WAAROM NIET? INLEIDING. VII Het was een groot genot voor hem, dat in de secretaire van oma een spaarpotje stond, waarin hij van tijd tot tijd een klein geldstukje mocht laten vallen. Hij liet zich van mijn schoot glijden en trok me mee naar den hoek van de kamer, waar de secretaire staat. Ik haalde den sleutel uit mijn sleutelmandje en liet den klep neer, terwijl Jannie een stoel aansleepte. Hij klom er op, en met den elleboog op het blad leunende, keek hij met verlangende blikken naar al de geheimenissen van de overvolleplankjes. Zijn spaarpotje, een aapje, dat, als men een geldstukje in zijn hand legde, over zijn kop buitelde en het muntje in een gleuf wierp, staat in een binnenkastje en nauwelijks had ik het deurtje geopend, of handje-gauw greep het en trok het naar zich toe. Het haakte ergens achter en toen hij er hard aan rukte, schoot het los, trok een klein laadje, dat boven het kastje op weinig in het oog loopende wijze was aangebracht, mee en hij buitelde met stoel en aap op den grond. Ik dacht in mijn schrik niet anders, dan dat hij minstens armen en beenen had gebroken; maar kinderen en katten komen bijna altijd op hun pootjes terecht, en inplaats van al die verwachte narigheid zat hij met een triomfantelijk gezicht op den grond, zijn geldaapje teeder in zijn armpjes geklemd. „Kijk, Oma! ik heb mijn dubbeltje niet eens losgelaten!" Hij krabbelde overeind, zette het aapje op tafel en wijdde zich met al zijn verstand aan het doen verdwijnen van zijn dubbeltje. Maar reeds dwaalden zijn altijd rustelooze oogen weer door de kamer; met een sprong was hij bij den omgevallen stoel en raapte iets op. „Een portret, Oma! Kijk eens!" Toen hij viel, had ik door mijn ontsteltenis niet bemerkt, wat er >met het-kleine laadje was gebeurd. Nu hij me evenwel het portret liet zien, dat hij in zijn handje hield geklemd, ontstelde ik hevig. Mijn knieën knikten en het was me, alsof mijn hart door een ijskoude hand werd aangeraakt. Eén oogenblik van benauwdheid — toen vloeide het bloed weer jagend door mijn aderen en viel ik snikkend op een stoel neer. De kleine vent zag me eerst verbaasd, toen verschrikt aan. Eindelijk kwam hij bij me staan. „Oma, zoete Oma, niet huilen!" Zijn eigen lipje begon te beven, terwijl hij mijn handen weg trachtte te trekken, waarmee ik mijn gezicht hield bedekt. Terwille van mijn kleinen lieveling trachtte ik me te beheerschen VIII INLEIDING. en slaagde ik er zelfs in hem geruststellend toe te lachen. Maar toen bracht ik hem toch zoo gauw mogelijk naar Betje in de keuken, die hem nog een oogenblik bezig hield en hem daarna naar huis bracht. Toen ik weer in mijn huiskamer was teruggekeerd, deed ik de kamerdeur op slot, en knielde op den grond neer bij het portret, dat jannie bij mijn uitbarsting van droefheid weer had laten vallen. Ik nam het op en zag toen eerst het laadje liggen en een dun — ach, zoo dun — pakje brieven. Met bevende handen verzamelde ik alles en liet mij in mijn stoel neervallen. In hoeveel jaren was dat laadje niet open geweest en had ik den lust weerstaan, of had de moed mij ontbroken, me in zijn inhoud te verdiepen, en nu kreeg ik dien zoo onverwachts onder de oogen. Met hongerige blikken bestaarde ik de beeltenis van hem, aan wien ik nacht en dag dacht en dien ik nooit meer zou terugzien. Het kleurlooze beeld kreeg voor mij leven en ik zag hem vóór mij, zo'oals ik hem in zijn volle kracht voor het laatst had aanschouwd — zijn hooge, lenige gestalte, het donker-blonde haar, de groote, donkere, sprekende oogen, den krachtigen, ietwat te grooten neus, den beweeglijken mond — en toen begaf me opnieuw alle kalmte. Ik snikte het uit en kuste het portret — ik riep hem bij zijn naam, die me zoo vertrouwd en dierbaar was. „Hans, mijn Hans 1.... het is niet waar, je bent niet heengegaan, zonder dat ik je nog éénmaal heb gezien!... Je hadt me beloofd, me bij je te zullen roepen, als de dood naderde en ik je overleefde ... Je hieldt altijd je woord — waarom nu niet ?... O, Hans I wat zal mijn leven voortaan voor me zijn, zal ik het kunnen dragen ?".... Of ik zoo hardop riep om mijn gestorven vriend, of dat het slechts in mijn binnenste weerklonk — ik weet het niet. Hoe lang ik zoo weende en worstelde — ik weet het niet. Maar toen ik door de hevige aandoening was afgemat, schijn ik in een soort verdooving te zijn geraakt. Ik was me tenminste van niets bewust, totdat er eenige geluiden als van geheel uit de verte tot me doordrongen en het bewustzijn langzaam terugkeerde. Er werd op de deur gebonsd, en een stem, die ik als die van mijn zoon herkende, riep' angstig telkens weer opnieuw: „Moeder, moeder, doe toch open! Moeder, wat is er toch!. Met moeite kwam ik overeind om de deur open te maken. Mijn oog viel op de brieven en het portret in mijn schoot, en haastig verborg ik ze in een doos, die op den schoorsteenmantel INLEIDING. IX stond. Toen ik met wankelende schreden de deur was genaderd en het slot had omgedraaid, kwam Willem haastig binnen, en sloeg den arm om mij heen. Achter hem ontdekte ik Betje, die met vreesachtigen blik naar binnen keek. „God dank, dat u eindelijk hebt open gemaakt! Ik dacht niet anders, dan dat er een ongeluk was gebeurd," zeide hij. „Betje kwam me halen, omdat zij de deur gesloten vond, en Jannie vertelde, dat Oma zoo akelig had gedaan. Wat is er toch eigenlijk gebeurd ?" Hij liet me op de canapé plaats nemen, en greep mijn hand. Ik was evenwel niet in staat om te antwoorden. Betjes tegenwoordigheid hinderde mij en ik beduidde haar met de hand, dat zij de kamer moest verlaten. Na nog een nieuwsgierigen blik op me te hebben geworpen, ging zij schoorvoetend de kamer uit. Een oogenblik zaten wij zwijgend bij elkaar; eindelijk begon mijn zoon te spreken, terwijl hij zacht mijn vingers streelde. „Moeder, zeg me nu, wat er aan scheelt. Vroeger kwam ik met al mijn kinderleed en jongenssmart bij u, en dan wist u me altijd te troosten en op den goeden weg te brengen. Laat ons de rollen nu eens omkeeren. Zeg mij, wat er is gebeurd, dat u zoo geheel van streek heeft gebracht. Ik heb het al een paar dagen gemerkt, dat u er slecht uitzag, en dat u zich alle moeite moest geven, om opgeruimd te schijnen. Maar ik ken mijn moedertje, en ik weet, dat zij het niet prettig vindt, als er van elke stemming notitie wordt genomen. Maar nu ben ik ongerust geworden. Waarom had u de deur op slot gedaan, en waarom gaf u geen antwoord op mijn kloppen en roepen, en zien uw oogen zoo rood en uw wangen zoo bleek?" De teedere bezorgdheid van mijn zoon deed me goed, maar maakte me ook week, zoodat ik, in plaats vante antwoorden, in tranen uitbarstte. En toen die tranen eenrrtaal een uitweg hadden gevonden, waren ze niet meer terug te dringen; ik weende en weende, zooals nooit te voren. Doch het was, alsof iedere druppel, die aan mijn oog ontvlood, in vuur veranderde, en op mijn arm, gekweld hart neerviel en het verzengde, totdat het geheel ineenkromp. Mijn adem ging steeds moeielijker en een hevige, beangstigende benauwdheid deed mij, hijgend naar lucht, achterover op de canapé vallen. Mijn arme jongen was doodelijk ontsteld, en trachtte op onhandige mannenmanier mijn japon los te maken, om mij luchtte verschaffen; en toen hij hierin eindelijk was geslaagd, goot hij X INLEIDING. den halven inhoud van een flacon, die met eau de cologne gevuld op tafel stond, over zijn zakdoek uit, en hield dien zóó dicht onder mijn neus, dat ik ervan hoesten moest en nog benauwder werd. Maar eindelijk kwam ik toch weer door — of misschien ondanks — zijn zorgen tot bedaren, en kon ik, rustig achterover liggend, weer tot kalmte komen. Mijn jongen was zoo geschrikt over de uitwerking van zijn woorden, dat hij niets meer durfde te zeggen, en zonder te spreken naast mij bleef zitten. Mij deed het oneindig goed, zoo rustig te kunnen blijven liggen, terwijl ik hem, die me nu nog het dierbaarste was, wat ik bezat, bij mij had. En onderwijl verzamelde ik krachten, om te kunnen spreken, zonder dat er weer een uitbarsting kwam. Mijn stem klonk dof en vermoeid, toen ik eindelijk begon. „Je moet wat geduld met me hebben, Willem Je hebt goed gezien, ik heb een grooten schok ondergaan, en er is iets gebeurd, wat me erg veel verdriet veroorzaakt. Maar vraag mij niet, wat het is, beste jongen, zelfs jou kan ik het niet zeggen. Er zijn dingen in een vrouwenhart, die te diep verborgen en te heilig zijn, om ze te openbaren. En ik heb het gevoel, alsof ik, indien ik de wond, die mij is toegebracht, aan iemand toonde, aan die wond zou verbloeden. Heb dus maar wat geduld met je arme moeder, en laat haar maar een beetje aan haarzelf over, dan komt zij misschien het eerst weer tot kalmte." Willem keek me met zijn trouwe oogen vol liefde aan, en knielde bij mij neer. „Moeder, hoe graag zou ik in uw leed deelen, en het u helpen dragen. Maar indien u meent, dat u er niet over spreken kunt, dan zal ik mij er bij neerleggen. U bent altijd mijn sterk, flink moedertje geweest, en zult ook dit overwinnen. Maar mocht u ooit naar een hart verlangen, om het uwe bij uit te storten, kom dan bij mij. Ik zal gelukkig zijn, u te kunnen troosten of helpen. Maar 'nu laat ik u alleen. Ik zal aan Betje zeggen, dat zij goed voor u moet zorgen en kom straks nog eens bij u kijken; of anders komt Jeanne nog wel eens." Hij trok mijn hoofd een oogenblik aan zijn borst, en gaf me een teederen kus. Toen stond hij op en verliet met bezorgd gezicht de kamer. Mijn goede zoon 1 Altijd even lief en vol zorgen voor zijn moeder! Nooit heeft hij mij kommer bereid en ook na zijn huwelijk is hij altijd dezelfde gebleven! Jeanne, mijn schoondochter, beweert wel eens, dat zij jaloersch op mij is, want dat Willem zijn INLEIDING. XI moeder meer bewondert, dan zijn vrouw! Dit is natuurlijk maar gekheid, maar dat hij hoog van zijn moeder denkt, is een zekere waarheid. Als hij eens wist! Als hij het geheim van mijn leven kende — dat geheim — dat mijn grootste geluk en mijn grootste ellende tevens heeft uitgemaakt! Dat veel oogen- blikken van zaligheid, en veel jaren van eenzaamheid en ontbering over mij heeft gebracht! Als hij dat kende, zou hij mij dan nog zoo hoog kunnen schatten ? Zou hij me dan nog met die zelfde liefde aanzien, en mij nog zijn sterk, flink moedertje noemen ?.... Ik — die zoo zwak ben, zoo'n echte vrouw, dat ik, nu ik mijn liefste heb verloren, ook allen moed om te leven kwijt ben ? .... Of zou hij mij begrijpen, als ik hem alles vertelde? Zou hij zijn moeder kunnen vergeven, dat er een tijd is geweest, waarin zij op het punt was den naam van zijn vader — en dus ook zijn naam — oneer aan te doen? Of zou zij zijn liefde verbeuren ? Deze gedachte deed mij sidderen van angst. En toch — hoe wonderlijk is toch een menschenhart — toch zou ik willen, dat hij eenmaal zal weten, wie zijn moeder was; dat hij zal kennen al de geheime wenschen van mijn arm, gebroken hart. Het hem vertellen dat kan ik niet. Ik zou hem onmogelijk alles kunnen openbaren, wat mijn leven gemaakt heeft tot wat het is. Maar als mijn krachten mij niet begeven, en ik nog eenigen tijd moet wachten, totdat de dood mij wegroept — en ik misschien in een ander leven eindelijk vereenigd word met hem, dien ik zóó liefheb — dan wil ik voor hem alles opschrijven mijn leven als een open boek voor hem uitbreiden. Misschien, als hij alles weet, als hij den honger naar liefde leert kennen van een eenzaam vrouwenhart, dat in alles alleen moet staan in den strijd van het leven, misschien, dat hij mij dan vergeeft, waar ik uit liefde heb gedwaald 1 O — mijn jongen, mijn jongen! — oordeel niet te hard over je arme moeder! MIJN KINDER- EN SCHOOLJAREN. HOOFDSTUK I. Van mijn eerste kinderjaren kan ik mij nog maar- weinig herinneren. Wij woonden in een dorp in Gelderland, waar mijn vader, die wegens ziekte zijn ontslag uit den militairen dienst had moeten nemen, hoopte, zijn geschokte gezondheid weer te zien herstellen. Het mocht evenwel niet baten, en de eenige herinnering, die ik nog van hem heb, is het beeld van een langen, uitgeteerden man, die altijd in een ziekenstoel bij het raam zat. Mijn twee broers, Gerard en Frits, en ik werden iederen dag een oogenblik bij hem binnen gelaten en dan stonden we stil om hem heen, om hem niet te vermoeien. Eigenlijk waren het alleen mijn broers, die zich rustig hielden; zij waren enkele jaren ouder dan ik en hadden reeds eenig begrip van papa's ziekte; maar ik, klein, onnoozel ding van nog geen vijf jaar oud en bovendien met een echte kwikzilvernatuur begiftigd, kon me nooit stil houden, maar stond te dansen en te springen, of maakte het hem met allerlei domme vragen lastig, zoodat ik na enkele minuten weer moest verwijderd worden, wat meestal alleen onder heftig protest kon geschieden. Op eën morgen liep ik, zooals ik gewoon was te doen, naar zijn kamer, om hem een morgenkusje te brengen; de deur was evenwel gesloten en nauwelijks had ik met mijn vuistjes een' paar driftige slagen op de deur gegeven, of ik werd zonder vorm van proces opgepakt en naar de keuken gedragen. „Dom kind, hou-je toch stil! Heb je dan niet gezien, dat je moes van morgen zoo heeft gehuild? Je pa is dood en nu mag je niet meer in zijn kamer." Hoe wist ik — arm schaap — wat dood-zijn beteekent! Ik hield het misschien voor een andere ziekte en verdiepte mij er niet verder in. Ik heb van die dagen dan ook geen andere herinneringen behouden, dan een verwarden indruk van treurigheid en donkere kamers. 15 kon hebben, en ik nam mij vast voor, er nooit meer een voet te zetten. Maar ach — ik moest nog meer levenswijsheid opdoen! Toen ik om twee uur hardnekkig weigerde met de broers mee te gaan, en me met handen, voeten en tanden verzette, kwam moes hun te hulp, en onder het uitspreken van de classieke regels: „Kinderen, die niet willen, krijgen voor hun b..." werd mij voor den eersten keer in mijn leven de maat van mijn broekje genomen. Het gehuil, dat nu door huis weerklonk, leek sprekend op dat van het kogelronde boertje; maar toen de strafoefening was afgeloopen, was ik zoo kneedbaar als zachte was, en liet me als een lam naar school brengen. Alle begin is moeilijk; maar na eenigen tijd, waarin mijn wil nog telkens met de schoolwetten in botsing kwam, gewende ik mij geheel aan mijn nieuwe omgeving, en werd ik, over het geheel genomen, een vlijtige, leergierige scholier. Ik was een eigenaardig kind. Meestal vroolijk en geheel opgaand in elk pretje, dat zich aanbood, leefde ik toch een eigen, apart leventje, waaraan niemand deel had en dat ik, klein als ik was, zorgvuldig voor iedereen verborgen hield. Onze goede moeder was een stille vrouw; haar leven was moeilijk geweest, en haar zwaartillende aard had het haar niet gemakkelijker gemaakt. De voortdurende zorg voor een zieken man en de moeite om met een klein traktement en eindelijk met een geheel ontoereikend pensioen rond te komen, hadden haar vóór den tijd oud en -vreugdeloos gemaakt. Maar zij zorgde en zwoegde voor ons zooveel zij kon en trachtte in onze zieltjes reeds vroeg de liefde op te wekken tot Jezus, den kindervriend, en tot God, zijn Vader, dien zij als haar God liefhad, en tot Wien zij gewoon was, zich met al haar zorgen te wenden. lederen avond, vóór wij gingen slapen, knielde zij bij onze bedden neer. Meestal sliep ik al, als de jongens naar bed gingen in de aangrenzende kamer, maar soms hoorde ik nog, hoe zij met hen sprak en bad, en dan trachtte ik dit met mijn jonge hersentjes te verwerken. Mij scheen zij nog te klein te vinden, om veel met me te praten en ik behoefde, als ik in mijnbedje lag, dus slechts de oogen te sluiten en de handen te vouwen, terwijl ik prevelde: „Lieve Jezus, houd de wacht! Ik ga slapen. Goeden nacht!" Dan kuste ze mij en verliet de kamer. Maar voor mij was de dag d^n nog niet ten einde. Ten eerste kwam dan nog hèt moment, waarin ik haar mijn nachtgroet nariep. Ik zette mij daarvoor in postuur — begon zachtjes — maar 16 zette mijn stem dan hoe langer hoe meer uit, om het laatste woord zoo luid en zoo langgerekt mogelijk uit te galmen. „Nacht, Moes 1 Slaap op rozen, zonder doornen, beter op rozenbloe...sem!" Als ik dan gedempt van buiten de gesloten kamerdeur moeders wedergroet hoorde: „Nacht, Suusje, slaap wel!" was ik gerust en kroop onder de dekens. Van inslapen was den eersten tijd meestal geen sprake. Mijn dartele geest was nog veel te wakker en begon zich dan eerst in zijn volle kracht te vertoonen. In mijn verbeelding stelde ik mij mijzelf in de meest verschillende toestanden voor. Soms trok ik als Roodkapje door het bosch en maakte alle angsten door, die deze ongehoorzame kleine gevoeld moet hebben, toen zij den wolf in grootmoeders bed vond. Dan weer sliep ik als Doornroosje mijn honderdjarigen slaap, en verbeidde ik in angstige spanning de komst van den prins; of ik was de prinses, die met het monster moest trouwen, dat zich op het juiste oogenblik als een schoonen, betooverden prins ontpopte. Ik bracht mijzelf door al die voorstellingen soms in zulk een opgewondenheid, dat ik allerlei dingen meende te zien, die me den grootsten angst aanjoegen. Dan kroop ik bevend naar het voeteneind van mijn bed, waar een stuk van het ledikant was afgeschoten, en waar al mijn poppenkinderen sliepen. In den blinde greep ik dan één van mijn lievelingen, en deze stijf tegen mij aandrukkend, kroop ik zoo diep mogelijk weg in het warme holletje. En dan duurde het meestal niet lang meer, of Klaas Vaak kwam, en breidde zijn mantel over mij uit. Bij het krieken van den dag was ik gewoonlijk al klaar wakker. Een blik in het groote ledikant, waar moes nog rustig sliep, zeide mij, dat het nog geen tijd was om op te staan. Maar — daarom kon ik wel vast aan den arbeid gaan! Want o, ik had het 's morgens zoo druk, eer ik al mijn kinderen weer had aangekleed, die ik trouw iederen avond uitkleedde. Poppen met vastgenaaide kleeren kon ik niet uitstaan. Ik haalde dus al mijn kinderen in bed — Ellen, en Alice, en Lucie, en Emma — ik kan ze me niet allemaal meer hèrinneren, maar zij droegen meestal de namen van de heldinnen uit het kinderboek, dat mij dan het meest interesseerde. En dan begon de aankleedpartij, terwijl ik mij fluisterend met ze onderhield, ze bestrafte en prees, op dezelfde manier, waarop moes het mij deed. Waren ze eindelijk klaar, dan nam ik mijn breikous, waaraan ik iederen dag vier naadjes moest breien, en dan klapperden de naalden er lustig op los. Dit was meestal het sein, dat er be- 17 weging kwam in het groote bed, en ondanks al mijn wijsheid van klein poppenmoedertje was het mijn grootste plezier, om dan nog eens even in moeders arm te kruipen vóór zij opstond. In die dagen was moes mijn toevlucht. Bij haar zocht ik bescherming, als de jongens het mij te benauwd maakten. Aan haar vertrouwde ik al mijn schatten toe, die ik bang was, dat anders zouden verloren gaan. Maar van mijn