SARDANAPALUS TREURSPEL IN DRIE BEDRIJVEN *>vi? door JAN v. LUMEY AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN ö ZOON i SARDANAPALUS TREURSPEL IN DRIE BEDRIJVEN door JAN v. LUMEY AMSTERDAM. P. N. VAN KAMPEN & ZOON PERSONEN: SARDANAPALUS, koning van Assyrië. BERALDA, zijn gemalin. SALEMENES, broeder van Beralda; bevelhebber der koninklijke lijfwacht. TARTANUS, aanvoerder der Assyrische legers. RABSACUS, onder-aanvoerder. BELESYS, satraap van Babyion, een Chaldaeër. ARBACES, satraap van Media. ALTADA, paleiswachter, een eunuch. CHRYSIS, een hetaere. BEROSUS, een dichter. (Krijgslieden, twee Aegyptische gezanten, gevolg van Sardanapalus en Beralda, slaven, vrouwen, eunuchen, enz.) EERSTE BEDRIJF. (De troonzaal in het koninklijk paleis te Niniveh. In den achtergrond: de troonverhevenheid. Links en rechts van den troon: twee poortvormige doorgangen, waarachter een stuk paleisgang zichtbaar is. Ter linkerzijde: een bronzen vleugeldeur. Rechts midden: een voorhang, die den toegang tot de vrouwenvertrekken afsluit). EERSTE TOONEEL. (Sardanapalus is op den troon gezeten; hij draagt een bronzen koningsmantel en de tiara. Salemenes, Tartanus, Rabsacus, Belesys, Arbaces, allen in wapenrusting, staan om den troon geschaard. Verder krijgslieden, hovelingen, gevolg enz. Altada bewaakt den toegang tot de vrouwenvertrekken.) SARDANAPALUS (rijst op) Zoo staat dan mijn besluit onwrikbaar vast! De huldeblijken van Aegypte's koning Aanvaard ik dankbaar en oprecht van hart. Al weet ik, dat een onderworpen vorst, Die in zijn brieven mij als vriend betitelt, En boden stuurt, om een verbond te sluiten, Nog andre dingen wenscht dan mij te huld'g'en; Al weet ik dat de Aegyptenaar veeleer Zich van mijn heerschappij bevrijden wil, En oproer predikt, waar hij vriendschap biedt — Het zij zoo! ik waardeer 't, dat hij zijn toeleg Niet in een plooiend kleed van deemoed hult, Maar open'ijk en zonder schroom den handschoen Aan mij, zijn ovennacht'gen heerscher, toewerpt. 4 In deze wereld, waar ik louter wangunst, Verraad en trouweloosheid ondervond, Waar schande bloeit en alle schoonheid welkt, Verrast mij zulk een daad en stemt mij milder. Zoo zal mijn antwoord zonder wrevel zijn! SALEMENES (maakt een gebaar van ongeduld, wil spreken). SARDANAPALUS (wendt zich tot hem) Gij denkt mij te overtuigen, Salemenes, Dat ik een dwaasheid doe? Gij meent, dat koon'ngen Alleen door ruw geweld hun kroon bewaren? En dat lankmoedigheid een parel is, Die in mijn diadeem haar glans verliest? Ik zeg u: neen! Wat kan er schooner zijn, Dan dat ik deze hand verzoenend uitstrek, Ofschoon ik weet, dat zij verdelgen kan? Voorwaar! men zal het niet als onmacht duiden, Dat ik mijn zwakken vijand spaar. SALEMENES. En toch —! SARDANAPALUS (legt hem met een gebaar het zwijgen op). In elk geval begeer ik rust en vrede! En niet de opstandige verwatenheid Van een, die tienmaal zwakker is dan ik, Kan mij, den sterkere, tot oorlog dwingen! De Aegyptenaar kan zich gelukkig achten. Ik wensch den oorlog niet; en niemand uwer, (Op Salemenes wijzend:) Ook hij niet, zal mij overreden. (Tot iemand uit zijn gevolg) Ga! Breng de gezanten voor! (Hij zet zich op den troon, en wenkt Salemenes tot zich.) 5 RABSACUS (op den voorgrond; gedempt:) Komaan, Tartanus! Ik dacht het al! wij kunnen huiswaarts keeren, Ons zwaard begraven, en een vrouw beminnen. Wat een armzalig lot, soldaat te zijn! TARTANUS. Mij dunkt, vriend Rabsacus, dat op uw jaren Een volle teug van liefde's tooverdrank Niet te versmaden is. RABSACUS. Nu ja! ik weet het. Ook mij bekoort de liefde, als tusschenspel, Wanneer men na den slag zijn handen wascht, En zich verfrisschen wil voor nieuwen strijd. Maar om hier, dag aan dag, bij simple deernen Den knecht te spelen; als een bloode knaap Haar teedre gunsten af te smeeken — bah! Dan moet men zoo verwijfd zijn als — TARTANUS. Niet verder! Onthoud mijn jeugd'ge vriend, dat aan een veldheer Het zwijgen voegt. Gehoorzaam de bevelen, En oordeel niet — althans wat minder luid. Ik kan u niet ontveinzen, dat ook mij Des konings doen mishaagt. Maar 'k heb sinds lang Geleerd, hoe men zich op de lippen bijt. RABSACUS. Waarom kan hij niet, als in vroeger dagen, Met pracht van wapenen en helmbos-wuivend, 6 Een ware koning, ons ten strijde voeren? Met hoeveel vreugd zou ik hem volgen! TARTANUS. Later! Dat komt nog, hoop ik, Rabsacus. En anders — RABSACUS. Wat anders? TARTANUS. Stil! de Aegyptische gezanten! (De bronzen deuren ter linkerzijde zijn geopend, en de gezanten voor den koning gevoerd.) SARDANAPALUS (op den troon gezeten) Ik heb u hier ontboden om het antwoord, Waarop Aegypte wacht, van mij te hooren. Gij kunt uw meester overbrengen, dat Ik hem erkentiijk voor zijn gaven ben, En ze met zooveel dankbaarheid aanvaard, Als het een koning voegt. Maar laat uw heer Door mijn genade niet in overmoed Ontbranden! Want als hij het wagen mocht, De perken van mijn goedheid te miskennen, En in zijn heerscherswaan de heil'ge landen Aan deze zijde van den Nijl te ontrusten, Dan zal lankmoedigheid in toorn verkeeren, En vrede in oorlog. Dan — ik zweer het u — Zal ik hem, als een hond, met ketens binden Aan een der poorten van Assyrie's hoofdstad! Vergeet dit niet uw heer te melden! (Hij is opgerezen, en wenkt ten afscheid. De gezanten vertrekken. De bronzen deuren worden gesloten) TARTANUS. Nu? De kansen op een krijg zijn niet verkeken! Zoo schijnt het mij tenminste. 7 RABSACUS Grootspraak! grootspraak! Een koning volgt zijn wil, niet zijn geloften. En hij, hij schuwt den strijd. SARDANAPALUS. Welaan, mijn vrienden! Zoo kunnen wij Aegypte dan vergeten. En nu alom het krijgsgedruisch verstilde, Verlangt ons oor naar lieflijker muziek. Ik nood u allen tot een samenkomst, Wanneer de zon ter middaghoogte staat, Om in den koelen schemer dezer zaal, Een lied te aanhooren, dat Berosus dichtte, Omtrent der goden wraaklust en vertoorning. U allen heil! en tot zoolang vaarwel! (Af met gevolg) TWEEDE TOONEEL. De vorigen, zonder Sardanapalus. (Gedurende het volgende vormen er zich verscheidene groepen. Langzamerhand vertrekken de aanwezigen. Belesys en Arbaces komen op den voorgrond) BELESYS. Dat was een domheid, Arbaces! ARBACES (kort; tusschen de tanden:) Waarom? BELESYS. Gij zijt een dapper krijgsman, maar te onstuimig, Verblind door hartstocht! Neen, een zaak als de onze Vereischt voor alles staatsmans-overleg. 8 ARBACES. Wat hebt gij mij weerhouden? Nooit nog was er Zoo'n gunstig oogenblik! Hier stond de koning, Hier ik. Eèn stap! eèn onverhoedsche stoot! En alles was voorbij geweest. BELESYS. En dan? ARBACES. En dan! en dan! Wat weet ik van de toekomst? Had ik mijn wapens niet? kon ik mijn leven Niet duur verkoopen? was de stemming niet Verbitterd tegen hem? Wie weet! wie weet! Misschien, dat ik ontvlucht was naar mijn troepen, Met wie ik dan de muren had bestormd, De stad veroverd, en als koning — (Hij houdt in, als hij den hoonenden blik van Belesys ontmoet). BELESYS. Hm! Ik zal u zeggen, wat er was gebeurd. Wij zouden u gegrepen hebben, allen; Ge zoudt ontwapend zijn, en al§ een schurk In duffen kerker roemloos zijn vermoord. Want kijk! al was de stemming ook verbitterd Een zoo verraderlijke toeleg kan De wankelende volksgunst onverwacht Herstellen. — Neen! gij kunt tevreden zijn, Dat uw vriend Belesys verstandig blijft, Zijn oogen scherpt, en als het noodig is, U op de vingers tikt. ARBACES. Nu goed! ik weet het. Gij zijt mijn vriend; maar 'k ben het talmen moe. 9 Ons krijgsplan is ontworpen; onze troepen Staan klaar, om op het afgesproken sein De stad te nemen; alles tot den opstand Is voorbereid. Wat aarzien wij? wat wagen Wij onze kans niet? BELESYS. 