaarzaam meubelen, het ledikant, in het midden geplaatst, was van vervaarlijke afmetingen. Ze luisterden nog langen tijd naar de vreemde stilte in huis en naar het gesuizel van de boomen langs de droge rivierbedding; geen van beiden dorst zich roeren, uit vrees den ander uit den slaap te houden. Langzaam dommelden ze in, en werden weer wakker en doezelden weer weg, 't was zoo zalig in dat breede bed, en wel heerlijk zoo te rusten en zoo vredig lief samen te zijn... In den vroegen morgen werden ze al gewekt, om te vertrekken, zooals ze zelf hadden opgegeven. Kil was het in de groote ontbijtzaal, hol en rommelig. Het ontbijt, zoo vlug genomen maakte niet warmer. Zoo vroeg, dat de dauw nog op de velden lag, reden ze weg met de omnibus naar La Roche. De lompe wagen hobbelde langs de stille wegen, 137 ze huiverden van de kille ochtendlucht. Maar allengs deed de zon de nevels verdampen, de vogels vulden met gerucht de lucht die geurig was van ongereptheid; toen ze door een dorp reden, met hard gestamp van hoeven, drentelden daar al de kinderen, op weg naar school. Die droegen hooge zwarte boezelaars, hun blonde en bruine hoofden, ongedekt, blonken in de zon; aan de houten hekjes talmden de vrouwen, de handen boven de oogen, en tuurden de kleinen na. Te La Roche vonden ze het hotel al tamelijk vol gasten, ze kregen een kleine kamer boven in het huis. Terwijl Herman naar het postkantoor liep om zijn brieven te halen, ontpakte Josien de valiezen. Ze wilden hier eenige dagen blijven, dan over Esneux naar Luik. Vóór Zondag konden ze in het heidedorp, in eigen woning zijn. Josien dacht daar nu aan, ze wist niet recht of ze er zich blij over voelde, dan wel ertegen opzag... Heerlijk was het, vader en moeder terug te zien...! Ineens bedacht ze zich, dat ze de blauwe hyacinthen had meegenomen, en ze haalde die uit het papier en zette ze 138 in een glas water op de tafel. Dat maakte de kamer ineens fleuriger! Wel stijfjes was die anders, met het statige ledikant, een geel fluweelen hemel erboven als bij een praalbed, een verguld Christusbeeldje aan den wand. Josien zuchtte, terwijl ze ernaar keek. Doch ze hoorde nu Herman aankomen en haastte zich hem te gemoet. Gretig vroeg ze: — Veel brieven? — Twee, zei hij, ze haar toonend. Eén te veel... — Hoezoo? — Vrouw de Kruijf is weer ingestort en nu moet ik mijn collega heel uitgebreid inlichten, daar gaat een uurtje mee heen. De andere is van Martha, niets bizonders, hier heb je hem, als je lezen wilt... — Nee, dank je, zei Josien en schoof den brief terzij. Gaan we niet eerst wandelen? — Dat zal niet kunnen, althans niet dadelijk, of je moest alleen willen... Ik dien dadelijk deze te beantwoorden. — Alleen heb ik er niets aan. — Ga dan rustig wat zitten lezen, in een uur ben ik gereed en trekken we erop uit. Teleurgesteld zette ze zich tot lezen. Het 139 boek boeide haar niet, telkens gleden haar blikken naar Herman; wat schreef hij vlug, zijn lippen prevelden mee met het schokkend beweeg van zijn schrijvende hand. 't Leek haar ineens zoo grappig, dat ze hardop lachte. Hij keek op, afwezig van blik. <—< Wat is er, kind...? — Niets, je prevelde zoo... Hij luisterde al niet meer, schreef druk verder. Een wrevel steeg in Josien. Zulk mooi weer en dan op de kamer zitten... Hij kon 't natuurlijk niet helpen, maar vervelend bleef het! Zou hij later ook zoo doen, altijd over z'n patiënten denken en zij in de tweede plaats... ? Een prettig vooruitzicht... — Duurt 't nog lang ? vroeg ze ongedurig. — Nee nee, niet lang meer... — Ik ga anders maar wat liggen. — Goed, doe dat, je bent vanmorgen vroeg op geweest. Gelaten strekte Josien zich uit op het praalbed onder den gelen hemel van fluweel. Het gulden Christusbeeldje zag op haar neer; wreed vlekten de roode verfspatten op de doorboorde handen, de doorboorde voeten. Ze huiverde en sloot de oogen. En dadelijk haast 140 vervaagden haar gedachten, voelde ze enkel dat die reis haar toch vermoeide... Het gekras van Herman's pen leek van hoe langer hoe verder te komen. Met een schokje ontwaakte ze. Herman stond bij de tafel, twee brieven in de hand; op de trap deunde een groot gerucht, menschen gingen hard de treden langs, er was bonkend gesleep van zware koffers. Soezerig kwam ze overeind. Herman lachte haar toe. —- Wel, schoone slaapster, uitgerust? — Heb ik geslapen...? Is het al laat? — Vier uur. Zet maar gauw je hoed op, dan gaan we uit. Eerst brachten ze de brieven naar het postkantoor, dan volgden ze buiten het dorp den steil stijgenden straatweg. Ze vorderden maar langzaam. De zon brandde. Maar een smal zijpad opende zich tusschen de boomen, zóó smal dat het nauwelijks opviel, en dat sloegen ze in. De bodem groende er van gras en van welige slingerplanten; de voet raakte erin verward. Dan verbreedde het, sterk dalend, glanzend groen gras dekte den grond als een tapijt, heesters warden hoog aan beide zijden, wanden van groen 141 Xffl. In den laten achtermiddag kwamen ze in het dorp aan. Het tentwagentje van boer Verbeke stond al te wachten. Verbeke's zoon, op zijn best gekleed, groette eerbiedig, leidde hen naar het wagentje en knalde feestelijk met de zweep, nog èer hij opsteeg. Zonneglans lag als een felle gouden schijn over de verre velden heen, blauw van witte wazen doorwelkt, spande de hooge hemel en van de nog schrale boomen wuifde het jonge teere groen. O, hier buiten in het eigen land was het wel zoo mooi als daarginds in de Ardennen, hoe schakeerend de natuur daar ook prijkte, 't was hier alles fijner en meer eigen, zelfs op deze armelijke heide. Josien en Herman genoten er beiden van, terwijl ze elkaar verheugd aanblikten. Josien 146 kinderlijk, verrukt over het mooie van ongerepte natuur, en Hattinck, omdat hij opging in Josiens genot. Ze voelde het wel even, uit zijn blik naar haar waarmee hij het uitsprak: Zie je nou wel, hoe mooi het hier is, zooveel mooier dan ergens in de wereld, waar dan ook... Flauwtjes hinderde haar die welgewetenheid, nee, Her was geen jongen meer zooals zij nog bijna een meisje, hij was een man, die alles van het leven afwist, een man die... Ze verdrong het beeld dat daar weer bij haar opwelde, dat hij een man was, al eenmaal getrouwd geweest... En in een echt vrouwelijke poging om geheel één met hem te zijn, drukte ze zich innig tegen hem aan. Hij verzette zich niet, maar zijn wederdruk voelde ze evenmin. Nog inniger leunde ze zich tegen hem, in vol Vertrouwen, in gelukkige overgave, nu het thuiskomen zoo goudig en zonnig bleek. Maar Hattinck week even terug, wees met een lichte beweging van de hand naar Verbeke's zoon, die voor hen zat, door een geringe ruimte maar gescheiden. Josien wilde lachen om deze preutschheid en ingetogenheid, doch gelijk keerde zich de jongen om, als voelde hij dat 147 er iets achter hem gebeurde waarin hij betrokken werd en grinnikte vrijpostig. Josien schrikte ervan. Om haar gerust te stellen, lachte Hattinck haar tegen, maar ze zag het, zijn glimlach was wrang, alle liefheid ontbrak. Voor een oogenblik stootte dit onbeduidend voorvalletje Josien uit de roes van haar verliefde gelukzaligheid, maar lang liet ze zich daardoor niet terughouden. Ze lachte naar Herman en mompelde schalks, dat de wittebroodsweken nu al uit waren... — In het geheel niet, zei hij, eveneens fluisterend. Alleen hier op het platteland moet je je een weinig in acht nemen, straks zijn we in huis en onze eigen meesters. — Ons eigen huis... verzuchtte Josien hem na; ze staarde uit het wagentje over de eindelooze heide. Het goud van de zon lag over de nog dorre velden en over de witte wegen, de stilte was als een liefkoozing. En dit voelde ze te sterker, waar ze de eigen liefkoozing inhouden moest... Maar ze sloegen een zijweg in, en voor hen, als een allee van zilveren pijlers, groen overwelfd, lijnde de berkenlaan recht aan op het grauwe doktershuis. De oude Martha 148 kwam hen al tegemoet bij het witte hek, opende dat voor hen beiden, doch terwijl ze samen den voortuin intraden, haar gelijklijk begroetend, gingen de blijde oogen van de huishoudster het eerst, of eigenlijk alleen naar haar meester, haar groet naar Josien gleed af, verging in haar bezig gedoe van het hek te sluiten, Verbeke's zoon zijn afscheid te geven. In de waranda opzij van het huis stonden Erzij en zijn vrouw met stralende gezichten hen af te wachten. Het gaf Josien geheel de sensatie van terug te keeren in het lieve ouderlijke huis, opgetogen omhelsde ze haar moeder, stortte zich haar vader om den hals, lachend en snikkend tegelijk. Terwijl haar ouders dan Hattinck begroetten, keek ze opmerkzaam rond zich, half angstig voor een ontgoocheling.... Maar de soliede ouderwetsche meubelen stonden zoo vertrouwd in het late roodige zonneschijnsel, als heel oude bekenden, bij wie het goed en veilig is eindelijk terug te keeren. In alle vazen en vaasjes prijkten lentebloemen, seringen, kuisch wit en in warm paarse trossen, zoetgeurige meidoorntakken. En daar, in een hooge bruin-aarden kan, schitterde, uitdagend- 149 geel, een groote bos bloeiende brem haar tegen... Het deed Josien wonderlijk aan, ze wist zelf niet of het haar vreugdig stemde of droevig. Ze wees den ruiker met de oogen aan Hattinck: — Kijk, je lievelingen... Verrast blikte hij op. Brem, wel, waar is die vandaan gekomen? — Ikzelf ben ze vanmorgen gaan plukken, vertelde Erzij; dat vind ik toch zulk mooi goedje... Ze is nu op z'n best, waar je kijkt, overal blinkt en brandt het felle geel je in de oogen. Je dorp is op z'n voordeeligst zóó, en dan in het najaar, als de hei begint te bloeien, prachtig moet dat wezen! — In de Ardennen was het ook prachtig, zei Josien; haar vaders lofspraak maakte haar wrevelig, 't leek welhaast, als ze Herman en hem hoorde, of er niets mooiers op de aarde bestond dan dit armoedig heidedorp! — Ja, daar moet je ons vanavond eens van vertellen, beaamde mevrouw Erzij, die meende te raden dat het kind moe was. Nu wil je je toch zeker wel even opfrisschen en verkleeden ? Den arm om Josien's schouders leggend, 150 troonde ze haar mee naar boven. Ook op de slaapkamers stonden frissche bloemen op tafel, en op de wit-kant bekleede, kokette toilettafel, waarop'de fijngeslepen kristallen flacons fonkelend in den ronden spiegel werden teruggekaatst. Josien uitte een kreetje van bewondering. — Moeder! ,—> Een geschenk van mij, zei mevrouw Erzij, met een oolijk oogpinken. Herman hecht nu eenmaal aan zijn meubelen, ze zijn ook heusch wel mooi, maar een jong vrouwtje zonder een sierlijke toilettafel... Dat was me toch een beetje al te degelijk. — Ik ben er erg blij mee... hakkelde Josien. Ze voelde zich opeens geroerd en aangedaan, de tranen drongen haar in de oogen. Die lieve moeder toch... Dan, in een vaag besef, Herman te kort doen, praatte ze zenuwachtig: — Her is toch zoo in-goed voor me... De reis was verrukkelijk, zalig gewoon, ik moet u er zóóveel van vertellen... — Straks dan, lachte mevrouw Erzij kalmeerend. Knap je nu maar wat op en rust even uit. Over een uurtje gaan we aan tafel. Alleen gebleven, staarde Josien afwezig rond. Haar oogen gleden, zonder het in zich 151 man, hebt, bevestigde mevrouw Erzij. Ze schudde haar modieus gekapt, heel blond hoofd en voegde wijsgeerig haar geliefd gezegde toe, waarmee ze heel haar huwelijksleven met Erzij gewend geweest was zich van onaangename zaken af te maken: — Dat alles komt later wel terecht! Maar van verre wielerde Hattinck al aan door het berkenlaantje, en Josien snelde hem tegemoet. Samen liepen ze op huis aan, Josien deed hem verscheidene vragen over de zieke, niet zoozeer uit belangstelling, dan wel om haar ouders te laten merken welk een geschikt vrouwtje voor een dorpsdokter er uit haar groeien zou... Het middagmaal verliep gezellig. De oude huishoudster had zichzelve overtroffen, mevrouw Erzij putte zich uit in loftuitingen, die ze aanhoorde met een stroeven glimlach, waarbij haar harde oogen hun trieste uitdrukking behielden. Meéstentijds zat ze zwijgend neer op haar bescheiden plaatsje, alleen wanneer Hattinck het woord tot haar richtte, verzachtten zich haar starre trekken en kreeg haar stem een milder klank. De zon zonk al, toen ze van tafel opston- 154 den. Ver, ver weg over de avond-klare heide leek de roode vuurbal de aarde te raken, er langzaam in weg te zakken. De wind was geheel gaan liggen, elk twijgje van de berkenlaan teekende zieh scherp tegen den glansrooden hemel. Niets bewoog er, nergens waarde een gerucht. En mevrouw Erzij, om zich kijkend in den tuin, die al verschemerde onder de boomen, dacht hoe er toch niets ging boven de gezelligheid van de stad en de nabijheid van veel menschen. Als het ook het kind hier op den duur maar niet te eenzaam werd... Haar blikken zochten Josien. Die had haar arm door dien van Hattinck gestoken, dicht tegen hem aangeleund staarde ze droomerig naar het avondrood, onbewust van haar moeder*s vreeze, gelukkig in zijn nabijheid. Welvoldaan glimlachte mevrouw Erzij haar man toe, gansch gerustgesteld. In den laten avond bracht Herman haar ouders naar den trein, Josien, overmoe, wilde liever niet mee; ze liet de huishoudster boven de lampen aansteken, en toen Hattinck terugkeerde, vond hij haar al rustig slapend in den veiligen lichtschijn. 155 aan. En Josien vergat hem te zeggen de reden van haar angst, van haar wakker liggen, veilig in zijn armen, en ook hij vroeg er niet naar, gelukkig zijn lieve mooie jonge vrouw zoo dicht tegen zich aan te hebben, dat haar felle bloedwarmte hem geheel bedwelmde, hij haar overdekte met. kussen. Zóó sliep ze in. Vaag bespeurde ze nog, dat hij haar armen wat losmaakte, om zelf ook gemakkelijk te kunnen rusten, doch dat hinderde haar niet, het leek haar, door den slaap overmand, geheel in orde. Hij was haar eigen man, die met haar doen mocht wat hij wilde en die haar nu slapen liet naast hem, rustig en zacht, die ook zelf slapen ging, vertrouwd en gelukkig in het eigen oude huis, dat daar zoo eenzaam stond op de donkere heide. 