innerlijk leven, als men dat bij een kind zoo kan noemen, maakte ik haar geen deelgenoot. Was ik ondeugend geweest, en had moes mij bestraft, terwijl zij er bijvoegde, dat ik niet alleen haar, maar ook den lieven Heer Jezus verdriet had gedaan, dan kon ik niets zeggen, maar zoo gauw ik me ongemerkt kon verwijderen, kroop ik in het een of andere hoekje weg en vroeg ik in den grootsten ernst den Heiland om vergiffenis en beloofde ik Hem beterschap. Bemerkte moes evenwel, dat ik weg was geweest en vroeg ze mij, waar ik mij zoo lang had opgehouden, en wat ik had gedaan, dan was er geen woord uit mij te krijgen, en werd ik hierdoor soms ten onrechte van ondeugendheid verdacht. Bij al mijn liefde tot mijn moeder is dit altijd zoo gebleven; mijn hart is voor haar altijd een gesloten boek geweest, en in latere jaren, als het eene of andere ware of denkbeeldige meisjesleed mij drukte, ging ik nooit tot haar om geraden of getroost te worden. HOOFDSTUK II. Ik schreef daar, dat ik nooit tot mijn moeder ging om raad en troost. Maar toch moest ook ik iemand hebben, bij wien ik, zoo klein als ik was, mijn hart kon uitstorten. Een mensch — ook een klein menschje — die geen vriend, broeder, vader of moeder heeft, om in moeilijke tijden zijn hart bij uit te storten, is een rampzalige, verarmde ziel, en diep te beklagen. Maar ik was gelukkiger. Toen ik zeven jaar was, stierf mijn grootmoeder, van wie ik me zoo goed als niets kan herinneren. Zij woonde in Zutfen, en slechts zeer zelden had ik haar gezien. Grootvader, die alleen met zijn vrouw had gewoond, kon niet alleen blijven, zonder iemand bij zich te hebben, die hem in al die kleine dingen ver- Waarom niet? 2 18 zorgde waarvoor slechts een vrouw oog heeft, en zoo werd er besloten, dat hij in het huis van zijn dochter — mijn moeder — zijn intrek zou nemen. Hierdoor werden ook haar zorgen verlicht, omdat zijn inkomen nu gedeeltelijk in de huishoudkas werd gestort, en zij hierdoor niet meer zoo angstvallig ieder dubbeltje behoefde om te draaien. Den dag, waarop grootvader komen zou, waren wij dol van opwinding. De jongens hadden zich met bonte kippenveeren getooid, en hadden hun blanke sabels tusschen hun riem gestoken, om een heldhaftigen indruk te maken. Daar grootvader in Indië officier was geweest, meenden zij hem hiermee een bizondere eer te bewijzen. Zij hadden zelfs gewild, dat ik mijn haren op de kruin van mijn hoofd bijeen zou binden en er kammen en spelden van moes in zou steken, terwijl ik een oude, bonte sjaal om me heen moest drapeeren. Ik was er evenwel niet toe te bewegen ; mijn vrouwelijke coquetterie was al genoeg ontwikkeld, om me te doen inzien, dat ik met mijn keurig gekamden krullebol en schoon, katoenen jurkje een beteren indruk op den met zooveel spanning verbeiden gast zou maken, dan als Indianenvrouw. Spoortreinen waren er nog niet in de nabijheid van ons dorp en grootvader moest dus van de diligence gebruik maken, die van het naburige dorp éénmaal per dag heen en weer reed. Een half uur te vroeg stonden wij popelend van verlangen achter het gele hek van onzen tuin te wachten. Ieder geluid van een voertuig op de hobbelige steenen van de dorpsstraat deed ons juichend roepen: „Daar is hij Y' Maar het was telkens voor niets. Men moet dan ook nog een kind zijn om te denken, dat een diligence ooit vóór den aangegeven tijd zal verschijnen! Eindelijk hoorden wij geheel in de verte het geschal van een horen, waarmee de postiljon zijn nadering aankondigde. Nu waren wij bijna niet meer te houden. Maar moeder had gezegd, dat wij het hek niet uit mochten gaan; wij konden aan ons ongeduld dan ook niet anders uiting geven dan door heen en weer te springen, alsof wij door een tarantella waren gestoken. Gelukkig! — daar boog de groote, logge, gele kast om den hoek van de straat en al spoedig zagen wij grootvaders vriendelijk, oud gezicht uit het portierraampje naar ons kijken. Hij had nog pas zijn voet op straat gezet, of wij vlogen naar hem toe en besprongen en bestormden hem van alle kanten, zoodat hij bijna niet op de been kon blijven; en al het gezag van moeder was nauwelijks in staat, om ons tenminste weer eenigszins te doen bedaren. 19 Hoe wij ons dien dag nog verder gedroegen om aan onze vreugde over grootvaders komst uiting te geven, zal ik maar stilzwijgend voorbij gaan. Maar dit is ontegenzeggelijk waar, met hem was een goede geest in ons huis gekomen. Alles scheen opeens veel prettiger en zonniger door de opgeruimdheid en den vrede, die van hem uitgingen. Evenals moeder had hij een vast geloof in God, en wankelde hij niet in zijn vertrouwen, dat God zijn leven tot in de kleinste voorvallen bestuurde. Maar terwijl moeders godsvertrouwen niet in staat was haar met opgewektheid haar weg te doen gaan en zij meer den indruk maakte, gebukt te gaan onder de wederwaardigheden van het leven, behoefde men op grootvaders lief, vredig gezicht -maar een enkelen blik te werpen om te zien, dat hij als een kind aan Vaders hand zijn pad bewandelde, en nooit met zijn God twistte, als zijn weg in het donker was. Moeder heeft mij later verteld, hoe hij, toen men hem kwam beklagen, omdat hij door den dood van zijn vrouw zoo eenzaam was achtergebleven, met een ernstigen, vredigen blik had gezegd: „Zou ik het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen ?" En dat was het juist: hij ontving het kwade, niet als iets, dat hij liever niet aannam, maar als een zegening — zij het dan ook een onbegrepen zegening — van zijn God. Met zijn kleinkinderen was hij een kind mee. Hij deelde in al onze spelen, leerde de jongens exerceeren, ja, liet zich zelfs door mij gebruiken, om bij mijn poppenkinderen als dokter op te treden; hun bedorven magen genas hij met allerlei lekkere dingen, die dan bij ongeluk altijd in de maag van het poppenmoedertje terecht kwamen. Hij hield dolveel van zijn kleinzoons, maar toch was ik zijn lieveling. Dit was zeker voor een groot deel daaraan toe te schrijven, dat ik het petekind van zijn vrouw was, maar ook wel, omdat ik, hoe onbesuisd en wild ik gewoonlijk ook was, toch soms heele tijden rustig bij hem kon zitten en nooit moe werd, hem uit te vragen over het „hoe" en „waarom" der dingen. Ik kan mij nog zoo duidelijk voor den geest halen, hoe de kleine, magere gestalte achterover in den leuningstoel bij het vuur zat. Een straal der zon speelde soms op den krans van sneeuwwitte haren, die zijn kaal hoofd omgaven en deed ze glinsteren als zilver. Uit de lange, Goudsche pijp zoog hij kleine rookwolkjes, die ijl en vluchtig door de kamer zweefden en onderwijl 20 luisterde hij geduldig naar mijn dwazen kinderpraat. Ik zat dan meestal op een stoof met de ellebogen op de knieën en het eigenwijze gezichtje op de handen gesteund. Dan vroeg ik hem naar alles, wat maar in mijn nog ongeordende kinderhersentjes opkwam. Wat het allemaal voor vraagstukken waren, die ik met hem beproefde op te lossen, is me niet bijgebleven, doch als resultaat daarvan kan ik alleen zeggen, hoe mij uit dien tijd de naam van „juffertje Waarom" is blijven aankleven, een naam, dien mijn lieve grootvader mij schertsend had gegeven. En die wensch, om van alles het „waarom" te weten, is mij steeds bijgebleven, helaas! niet ter bevordering van mijn geluk. Hoe dikwijls drong zich die vraag naar mijn lippen, als in latere jaren het eene na het andere mij ontviel, de eene smart volgde op de andere. Hoe vaak heb ik hen benijd, die evenals mijn geloovige grootvader nooit vroegen: „waarom moet mij dit overkomen, waarom is deze beproeving noodig ?" — maar stil en onderworpen alles op zich namen, wat het lot — of God — over hen beschikte. Nu — aan het einde van mijn leven — weet ik, dat vragen naar het „waarom" doelloos is, en men er hier op aarde zelden een antwoord op ontvangt. Zullen wij in een hiernamaals dat antwoord krijgen ? Wie zal het ons zeggen ? Mijn grootvader was ook degene, die ons liefde inboezemde voor de Natuur in haar ruimste beteekenis. Voor bloemen en planten, voor alles, wat loopt, kruipt, vliegt of zwemt, boezemde hij ons belangstelling en liefde in, en wee ons, als wij, zonder het dikwijls te beseffen, ons wreed jegens een dier gedroegen. Wie dacht er ook aan, dat het wreed was sponzedoos of griffelkoker vol te stoppen met meikevers, of ze aan een draad door de kamer te laten vliegen? Alle schoolkinderen deden het, waarom wij dus niet ? Maar grootvader leerde het ons anders! Op een keer, dat wij, ondanks zijn verzoek het te laten, ons toch amuseerden met die arme, hulpeloos rondkruipende en rondfladderende stumperds, kwam hij met dik touw aangeloopen en bond hij ons ieder in een aparte kamer stevig vast, op zulk een manier, dat wij ons onmogelijk los konden maken, al konden wij ook een paar schreden heen en weer loopen. Zoo liet hij ons, ondanks alle protest, dat vooral van de zijde der jongens nogal luidruchtig was, een paar uur opgesloten zitten. Op deze wijze leerde hij ons, hoe onaangenaam het voor meikevers is, in handen van de lieve schooljeugd te vallen! Zaterdagsmiddags, als wij geen school hadden en Zondags- 21 middags trok hij bij goed weer er met ons op uit, liefst naar het bosch of naar de hei, en dan leerde hij ons, hoe wij onze oogen moesten gebruiken, om overal het schoone te zien. Elk vogelgefluit leerde hij ons kennen, ieder insekt, dat om ons heen zwierde, of voor onze voeten kroop, noemde hij ons bij name. ik geloof, dat er geen boomsoort een uur in den omtrek was, die wij niet wisten te onderscheiden, en het kleinste, onbeteekenendste plantje, dat diep-verborgen onder heideplanten of aan den rand van een sloot groeide, ontsnapte niet aan onze speurende blikken. De jongens wilden altijd het bosch in, dat scheen hun voor hun wilde spelen een waar Dorado toe, vooral daar, waar het akkermaalshout dichte, bijna ondoordringbare boschjes vormde, die zich uitmuntend leenden voor hun rooverspelen. Mij daarentegen trok de wijde, zonnige heide aan, waar mijn droomerige kinderblik zich onbeperkt en vrij in den helderen aether kon verliezen. Tijden lang kon ik haast onbewust naast grootvader voortloopen, den blik naar boven gericht, en den leeuwerik volgend, die jubelend omhoog steeg, of in de verte starend tot daar, waar hemel en aarde elkaar schenen te ontmoeten, of waar een met dennen begroeide heuvel den horizon beperkte. Dan vergat ik soms geheel, waar ik mij bevond, tot mijn voet in aanraking kwam met een hooger uitstekend heidepolletje, en ik met mijn geheele lengte den grond mat. Dan bukte grootvader zich en terwijl hij mij hielp opstaan, zei hij met een glimlach: „Ja, kind, zoo gaat het meestal in de wereld! Menschen, die te hoog kijken, zien niet, wat er vlak voor hun voeten te zien is, en vallen op hun neus!" Het is mij een genot, me weer in die herinneringen aan mijn onbezorgde jeugd te verdiepen, maar, hoewel noode, moet ik me beperken en de jaren slechts vluchtig herdenken, die rustig en aangenaam voorbij gingen. In mijn herinnering is het ten minste zoo; maar mijn moeder zal er zeker anders over hebben gedacht Want genoten de broers over het algemeen een uitmuntende gezondheid, ik scheen mij geroepen te gevoelen, aan alle ziekten als aan een spel mee te doen. Er kon geen kinderziekte of wat ook in het dorp heerschen, of ik werd er door aangetast. Mazelen, roodvonk, kinkhoest, keelziekte en wat al meer, van alles kreeg ik mijn deel. Het gaf telkens een heele zorg aan moeder, maar ik scheen in zoo'n tijd niet bizonder lastig te zijn;moeder beweerde tenminste dikwijls: „Zij is het liefst, als zij ziek is, 22 dan is ze tenminste eens een poosje rustig!" Ik heb van al die ongesteldheden geen andere herinnering meer, dan van den vriendelijken huisdokter, die zijn zakken altijd vol had met witte drop en pepermuntjes — van heerlijke vermicellisoep — „pierensoep" noemden wij die — èn nieuwe prentenboeken. Zoo bereikte ik ongemerkt mijn elfde jaar, en daarmee was de tijd aangebroken, dat ik de openbare school moest verlaten, en ingeschreven werd als leerlinge van de zoogenaamde Fransche school. Dat ging in dien tijd nog zeer gemakkelijk. Examens waren bij ons onbekend; geen toelatingsexamens noch overgangsexamens werden er geëischt. Was de tijd daar, dat men van school of klasse moest veranderen, dan gebeurde dit zonder eenige drukte, en moesten de kinderen maar zien, of ze mee konden komen of niet. Voor de vluggen was dit geen bezwaar, maar of de minder vluggen of de bepaald dommen op deze wijze veel van het onderwijs konden opsteken, is de vraag. Daar ik gelukkig niet tot de dommen behoorde, kan ik niet anders zeggen, dan dat ik veel heb geprofiteerd tot het tijdstip daar was, waarop mijn schooljaren voor geëindigd werden verklaard. Toch geloof ik niet, dat dit systeem van onderwijs — of liever, dit onderwijs zonder systeem — den toets zou kunnen doorstaan in dezen tijd van toelatings- en overgangsexamens, schoolcommissies, en wat er thans nog verder bij behoort. ' HOOFDSTUK III. Was mijn leven tot nu toe als één reeks van gelukkige, onbezorgde dagen voorbij gegaan, nu trad ik een tijdperk in, dat naast veel goeds mij ook veel onaangename uren bracht. Op onze volksschool, waar meisjes en jongens, arm en rijk, kinderen van dorpsnotabelen en kinderen van boeren naast elkander in de banken zaten, heerschte een tamelijk communistische geest, en het devies: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap had misschien nergens met meer recht aangebracht kunnen worden dan boven onze schooldeur. Dit werd nu anders. De Fransche school was bevolkt door de kinderen van de élite van het dorp, bestaande uit burgemeester, dokters, dominees, notaris, ontvanger en nog 23 enkele renteniers en gepensionneerden, die, aangetrokken door het goedkoope en voor dien tijd goede onderwijs, hun tenten daar hadden opgeslagen. . Nu had mijn goede moeder - ik zeg dit niet om haar te beschuldigen, want ik geloof niet, dat ze ooit heeft beseft, hoeveel ze mii er door heeft doen lijden — de gewoonte, om zoolang het ging van oud nieuw te maken. Toen mijn arme vader stierf en zij met drie- kinderen en een niet-toereikend pensioen achterbleef, was zij niertoe wel gedwongen en'moest zij dankbaar zijn, als haar meer-gegoede familie haar de half-afgedragen kleeren zond om die voor haar kinderen te vermaken. Maar sinds grootvaders komst was dit niet meer noodig en konden wi], zonder nu juist buitensporigheden te kunnen begaan, toch netjes en eenvoudig leven. Het sparen en rekenen was haar evenwe zóó tot een tweede natuur geworden, dat zij het niet meer kon laten, en dus aan ieder oud lapje nog zoolang knutselde, tot er nog een iurk voor mij uit groeide. De jongens waren dezen tijd gelukkig al te boven en jongens zijn in dit opzicht veel minder scherpziend dan meisjes; maar voor mij was het een ware beproeving.^ ^ ^ ^ ^ ^ njet ^ Qm gegeyen _ er warert op de oude school zooveel slecht-gekieede kinderen - en zonder eenigszins te kunnen vermoeden, wat mij boven t hoofd hing, ging ik den eersten morgen opgewekt en goedsmoeds naar de nieuwe school in gezelschap van mijn vriendinnetje Manetje van der Mandele, een echte robbedoes, die, hoewel zelf altijd goed gekleed, daar niets om gaf en haar nette jurkjes en geborduurde Schorten in minder dan geen tijd vol scheuren en vlekken maakte. Wii waren nauwelijks het schoollokaal binnengegaan, of ik merkte al heel gauw, dat mijn uiterlijk den lachlust der anderen opwekte; ze giegelden en stootten elkaar aan, en wezen tersluiks naar mijn lange, op-den-groei-gemaakte, donker-gnjze jurk die, hoog aan den hals en met lange mouwen, een groot contrast vormde met de aardige, korte jurkjes met vierkant-uitgesneden fifties en kleine pofmouwtjes, die toen in de mode waren, ten lang-opgeschoten sproetig meisje trok minachtend haar wipneua op en zei smalend: , .ƒ*. „Wat een bespottelijk kind! Ze ziet er uit, of ze uit een wees- hUOp allerlei manier en toon ging het woord «weeskind" door de rijen der mij bespottende meisjes en langen tijd bleef dit de 24 naam, waarmee ik werd aangesproken. !k kreeg een gloeiende kleur en het huilen stond me nader dan het lachen. Marietje gaf me een por in de zijde en fluisterde me toe: „Huil toch niet, domme meid, dan hebben die schapen er nog plezier van. Je moet net doen, of je 't niet hoort I" Deze raad was zeker heel verstandig en goed, maar had geen andere uitwerking op mij, die tot nu toe door moeder, grootvader en broers — als de jongste — was vertroeteld en verwend, dan dat ik geheel van streek raakte, en mijn tranenbeken nu eerst recht buiten de oevers traden. Ik snikte het uit, en wekte daardoor den spotlust nog meer op. Een der oudere meisjes noemde me „TrSnenliese," en ook deze naam dook telkens weer op, zoodra zij met hun gesar me weer eens aan het huilen hadden gebracht. De komst van de directrice maakte eindelijk een einde aan dit onverkwikkelijke tooneel. Was er maar voorgoed een einde gekomen aan de plagerijen en spotternijen, waaraan ik op school bloot stond! Met hoeveel genoegen zou ik dan aan dien tijd terugdenken! Maar aan hoeveel ellende heeft mijn arme kinderziel blootgestaan, alleen omdat mijn moeder niet begrijpen kon — of begrijpen wilde — hoe xeer kinderen — en vooral aankomende meisjes — aan het uiterlijk der dingen hechten! Niet dat ik doorloopend aan spot was blootgesteld; langzamerhand wenden mijn medescholieren aan den leelijksten hoed, de antiekste jurk en dan had ik voor een korten tijd rust. O, hoe wenschte ik in dien tijd, dat mijn kleeren nooit versleten en dat er nooit wisseling van jaargetijden plaats vond, waardoor er andere kleeren noodig werden, die aan nieuwe kritiek zouden onderworpen worden! Ik ging dan als door een vagevuur! En het ergste van alles was, dat ik er mijn vertrouwende blijmoedigheid door verloor. Tot mijn elfde jaar toe had ik bijna nooit verlegenheid gekend, maar na al dien spot, na al die onvriendelijkheid, waarmee ik door mijn nieuwe schoolmakkertjes was ontvangen, werd ik schuw en verlegen en onbeholpen in mijn optreden. Als er een paar meisjes de hoofden bij elkaar staken en fluisterden en lachten, meende ik, dat zij het over mij hadden en dan had ik me wel in een muizengaatje willen verstoppen. Maar waartoe me nog langer in dit kinderverdriet te verdiepen? Ik wil allerminst den indruk maken, alsof ik toen treurige jaren heb doorleefd. Integendeel, in mijn eigen familiekring voelde ik me gelukkig en ook bij Marietje van der Mandele aan huis 25 heb ik menig onvergetelijk uurtje gesleten. Burgemeester van der Mandele was niet alleen het hoofd van een flinke gemeente, maar ook van een talrijk gezin, dat hij met vaste en toch niet te strenge hand regeerde. Zijn klein, zacht vrouwtje zou nooit in staat zijn geweest haar zeven wilde rakkers in toom te houden, als haar man haar niet trouw ter zijde had gestaan. Het burgemeestershuis was een groot, vierkant