't Is een slechte kans! ARBACES. Omdat Tartanus met zijn legerscharen Niet naar Aegypte trekt? omdat hij ons — ? Die enkle mannen meer of minder! BELESYS. Enkle? ARBACES. De koning is een lafaard! BELESYS. Wees voorzichtig! Misken hem niet! Of dunkt het u zoo laf, Dat hij hier ongewapend in ons midden Verschijnen durft, als ware er niets te vreezen? Terwijl hij weet, dat er wraakzucht'gen zijn, En — medeminnaars, Arbaces! ARBACES. Dat weet hij? BELESYS. Zou hem ontgaan, wat elke zot bemerkt? — Maar wees gerust! hij zal niet toornig zijn. 10 Hij zal eer lachen om uw lonkende oogen, En zelfs zou ik het niet onmooglijk achten, Dat hij zijn gemalin vergunning gaf, Om heimlijk in haar slaapvertrek den Mediër Te ontvangen — nu hij zelf haar üefde ontvlucht, En zijn geneugten elders zoekt. ARBACES. O, zwijg! Ik weet den smaad, dien zij verduren moet. Maar onmeedoogend zal 'k haar wreken. BELESYS (droog) ' Ja! Gij zult haar wreken. Maar voorzichtig! langzaam! Wat baat het al, of gij in dolle drift Den koning doodt, uzelf vermoorden laat? Haar niets, en u zeer weinig. Denk eens aan! Te sterven, als het leven eerst begint! Als de beminde en lang begeerde vrouw Ons in de toekomst wenkt! — ARBACES (buigt het hoofd.) BELESYS. O, ik bewonder Uw moed, vriend Arbaces. Ge zijt een held! Maar soms is 't beter niet een held te zijn, Maar een bedachtzaam mensch. ARBACES. Wat wilt gij doen? BELESYS (legt vertrouwelijk zijn hand op Arbaces' schouder) De sterren wijzen Salemenes aan Als overwinnaar. Ha! ge ontstelt! ik wist het. II Gij denkt, dat dan de koningskroon voor u, Voor mij de koningsschat verloren is! Geen muizenissen, vriend! gij oordeelt valsch! Ik kan het sterrenschrift nog anders duiden. Voorwaar! laat Salemenes overwinnen! Wat deert het, als hij onze zijde kiest? (Hij plaatst zich op een afstand van Arbaces, als om de uitwerking zijner woorden waar te nemen). ARBACES (na een oogenblik) Gij wilt hem —? BELESYS. Ja! ARBACES. Dat zal u nooit gelukken! BELESYS. Het moet! zijn aanzien is voor ons onmisbaar. Het volk bemint hem; onder de soldaten Heeft hij een onbeperkt gezag; zijn bijstand Zal onze taak verlichten, en vooral Den schijn verwekken, of ons bloedig streven Rechtvaardig is. — En zou 't zoo moeilijk zijn, Om hem voor onze zaak te winnen, denkt gij? ARBACES (schouderhulend) Hij is des konings vriend. BELESYS. Maar ook een broeder Der veel-gesmade koningin. ARBACES. 't Is waar. 12 BELESYS. En dat Sardanapalus vrede wil, Behaagt hem niet. ARBACES. Dat was te merken. BELESYS. Juist! Twee kansen tegen een! het kan niet beter! Wij zullen met hem spreken. ARBACES. Goed! beproef het. Waarheen u deze stap ook voeren mag, Ik volg u. BELESYS. Afgesproken! ARBACES. Stil! hij komt. (Salemenes nam afscheid van de laatste aanwezigen, en begeeft zich thans naar de beide satrapen). DERDE TOONEEL. Belesys, Arbaces, Salemenes. BELESYS (met opzet luid tot Arbaces:) Mij komt het voor, dat onze koning wijs Gehandeld heeft. (Dan tot Salemenes, dien hij schijnbaar eerst nu bemerkt) Niet waar, prins Salemenes? Wij zijn het eens, dat ons Aegyptisch plan Een dwaasheid was. De koning had gelijk! 13 Men vecht niet tegen schreeuwers! men veracht hen! Een schoon gebaar, dat dikwijls meer bewerkt, Dan tienmaal duizend toegeruste krijgers. Kom! help mij Arbaces hier te overtuigen, Dat zijn strijdlustige ijver zich vergist. Dat is er een, die altijd vechten moet! SALEMENES. Hoe hol en hoonend klinken zulke woorden, Satraap! Gij weet toch zelf, dat men de wereld Niet met een schoon gebaar regeeren kan, En dat een eenmaal niet bestraft verraad Voortwoekert en met snelheid zich verspreidt. Ik meen tenminste al teek'nen te bespeuren Van zoo'n ontaarding! BELESYS (argeloos) Wat bedoelt gij, prins? SALEMENES. Vraag niet! het zijn alleen vermoedens, priester. Maar ik bezweer u — mochten mijn vermoedens Bewaarheid worden — dat 'k den koning dien, En elke poging om hem te verraden Meedoogenloos bestraffen zal, niet achtend, Wie de verrader is, knecht of satraap. ARBACES (halfluid) Nu, Belesys! BELESYS (wenkt hem) Voorzeker, Salemenes! Gij kunt bij een zoo edelmoedig streven Van onzen steun verzekerd zijn. Alleen Begrijp ik niet, waarop gij doelt. Wat meent gij? Spreek duidlijker! als gij tenminste niet Zwaartillend schijnen wilt. SALEMENES. Hoe argeloos! Er zijn er, die niets liever zouden wenschen, Dan dat Sardanapalus al zijn vrienden Door ij dele lichtzinnigheid beschaamde. Want wie verstout er zich den dief te laken, Die kronen steelt van een onwaardig hoofd? BELESYS. Hm, vreemd! zeer vreemd! 't Is waar, hij krenkte uw zuster. Maar ieder weet, dat Salemenes edel En niet wraakzuchtig is. Zoo'n luttle zaak Kan niet de reden zijn van uw verbittring. Maar wat is dan —? Gij schijnt mij meer te weten. (Op anderen toon) Nu, als het waar is; als Sardanapalus Zijn rijk zoo slecht bestiert, dat men verwarring En tweespalt vreezen kan, dan wordt het tijd — SALEMENES. Waartoe? BELESYS. Waartoe? Wel, om een andren koning Te kiezen! SALEMENES. Hoe? dat durft gij mij —? BELESYS. Als, zeg ik! Let op dit als! Ik kan 't nog niet gelooven. 15 Maar gij beweert het met zoo'n stelligheid — (Hij breekt af.) Nu goed! wij zullen zien. SALEMENES (na een oogenblik) Gij, Belesys! Gij hebt meermalen, denk ik, hooren spreken Van trouw? BELESYS. Voorzeker, Salemenes! zwoer ik Niet zelf den koning trouw? SALEMENES (tot Arbaces) En gij, satraap? ARBACES. Ik kan uw les ontberen! SALEMENES. Meent gij dat? ARBACES. En ook uw blik! BELESYS. Vriend Arbaces, bedaard I (tot Salemenes.) Gij sprak van trouw. SALEMENES. Ik wilde u vragen, priester, Of niet uw waardig ambt de trouweloozen En de verraders doemt? i6 BELESYS. Of ik — ? Gevloekt Zijn de verraders. Maar ik ken ze niet. Hoe kan ik iemand vloeken, dien ik nooit Van aangezicht tot aangezicht aanschouwde? Dat was een dwaasheid. Anders zal ik vloeken En beter. Hoor! Gezegend zij de man, Die in zijn onbaatzuchtigheid niet aarzelt, Om een bevrienden koning prijs te geven, En die zich eer om aller volkren heil, Dan om zijn eigen schrale winst bekreunt! SALEMENES (wil spreken, doch zwijgt.) BELESYS. Wie zoo de vriendschap van zijn koning offert, En ons voor ondergang behoedt; wie zoo Met bloedend hart, maar zuiver van geweten Zijn droeven pücht vervult, kan aanspraak maken Op aller dankbaarheid. Of denkt gij anders? SALEMENES. Ik weet niet — BELESYS. Weifel niet! ik ken uw antwoord. Gij hebt een edel hart, en zoudt niet aarzien, Om eiken koning, die het land verried, En die zijn kroon lichtzinnig door een deerne Liet dragen, te — (Hij eindigt met een gebaar.) SALEMENES. Ja, als dat blijken mocht! 