165 XV. Met blije blikken keek Josien rond. De brem bloeide nog... Onder den effen hemel, van een teer en wazig blauw, deinden alom op de dorre vlakten het geel, het zonnig-geel, het goudgeel, gloeiend en glanzend, tintelend en schitterend in het gulden licht. Op de kale velden, langs de smalle voetpaden, kleurbrandend in helle plekken tegen de witte muren der boerenwoningen, het rood van de daakjes, overal wuifde en wiegde het bloesemgeel op de stugge steeltjes, één bloeiend bloemenveld waarboven de warme lucht trilde. Hoe gansch anders zag het er hier nu uit! 't Was niet meer hetzelfde doodsche dorp van voor weinige weken," een feest voor de oogen lei het daar voor haar in den stralenden zonneschijn. 166 — De natuur verwelkomt je, zei Hattinck, haar arm door den zijne trekkend. Josien lachte hem toe. Zoo plechtig kon hij doen, haar jongen... Bijna had ze hem gekust, maar zijn schrikbeweging weerhield haar. — Kindlief, midden in de dorpsstraat! * — Je hebt gelijk hoor, we zijn hier personages van gewicht... Haar rosig gezicht trok ze in deftige plooi, maar meteen proestte ze het uit. Haar onweerhouden geschater deed de stugge vrouwenhoofden nieuwsgierig voor de ruitjes komen. — Josien, toe... — Ja, ik ben al weer bedaard, zie maar, zei ze grappend. Afgemeten wandelde ze nu naast hem voort, haar trekken opzettelijk effen; doch haar trillende mond deed hem een nieuwe uitbarsting vreezen, en haastig begon hij, ter afleiding: — Dus nou bevalt ons dorp je beter? — O ja! Je weet hoe verzot ik op bloemen ben, ze maken 't zoo rijk, geven je een gevoel van weelde. Ons huis wil ik ook altijd opvullen met bloemen, in alle kamers de vazen vol. Dat neemt 't sombere wat weg. — Vin-je het dan nog zoo somber? 167 Josien's gezicht betrok. Ze had hem wel willen toeroepen: ja, óns huis is somber, afschuwelijk, naargeestig met z'n kille holle kamers, met z'n donker behang en logge plompe meubelen. Zie je dat zelf niet ? Begrijp je dan niet dat ik zon noodig heb, en licht en kleuren, dat ik me als gevangen voel tusschen die grauwe' wanden? Maar ze bleef zwijgen en luisterde nauwelijks naar den dokter, die betoogde dat men op een dorp nu eenmaal anders is ingericht dan in stad, dat ten slotte het één zoowel als het ander een kwestie wordt van gewoonte. — Zou je dat ook niet denken, vrouwtjelief? Josien voelde zich beschaamd. Als altijd roerde haar de meeslepende klank van zijn stem. Dat toch bij haar de bijzaken zoo zwaar wogen! Moest niet z'n liefde haar alles wezen... ? Hij zag de dingen nu eenmaal anders dan zij, een man begrijpt niet die kleine vrouwenbezwaren. Toch, met een stom verwijt dacht ze eraan terug, hoe grif hij had toegestemd, toen ze vóór het trouwen aandrong op verwisseling van de kamers... Later, op reis, had ze hem er opnieuw naar gevraagd, met een schert- 168 send woord maakte hij er zich toen af, en zij, ze had gezwegen, zichzelf overwonnen, omdat ze niet wilde dat hij haar zou aanzien voor een dwingend, grillig kind... Ook nu overwon ze zichzelve, 't weer was zoo mooi, er groeiden overal bloemen, heel de hei en heel het dorp lagen daar als één enkele zonnigheid. Hoe zou ze dan klagen over het oude huis, dat schaduw gaf en koelte bieden kon straks in den feilen zomertijd? — Je hebt gelijk, stemde ze aarzelend toe, misschien is het ook beter het te laten zooals het is... hoewel, ik houd nu eenmaal niet van donkere kamers, ze beklemmen en benauwen me. —* Een zenuwverschijnsel, zei de dokter, anders niet. — Wel mogelijk... maar ik voel het toch zoo. — Je moet je daar tegen verzetten, ging Hattinck weer voort. En voor overprikkelde zenuwen zijn stemmige vertrekken juist zoo goed. ■— Vin-je mij dan zoo overspannen, zoo geprikkeld? vroeg Josien. — Welnee, welnee, hoe kom je d'eran? Ik zei het maar als bewijs, dat een koele 169 ruime kamer haar voordeelen heeft... Door evenwel hevig naar iets te verlangen, te tobben over wat je jezelf inbeeldt, ga je op het laatst denken dat de vervulling van je wensch ook goed is. Zie eens aan... die kamers zijn toch werkelijk prettig gemeubeld; gaan we daar nu andere meubels voor nemen, dan wordt dat een heéle uitgave, waar niemand eigenlijk iets aan heeft, is-niet? Josien zweeg voor dit argument, en de dokter praatte voort: — 't Is nu nog pas voor in het jaar... Je weet wel hoe het gaat, de patiënten krijgen hun rekeningen eerst in het volgend jaar, en dan duurt het maanden voor die rekeningen binnenkomen, het dorp is arm, de meesten betalen zelfs niet op de gewone manier, maar met eieren, met boter, met hout, gevogelte... — Maar Herman! viel ze zacht verwijtend in. — Ja kind, het klinkt prozaïsch, maar zoo is het nu eenmaal en niet anders. Niet dat we gebrek behoeven te lijden, neen, dat niet, doch verstandig blijft het altijd het geld wat bij elkaar te houden. Je weet toch nooit wat er kan gebeuren... 170 Smeekend zag Josien naar hem.op. Hoe kon hij nu daarover spreken en dat al zoo dadelijk... ze bracht loch ook haar bruidsschat mee, geld te kort kon er onmogelijk wezen, en met een kleinigheid waren die kamers, zoo meende ze, wel te veranderen, dat ze er licht en vroolijk en modern uitzagen. Uit haar smeekenden blik had Hattinck wel ongeveer geraden wat er in zijn vrouwtje omging, en om haar nu voorgoed te overtuigen, trok hij opnieuw haar arm tegen zich aan en zei zacht-overredend: — Natuurlijk, als je het dringend wilt, het kan wel... Maar ook je ouders waren het eens, dat deze inrichting uitstekend meekon, en geheel bij het huis paste. Later komt er vanzelf verandering, als... Hier hield hij even op, vervolgde dan nog zachter: als we niet langer met ons beiden zijn. Tot dien tijd zou ik het graag houden zooals het nu is, begrijp je dat, mijn lieve vrouwtje? Josien nikte. O, ze begreep het, ze gaf tóe dat het maar een gril was van haar en niet meer, een dwaze inbeelding zonder reden. Ze zou dan ook niet meer aandringen, hem niet telkens opnieuw voor de moeilijkheid plaatsen 171 haar iets te moeten weigeren. Hij was toch zoo goed voor haar... Nu reeds dacht hij, aan wat later komen kon... als het gezin zich zou uitbreiden, er een kindje zou kunnen komen... En dan, dat begreep ze, zou het ook de tijd zijn om alles te veranderen en te vernieuwen. Dan, als er een kindje zou geboren zijn, wijzigde zich alles vanzelf, werd ze eerst recht zijn echte vrouw, zijn vrouw verre boven die andere, die eerste, verdwenen ook vanzelf al haar vage vermoedens, haar kwellingen om niets. Verheugd blikte ze naar hem op, terwijl ze rustig naast hem voortging. Wat hield ze toch van hem, wat was hij flink en goed, veilig om zich aan toe te vertrouwen... al was hij eerder tenger dan forsch van bouw, en al geleek hij in het geheel niet op de ridders en helden uit haar meisjesboeken... Zie, de menschen op straat keken hen na! Ja, nu was ze de jonge doktersvrouw, dacht ze met trots, de nieuwe doktersvrouw, op haar zou worden gelet, ze moest heel lief voor hem wezen, want die andere was dat toch ook... Nog véél, veel liever... ^— Kind, zei Hattinck opeens, willen we 172 eens omkeeren? Ik moet naar m'n patiënten... Josien hoorde afgetrokken zijn vraag aan, zwijgend. Maar ze keerde nog niet dadelijk om, bleef naast hem voórtloopen, onbewust hem voortstuwend. En allengs leek het haar onduldbaar, dat hij haar nu, midden in haar mooie verwachtingen, wilde laten steken en teruggeleiden naar het eenzame huis... Zooiets vermocht toch enkel maar een man te doen, die alleen aan zichzelf, aan zijn werk denkt, en niet kon voelen wat er in zijn vrouw omging... Een verkilling gleed haar door de leden, ze werd stijf ervan en stroef van stem, nu ze verzuchtte: — Kun je heusch nog niet een beetje blijven, ik vind het zoo heerlijk samen en de ochtend is zoo mooi...? — Even kan ik nog wel blijven, zei hij verteederd. Hij streelde met zijn vingers de fijne pluisharen in haar hals, zag haar lachend in de lichtende oogen... Meteen trok hij zijn horloge uit den zak. Die kleine beweging van hem, den praktischen man aangevend, verkilde Josien geheel; ze wendde het hoofd af, en wachtte zijn antwoord, of het een vonnis was. 173 — Het is al laat, zei hij kalm, veel later dan ik dacht... — Goed, antwoordde ze even kalm, ga maar, ik vind het huis wel alleen. Tot straks dan... hoe laat kom je? — Tegen twaalven... Het kan ook wel half één worden, lachte hij nog, en aarzelde. Ook Josien aarzelde, haar koelheid al weer verwarmd door het besef, dat hij zijn plichten had te volbrengen en niet hard of bot tegen haar handelde, maar enkel zóó deed omdat hij nu eenmaal niet anders kon. Dan gaf ze hem vluchtig de hand, keek hem in de oogen en keerde zich om, vast van pas. Nee, ze mocht zich niet geraakt toonen, heel klein was dat van haar, hij was toch haar allerliefste, van wien ze zooveel hield... , Ze hoorde, terwijl ze voortging, zijn treden op den weg en wendde zich nog even om. Ook hij, of hij het voelde, had zich omgekeerd, en ze wuifden elkaar toe, beiden gelukkig erom, en liepen weer voort. Langzaam drentelde Josien over de zonnige zandige paden. Maar het alleen loopen verveelde haar gauw, 't leek haar toe, of alles er doodscher uitzag, minder stralend, nu hij 174 niet langer naast haar ging. Na een kwartier gaf ze het op, wandelde naar het doktershuis terug. Ze zette zich op de tuinbank, onder de linden vóór het huis en al dadelijk dwaalden haar gedachten naar Herman. Zou hij nu ook aan haar denken? vroeg ze zich af. Zeker wel...! Die zekerheid vervulde haar met een stille zuivere vreugde, ze voelde zich als één met den puren voorjaarsmorgen om haar, één met het gouden licht dat alles doordrenkte, één met het teere trillende lentegroen van de heesters en van de hooge onbewogen boomkruinen. Ze moest hem wel heel innig liefhebben, mijmerde ze zalig, als reeds het simpele denken aan hem, haar vervullen kon van zulk een diepen vrede. Ja, ze wist het, ze twijfelde niet, ze hield van hem...! Ze hield van hem...! De handen saamgelegd in den schoot, haar wijde grauwe oogen star als in extase, bleef ze onbeweeglijk zoo zitten, ze wist niet hoe lang, tot naderende schreden over het kiezel haar opschrikten. Zwart en vertriest kwam de oude huishoudster door het blije zonlicht, ze droeg een mandje onder den arm en hield haar oogen klein genepen voor de felle zon. Pas als ze vlak bij de tuinbank genaderd 175 was, bemerkte ze de jonge vrouw, onwillekeurig maakte ze een beweging van weer heen te willen gaan. Josien, in haar geluksstemming, riep haar aan en noodigde om te gaan zitten. Traag zette nu de oude vrouw zich naast haar op de bank en begon dadelijk ijverig te naaien aan eenig verstelwerk, dat ze uit het mandje te voorschijn haalde. . Droomerig keek Josien naar de bezige handen, dor en rimpelig staken die af tegen het witte linnen. Ze peinsde erover, hoe vele jaren er zouden moeten verloopen, eer ook haar eigen handen zóó er uitzagen, en daarbij bekeek ze welgevallig haar blanke witte vingers, waaraan Herman's glad-gouden ring glansde als eenig sieraad. In een behoefte iets vriendelijks te zeggen, bemerkte ze: — Een verrukkelijke tuin is dit toch... zoo iets zie je niet in de stad. i— Ja, de tuin is mooi, antwoordde de oude vrouw. Er is er ook geen een zoo, in het heele dorp niet... Ze liet haar handen rusten, de stroeve oogen tuurden over de paden, de vlakke groene grasperken, de vroeg-bloeiende heesters. 176 — Dokter heeft er ook geen kosten aan gespaard... voegde ze toe en nam haar werk weer op. — Ja, het is hier droge grond, praatte Josien lief mee om de huishoudster op gang te houden. Ze wou nu eens niet alleen zitten, wie weet hoe Her zich verlaatte... ze zag hem opeens duidelijk voor zich, met z'n zachten oogopslag en z'n gebruind voorhoofd. Met een glimlach zei ze: — Ik heb nooit geweten, dat m'n man zoo veel hield van tuinieren... Ik meende dat hij altijd in zijn werkkamer zat, in de boeken. De huishoudster keek niet op van haar bezige handen; droog legde ze uit: — Het was niet voor dokter zelf, mevrouw hield ook zooveel van den tuin... — O ja... Josien zei het gedachtenloos. Maar als een scherp vocht, dat niet dadelijk inwerkt, begonnen dan de woorden op haar in te branden; mevrouw hield zooveel van den tuin... Natuurlijk, hoe had ze het kunnen vergeten voor een oogenblik, hier, in deze omgeving, waar elke steen, elke plant, elk plekje grond het haar leek tegen te schreeuwen: een ander 177 heeft hier voor je geleefd, geloopen, liefgehad, een ander! een ander! Als een te steak gespannen snaar, die trilt en afknapt, zoo voelde ze haar geluks-extase van dezen morgen vervluchtigen. Ze gaf er zich geen rekenschap van. Dof bleef ze voor zich uitkijken, terwijl naast haar op de bank de oude huishoudster zwijgend en regelmatig de naald door het witte linnen haalde en rondom hen de lente hoogtij vierde. 178 hij had het haar eerst gezegd op denzelfden morgen, toen zij het doktershuis voor het eerst bezocht... Hoe Her, die toch in menig op" zicht zooveel takt toonde, hierin niet verstandiger handelde, dat werd haar weer een van die onopgeloste vragen, die haar vaak in twijfel brachten. Over die kleine strubbelingen raakte ze toch gauw heen, het mooie zomerweer verdreef die muizenissen, en soms kon ze het niet laten in haar geluksgevoel als een kind door den tuin te rennen en uitgelaten te doen. Het wilde er bij haar nog niet volledig in, dat ze een jonggetrouwd vrouwtje was, een doktersvrouw, en dat men van haar verwachtte dat ze wijs en ingetogen zich zou gedragen. Wijs en ingetogen! herhaalde ze smadelijk, zeker omdat Her al weduwnaar was geweest, omdat Voor haar al een andere vrouw had geleefd, en zij dus wel verplicht moest wezen den ernst van het huis op te houden... In haar jonge levenskrachtigheid schudde ze die dwaasheid van zich af, en als ze Her zag aankomen stoof ze wild den tuin in en rende met hem voort, hem dwingend even uitgelaten en jong te zijn als zij zelve zich betoonde. 