gebouw, dat midden in een uitgestrekten tuin stond. Aan den eenen kant werd de tuin door een groote weide begrensd, waar de twee paarden van den burgemeester en de ezel van zijn kinderen in de grootste eendracht graasden. Achter in den tuin voerde een houten brug over een beek naar een boschje van beuken en eiken, een plaats van gelukzaligheid voor ons, kinderen, die daar het liefst speelden, en onder de wijd-uitgespreide takken in de koele schaduw menig avontuurlijk -plan uitbroedden. Daar sloegen de jongens hun lndianenkampen op, waarvoor zij hutten bouwden van takken en van plaggen, die zij op de heide gingen steken. Van oude planken timmerden zij houtvlotten en voeren daarmee de beek af, waarbij ze menig nat pak ophaalden, terwijl wij meisjes in hun afwezigheid koken moesten. Een vuur was gauw genoeg aangemaakt van de dorre takken, die overal verspreid lagen en daarop maakten wij onverteerbare gerechten klaar van knollen en bieten, die wij bij den buurman op den akker „veroverden". „Stelen" was een woord, dat in ons woordenboek niet voorkwam. Evenals de Indianen gingen wij op roof uit, en onze buit kwam ons van rechtswege toe, meenden wij. Dat wij bij onze vuren nooit verbrand zijn, is werkelijk een wonder. De volksmond zegt: „God beschermt kinderen en dronkaards!" en hierin ligt veel waarheid. Want er moet werkelijk een hoogere hand geweest zijn, die ons beschermde, anders was er stellig meer dan een van ons clubje verongelukt bij onze soms wezenlijk zeer gevaarlijke ondernemingen. Doch al bleven wij voor ongelukken gespaard, ons kringetje zou toch een wreed verlies moeten lijden. Doch vóór ik er toe overga, deze treurige gebeurtenis mee te deelen, moet ik de kinderen van onzen burgemeester eerst eens nader beschrijven. Ernst, de oudste, was toen reeds op het Instituut te Willemsoord, waar hij zijn opleiding tot zee-officier hoopte te voltooien. Wel zelden was er minder overeenkomst tusschen een persoon en zijn naam, als het bij hem het geval was. Van ernst was er in zijn karakter niet veel te bespeuren. Altijd vroolijk en hulpvaardig en 26 de dingen van den besten kant bekijkend, was hij door iedereen bemind. Zijn moeder hing hem met bijna afgodische liefde aan, die hij met een soort van beschermende teederheid beantwoordde; en tusschen vader en zoon bestond er een verhouding van kameraadschap, die den heer van der Mandele soms veel van zijn gewone ernstige deftigheid deed op zij zetten. Anton, die in leeftijd op Ernst volgde, en de intieme vriend van mijn broer Gerard was, had een geheel anderen aard. Hij was kalm gelijk zijn vader, en hoewel hij met hart en ziel deelnam aan de excursies en spelen van de anderen, deed hij alles met een zekere beredeneerdheid, die onze soms wel wat al te wilde genoegens binnen een zekere grens hield. Dan kwam Jan, een gezellige, dikke, blozende jongen, onbesuisd en vol wilde streken. Aan leeren had hij een hekel, hoewel hij een flink en helder verstand had. „Er is geen zit in dien jongen," zeiden zijn onderwijzers. „Hij moet ook maar naar zee, dan kan hij de geheele wereld dóórzwerven." Hij ging met Anton en Gerard op een school in de naburige stad, waar zij 's morgens reeds vroeg per diligence heen reden en 's avonds tegen half zes van terug&erden. Soms gingen wij hen tegemoet en dan wandelden zij het laatste eind met ons naar huis. Op hem volgde Marietje, mijn onafscheidelijk vriendinnetje. „De parkietjes" werden wij genoemd, omdat wij niets zonder elkaar konden doen. Haar onbesuisde vroolijkheid en mijn soms droomerige aard vulden elkaar aan, te beter, omdat ik mij al gauw door haar levendigheid liet meesleepen, en dan even goed kon meedollen als zij. De tweelingen, Nettie en Jaapie, vormden een grappig spannetje. Zij waren precies even groot, hadden de zelfde lichtblonde kleur van haar, en de zelfde porcelein-blauwe oogen en balanceerden beiden hun kogelronde lijfjes op precies de zelfde dikke beenen. Als Nettie niet jurken en lang haar had gedragen, zou men haar niet van Jaapie hebben kunnen onderscheiden, die met een parmantig kuifje en in matrozenpak zijn pad bewandelde. Als heksluitertje kwam dan nog het kleine Noortje, ons aller lieveling. Zij werd door iedereen vertroeteld en aangehaald en van alles, wat wij kregen, bewaarden wij altijd het beste stukje voor haar. Maar ondanks dat het gevaar groot was door al die dingen bedorven te worden, schenen vleierij noch vóórtrekken vat op haar te hebben. Zij bleef het zelfde zonnige, opgewekte, 27 hartelijke kind, dat met haar lief stemmetje en helder lachen het groote burgemeestershuis vervroolijkte. Toen zij zeven jaar oud was, gebeurde het vreeselijke, dat ik nu ga vertellen. Er brak roodvonk in het dorp uit. Eerst waren het-maar enkele gevallen, die een gunstig verloop hadden, en men maakte zich nog niet ongerust. Maar de epidemie wilde niet wijken en toen het eerste slachtoffer was gevallen, begon men zich ernstig bezorgd te maken. In dien tijd werd er nog niet zoo'n werk gemaakt van ontsmetten, en vooral in een dorp.werd het niet zoo nauw genomen met de maatregelen, om het voortwoekeren der ziekte tegen te gaan. Het gebeurde wel, dat de broertjes en zusjes van de aangetasten kalm naar school gingen en hierdoor kreeg de ziekte, vooral onder de kinderen, zulk een uitbreiding. Menig huis, waarin tot nu toe geluk en vreugde hadden geheerscht, veranderde thafls in een klaaghuis en telkens kon men weereen kleine kist door zwartgekleede mannen naar het kerkhof zien dragen. Op een druiligen Novembermiddag kwam Noortje niet zoo opgewekt als gewoonlijk het huis binnen springen. Zij leunde hangerig tegen haar moeder aan en klaagde over keelpijn en hoofdpijn. In groote onrust stuurden de ouders om dokter Vermeulen, die na een kort onderzoek zeide, dat hij op het oogenblik nog niet kon zeggen, wat het zou worden, maar dat Noortje onmiddellijk naar bed moest. Hij raadde aan, de kinderen zoo gauw mogelijk het huis uit te brengen, voor het geval, dat het werkelijk de gevreesde ziekte zou blijken te zijn. Voor Anton en Jan werd pension gevonden bij een leeraar van hun school en de tweelingen en Marietje kwamen zoolang bij ons. Ik was dol van vreugde, mijn vriendinnetje en de aardige dikkertjes een poos bij me te hebben. Mijn poppen, die ik nog altijd adoreerde, al leerde ik nu al Fransch, en die ten gevolge daarvan nu Eugénie, Jeanne, Jacqueline, enz. waren verdoopt, lagen vergeten in haar ledikant en ik wijdde al mijn zorgen aan onze kleine gasten, die ik naar hartelust „bemoederde". Het speet me wel, dat het lieve Noortje ziek was, maar aan gevaar dacht ik niet en ik was dan ook zeer verbaasd, toen ik een paar dagen na haar komst Marietje hartbrekend snikkend in een hoekje van den tuin vond. Ik sloeg mijn arm om haar heen. „Marietje, wat scheelt er aan ? Toe, huil met zoo 1 Is er wat gebeurd ?" . . Ze begon nog harder te snikken en kon eerst geen woord uitbrengen. Eindelijk stamelde ze: 28 „Noortje-heeft-r-roodvonk. En de dokter-zegt, dat-het-erg slechtmet haar is. O-Noortje-mag-niet-doodgaan 1" Een oogenblik stond ik als verpletterd. Al kon mijn kinderziel niet geheel beseffen de volheid van smart en wee, die in het woord „dood" ligt opgesloten, iets daarvan werd in dat uur voor het eerst aan mij geopenbaard en onwillekeurig kwam er een soort van verzet in mij op tegen het vreeselijke, dat te verwachten was. Een kort poosje stond ik verschrikt en verslagen bij haar, met haar hoofd tegen mijn schouder geleund. Toen kwam er opeens een verlossende gedachte bij me op. „Marietje, toe, huil nu niet meer. Noortje zal niet doodgaan, heusch niet!" Marietje beurde haar hoofd op en zag me met haar betraande oogen ietwat verbaasd aan. „Gaat Noortje niet dood? Hoe weet je dat?" „Dat weet ik Moes zegt altijd, dat als er iets is, dat we erg graag willen hebben en als we God er dan ernstig om vragen, dan zal God het ons zeker geven, als het iets goeds is. En dit is toch iets goeds, nietwaar? Als Noortje ging sterven, zou dat iets akeligs zijn. Maar als we er nu eens erg mooi om bidden, dat God haar beter zal maken, dan wordt ze ook beter. Wij behoeven er heusch niet bang voor te zijn." Twijfelend keek Marietje me aan. „Maar, Suus, er zijn toch al zooveel kinderen gestorven. Zou voor hun herstel dan niemand gebeden hebben?" Een oogenblik was ik uit het veld geslagen. Maar een kindergeloof is niet zoo gauw te niet te doen. „Misschien hebben ze niet genoeg gebeden, of het misschien vergeten, omdat ze zooveel voor de zieke kinderen te doen hadden. Maar 't is heusch zoo... het staat in den bijbel. Toen het kind van de weduwe, bij wie Elia woonde, stierf, heeft hij ook gebeden, en toen is het kind weer levend geworden. En Noortje is nog niet eens dood. Zullen we nu eens samen tot onzen lieven Heer bidden, en Hem vragen, of Hij Noortje beter wil maken ?" Geheel overtuigd was Marietje niet, maar zij vond het toch goed. „Maar dan moet jij hard-op bidden," zei ze. Hierop had ik niet gerekend. Bij moes of grootvader had ik dikwijls hard-op mijn gebed opgezegd, dat beteekende niets. Maar nu ... dat meende ik niet te kunnen doen. „Nee, dat moet jij doen. Het is jouw zusje! Maar ik zal het zachtjes meebidden, dat hoort God ook wel." 29 „Maar ik kan 't niet! — Ik weet niet, wat ik zeggen moet! — En jij hebt het 't eerst gezegd!" Zij begon weer bijna te schreien van opwinding. „Och toe, lieve, beste Suus, toe, doe jij het maar! Wacht er niet langer mee, anders gaat Noortje misschien al vóór dien tijd dood!".... Ik kon niet langer weerstand bieden. Met vuurroode kleur en bevende van opwinding knielde ik bij de tuinbank neer, en Marietje naast me. Eerst haperend — daarna rustiger — bad ik: „Lieve hemelsche Vader!... We zijn zoo bang ... dat onze lieve Noortje ... moet sterven.... De dokter heeft gezegd dat het zoo slecht met haar gaat en nu kon het wel gebeuren, dat zij dood moet gaan.... Maar.... als U het niet hebben wilt, dan gebeurt het niet, want U bent toch veel sterker dan de Dood. Dit heeft moes me geleerd, en ze zegt ook, dat als men U iets heel ernstig vraagt, U het doen zult. — En nu vragen wij, of U onze Noortje niet wilt laten sterven. Och toe, lieve Heer! Laat ze bij ons blijven! We houden zooveel van haar, en haar pa en ma en broers en zusjes ook. Och, maak haar toch gauw weer beter! Dan zullen we o zoo veel van U houden! Verhoor ons, om Jezus' wil! Amen." Marietje sloeg haar armen stijf om mijn hals en kuste me herhaaldelijk. „Wat kun je mooi bidden, Suus 1 God zal je zeker verhooren, en dan blijft Noortje bij ons," fluisterde zij. Wij stonden van onze knieën op en liepen getroost en vol vertrouwen naar huis terug, waar wij door de tweelingen als een verloren gewaande schat werden verwelkomd. Helaas! Ons geloof kreeg al spoedig een hevigen schok. Hoe lang daarna het was, weet ik niet, maar op een morgen kwam het bericht, dat het lieve Noortje was gestorven en haar zonnig lachen nooit meer in het burgemeestershuis zou weerklinken. Marietje was ontroostbaar. Zij had zoo vast geloofd, dat God ons gebed zou verhooren, en dat haar zusje niet zou sterven. Allen hadden diep medelijden met het arme kind, en ieder trachtte haar op zijn eigen wijze te troosten. Grootvader had nog den meesten invloed op haar, al bleef haar gezichtje ook wanhopig treurig. Als hij haar bij zich nam en haar met zachtheid toesprak, bleef zij tenminste rustig, terwijl alle opbeurende woorden, die moeder en ik tot haar spraken, haar tranen slechts te overvloediger deden vloeien. Nettie en Jaapie waren eerst wel bedroefd, maar zij waren nog te jong, om het diep te voelen, en de zoo onver- 30 wachts gekregen vacantiedagen brachten hen al weer gauw in een opgewekter stemming. Moes had goed gevonden, dat ik ook van school thuis bleef, en zoo liepen Marietje en ik 's middags door den tuin, terwijl ik weer tevergeefs poogde, haar eenige afleiding te bezorgen. Heel overtuigd klonken mijn troostwoorden niet, want ik wist maar al te goed, dat ik door mijn gebed gemaakt had, dat Marietje zoo zeker was geweest van Noortjes herstel. Ik zelf begreep er niets van. Ik had het toch zoo ernstig gemeend, — waarom was ik dan niet verhoord ? Of hadden grootvader en moes ongelijk, en hielp het niet, om God om iets te vragen ? Kón God Noortje niet beter maken — of wilde Hij niet? Ook Marietje scheen met 't onverhoorde gebed bezig te zijn geweest. Opeens bleef ze staan en zeide: „Zeg, Suus, je zei, dat toen Elia voor het kind van de weduwe bad, dit reeds gestorven was. Is dat waar?" „Ja zeker, dat staat in den bijbel." „Misschien hadden wij dan moeten wachten tot Noortje dood was. En dan zou God haar weer levend maken!" „Ik geloof niet, dat zoo iets nu nog gebeurt," zei ik aarzelend. „Ik heb er tenminste nog nooit iets van gehoord. Jezus heeft ook wel doode menschen weer levend gemaakt — het dochtertje van Jaïrus en den jongeling van Naïn en nog meer anderen. — Maar toen was Jezus op aarde, maar nu zal hij ons niet meer kunnen helpen." Een oogenblik stond Marietje in gedachten verzonken. „Suus," begon ze weer, „weet je precies de woorden, die Elia bad ?" „Precies niet, maar ik kan het wel opzoeken; ik weet wel zoo wat, waar het staat." „Gauw!" en Marietje trok me haastig mee, „laten we het eens gauw opzoeken!" Zonder me tijd te laten nog verder iets in het midden te brengen, holde zij met me den tuin door en naar mijn kamertje, en al spoedig zat ik in mijn bijbeltje te zoeken naar de beschrijving van Elia's gebed. „Hier staat het in 1 Kon. 17." Ik begon te lezen. „En het geschiedde in die dagen, dat de zoon dezer vrouw, de waardin van het huis krank werd " „En hij mat zich driemaal uit over dat kind, en riep den Heer 31 aan, en zeide: Heere, mijn God! laat toch de ziel van dit kind in hem wederkeeren." . En de Heer 'verhoorde de stem van Elia; en de ziel van het kind kwam weder in hem, dat het weder levend werd " Ik hield op. Marietje keek een oogenblik in gedachten verzonken voor zich. Toen vroeg ze: „Wat beteekent dat — hij mat zich driemaal over het kind?" „Moes zegt, dat het beteekent, dat Elia zich driemaal over het kind uitstrekte." Marietje liet een onderdrukten vreugdekreet hooren. „Nu weet ik het, o, nu weet ik het! Elia strekte zich driemaal uit over het kind! Dat moet ik ook doen! Ik zal me ook driemaal over Noortje uitstrekken, en die zelfde woorden bidden 1" Opgewonden en als verheerlijkt keek ze me aan. Bij mi[ kwam er nog een bedenking op. „Maar je mag niet bij haar komen, omdat roodvonk besmettelijk is." „O, ik zal 't heel stil doen, dat niemand 't merkt, en als Noortje dan weer levend is, zullen ze zoo blij zijn, dat ze niet boos op me kunnen zijn. Kom 1" Voorzichtig sloop ze de trap af, en trok me bij de hand mee. Ongezien verlieten wij het huis en snelden door een laantje van beukenheggen achter de tuinen om naar het boschje bij het burgemeestershuis. Ons telkens verschuilend tusschen boomen en planten, naderden wij het huis, en wipten den stal binnen, die om dezen tijd van den dag meestal verlaten lag. Hier was een deur aangebracht, die toegang gaf tot het huis, en vlak bij de achtertrap was, welke naar de zolders en de bovenverdieping voerde. Op de teenen slopen we naar boven, en bij iedere plank, die kraakte, hielden we verschrikt stil. Maar het huis was als uitgestorven, alleen in de keuken hoorden wij stemmen en het gerammel van aardewerk. i Wij kwamen boven en stonden met kloppende harten voor de deur van de kamer, waar Noortje altijd sliep. Angstig keken we elkaar aan en slechts aarzelend stak Marietje de hand uit, om den knop om te draaien De deur week en wij blikten in een half-donkere kamer. De gordijnen van Noortjes ledikant waren teruggeslagen, en slechts flauw konden wij den omtrek van het door donker-blond haar omgeven gezichtje op het kussen onderscheiden. Ach, hoe angstig was het ons te moede! Onze kinderzielen kwamen onbewust onder den indruk van den majesteit van den dood, en wij bleven als vastgenageld staan. 32 „Ik durf niet," beefde Marietjes stem bijna onhoorbaar in de stilte. Ik zeide niets, maar mijn hart klopte me in de keel en ik hield Marietjes hand krampachtig vast. Zoo stonden we een oogenblik doodstil Toen trok Marietje haar hand uit de mijne en hoewel alle kleur uit haar gezicht was geweken, liep zij vastberaden naar het bedje. Zij wierp zich voorover op haar gestorven zusje en zacht en bevend klonk het: „Heere, mijn God, laat toch de ziel van dit kind " Een snijdende gil klonk door de kamer.... Door de bruuske beweging, waarmee zij zich voorover had geworpen, was een der handjes, die gevouwen op Noortjes borstje lagen, losgeraakt en had Marietjes wang aangeroerd. Die ijskoude aanraking was te veel voor het reeds overspannen kind en bewusteloos gleed zij van het bedje op den grond. Doodelijk verschrikt gaf ook ik een gil en stormde als door furiën vervolgd de trap af. Het volgende oogenblik was er een druk geloop en geroep door het huis, en wilde men van mij weten, waarom ik zoo had gegild en hoe ik daar kwam. Maar ik kon niet spreken en trilde als een riet en wees slechts naar boven. „Marietje!" was alles, wat ik kon uitbrengen. Meneer en mevrouw van der Mandele zagen elkaar ontsteld aan, en als door één gedachte gedreven, vlogen zij naar boven, al spoedig door het dienstpersoneel gevolgd* Toen ik zag, dat ik alleen achter bleef, sloop ik de deur uit en keerde geheel ontdaan naar huis terug. Wat er in de volgende dagen is voorgevallen, heb ik eerst later vernomen. Ik was door den schrik geheel van streek en moest een paar dagen in bed blijven. Marietje kwam niet meer bij ons terug. Daar zij met het gestorven kind in onmiddellijke aanraking was geweest, vreesden haar ouders, dat zij de besmetting toch reeds beet had. En die vrees werd maar al te spoedig bewaarheid. Ook zij werd in hevige mate door de ziekte aangegrepen. In haar koortsfantasieën was zij voortdurend met Elia bezig en beproefde zij telkens zich zijn gebed te herinneren. Maar altijd hield zij bij hetzelfde woord op, en gaf opnieuw dien vreeselijken gil, die me zoo had doen ontstellen. Rusteloos woelde haar hoofd dag en nacht over het kussen, en eindelijk brak de dag aan, waarop de wanhopige ouders ook hun tweede kind de oogen moesten sluiten. Hoe het mij gedurende die bange dagen te moede was, kan ik mij niet duidelijk meer voor den geest halen; ik leefde als in 33 een benauwden droom, en voortdurend had ik het gevoel, dat ik schuld had aan het gebeurde, en dat de ouders van Marietje me voortaan moesten haten. Het heeft lang geduurd, voordat ik den moed had, hen onder de oogen te komen, en als ik hen, of zelfs maar een van de jongens zag, sloop ik zoo gauw mogelijk weg. Toen ik mevrouw van der Mandele eens onverwachts tegenkwam, en niet meer weg kon loopen, stond ik bevend vóór haar en durfde ik de oogen niet opslaan. Maar de goede vrouw, die van moes