17 BELESYS. Natuurlijk! als het blijken mocht, niet eer! Zooals ik zeg, ik meen, dat onze koning Zeer wijs gehandeld heeft. Gij oordeelt anders. Wij zullen zien, en dan eendrachtig handlen. Vaarwel! (Hij verwijdert zich snel met Arbaces.) SALEMENES (blijft alleen achter ; na een oosenblik breekt hij uit.) Wat zegde ik toch! eendrachtig handlen! O zoo'n schavuit, die met mijn woorden speelde En ze verdraaide, tot ik zelf niet wist, Waarvan ik sprak! VIERDE TOONEEL. Salemenes, Beralda. BERALDA (verschijnt bij den voorhang ter rechterzijde; zij draagt een purperen mantel zonder eenig versiersel.) SALEMENES (snelt op haar toe.) Beralda! BERALDA. Ik begrijp het! Sardanapalus heeft Aegypte's koning Als wettig vorst erkend. SALEMENES. Ook dat! BERALDA. Er is Nog meer? 2 i8 SALEMENES. Zooeven werd ik uitgenoodigd, Om toe te treden tot een driemanschap, Dat zich verbond den koning te verraden! BERALDA. Een opstand? Hm, niet kwaad! ik kan 't begrijpen, Dat er oproer'gen zijn, die deze schande Niet langer willen dragen. Alles wreekt zich! En bovenal de schuld van koningen! (Zij doet enkele schreden, wendt zich dan plotseling tot Salemenes.) Dat zijn nu de gevolgen, Salemenes, Van uw teerhartigheid! Gij waart zijn voorspraak, En maande telkens tot toegevendheid, Als ik hem in zijn onrecht stuiten wilde. SALEMENES. En nog beweer ik, dat zijn inborst niet Verdorven is, zooals gij schijnt te denken. Hij is wat zwak misschien, en werd geboren In een benarden tijd van burgertwisten En muiterij. Ik ben zijn een'ge steun! Kan ik hem dan verlaten? — En, ik bid u, Is wat hij doet zoo moeilijk te vergeven? Denk aan de koningen, die voor hem heerschten, En die trots al hun dapperheid en eerzucht In hun paleis de schande niet vermeden! Hoe leefden zij? gedenk Semiramis! En kunt gij 't hem dan niet vergeven, dat hij —? BERALDA. Dat hij zijn gemalin verstooten heeft, En een hetaere koos? Neen, broeder, neen! 19 SALEMENES. Verstooten heeft? wie spreekt er van verstooten? Nog altijd zijt gij koningin, en nimmer Heeft hij u openlijk — BERALDA (wenkt ongeduldig.) Wees stil, en luister! Toevallig heb ik beiden gisteravond Bespied. Gij weet, het was een heldre nacht. Zij koosden samen in 't maanlichte park, Waar roerloos op het zilver-rimplend meir De lotos drijft. Sardanapalus hield Met bei zijn armen Chrysis' leest omvangen, En zij zag tot hem op. Toen lachten beiden. Zij lachten! o —! SALEMENES. Gij hadt niet moeten toezien! BERALDA. Ik stond op het terras der vrouwenzaal, En hoorde, wat Sardanapalus sprak. „Ik min u, Chrysis, als een teedre bloem, „Die voor den avondwind heur bladen sluit. „Ik min u als een droombeeld, dat vervluchtigt, „En kwijnende verlangens achterlaat. „Noem mij uw wenschen, en ik zal u geven, „Wat gij verlangt! Mijn koningskroon! mijn alles! SALEMENES (na een oogenblik.) En zij? BERALDA. Zij weende! een huichelachtig weenen! Neen, sprak zij, niets verlang ik dan uw liefde, 20 Uw liefde is mij meer waard dan alle kronen Der aarde. Heb mij lief! SALEMENES. Zoo sprak zij? waarlijk? BERALDA. Juich niet te vroeg! Gij kent de vrouwen niet. Gij weet niet, hoe behaagzieke hetaeren, Ak bonte vlinders, voor een minnaar vluchten, En vluchtend hem bekoren en verlokken. Voorwaar, ik zeg het u! hoe meer zij weigert, Hoe meer hij bieden zal. SALEMENES. 't Kan zijn! 't kan zijn! De kunst om in het menschlijk hart te lezen Versta ik niet; gij hebt gelijk. — Maar dan! Wat wilt gij dan? BERALDA. Ik moet den koning spreken. SALEMENES. Den koning? nu? Beralda, neen! laat mij — BERALDA. Vrees niet! ik zal mij weten te beheerschen. Ga, roep den koning! ik verwacht hem hier. SALEMENES. En als hij onverzoenlijk blijft? 21 BERALDA. Dan zal ik — (Zij ontmoet den blik van Salemenes en slaat de oogen neer; dan doet zij enkle schreden; vervolgens, als wilde zij van onderwerp veranderen:) 't Is waar! wij spraken van een opstand, broeder. SALEMENES. Ja. Arbaces en de Chaldaesche priester Belagen ons. BERALDA. Hoe sterk zijn de satrapen? SALEMENES. Hoe sterk? Zij hebben dertigduizend man, Die buiten Niniveh gelegerd zijn. BERALDA. En hoeveel gij? SALEMENES. Ik heb er twintigduizend, Maar kan met hen de muren onzer stad Ook tegen een drievoudige overmacht Verdedigen. Wij hebben niets te vreezen. BERALDA (zwijgt) SALEMENES. Of meent gij, dat — ? Gij zwijgt zoo stiL 22 BERALDA [snel) O neen! De toeleg is ontdekt; wij zijn gewaarschuwd, En kunnen ons op alles voorbereiden. Ga, roep den koning! En als ik met hem Gesproken heb, keer dan terug! Gij beiden Kunt u dan over deze zaak beraden. SALEMENES. Ik ga! Maar wees verstandig, bid ik u! (Af) BERALDA (alleen) Verstandig zijn! dat is een makklijk voorschrift, Maar moeilijk uit te voeren, voor wie smaad En krenking te verduren heeft, als ik! Onheelbre wonden zijn geslagen, en Als eenig heul verlang ik nog — Maar neen! Dat was niet goed. Ik wil verstandig zijn. (Zij neemt een kalme, doch waardige houding aan, en wacht Sardanapalus af, die onmiddellijk daarna binnentreedt.) VIJFDE TOONEEL. Sardanapalus, Beralda. SARDANAPALUS (na een lange stilte:) Gij hebt naar mij gevraagd? BERALDA. Ik vroeg naar u. SARDANAPALUS (een aarzeling overwinnend; met innigheid:) Beralda! 23 BERALDA {koud) Want ik wist, dat een ontmoeting Na zooveel maanden u genezen zou. SARDANAPALUS (slaat de oogen neer) Ik heb u lang ontweken. BERALDA. En met recht! Vermijdt niet elke schuldige den aanblik Van 't offer, dat hij aan zijn lusten bracht? Spreek niet! ik weet, wat u bewogen heeft. Maar juist dat geeft mij hoop. Want het bewijst, Dat uw lichtzinnigheid maar schijnbaar is, En dat bij u, trots alles, de herinn'ring Aan het verleden niet is uitgewischt. SARDANAPALUS. Helaas! uw blik is scherp. Den langen weg, Die ons door het bewogen leven voert, Kan ik niet zorgeloos ten einde wandlen. Bij 't voorwaarts schrijden kan ik niet vergeten, Wat achter mij en wat terzijde ligt. Gij zijt gelukkig, gij, die nimmer twijfelt, En zonder omzien handelt. BERALDA. Kon ik handlen, Voorwaar, niet zou ik aarzien om te doen, Wat plicht mij voorschrijft! Maar in deze zaak Ben ik gedoemd uw daden af te wachten. Gij zijt het, gij alleen, die handlen kunt! SARDANAPALUS (snel en schuw) Neen zwijg, Beralda! 'k weet, waarop gij zinspeelt. Maar ditmaal kan ik niet mijzelf verloochnen, 24 Zooals ik vaak om uwentwille deed. Ik kan 't niet! hebt gij mij verstaan? ik kan 't niet! BERALDA. Nog voor ik sprak, komt gij al in verzet? Zijt gij zoo bang voor wat mijn wil vermag, Dat zelfs een stille, onuitgesproken wensch Heel uw gemoed in opstand brengt? Wat vreest gij? Bleek telkens niet mijn invloed heilzaam? Denk Aan de eerste jaren onzer heerschappij, Toen de oude koning, uw doorluchte vader, Gestorven was, en de verwarring steeg In ons önmeetlijk rijk. Ik was het, die Uw zwakheid noopte tot een norsch bestuur, En telkens, als een twijfel u beving, Deed ik uw wankelenden wil herleven. En was het niet ten goede? Zonder mij Waart gij sinds lang geen koning meer! SARDANAPALUS. Ik weet het! Ik dank mijn koningskroon aan u. Gij hebt het Mij vaker voorgehouden. — En wat verder? BERALDA. Wat verder? dwingt gij mij om uit te spreken? Moet ik nog vragen: Heb 'k na alles dit Aan u verdiend? SARDANAPALUS. Gij hebt — Ach, laat ons zwijgen! BERALDA. Neen, antwoord! 