6 De huishoudster stond dan wel voor het open keukenraam, Josien meende haar te zien hoofdschudden. Daar zat niet veel ernst in, dacht ze zeker, en als ze straks weer zorgvol haar huiselijke bezigheden hervatte, zou ze zich even verwonderen, hoe toch dokter, zelf zoo bezadigd, alweer zulk een vlüchtig luchtig vrouwtje zich kiezen kon...? Mevrouw zaliger wel aldoor ziekelijk, sukkelend, toch... een goede huisvrouw stak in haar al evenmin als in deze... En lachend besloot het jonge vrouwtje haar overpeinzing: Een zegen, dat de oude Martha er ook nog is! 7 XVII. Op een ochtend dwaalde Josien over de heide achter het doktershuis; ze ging blootshoofds, de wind waaide door heur haren, het stijve linnen van haar lichten rok streek met gerucht langs het stugge heidekruid. De oogen neergeslagen, liep ze voort in morrend gepeins. Herman had haar gevraagd, dien morgen wat te gaan brengen aan een kind van boerenmenschen, dat ziek lag... half plagend, half in ernst had ze zijn vraag ontweken. Toen ze later, in berouw over haar weigering toch wilde gaan en in de keuken de versnapering kwam halen, zei de oude Martha effen, zij had het reeds gebracht. Wrevelig was ze naar buiten geloopen. De wind wakkerde aan, zijn adem deed het bruine kruid rillend golven, als een levend 8 wezen drong hij zich tegen haar. Josien hief het hoofd op, Ze vergat haar boosheid. Het bovenlijf even gebogen, stapte ze ferm voort, genietend van dit worstelen tegen den bollen wind. Een groote wandeling wilde ze maken, langs de beek, den binnenweg terug. Vóór haar brokte al de oude schaapskooi, die was als een laag en bouwvallig boerenhuis. De schapen waren er nog in, ze hoorde hun klagend blaten, en nu ze gluurde over de onderdeur, zag zij ze liggen in den schemerigen stal, lijf tegen wollig lijf, de groote puiloogen glanzend uit de smalle koppen. Een na een stommelden ze overeind, samendrummend tegen het lage deurtje, een enkele zwart, de meesten goor-wit; Josien trok wat schaarsch gras uit, dat groeide onder tegen den muur, hield het voor de spitse snoeten die gretig rukten... Maar van verre drong al de helle roep van den herdersjongen, de kleine hond, bazig vooruitgerend, deed druk, met dreigend geblaf de schichtige beesten oor-spitsend samenschuilen. Josien was weer voortgeloopen. Daar, waar het heipad ombuigt naar de beek, ontwaarde ze midden in het open vak van zon en wind 9 een ouden man, die zat te teekenen. Hij hield het schetsboek op zijn knie, en tuurde strak, krabbelde haastig, tuurde weer... Josien knikte vriendelijk, hij groette terug; nieuwsgierig keek ze naar zijn werk. Het moest zeker de oude schaapskooi voorstellen, de wijde hei, van gindsche berken het ijle takkenspel... Het leek haar alles, de zwarte krabbels, de lijnen krom en recht van een grappige onbeholpenheid, zooals een kind dat doet, en ze herinnerde zich opeens, hoe Herman haar eens gesproken had van een ouden schilder, die inwoonde bij Harms, den bakker. Arm, en langen tijd zwaar zenuwziek, werd hij voor weinig geld hier door familie uitbesteed... Josien zocht naar een waardeerend woord, het prijzen viel haar moeilijk. Doch de oude man stak het potlood in den zak van zijn grijs vest vol verfvlekken en sloot het beduimeld schetsboek. — Het waait te hard van morgen, legde hij uit, zich stram overeind heffend. En als Josien zwijgend wachtte: — Kijk, alles beweegt, de hei beweegt, de takken, de blaren, alles beweegt... Alleen de schaapskooi staat stil. Hoe kan ik teekenen, 10 als alles schudt en zwaait en geen oogenblik stil staat! — Nee, dat gaat moeilijk... aarzelde Josien. Haar blikken gleden over den schilder; hoe sjofel zag hij eruit, zoo oud, zoo triest... Van goede familie moest hij zijn, zei Herman, en lang zoo oud niet als hij leek... Stumper! Hartelijk vroeg ze: — Ik wou een flinken loop maken, misschien wandelt u mee, meneer...? — Moor is mijn naam, vulde hij aan, opnieuw zijn vettige flambard lichtend. Z. U kent mij zeker wel? vroeg Josien, in de war door die ongedachte hoflijkheid. — Ja, ik heb van u gehoord... In mijn pension is men van alles op de hoogte... dat soort van mertschen praat graag, vooral over wat hen niet aangaat. Zijn magere kop hief hij hooghartig op, zijn blauwe oógen staarden star, in stomme vijandigheid, over de verre heiden... Dan wendde hij zich nederbuigend tot Josien: — Maar u wenscht mijn geleide mevrouw, voor uw wandeling? Met genoegen! Het is hier eenzaam, toch niet onveilig. Ik woon hier acht jaren... landloopers ontmoette ik zelden. 11 — Nee, dat zegt mijn man ook... 't is hier te afgezonderd, niet aan den grooten weg, U zult hier alle omstreken wel kennen ? — Ik ken den omtrek uren in het rond. In mijn pension komen zomers wel gasten, uit de stad. Soms wijs ik hun den weg... — Ik hoop dat u mij ook eens de mooie wandelingen zult willen wijzen? — Zeker, waarom niet? Ik ben de menschen graag van dienst, al heeft men er mij niet naar behandeld. — Houdt u niet van de dorpsmenschen hier ? Ze lijken wel goedig... Hij schudde het hoofd, als verbaasd over haar onnoozelheid. — Zij lijken goedig, zei hij terechtwijzend, zoo lang men ze niet kent. Maar als u hier zoo lang gewoond hebt als ik... Hij zweeg en keek behoedzaam rond zich. Josien volgde zijn blik. Zoover het oog reikte, lag de heide uit, leeg en onzeggelijk eenzaam; enkel de wind maakte een dreigend geluid, als naderde er iets van heel verre, nog niet te zien... In den blauwen hemel hoopten de schuim-witte wolkenkoppen zich op, en dreven weer uiteen. Het leek Josien of ze de heide 12 nooit zóó verlaten zag. De schilder liet zijn stem dalen. — De menschen deugen hier niet, fluisterde hij bijna, ze deugen niet... Let u maar eens op mijn woorden... Dan opeens, luid-óp sprekend, of hij de verdenking wilde weren van één, die onzichtbaar, kon hebben meegeluisterd, begon hij over onverschillige dingen te spreken, toonde haar de schoonheid van het landschap. Nog onder den indruk van zijn geheimzinnigheid keek Josien om zich ; ze traden nu in het schut van een sparrenboschfe, en dadelijk hield het windgerucht op, alsof een poort het afsloot. Een vreemde luwte omgaf hen, het gesuizel in de toppen maakte de stilte nog onwezenlijker, als een weeke looper ontrolde zich onder hun voeten een. smal zandpad. Het zongestoofde hout verspreidde een pittigen harsgeur. — Hier is 't heerlijk! verzuchtte Josien. De schilder nikte. — Ja, het is hier mooi, altijd mooi, ook in den winter... Anders bleef ik niet... Er valt hier te schilderen! — Werkt u veel? In den zomer zit ik eiken dag buiten, om te schetsen, maar 's winters... 13 XVIII. De brem verschraalde alweer, de gele bloesems welkten en verstoven in den bollen wind, die* als in nooit gestilde onrust over de vlakke velden streek, en allengs herkreeg het dorp zijn armelijk aanzien. Eiken dag zag Josien hoe het goudgevlinder al meer verdween, hoe slechts de stugge iiardgroene staken achterbleven op den muilen rossen zandgrond. Haar hart woog zwaar in haar, toen ze op een morgen nog wat luttele laatste ranken verzamelde. Gelukkig dat er in den tuin nog zooveel groeide en bloeide! In huis terug, schikte ze met trage vingers de ranken in een vaas, goud-vlinderend vielen er bloesemblaadjes omlaag, geen enkel haast bleef er aan de takken over. Nee, dat was voorbij tot een volgend voorjaar! 19 Behoedzaam zamelde ze bloesemblaadjes in haar hand, en terwijl ze keek, hoe als kleine gele vlindertjes ze daar lagen in haar witte hand en trilden onder haar adem, schoot plotseling voor haar op, hoe een eindeloos lange tijd er nog moest verloopen eer opnieuw de struiken zouden bloeien, nog zoovele najaar s- en wintermaanden, louter somberheid... Ze huiverde. Vreemd leek het haar, dat vroeger, thuis, nooit zulke gedachten in haar opkwamen. Daar in het gerieflijk huis in stad, verzorgd door lieve ouders, schoven de weken, de maanden voorbij als een lichte droom, daar alles welvertrouwd en eigen, terwijl hier... O, Herman vertroetelde haar ook, ze hield van hem, zou niet van hem weg willen, ze had hier alles wat ze begeerde. Alleen die angst... of eigenlijk geen angst, meer een onrust, een beklemming... Alsof ze iets zwaars van zich af wilde wentelen, zoo diep zuchtte Josien. Haar blikken dwaalden door het lage vertrek, langs de zware eiken balken die de zoldering stutten. Zou dat ' t zoo somber maken ? In stad waren de plafonds wit, ook wel van die fijne teere 20 — Wat een warmte geven die lampen toch, zei Josien ongedurig; ze stond op en opende de glasdeuren. Voor haar lag de tuin al gansch donker, de boomen roerden zich niet, enkel steeg uit de duisternis omhoog het eentonige krekelgepiep; als kleine rinkelende belletjes klonk dat in de ademlooze stilte. Bedwelmend geurden de bloeiende linden voor het huis, dicht als wierookdamp hing het aroom onder de stille kruinen. Heel ver, waar tusschen de berkenstammen door op de open vlakte het duister vervaalde, gloorde rood van lampen in starre straling. ** Is het daar, waar de vrouw ziek ligt? wees Josien. — 't Is de vrouw van Willems, op den achterweg naast de school. Voor een paar dagen is ze bevallen... Het gaat slecht met haar. — Ze zal toch niet sterven? De oude Martha haalde de schouders op. — Ze is niet jong meer, altijd ziekelijk en een groot gezin... Maar sterven... de menschen zijn hier taai. Het ligt in God's hand... — Ja, ja, natuurlijk, zei Josien ongeduldig. In haar verbeelding zag ze Herman gaan 25 langs de eenzame wegen over de hei; nu zat hij bij de zieke vrouw, in het benauwde achterkamertje achter den propvollen winkel, waar ze van alles verkochten en waar het naar stokvisch rook... Nu praatte hij tegen haar, woorden van bemoediging, van hoop, daarvoor was hij toch dokter en de menschen verlangden naar hem als ze ziek lagen, angst voelden te zullen sterven... Wel vreeselijk moest het wezen, als alles je ontglijdt, leven en licht, er enkel woorden, wat woorden overblijven... Want wat kon een dokter meer doen dan trachten, beloven... Lag niet voor hem zoogoed als voor die onwetenden zooveel nog in duisternis, ondoordringbaar als de nacht die daar ginds de heide dekte... ? Josien zuchtte. Ze zette zich weer aan tafel en nam het boek op, waarin ze had zitten lezen. Haar blikken gleden langs de zinnen; als ze een halve bladzij ver was, merkte ze totaal niet te weten wat ze gelezen had. Het boek open voor haar, liet ze vrij haar gedachten dwalen, en in de suizelende kamerstilte was ze nauwelijks zich bewust waaraan ze dacht. — Zou Her lang wegblijven? vroeg ze de huishoudster. 26 wat ze in den eersten tijd zooal van hem hoorde, van kennissen, van vriendinnen, over den roep van knapheid die er van hem uitging... Als in een zoet mysterie waande ze hem, mysterie dat hij ook haar ontsluieren zou... Lag het dan aan hem, dat alles anders werd dan ze het zich droomde, hij geen held, geen heilige, een man als andere mannen... zooals ze hem nu kende, had ze hem lief, hij hield van haar, meer kon er toch niet noodig zijn om samen het leven door te gaan. De verdere dingen waren van minder belang. Vond ze daarvan geen voorbeeld aan haar eigen ouders? Daar bestonden geen bezwaren, en toch... dat ze zoo weinig gelukkig waren-, lag toch enkel daaraan, dat ze niet genoeg hielden van elkaar. Josien zuchtte van inspanning. Wat die Her uitbleef! Ze zou probeeren in te slapen, nergens meer aan te denken. Haar gedachten verijlden al, ze soesde weg. Als een meer, dat zich sluit, en zonder rimpels uitligt boven een gezonken voorwerp, zóó omsloot de nacht het doktershuis. Plotseling kwam van verre een gerucht, Josien bewoog onrustig in haar slaap, ze kende dat geluid. Een kar reed langzaam door de stilte, nu 31 ging hij langs, al voorbij... De wielen knarsten in het grint, lang drong nog in haar dommel door het doffe geklop van de verre paardehoeven. En dan ineens stond Herman voor haar. Klaar wakker nu zat ze overeind, en hij kuste haar, vertelde met zijn goede stem: ja, de vrouw leefde nog. Hij was lang gebleven, om haar rust te geven! Josien luisterde niet meer. Ze sloeg de armen om zijn hals, haar warm gezicht duwde ze tegen zijn wang die frisch-koel aanvoelde van de nachtlucht, en vlak aan zijn oor zei ze telkens opnieuw dat ze van hem hield, van hem alleen... Je gelooft me toch? drong ze hartstochtelijk. — Maar natuurlijk liefste, zei de dokter. En nog eens fluisterde ze, met een zucht van ontspanning: — Ik hou zoo van je! 32 huishoudster, opeens spraakzaam. Het arme vrouwtje hield er zoo van... Midden in den winter liet dokter ze uit stad komen, omdat ze er zoo naar verlangde. Och, een ziek mensch weet soms niet waar-ie het zoeken moet... Josien nikte. Onwillekeurig schouwde ze schichtig rond zich, als kon er ergens een derde verborgen zijn, die luisterde... De kleine kamer lag overstroomd van het gouden zonlicht, nu bemerkte ze eerst recht hoe verschoten alles eruit zag, hoe vervaald het teere blauw van meubelen en gordijnen, anders wel aardig, één tint, juist voor een popje als die eerste vrouw moest geweest zijn... En nu nieuwsgierig geworden, vroeg ze de huishoudster : — Hoe zag ze er toch eigenlijk uit? De koude grijze oogen van de oude vrouw werden milder van uitdrukking, bijna plechtig zei ze: — Hoe ze eruit zag... ? erg teer en tenger, handen en voetjes zoo klein als van een kind, en groote zwarte oogen, erg mooi... — Had ze ook donker haar? — Zwart, gitzwart. Een zigeunerkind, noem- 37 den ze haar wel eens in het dorp, dat waren praatjes