gehoord had, wat aanleiding tot ons bezoek aan de sterfkamer had gegeven, sloeg den arm om mij heen, en fluisterde mij met een door tranen verstikte stem toe, dat ik voortaan weer bij hen moest komen, om met haar over haar lief dochtertje te spreken. Hoewel nog eenigszins angstig, beloofde ik te komen en sinds dien tijd is het burgemeestershuis steeds een tehuis voor mij- gebleven. Onder al die verwarde herinneringen staat mij de dag helder voor den geest, toen ik voor het eerst weer naar school ging. Moes en grootvader hadden me een paar weken bij zich gehouden, om ' mijn geschokte zenuwen eerst weer tot kalmte te laten komen. Doch op een goeden morgen pakte ik mijn boeken weer in mijn tasch en ging alléén den bekenden weg, dien ik vroeger altijd met Marietje was gegaan. Mijn hart klopte zenuwachtig, en toen ik het schoollokaal binnenging, en het bankje zag, waarin ik altijd met mijn vriendinnetje had gezeten, barstte ik in tranen uit. De meeste7 meisjes keken naar me zonder iets te zeggen, maar er waren er bij, die elkaar spottend aanstootten, en het woord „Tranenliese", dat ik altijd zoo haatte, bereikte mijn oor. Ik geraakte hoe langer hoe meer van streek en lag met het hoofd op den lessenaar te snikken. Daar werd een zachte arm om mijn hals geslagen, en een bizonder welluidend stemmetje zei: „Huil toch niet zoo, Suze, dat vind ik zoo naar. Mag ik je vriendinnetje zijn, nu Marietje er niet meer is?" Ik lichtte mijn hoofd op en keek in de vochtige, groote, bruine oogen van Jeanne Rahusen, een meisje, dat nog niet lang in ons dorp woonde, en stil en bedaard, en meestal alleen haar weg ging. De welsprekende, vriendelijke blik, die den mijne ontmoette, gaf me reeds eenigen troost, en wat bedaarder knikte ik toestemmend. Dit was het begin van een trouwe vriendschap, die düurde tot aan den dood van het edele schepseltje, met wie men niet kon omgaan, zonder door den reinen invloed, die van haar Waarom niet? 3 34 uitging, een beter mensch te worden. Het duurde niet lang, of ik was in het kleine huisje, dat zij met haar moeder bewoonde, een dagelijksche gast, en ook in onze woning was Jeanne ten allen tijde welkom. HOOFDSTUK IV. De volgende jaren gingen voorbij, zonder dat er iets bizonders in mijn leven voorviel. Ik leerde nu ook Duitsch en maakte op school goede vorderingen. Mijn beide broers waren op de militaire academie in Breda. Gerard hoopte bij de genie te komen, terwijl Frits, die geen lust had om veel te blokken, voor de infanterie werd opgeleid. Ik was dus nu het eenige kuikentje, dat nog onder moeders vleugelen werd gekoesterd, en in dartele onbezorgdheid bracht ik mijn dagen door, zonder dat ook maar een oogenblik de gedachte bij mij opkwam, dat ik die koesterende moederliefde ooit zou moeten missen. Nu ik op die dagen terug zie, kan ik mij niet begrijpen, dat ik zoo geheel blind heb kunnen zijn voor het feit, dat mijn Moes, zooals ik haar nog altijd noemde, steeds met meer moeite haar huishouding bestuurde. Er kwamen dagen, waarop zij stil en bleek op haar bed lag, en zij de zorg voor grootvader en mij moest overlaten aan onze trouwe, maar steeds brommerige dienstbode. Ik hoor nog, hoe onze Heintje in haar lange, paarsch-katoenen jak en zwarte rok, en met de groote Veluwsche muts op 't hoofd, mij reeds aan de voordeur bits het zwijgen oplegde, als ik zingende het huis binnen wilde gaan. „Hoofdpijn" heette moes' ongesteldheid altijd, en daar ik zelf ook wel eens hoofdpijn had — vooral als er een vervelende geschiedenisles moest geleerd worden — telde ik het niet zwaar en kon ik niet begrijpen, waarom grootvader zoo bedrukt kon kijken. Maar eindelijk — ik was toen veertien jaar geworden — werd het mij toch duidelijk, dat moes ziek, erg ziek was. Haar bewegingen werden steeds kwijnender, haar wangen bleeker, haar handen magerder, en eindelijk was zij niet meer in staat het bed te verlaten. Toen riep grootvader zijn ongetrouwde dochter Louise, die in Gouda de huishouding van een weduwnaar met twee 35 kinderen bestierde, tot zich; en hoewel het mijn goede tante moeite kostte, de haar lief geworden taak op te geven, aarzelde zij toch geen oogenblik en kwam zij haar ouden vader en zieke zuster te hulp. Zij vormde met mijn moeder een groot contrast. Zooals ik reeds schreef, ging moeder altijd als met gebogen hoofd haar weg, stil en onderworpen onder alles, wat haar wedervoer. Nooit in opstand, nooit morrend, als het leed haar drukte; maar ook zonder bizondere opgewektheid, als het leven haar zonnige dagen bracht. Tante Louise evenwel was altijd vol frisschen moed;om de kleine, dagelijksche onaangenaamheden bekommerde zij zich weinig of niet en kwamen er werkelijk groote zorgen, dan verloor zij den moed niet, maar zette haar schouders met haast mannelijke vastberadenheid onder de zwaarste lasten, en wist alle zwarigheden te overwinnen. En bij dit alles had zij een echt vrouwelijk hart. Niemand kon met zachtere hand de kussens van mijn arme moeder schudden en recht leggen, dan zij, en als zij het moede, uitgeteerde lichaam op haar sterke armen optilde en op den ziekestoel neervlijde, deed zij dit zóó voorzichtig, dat het mijn móeder geen oogenblik pijn veroorzaakte. Tegenover mijn soms nog erg kinderachtige invallen was zij zeer toegevend, en voor alles, wat ik haar in diepst vertrouwen van mijn meisjes-lief en leed kwam vertellen, vond ik bij haar steeds een open oor. Zij had het tevredene, opgewekte karakter van haar vader, vereenigd met den practischen zin en de vastheid van karakter, die haar moeder hadden gekenmerkt. Ik had mijn moeder hartelijk lief — hoe kon het anders, die stille, zachte vrouw! Maar bij tante vond ik het werkelijke meeleven in alles, wat me interesseerde. Er ontstond tusschen ons dan ook spoedig een innige band van liefde en vertrouwelijkheid, die niet kon breken, ook als tante mij wel eens flink onder handen moest nemen. Ik was thans op een leeftijd, waarin het kind langzaam overgaat tot vrouw. In veel was ik werkelijk nog een echt kind, maar er werden toch reeds gevoelens in mij geboren, waarvan ik mij zelf wel niet bewust was, maar die aan mijn geheele zijn toch een andere plooi gaven. Van de wilde spelen in den burgemeesterstuin moest ik niets meer hebben; zelfs het onbegrijpelijke had plaats: ik ging niet meer zoo graag met grootvader op de heide wandelen. Daarentegen was ik haast onafscheidelijk van Jeanne Rahusen, en kon uren lang met haar zitten te dwepen over het eene of andere 36 boek, dat wij samen lazen. De helden en heldinnen werden voor ons levende wezens, en wij vereenzelvigden ons soms zóó met het eene of andere karakter, dat wij ons werkelijk 'bijna inbeeldden, onze eigen lotgevallen te bespreken. Het boek, dat in dien tijd het meest op onze fantasie werkte, was „de erfgenaam van Redclyffe." Wij dweepten met de zachte, kinderlijke Amy en den edelen, zwaar vervolgden sir Guy. Filip vonden we een monster en wij konden Laura niet uitstaan, omdat zij van dien „bedrieger" hield. Bittere tranen weenden wij aan het sterfbed van Guy, doch toen we van Filips berouw lazen, werden wij, ondanks ons zelf, weer eenigszins met hem verzoend. „Ik zou toch niet van hem kunnen houden," zei ik, „al heeft hij nog zoo'n berouw gehad. Hij is de oorzaak van Guy's dood,' dat vergeef ik hem nooit." (Ik vergat geheel, dat hij slechts in de fantasie van de schrijfster bestond.) „O, Suus," en de dwepende, bruine oogen van jeanne vestigden zich verwijtend op mijn van opwinding gloeiend gezicht, „hoe kun je zóó spreken! Is hij niet edel in zijn berouw? En al was hij ook op een verkeerden weg, er was toch wel eenige verontschuldiging voor zijn gedrag. Als Guy er niet was geweest, zou hij eigenaar van Redclyffe zijn geworden, en bovendien dacht hij, dat Guy op Laura verliefd was, en hij hield zelf zoo veel van,haar. Zoo'n liefde moet heerlijk zijn I" „Och wat!" riep ik met een overtuiging, alsof ik reeds heel wat ervaring op dat gebied had opgedaan, „zoo'n liefde is niet heerlijk, want zij heeft hem slecht gemaakt. Ik zou hem in Laura's plaats niet meer tot man hebben willen nemen, en zou gedacht hebben: ik kan nog wel een man krijgen, die niet zooveel op zijn geweten heeft! En dan zoo'n man, die gedurig hoofdpijn heeft — wat heeft men daaraan ? Nee, hoor! ik blijf er bij — ik zou hem niet willen hebben!" „En ik dan wel!" riep Jeanne nu met gloeiende wangen uit. „Ik zou hem ook trouw blijven, net als Laura, al deed hij mij ook nog zoo'n verdriet. En ik zou het heerlijk vinden, zijn voorhoofd te mogen verkoelen en hem te mogen verzorgen, totdat zijn gezondheid weer was teruggekeerd!" O, tijd van zoete droomen en heerlijke geestdrift! Hoe spoedig is hij voorbij, voor altijd voorbij! Hoe dikwijls heb ik in latere dagen aan mijn hard oordeel gedacht, ik, die toen zooveel behoefte had aan vergeving en aan 37 een zachte beoordeeling. En hoe heeft Jeanne bewezen, dat de door haar gesproken woorden niet onbedachtzaam waren geuit, maar dat zij voortkwamen uit het diepst van haar liefdevol hart, dat ook bij ontbering en versmading bleef liefhebben. Toen moeder steeds zwakker werd, en steeds meer leed door de moordende kwaal, die haar levenssappen verteerde, nam ik de gewoonte aan, 's avonds mijn lessen in moeders slaapkamer te leeren. Moeder was een geduldige zieke, die meestal stil en zonder 7 veel te eischen neerlag, zoodat ik bijna nooit in mijn werk werd I. gestoord, terwijl ik toch in geval van nood bij de hand was. Op een avond in September zat ik weer met mijn boeken aan een tafel, die vóór het openstaande raam was geschoven. Het was een warme, zonnige dag geweest, alsof hei nog midden in den zomer was, en nog hing er een zwoele, drukkende atmosfeer in de kamer. Ik moest een les over oude geschiedenis leeren, die me absoluut niet interesseerde. Wat gingen mij die oude, Romeinsche keizers aan! Voor mijn part hadden ze nooit bestaan! De een was wreed, de ander gek, een derde moordde er maar op los — bah!.... Ik geeuwde, en knipperde met de oogleden tegen een fel-glanzenden lichtstraal, die van een glasruit aan den overkant juist in mijn oogen werd teruggekaatst. De oogen, die reeds zwaar waren van de afmattende warmte, gingen geheel toe, en al spoedig lag ik voorover op mijn Romeinsche keizers te slapen. Zij vervolgden mij ook nog in het rijk der droomen, en juist had Nero mij uit het raam gegooid, terwijl hij er bij op de citer speelde, toen ik door eenig geluid werd gewekt. Slaapdronken keek ik om mij heen. Op dit oogenblik klonk het weer zacht: „Suze, kind, ben je daar?' Pijlsnel vloog ik overeind en naderde het bed. „Ja, Moes, hebt u iets noodig?" Ik keek bezorgd naar het smalle gezicht, dat doodsbleek op het kussen rustte. Moeder vestigde haar doffen blik met groote teederheid op mij. „Nee, kind, niets. Maar ik wilde eens met mijn meisje spreken. i Kom dicht bij me zitten, want ik kan niet hard, praten. Zóó — nog wat dichterbij." Zij ademde een oogenblik moeilijk. „Weet je wel, Suze, dat ik erg ziek ben?" „Ja, Moes." 38 Gedrukt en met moeite bracht ik het uit. Ik voelde iets naderen — wat, besefte ik niet — maar iets, dat als een dreigende onweers*wolk steeds dichterbij kwam. „En niet alleen erg ziek, maar ik zal niet lang meer bij mijn dochtertje zijn, want ik ga sterven " „Moeder!!" Als een angstkreet klonk het door de kamer. Ma^r toen kwam mijn rebelsch bloed in beweging. Ik wierp mij op mijn knieën naast haar neer. „U mag niet sterven en u zült niet sterven I U kunt best beter worden, als u maar wat meer versterkende middelen gebruikt! Maar u eet ook niets en blijft maar stil in bed liggen — daar moet u wel zwak van worden! Ik zal eens aan dokter Vermeulen zeggen, dat hij u staal moet geven; en als hij niet wil, dan laten' we dokter Pelman komen. Als u werkelijk zóó zwak was, als u denkt, zou u wel meer over pijn klagen; maar dat doet u bijna nooit!" Ik toonde me opgewonden en boos, maar innerlijk was ik door een hevige angst aangegrepen voor die onoverwinnelijke Macht, die mij na Marietjes dood bij tijden met ontzetting vervulde. Ik voelde, dat die onverbiddelijke Hand naderde, die moeder van ons weg zou rukken, maar ik wilde mij verzetten, zoo lang ik kon. Moeder begreep niet, wat er in me omging en hoorde alleen mijn ongeduldige, hartstochtelijke woorden. Een mat glimlachje speelde om haar mond; toen zuchtte zij. „Kind, kind, oordeel toch niet altijd zoo voorbarig. Wat moet er toch van die heethoofd worden! Onze beste dokter kan mij niet helpen, al gaf hij mij staal, of wat al meer. Ik heb een kwaal, die me inwendig verteert; en pijn heb ik ook, al maak ik er niet zooveel misbaar bij, als mijn dochtertje doet, als zij zich eens in den vinger snijdt. Ik zou je het verdriet niet aandoen, om over mijn dood te praten; maar ik voel, dat mijn dagen geteld zijn en ik wilde nog eens met je spreken, nu ik de kracht er nog toe heb." Ik barstte in tranen uit. „O, moeder, spreek toch zoo niet, u moogt niet sterven, u moet bij ons blijven ! Wij leven toch zoo prettig samen wij kunnen u niet missen! Waarom zou God u niet laten leven ? Als er dan iemand moet sterven, waarom dan niet die vervelende ouwe juffrouw Kutell, of die meneer Prudon, die altijd roept, dat hij liever dood zou willen zijn? Niemand zou ze'missen! Laat die dan doodgaan IV 39 .Suze!!" - Een innig-bedroefde, bekommerde blik trof mij. Door berouw aangegrepen, bukte ik me en kuste moeders uitgeteerde handen. „O, Moes, vergeef me, ik meende het zoo niet! Maar ik begrijp niet, waarom juist diè menschen moeten sterven, die nog het meest noodig zijn. Waarom is dat toch zoo?" „Vraag toch niet altijd „waarom"! Hoe zouden wij dat weten? Laten wij dat liever aan den hemelschen Vader overlaten, zonder Wiens wil geen muschje op aarde valt." „Wil Hij dan, dat Moes lijdt en dat zij sterft? Wil Hij dan, dat de broers en ik weezen worden? Is dat liefde van een Vader?" klonk het in mijn binnenste. Maar ik sprak het niet uit. „Maar luister nu liever eens naar me. Je bent al zoo'n groot meisje, al veertien jaar oud en je kunt dus best begrijpen, wat ik met je heb te bespreken Als ik weg ben, mijn kind, wordt het leven van je grootvader nog eenzamer. Hij heeft tante Louise wel en die zal minstens even goed voor hem zorgen, als ik steeds heb gedaan. Maar hij is zoo lange jaren aan mij gewend geweest en, waarom weet ik zelf niet, doch ik was altijd zijn liefste kind, al was Louise veel mooier en begaafder. Nu heb ik den laatsten tijd tot mijn spijt bemerkt, dat jij je er zoo dikwijls met een Jantje van Leijden afmaakt, als hij met je wil gaan wandelen. Ik heb er natuurlijk niets tegen, dat je veel bij jeanne Rahusen bent; zij is een lief, degelijk meisje en je zujt alleen goede dingen bij haar hooren. Maar nu wilde ik, vóór ik heenga, je belofte hebben, dat je zooveel mogelijk mijn plaats bij grootvader zult innemen. Hij houdt zooveel van je en als je lief. en hartelijk voor hem bent, zal dit hem den besten troost geven, als ik er niet meer ben. Beloof me, dat je weer met hem zult gaan wandelen en hem lief zult hebben, zooals ik hem heb liefgehad. Je hebt zoo'n goed hartje, mijn lieveling, maar je bent soms zoo oppervlakkig en gedachteloos. Beloof het me, Suze, beloof het me vast!" Moeders stem had zoo ernstig en plechtig geklonken, dat ik tot in het diepst van mijn hart was getroffen. Luid snikkend stamelde ik: „Ik beloof het u, Moes... Ik zal altijd lief voor grootvader zijn ... Ik zal nog meer van hem houden, dan tot nu toe 1" Moeders krachtlooze handen trokken mijn gezicht zachtjes naar beneden, en een innige kus bezegelde mijn belofte. Nog nooit was mijn hart zoo vol geweest van liefde tot mijn lieve, zachte moeder. Zij ging voort: „En, kind, dan is er nog iets, waarover ik mij soms zoo bezorgd maak. Er is altijd een geest van tegenspraak in je geweest, en een zucht, om van alles het „waarom" te willen weten. Dit was al zoo, toen je als kleine dreumes niet kon of wilde begrijpen, dat jij niet alles mocht doen, wat de groote broers deden. Dan barstte je in woedende drift los, en stampte op den grond, en was niet voor rede vatbaar. En hoewel je je in dit opzicht nu beter weet te beheerschen, in den grond ben je precies dezelfde gebleven, en brengt alles, wat je| niet begrijpt, je in opstand." „Ja maar, Moes, er is ook zoovéél, dat ik niet begrijpen kan. Waarom, bijvoorbeeld, moet u nu van ons weggenomen worden, en moest pa zoo vroeg sterven, terwijl andere kinderen hun ouders mogen behouden ? En zoo is er zooveel.... U zegt altijd, dat God onze gebeden hoort, maar ik merk er niets van. Ik bid soms zoo ernstig om iets, maar het helpt niets." „Ik heb nooit gezegd, dat God alle gebeden verhoort, dat zou dwaas en slecht zijn. Wij menschen bidden soms om dingen, die ons ten vloek zouden worden, als wij ze ontvingen. Maar je bent nog te jong, om dit te begrijpen." „Maar als ik er nu om bid, dat u gezond zult worden, kan dit toch niet anders dan goed zijn! En toch zegt u zelf, dat u gaat sterven " Een snik maakte mijn stem onvast en onduidelijk. „Liefste kind, geloof toch, dat God het 't beste kan beoordeelen, wat goed voor je is. Anders zou Hij mij immers nog een poosje hier laten? Ach," ging ze met een eenigszins droevigen toon in haar stem voort, „misschien is het voor jou en de jongens wel een zegen, dat je zwakke, neerslachtige moeder heengaat, en jullie opvoeding verder aan de krachtige, verstandige leiding van tante Louise moet overlaten." „Hoe kunt u toch zoo spreken," riep ik verontwaardigd uit. „Ik houd erg veel van tante Louise, maar u mag niet zeggen, dat zij ons beter kan opvoeden, dan u hebt gedaan! — Dat wil ik niet nooren!" Ik stampte van drift op den grond. „Heethoofd! Zul je dan nooit eens kalm kunnen blijven?" zei moeder, terwijl een zwak, liefdevol lachje om haar lippen speelde. Een beetje beschaamd sloeg ik de oogen neer en ging wat kalmer voort: 40 41 „Nee, Moes, ik kan het niet helpen, maar ik vind het hard van God, dat Hij u van ons wegneemt. Wat voor goeds kan daaruit voortkomen ? Waarom Iaat Hij u tenminste niet zoo lang bij ons, tot we volwassen zijn 7" „Kind, wie zijn wij, dat wij Gods leidingen met ons zouden beoordeelen ? En wat is ons klein menschenverstand, dat wij den Ondoorgrondelijke zouden kunnen begrijpen ? O, leer toch in het onbegrijpelijke te berusten! Ik maak me zoo bezorgd, dat, indien je nu reeds, nu je nog zoo jong bent, God zou willen bedillen in Zijn leidingen, je op lateren leeftijd er toe zult komen, Hem geheel los te laten. En — vergeet het nooit — een mensch zonder God is een mensch zonder hoop." Nog lang sprak moeder op deze wijze tot mij. Haar ernst en de toestand, waarin zij verkeerde, maakten, dat haar woorden diep in mijn ziel doordrongen,. en daarin als met een zilveren grift werden ingeprent. Onder tranen deed ik mijn tweede belofte, namelijk, dat ik God mijn leven lang zou blijven liefhebben. Had moeder kunnen voorzien, hoe slecht ik deze belofte zou volbrengen, dan zou dit haar sterven zeker nog verzwaard hebben. Zij was thans uitgeput van het vele spreken, en zonk achterover in haar kussens terug. „Ga nu naar beneden, kindje. Ik wil probeeren wat te rusten.'