25 SARDANAPALUS. Wijt het aan uzelf, Beralda, Als ik, door u gedrongen, woorden spreek, Die beter ongesproken konden blijven. BERALDA. Ik hoor u aan! SARDANAPALUS. Gij hebt dit alles zelf Veroorzaakt. BERALDA. Hoe? SARDANAPALUS. Gij hebt, ik loochen 't niet, In 't hachlijkst uur, standvastig en onwrikbaar Mijn troon verdedigd. En met sterke hand — O met bewonderenswaardig sterke hand — Hebt gij de opstandigheid in toom gehouden. BERALDA. Was dat niet goed? SARDANAPALUS. Door uw hardnekkig streven Kwam ik tot inkeer. Waarvoor strijden wij? Vroeg ik mij af. Is het der moeite waard, Om zoo te strijden voor een ij die macht, Die ons, de heerschers, tot haar slaven maakt? BERALDA. Gij spreekt niet als een koning! 26 SARDANAPALUS (zonder haar te hooren) En 'k bemerkte, Hoe er iets anders was, dat wij vergaten: Het leven en de liefde! BERALDA. O zwijg, verblinde! Of meent gij niet, dat wij juist door te strijden Het leven op zijn volst genoten hebben? En was 't niet liefde, wat ons samenbond, Om voor eenzelfde doel den strijd te wagen? SARDANAPALUS (ziet haar een oogenblik zwijgend aan; dan:) Als wij des avonds in ons slaapvertrek Den langen arbeidsdag vergeten wilden, Dan was er tusschen ons een stille schroom, Als tusschen twee, die niet hetzelfde willen, En bang zijn om te spreken, bang te zwijgen. Wij legden ons, gescheiden van elkander, Te ruste, en spoedig hoorde ik gelijkmatig Uw ademtocht verruischen in den nacht. Dan waakte ik eenzaam, en ik was weemoedig, Omdat uw hart mijn wenschen niet verstond. Maar eens, toen ik in mateloos verlangen Oprees en tot uw leger naderde, Ontwaarde ik, dat uw maan-beschenen mond Nauw hoorbre klanken stamelde. Geroerd Boog ik mij over u, om te vernemen, Door welke koorts uw slaap werd verontrust. Ik hoopte, dat de liefde, die uw kuischheid Bij dag verloochende, misschien des nachts In wonderbare droomen zou ontluiken, En luisterend hield ik den adem in. Helaas! ik hoorde uw lippen enkel preevlen Van macht en eer. Dat was uw gansche hef de! Gij hadt in mij den koning lief, Beralda! 27 Maar weet, dat ik niet enkel koning ben, Ook man! Ik smachtte naar uw teederheid. En wat reb ik ontvangen? BERALDA. Niets! ik weet het. Niets van dien aard! ik kan niet teeder zijn. En als het schuldig is, zichzelf te blijven, En zijn natuur niet te verloochenen, Dan was ik schuldig. Maar — ik was oprecht. Veroordeel mijn oprechtheid! ik erken haar. SARDANAPALUS. Spreek niet van schuld, Beralda! Zijn wij, menschen, Ooit schuldig? Kan èèn onzer daden ooit Ons worden toegerekend? De natuur, Die zoo of zoo ons wezen vormde, is schuldig; Niet wij! Gij zijt oprecht, ben ik het minder? Verloochen ik mijn aard? kan ik dan anders? BERALDA (na een stilte) Dit is uw laatste woord? SARDANAPALUS. Het moet zoo zijn! Gij blijft mijn koningin, zij mijn hetaere. Ik wil het zoo, en kan het niet verandren. BERALDA. Gij kunt het niet verandren? Hoor mij aan! Ik spreek niet voor mijzelf. Om uwentwil Zal ik het middel noemen, dat den koning Van innerlijken tweestrijd kan verlossen. Want wat belet u, als gij Chrysis mint, Haar openlijk als gemalin te erkennen? Gij hebt de macht! Gebruik haar dan, ik eisch het.' 28 SALEMENES (verschijnt in den achtergrond; als hij Beralda ziet, wil hij zich terugtrekken) BERALDA. Neen, broeder, ga niet heen! Sardanapalus En ik, wij hebben uitgesproken. Blijf! (tot Sardanapalus) Gij weet thans, wat 'k van u verwacht — een daad! Van nu af wil ik klaarheid, wie den troon Van het Assyrisch land bestijgen zal, Een gewinzuchtige hetaere, of ik? (Af). ZESDE TOONEEL. Sardanapalus, Salemenes. • '; SALEMENES (nadert den koning; onzeker:) Zij scheen zeer toornig. SARDANAPALUS. Waarlijk, Salemenes! Zij kan zeer toornig zijn. SALEMENES Ik vreesde 't al. Zij was verbitterd, en — Begrijp dan toch, Dat men verstandig doet — SARDANAPALUS. Hierover later! Uw voorhoofd is bewolkt, en ik vermoed, Dat ernst'ger dingen dan een vrouwengril U bezighouden. Spreek! 29 SALEMENES. Met zekerheid Kreeg ik bericht, dat Babyion en Media Een aanslag tegen uw gezag beramen. SARDANAPALUS. De twee satrapen, die ik voor alle andren Met vriendschap eerde? Waarlijk! deze wereld Is een ontaarde bodem, waar de stam Der menschheid slecht gedijt. — Neem hen gevangen! En doe hen streng bewaken! SALEMENES (gaat) Ik gehoorzaam! SARDANAPALUS. En roep nog voor vandaag mijn eedlen samen! Ik zelf, als koning, zal hun schuld berechten. SALEMENES (keert terug; aarzelend:) Gij wilt —? Hen heimelijk te doen verdwijnen, Zou beter zijn. Bewijzen heb ik niet. SARDANAPALUS. Bewijzen hebt gij niet? hoe weet gij dan —? SALEMENES. De waarheid is — o, wil het mij vergeven — Ikzelf had een gesprek met Belesys. Hij praatte en praatte, ik weet niet alles meer; Maar zeker is, dat de opstand zou beginnen, Zoodra ik tot hen overliep. 3° SARDANAPALUS. Gij, broeder? Dan is er niets te vreezen. Blijkbaar voelen Zij zich alleen te zwak. En met uw hulp Wordt Arbaces, dat weet ik, nimmer koning. Wij kunnen rustig wachten. SALEMENES. Denk dat niet! Hun macht zal zich vermeerdren, als wij talmen; Zij zullen weiflaars aan hun zijde lokken; En wij, onvoorbereid en toch gewaarschuwd, Wij dwazen, die in ijdel machtsbewustzijn De handen vouwden, en ons niet bezonnen Op tegenweer — wij worden overrompeld. SARDANAPALUS. Kunt gij uw onderhoud met den Chaldaeër Herhalen, woord voor woord, zoodat ik weet, Wat er gesproken werd door hem, door u ? SALEMENES. Dat niet! niet woord voor woord! Hij sprak te veel. SARDANAPALUS. Gij haat den priester, en ik vrees, dat hij Door u geprikkeld werd. — Maar kunt gij dan, Indien ik de edelen tezamen roep, Voor hen verklaren, met een eed bezweren, Dat Belesys een opstand voorbereidt, En u tot een verbond wilde overreden? SALEMENES. Ik weet het niet. O, gij verlangt te veel, En brengt zelfs een geloovige tot twijflen. Hierbinnen ben ik stellig overtuigd — 31 SARDANAPALUS. Wat is een innerlijke zekerheid, Indien het uiterlijk bewijs ontbreekt? SALEMENES. Mijn haat alleen al tegen Belesys Kan strekken tot bewijs. Ik haat niet spoedig. SARDANAPALUS (legt zijn handen op Salemenes' schouders). Maar soms, soms haat gij toch! En dan zoo hevig, Dat in uw oogen donkre vlammen lichten, En om uw mond de stille lach versterft. Helaas! waarom moet ik zoo anders zijn? Ik kan 't den bedelaar niet euvel duiden, Dat hij de paarlen in mijn kroon begeert; En 'k voel het als een menschelijke wet, Dat zij, die zwakker zijn, van heerschzucht branden. Hoe zou ik kunnen haten, Salemenes? (Hij wendt zich af, en doet enkele schreden.) SALEMENES (staart 'zwijgend naar den koning.) SARDANAPALUS (voelt zijn blik ; op anderen toon :) ïk wil het niet! er zij geen misverstand! Ik, die de wereld te vereedlen dacht, Ik kan mijn arm niet tot een sluipmoord leenen. Gij kunt van mij verlangen, wat gij wilt, Alleen