natuurlijk, hoe zou ze anders de vrouw geworden zijn van onzen dokter... Maar donker was ze, ik geloof dat haar ouders heel uit Italië kwamen. — Uit Italië... herhaalde Josien nadenkend. In den spiegel boven den schoorsteenmantel zag ze haar eigen blank gezicht, haar glansblond haar en helder oogengrauw, en ze stelde zich voor dat nu het andere vrouwtje naast haar stond en met haar vurige zwarte oogen in het glas blikte. Haar haren waren gitzwart als ravenvlerken... Een zigeunerkind geleek ze... Met een kreetje trad ze achteruit, wat raakte daar aan haar schouder? Ach, juffrouw Martha had haar aangestooten, hoe kon ze zoo schrikkerig wezen! Opnieuw begon ze ijverig te helpen de kamer een gezellig aanzien te geven, toch, telkens bleven haar handen rusten. De woorden van de huishoudster maalden haar door het hoofd. Zoo mooi was ze, de eerste vrouw, zoo klein en fijn... Een speelpop... Her hield daar van, ernstige mannen houden van zulke speelpopjes... In een plotseling opvlammende jaloezie 38 Josien stond op, bekeek de teekening, die een troepje kippen voorstelde, zich wentelend in het zand; het was heel kleurig van witte lijven en gele lijven, van roode kammen, groen gras en van een Italiaansch-blauwen hemel. Meneer Moor had geen kleuren gespaard, het wemelde voor de oogen. — Hooiers op het land, zei de schilder, een nieuw blad papier plaatsend... Het was leelijker dan van de kippen, met houten huisjes, houten boompjes en een houten paardje voor een wagen, hoog opgetast met felgeel hooi. Maar het bleek minder leelijk dan de teekening die erop volgde van geiten, waarvan de uiers ziekelijke afmetingen hadden aangenomen, noch zoo wanstaltig als de talrijke boomstudies van spinaziegroen... Josien, verbijsterd, prees uitbundig de krielende kippen met haar gedrochtelijke vederlijven van maagdelijk wit en van okergeel... en ze voelde een vreemde neiging tot schreien, een dwaze lust om den kleinen ouden man te lief koozen en te troosten om zooveel leelijks, nu hij een voor een de schetsen van de bank nam en glijden liet in de groote portefeuille. Om elk blad sloten zich zijn gerimpelde handen met 57 verkoop, ik heb toch immers zooveel liggen... Alsof mijn werk niet door alle tijden heen zijn waarde behoudt! In zichzelf mompelend bleef hij voor zich uitstaren. Een musch kwam tot vlak voor zijn voeten, sjilpte en krabbelde wat in het droge zand. Hij keek ernaar, zorgvuldig hield hij zijn lompen schoen stil tot de kleine grauwe vogel rakelings langs zijn hoofd wegscheerde. Met een gedwongen glimlach wendde hij zich tot Josien: — Het is hier goed zitten, mevrouw... Nu moet ik weer gaan. Ik maak u eens een mooie teekening, als u wilt. — Hoe lief van u, zei Josien spontaan. Ze wandelde met hem mee tot aan het eind van het berkenlaantje. Hij had toen weer zijn hooghartige manieren herkregen, nauw lette hij haar uitgestoken hand... En evenals bij de eerste ontmoeting kwam een droevigheid haar beheerschen. Hij was toch een recht armzalig man... maar was ze zelve ook niet arm van ziel, wijl het haar niet gelukte geheel te zijn wie ze wilde wezen...? Hoeveel moeite ze zich ook gaf, om de wreede herinnering aan Herman's 59 eerste liefde in zich te verdringen, het ging niet... Vermoedelijk hield ze, zoo dacht ze vaag, niet genoeg van hem, anders kon ze zich hiermee toch niet kwellen! Aan den ouden schilder had ze meenen te bemerken dat hij haar hoog stelde, haar bijna vereerde, dat voor hem dokter's eerste vrouw niet bestond... Maar volgde hier niet uit, dat het dorp er anders over dacht? Daar tusschen de kleine huizen zweefde nog aldoor de legende van de goedheid en zachtheid en liefheid van dokter's eerste vrouw, enkel omdat die het had verstaan zich bemind te maken, maar bovenal omdat zij hier de eerste was geweest... Want dat die andere niet zoo lief, zoo goed was, dat bleek toch voldoende uit haar egoïst en naijverig verlangen, waarmee ze Herman op haar sterfbed de gelofte wilde laten afleggen, dat hij nooit zou hertrouwen. Nee, geheel denkbeeldig waren haar beklemmingen niet. De geest van die kleine vrouw bleef tusschen haar en Herman in. zweven, hing nog overal hier boven het dorp. Daar hield men toch haar nagedachtenis hoog in eere, ieder woord, iedere blik getuigde ervan, gaarne waar Herman ook kwam. Haar 60 beschouwden ze als een vreemde, een indringster. Een moedeloosheid zeeg over haar neer, ze kon het toch niet tegen de geheele wereld opnemen! Ze zou evenals de andere de armen en de zieken kunnen gaan bezoeken, en dat wilde ze ook gaarne doen, maar toch niet om deze reden. Ze zouden het immers voelen, en zichzelf zou ze moeten beschouwen als een komediante, een huichelaarster, die maar wat vertelde om haar doel te bereiken. Ze voorzag, hoe ze het ook aanlei, groote moeilijkheden en teleurstelling. Bij al haar pogingen zou het haar vergaan als den armen schilder, ze zouden haar stilzwijgend aanhooren, haar gadeslaan, haar in het gezicht zelfs loven, als hem, maar achter haar rug zouden ze de schouders optrekken en zeggen: Och ja, ze doet haar best, maar het is toch niet wat de eerste vrouw van dokter was... Ze bleef de oningewijde, de opvolgster, en niet de eerste liefde van het doktershuis. Nee, ze moest zich tot Herman bepalen, hem overwinnen door haar liefde en haar teederheid, hem laten voelen, zonder het te zeggen, dat zij meer van hem hield dan die eerste had kun- 61 nen doen, dat ze meer voor hem beteekende dan ooit die andere voor hem was geweest. En als hij dat maar eerst besefte, dan zou dat vanzelf overgaan op de overigen, op de oude Martha en op heel het dorp. 62 zijn dit te hebben verlangd, zeide ze aan den schilder: — Ik zou het kerkhof willen zien... — Goed, stemde de Oude Moor eenvoudig toe. Ze liepen het dorp door, dan de helling op waartegen het kerkje stond aangebouwd, en betraden al door het verweerd ijzeren hek de oude begraafplaats van het dorp. Het was maar een klein stuk grond, en het lag er armelijk en vereenzaamd in den triestigen morgen, met zijn rijen van zwart-houten kruisen, verveloos en scheef gezakt in den zandigen bodem. Hoog, grijsgroen gras, stug als helm, schoot overal op, tusschen de simpele kruisen, langs de platte zerken en de rechtop staande steenen als mijlpaaltjes. Aan het middenpad, waar een enkele treurwilg zijn takken hangen liet, alhaast bladerloos, bleef de oude Moor staan als bij afspraak en nam zijn hoed af... zijn gezicht trok zich strak. Josien begreep, aan welk graf ze stonden... Rond den nog nieuwen steen, waarom een zwarte ketting lijnde, aan de vier hoeken aan paaltjes bevestigd, was zorgvuldig het wilde gras gewied, een vriendelijke hand had er 77 rozenstruiken geplant, waaraan tusschen het kartelig groen flauw-roze nog een knop kleurde die niet meer zou openbloeien. Edith... las ze, in het steen gebeiteld, en daaronder datum en jaartal. Met de oogen die ineens pijn deden door den schok dien haar zenuwen ondergingen, staarde ze strak op de eenvoudige zerk. Ze wilde gauw hier. vandaan, als vreesde ze de gevolgen van de profaneering, en toch durfde ze dit niet openlijk zeggen. De schilder wachtte... Ze voelde het bloed wegtrekken uit haar wangen, een traan druppelde uit haar ooghoek, viel warm op haar hand. Ze maakte een flauwe beweging, van te willen voortgaan... En terwijl de schilder reeds verder liep, zijn hoofd nog ongedekt, het lange dunne haar wuivend in den wind, doorbeet Josien een wrange schaamte pm de eigen kleinheid, een weeë droefenis, die haar, heel den dag lang, stil deed zijn en Herman mijden. 78 XXIV. In den tuin van het doktershuis verbloeiden de laatste dahlia's aan de door mist en vocht natte struiken, de mulle paden lagen onbegaanbaar, doorsopt en doorweekt van de plotseling opgekomen najaarsbuien. Ongedurig doolde Josien rond door huis, nergens kon ze het lang uithouden. Alleen in Hattinck's studeerkamer, waar de huishoudster al een vuurtje had aangelegd tegen de kilheid, voelde ze zich kalmeeren. Gedoken in een van de diepe ouderwetsche leunstoelen, dicht bij het vuur, zat ze heel stil, traag naaiend aan wit kindergoed op haar schoot. Vooral 's avonds, wanneer Herman met een wetenschappelijk werk bij haar kwam zitten, daalde een zachte rust over haar. Ze sprak dan weinig, knikte hem enkel stil glimlachend 79 toe, wanneer hij van zijn boek opkeek. Even schoot hem soms wel door het hoofd dat ze er slapjes uitzag, lusteloos... maar dat ontgaf hij zich weer. Niets ongewoons in haar toestand. Ze moest zich maar rustig houden, vooral sterk zich voeden, hij lette daar niet genoeg op... Hij zou er Martha op wijzen. Opnieuw verdiepte hij zich in zijn lectuur, het boeide hem bizonder. Josien liet haar naaiwerk zakken, gedachtenloos tuurde zenaar buiten. Al bijna een week regende het nu onafgebroken, mijmerde ze. Er stak ook wind op. Het huilde al in den schoorsteen, de vlammen flakkerden. Echt. naargeestig, zulk weer buiten. In stad had je daar minder erg in, de kamers waren -daar zoo heel anders, lichter, vroolijker. Ze kon zich zelfs niet herinneren, ooit veel op het slechte weer gelet te hebben, maar hier... Hu, wat gierde die wind! Hoe die andere zich met zulk weer gevoeld zou hebben... ? Ongeduldig over de eigen gedachten schokte ze de schouders. Dat ze weer elk oogenblik haar erbij haalde werd te erg, ze mocht daar niet aan toegeven, een eind moest er komen aan dat getob! Als het niet veranderde, zou 80 ze toch maar een paar dagen naar huis gaan, zoo tegen Kerstmis. Twee maanden waren er ook al weer om, sedert ze vader het laatst had gezien, moeder ook niet meer, sinds ze hier van den zomer logeerde... Herman kon haar dan komen halen, misschien bleef hij zelf wel een paar dagen... Het naaiwerk in de even geheven hand peinsde Josien voort, een glimlach om den pijnlijk saamgetrokken mond, en ze zag niet meer de holle sombere kamer, ook het kreunend windgerucht bereikte haar niet langer. Een zachte sfeer omwikkelde haar: ginds, daar was de lieve lichte kamer, met de groote ramen aan straat; de dag zilverde door de vitrages en glimmerde over de witgedekte tafel. Moeder, jeugdig in het teere grijs, waar oude kant uitploóit, die zag ze vóór zich, al pratende op haar aardige levendige manier. Prettig-druk lag daar de breede straat, aldoor deunde er gerucht van voertuigen, Van de tram die belklingelend langs reed. Hoor, hoe dat snorde en gonsde en tierde... Josien schrikte op uit haar gedroom, verwezen keek ze naar de huishoudster die de kamer was binnengekomen zonder dat ze het 81 6 k regels dansten haar al door het hoofd. Vervelend, nu moest ze weer naar beneden! Wacht, in het schrijftafeltje, daar kon wel papier liggen in één van de laadjes... Prettig-warm van opwinding liep ze er naar toe, trok een voor een de smalle laadjes open. Kijk, 'in het onderste lag nog een heel pakje, mauve en wit, jammer, geen envelops erbij. Dan maar zonder, besloot ze, het gansche stapeltje gelijk opnemend eh op tafel leggend. Ze popelde om aan het gedicht te beginnen, zoo echt in stemming, in feeststemming raakte ze! Juffrouw Martha was beneden ook al druk bezig aan het kerstkoeken bakken voor de schoolkinderen, heel het huis geurde kruidig ernaar... Ze nam een velletje papier voor zich en schreef er met haar spitse letters den titel op van het vers: „Aan een dokter met koude voeten." Even bleef ze ernaar kijken, dan schudde ze onvoldaan het hoofd. Hoe dom, hij herkende immers dadelijk haar handschrift, en alle aardigheid was er af. Met verdraaide hand moest ze schrijven. Opnieuw nam ze een velletje en daarbij 86 schoof ze heel het stapeltje van elkaar. Er lag een beschreven tusschen... Verwonderd nam ze het in de hand en dooroogde achteloos de eerste regels, zonder erbij te denken. Het handschrift was klein, de fijne ronde lettertjes, allen los van elkaar, leken te dansen over het papier. Nog eens las ze de eerste regels, en nu eerst leek de beteékenis ervan tot haar door te dringen: „M'n liefste, als je dit leest... „Het is een brief, zei Josien halfluid. Een vreemde beklemming kwam over haar, weer bekroop haar een gewaarwording of ze zich niet alleen bevond, of scherpe oogen elk van haar bewegingen volgden. Haar vingers trilden, terwijl ze de blaadjes omsloeg, om naar de onderteekening te zien. Er was er geen. De brief, niet voleindigd, hield op midden in een zin. Doch even zeker als wanneer de naam „Edith" er had onder gestaan in letters van vuur wist ze, dat de brief van haar was, van de andere... de doode vrouw... De kin in de hand gesteund, bleef ze roerloos zitten nadenken, de oogen star op de grillige lettertjes, zonder dat één woord ervan 87 tot haar doordrong. Moeilijk peinsde ze: 'tis voor Herman, dat ze dit schreef... Waarom maakte ze dan den brief niet af, dat hij hem kon lezen, waarom bleef ze steken, middenin...? En meteen al antwoordde ze zichzelve, klaar alsof een ander het haar voorzei: — Ze maakte dien brief niet af, omdat ze het niet meer kon... Omdat de dood het haar belette, de dood! Een huivering doorsidderde haar. Ze schudde die van zich af, lezen wilde ze, weten... Met haar koude hand greep ze het ritselend velletje en zette zich er mee voor het venster. Als in aarzeling bleef ze nog even naar buiten staren... onder de lage lucht scheerde een vlucht vogels, zwarte stippen in het alom grijze, een naargeestig gekras van kraaien drong van veraf tot haar door. Ze moest zich haasten, schoot het door haar heen, straks viel de schemer, en mee naar beneden nemen kon ze den brief niet. En ineens zette ze zich tot lezen: „M'n liefste, als je dit leest lig ik al op het kleine kerkhof bij de hei, dat ik zoo droevig vond, zoo kaal, zonder groen of bloemen... Maar dat is het niet, waarom ik 88 je schrijven ga; weet ik eigenlijk zelf wel waarom ik dezen brief aan je begin? Ik wil je zeggen