^ Vol teederheid en eerbied boog ik mij over haar heen, en drukte zacht een kus op het bleeke voorhoofd. Toen schoof ik de groen-damasten bedgordijnen dicht, en verliet, opmijnteenen loopend, de kamer. HOOFDSTUK V. Het meegedeelde gesprek had te veel van moeders krachten gevergd, en van dat oogenblik af aan konden wij haar voortdurend achteruit zien gaan. Zij lag meestal zonder te spreken, alsof zij reeds geheel los was van alles, wat haar omringde. Wij dachten, dat zij zoo langzamerhand zou verminderen en als een kaarsje zou uitgaan. Maar op zekeren avond werd zij door een ontzettende benauwdheid aangegrepen. In doodsangst klemde zij zich aan tante Louise vast. Haar adem kwam kort en gejaagd uit haar als toe- 42 gesnoerde borst, en wild rolden haar oogen in-de kassen. Doodelijk verschrikt rende ik het huis uit naar dokter Vermeulen, die gelukkig thuis was en met me mee ging. Hij deed alles, wat in zijn vermogen was, om moeder verlichting te geven, en eindelijk viel ze in een onrustige sluimering. Zonder ons haast te durven bewegen, bleven wij om haar heen staan. Reeds na eenige minuten sloeg zij de oogen weer op. „De jongens laat de jongens komen " hijgde ze. De dokter boog zich over haar heen. „Als u dat rust geeft, mevrouwtje, zal het gebeuren. Maar dan moet u zich rustig houden, anders zou de benauwdheid terugkomen." Hij wenkte mijn grootvader en mij de kamer te verlaten, en gaf tante Louise nog eenige wenken omtrent de verpleging, daar hij het noodzakelijk oordeelde, dat er gewaakt zou worden. Toen hij zich in de huiskamer bij ons voegde, verheelde hij ons niet, dat de toestand hoogst ernstig was, en dat er den volgenden morgen onmiddellijk om de jongens moest worden getelegrafeerd. Grootvader was bitter bedroefd. Reeds lang had hij den slag zien aankomen, maar nog altijd had hij tegen beter weten in gehoopt, dat hij zijn lievelingsdochter nog een poosje bij zich zou mogen houden. Maar ook nu kwam geen woord van opstand over zijn lippen. Terwijl de tranen langzaam over de gerimpelde wangen rolden, hoorde ik hem fluisteren: „Heer! niet mijn wil, maar Uw wil geschiede !" Het zien van de onderworpenheid van mijn lieven grootvader bracht mijn luidruchtige droefheid eenigszins tot bedaren. Terwijl ik mijn armen om hem heen sloeg, legde ik mijn hoofd tegen zijn schouder. Zoo bleven wij geruimen tijd zonder te spreken, dicht tegen elkaar aangeleund, zitten. Van den geheelen volgenden dag is mij slechts een verwarde indruk overgebleven. Moeder leed veel door benauwdheid, en als zij nog een enkel woord sprak, vroeg zij telkens naar de jongens. Het verlangen hen vóór haar dood nog te zien, scheen haar. nog alleen in het leven te houden. Maar toen de avond naderde, begonnen de krachten haar meer en meer te begeven. De reis van Breda naar ons dorp duurde toen heel wat langer dan nu; er waren nog lang niet overal spoorwegen. Ons dorp lag nog geheel geïsoleerd, en het laatste gedeelte van de reis moest per rijtuig worden afgelegd. ) 43 Het was reeds negen uur geworden, en nog steeds waren de jongens niet gekomen. Tante Louise deed alles om moeders lijden te verzachten en haar krachten op te wekken. Grootvader en ik zaten onbeweeglijk en bedrukt naast het ledikant. Opeens deed het geratel van wielen ons verschrikt uit onze apathie, waarin wij langzamerhand waren verzonken, ontwaken. Tante wenkte me, dat ik zachtjes naar beneden moest gaan, om de reizigers te ontvangen, en na een snellen blik op moeder, die zonder eenig teeken van bewustzijn nederlag, verliet ik onhoorbaar de kamer. Toen ik beneden kwam, had Heintje de deur al open gemaakt, en kwamen de jongens mij geheel ontdaan tegemoet. Gerard hield zich kalm, hoewel ik heel goed zag, dat hij met zijn tranen kampte; maar Frits barstte in huilen uit, zoodat ik hem zoo spoedig mogelijk de huiskamer binnen duwde, uit angst, dat moeder het zou hooren. Dit maakte, dat ik zelf bedaard bleef, en tamelijk kalm kon vertellen, hoe moeders toestand was. Een oogenblik later trad grootvader binnen. Na de eerste begroeting zeide hij: „Beste jongens, moeder heeft gemerkt, dat jullie thuis bent gekomen, en verlangt jullie te zien. Gaat dus dadelijk naar boven, maar houdt jullie om 's hemels wil zoo kalm mogelijk, om haar het afscheid niet te verzwaren." Zij beloofden het, en drongen moedig hun tranen terug, terwijl zij voorzichtig de trap opgingen. Op de teenen traden zij de ziekekamer binnen en naderden bijna onhoorbaar het ledikant. Doodelijk zwak, en niet in staat hun haar hand toe te steken, kwam er toch een trek van blijdschap op haar uitgeteerd gezicht, en in haar oogen blonk hun een licht van innige liefde tegen. Toen zij zich over haar heen bogen om haar te kussen, klonk het nauwelijks hoorbaar van haar lippen: „Gerard Frits goed oppassen Weest lief voor Suze en grootvader God zegene jullie . allen " Haar oogen vielen dicht. — Zij zag er uit alsof zij al was heengegaan. Opeens sloeg zij ze weer op. Een glimlach speelde zwak om haar mond. Toen zag zij ons allen nog eens aan, en met een paar benauwde zuchten was zij voor altijd van ons heengegaan. Trillend over al mijn leden had ik dit alles gezien. Toen de doodstrek zich over het uitgeteerde gezicht verspreidde, kon ik 44 nog altijd niet gelooven, dat zij werkelijk was gestorven. Onbeweeglijk bleven wij een poos om haar heen staan; wij hielden onzen adem in, als waren wij bang, de rust van onze lieve moeder te verstoren. Eindelijk deed grootvader een stap vooruit, kuste het voorhoofd van zijn dochter en streek met zachte hand over de halfgeopende oogen. Toen vouwde hij de handen, blikte eerbiedig naar boven en sprak: „Gestreden en overwonnen! Dood, waar is uw prikkel? Graf, waar is uw overwinning? Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door Jezus Christus, onzen Heer!,..." De begrafenisdag was voorbij, en mijn broers waren weer naar Breda teruggekeerd. Het huis was als uitgestorven. Grootvader zat meestal stil en in-zich-zelf-gekeerd in zijn leuningstoel, met zijn geliefde, lange, Goudsche pijp in de hand, maar zonder te bemerken, dat die reeds lang was uitgegaan. Tante Louise was bedrijvig zooals altijd, maar haar gewone opgewektheid had haar verlaten; en onze oude, trouwe Heintje wist niet beter aan haar droefheid over haar lieve mevrouw, van wie zij zooveel had gehouden, lucht te geven, dan door een voortdurend luid neusgesnuif en een woedend hanteeren van haar potten en pannen in de keuken, — bijna de eenige geluiden, die de doodelijke stilte in huis verbraken. Ik kwam mij zelf voor als een schip zonder roer. Lust om iets te doen, had ik niet, en niemand zette mij er toe aan. Zelfs lezen had voor mij alle bekoring verloren, en de piano durfde ik niet te openen uit vrees, dat de anderen mij voor ongevoelig zouden houden. En toch — hoe reikhalsde ik er naar, mij weer eens in de muziek te kunnen verdiepen, die, hoe jong ik ook nog was, in goede en kwade uren mij steeds een trouwe vriendin was geweest, met wie het mij een verkwikking was, me in allen eenvoud te onderhouden. Dagelijks sloop ik een keer naar moeders kamer, en zette ik mij naast het ledige ledikant neer, om mij telkens weer opnieuw voor den geest te halen, wat zij op dien September-avond tot mij had gezegd. De beloften, die ik aan haar had gedaan, wogen mij zwaar, en ik had het vaste voornemen ze te houden. Het viel mij voor het oogenblik nog niet zoo erg moeielijk te berusten in hetgeen moeder mij als „Gods wil" had aangeduid; de ernstige vermaningen van de lieve stem, die nu voor altijd zweeg, hadden 45 mij tenminste voor eenigen tijd overtuigd, dat wij geen recht hadden bij alles te vragen: „Waarom?" Mijn andere belofte was moeilijker te vervullen. Wel verlangde ik er naar, weer als vroeger met mijn lieven grootvader te kunnen spreken, maar ik had een gevoel, alsof er een onzichtbare slagboom tusschen ons was gevallen, die mij belette tot hem te gaan. Hij was me zoo vreemd geworden. Die oude, vermoeide grijsaard, die daar zoo zwijgend en in elkaar gedoken zat, was voor mij geheel iemand anders, dan de steeds opgewekte man, die in ieders vreugde zoo hartelijk deelde, en ook voor de bedroefde harten, die zich zoo graag om deelneming tot hem keerden, steeds een woord van troost en bemoediging wist te vinden. Nu scheen hij zelf zoo'n behoefte aan een trooster te hebben; maar niemand scheen het rechte woord te kunnen uitspreken, dat door het pantser van rouw kon heendringen, dat zijn hart hield omsloten. Hoe dikwijls nam ik me voor, mijn arm om zijn hals te slaan en te zeggen: „Grootvader, laten wij samen om moeder treuren. Ik houd toch ook zooveel van haar en mis haar even erg als u." Dan sloop ik zachtjes naar de voorkamer en trad langzaam op hem toe. Maar als ik dan zijn als versteend gelaat zag, durfde ik niets te zeggen en ging ik weer weg, zoo stil mogelijk, om in mijn eigen klein slaapkamertje aan mijn droefheid uiting te geven. De dagen kropen voor me voorbij; ik begon me hoe langer hoe verlatener te gevoelen en mijn jonge hart haakte naar vertrouwelijkheid en liefde. Het gaf me een gevoel van verademing, toen er besloten werd, dat ik den volgenden Maandag weer naar school zou gaan; dit zou me tenminste wat afleiding bezorgen. Maar vóór dien tijd kwam er toch nog een geheele verandering in de verhouding tusschen grootvader en mij. Het was een sombere Zondag in het begin van November. Dikke, laaghangende wolken lieten slechts een mat, twijfelachtig licht door. Nu en dan stortten hevige regenbuien naar omlaag, afgewisseld door loeiende stormvlagen, die de boomen om ons huis deden zwiepen en kraken. Wij waren 's morgens naar del kerk geweest en zouden 's middags te zamen naar moeders graf gaan. Maar tante Louise had een van haar ergste hoofdpijnaanvallen, die haar zoo nu en dan voor alles ongeschikt maakten» zoodat grootvader en ik alleen moesten gaan. Weer nam ik me voor, grootvader een woord van troost toe te spreken; maar hoe ik mij ook inspande, hoe ik mij ook pijnigde, om iets te vinden, het was me onmogelijk en onder een gedwongen, hinderlijk stil- 46 zwijgen liepen wij de dorpsstraat door naar den stillen doodenakker. Wij traden het hek binnen en het verwaarloosde kerkhof lag in al zijn naaktheid en troosteloosheid vóór ons. De wind loeide door de toppen van de hooge populieren, die het aan alle kanten omringden en deed de dorre bladeren als in een somberen doodendans ronddwarrelen over de grafheuvels en over de weinige grafzerken, of sloeg de verroeste ijzeren kransen met knarsend geluid tegen de afgebrokkelde kruisen. Moeders graf was nog bedekt met bloemen, maar ze lagen verregend en door den storm aan flarden gescheurd op den doorweekten grond. Grootvader stond met ontbloot hoofd bij het graf. De wind deed zijn sneeuwwitte haren om zijn hoofd fladderen, en deed de tengere gebogen gedaante wankelen. Hij zag er zoo oud en zoo gebroken uit. Zijn lippen bewogen zich — ik wist, dat hij bad — maar ik kon geen enkel woord verstaan. Het werd me ellendig te moede. In- en uitwendig werd ik als door koude bevangen en zonder haast te weten, wat ik deed, trok ik grootvader bij de hand naar den uitgang. Gewillig liet hij zich wegleiden en even zwijgend, als wij gekomen waren, keerden we naar huis terug. Tante lag te bed en zoo zaten grootvader en ik dan weer alleen in de donkere huiskamer. Grootvader had zijn leuningstoel vlak bij den haard geschoven, want ook hij was geheel verkleumd en ik zat op een stoof vlak bij hem. O, wat voelde ik me verlaten ! Mijn hart hunkerde naar liefde, naar een liefkoozende hand, die mijn haar streelde, zooals moeder placht te doen O, Moeder — waarom bent u heengegaan ? Uw kind voelt zich zoo ongelukkig en eenzaam! Een snik ontsnapte aan mijn lippen, toen nog een — nog een — en eindelijk barstte de lang ingehouden droefheid in groote heftigheid los. Verschrikt stond grootvader op. „Kind, wat is er — wat scheelt er aan ? Suze, toe, huil niet zoo! Arm kind! Natuurlijk ben je bedroefd om moeder Hoe kon ik daar zoo weinig aan denken! Toe, liefje! wees bedaard en zeg me, waarom je opeens zoo huilt." Hij ging weer zitten en trok me op zijn schoot. „Mis je je moeder ook zoo erg? Ach, kind, hoe zullen we het dragen!" Gedrukt en moedeloos klonk zijn stem. Maar ik sloeg nu de armen om zijn hals en met mijn gezicht tegen het zijne, zeide ik, terwijl ik nog bijna niet spreken kon door mijn zenuwachtig snikken: 47 „Grootvader! ik voel me zoo alleen Niemand denkt meer aan me .... en niemand schijnt iets om me te geven... Moes heeft me gezegd dat ik u moest troosten.... als zij er niet meer was maar ik weet niet, hoe En ik moest haar plaats bij u vervullen maar dat kan ik niet, al zou ik het nog zoo graag doen .... Want.... o, grootvader.... ik houd toch zooveel van u,.... maar u.... schijnt niet meer om mij te geven " Nu voelde ik, hoe een bevende hand mijn hoofd omvatte, en het teeder tegen grootvaders wang drukte. Een oogenblik bleef het stil. Toen sprak grootvader met zijn besten Vriend. „Heer, vergeef me, dat ik U miskende, dat ik dacht, dat Gij mij alles hadt ontnomen! En ik zag den schat niet, dien Gij mij in haar plaats hadt gegeven! Nooit zal ik meer aan Uw liefde twijfelen, Vader in den hemel! Uw wil is altijd recht — Uw doen is enkel majesteit! Amen!" Nog een oogenblik hield hij mij zwijgend omvat. Toen beurde hij mijn hoofd op, en zag me vol liefde in mijn door het schreien gezwollen oogen. „Mijn lieveling, denk toch niet, dat je oude grootvader niet om je geeft! Ik was zelfzuchtig in mijn verdriet en dacht alleen aan mij zelf. Ik meende, dat God me alles had ontnomen en zag den troost niet, die me in jou was overgebleven. Ik verdiepte me in eigen leed en onderwijl ging jij gebukt onder het gevoel, dat ik niet meer om je gaf. Hoe kon ik zoo wreed zijn, arm, verlaten lam!" / Diep bedroefd zag hij op me neer. Maar ik trok zijn lief, oud gezicht naar me toe en fluisterde met een gevoel van groote vreugde en dankbaarheid: „Zeg nu maar niets meer, liefste grootje! Nu ik maar weet, dat u nog evenveel van me houdt, ben ik tevreden. Want dan mag ik hopen, dat ik voor u zijn kan en zijn mag, wat moeder wenschte, dat ik voor u zou worden." „Dat mag je zeker, beste meid! Je hebt me nu al getroost, doordien ik uit je woorden heb kunnen merken, hoeveel je van me houdt. En dat je moeder je deze taak opdroeg en me hierdoor ook na haar heengaan nog zoo'n bewijs van haar liefdevolle zorg gaf, heeft mijn smart oneindig verlicht. Vertel me eens precies, kind, zeg me eens, wanneer zij dit met je heeft besproken." Tot in de kleinste bizonderheden deelde ik hem alles mee en het gaf mij een gelukkig gevoel, toen ik de uitdrukking van 48 hopelooze treurigheid, die al die dagen op zijn gelaat had gelegen weer meer en meer door de gewone blijmoedigheid zag vervangen. Het was voor ons een kostelijk uurtje. Wij waren niet langer als degenen, die treuren zonder hoop, maar wij voelden, dat we weer met nieuwen moed onzen weg konden vervolgen. Toen tante Louise later beneden kwam, zag zij met verbazing naar onze opgeklaarde gezichten en was hartelijk blijde, toen zij van ons had gehoord, wat er was voorgevallen. Van dat oogenblik af aan heeft er tusschen mijn grootvader en ziin lieve Pop", zooals hij mij bij voorkeur noemde, een band bestaan, die door niets was te verbreken. Wij waren eikaars vertrouwden in ieder opzicht en zelfs mijn liefste vriendin, Jeanne Rahusen, moest het goed vinden, dat de eerste plaats in mijn hart voor mijn lief grootje werd gereserveerd. Tante Louise beweerde wel eens, dat zij jaloersch was, want dat de eerste plaats in grootvaders hart eigenlijk aan haar toekwam, maar in werkelijkheid verheugde de goede, onzelfzuchtige ziel er zich van harte in, dat de laatste levensjaren van haar vader door dezen zonnestraal werden verhelderd. MIJN EERSTE LIEFDE. HOOFDSTUK VI. Mijn laatste schooljaren wil ik maar vluchtig herdenken. Zij kenmerkten zich door niets bizonders. Toen de eerste smart over moeders dood eenigszins bedaard was, keerden wij tot ons gewone leven terug. Met tante Louise was er een gezellige, opgewekte geest in onze woning gekomen, die ook op grootvader een goeden invloed had. Hij hervond langzamerhand geheel zijn oude blijmoedigheid en hechtte zich meer en meer aan zijn jongste dochter, die zoo bereidwillig haar werkkring in den steek had gelaten, toen hij en moeder hulp noodig hadden. De jongens waren tot hun bestemming gekomen, Uerard lag nu in Utrecht in garnizoen en als het hem maar eenigszins mogelijk was, kwam hij iedere week over om den Zondag bij ons door te brengen. Van Frits, die te Roermond lag, kwamen opgewekte brieven ; hij kon zich uitstekend voegen in het vroohjke 49 leventje van zijn nieuwe woonplaats; de dienst nam hem met al te veel in beslag en door zijn opgewekten, vrij zorgeloozen aard was hij al spoedig het middelpunt van "een kring van jonge lieden, die maar al te vaak door hun dolle grappen de rüst der kalme burgerij verstoorden. Grootvader schudde vaak bezorgd zijn hoofd, maar tante Louise trok zijn partij. ' „Kom, Vader, laat de jeugd toch uitrazen! Hij doet niets slechts en zal ook wel kalmer worden, als de ernst van het leven tot hem komt. U zult in uw jeugd ook wel niet altijd even bedaard geweest zijn; de jongen heeft zijn vroolijken aard misschien wel van u, die zelfs nu nog wel eens van een grapje houdt." Dan kwam er een stil lachje op grootvaders gezicht en kon ik zien, dat er bij hem recht genoegelijke jeugdherinneringen opkwamen. Ik zat nu in de hoogste klas en al spoedig zou het oogenblik déér zijn, dat ik alles had doorloopen, wat op den onderwijsrooster van onze school stond aangegeven. In Fransch en Duitsch kon ik mij tamelijk goed verstaanbaar maken, maar met het Engelsch had ik altijd op gespannen voet gestaan. En alle moeite, die Jeanne Rahusen zich gaf, om me er vanie overtuigen» dat het toch zoo'n prettige taal was om te bestudeeren, was tevergeefs. De Engelsche taal was en bleef mij onsympathiek en al wat Engelsch was, deelde in die antipathie. Het Engelsche volk beschouwde ik van den kant van onze geschiedenis en dan vond ik, dat het niet te vertrouwen was. Dus, basta! — Weg met de Engelschen! — Alleen wilde ik nog wel grootmoedig toegeven, dat er in de Engelsche literatuur heel veel goeds was! Ondanks mijn zeer beslist oordeel over deze en dergelijke zaken, dat ik steeds met den grootsten ernst en vurigsten ijver ten beste gaf, was ik in andere opzichten nog een echt kind gebleven. Voor verliefdheidjes, zooals de andere meisjes bijna allen koesterden, was ik