dit eene niet. SALEMENES (terwijl hij spreekt, verschijnt Altada onopgemerkt bij den toegang tot de vrouwenvertrekken.) Sardanapalus! Het was mijn wensch, eenmaal vrijuit te spreken. Ik ben uw vriend, al sinds onze eerste jeugd, 3^ Toen gij, een stille en droomerige knaap, Mij tot vertrouwling uwer eenzame uren Gekozen hebt. Veracht mijn woorden niet! Gij hebt den laatst en tijd uw volk miskend, Dat in zijn bandelooze trots alleen Een koning minnen kan, wiens majesteit Het tuchtigt en verblindt. De menigte Eischt pracht en praal en daden van geweld. Wend u niet af, ik bid u! Hoor mij aan! Gij weet niet, hoe men spreekt in Niniveh. Men scheldt u een eunuch; men mompelt zelfs, Dat gij alleen het zwaard hebt afgezworen, En in uw burcht teruggetrokken leeft, Omdat een machtelooze liefde u bindt Aan uw hetaeren. Door een enkle daad Kan het verzuim hersteld. Volbreng haar dan! Dood de satrapen, en men zal — SARDANAPALUS (bemerkt Altada) Altada! Roep Chrysis! SALEMENES. Hoe? is dit uw antwoord, broeder? SARDANAPALUS. Ik heb geen ander! De geschiedenis, Die ik omtrent mijn vaderen vernam, Heeft mij den afschuw voor hun dwinglandij Geleerd. Ik denk op andre wijs te heerschen, Niet met het roekloos zwaard van vroeger eeuwen, Maar met den scepter der gerechtigheid. En mocht ik zoo mijn heerschappij verspelen, Dan zal ik trachten waardig heen te gaan. CHRYSIS (verschijnt). 33 SARDANAPALUS (geleidt Salemenes naar den achtergrond) . Daar is mijn liefste. Ga! laat ons alleen! Ik ben u dankbaar voor de vingerwijzing, Die mij uw trouw en vriendschap heeft verschaft. Houd de satrapen in het oog! Maar zorg, Dat men hun leven spaart! Vaarwel! • SALEMENES (af) ZEVENDE TOONEEL. Sardanapalus, Chrysis. SARDANAPALUS (kijkt Salemenes een tijdlang na; dan wendt hij zich langzaam om, en strekt den rechterarm omhoog.) Ai, Chrysis! Het is een kommerlijke tijd voor koon'ngen. (Hij. leunt tegen zijn troon, met het hoofd in de hand.) CHRYSIS (nadert hem; schalks:) Ik ken uw smart. Gij hebt den staat bestuurd, En heel dien langen tijd uw liefste ontweken. Vroeg in den ochtend zijn wij al gescheiden, En eerst de middag ziet ons weer bijeen. Zoo straft de liefde ons voor het lang verzuim. SARDANAPALUS. Neen, kind! het is geen schertsenstijd. Ga heen, En zoek een blij der minnaar; een, die lacht, En die het leven minder ernstig neemt. CHRYSIS (legt haar hand op zijn arm; met warmte:) Het leven is zoo schoon. Kom in den tuin! Het zomert buiten! laat ons bloemen plukken, 3 34 En met een bonten krans het hoofd omwinden! Of als de zon te felle stralen zendt, Dan schuilen wij in lommer-stille schaduw, En laten door de slaven wierook branden In bronzen vaten. Kom! SARDANAPALUS. O Chrysis! Chrysis! Ik kan u, neen, ik kan u niet verstooten. CHRYSIS (kijkt hem verschrikt aan; dan slaat zij de oogen neer.) Dat is een woord, zooals ik 't vaker hoorde. Mijn minnaars spraken 't allen, en toen later Een koning om mijn liefde werven kwam, Toen wist ik, dat ook hij het spreken zou. Alleen zoo snel had ik het niet verwacht. Vaarwel! (Zij wil gaan.) SARDANAPALUS. Neen, Chrysis, blijf! CHRYSIS. Ik kan niet blijven. Gij hebt mij eens uw liefde gansch gegeven, Nu kan 'k met minder niet tevreden zijn. Het is voorbij. Vaarwel! ik kan niet blijven. SARDANAPALUS. Nooit laat ik Chrysis van mij gaan! eer zal ik Het noodlot tarten en Beralda trotsen, Dan dat ik mij een liefde ontnemen laat, Zoo schoon, zoo wonderzoet, als die van Chrysis. 35 CHRYSIS. Beralda? nu begrijp ik — SARDANAPALUS. Ja, zij was het! Zij was het, die uw heengaan eischte, kind! Maar wees gerust! want ik gehoorzaam niet. Hoe kan ik 't ook? Gij hebt door uw vaarwel Den tweestrijd in mijn boezem overstemd, En mij tot het bewustzijn doen ontwaken, Dat ik u nimmer, nimmer kan ontberen! CHRYSIS (staart voor zich uit, en zwijgt.) SARDANAPALUS. O Chrysis! laat ons alle wrok vergeten! Ik, die zoolang de weelde derven moest Van een ontroerende en oprechte liefde, Voorwaar, ik zal het nimmer dulden, dat Men mij den pas verworven schat ontsteelt. CHRYSIS (slaat de armen om zijn hals.) Ik weet het! o, gij kunt niet zonder mij Gelukkig zijn. En toch — SARDANAPALUS. En toch? wat meent gij? CHRYSIS. Indien Beralda mij verwij dren wil, Dan schrikt haar, vrees ik, èèn mislukte poging Niet af. Zij zal het uiterste beproeven, En morgen, overmorgen, alle dagen, Zal zij uw schreden volgen, en krakeelen, 36 En tweedracht zal er zijn en felle twist. Ook zal zij Salemenes overreden, En valt hij af, dan zal het u bedroeven. O, laat mij vrij! 't is beter, dat ik ga. SARDANAPALUS. Gij hebt gelijk! Beralda zal niet rusten, Zoolang ik weifel. En indien ik niet De teugels van het lot in handen neem, Dan vrees ik, dat wij uit den koers geraken. Welaan! ik ben bereid. Niet tevergeefs Heeft zij een daad verlangd. Ik zal volbrengen, Wat noodig is, om elk verzet te stuiten! CHRYSIS (angstig) Wat wilt gij doen? SARDANAPALUS. Vraag niet! ik ben besloten. Er kome, wat er kome, dit staat vast, Dat men ons nimmer scheiden zal. CHRYSIS (werpt zich, na een aarzeling, in zijn armen.) SARDANAPALUS. Maar kind! Bedenk, dat wie een koning mint, niet enkel Zijn vreugden deelt. En als ik u herinner Aan de gevaren, die mijn macht bedreigen, Dan is het, om mij voor den smaad te hoeden, Dat eens uw liefde mij verloochnen zal. CHRYSIS (slaat de oogen tot hem op.) Ik zal u nooit verlaten! 37 SARDANAPALUS. Maar mij volgen? Ook in den dood? CHRYSIS. Ook in den dood! SARDANAPALUS. Heb dank! In schoonheid leven en in schoonheid sterven, Dat zal het wachtwoord zijn van onze lust. Ik bid u, Chrysis, kus mij! want uw kussen Zijn zoeter dan de geur der lotos-bloem. (Zij omhelzen elkander lang en innig. Tartanus en Rabsacus treden binnen, voorafgegaan door een eunuch.) ACHTSTE TOONEEL . Sardanapalus, Chrysis, Tartanus, Rabsacus, later hovelingen, krijgslieden, eunuchen, enz. DE EUNUCH (kondigt aan.) De Assyrische aanvoerders! SARDANAPALUS. Haha! weest welkom! 't Verwondert u, dat gij uw koning hier Met een hetaere koózend vindt? Schroomt niet! Ik ben niet een dier heerschers, die gelooven, Dat door de leugentaal van laffe vleiers Hun macht en majesteit bevestigd wordt. Ik wil de waarheid hooren. Spreek Tartanus! TARTANUS. Wat koningen doen, is welgedaan! 3» SARDANAPALUS. Ik dank u! En Rabsacus? RABSACUS. Ik kan het niet verkroppen, Dat de openlijke trouwbreuk van een koning Mij aanstoot geeft! SARDANAPALUS. Dat is oprecht gesproken! Uw hand, vriend Rabsacus! Ik ken uw strijdlust, En hoop eerlang uw wapens ~te beproeven. Maar laat 'k u thans op andre wijs beloonen! Het is mijn wensch, dat de hetaere ons niet Verlaten zal, zoolang Berosus spreekt. U draag ik op, als mijn vertrouweling, Haar te bewaken. Weet, dat deze taak Zich niet tot schertsen leent. Zij blijve hier! Ik wil het, en uw leven staat mij borg Voor haar aanwezigheid! (Zonder een antwoord af te wachten verlaat hij Rabsacus, en wendt zich tot een groep hovelingen, die middelerwijl is binnengetreden. Ondertusschen verschijnen er telkens nieuwe genoodigden. Slaven loopen af en aan.) RABSACUS. Tartanus! Ben ik soldaat om deernen te bewaken? TARTANUS. Dat is het loon voor uw vrijmoedigheid. Gij praat te veel. Heb ik u niet gewaarschuwd? RABSACUS. Ik ben oprecht! 