dat ik van je hou, omdat je goed bent en altijd geduld hebt gehad met me, met m'n grillige buien. Ik hou van je, van je zachte oogen, van je mond en van je handen die altijd zoo vast en zoo warm zijn* Van je stem hou ik, die me kalm maakt en gelaten, als ik het zou willen uitschreeuwen hoe ellendig ik ben, omdat ik sterven moet. Het sterven zou niet wreed zijn, als ik al een lang leven achter me had, zóó lang, dat ik het eindelijk moe raakte en verlangde te sterven, zooals een kind haakt naar het slapengaan, na heel den dag zich te hebben moe gestoeid... Maar ik ben niet moe en verlang nog niet te slapen. Er zijn zooveel dingen waar ik aan hang, waar ziel en lichaam aan gehecht zijn als met duizend fijne draadjes. Het allermeeste hou ik van jou, m'n liefste, omdat door jou pas het leven mooi voor me is geworden. Ook ons huis heb ik lief, ons oud somber huis, waar we samen in wonen, en onzen tuin die zoo groent in den zomer en vol is van bloemen. O, ik hou van elke bloem en van elk blad in onzen heerlijken 89 tuin, als ze knoppen en uitspruiten in de lente, in den herfst als ze welken en afvallen. Van heel ons dorp hou ik, en van al de menschen die er wonen, die goedige eenvoudige menschen, en van de verre heiden, van de luchten die erboven hangen en die in den avond goud zijn en rood. En dan is er nog de muziek, de piano in mijn eigen lieve kamer en nog zooveel meer... Van dat alles, alles hou ik. Maar ik moet sterven, ik weet dat. Ik wou, dat ik me moe leven kon in den korten tijd dien ik nog voor me heb, dat er zóóveel in, gebeurde dat ik hunkerde naar rust, naar den dood... Al die wenschen zijn dwaas, natuurlijk. Er gebeurt niets. Jij bent goed en lief als altijd, onze Martha verzorgt me trouw als een moeder, en eiken avond zie ik de zon over de heiden ondergaan in rood en goud. Dan denk ik: deze dag is alweer mooi geweest... Zoo zou ik nog oneindig vele dagen willen leven. Maar nu is er toch iets vreemds gekomen. Ik kan niet meer alleen aan mezelf denken. Telkens moet ik me afvragen: Wat zal hij doen, als ik gestorven ben? 90 Een wilde angst grijpt me dan aan. Ik zou hét willen uitsnikken, het uitgillen, alles vernielen wat om me is, maar jij komt met je sussende stem, met je zachte handen en ik word kalm... Alleen, diep in me blijft knagen als een durende pijn aldoor die vraag: — Wat zal hij doen, als ik gestorven ben? Vannacht meende ik te zullen doodgaan. En ik heb gewenscht, vurig gewenscht dat je met me mocht sterven. O, ik weet wel dat het onmogelijk is, en dat jij sterk bent en zult leven lang na mij. Maar m'n angst groeit, groeit. Ik kan je niet afstaan aan een ander, ik wil het niet! Je moet alleen blijven, je moet het mij beloven aan geen ander meer te denken dan aan mij. Ik hou zoo van je. Ik ben er zeker van, dat ik ook na mijn dood om en bij je zal zijn. Mijn oogen zullen je gadeslaan, mijn handen je streelen. Ja, je moet alleen voor mij blijven. Geen andere vrouw mag er zijn, waar ik geweest ben, geen ander wonen in dit huis, waar we samen gelukkig waren. We hebben geen kind, hoe vurig ik ernaar verlangde... Als je een kind van mij had, zou je me niet kunnen vergeten! M'n liefste, je moet me niet slecht vinden... Ik 91 kan het niet dragen, te denken dat hier een andere vrouw zal komen in mijn plaats, dat je een kind van haar zult houden in je armen! O, als ik denk aan zoo een kindje, een kindje niet van mij, waarnaar je je armen uitstrekt, ik geloof dat ik zou terugkeeren uit mijn graf om het van je weg te rukken L Hoe ik haar nu al haat, de vrouw die je zult liefkrijgen... hoe ik haar haat! Maar wat plaag, wat martel ik mezelf voor niets... Jij hebt immers mij lief, mij alleen, voor altijd, niet waar? En morgen, als ik je dezen dwazen brief toon, zullen we samen lachen om mijn armen dommen angst, morgen... Hier eindigde het schrijven, en het leek Josien of ook in haar iets afbrak... Een poos bleef ze als in gedachten zitten, dan vouwde ze hem samen en legde hem weer in de lade van het schrijftafeltje, wetend dat ze dezen brief nooit had mogen lezen... Ze wreef haar handen tegen elkaar; kil als ijs waren haar vingertoppen. Als vervreemd voelde ze zich, maar één gedachte helder in haar, dat ze naar beneden moest, zich warmen... Bij de kamerdeur bleef ze talmend staan 92 alsof iemand haar tegenhield, onzeker blikte ze rond zich. Reeds zoog de klamme schemering zich vast aan het venster, de blauwe kamer, dadelijk vervaald nu het daglicht taande, lag als vol van sombere geheimenissen. Suffig verbaasde Josien zich over de eigen kalmte; als nu uit gindschen hoek, waarin al grauwe waden zich weefden, plotseling de kleine vrouw ware te voorschijn getreden, de armen dreigend naar haar uitgestrekt, ze zou geen stap zijn teruggeweken, al voelde ze zich beschaamd haar brief te hebben gelezen. Ook zij had haar rechten, zij, de levende, had immers Herman lief. De andere was dood... ? Wachtte zij niet zijn kind...? Toch gleed bij dit bedenken een rilling haar langs den rug, als raakte een ijzige hand haar aan, haastig trok ze de deur open, liep de trap af. Uit de keuken viel een warmrood schijnsel op de tegels van de gang, ook door het ruitje boven Herman's kamerdeur glimmerde licht. Zeker was hij zooeven thuis gekomen... Een weeë gewaarwording van verlatenheid besloop haar, roerloos bleef ze staan, starend naar het goudig lichtgeglimmer. O, dat Her 93 nu haar aanwezigheid voelend plotseling de deur openrukte, haar nam in zijn armen en zijn veilige kamer binnenvoerde... Meegesleept door die gedachte wachtte ze de adem ingehouden, haar oogen, wijd van spanning, op zijn deur gericht. O, hij moest het voelen, dat ze hier stond, smachtend naar zijn teederheid... Maar alles bleef stil, daarbinnen. En met een snik, liet Josien zich neerzakken op de traptree, en borg het gezicht in de handen; heete tranen gleden tusschen haar kille vingers door. 94 XXVI. Deze brief, het rampspoedige begin en het nog rampspoediger niet voleindigen ervan, 't nam al Josien's denken in. Na een lang en voor haar pijnigend overwegen geraakte ze tot het inzicht, dat ze niet erover mocht spreken met Herman, dat ze zelf ook trachten moest alles te vergeten... Maar als een obsessie bleef de heugenis haar bij, 't leek haar of de dagen er zich mee vulden, of de klagende hartstochtelijke woorden zich weefden als een taai webbe om al haar stille gepeinzen. Soms vergat ze het voor een korte poos, als ze dicht naast Herman voor het vuur zat, en ze gedempt spraken over het kindje. En ook het kerstfeest bracht afleiding, met zijn lichtstralenden, feestelijk versierden boom, de glunderende dorpskinderen er rondom heen. Jam- 95 mer, dat het maar één avond duurde... daarna de dagen weer dubbel saai, effen van gewoonheid onder het wakke winterweer. Opnieuw stak haar onrust op. Herman werd veel uitgeroepen, er heerschte een besmettelijke kinderziekte in het dorp, halve dagen zag ze hem soms niet. Ze probeerde dan wel zich zelve bezig te houden met lezen, een handwerk, maar telkens kringden haar gedachten weer om wat haar kwelde, de herinnering aan dien brief. Woorden, heele zinnen eruit wielden haar op het onverwachtst door het hoofd, en de oogen starend, haar blanke voorhoofd in rimpels getrokken, riep ze die zinnen op, om zichzelve kwellend, die te herhalen en opnieuw te herhalen. Soms was ze er ook gedeelten van vergeten, dat laatste, dat ergste over het kindje, hoe was dat ook weer... ? Josien zuchtte van inspanning, 't was haar geheel ontschoten. Naar boven gaan, den brief overlezen, nee, dat durfde, wilde ze niet. Geen voet had ze sinds meer in de blauwe kamer gezet en ze durfde daar ook niet meer komen. Heel den dag bijna zat ze nu in Hattinck's 96 studeervertrek, de handen werkeloos in den schoot, onafgewend naar buiten turend in den winterleegen tuin. Ellendig-kaal lei die uit onder den grijzen hemel, om het Uit te snikken zoo troosteloos. Als in den avond de dokter niet werd uitgeroepen werd het voor haar beter, dan vleide ze zich tegen hem aan in den breeden armstoel, begeerig zich door hem te laten liefkoozen. Ze sloot de oogen, als hij zijn zachte hand op haar hoofd legde, en duwde aanhalig haar wang tegen de zijne. Dat stilde haar ongedurigheid en haar vreemde vrees. —i Och och, wat een nerveus vrouwtje, praatte hij, goedig als tegen een kind. Maar het zal wel beteren, als het eenmaal zoo ver is... . Ze hield zich stil, antwoordde niet, doch diep-in haar snikte het. Zoo goed, zoo lief was hij... en zij, ze kon zich niet beheerschen, ze tobde voortdurend over wat eenmaal was geweest, 't Deed haar zelf toch zoo'n verdriet... Aldoor streelden zacht zijn handen over haar hoofd en even zachte woordjes prevelde hij ertusschen: 97 7 II. —- Kan dat arme vrouwtje geen rust vinden ? Wil ze eens een poosje naar huis gaan, naar vader en moeder? Ze glimlachte wat, schudde het hoofd. De zoetsussende klank van zijn stem deed haar zoo goed, bracht haar tot kalmte. Innig-lief was hij... Als ze hem nu eens alles vertellen kon, hem dien brief laten lezen... Misschien dat zijn woorden haar angst verdrijven konden, haar helpen het spookbeeld te verjagen... Doch als ze hem dien brief tejezen gaf, werd hij weer herinnerd aan haar, aan die andere... die hem zoo had liefgehad, en wellicht evenals zij kalmeerde onder den streelenden klank van zijn stem, zij, die hem had willen dwingen alleen te blijven... En die laatste smeekbede had hij immers niet verhoord. In één enkele seconde flitsten bij Josien al het vóór en tegen dooreen, nee, het kon niet, hij mocht er niets van weten! Verborgen moest die brief blijven in het schrijftafeltje. Verscheuren, vernietigen, nee, dat durfde ze niet, mocht ze niet, maar den sleutel zou ze wegstoppen, dat Herman nooit er bij kon komen. Die eerste vrouw was 98 Buten werd de grijze sfeer al grauwer, een rukwind schudde de kale takken, het scheen er nog somberder door te worden. Ze schonk de koffie in en zette zich over Hattinck. — Er komt sneeuw, meende hij, de barometer daalt. — O, sneeuw, daarom voelde ik me zoo vreemd, zei ze nadenkend. Altijd met weersverandering krijg ik zoo een drukkend gevoel, of er wat gebeuren moet... — De kraaien krasten zoo vanmorgen, dat geeft storm, sneeuwstorm! Josien antwoordde niet, weer geheel weg in gedachten. Nog zweefde voor haar oogen het liefelijk lente-vizioen, wat deerde haar het weer. — Je hoeft toch niet uit, Her, vroeg ze. — Vanmiddag wel, maar vanavond kan ik thuis blijven, dan schuiven we gezellig bij het vuur. — Ja, en ik speel je wat voor... — Als je dat wilt... we vergeten daarmee het nare weer. Josien stond op, en achter zijn stoel leunend streek ze hem door het haar, terwijl ze schertste: 107 — Ik weet al wat het wezen moet... de oude wiegeliedjes, de lijfdeuntjes van mijn grooten jongen... Heb ik goed geraden? Lachend legde ze haar hand onder zijn kin en boog zijn hoofd wat achterover. Hattinck ging niet op haar plagerijtje in. Even liet hij haar begaan, vervolgens duwde bij zacht haar hand weg en verhief zich uit zijn stoel. — Kom, ik moet me eens gereed maken, zei hij ineens gerept en jachtig. Hij trachtte ongedwongen te spreken, maar zijn stem klonk schor. Vluchtig kuste hij zijn vrouw op de wang en liep links van haast de deur uit. Verwonderd bleef Josien staan. Wat scheelde hem... ? Och, dat trieste weer ook, iedereen kon wel eens kortaf zijn, het beste was er geen aandacht aan te schenken. Ze zette zich in haar stoeltje voor het raam en trok haar werktafeltje dichter naar zich toe. Knus rommelde ze wat om in de talrijke vakjes, ruimde haar naaigerei op. De klosjes garen legde ze netjes naast elkaar, even nam ze een breede streng zijde in de hand, gevlochten uit allerlei kleuren, en oogde 108 bewonderend over de fraaie tinten die geleidelijk in elkaar schenen over te gaan. Dat moest zoo goed wezen voor de oogen, het staren op gekleurde zijde, herinnerde ze zich eens ergens te hebben gelezen. Enkele tellen, de oogen wijd, bleef ze turen naar de soepele streng in haar geheven hand, dan, glimlachend om eigen speelsch gedoe legde ze die weer neer en nam het witte wiegekleed op, waarop ze tusschen teergroene bladerkransjes rose roosjes borduurde. Een heel werk nog! Mooi zou het staan zoo een wit kleed, wel gauw smoezelig, maar ze had geen andere tint willen kiezen. Wit, dat hoorde bij een kindje, wit immers het zinnebeeld van onschuld, van reinheid... Telkens liet ze de naald rusten, om naar buiten te zien in den tuin, waar de gure wind al feller doorheen vlaagde. Een akelig geluid gaf dat in de ontredderde boomen, als van onderdrukt kreunen, dat eindelijk tot uiting komen moet. Zoo gesmoord kermde 't, of ineens, niet meer in te houden, een langgerekte gil de stilte zou vaneen scheuren... En 't was of alles daarop wachtte: de lucht, zoo huivergrijs en kil, en de harde zwarte 109 grond, en de geduldige heesters... Hoor, hoor 't kreunen, 't kreunen... Josien rilde van de eigen verbeelding, en plotseling moest ze nu denken aan het kleine kerkhof, ginds aan den heidezoom. Daar lag ze, de eerste vrouw, de eerste liefde, en de wind streek over haar graf en gierde evenals hier. Wel vreeselijk, zoo jong dood te gaan! Hè, nee, nu niet daaraan denken, beter te werken... Haar fijne vingers haalden een poos vlijtig de naald door het borduurwerk. Straks zou het donker worden... — Hè ja, dat vind ik lief van u, dat u hier komt zitten, zei ze tegen de oude huishoudster, die de kamer binnentrad met een mandje onder den arm. Dan is het hier niet zoo griezelig. De huishoudster trok zwijgend een stoel zoo dicht mogelijk voor het raam, en zette het mandje met naaiwerk naast zich op den vloer. Ze haalde er wat goed uit en begon dit te verstellen. — Dat hoorde ik toch eigenlijk te doen, zei Josien, toekijkend. Als ik er maar plezier in had... ik ben er ook zoo onhandig mee... U moet het me maar eens leeren. 