onverschillig. Geen jongmensch kon er zich op beroemen, mijn hart ooit sneller te hebben doen kloppen; ik beschouwde ze allen als kameraden, met wie het prettig was verre wandeltochten te ondernemen, of mee te praten en te redetwisten. Een meisje, dat altijd met Heine's Buch der Lieder in den zak liep, en in den maneschijn met een vriend liep te dwepen, was voor altijd mijn vijandin geworden, omdat ik haar voor een driedubbel-overgehaald-mal spook had uitgemaakt; en toen ik op een muziekavondje een jonge dame met ten hemel ge- Waarom niet? 4 50 slagen blikken „Er, der Herrlichste von Allen" hoorde kweelen, verviel ik in een lachkramp, die het geheele gezelschap ontsteld deed opspringen. Maar anders hield ik dol van muziek en zang. Met dwepende vereering hing ik aan de oude meesters, en als ik 's avonds mijn schoolwerk af had, zette ik mij onmiddellijk aan onze Bernardt, en vergat dan soms alles om mij heen. Eerst studeerde ik de mij opgegeven oefeningen en salonstukken, en dan speelde en zong ik voor mijn eigen genoegen. Ik had een zuivere, maar ongeschoolde sopraanstem, en Jeanne Rahusen een zachte alt, en als wij samen onze eenvoudige duetten zongen, klonken die werkelijk lief en welluidend. Dan zat grootvader te genieten, en soms zong hij met zijn een weinig bevende stem met ons mee. Op een avond, dat Jeanne en ik weer samen zongen — het was het Hernhutter Avondlied — hoorden wij grootvader opeens snikken. Tante en ik liepen op hem toe, en sloegen de armen om hem heen, en kusten hem, niet wetende, wat hem zoo had ontroerd. Toen hij weer bedaard was, zei hij: Kinderen, toen ik jullie daar zoo lief hoorde zingen, en de stemmen zoo zuiver en melodieus door de kamer klonken, kwam ineens de gedachte bij mij op: Als dit zingen hier op aarde al zoo heerlijk klinkt, wat zal het dan overweldigend zijn, als wij eenmaal de engelen voor Gods troon hun jubellied hooren aanheffen 1 Deze gedachte greep me zoo aan, en wekte zoo'n verlangen naar de hemelsche heerlijkheid in me op, dat het me een oogenblik te machtig werd." Er lag zoo'n verheven uitdrukking op zijn gelaat, en hij zag er zoo teer uit, dat de vrees mij bekroop, dat hij reeds meer tot den hemel dan tot de aarde behoorde, en wij hem niet lang meer bij ons zouden mogen houden. Dit bracht in mijn liefde tot hem, ondanks mijn jeugd, een zekere moederlijke teederheid, die me deed wenschen, hem zooveel mogelijk voor aardsche zorgen en moeiten te beschutten. Gelukkig werd mijn vrees met bewaarheid, en mocht ik hem behouden, totdat ik reeds een eigen tehuis had bekomen. Ik was zeventien jaar geworden, en op 't punt de school te verlaten, toen wij een bezoek kregen, dat een geheelen ommekeer in mijn leven zou veroorzaken. Vader had een eenigen broer, die zeeofficier was. Wij hadden nooit veel omgang met hem gehad. Als hij in het land was, dwaalde hij maar zeer zelden naar het stille heidedorp af, waar wij woonden; doch de enkele kee- 51 ren, die hij ons bezocht, waren voor ons zooveel dagen van genot, en hij stal onze harten door de vreemdsoortige, buitenlandsche schatten, die hij voor ons meebracht. Qrillig-gevormde schelpen, koralen, wit en rood en prachtig vertakt, chineesche waaiers en poppen, Indische doozen van welriekend hout, ja, te veel om op-te noemen. Hij was pas op lateren leeftijd getrouwd en had geen kinderen; tante kenden wij in het geheel niet. Oom was thans kapitein ter zee, en pas uit Indië weergekeerd; over korten tijd zou hij tot schout-bij-nacht worden bevorderd, en nu besteedde hij den tijd van zijn non-activiteit, om de familie eens te gaan bezoeken. Hij was een echt zeeman. Het leven nam hij zoo gemakkelijk mogelijk op; hij genoot wat er te genieten viel, en maakte zich geen zorgen voor de toekomst. Hoezeer hij ook in karakter en levensbeschouwing van grootvader verschilde, konden beiden het uitstekend met elkaar vinden. Grootvader vond het dan ook zeer aangenaam, toen oom hem schreef, dat hij de dochter van zijn broer graag weer eens zou komen zien, en dan zijn vrouw wenschte mede te brengen. Mijn hart klopte van verwachting. Wat voor moois zou oom nu weer voor me meebrengen ? En zou die onbekende tante even aardig zijn als haar man ? Deze en dergelijke vragen vervulden mijn dwaas hoofdje gedurende de dagen, die aan ooms komst vooraf gingen. Tot mijn groote spijt kwamen zij onder schooltijd, zoodat ik niet mee kon rijden naar het station, dat we sinds een paar jaren rijk waren, om ze af te halen. Erg oplettend zal ik dien middag wel niet geweest zijn, en nauwelijks was de schooltijd voorbij, of ik stoof de deur uit en rende naar huis. Niet zoo kalm* als een welopgevoede jonge dame paste, trok ik aan de bel. Denkende, dat Heintje zou open maken, duwde ik de deur ongeduldig open, maar bonsde op het zelfde oogenblik met volle kracht tegen oom Jan aan. Deze sloeg onmiddellijk zijn armen om me heen, en kuste me op beide wangen. „Kijk me nu zoo'n kleine stoombarkas eens aan! Die wou me daar probeeren, zoo'n oud fregat als ik ben, uit den koers te slaan! Nee, juffertje, daar is je boeg niet sterk genoeg voor 1 Maar laat me je nu eens bekijken 1.... Hm, niet kwaad, alleen een beetje onder de maatl En hoe vin-je het nu, dat oom Jan weer eens in het land is, jou kleine landkrab?" „Heerlijk, Oom! zalig! Hebt u weer wat moois voor me meegebracht ?" 52 „O jé! is dat de heele zaligheid ? Ik dacht, dat al die haast enkel verlangen naar je ouwen oom was! Dat valt me niet mee 1" Een beetje beschaamd over mijn vraag, die me nu erg hebzuchtig toescheen, vleide ik me tegen hem aan. „Lieve, beste oom, zoo meende ik het niet. Ik ben zoo blij, zoo vreeselijk blij, dat u weer eens bij ons bent, en al had u ook niets meegebracht, dat zou me heelemaal niets kunnen schelen." „Dat is maar goed ook," zei oom, een quasi-beteuterd gezicht zettend, „want ik heb er dezen keer heelemaal niet aan gedacht, iets mee te brengen. Het spijt me erg." Ik kan niet anders zeggen, dan dat ik toch een lichte teleurstelling voelde; maar ik verborg het moedig, en danste aan ooms arm naar het salon, waarvan wij alleen bij hooge uitzondering gebruik maakten. De eerste blik, dien ik op mijn onbekende tante wierp, was reeds voldoende mijn tred in een rustiger tempo te doen overgaan. Naast tante Louise op de kanapee zat — neen, troonde — mevrouw Charlotte Eleonore Ludink geboren van Elinhoven in haar volle schoonheid. Want mooi was ze, dat viel niet te ontkennen. Veel jonger dan haar man, had zij den goeden takt, zich niet te jeugdig, maar toch met uitgezochten smaak, te kleeden. Op een blauw-zijden met fijne kant gegarneerde japon droeg zij een prachtige juweelen broche en .een fijne horlogeketting. Haar armbanden, ringen en haarkammen waren kostbaar, maar toch niet te veel in het oog springend, en deden haar schoonheid nog meer uitkomen, waarvan zij zich volkomen bewust scheen. Al haar bewegingen waren bestudeerd rustig, en haar geheele uiterlijk vormde een groot contrast met dat van haar man, den echten zeeman, met zijn verweerd, bruin gezicht en vrije, joviale manieren. „Daar heb je nu onze jongste, Lotje, de kleine Suus, van wie ik je zooveel heb verteld," zei oom, mij vóór zich uit naar zijn vrouw duwend. „Lotje" stond op en stak mij uiterst vriendelijk, maar zeer koel de hand toe, terwijl zij mij met kritischen blik van het hoofd tot de voeten opnam, een blik, die mij op hinderlijke wijze bewust deed worden van mijn twijfelachtig-schoone schoolhanden en een inktvlak op mijn mouw. Ik voelde me zonderling bedremmeld, zoodra ik een korte begroeting had gestameld, sloop ik naar mijn kamer, om mijn toilet een nauwkeurige revisie te doen ondergaan. Ik was er nog niet lang mee bezig, of ik hoorde een soort van gekrabbel aan mijn deur en ooms gedempte stem, die fluisterde; 53 „Kleintje, mag ik binnen komen?" Ik had juist mijn haar losgemaakt, om er nog eens den gladdenden kam door te halen, maar liep toch naar de deur om oom binnen te laten. Deze wrong zijn korte, gezette gestalte door de kleinst mogelijke opening, en deed de deur zorgvuldig achter zich dicht. Hij zag mijn loshangende haren en barstte in lachen uit. „Ha, ha, ha I dacht ik het niet, dat je dadelijk het dek was gaan zwabberen ? Ja — als die commandant zijn oogen den kost geeft, dan ziet de netste matroos nog vlekken op de planken 1 — Wil je wel gelooven kind, dat ze mij zoo lang bewerkt, tot ik er uitzie als een communiekind zoo fijn ? Ach ja — waar komt een mensch al niet toe 1" Hij zuchtte met een half sportenden trek op zijn gezicht. Toen bracht hij zijn linkerhand naar voren, die hij nog steeds achter zijn rug had gehouden. „Hier — pak aan 1 en kijk eens, of het naar je zin is. Maar zeg er niets van aan tante, die behoeft niet alles te weten. Straks krijg je nog ons officiëele cadeau uit haar eigen schoone hand; maar dit is een onder-onsje." Voorzichtig maakte ik het pakje open en was één en al verrukking, toen ik de fijnste, rose Indische zijde zag, die zich een jong meisje maar voor een uitgaansjaponnetje kan denken. Hierbij waren eenige ellen prachtige kant tot garneering gevoegd. „O, Oom! " Ik was sprakeloos en sloeg de handen verrukt inéén. Toen stormde ik op oom los en smoorde hem bijna onder mijn kussen. „Hei, wildzang I je doet me stikken," hijgde oom en rukte zich los. „Het is dus naar je zin ? Dat is goed. En nu moet ik gauw weer naar binnen. Maar zie eerst eens na, of mijn kleeren ook averij hebben gekregen. Want als tante dat ziet.... o weh mir!" Lachend trok ik zijn das recht, die wat scheef zat en bracht een paar haartjes, die jolig overeind stonden, weer op hun plaats, en toen was oom even onhoorbaar verdwenen, als hij was gekomen. Ik maakte nu haastig verder toilet, en legde de zijde zorgvuldig in mijn kast, uit vrees, dat tante mijn kamertje zou willen zien, en ons geheim zou ontdekken. Dezen keer kwam ik netjes en bedaard de kamer binnen. Oom zat heel kalm met grootvader te redeneeren en nam schijnbaar geen notitie van me. Ik schoof een stoel naast dien van grootvader, en luisterde in stilte naar de gesprekken. Mijn be- 54 scheiden optreden scheen bizonder in tantes smaak te vallen, want het duurde niet lang, of ze zeide met haar zachte, steeds welluidende stem tegen oom: „Man, zou je me dat pakje eens willen aanreiken, dat je in je zak hebt ? Dan wilde ik Suze ons cadeautje geven, in de hoop, dat zij het mooi zal vinden, en het altijd voorzichtig en zorgvuldig zal behandelen." Bereidwillig tastte oom in zijn zak, en gaf het pakje met een deftig gezicht aan zijn vrouw. Een bijna onmerkbaar knipoogje, dat hij mij toewierp, terwijl hij zich omdraaide, bracht me bijna aan het lachen. Maar gelukkig riep tante me op het zelfde oogenblik tot zich. „Suze," zei tante, terwijl ze mij het pakje overhandigde, „hoewel ik je tot nog toe niet kende, had ik toch al genoeg van je gehoord, en wist ik reeds voldoende, hoe je grootvader en je moeder, en later je tante Louise, alles in het werk hebben gesteld, om je een degelijke opvoeding te geven. Nu meenden oom en ik niets geschikters voor je te kunnen meebrengen, dan wat je daar in je hand hebt, Als je over enkele maanden van school bent, komt de tijd aan, waarin je je tante zult gaan helpen met naaien en verstellen; dat is het werk, dat in het bizonder voor de vrouw is bestemd. Het behoedt de meisjes er voor, zich te veel met nuttelooze beuzelarijen den tijd te verdrijven, en heeft voor een meisje zonder geld nog dubbele waarde, omdat daardoor heel wat onkosten worden gespaard. Ik hoop dus, dat ons cadeau in je smaak zal vallen, en je er een druk gebruik van zult maken." Tantes op deftigen toon uitgesproken tirade maakte een zonderlingen indruk op mij. Toen ik het keurige pakje in handen kreeg, stond er een oogenblik een verrukkelijk visioen voor mijn oogen, een visioen van een mooi gouden horlogetje met ketting, zooals een paar van mijn schoolvriendinnen hadden — of een armband — of een ander sieraad, waarvan ik nog zoo weinig in mijn bezit had. Maar tantes woorden duidden op iets van practischen aard; aarzelend vouwde ik het omhulsel open Een étui! — Dus toch misschien iets van al die verlangde heerlijkheden 1 — Het étui knipte open. Een gouden naaigarnituur — keurig mooi — er ontbrak niets aan. — Maar ach wat was mijn dwaze jongemeisjes-verwachting teleurgesteld! Naaigerei — zooals ik het tamelijk vlegelachtig in mijn binnenste noemde — naaigerei — en dat voor mij, die het al vreeselijk vond, een knoopje 55 aan een handschoen te moeten naaien! Naaigerei — en dat voor mij, die er van droomde, mijn studie van piano en zang voort tC Maa^het was waar — tante had het met den noodigen nadruk gezegd — voor een „meisje zonder geld" was het naaien een goed middel, om haar van nuttelooze beuzelarijen terug te houden, en om geld te besparen. Ik moest er dus wel dankbaar voor zijn met een gouden vingerhoed aan den vinger en met een naald uit een gouden naaldenkoker mijn hemden en kousen te mogen verstellen !.... ... Dit alles vloog me met bliksemsnelheid door de gedachte; maar hoe snel ook, het duurde toch een oogenblik, vóór dat ik tot het bewustzijn kwam, dat ik oom en tante moest bedanken, zooals zulk een kostbaar geschenk van mij eischte. Ik verborg dus zoo goed mogelijk mijn teleurstelling en dankte tante zoo hartelijk, als ik maar eenigszins kon. Gelukkig kende ze mij nog te weinig, om te bemerken, hoe gedwongen de woorden mij over de lippen kwamen. Maar toen ik mij omkeerde en oom in zijn een weinig spotachtig gezicht keek, dacht ik aan ons „apartje , en toen kwam alles mij opeens zóó grappig voor, dat ik in lachen uitbarstte en geen woord kon uitbrengen, toen ik hem omhelsde. De anderen begrepen niets van die onverwachte vroolijkheid, maar oom kneep me in de wang en fluisterde me toe: „Wij weten 't wel samen, hé, kleine rakker?" Ons bezoek bleef drie dagen bij ons. Oom kwam bij mij steeds meer in blakende gunst. Met tante stond ik wel op tamelijk vriendschappelijken, maar toch nog vrij koelen voet; hoewel zij altijd erg vriendelijk was en vooral tegenover grootvader een bizondere beminnelijkheid aan den dag legde, bleef zij ons vreemd. Vóór hun vertrek maakten zij met grootvader een afspraak, die me in een toestand van verrukking bracht, waardoor ik een geheelen nacht bijna niet kon slapen — iets geheel ongekends voor me. < , Meneer Bergsma," zei oom, „nu moet u ons beloven, dat u ons Suusje eenigen tijd af zult staan, als wij in onze aanstaande woonplaats zijn ingericht. Ik heb er zoo iets van hooren verluiden, dat het waarschijnlijk wel Nieuwediep zal zijn. Maar zekerheid heb ik niet, en ik weet ook nog niet, wanneer mijn bevordering tot Schout-bij-nacht af zal komen. Wij weten allen wel, dat het ministerie meestal pas op het uiterste nippertje de benoemingen publiceert en er van schijnt te houden, de arme 59 Iederen avond na het middageten, dat toen reeds om vier uur werd gebruikt, kwam ons troepje bijeen, soms bij ons, maar meestal in den burgemeesterstuin, die met zijn beschaduwde plekjes en gezellige zitjes ons onweerstaanbaar tot zich trok. En dan was daar nog iets, dat ons lokte. Anton had uit Utrecht een croquet-spel meegebracht, en nu werden wij enthousiastische croquetspelers. Ik was er zoo op verzot, dat het een ware hartstocht van me werd, en ik er soms zelfs mijn geliefde Vrouw Musica voor zou vergeten hebben, als grootvader er niet een stokje voor had gestoken, en me had verboden uit te gaan, voor ik mijn uren van studie achter den rug had. Ook mijn vriendin Jeanne Rahusen was meestal van de partij. Jeanne was tot een over-slank, maar knap meisje opgegroeid. Haar sprekende, bruine oogen, hadden een schitterenden glans, maar een glans, waarover menschen van ervaring hun hoofd schudden, evenals over den mooien, frisschen blos, die haar wangen kleurde. Maar wij, die voor deze teekenen geen oog hadden, zagen slechts haar mooi, uitdrukkingsvol gezichtje, en hielden van haar om haar lief karakter, en om de oprechtheid, die uit al haar handelingen sprak. Als ik nu aan haar terugdenk, is het me duidelijk, dat er toen reeds een schijnsel van het eeuwigheidslicht op haar gelaat lag, door ons niet begrepen, maar toch als bij intuïtie door ons waargenomen. Want — hoe weinig zij zich zelf ook op den voorgrond plaatste — zoo was zij toch degene, om wie wij ons schaarden, en als haar kalme, zachte stem een plan opperde, voegden wij er ons meestal naar. Onze jongens behandelden haar met een soort van ridderlijke beleefdheid, die zij jegens mij nooit in acht namen. Zelfs de wilde Jan, die er van genoot, als hij iemand beet kon nemen, zou haar nooit tot het mikpunt van zijn uitgelatenheid maken, en ook Ernst hield zijn immer-gekscherende en spottende tong in toom, als zij hem met haar weisprekenden blik aanzag.. Waardoor zij dezen invloed op ons uitoefende, zou ik niet kunnen zeggen. Zij was, hoewel zelden uitgelaten, toch altijd vroolijk en opgewekt en deed van ganscher harte mee aan alles, wat wij ondernamen. Bij het croquetten was zij even verlangend als de anderen, het eerst den eindpaal te bereiken, en kon met even groot genoegen de ballen van de tegenpartij wegslaan, zoover haar krachten het haar toelieten. Maar terwijl wij met het egoïsme der jeugd geheel opgingen in al de genoegens, die voor ons dien heerlijken zomer tot één langen vreugdedag maakten, 60 vergat zij nooit, dat in het kleine, met rozen begroeide huisje een eenzame moeder met verlangen naar haar thuiskomst uitzag; en ik kan mij niet herinneren, dat zij ooit één oogenblik na den bepaalden tijd bij .ons bleef. Dikwijls gebeurde het ookj dat zij den tijd, dien zij zoo graag met ons doorbracht, aan een zieke of bedroefde onder de dorpsbewoners ten offer bracht. Dan kon men haar de huizen zien binnengaan, waar zij wist, dat ziekte of droefheid intrek had genomen, een mandje met vruchten of andere versnaperingen aan den arm, of haar bijbeltje in de hand; en als zij de woningen weer verliet, was er steeds een glimp van hoop of een weinig troost voor het benauwde hart in achter gebleven. Haar oprechtheid, die van geen schipperen wist, was één harer meest aan het licht komende eigenschappen. Van draaien en knoeien had zij den grootsten afkeer en hoe zacht zij ook gewoonlijk in haar oordeel was, iemand, die zich daaraan schuldig maakte, kon zij ongezouten en zonder eenige verschooning de waarheid zeggen. Nu ik dit neerschrijf, denk ik aan een voorval, dat op één der laatste avonden van dien zomer plaats vond. Het was een buitengewoon prachtige avond en wij meenden daar niet beter van te kunnen genieten, dan door dien te zamen op de heide te gaan doorbrengen, n.1. Jeanne, Ernst, Anton, Gerard en ik. Jan en Frits verkozen Jiever in een hangmat te liggen luieren. Onze weg voerde eerst door een klein beukenbosch, waar de basterd-nachtegalen hun afgebroken trillers lieten hooren en de eekhoorntjes onder het vroolijk springen van tak op tak ons guitig met hun mooie, roode pluimstaarten toewuifden. Kleine, onschadelijke slangen schoten schichtig door het gras langs den berm van het pad en onafzienbare mieren-optochten haastten zich met groote bedrijvigheid voort op hun voor den mensch vaak zoo geheimzinnige sluipwegen. Overal vond ons oog iets, dat onze belangstelling opwekte, zoodat het tamelijk lang duurde, eer we het bosch achter ons lieten. Maar eindelijk gingen we over het smalle, vermolmde vlondertje, en daar lag de wijde, uitgestrekte heide vóór ons. De zon stond reeds laag aan den hemel en deed de bloeiende heide schitteren in gloeiend purper. Kleine, bijna onzichtbare wolkjes zweefden hier en ginds aan den goudkleurigen hemel, die aan den horizon was omgeven door een diep-violetten rand. Het was een ontroerend schoon tooneel en zelfs de luchthartige Ernst kwam er van onder den indruk. 