39 TARTANUS. Dat zal u thans berouwen. Al te voorbarig was uw bijtend, woord. Heb wat geduld, en ik bezweer u — RABSACUS. Wel? TARTANUS. Wij spreken nader over deze zaak, Wanneer de tijd vervuld is. (Hij mengt zich onder de aanwezigen. Salemenes treedt binnen, gevolgd door Belesys en Arbaces) NEGENDE TOONEEL. De vorigen, Salemenes, Belesys, Arbaces. SALEMENES (kondigt aan) De satrapen Van Babyion en Media! SARDANAPALUS (treedt hen tegemoet.) Mijn vrienden! Uw komst verheugt mij, want de tijden zijn Van onheil zwanger. Wondervreemde dingen Staan te gebeuren. Zelfs vernam ik iets Omtrent een opstand, die werd voorbereid. ARBACES (slaat de hand aan het zwaard.) SARDANAPALUS (weerhoudt hem.) Niet hier, vriend Arbaces, niet hier! Of meent gij, Dat wie er in mijn burcht ontvangen wordt, 40 Het wagen zou mijn leven aan te randen? Is niet het gastrecht heilig? voor ons allen? BELESYS. Voor ons! 't kan zijn. Niet voor verraders, koning! Ik bid u, wees voorzichtig! een verrader Eert goden niet, noch gastrecht. Heilig is hem Alleen het doel, dat hij verkozen heeft; En verder niets. Misschien heeft hij gelijk! Misschien moet hij, die grootsche plannen koestert. Gewetenloos en onmeedoogend zijn! SARDANAPALUS. Dat is een bittre wijsheid, Belesys! Zoo zouden dan de menschen hooger stijgen, Als zij de wieken van het kwaad ontplooien? — Maar ik herken hieraan uw eedlen aard. Streng voor uzelf, toegevend voor een ander, Dat is de ware deugd! (Beralda verschijnt metgevolg, voor afgegaandoor Altada.) TIENDE TOONEEL. De vorigen, Beralda, Altada, gevolg. ALTADA (kondigt aan.) De koningin! SARDANAPALUS (snel en gedempt) Beralda! gij verlangt een daad, niet waar? Ik zal uw wil vervullen! (luid) Hier, Berosus! Ik wensch uw lied te hooren, wondre zanger, En zal intusschen met mijn gemalin Den troon bestijgen. Chrysis, kom! ik wil het. (Langzaam schrijdt hij met Chrysis naar den troon, en 41 doet haar naast zich zitten. Beweging onder de aanwezigen. De meesten geven door gebaren hun afkeuring te kennen. Sommigen fluisteren zacht met elkander. Anderen halen de schouders op. Beralda staat bewegingloos op den voorgrond. Salemenes snelt op haar toe en ondersteunt haar.) BERALDA. Ik droeg zijn kindren, en de laatste keer, Toen ik in mijn onduldbren barensnood Zijn handen greep, heeft hij mij nog gekust. Dat is toch een verleden, zou ik denken, Waarvoor men eerbied heeft. SALEMENES. Beralda, zwijg! BERALDA. Maar hij ontwijdt zelfs de herinnering. Sardanapalus, wees gevloekt! ik breek Met alles, wat ons eens gemeenzaam was, En zal mij wreken! SALEMENES. Zwijg, Beralda, zwijg! (Hij wil haar meevoeren.) BERALDA (schijnt Salemenes eerst nu te bemerken; kort:) Volg mij! SALEMENES. Ik kan niet, zuster! BERALDA. Hoe? gij aarzelt? Gij weet niet tusschen hem en mij te kiezen? 42 SALEMENES. Ik zwoer een eed! BERALDA. Een ongezworen eed Verbindt ons al, sinds wij geboren werden! SALEMENES. Ik ga met u! BERALDA [verachtelijk) Neen blijf! en dien uw koning! (Af met gevolg.) SALEMENES (aarzelt een oogenblik; dan wendt hij zich langzaam om, en plaatst zich naast den troon.) SARDANAPALUS (heeft stil toegezien; een tevreden glimlach speelt om zijn mond, als Salemenes tot hem terugkeert; dan wenkt hij Berosus.) BEROSUS (treedt in het midden van den kring; terwijl hij spreekt, begint het scherm zeer langzaam te dalen.) Er was besloten in der goden raad, De wereld door een watervloed te teistren, En alles wat er liefde en leefde op aarde Van de oppervlakte stormend weg te vagen. Het was der goden wraaklust. Want de mensch, Geschapen als een dier met wilde driften, Had bij het langzaam wentlen der getijden Met zijn verstand de wereld toegeschouwd; En willoos, als een droomer, bleef hij peinzen, En waande — o noodlot! — zelf een god te zijn! Toen kraakte een donderslag; een duistre nacht Begroef de landen; alle watersluizen Des hemels stonden open; veertig dagen En veertig nachten (Scherm) TWEEDE BEDRIJF. (In de koninklijke parken. Een wildernis van bloemen en slingerplanten; hier en daar lage palmboomen, wier stam door lianen omstrengeld wordt; cypr essen in den achtergrond. Drie paden, die op den voorgrond samenkomen: een van links, een ander van rechts, een derde van den achtergrond. Bij het kruispunt der paden: een steenblok. Meer naar links: een prieel. Fel zonlicht.) EERSTE TOONEEL. (Beralda ligt op een rustbank in de schaduw van het Prieel. Zij draagt een nauwsluitend gewaad van hardgele kleur. Altada staat met eunuchen terzijde. — Langdurig stilzwijgen.) BERALDA. Altada! ALTADA (treedt naar voren.) Hoogverheven vrouwe! BERALDA. Altada! Hoe brandt de zon met broeiend-heete stralen, En dompelt alles in een loomen slaap! Het is, of om ons struik en bloem verstart, En deze dag een eeuwigheid zal duren. ALTADA. Lokt u de schaduw der smaragden zuilen, Die groenend scheemren in de vrouwenzaal? Of zal 'k een drank ter lafenis bereiden? 44 BERALDA. Ik dank u; blijf! Maar spreek, Altada, spreek! Er sluipen booze droomen om mij rond, Die 'k in de stil e niet verjagen kan. Wees niet zoo zwijgzaam, vriend! Vertel mij iets Van uw ervaringen en avonturen! ALTADA. Helaas! wat avonturen? Niet als andren ' Ben 'k eens met ongebreidelde verlangens De wereld ingetrokken. Niet als andren Besteeg ik helm-gepantserd 't steigrend ros, Noch streed ik tegen de barbaarsche volken, Die in het grensgebiedMer aarde wonen. Als kind al diende ik hier in het paleis, En dien er nog. Wat kan ik u vertellen? BERALDA. 't Is waar! gij leefde in stiller eenzaamheid. Maar ver van het gewoel der ij die wereld Ontbloeien, naar men zegt, der wijsheid vruchten. Vertel mij van uw wijsheid! ALTADA. Koningin! Ik bid u — BERALDA. Neen, ontwijk mij niet, Altada! Gij zijt bevoorrecht, meer dan eenig ander, Gij, die noch hartstocht kent, noch liefde's plagen. Wij, menschen, zijn als grondelooze meren, Waarin het leven spiegelt. Maar bij velen Vertroeblen wilde stormen 't klare beeld. Niet zoo bij u! Hoe zalig moet het zijn, 45 Om vrij van aardsche lust en aardsch begeeren De raadslen dezer wereld te bepeinzen. ALTADA (zwijgt.) BERALDA (door zijn stilzwijgen opmerkzaam:) Altada, spreek vrijuit! Gij oordeelt anders? ALTADA. Vergeef mij! BERALDA. Aarzel niet! ik bid u, vriend. ALTADA. Ik overdacht, hoe wij in eigen smart Het lot van andren steeds gelukkig prijzen. BERALDA (staart een oogenblik voor zich uit; dan onverschillig:) 't Kan zijn! ik weet het niet. ALTADA. Gij denkt, dat ik, Omdat mijn lichaam werd verminkt, niet liefheb? En dat ik, ongeschokt door. 's levens stormen, Den vrede van den wijsgeer smaak? BERALDA. Ik dacht het. ALTADA. O, koningin! bij mij werd üefde waanzin. Men nam mij de bevrediging der lusten, 46 Maar niet de lusten zelf, die onbevredigd De ketens van mijn wil verbroken hebben. Den wortel van het leven sneed men af, En dorrend rijst de kale stronk omhoog, En wringt zijn takken in vergeefsche wanhoop. (Hij wacht een oogenblik; dan zachter:) Men noemt mij bitter! moest ik het niet worden? 