110 — Ik heb het al zooveel jaren gedaan, dat ik het nu nog wel kan blijven doen, zei de oude vrouw stug. Josien, er aan gewend, lette nauwelijks haar geringe toeschietelijkheid. In gedachten vroeg ze: — Vond u hem niet vreemd vandaag, zoo stil? — Wie meent u... stil? — Herman natuurlijk, deed Josien ongeduldig. De oude vrouw had geen spraakzame bui... Ellendig, zooals alles tegenwoordig haar hinderde, werkte op haar zenuwen! Handwerken vlotte ook al niet, vandaag... Verdrietig vouwde ze het witte wiegekleed samen, en blikte op de klok, waarvan de wijzers al vervaagden in schemering. Weer dook in haar op, hoe zonderling Herman deed... — 't Zal wel laat worden, vanmiddag, zei ze lusteloos. De oude vrouw hield het naaiwerk tot vlak onder haar bijziende oogen, legde het dan hoofdschuddend neer. 't Werd te donker ... En opeens stootte ze eruit, wat haar al zoo lang op de lippen lag: 111 — Een zware dag voor dokter vandaag, de sterfdag van mevrouw zaliger... Josien schrikte op. ■— Vandaag? — O, ik dacht dat u het wist... zeventien Januari... U zei toch zelf, dat het wel laat zou worden vanmiddag,.. Dokter gaat altijd op dien dag naar het kerkhof. Een pijnlijk gevoel, bijna als van afgunst, deed een oogenblik Josien's hart samenkrimpen. Tegelijk doorbeefde haar een heete vreugde, omdat ze gezwegen had, niets aan Herman vertelde van dien brief... Deze dag zou voorbijgaan, de herinnering aan de doode, even intenser erdoor opgewekt, zou weer verflauwen, doch zij, de levende bleef! In den strijd tellen de dooden niet mee. Zóó lief wilde ze zijn voor Her, dat hij aan niemand kon denken dan aan haar. En werd eenmaal het kindje geboren, dan raakte vanzelf alles goed! De wind vlaagde langs de ruiten, joeg óp langs het eenzame huis en stormde weer voort over de heide. De jonge vrouw sloeg er nauwelijks acht op. Een zonnigen lentetuin, het kindje warm tegen zich aan, zóó droomde ze zich... Nu treurde hij nog om 112 die eerste liefde, de doode vrouw, en zij, ze stond machteloos; maar straks, zij met hun beiden, zij en haar kind, zouden ze sterker zijn dan ooit die andere was geweest! In vervoering blikte ze naar de huishoudster, die, de ruwe werkhanden in {den schoot, in den aanduisterenden tuin staarde. De stroeve stilte werd nu enkel verbroken door het klagend windgehuil, dat allengs aanzwol in kracht, onderwijl in de donkerende kamer zwijgend de beide vrouwen zaten elk in de eigen gedachten verdiept. Totdat het ontsluiten van de voordeur Josien verheugd deed opspringen. Herman! De lampen waren allen ontstoken, de oude kamer met haar zwaar-eiken zoldering werd er veel vertrouwelijker door, terwijl het loeiend windgerucht daarbuiten nog de stemming verhoogde van een echten knussen winteravond. De oude Martha ruimde de tafel weer af, dekte die dan geheel weg onder het ver afhangend effen-pluche tafelkleed met lichtbewerkten rand en verliet de kamer met haar dompen stap. Josien drentelde nog wat rond, genietend van de behagelijkheid hierbinnen, 113 XXVIII. Na het lezen van dien brief, haar opstuiven tegen Hattinck, en later nog dien avond van den sneeuwstorm, waarin ze voor hem piano speelde en ze ervaren moest dat het de sterfdag was van die andere vrouw, wortelde zich in Josien nu onafwendbaar een angstgevoel, dat haar eenig onheil zou treffen. Herman, zoo redeneerde ze, had haar nooit tot vrouw mogen nemen zoolang zijn hart nog altijd hing aan die eerste vrouw, die toen toch van hem eischte dat hij op haar plaats geen andere zou brengen. Nu bleef een onheil niet meer af te weren of te voorkomen ... Hoe meer ze poogde zichzelve rekenschap te geven van dit voorgevoel, te krachtiger groeide het aan, tot het haar ten leste een zeker- 121 heid werd, een monsterachtige waarheid, die zich met scherpe angels vasthaakte in haar ziekelijke gedachten i haar nog ongeboren kind zou het onheil treffen! Wellicht kwam het mismaakt ter wereld, misschien werd het wel blind of gebrekkig geboren... of dood... Soms ging ze dagen lang stil door huis, als in een gelatenheid, berustend in een onvermijdelijk noodlot, tot plotseling een nietigheid, een bits woord van de oude Martha die zich ergerde aan haar lusteloosheid, haar in een ander uiterste deden omslaan. Heftig snikkend sloot ze zich dan op in haar kamer en weigerde iemand binnen te laten. In de eenzaamheid begon ze gesmoord in zichzelve te spreken, richtte ze naar Herman allerlei verwijten die ze nimmer in zijn bijzijn durfde aanroeren, uit vrees van sluimerende gevoelens bij hem te wekken. Ze verweet hem, de bede weerstaan te hebben Van een stervende, waarom voor de tweede maal te huwen / Welk deel gewerd haar anders dan angst en zorgen, zoolang ze onder zijn dak toefde... En nu zou ook het kind, het onschuldig kind, zijn slachtoffer worden! Hoe viel het hem in, geluk voor te spiegelen waar 122 hij, zelf niet vrij, geen geluk mocht geven... En het vreemde voor haar zelf werd dan, dat ze in een wreede zelfkwelling naar de' blauwe kamer sloop, om te zien of daar niets veranderde, of de geest van de vorige vrouw daar niet eenig kenteeken achterliet over Herman's gedeeltelijke ontrouw... Natuurlijk niet! Ze wist wel beter. Waarvoor kwam ze hier eigenlijk? Voort, hier weg, wat deed ze hier! Toch kon ze niet besluiten heen te gaan. Er leek haar van dit vertrek een machtige aantrekkingskracht uit te stroomen, die haar dwong er nog even te verwijlen. Dit was toch de kamer, de eigen kamer geweest van zijn eerste vrouw, de vrouw die hem het eerst haar liefde geschonken had, waaraan de gelukkige herinnering nog in hem voortleefde... En zij had die plaats ingenomen, ze verving haar en trachtte voor hem te zijn wat die andere voor hem was geweest. Schril deed haar dit aan... Herman bleef toch zoo lief voor haar, zoo innig-lief, alsof ze werkelijk zijn eerste liefde bezat... Al zwaarder voelde ze de loomte van het vertrek op zich drukken, dat ze onmogelijk 123 een voet kon verzetten, 't Leek haar, of ze hier blijven moest, om een deel van zijn schuld voor hem te boeten om af te weren den boozen geest die over hem, over dit huis zweefde... Lang zat ze daar dan, zacht snikkend, in pijnigend medelijden met zichzelf; totdat ze, moegeschreid en moegepeinsd, wankelend zich oprichtte. Ze waschte haar brandende oogen en zette zich neer, kleumig in elkaar gedoken, en wachtte hunkerend zijn komst, haar gehoor gespitst op het gerucht van zijn stappen. Als Hattinck haar zóó vond, de koude handen naar hem uitgestrekt, maakte hij zich vaak boos. Hoe kon ze nu toch zoo verkeerd doen... ? Wist ze dan niet hoe slecht alle opwinding voor haar was? Een vrouw van een dokter nog wel! Soms ook gebruikte hij harde woorden, verweet haar dat ze haar gezondheid roekeloos in de waagschaal stelde en hem mede-verantwoordelijk ervoor maakte! Wijl hij de oorzaak van haar nerveusheid, haar ziekelijke inbeelding niet kénde, sloegen al zijn woorden, zijn zachte vermaningen zoo wel als zijn ruwer berispingen er geheel naast. Ze luisterde zelfs niet naar hem, zat met 124 starre oogen hem aan te kijken, of erger, brak opnieuw uit in een fel geweeklaag, zonder zin en samenhang. Dan moest hij haar wel in zijn armen nemen, haar sussen en vertroosten. Als de bevalling zou zijn afgeloopen, meende hij, zouden ook deze buien van zwaarmoedigheid vanzelf ophouden, en ze weer worden zijn lieve opgewekte vrouw. Op een keer, na zoo een melancholieke, nerveuze bui, die haar nog afgematter dan de vorige malen achterliet, bedacht Hattinck zich, dat het zóó niet kon voortgaan. Afleiding zou haar misschien helpen... Als hij haar eens kon bewegen voor eenige dagen naar haar ouders te gaan... ? Verandering van lucht, verandering van omgeving, zoo redeneerde de dokter in hem, en dit maal raakte hij het goede accoord, waar de echtgenoot niet aan had gedacht. Hij moest beproeven, haar ertoe te overreden... Met een groot omhaal van woorden stelde hij het haar den volgenden morgen voor. Doch evenals de eerste maal verzette ze zich heftig. Nee, daarover dacht ze niet meer, ze kon toch nergens beter wezen dan bij hem... Aangedaan schoten haar de tranen naar 125 de oogen. Hij drong niet verder aan, waartoe zou het dienen... ? Maar in stilte nam hij zich voor, haar moeder erover te schrijven. Die zou mogelijk weten te bereiken, waar hij te kort schoot. Ja, mevrouw Erzij zou hij vragen dadelijk over te komen! Josien, alleen, liet opnieuw moedeloos het hoofd in de hand zinken. Het werd in haar als een onbegrepen martelaarschap. Hier, in het doktershuis, was het dreigende over haar gekomen, hier zou ze het afwachten, welk onheil het ook voor haar brengen mocht. 126 van hem hield als moest, wat werd dan haar toekomst... ? Opgaan in het kind... hier altijd in dit sombere doktershuis... Nee, nee, ze moest van hem houden, van hem, al zou 't enkel maar wezen om het kind. 132 XXX. In den namiddag, toen mevrouw Erzij met dokter Hattinck, die haar van het spoor afhaalde het doktershuis bereikte, verging alreeds de korte zonnigheid, grauw en troosteloos welfde zich de winterhemel over het versomberde wit van de berijpte heidevelden. Een snerpend-gure wind schudde de ijzel van de lindetakken, waarvan een kraai krassend opwiekte, spokig-zwart tusschen al het doodsche wit. Hoe naargeestig, dacht ze huiverend, terwijl ze over den drempel trad. In de gang liep Josien haar al te gemoet, omhelsde haar opgewonden en leidde haar de kamer binnen. Daar kwam een aangename warmte hen tegen, de groote ouderwetsche kachel snorde gezellig, naast het buffet stoomde 133 het water boven de koperen theestoof, en de huishoudster hield zich bezig, na de begroeting, de thee gereed te maken. — Hier is het beter dan buiten, zei mevrouw Erzij behagelijk, terwijl ze met een lachje Hattinck haar bontmantel overreikte. En laat me nu eens kijken hoe je eruit ziet, kind... — Ach moeder... weerde Josien flauwtjes. Met haar scherpe oogen nam de oudere vrouw haar eenige oogenblikken op, eer ze zich neerzette in den zetel, die Hattinck voor haar bijschoof. ■— Hoe vindt u haar? vroeg hij bezorgd. — Ze valt me heusch mee... Ik zal haar een paar dagen meenemen naar huis, knikte mevrouw Erzij op haar besliste manier. Ze heeft enkel eens een kleine verandering noodig... Ik sprak dat trouwens met mijn man af, dat ik haar zou meebrengen, vanavond... Josien protesteerde wat, doch half gemeend. Tot haar eigen verbazing voelde ze opeens een week verlangen naar het ouderlijk huis, naar haar vader, die ze in zoo'n langen tijd niet zag, naar de stad... De vroolijke beslistheid van haar moeder wekte haar op uit haar lusteloosheid, verlegen-vragend keek ze Hattinck aan. 134 — Ik vind het een prachtig idee, zei hij hartelijk, het zal je meer goed doen dan je denkt, 't Weer werkt ook niet mee, 't is hier buiten erg kil... En ik kan juist deze week maar weinig thuis zijn. Josien zuchtte, al half besloten. Ze vorschte nog: — Dus je vindt het heusch niet naar... ? Hij lachte, en haar overgevoeligheid kennend, meed hij een antwoord, door opgewekt te zeggen: — Pak maar gauw je tasch... er gaat een trein om ruim zeven uur, we eten dan eerst nog gezellig met elkaar. Deze snelle oplossing onthutste Josien wel even. Verward ging ze de kamer uit, naar boven. Met bevende handen zocht ze wat kleedingstukken bij elkaar, haar toiletgerei, legde alles dooréén in de platte bruinleeren tasch. En weer rezen in haar herinneringen aan haar huwelijksreisje, hoe onbezorgd was ze, hoe gelukkig, en nu...? Nee, geheel zonder kommer was ze toen ook niet geweest. Dadelijk maakte ze zich bevreesd, omdat Hattinck zoo hing aan de bestaande inrichting van het huis, dat hij zoo 135 geheel opging in zijn verliefdheid voor haar, zonder haar nochtans te kennen in de kleine dingen... Had het haar in het begin al niet gekweld, dat ze niet voldoende van Herman hield, en had ze zich zelve daarop niet de ergste verwijten gedaan... ? Ach, hoe wist men ooit of men werkelijk van iemand hield! Een huwelijk bleef toch wel een vreemd ding, een zelfbedrog. Als een man aan trouwen of hertrouwen denkt, dan vraagt hij zich af en neemt inlichtingen in welke familie er huwbare meisjes zijn, als het kan met wat geld... Zoo'n familie bezoekt hij dan, voorgesteld door kennissen of vrienden. Het meisje weet of gist, dat hij vooï haar komt, ze voelt er zich door gevleid, doet zich voor op haar liefst... Ze hoopt, ook zonder zich er klaar van bewust te worden, dat hij haar aardig en lief vindt, haar vragen zal... Waarom ? Ja, het is nu eenmaal de bestemming, het doel, het begin en het einde voor een meisje. De man toont zich natuurlijk ook van de beste zijde, van hem hoor je niets dan voortreffelijkheden, zijn positie, zijn maatschappelijke verhouding worden geroemd... en heel gauw is men erbij, om te zeggen dat ze toch zoo'n 136 goed paar vormen... Dan volgt het aanzoek, de toestemming van de ouders, — en is men aangeland in den tredmolen, waar men niet meer uit raakt, tenzij er van een der beide partijen iets aan het licht komt dat minder eerbaar of fatsoenlijk is, of indien er, inplaats van sympathie en oppervlakkige toegenegenheid, een onuitroeibare tegenzin ontstaat. Maar dat gebeurt niet zoo licht, wijl men van beide kanten zich op z'n best voordoet, elk meeningsverschil opschort... Zoo was het toch bij haar en Hattinck ook gegaan. Had zij zich ronduit uitgesproken over hetgeen haar hinderde, hoe geheel anders zou alles zijn geloopen! De tranen drongen haar naar de oogen, snel wischte ze die af, blikte vluchtig in den spiegel, of ze geen sporen achterlieten. Moeder mocht toch vooral niet denken, dat ze zich niet gelukkig voelde... Na het vervroegde en eenigszins gehaast middagmaal, waarbij Josien van zenuwachtigheid nauwelijks kon eten, en mevrouw Erzij aan één stuk doorbabbelde om de stemming erin te houden, kwam, op een wenk van Hattinck, de oude huishoudster met mantels en bont aandragen. Als een kind liet Josien 137 Toen Hattinck en Josien in het doktershuis aankwamen was het al laat. De oude Martha had nog avondeten gereed gezet, doch Josien bedankte voor alles. Ze verlangde ernaar met Herman alleen te zijn, hem heelemaal voor zich zelve te hebben. Op de holle slaapkamer boven, waar reeds de lamp brandde en het houtvuur in de kachel knapperde, vleide ze zich aanhalig tegen hem aan, fluisterend hem noemend bij de lieve namen, waarmee ze in zoo lang hem niet noemde. Tot hij, dronken van haar jonge warmte, de spontaniteit van haar overgave, haar in zijn armen sloot en haar frisch gezicht overdekte met kussen. Willoos liet ze hem begaan, als wèg in zijn omhelzing... Maar in haar klaar hoofd was het vaste willen, terug te winnen wat ze wellicht, in haar afwezigheid, kon hebben verloren... 