61 „God, was is dat mooi!" zei hij. „Ik heb op mijn zeereis zooveel heerlijks gezien, de kusten van Spanje en Portugal, de Cóte d' Azur met haar stralende zon en onovertroffen bloemenweelde; ik was te Napels en bezocht de steden aan Afrika's noordkust. Met volle teugen heb ik genoten van al het vreemde en nooitgeziene, dat natuur en kunst mij daar boden. En toch — niets heeft me zóó ontroerd, als het gezicht van deze onafzienbare purperen vlakte, mij van mijn vroegste jeugd^zoo vertrouwd, en toch telkens weer nieuw. Ik weet er geen verklaring van te geven, en toch is dat zoo — mij — die met mijn gansche hart zeeman ben — gaat de geheele ziel open, alleen bij het zien van een vlakte, die bedekt is met de eenvoudigste van Flora's kinderen." „Heeft dit nog een verklaring noodig?" liet Jeanne's weeke stem zich hooren. „Dat is toch zoo eenvoudig. Het is de „Heimatluft", die deze uitwerking heeft, de heerlijke lucht, die ons steeds omwaaid heeft van het eerste oogenblik af aan, dat onze kinderziel tot bewustzijn kwam. In de volle beteekenis van het woord ben ik geen kind der heide, daar ik eerst later in deze streek ben komen wonen, en toch oefent de heide ook op mij een bekoring uit, die me doet wenschen, tot mijn dood toe in haar nabijheid te kunnen blijven. Wie eenmaal geluisterd heeft naar hetgeen deze ongerepte, nog niet door menschenhand misvormde natuur tot zijn ziel heeft gesproken, kan nooit meer van dezen invloed vrij komen; die blijft zich één met haar gevoelen, al wordt hij door de levensomstandigheden ook naar andere streken gevoerd." „Juist," zei Ernst, „dat is het. Zoo voelde ik het ook, al kon ik het ook niet met zooveel mooie woorden uiten. Waar wij als kind gespeeld hebben en onze eerste bewuste indrukken hebben beleefd, daar blijft altijd een stukje hart achter, onverschillig of we op den wijden oceaan zwalken, of binnen een begrensde stad onze plichten vervullen." Langzaam waren we rondgeslenterd, en kwamen nu bij een kleine verhooging, waar enkele knoestige dennen bijeen stonden. Hier gingen we op den grond zitten, en zagen droomerig naar de ondergaande zon, die als een groote, vuurroode bol in de avondnevelen onderdook. Anton had zich tot nu toe niet in ons gesprek gemengd; hij hield er niet van zich in allerlei bespiegelingen te verdiepen, en zag meerden practischen en reëelen kant der dingen. Onze poëtische stemming verveelde hem en met een knorrig gezicht peuterde hij 63 „God!" klonk het spottend van Antons lippen. Ik schrok op. Dien klank was ik niet gewend, als Godsnaam werd genoemd. Ik keek Anton ontsteld aan. Maar nu kwam Gerard tusschenbeide. „Wat mankeert je toch, Anton! Wat heb je er toch aan, met je cynisme onzen mooien avond te bederven. Mijn arm zusje is heelemaal verschrikt. Zij is tot nu tae nog bevrijd gebleven van den invloed van de moderne levensbeschouwing, die in meerdere of mindere mate op ons allen, die meer van het leven hebben gezien, heeft ingewerkt. Wie of daarom gelukkiger is, wij, die van den boom der kennis gegeten hebben, of zij, die zonder aarzeling aanneemt, wat de dominee haar iederen Zondag van den kansel predikt?" „En grootvader dan ? Hij heeft toch nooit zoo met mij gesproken, zooals jullie nu doen." „Ik heb allen eerbied voor hetgeen meneer Bergsma zegt," zei Anton, „doch ik ben het niet met hem eens. Maar blijft me van mijn lijf met jullie dominees! Huichelaars zijn 't, anders niets I" „Maar Anton ! " ,Ja — maar Anton! Wat ik zeg, kan ik waar maken Een paar dagen geleden moest pa naar B. om den burgemeester te spreken, en ik reed met hem mee. Terwijl pa naar het gemeentehuis ging, stapte ik aan de pastorie af, om Jansen te bezoeken, dien ik van vroeger kende en graag mocht lijden. Hij zat in de huiskamer, en was verdiept in de lectuur van „de roos van Dekema" van van Lennep, zooals ik op het roode bandje las. Nadat we een poosje hadden zitten praten, kwam de huishoudster binnen, die zei, dat ouderling Teunissen er was om hem te spreken. Jullie kennen hem wel, zoo'n echte keurmeester, die 's Zondags in de ouderlingenbank ieder woord wikt en weegt, dat dominee zegt, en met ja-en-neen-knikken al dan niet zijn goedkeuring daaraan hecht. Zoodra Jansen hoort, wie er is, springt hij haastig op, zet van Lennep op het boekenrekje, en grijpt een ander boek, — preeken van Oosterzee. Nu gaat hij weer kalm zitten, en als Teunissen binnenkomt, wordt deze vriendelijk, maar toch met een zekeren deftjgen ernst begroet. Deze was door mijn bijzijn zeker een beetje van 'de wijs gebracht, tenminste het gesprek vlotte niet erg. Toen nam Jansen het boek ter hand, sloeg het open op een plaats, waar een papiertje tusschen de bladen lag en zei: „Toen mijn vriend, meneer van der Mandele kwam, zat ik juist een preek van Oosterzee te lezen. Wat een kostelijke taal! Die 64 kon beter preeken, dan jullie onervaren, eenvoudige predikant! God had zijn lippen aangeraakt met een gloeiende kool van Zijn heilig vuur! Kom, laat ik u eens een plaats voorlezen, die mij bizonder heeft getroffen." Met zalvende stem begon hij voor te lezen. Maar die huichelarij werd me te machtig, ik sprong op, en stoorde hem midden in een zin, voorgevende, dat ik geen tijd meer had. 't Liefst had ik hem met het boek om de ooren geslagen, dien laffen menschenbehager ! Doch ik bedacht me nog juist bij tijds, dat ik het recht niet had, hem in het oog van zijn ouderling te vernederen. Ik ga nooit meer naar hem toe, dien misselijken huichelaar!" Wij waren allen diep verontwaardigd, en onze zachte Jeanne uitte zich in voor haar ongekend scherpe bewoordingen. „Ik had nooit zoo iets van dominee jansen gedacht. Hij ziet er zoo onschuldig uit met zijn blonde krulharen en groote blauwe oogen. Foei, ik kan hem niet meer achten! Het is spotten met het heilige. En dat niet alleen, maar hij bezoedelt de zaak van Hem, Wiens dienstknecht hij zegt te zijn. De ongeloovige zal al licht oordeelen, dat alle godsdienst huichelarij is, als hij ziet, hoe een predikant zich gedraagt." „Daar heeft hij dan ook gelijk in," zei Anton. „Nee, daar heeft hij geen gelijk in. Kan de tuinman het helpen, als een boom, ondanks al zijn zorg, scheef groeit ? Nu, evenmin kan het aan God geweten worden, als één Zijner schepselen, die Hij allen met gelijke zorg omringt, zijn eigen weg gaat en op zedelijk gebied krom groeit. En toch zou de ongeloovige hiertoe komen, als hij de huichelarijen van sommigen ziet, die zich Christenen noemen." „Hm, tegen die argumenten zou heel wat in te brengen zijn, en wij zouden nog uren lang kunnen redeneeren, eer we het eens werden," hernam Anton. „Doch ik geloof, dat we onzen woordenstrijd voor vandaag moeten eindigen. De zon is al lang verdwenen. We mogen dus wel maken, dat we naar huis komen, anders is het in 't bosch pik-donker." En waarlijk, van den mooien vuurbal was geen spoor meer te bekennen. Een kleurlooze schemering was over de heide neergedaald, die zich thans somber en zwart voor ons uitstrekte. Wij sprongen haastig op, en schudden de dorre dennenaalden uit onze kleeren, en begaven ons onmiddellijk op den terugweg. Er werd niet veel meer gesproken. Wat er in de anderen om- 65 ging, weet ik niet; maar in mijn hoofd verdrongen zich allerlei gedachten. Waar was de waarheid ? Bij grootvader en Jeanne, of bij de drie jonge mannen, die een voor mij tot dusver onbekende taal hadden gesproken ? Ik kon niet tot klaarheid komen, maar mijn geloof, dat eigenlijk slechts bestond uit het voor waarheid aannemen van wat bijbel, grootvader en predikant mij geleerd hadden, had den eersten schok gekregen. Enkele dagen na deze wandeling stoof ons groepje naar alle richtingen uitéén, en keerde ik tot mijn gewone kalme leventje met grootvader en tante Louise terug. HOOFDSTUK VIII. De zomer was voorbijgegaan en ook de herfst was reeds verdwenen, vóórdat de langverwachte en door mij met ware „sehnsucht" verbeide tijding kwam, dat oom Jan zijn bevordering tot schoutbij-nacht had gekregen en zich nu zoo spoedig mogelijk naar Nieuwediep moest begeven. De uitnoodiging, om tegen den 19den Februari te komen feestvieren, was herhaald en nu scheen de tijd, die me nog van dien datum scheidde, mij een onafzienbare rij van eindeloos lange dagen. Ik had tot nu toe nog nooit een groote-menschen-bal bijgewoond en mijn dansgrage voeten konden den tijd bijna niet afwachten, dat ze over den spiegelgladden dansvloer mochten glijden. En voor die gelegenheid zou mijn rose zijde tot een baljaponnetje verwerkt worden. Bovendien had tante Louise me beloofd nog een wit neteldoeksch japonnetje te maken. Was het wonder, dat het hart van een zeventienjarige van verwachting klopte bij de gedachte aan al die heerlijkheden? Grootvader schudde wel eens zijn lief, grijs hoofd, en zocht mijn opgewondenheid met zachte woorden te doen bedaren; doch tante Louise was haar eigen jeugd nog niet vergeten. Zij kon er zich zoo echt in verkneuteren, dat ik in mijn twee nieuwe kleedjes niet zou afsteken bij de andere meisjes, al kwam ik dan ook uit een dorp, en zij spaarde geen moeite en tijd, om met zoo weinig mogelijk kosten alles keurig in orde te maken. Die goede tante Louise! Eerst later leerde ik beseffen, hoe groot zij was in haar leven vol zelfopoffering. Zoo eenvoudig ging zij haar weg, altijd opgewekt en voor anderen bezig, zonder er ooit over te Waarom niet? 5 66 tobben, dat het leven voor haar zoo geheel anders had kunnen zijn. Er was nog iets, waarop ik mij in stilte en haast onbewust verheugde : ik zou te Nieuwediep een oud vriend ontmoeten. Ernst van der Mandele was aan boord van de Adolf van Nassau, het wachtschip, geplaatst, en ik vond het heerlijk, dat ik onder al die vreemde menschen, met wie ik, het eenvoudige heidebloempje, zou moeten kennis maken, één van kindsheid af bekend gezicht zou zien. Bovendien hadden wij het altijd zoo goed kunnen vinden. Zijn onverstoorbare vroolijkheid en het optimisme, dat hij steeds aan den dag legde, vonden weerklank in mijn dwaas, jong hoofdje. Niet, dat ik in mij zelve ook zoo'n onuitputtelijke bron van opgewektheid bezat — daarvoor was ik te veel voor allerlei indrukken vatbaar — maar als Ernst met zijn lachende oogen en vroolijke stem zich tot mij wendde, kwam ik onmiddellijk onder zijn invloed. Eindelijk was dan toch de tijd van wachten voorbij. De koffer stond gepakt, mijn afscheidsbezoeken waren gebracht, en wij zaten den laatsten avond nog rustig bijeen. Eigenlijk was ik allesbehalve rustig, ik kon haast niet stil op mijn stoel blijven zitten, en ik zou het liefst den tijd maar hebben verslapen, die nog moest voorbijgaan, vóór ik kon vertrekken. Maar grootvader was wat droevig gestemd; het naderend afscheid viel hem moeielijk, want het was voor het eerst, dat ik zoo ver en zoo lang van hem weg zou gaan. Dus zat ik stil naast hem en hield zijn oude, gerimpelde hand vast. „We zullen ons zonnestraaltje missen. Je zult je ouden grootvader en je tante toch niet vergeten, mijn kind?" „Wel nee/ grootvader, natuurlijk niet!" zei ik lachend. „Hoe kunt u zoo iets vragen?" Er klonk een weemoedige toon in grootvaders stem, toen hij antwoordde: „Kind, je bent nog zoo jong, en het leven ligt nog zoo vol bekoring vóór je. Je komt in zoo'n geheel andere omgeving, in kringen, waarin je nooit hebt verkeerd. De hooge positie, die oom Jan nu inneemt, maken hem en zijn vrouw tot het middelpunt, waar omheen zich die heele, kleine marinewereld draait, en jij zult nu ook te midden van dien kring leven. O, ik ben zoo bang, dat mijn lieveling de wereld te veel zal lief krijgen, en datgene zal vergeten, wat haar van haar prilste jeugd af is geleerd." „O nee, grootvader, heusch niet. Ik zal niets vergeten, daar behoeft u werkelijk niet bang voor te zijn." „Je weet nog niet, hoe de wereld lokt en vleit, pop. Als je 67 dat maar eenigszins vermoedde, zou je niet zoo luchthartig deze verzekering geven. Maar beloof me één ding, Suze, vergeet nooit je morgen- en avondgebed. En ga trouw naar de kerk. Bij oom en tante zal je wel niet veel hooren, wat je oog op de onzienlijke dingen zal gevestigd houden. Laat dus de gelegenheid niet voorbijgaan 's Zondags Gods Woord van den kansel te hooren prediken." Door zijn vermanende stem eenigszins ernstiger gestemd, vlijde ik mijn hoofd tegen hem aan, en verzekerde ik met nadruk, dat ik zou doen wat hij me vroeg. Toen sloeg grootvader den huisbijbel open bij den 121sten psalm, en begon plechtig te lezen. Toen hij aan de woorden kwam: „„De Heer zal u~~bewaren van alle kwaad; uw ziel zal Hij bewaren,"" beefde zijn stem en diep ontroerd klonk het: „„De Heer zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid."" Daarna legde hij zijn hand zegenend op mijn hoofd en liet me gaan. Met tranen in de oogen sloop ik de trap op naar mijn kamer. Den volgenden morgen waren alle ernstige indrukken bij mij vervlogen, en ik kon nauwelijks het oogenblik afwachten, waarin het j^tuig vóór zou komen, dat grootvader en mij naar den trein zou brengen. Op het imperiaal stond de reusachtige koffer, die al mijn schatten bevatte, en dien ik het liefst gedurende de reis voortdurend bij mij zou gehouden hebben, uit angst hem kwijt te zullen raken. Grootvader bracht me naar Amsterdam; daar moest ik de boot naar Nieuwediep nemen, en hij durfde, onervaren als ik op het gebied van reizen was, mij niet alleen laten gaan. Bovendien wilde hij op de terugreis professor Snellen gaan consulteeren over zijn oogen. Al zag ik van eigenlijk Amsterdam niet veel — de drukte aan het station, waaraan ik zoo volstrekt niet gewoon was, imponeerde me geweldig, en met een angstig kloppend hart zag ik het oogenblik tegemoet, waarop ik zonder grootvader mijn reis zou moeten vervolgen. En dat oogenblik kwam maar al te gauw. Nauwelijks waren wij aan boord, en had grootvader er zich van overtuigd, dat ik in de eerste klasse-kajuit een goede plaats had gevonden, of het sein van vertrek werd gegeven. De angst sloeg me om het hart; het was me te moede, alsof ik na grootvaders weggaan, doodalleen in een groote wereld vol onbekende gevaren zou achterblijven. Alle moeite, die ik aanwendde, om mijn tranen terug te houden, leed schipbreuk, en snikkend klemde ik mij aan 68 hem vast. Grootvader zelf was nu heel kalm, ja, hij lachte me zelfs uit om mijn dwazen angst, hoewel hij mij vol liefde vaarwel kuste. Eindelijk maakte hij zacht mijn handen los en verliet de kajuit. Voor een der raampjes geknield liggend, zag ik hem na, zoolang ik zijn tengere gestalte kon onderscheiden. Toen kroop ik in het uiterste hoekje van de kajuit en liet mijn tranen weer den vrijen loop. Opeens keek ik verschrikt op. „Zoo bedroefd, jonge dame ?" hoorde ik een prettig-klinkende mannestem vragen, en ik keek in een paar levendige blauwe oogen, waarboven zich donkere wenkbrauwen welfden. Een beetje verlegen knikte ik van ja. „En waarom dat? Of is het onbescheiden dit te vragen? Moet u soms naar een kostschool ?" Verontwaardigd keek ik hem aan. „Ik ben al van school af, en ben al bijna achttien jaar," zei ik tamelijk kortaf. Een ondeugend lachje speelde om zijn mond. „Neem me niet kwalijk, jonge dame, dat ik zoo iets doms heb gevraagd. Dan is er toch zeker een ernstige reden voor uw droefheid. Is er een sterfgeval of ziekte in uw familie?" „Nee." „Zou u dan soms in een betrekking moeten gaan en ziet u er tegen op ?" „Nee." Hij scheen te bemerken, dat zijn uitvragen me onaangenaam was. „Neem me niet kwalijk," zei hij beleefd; „u zult me wel onbescheiden vinden; maar u scheen zoo bedroefd te zijn, en ik dacht u misschien te kunnen helpen." Hij boog even en ging heen. „Meneer!" riep ik hem terug. Verwonderd draaide hij zich om. Toen ik zijn mooie oogen evenwel op mij gevestigd zag, werd ik verlegen en stamelde: „Meneer — wees niet boos! Ik ben een ondankbaar nöst, en u bent zoo vriendelijk. Ik ik wou u maar zeggen, dat ik niet in een betrekking ga, maar in Nieuwediep bij een oom en tante ga logeeren." „En bent u daarover zoo verdrietig? Arm kleintje! Zijn dat dan zulke nare menschen ? Ga er dan niet heen!" „Maar het zijn geen nare menschen! Oom is een schat! Hij is altijd even lief voor me ! En tante ...." „Nu, tante....?" 