't Is niet alleen de smart; de smaad is erger. O! als ik denk aan den meewaar'gen glimlach, Waarmee een krijgsman op mij nederziet, Dan kan 'k de kracht verlangen, om hen allen, Wier tartende overmoed mijn onmacht tergt — BERALDA. Altada, zwijg! gij overschrijdt de maat. Uw lot is droevig, maar wat baten klachten, Indien het kwaad niet te verhelpen is? — Gij weet, hoe ik u steeds begunstigd heb; Ook in de toekomst zal 'k u niet vergeten. Blijf immer trouw! en laat mij thans met vrede! ALTADA. Helaas! ik ging te ver. Vergeef 't uw knecht, Dat hij het waagde, als mensch, zijn leed te klagen. Ik weet, wat ik misdreef. En in 't vervolg Zal ik een zwijgend dienaar zijn. (Hij trekt zich terug, en voegt zich bij de andere eunuchen. Beralda ligt met gesloten oogen. Salemenes komt snel van rechts ; bij de rustbank blijft hij een oogenblik besluiteloos staan.) TWEEDE TOONEEL. Salemenes, Beralda, Altada, eunuchen. SALEMENES (aarzelend) Beralda! 47 BERALDA (opent de oogen.) Gij, broeder? SALEMENES. Ik, Beralda! (Hij zet zich op een schemel aan haar voeten; na een aarzeling:) Ik verlangde — BERALDA. 't Is Waar! gij hebt den dichter hooren zingen? SALEMENES. Berosus? • BERALDA Ja. Berosus was het toch, Die ons met een nieuw lied verblijden zou? Ik moest, eer hij beginnen kon, vertrekken; Maar gij, gij zijt gebleven, naar ik meen? SALEMENES (smeekend) Beralda! BERALDA (onverstoorbaar) Wel? SALEMENES (na een oogenblik; kort:) Schoon klonk het lied! betoovrend! Alleen ik hoorde 't niet. 48 BERALDA. Gij hoorde 't niet? SALEMENES [uitbrekend) Berosus' lied! dat is uw eerste vraag? Indien gij wist, wat ik geleden heb! Ik, die voor aller oogen mijn ontroering En schaamte moest verbergen! O, Beralda! Ik hoorde niets, verlangde alleen naar u. En gij, gij vraagt mij naar Berosus' lied! BERALDA (mat) Het is hier eenzaam, vriend! En in de stilte Verlang ik mijn gedachten af te leiden. (Zij zwijgt; na een korte pauze:) Waar denkt gij aan? SALEMENES. Ik denk met bitterheid Aan de hetaere, die uw plaats verwierf; En aan den koning, die zijn gemalin Verstooten heeft; en aan Beralda ook, Die in zoo korten tijd den smaad vergat. - BERALDA. Ach, broeder! wat te zeggen? Is 't niet beter, Een krenking te vergeten, als de macht Om wraak te nemen ons ontbreekt? Bedenk, Dat ik, als vrouw, de zwakste ben van beiden. SALEMENES (in uiterste verbazing.) Beralda! BERALDA. Moet ik niet berusten? 49 SALEMENES. Nimmer! Bedenk, dat deze smaad niet u alleen Getroffen heeft; hij treft ook ons geslacht. En de eer van ons geslacht zal ik verdeed'gen, Wat het ook kosten mag! BERALDA. Ik kan 't niet weren, Indien gij voor dit doel de wapens grijpt. Eer moet ik een zoo loflijk streven, broeder, Dat met uw edele afkomst strookt, bewondren. Maar — zou 't verstandig zijn? SALEMENES. Er is nog iets! De twee satrapen, wier gevangenneming Ik vroeg — BERALDA (zich oprichtend; snel:) Wie? Belesys en Arbaces? Zij zijn nog vrij? SALEMENES. Helaas! ik kon den koning Niet overtuigen. BERALDA (zinkt terug in haar vorige houding; onverschillig :) Wel! hij heeft gelijk, 't Is beter zoo. Wat kunnen zonder u De twee satrapen? Laat hen ongemoeid! 't Zal hun niet baten, broeder, ons niet schaden. 4 50 SALEMENES. O spreek zoo niet, Beralda! Gij, die eens In deze landen onvermurwbaar heerschte, En uw gemaal tot wreede straffen noopte, Gij kunt niet meenen, dat een daad als deze Verantwoord is. BERALDA. Wat wenscht gij dan? SALEMENES. Vooreerst, Dat gij mij helpt! Alleen ben ik onmachtig. Ik heb de dapperheid van den soldaat, Maar ben met kuiperijen niet vertrouwd. BERALDA. En verder? SALEMENES. Dat wij saam een middel vinden, Om Chrysis te verwij dren, en den koning Opnieuw voor ons te winnen. BERALDA. Inderdaad! Dat klinkt zeer schoon, ik kan het niet ontkennen. Maar Salemenes, vaak heb ik bemerkt, Dat gij, indien de tijd tot handlen nadert, Uw wil niet naar uw woorden richt. SALEMENES. Hoezoo? BERALDA {scherp) Waarom zijt gij uw zuster niet gevolgd, Toen zij vertrok? 5i SALEMENES. Omdat ik — BERALDA. Door te blijven Hebt gij den koning in zijn werk gesteund! Sardanapalus heeft mij zeer gehoond, Maar gij —! O broeder, dat verwachtte ik niet. SALEMENES (staat op.) Gij hebt mij niet begrepen! Als het kon, Wilde ik een openlijke twist vermijden. Maar om u te verlossen van den waan, Dat ik mijn broederplicht verzuimen wil, Ben ik bereid tot alles. Wat verlangt gij? BERALDA. Bereid tot alles, zegt gij? Hm! gij zweert het? SALEMENES. Ik zweer 't, Beralda! BERALDA (staat op) Dan — ALTADA. Daar komt de koning! (Een korte stilte. Het volgende zeer snel.) SALEMENES. Ik ga! BERALDA. Waartoe? Neen, Salemenes, blijf l 52 SALEMENES. Hij komt voor u! 't Is aarzlend, dat hij voortschrijdt. Misschien berouwt het hem, vraagt hij vergeving. Dan kunt gij u verzoenen. 'y^: BERALDA. Ons verzoenen! SALEMENES. Waarom niet? als hij zich voor u vernedert? BERALDA. Kan 'k in zoo korten tijd den smaad vergeten? Hij treft niet mij alleen, ook ons geslacht. SALEMENES (smeekend) O, wees toegevend! BERALDA (hooghartig) Ga! ik zal den koning Ontvangen naar zijn aard — en naar de mijne! SALEMENES (af). DERDE TOONEEL. Sardanapalus, Beralda, Altada, eunuchen. SARDANAPALUS (verschijnt langzaam van rechts; na enkele schreden blijft hij staan.) BERALDA (wendt zich af.) SARDANAPALUS (wenkt Altada en de zijnen heen te gaan.) 53 ALTADA (met eunuchen af, naar rechts.) SARDANAPALUS. Beralda, zie mij aan! BERALDA (versluiert kaar gelaat.) SARDANAPALUS. Hoor dan, Beralda, Wat ik u zeggen zal! Indien wij niet Elkander eenmaal hadden liefgehad, En ik niet wist, hoe een verstorven liefde Ons treurend hart met heimwee kan vervullen, Dan zou ik thans niet tot u zijn gekomen. Want als een heerscher onrechtmatig handelt, Dan kan hij zich aan elk verwijt onttrekken, En niemand, die hem tot de erkenning dwingt, Dat zijn verheven wijsheid falen kon. (Hij wacht, of zij spreken zal.) Maar ik, ik loochen niet, dat het gebeurde Van dezen middag mij met rouw vervult; Wat ik volbracht, was niet een koning waardig. En 'k kom hierheen, om met u te overleggen, Hoe ik mij zuivren kan van deze smet, En u in eer en aanzien kan herstellen. (Hij wacht opnieuw; als Beralda blijft zwijgen:) O wend u niet zoo wrokkend af, Beralda! Er komt voor ieder mensch een oogenblik, Waarin hij zijn toekomstig lot beheerscht, En met een enkel woord de duistre machten Van het verderf bezweren kan. Misschien Heeft thans voor u 't beslissend uur geslagen. Ik voel 't, Beralda: hier, hier is een keerpunt! Laat ons voorzichtig zijn! BERALDA. Waartoe dit alles? Is het u niet genoeg, dat ik bespot 54 En in het openbaar vernederd werd? En kunt gij de eenzaamheid zelfs niet eerbied'gen Van haar, die door uw onrecht lijden moet? SARDANAPALUS. Het is mijn wensch uw lijden te verzachten, Zooveel ik kan. Hoor, wat ik heb besloten! Zooals gij weet, is er voor hedenavond Op het terras een feestmaal aangericht; Alle eedlen en voornaamsten zijn genoodigd. Ik bid u, in ons midden te verschijnen, Waar ik u luisterrijk ontvangen zal, En om mijn hovelingen te bewijzen, Dat ik voor u gehoorzaamheid verlang, Zal ik uw slapen met de diadeem Der vorstlijke almacht tooien. BERALDA. En de prijs, Die ik voor deze kroon betalen moet? SARDANAPALUS. Berusting eisch ik, en verdraagzaamheid! Duld, dat ik de hetaere in stilte liefheb, En voor mijn volk zal ik uw macht verhoogen. BERALDA. Een voorslag, dien ik niet aanvaarden kan! Vergeet gij dan zoo snel? Mijn macht is wankel, Zoolang de deerne in onze woning toeft; Dat moest ik dezen morgen ondervinden. SARDANAPALUS. Spreek niet van dezen morgen! De herinn'ring Vervult ook mij met schaamte en bitterheid. 