10 n. 145 XXXI. Het prille voorjaar bracht louter vochtigheid. Boven de heide trokken de witte nevels soms in dagen niet op. De tuin lag doorsopt van regen en in huis bleef het donker, hoe ook de dagen lengden. Grauw-zwaar dreigde de lucht al dagen lang. Zoo grauw en laag hing de zware wolkendracht, dat ze wel scheen te rusten op de verre, onmetelijke heidevelden, waarover aldoor de gure noordenwind strijken bleef. Er waren veel zieken in het dorp. — Je vriend, de schilder, heeft ook een leelijke kou gevat, zei Hattinck, op een middag van zijn bezoeken terugkeerend. Hij diende zich wat meer te ontzien, en niet zoo om te zwerven door weer en wind... 146 bekroop haar de angst. Ze sprong overeind en liep naar de keuken, om met de huishoudster erover te spreken. — Het is slecht weer, prevelde de oude vrouw bedachtzaam, maar de een of ander zal dokter wel met het karretje thuisbrengen wanneer het sneeuwen niet mindert... Josien troostte dit luttel. Ze ging naar de kamer terug en zocht een plekje bij het vuur, met haar rug naar het venster toe, om niet langer het sneeuwen aan te hoeven zien. Maar ook al zag ze niet meer het gestadig dalen der vlokken, in haar verbeelding verergerde het zich. Niet enkel fladderden nu vlokken, groot als vogels, naar omlaag, ze meende ze ook te hooren vallen, met ruisching als van een regenbui, onafgebroken. Zenuwig veerde ze op, en zocht het boek waaraan ze gisteren begon; met eenige insr>anning gelukte het haar, zich erin te verdiepen en haar onrust wat te dempen. Een tijd verging er zóó; dan merkte ze, dat het haar moeilijk viel de woorden te onderscheiden, de letters wemelden haar voor de oogen. Ze legde het boek neer en blikte naar buiten. Het schemerde al! En nog Herman niet thuis... 154 Een oogenblik stond ze, leeg van gedachten, in de suizelende kamerstilte, In de gang sloeg de hangklok tot vier maal toe. Dat schudde haar wakker uit haar starheid. Als in een warreling drongen de gedachten op haar aan, dat haar hoofd ervan gloeide. Vier uur... en Herman... het schemerde, en aldoor, aldoor de sneeuw... Met haar bleek gelaat vlak tegen het vensterglas tuurde ze naar buiten, star haar wijdgesperde oogen. Haar hart bonsde. Wat was de sneeuw hoog geworden in die enkele uren, en nog hield het niet op. 't Sneeuwde maar door, geluidloos en doodsch, nu grijzig in de grauwheid van den avondval, 't Leek haar toe, in haar overspanning, alsof alles nu moest ondersneeuwen, alsof heel de aarde eronder bedolven werd... En Herman er nog aldoor niet! Benauwd kreeg ze het ervan, diep haalde ze adem alsof die vracht sneeuw ook haar zou kunnen verstikken. Aldoor vager werd het licht, grauw-grijzer de sfeer, waarin de vlokken verijlden en haar blik zich verloor. En plotseling, als in helderziendheid, herzag ze tafereelen, in boeken 155 gelezen of verhaald door anderen, van menschen die buiten een ongeluk kregen, in een kuil of greppel geraakten en daar uren, een ganschen nacht soms bleven liggen in de nijpende kou, zonder dat iemand hulp kwam bieden... Haar angstgevoel vergrootte de mogelijkheden, in haar overspannen toestand leek haar het ongeluk al gebeurd. Wat moet ik doen, wat moet ik doen, prevelde ze, en wrong de handen samen. Hem zoeken! flitste het door haar heen. Wanhopig schudde ze al het hoofd. Waar moest ze zoeken, op die eindelooze heide, nu één sneeuwveld... ? Ze kon niet anders dan wachten, ze moest wachten, en elke minuut werd haar een marteling. Snel wendde ze zich om, nu de deur openkierde; de huishoudster trad binnen. Haar rimpelig gezicht droeg een trek van bezorgdheid. — Het wordt wel heel laat... zei ze, zóó lang blijft dokter nooit weg... Wat dunkt u, als ik eens bij Harms ging vragen, of ze een paar knechts den boschkant willen uitsturen ? 156 — Ja, goed, doe dat, stemde Josien zenuwig toe. Misschien heeft iemand hem wel gezien, zit hij hier of daar bij een zieke en wacht tot het sneeuwen ophoudt... De oude vrouw haalde ongeloovig de schouders op. Het hinderde Josien, maar ze ging er niet op in. Wat later zag ze haar de berkenlaan doorstappen, hoofd en schouders in een wollen doek gewikkeld. Het donkerde nu heel snel, nauwelijks was nog zichtbaar de stage sneeuwval. Spookachtig, oneigenlijk-wit schimden op uit de groeiende grijsheid rondom de sneeuwbeladen heesters, de ophoogingen van de bloemperken. Het leken wel grafheuveltjes, meende Josien huiverig, en vanzelf moest ze eraan denken hoe nu ook ginds, op het kleine kerkhof, zerken en steenen zouden zijn weggedekt onder het sneeuwkleed, ook die zerk... Gelukkig, daar kwam de oude Martha terug, ze zag gansch wit-bestoven. Nee, niemand had dokter gezien, als de knechts naar huis gingen, zouden ze overal navraag doen, vertelde ze. En nu ving het wachten aan, het eindelooze, machtelooze wachten. 157 Geen der beide vrouwen sprak. Een enkele maal schrikten ze op van eenig onverwacht gerucht. Ze hoopten, maar hij was het niet... Dan spraken ze een paar woorden, en zwegen en wachtten weer. En met wreede nauwkeurigheid sloeg de hangklok zijn slapende tonen elk half uur, elk uur, en even later ook de klok in de kamer... ' Josien raakte tot het uiterste gespannen, ze luisterde met elke vezel. De schemer vulde sinds lang de kamerhoeken, verdikte zich al tot duister, de roode gloed van de kachel verspreidde nu nog de eenige lichtschijn. Af en toe, werktuigélijk, wierp de huishoudster versche kolen bij, pookte wat in het vuur, dat feller de vlam opflikkerde. Eén maal vroeg ze ook, of ze het middag-eten wilde opbrengen... ? Josien antwoordde heftig afwerend. En weer stond daar enkel de ros-doorgloeide kamerdonkerte, hingen de grillige schaduwbeelden aan de balken-zoldering rond de roerlooze gestalten van de beide vrouwen. De gangklok bomde, acht malen. Josien telde de slagen, hoewel ze het nauwkeurig wist... En het was haar, of met den laatsten 158 nagalm voor haar werd vastgesteld, dat Herman een ongeluk moest zijn overkomen. Al de verschrikkingen van verhalen en legenden uit den omtrek doken weer in haar brein op en maakten haar radeloos van angst. Toch hield ze zich nog in, wetend dat de oude Martha haar geen antwoord geven kon. Wachten, wachten bleef 't eenige wat haar overbleef. En weer sloeg de klok het volgend half uur, het werd negen uur... Nog nooit was Herman zoo laat thuisgekomen, tenzij hij vooraf waarschuwde. Als hij ergens werd opgehouden hij een zieke of plotseling zijn hulp was ingeroepen, zou hij zeker een boodschap hebben gezonden; als hij naar een ander dorp werd gehaald, telefoneerde hij, nee, daar moest wat zijn gebeurd! Hij wist hoe zenuwachtig ze zich altijd maakte, en vooral nü het op de laatste dagen liep... Er moest hem wat zijn overkomen! En thans kon ze het niet langer uithouden, er diende raad te worden geschaft. — Martha, zei ze schril, als hij eens... Ze brak haar zin af, sloeg de handen voor het gezicht en snikte het uit. 159 — Toe-toe mevrouw, huilt u niet... praatte verward de oude Martha. Onhandig, niet gewoon zich hartelijk te betoonen, bleef ze een oogenblik zwijgend zitten, niet wetend wat te doen. —' Als hem eens een ongeluk was overkomen! kreet Josien. — Een ongeluk... weerpraatte dof de oude vrouw. ~- Ja, door den trein... of verdwaald... — Dokter kent goed den weg, zei de huishoudster onzeker. — Maar wat dan? Heb je zelf niet verteld, dat laatst iemand de spoorlijn is overgestoken, en door den trein is vermorzelde.. ? Kan hij niet evenzoo een ongeluk hebben gekregen en ergens liggen... Zwerft er geen verdacht volk langs de wegen... ? — Dokter gaat niet over de spoorlijn, zei de oude Martha, de andere vragen negeerend. — Maar wat dan? Met starre oogen staarde Josien haar aan. Er moet toch iets gedaan worden... Er is wat gebeurd... van vanmorgen af al uit... Een ongeluk kan ieder overkomen... een heele dag al bijna weg! 160 — Een ongeluk...? prevelde de oude vrouw. — Ja, een ongeluk! snikte Josien wild. De gangklok sloeg nu tien malen, en dit late uur verwarde ook Martha zichtbaar. — Dokter moest een hond hebben, zei ze, dat zou veel geruster wezen. — Wat geeft dat nou... huilde Josien wanhopig. Wat moeten we doen Wat moeten we doen... Niemand in huis om uit te sturen. — Ik .zal naar het dorp gaan, de menschen opkloppen? opperde de huishoudster. ~ Ik ga mee, zei Josien vastbesloten. — Nee, blijft u hier, u kunt niets doen... 't Zou de dood kunnen zijn van het kind... — Ach wat... Een kille schrik greep Josien aan. De dood van haar kind zou 't kunnen wezen... Wat beteekende dat, als Herman zich in gevaar bevond! De dood... ? Verwoestend vlaagde door haar heen de gedachte aan die andere vrouw, aan haar brief. Het duurde een enkelen tel, nee, ze liet zich door die verschrikking niet weerhouden, ze ging mee op zoek, heel het dorp moest 11 li. 161 worden opgeklopt, de dokter, hun dokter, haar man bevond zich in gevaar! De oude Martha, besloten, hief zich overeind. Tastend zocht ze naar lucifers en stak de lamp aan. Vreemd, in het plotselinge licht dat de kamer in warmen schijn zette, staakte Josien haar onmachtig snikken. Ze volgde Martha. 162 XXXH. Het sneeuwen had even opgehouden en een vage klaarte hing in de lucht. Door defelle blankheid van de besneeuwde velden en de zwartige blauwte van den lagen hemel was er iets doorzichtigs in de sfeer gekomen, de gedemptheid van den sneeuwval verkeerd in ijlte. De besneeuwde dennen en berken teekenden zich flauw af, en de heidevelden leken in het eerste oogenblik minder troosteloos leeg en dof zich uit te strekken. Maar de eenzaamheid, de verre, eindelooze eenzaamheid bleef. Die verergerde zelfs nog, omdat men nu zoo wijdweg over de blanke heide zag, die geheel onbesmet zich uitbreidde in de ijlheid van de sfeer. Wee schrijnde het in Josien, waar hem nu te vinden... ? De hei is mijlen en mijlen ver, 163 overal zijn er kuilen en gaten in, we kunnen enkel maar de wegen volgen, we moeten het aan het toeval overlaten, want als we hier zoeken, ligt hij misschien elders, en smacht naar hulp... Weer, maar nu zooveel sterker nog, drongen allerlei verschrikkingen in haar op. Als de trein hem eens vermorzeld had... als hij ergens onder de sneeuw lag... als zwervend volk hem aanrandde... De angst verloomde haar leden, ze kon niet meer denken, niet meer voelen, ze kon bijna niet vooruit,- en toch wilde ze voortijlen, om hem te zoeken. — 't Was beter als mevrouw terugging, zei stroef de oude Martha. — Terug, hoe kom je erbij! kreet ze wild. Even moet ik maar ademhalen, dan kan ik weer verder. Met doffe oogen bleef ze staan, zich bedenkend welken kant uit te gaan, en welke menschen uit het dorp mee zouden moeten zoeken. Maar terwijl ze hierover nazon, voelde ze, dat ze niet denken kon, dat ze enkel handelen moest, de anderen aandrijven, opjagen om uit te trekken, dokter te zoeken. Dat was haar taak, ze zou hem vinden, o, 164 ze zou hem vinden, al duurde het ook den geheelen nacht, morgen den geheelen dag... Den geheelen dag... Ze voleindigde haar gedachte niet. Immers, als het zoo lang duurde, moest hij gewond zijn, of dood... Nee, dat kon niet, ze moesten hem dadelijk vinden, dadelijk moest heel het dorp erop uit! En plotseling, als voelde ze dat ze in zenuwoverspanning verkeerde en zich zelve diende te beheerschen, dwong ze zich te denken aan het oude versleten gezegde: als de nood het hoogst is, is de redding nabij... Het leek haar zelve dwaas, maar toch, de woorden bleven in haar omdeunen: als de nood op het hoogst is... als de nood... de nood... Eensklaps greep ze de oude Martha bij den arm. Hoorde ze daar geen gerucht van stemmen, van stappen... ? Met starre oogen keken de twee vrouwen elkaar aan, want ook de huishoudster scheen iets te hebben opgevangen. Dan schreden ze weer voort, scherp luisterend. En weer meenden ze gerucht te hooren; ze keken om, zoo dicht bij huis waren ze nog... Hoe eenzaam en verlaten lag alles! 