69 „Tante is ook wel goed, maar zoo vreeselijk deftig en precies» en ik ben zoo nonchalant." Hij barstte in een vroolijk lachen uit. „En daarom huilde u zoo wanhopig?" Ik schaamde me wel een beetje. „Nee, daarom niet. Maar ik voelde me zoo verlaten, en ik vond het zoo akelig al die uren alleen op de boot te moeten doorbrengen. Ik heb nog nooit zoo ver gereisd, en vond het zoo ellendig, toen grootvader weg ging, en ik niemand bij me had om voor me te zorgen." „Mag ik dan voor grootvader spelen ?" Ik zag hem een beetje twijfelachtig aan. Men had me nog zóó op het hart gedrukt, vooral niét met vreemde heeren te praten op reis, omdat dit niet netjes was. Nu had ik dit toch gedaan, en werd me zelfs door een jongen man aangeboden voor me te zorgen. Dat kon ik toch niet aannemen. Onwillekeurig nam ik hem eens flink op. Hij was ontegenzeggelijk knap, elegant en slank. De sprekende, schitterende oogen stonden in een aangenaam gelaat en de vriendelijke mond werd door een donkere snor overschaduwd. Het kon niet verkeerd zijn, zijn hulp aan te nemen, dacht ik; grootvader zelf zou het goedkeuren. „Top 1".... riep ik vroolijk, en stak hem de hand toe. Toen begon ik te lachen. „Maar om voor grootvader te spelen — daarvoor bent u toch eigenlijk wel wat te jong!" „Daar hebt u gelijk in," antwoordde hij eveneens lachend. „Dan moet u me maar eenvoudig als een goed vriend beschouwen." „Graag! Maar dan moet ik toch eerst weten, hoe mijn goede vriend heet." „Dat is waar ook, ik heb me niet eens voorgesteld. Wat moet u wel van zoo'n ongelikten beer denken! Mijn naam is Henri van den Bosch." „En ik heet Suze Ludink." Het ijs was nu gebroken, en ik begon met meneer van den Bosch te praten en te babbelen, alsof ik hem al jaren kende. Samen aten wij onze boterhammen en dronken wij chocolade, en hij trakteerde mij op een paar gebakjes, die ik mij uitstekend liet smaken. De uren, waartegen ik zoo had opgezien, waren voorbij, voordat ik het wist, en toen meneer van den Bosch me zeide, dat wij de aanlegplaats te Nieuwediep naderden, en wij tusschen de vele houtschepen in de Binnenhaven doorstoom- 70 den, kon ik een spijtig „Nu al?" niet onderdrukken. Hij hielp mij mijn handbagage naar boven brengen, en bleef bij mij, totdat wij de loopplank over waren en ik hem den persoon van oom Jan aanwees, die nu met driftige pasjes op mij aan kwam. Oom keek mijn metgezel een beetje achterdochtig aan, terwijl hij mij een klinkenden zoen gaf. „Oom, dit is meneer van den Bosch. Hij is op de boot erg vriendelijk voor mij geweest, en heeft mij op taartjes getrakteerd." Mijn aanbeveling had op oom geen andere uitwerking, dan dat hij nog donkerder keek. Doch nu kwam meneer van den Bosch naar hem toe, nam beleefd zijn hoed af, en zeide: ' s,Ik kan wel nagaan, wat er in u omgaat, Schout-bij-nacht. Maar wees onbezorgd. Ik ben wel tamelijk jong om als chaperon van een jonge dame op te treden, maar ik ben een man van eer. Ik heb mij alleen over uw nichtje ontfermd, omdat zij zoo bedroefd was en ik haar wat afleiding wilde brengen. Bovendien ben ik een getrouwd man." Ooms gezicht klaarde op. Met zijn gewone jovialiteit stak hij meneer van den Bosch de hand toe. „Dan kan ik niet anders doen, dan u hartelijk voor uw vriendelijkheid bedanken, waarde heer! En als u mij het genoegen wilt doen, ons eens te komen bezoeken, zult u ons van harte welkom zijn. Niet waar, nichtje?" Ik knikte verheugd van ja. „Het spijt me zeer, dat ik van uw vriendelijke uitnoodiging geen gebruik kan maken," gaf meneer van den Bosch op beleefden toon ten antwoord, „doch ik kom maar even een vriend bezoeken, die pas uit Indië is teruggekeerd, en ga dan dadelijk terug." Met een enkel woord betuigde oom zijn spijt, en toen nam meneer van den Bosch hartelijk afscheid van ons. Oom en ik vervolgden samen onzen weg. Het was mij, alsof ik in een andere wereld was gekomen. Toen wij het Ankerpark waren doorgegaan, en de Buitenhaven zich voor ons uitstrekte, hield ik oom onwillekeurig bij zijn arm terug. Mij, het kind der heide, scheen het als een sprookje toe, toen ik daar die oorlogsschepen zoo rustig zag liggen op het door de dalende winterzon beschenen glinsterende, kabbelende water. Oom liet me een oogenblik stil genieten, terwijl hij me glimlachend gadesloeg; toen gingen wij verder. Hij wees mij de verschillende schepen, noemde hun namen en toonde mij de verschillende marinegebouwen. Met onverholen bewondering keek ik naar het 80 „Nee, Suze," zei hij eindehj'k, „ik had nooit gedacht, dat je zóó hardvochtig zou zijn, en zoo rustig zou slapen, nadat je zooveel gebroken harten hebt veroorzaakt. Meidlief, wat zul je toch beginnen! Je kunt er toch maar één gelukkig maken. De anderen plegen onherroepelijk zelfmoord!" „Och, onzin, Oom!" riep ik afwerend en hartelijk lachend, hoewel ik me innerlijk wel eenigszins gevleid voelde over ooms onderstelling. Wat een dwaashoofd was ik toen toch! „Onzin! Niemand denkt meer aan me, nu het bal voorbij is!" „Nu, Suze, daar zou ik maar niet zoo zeker van zijn," zei tante op haar gewone zekere manier van spreken. „Wat oom zegt, is natuurlijk onzin " „Dank je!" kwam oom er tusschen. „Maar ik heb heel goed gezien, dat die meneer van der Mandele geen oog van je afwendde. Hij verslond je met zijn blikken, en heeft bijna met niemand anders gedanst, dan met jou." „Och kom, Tante," zei ik blozend, terwijl mijn hart sneller begon te kloppen. Ik dacht opeens aan alles, wat hij tegen me had gezegd en voelde weer zijn bewonderenden blik. „Je behoeft niet te kleuren, want het is heusch de waarheid. En het zou nog zoo gek niet zijn, alsQdaar iets uit ontstond. De van der Mandeles zijn van goede familie en bekleeden een eerste plaats in de maatschappij. Heeft hij geld ?" „Zijn vader is rijk, en heeft een prachtig eigen huis." „Des te beter. Een zeeofficier zonder geld zou je niet licht tot vrouw nemen, vooral niet, zoolang hij jong is, want dan zouden jullie honger moeten lijden. Hij maakte al een bizonder goeden indruk op me. Maar nu ik weet, dat hij een geschikte partij voor je zou zijn, ben ik dubbel blij, dat ik hem van middag te dineeren heb gevraagd." Het werd me recht onbehaaglijk te moede. Met gedachten aan trouwen had ik me nooit opgehouden en dus nog minder in Ernst een mogelijken huwelijkscandidaat gezien. Maar als het waar was, wat tante zeide, en hij me niet onaardig vond, zou hij het dan niet gek gevonden hebben, toen ik gisteren zoo op hem toe was komen vliegen? Had het niet den schijn, alsof ik me aan hem had willen opdringen ? Ik had er werkelijk niets bizonders bij gedacht, al vond ik hem ook erg aardig. Hij was zoo vroolijk en we konden vroeger altijd zoo heerlijk samen dwaasheden uithalen. O, hoe schaamde ik me nu! Zou hij misschien vinden, dat ik me te toeschietelijk had getoond? Die 81 gedachte kwelde me onbeschrijfelijk. Ik had er me zoo op verheugd, dat hij zou komen dineeren, doch nu begon ik er tegen op te zien. Voor het eerst besefte ik, dat een jong meisje niet alles mag doen, wat in het kind aardig werd gevonden, en dat zij in haar gedrag tegenover jonge mannen voorzichtig moet zijn. Tante, die niets van mijn ontstemming bemerkte, gingtatusschen voort: „Je moet je mooie, blauwe japon van middag aantrekken; die staat je zoo goed bij je blonde krullen en blanke teint. En je haar zal ik nog wat hooger opmaken, dan lijk je wat grooter." Ik sprong op, terwijl ik mijn vork driftig op tafel wierp. „Dat doe ik niet. Ik wil me niet optuigen als een arrepaardl Ik wil niets doen om Ernst te behagen ik zou medenamen! Als u er nog meer over zegt, kom ik van middag in het geheel niet binnen, en kan Ernst naar u kijken!" Tante had eerst verbaasd, toen geërgerd naar me geluisterd. „Ik moet zeggen, de Ludinksche drift verloochent zich niet bij je, evenmin als de „fijne" Ludinksche manieren. Je moest je schamen, zoo uit te varen. Wat ik zeg, zeg ik voor je bestwil. Een ander meisje zou zelf zoo verslandig zijn alles in het werk te stellen, om een goede partij te kunnen doen. Denk je soms dat een arm meisje veel kans heeft op een huwelijk in den tegenwoordigen tijd, laat staan, een goed huwelijk te doen?" „Schei nu uit over die vrijers," viel oom bruusk in. „Het kind is nog jong genoeg, en met haar aardige snuitje zal ze er nog best een te pakken krijgen, al is het nu juist niet deze van der Mandele. Wat donderdag! laat Suze toch natuurlijk blijven! Met al jouw kunsten ontneem je haar alle ongedwongenheid." „Als jij met je fijne taal begint, strijk ik de vlag, dat weet je wel," zei tante, geërgerd opstaand. „Ik ben eigenlijk dwaas, me met jouw familieaangelegenheden te willen bemoeien, en zal dus niets meer zeggen." Met een boos gezicht liep zij de kamer uit. Ik voelde me erg ongelukkig, omdat ik al weer aanleiding tot onaangenaamheden tusschen oom en tante had gegeven. Maar oqm trok me troostend naar zich toe en zei vriendelijk: „Kom, krullebol, laat je kopje niet hangen. Tante zal wel weer bakzeil halen. En laat door het voorgevallene je de komst van je vriend nu maar niet bederven. Wees maar net als altijd tegen hem, dan komt alles van zelf terecht. Tante meent het niet kwaad, kind, maar zij is in een groote stad te midden van het mondaine Waarom niet? 6 82 leven opgegroeid, en kan zich in het eenvoudige leven niet indenken, dat jij in je dorpsomgeving hebt geleid. Als tante straks weer voor den dag komt, moet je haar maar eens flink mokkelen, dan is ze het weer vergeten. Ik volgde den raad van mijn goedhartigen oom op, en toen de tijd daar was, dat wij Ernst konden verwachten, was de ontstemming dan ook gelukkig weer geheel geweken. Toch begon mijn hart onrustig te kloppen, toen ik de huisbel hoorde overgaan, ik voelde me beklemd; en toen. Jan — het getrouwe factotum van het huis — de deur van de kamer opende, en Ernst binnen liet, voelde ik, hoe het bloed me naar de wangen steeg. Ik liep hem ook niet tegemoet, maar bleef stil naast tante staan, en begroette hem het laatst van allen. Gelukkig bemerkte Ernst niets van mijn terughouding, die hem zeker zou verwonderd hebben. Hij was even opgewekt en ongedwongen als altijd, en was al spoedig zóó op zijn gemak tegenover oom en tante, alsof hij ze al jaren had gekend. Het werd een allergezelligst samenzijn, en de vroolijkheid van Ernst werkte aanstekelijk op ons allen. Oom vertelde allerlei aardige en interessante episoden uit zijn zeemansleven, en zelfs tante vergat soms voor een oogenblik haar deftigheid en lachte hartelijk mee. Was het wonder, dat ik mijn gewonen vrijen toon jegens hem terugvond, en niet meer dacht aan hetgeen dien middag was voorgevallen? 's Avonds maakten wij muziek. Ernst had een mooie bariton en zong het liefst de Balladen van Loewe, die hij met diep gevoel voordroeg. Ook zongen wij duetten van Abt en Mendelgsohn en speelden quatre-mains. Hij ging reeds bij tijds weer weg, omdat hij beweerde, dat ik 's morgens veel te vroeg was opgestaan en kleine meisjes veel slaap noodig hebben. Maar hij beloofde spoedig terug te zullen komen, en dan zijn viool mee te brengen, om met mij enkele stukken in te studeeren, die wij dan eens op de ontvangavonden voor de gasten konden spelen. Ik voelde me dien avond zeer gelukkig en ging opgewekt naar bed. 83 HOOFDSTUK X. Den volgenden dag schreef ik. een opgewonden brief naar huis. Ik geloof, dat ik wel veertien kantjes vol pende met opgetogen verhalen over alles, wat ik op het assaut gezien en beleefd had. Iedere danser werd als het ware ten voeten uit geschilderd en van eiken kwinkslag werd verslag gegeven. Het zal zeker wel een echt dwaze meisjesbrief zijn geweest, waarin de naam van Ernst van der Mandele een groote plaats zal hebben ingenomen. Want nu ik op dien tijd terug zie, bespeur ik, hoe de gedachte aan dien knappen, steeds opgewekten jongenman hoe langer hoe meer de overhand kreeg in mijn hart. Tantes woorden hadden iets in mij wakker geroepen, dat tot nu toe nog had gesluimerd, en ik had leeren inzien, dat mijn oude kennis nog iets meer voor me zou kunnen worden. En die gedachte was mij verre van onaangenaam. Integendeel — het scheen me heerlijk toe, altijd bij hem te zijn en met hem een vroolijk leven tegemoet te gaan. Verder dacht ik nog niet. Dat het huwelijksleven nog iets anders is dan een reeks prettige dagen, die men zoo opgewekt mogelijk met elkander moet doorbrengen, kwam niet bij mij op. Het onbezorgde leventje van uitgaan en pretmaken, dat ik tegenwoordig bij oom en tante leidde, beviel me best, en zou ik maar al te graag samen met Ernst voortzetten. Het was, of alle meer ernstige indrukken, die ik thuis had gekregen, totaal w^ren vergeten en ik verlangde voorloopig volstrekt niet naar mijn gewone omgeving terug, hoeveel ik ook van grootvader en tante Louise hield. Een paar dagen later evenwel ontving ik een brief van grootvader, dien ik steeds heb bewaard, en die nu geheel geel en op de vouwen doorgesleten voor mij ligt. Grootvader schreef in zijn eigenaardig stijve, keurig nette handschrift het volgende: „Mijn lieve kind! „Zooeven ontving ik uw brief en nu ben ik maar hals over „kop aan het werk getogen, om dien te beantwoorden. Allereerst, „om op dreef te komen, wil ik voldoen aan uw verzoek, en u „mededeelen, hoe mijn bezoek aan prof. Snellen op de terugreis „van Amsterdam is afgeloopen. „Nu, prof. Snellen heeft eenvoudig mijn linkeroog op pensioen „gesteld, en mij verdubbelde zorg aanbevolen voor het andere. „Dat is alles. En zoolang mijn rechteroog mij, zoo goed als thans, „ter beschikking blijft, is alles in orde. 86 la zeker, oom," zei ik een beetje verward. Ik was in het geheel niet gewoon, op zulk een lichtvaardige manier over kerk en predikanten te hooren spreken, zoodat èn tantes opvatting omtrent het gaan naar de kerk, èn ooms afkeurend oordeel over de dominees mij zeer vreemd in de ooren klonken. De Zondag kwam, en tante en ik begaven ons naar de kerk, zooals wij ons hadden voorgenomen. Ik was in ons dorp zoo gewend dat wij met een groot aantal andere menschen naar Gods huis opgingen, en vond het zoo vreemd hiervan nu zoo weinig te bespeuren, toen wij den tamelijk langen weg langs Hoofdgracht en Kanaalweg naar de kerk in Den Helder gingen. Wel waren er veel menschen op de been, die aangetrokken werden door de muziek, waarmee adelborsten en matrozen naar de godsdienstoefeningen werden geleid, maar men zag duidelijk, dat het grootendeels nieuwsgierigen en wandelaars waren, die wel voorbij — maar niet in de kerk gingen. En daar binnen — wat een leege banken, welk een holle ruimte! g „Wij zijn zeker nog veel te vroeg, tante. „Wel nee, Suze, het is op slag van tienen, de dominee zal wel dadelijk verschijnen." Ik wist niet, hoe ik het had. Alles kwam me zoo vreemd, zoo onbehaaglijk voor in die half-leege kerk. De voorlezer ratelde iets af waarvan ik niets verstond, en toen werd er gezongen. Daarna nam de predikant, die inmiddels den stoel had beklommen, het woord. Hij preekte over het kruiswoord: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." Het meeste van hetgeen hij zeide, is mij in den loop der jaren natuurlijk ontgaan, maar de indruk, dien de preek op mij maakte, is me bijgebleven. Het was mij, of ik een onbekende sprake hoorde. Werd daar op den kansel gesproken over Jezus Christus, Gods Zoon, die ons zoo lief had gehad, dat Hij den hemel had verlaten, en op de aarde was neergedaald, en zich daar aan den dood aan het kruis had overgegeven, om voor arme verloren menschen de eeuwige zaligheid te verwerven? Hier hoorde ik over Hem spreken als den grooten Lijder, den edelen Menschenvriend, die gekomen was om de volkeren nieuwe waarheden te leeren' die ze gelukkiger zouden kunnen maken. Doch Zijn bedoelingen waren miskend, Zijn idealen had Hij te hoog gesteld. Men had hem niet begrepen, en nu boette Hij Zijn idealisme met den dood aan het kruis. Maar uit de leer, die Hij aan het volk had willen geven, om 92 wel voor een oogenblik, maar al gauw zat ik toch weer druk pratend bij tante, om ons in de meest-uiteenloopende vraagstukken van invitaties en toiletzaken te verdiepen. Want dan was tante in haar element als een vischje in het water, en een mugje in den warmen zonnegloed. Ik zal me nu evenwel niet in al die dingen verdiepen, die me toen zoo belangrijk toeschenen, en na.... ach — zoo nietig l De Maart kwam. Ik werd wakker met het gevoel, dat mij iets aangenaams te wachten stond, en richtte mij in bed op. Kijk, het kacheltje brandde reeds, en op mijn beddetafeltje lagen een pakje en een stapeltje brieven! Ik telde er niet minder dan zes! In één greep had ik alles beet. Het pakje kwam van huis; wat het bevatte, weet ik niet meer, maar den brief van grootvader heb ik bewaard, omdat die een der laatste was, eigenhandig door hem geschreven. Het ontging mij geheel, hoe ongeregeld zijn gewoonlijk zoo nette, ietwat stijve schrift was; ik had meer aandacht voor den aardigen, humoristischen en toch ernstigen toon van grootvaders brief. „Lieve Suze! „Ofschoon ik het op mijn wijze meer dan druk heb, wil ik „toch gaarne eenige oogenblikken afzonderen, om u mijn feest„groete over te zenden. „Bij ontvangst toch van deze regelen zijt gij aangeland bij een „mijlpaal op uwen levensweg, die waarlijk wel van buitengewoon „belang mag worden beschouwd. „Hebt gij er b.v. gisterenavond, toen gij u te rusten legdet, „wel aan gedacht, dat gij even te voren iets zeer belangrijks hadt „verrigt? Iets, dat gij in uw leven niet ten tweeden male kunt „doen? Denk hierover een oogenblik na, alvorens deze pagina „om te slaan; misschien raadt gij dan mijn gedachte — — — „Misschien ook niet; — voor welke mogelijkheid ik mij nader „zal verklaren. Gij hebt n.I. uw kinderschoenen uitgetrokken, en „ze vóór uw bed laten staan, om ze nimmer weder aan te trekken; „ze zijn u te klein geworden, en zouden u dus voortaan knellen. „Maar nu mag ik toch wel met de vraag tot u komen, of gij „reeds voorzien zijt van andere schoenen, die u goed passen — „die n.1. voor u niet te klein — maar vooral ook niet te groot „zijn ? Denk er wel om, dat te kleine schoenen wel eksteroogen „kunnen veroorzaken, maar overigens toch geen gevaar opleveren — 99 rustig tot schrijven te zetten, en toen 's avonds het oogenblik van scheiden voor Ernst en mij kwam, had ik nog geen letter op het papier gebracht. Ik beloofde toen vast, dat ik het dadelijk den volgenden morgen zou doen, en ging opgewekt slapen, zonder een oogenblik te vreezen, dat er een schaduw op mijn geluk zou kunnen vallen. Toen ik den volgenden morgen in dezelfde opgewekte stemming beneden kwam om te ontbijten, lag er een brief van tante Louise naast mijn bordje. Een beetje verwonderd, omdat ik met mijn verjaardag pas een brief van haar had gehad, maakte ik dien open, en was spoedig geheel in zijn inhoud verdiept, die opeens al mijn opgewektheid op de vlucht dreef en mij met ongerustheid en angst vervulde. Tante schreef mij, dat zij mij niet eerder had willen verontrusten, en dat grootvader ook niet had gewild, dat de viering van mijn verjaardag zou worden verstoord, maar dat zij zich niet verantwoord gevoelde, als zij nog langer voor mij verborg, wat voor haar den laatsten tijd een bron van onrust en verdriet was. Het eenige nog bruikbare oog van grootvader was na het bezoek bij den professor hollend achteruit gegaan, zoodat hij de laatste dagen zelfs niet meer in staal was, de courant te ontcijferen. Met de grootste moeite was hij er nog in geslaagd, mij een verjaarsbrief te schrijven ; doch dit had zijn oogen zóó ingespannen, dat hij alles nog slechts in een waas zag, en maar liefst achter de kachel met gesloten oogen bleef zitten. „Hij klaagt niet," schreef tante, „maar hij ziet er gedrukt uit, „en spreekt telkens over den tijd, dat zijn kleine meid weer thuis „zal zijn. Ik geloof, dat hij erg naar je verlangt." Ik barstte in hevig snikken uit, toen ik dit las. Oom en tante vroegen verschrikt, wat er aan scheelde. „Ik wil naar huis!" snikte ik, terwijl ik hun den brief overhandigde. Alles wat mij de laatste dagen zoo gelukkig had gemaakt, verdween uit mijn gedachte. Ik was er mij alleen van bewust, hoe innig ik mijn grootvader liefhad, en dat ik bij hem behoorde te zijn, nu hij in leed verkeerde. Ja — ik wist het, hoe hij naair mij moest verlangen! Ik was immers zijn liefste kind, zijn kleine pop, die hem steeds het meest tot troost was geweest! Mijn binnenste was geheel in oproer, omdat tante Louise mij niet eerder had geschreven; en ik vergat geheel,. dat men mij alleen uit overgroot* liefde in onwetendheid had gelaten. Ik drong er bij oom en tante op aan, mij dadelijk te laten ver- 103 te onderbreken. Maar toen ik eindelijk ademloos zweeg, en er r