165 Het gerucht dook telkens nu op, verging weer, en ze vernamen dan enkel hun eigen domp gestap in de hooge sneeuw. Nee, vergissen konden ze zich niet... Als de nood op zijn hoogst is... deunde het weer door haar heen. God, laat m'n man leven... bad ze erdoor. Nu vernamen ze het duidelijk, het doffe gerol van wielen in de sneeuw, mannenstemmen. De huishoudster en Josien bleven beiden staan, een honderd pas nog maar van de voordeur. Een kar naderde door de berkenlaan ... Als dat Herman nu maar was... als dat nu maar niet... als dat... Met felle oogen bleven ze wachten, dan zag Josien het ineens: een man in den wagen, een man! Herman! Een geluksgil stootte ze uit, en meteen voelde ze zich bevreesd. — Herman! kreet ze, en snelde op den boerenwagen toe. Hattinck weerde zacht af. — 't Is niets, zei hij met hakkelende stem. Ik ben gevallen... — Toch niets gebroken, toe Her, zeg het dan! 166 — Nee-nee, niets, wees bedaard... Een stevige jonge boer hielp hem uitstijgen, ondersteunde hem terwijl hij wankelend op huis toeging. Josien was hen al voor, ontsloot de voordeur. Bij het onzekere ganglicht zag ze hem bleek onder den breeden witten doek, die, hem om het voorhoofd gebonden, roode vlekken vertoonde. Ze barstte uit in zenuwig snikken. Met een handgebaar stelde Hattinck haar verder gerust. Een tweede boer bracht zijn rijwiel, dat erg gehavend was, binnen, plaatste het tegen den muur. En terwijl ze Hattinck in de kamer leidden, waar hij zich met gesloten oogen uitstrekte op den divan, vertelden de beide mannen omslachtig, hoe ze dokter een uurtje geleden aan den wegkant vonden, heelegaar besneeuwd, krek dood, naast zijn fiets... Ze hadden hem de eerste beste woning ingebracht en toen hij wat opknapte met den wagen hierheen gereden. Josien bedankte hen met gesmoorde stem, wat ze lummelig-verleg en aanhoorden, zichtbaar-blij, nu de huishoudster hen meetroonde naar de keuken om iets warms te drinken. 167 Naast Hattinck knielde ze en kuste hem onder tranen. O, hoe voelde ze dat ze van hem hield! Met gesmoorde stem dankte ze God, haar mond gedrukt op zijn gloeiend voorhoofd. — 't Beduidt niet veel, verzekerde hij opnieuw, door de dichte sneeuw ben ik tegen een mijlpaal opgereden, over mijn fiets geslagen, m'n hoofd op een stuk steen... Ik ben nu nog wat dof door den schok, dat is morgen beter... — Je moet naar bed, zei Josien, beangst om zijn bleekheid. — Ja, dat zal 't beste zijn... Ze wilde Martha roepen, doch hij gebaarde afwerend. Zwaar leunend op haar arm, geraakte hij met moeite boven; toen hij te bed lag, sloot hij de oogen: hij leek in te slapen. Oneigenlijk stil zette Josien zich naast het bed en keek naar hem. De groen-omkapte lamp wierp een somber licht door de kamer, lijk-bleek toonde zijn omzwachteld hoofd tusschen de blanke kussens. Hij ademde snel, tusschenbeide kreunde hij in den slaap, of hem pijn kwelde. Ze voelde zich moe, afgemat door den angst. Toch durfde ze niet te 168 gaan slapen, uit vrees dat hij wakker zou worden, haar noodig hebben en haar niet willen/ wekken... Daarom besloot ze te blijven waken bij hem. Wat later klopte de huishoudster zachtjes aan de deur en vroeg, of ze van dienst kon wezen en hoe het met dokter ging ? Van de twee boeren had ze al gehoord, dat het wel los zou loopen. Josien bedankte haar, beter nu te gaan rusten... Ze hoorde haar dan zoetjes naar haar kamer sluipen. Vreemd voelde ze zichzelve zitten naast het bed. Door den geleden angst heen sloeg een zoete jubel op, dat ze hem gelukkig nu hier had, dat het niet erger was... Ze zou hem trouw verplegen, wel zorgen dat het spoedig beterde. Even liet zich gelden het nog ongeboren kind, en dat temperde weer haar stemming. Als dat nu maar goed afliep! Eigenlijk had ze Martha hier moeten houden, Herman werd ook onrustig... zijn bleekheid maakte plaats voor een vurigen blos, woelend wierp hij zich om en om. Ze wist niet wat ze beginnen moest, de koorts steeg, hij ijlde... In vreeze zat ze naast het bed, luisterend naar zijn verward, onsamenhangend gemompel. Telkens 169 dompelde ze een doek in de kom met ijskoud water, die ze naast zich had neergezet, legde hem dien op het hoofd. Dat scheen hem goed te doen, voor een oogenblik gaf hem dat rust. Maar al gauw ving hij weer aan te woelen, rad en afgebroken in zichzelf prevelend. Dan ververschte ze den doek weer, sprak hem sussend toe. Hij hoorde haar niet... Eens, na middernacht, richtte hij zich plotseling overeind, vroeg' haar om drinken. Met trillende vingers bracht ze het glas aan zijn lippen. Hij dronk het geheel leeg, en nu hij zich weer neerlegde, vatte hij even, met zijn gloeiende hand de hare, koud en vochtig van de waterkompressen. — Vrouwtje... fluisterde hij, met zijn goede stem. De tranen liepen Josien langs de wangen, terwijl ze roerloos naast zijn bed zat. Eindelijk bedaarde hij wat, hij scheen in te slapen, zijn adem joeg minder snel... En om zich blikkend in de groene schemering van de kamer was het haar plotseling, of ze staarde in een afgrond. Het duizelde haar. God, indien ze hem 170 eens moest verliezen... Als die boeren hem eens niet hadden gevonden, hij daar den heelen nacht was blijven liggen... Het leek haar, of haar hart een oogenblik ophield te kloppen. Ze vouwde de kille vingers samen en bad hartstochtelijk:— God, laat me hem houden, neem me alles af, maar laat me hem houden, o God. Ze herhaalde hetzelfde aldoor opnieuw, aldoor opnieuw. En terwijl haar lippen ten leste de woorden werktuigelijk vormden, besefte ze voor de allereerste maal in haar huwelijk volkomen, hoe lief ze hem had, hoe onontbeerlijk hij haar was geworden. Ze ontvouwde de handen; onafgebroken de oogen op hem gericht, onderging ze als een bedwelming haar overgroote liefde voor hem. Het scheen haar, of ze tot nu toe droomde, een boozen en verwarden droom, waaruit ze eindelijk ontwaakte... Hem had ze hef, boven alles lief! En toch leefde ze al dien tijd naast hem, en over vulde haar hoofd en hart met schimmen, schimmen. Bloedwarm was hij naast haar geweest, al die maanden, en nu pas, nu ze de kans liep hem te verhezen, begreep ze, wat zijn bijzijn voor haar beteekende! 171 Opnieuw klemde ze de handen inéén, heel haar wezen één woordelooze bede, zoo sterk aangegrepen, dat de tranen haar langs de wangen bleven druppen. Met omfloerste oogen keek ze naar hem, naar zijn lief gezicht waarop de koortsblos taande, naar zijn handen die na het woelen nu stil neerlagen op de pluizige deken. En ze voelde dat ze thans eerst, in dezen angstvollen nacht, volledig en waarachtig zijn vrouw was geworden. 172 XXXIII. De koorts minderde snel, een normale lichaamstemperatuur ontstond als gevolg van de enkele dagen van rust. Ook de dofheid in het hoofd, als nasleep van den val en het lange verdoofd liggen in de sneeuw, nam af. Hattinck's sterk gestel hielp hem in enkele dagen, erover heen, spoedig al kon hij opstaan en zijn, door de verre afstanden drukke praktijk van dokter op een heidedorp, hervatten. Zijn bleekheid verging spoedig, nu hij weer eiken dag op het pad was. In het dorp toonde men zich verblijd over den gelukkigen afloop, en bewees het hem graag. — Natuurlijk, zei hij luchthartig, een dokter moet toch een goed voorbeeld geven... een dokter mag niét ziek zijn, dat weet je wel! De dorpsmenschen lachten erom en vonden 173 het kranig van hem. Josien bewonderde hem niet minder, doch dit belette niet, dat ze zichzelve erg aangegrepen voelde en geen kans zag even kloek en krachtig te zijn als hij. — Dat hoeft ook niet, vrouwtje, zei hij geruststellend... je bent op jouw beurt even flink... je hebt nu voor twee te zorgen, denk eraan. Het verteederde Josien en gaf haar weer moed. En dien had ze wel noodig, want telkens overmeesterden haar de gespannen zenuwen, werd ze prikkelbaar en lusteloos. Dan meende ze weer te hooren, wanneer de schemering het doktershuis omhulde, de ritselende sleepgewaden van die andere vrouw, meende ze de schim te ontwaren die wijlde in de blauwe kamer, en dacht ze weer aan dien brief... Dapper evenwel verbande ze die hersenschimmen als dwaze en ziekelijke verbeelding, nee, ze wilde daaraan niet meer toegeven... Zoo naderde het voorjaar. De lentestormen, met veel regenbuien joegen over het land, versmolten de sneeuw en ruimden alles op wat aan den tragen, naren winter herinnerde. De aarde in den tuin werd omgeschoffeld, 174 en heel de welige zwartheid droeg al den geur en de blijheid van het voorjaar. De heesters beidden een paar luwe dagen, om de berstensvolle twijgen te doen uitbotten met het jonge spruitsel. Dan naderde ook de tijd, waarop Josien het kindje kon verwachten. Al een week lang hield ze het bed, maar de vorderingen in de natuur bleef ze met gretigheid volgen. Dat voorspelde haar louter goeds, haar kindje kwam in het mooie getij, 't zou gezond en sterk kunnen wezen. Eiken dag moest Hattinck haar vertellen hoe ver de tuin vorderde en of, op beschutte plekjes, de knoppen nog niet zwollen... ? Op een zonnigen morgen bracht hij haar de eerste sneeuwklokjes mee, blank bengelend aan de dunne steeltjes, en overgelukkig vroeg ze hem fluisterend, of hij nu haar moeder wilde schrijven, over te komen naar het doktershuis... Een tuil gele narcissen had mevrouw Erzij meegebracht uit stad. Vanuit haar bed kon Josien ze zien staan, midden op tafel. De zon scheen in de kamer, 175 een schuine straal viel juist op de bloemen alsof daar de gouden schijn aan ontstraalde. ' t Was nu alles al gebeurd... Josien lag recht op den rug. Ze lag heel stil, of ze sliep, maar in haar wijde grauwe oogen leefde de gulden glans van dezen lentedag. Als iemand, die lang in duisternis opgesloten, zich niet kan verzaden aan het smartelijk ontbeerde, zóó gretig vingen haar oogen het blonde licht, namen haar ooren elk geluid op. Alles kwam haar nieuw voor, en toch zoo welbekend, alles haar hef, de zonnestraal en de vertrouwde kamerdingen, de geruchten in huis nu gedempt om haar, het stille omgaan van haar moeder en van de verpleegster. Telkens opnieuw keerden haar blikken weer naar den ruiker op tafel, in gedachten meende ze den breeden gelen bloemenband voor zich te zien, zooals die het helle grasgroen moest doorstrepen. Heerlijk zou het zijn, in den tuin te wandelen... met het kindje... Uit de witte wieg, vlak aan het béd geschoven, kreunde een fijn geluidje, als het gepiep van een heel jong diertie. De verpleegster schoof al aan, met haar geluidloozen 176 tred en hief het witte bundeltje omhoog in haar armen; ze legde het naast de jonge moeder in het groote bed. Met een huivering van genot voelde Josien het zoekend mondje. Als in een droom zag ze neer op het zwartbedonsd kopje, dat haar hand steunde en dat zoo week aanvoelde, grappig-groot stak dat af tegen de popperigfijne leedjes. Heel dat slappe warme lijfje deed haar beven van weelde: dat kindje, dat rozige, graag-gezonde kindje, haar kind! Niet genoeg kon ze het hooren, van Herman, van haar moeder, van de verpleegster vooral, die had immers al zooveel pasgeboren kindertjes gezien! Was haar kindje niet bizonder klein, schreide het niet te vaak...7 — Een prachtexemplaar is het, lachte de zuster, die dit soort vragen kende. En nu het kindje gedronken had, wilde ze het nog in haar armen houden, bekeek ze het nauwkeurig. Ze betastte voorzichtig heel het mollig lijfje, de hardrose handjes, elk vingertje-als-een-garnaal. Ze tuurde het in de lichte oogen, die het zoo wijd opensperde, en naar zijn voorhoofdje, dat het zorgelijk in kras-fijne rimpeltjes trok. Tot het kindje 12 n. 177 het op een schreeuwen zette en de zuster het van haar kwam overnemen. Dan wilde ze van Herman weten, of hij tevreden was... ? Had hij niet liever een zoon gehad, eerlijk, eerlijk liever niet? Als antwoord kuste hij haar de oogen toe en beval haar nu eindelijk eens te gaan slapen. De eendere dagen gleden zacht voorbij, Josien mocht al opzitten. Den eersten dag dat ze beneden kwam had Hattinck tot een feestdag gemaakt, overal in huis fleurden lentebloemen. In den middag kwam Erzij over, om zijn kleinkind te bewonderen en tegelijk zijn vrouw te halen. Josien genoot; doch toen 's avonds haar ouders vertrokken waren, voelde ze zich zeer vermoeid, vurige blosjes brandden op haar nog matte wangen. 's Nachts kon ze den slaap niet vatten. Naast haar, in de wieg, sluimerde zonder geluid het kindje, ginds, in de blauwe kamer, wist ze de zuster slapend... Ze mijmerde erover, hoe anders nu haar leven worden ging, hoeveel voller en rijker, en ineens, zonder overgang, stond in haar op de heugenis aan dien brief van de andere vrouw... 178 Het was voor de eerste maal, sinds haar bevalling, dat ze daaraan dacht. Ze voelde even een kilte, een korte ontzetting, en dan vooral een vreemde nieuwsgierigheid... Er gebeurde niets. Geen vederlichte gedaante bewoog zich geruischloos door de kamer, geen koelte van wuivende gewaden beroerde haar... Om haar lag alles vredig in den vriendelijken schijn van het nachtlichtje, er kraakte wat in het houtwerk, langs de zoldering dansten de schaduwen met het wiegelend vlammetje mee. Daar, vlak bijs haar, ademde Herman rustig en regelmatig, onder het bereik van haar hand sliep hun kind... En zij, de doode vrouw, rustte ver weg, op het kleine kerkhof op de hei. Ze overdacht dit alles, terwijl ze onbeweeglijk lag uitgestrekt, de oogen wijd, en er welde geen vrees in haar, noch klopte haar hart feller dan gewoonlijk. Plotseling, met een warme vreugde besefte ze dat haar angsten geëindigd waren, nu en voor' altijd, dat ze sterk zich wistL en zeker in haar liefde voor hem en voor het kind. De doode vrouw zou niets meer vermogen, niets op hem, niets op haar. Dat Herman 179 van haar hield, dat leek haar nu zonneklaar, en zij, hoe ze hem liefhad, hoe al haar angst, haar schrik en haar verbeeldingen waren voortgekomen uit haar onberedeneerde vrees, hem niet volledig te bezitten...! Of — en even hield ze den adem in —, was al die onrust, der vrouwen onrust, al die angst en verschrikking noodig geweest om haar aan zichzelve te ontdekken... ? Nu toch wist ze, dat ze van hem hield als van het leven zelf, dat er niets anders voor haar bestond dan hij, en het kindje, dat ze had van hem. De blauwe kamer kon nu gerust blijven zooals die altijd was geweest, om harentwil behoefde die niet veranderd te worden. En dat Herman er zelfs niet aan had gedacht iets te wijzigen, bewees dat al niet dat het verleden geen macht of invloed op hem bezat? Zij, die veel en vaak om zich de dingen veranderen, vertrouwen niet op zichzelf... Alles, alles leek haar nu anders geworden. Zelfs het huis stond niet meer vreemd en somber om haar heen, zij bewoonde, bezielde het, zij gaf er licht en leven aan, zij en Herman samen... 180