55 En enkel het bewustzijn kan mij troosten, Dat ik aan zulk een dwaasheid nimmer dacht, Eer mij uw tong de mooglijkheid vertolkte. BERALDA. Voorwaar! een schrale troost. Want in het leven Wordt iedre mensch beoordeeld naar zijn werken, En niemand vraagt, wat hem bewogen heeft. Hoe 'k ook gesproken heb, of niet gesproken, Uw daad blijft onveranderlijk dezelfde! Zij telt alleen, de rest is onverschillig. SARDANAPALUS. En toch, als men 't waarom der dingen weet, Dan zal men eer begrijpen, eer berusten. BERALDA. Een overpeinzing, passend voor een koning, Die zich ontschuld'gen wil! Gij wenscht nog meer? SARDANAPALUS. Ik ben gereed. BERALDA. Dan is de beurt aan mij! Gij hebt u straks beroepen op de liefde, Die eenmaal wortelde in ons beider hart. Gij hoopt misschien, dat de verbloeide twijgen, Die manen aan een oud en dood geluk, Mij teeder en weemoedig zullen stemmen; En dat een tranensluier voor mijn oogen De scherp omlijnde trekken uwer misdaad Verdoezlen zal. Maar neen! vergis u niet. Ik ben niet zoo gevoelig als de vrouwen, Die weenen bij den geur van welke blaadren, 56 En als. er in mijn hand een bloem verdort, Werp ik haar weg, en ga een nieuwe plukken. SARDANAPALUS (kijkt haar een oogenblik strak aan) Ik reken niet op uw verdraagzaamheid! (Hij wendt zich af, en zet zich op de rustbank.) BERALDA (dicht bij hem.) En toch vreest gij mij niet? Gij kent mijn invloed, Weet wat ik bij den hoveüng vermag, En vreest mij niet? Dat is een dubble hoon! Want eerst tergt mij uw schuld tot razernij, En als ik dan mijn opgezweepte driften Niet meer beteuglen kan, versmaadt gij 't nog, Om mij onschadelijk te maken. SARDANAPALUS. Hoe? (Zij zien elkander aan; een langdurig stilzwijgen.) BERALDA (plotseling) Vaarwel Sardanapalus! (Zij wendt zich naar rechts, Waar op hetzelfde oogenblik Chrysis verschijnt.) BERALDA. Ei, voorwaar! Daar is uw Hef! Zie, hoe bedeesd en schuchter, 'k Wed, dat er achter zoo'n onschuldig voorhoofd Zich hartstochten verbergen, die — Hoe nu? Nog steeds schroomvallig? Wel, ik laat u beiden Alleen; vaartwel, en hebt elkander hef! (Af) 57 VIERDE TOONEEL. Sardanapalus, Chrysis. CHRYSIS (staat een oogenblik als versteend; dan snelt zij op Sardanapalus toe, knielt bij hem neer, en verbergt haar hoofd in zijn schoot.) SARDANAPALUS (strijkt haar lachend over het haar.) Zoo'n felle vrouw! zoo'n brandend-felle vrouw! CHRYSIS. 't Is dwaas, ik weet het, maar ik ben zoo bang Voor haar. SARDANAPALUS. Dat is zoo dwaas niet, kind. CHRYSIS (tot hem opziend :) Hoezoo? SARDANAPALUS. Ikzelf, al ben ik haar gemaal en koning, Ik voel mij soms door vreemd ontzag bevangen, Als zij haar blikken in de mijne boort, En koel en onmeedoogend mij aanschouwt. Zij doet mij aan als een dier godenbeelden, Die men aanbidden kan, maar niet beminnen, Omdat er binnen hun versteende korst Een noodlot zetelt, en geen menschenziel. CHRYSIS (na een stilte; plotseling:) Zij heeft gesproken over mij, niet waar? Wat wilde zij? Hebt gij met haar getwist? Heeft zij gedreigd? 58 SARDANAPALUS. Ei, ei! nieuwsgierig, Chrysis? Dan zwijg ik. CHRYSIS. O scherts niet! Zij is gevaarlijk, En kan volbrengen, wat onmooglijk schijnt. Zij kan u van de koningskroon berooven, En erger nog! SARDANAPALUS. Ik weet het, kind! ik weet het. Wat raakt het ons? Zijn wij niet machtiger? Wij hebben hef! En of dè wereld ook Aan onze voeten zich vernieuwen wil, En of wij ook op verren afstand toezien, Hoe er een koning in den mist der tijden Met al zijn pracht en praal verzinkt, wat deert het, Als wij maar leven, Chrysis, leven — leven ! (Een korte stilte.) CHRYSIS. Laat mij —! (Zij houdt in) SARDANAPALUS. Wat wilt gij, kind? CHRYSIS (legt met een smeekend-gebaar haar hand op zijn arm.) Het was niet goed, Dat gij mij op den troon genomen hebt! SARDANAPALUS. Was dat niet goed, bekoorlijke hetaere? — (Hij staat op en doet enkele schreden.) 59 Misschien hebt gij gelijk! Maar eenmaal wil ik Den slaafschen band, die mij omknelt, verbreken; Voor eenmaal wil ik machtig zijn en sterk, Niet denken aan de daad, maar ze volbrengen, Zooals ik meen, dat zij volbracht moet worden. Eerst dan zal 'k blijde en zorgloos zijn, als een, Die zich om het verleden niet bekreunend, Naar onbekende streken voorwaarts ijlt. CHRYSIS (komt overeind) Wat wilt gij doen? Gij hebt nog erger voor! " SARDANAPALUS. Nog dezen avond, aan een feestlijk maal, Waar ik de keur al mijner eedlen noodde, Zal ik u kronen als mijn koningin! Niet met een kroon van goud, die zwaarder weegt, Dan zulke teedre slapen kunnen torsen, Maar met een bonten bloemenkrans, ten teeken, Dat ik voor allen u bemin! CHRYSIS (staart een oogenblik zwijgend voor zich uit; dan, als bezon zij zich plotseling:) 't Is tijd, Dat ik mij naar de vrouwenzaal begeef. Gij wenschte nog den schimmel te berijden, Diè uit Arabie u toegezonden werd. Wij kunnen dan vanavond nader spreken Van deze dingen. Laat ons gaan! SARDANAPALUS. Het zij zoo! (Hij legt zijn arm om haar leest, en voert haar met zich langs het pad, dat naar den achtergrond leidt. Het tooneel blijft een oogenblik leeg; zonsondergang; roode belichting.) 6o VIJFDE TOONEEL. Beralda, Salemenes. BERALDA (komt met Salemenes in gesprek van rechts) Zoo is het, Salemenes! krijgsrumoer Kan hem uit zijn verdooving doen ontwaken, En krijgsrumoer alleen! Geen vriendhjk woord, Geen liefdevol vermaan kan ons meer baten. Alleen de schetterende krijgstrompet Kan met haar schrülen klank zijn oor bereiken. Als de aarde van den tred der krijgers dreunt, Een bloed-beschenen wolk ten hemel stijgt, En de vertoornde golven van den Tigris, Star van ontzetting, tot gebergten stollen — Eerst dan zal hij genezen zijn, niet eer! SALEMENES (die zwijgend naast haar voortschreed, zet zich thans op de rustbank.) Wat baat het al, of wij de barre noodzaak Van zulke krijgstooneelen overwegen? Hij wil den vrede, en niemand kan hem dwingen! BERALDA. Gij hebt gelijk! Een buitenlandsche vijand Wordt door ons ingehaald als vriend, sinds wij Den driesten voorslag van Aeg}'pte aanvaardden. Alleen — (Zij houdt in, en kijkt Salemenes scherp aan.) SALEMENES (slaat de oogen neer.) BERALDA. Gij slaat uw oogen neer! ik weet, Waaraan gij denkt. Gij zelf hebt mij gesproken Van twee satrapen, wier geheime bond Den diefstal van een koningskroon beraamde. 6i SALEMENES. Ik bid u, zwijg! BERALDA. Gij meent, dat ook een oproer, Een binnenlandsche twist ons redden kan. Helaas! waartoe te loochnen, dat ook ik Op zulk een uitkomst hoop! O, denk eens aan! Het koninklijke Niniveh belegerd; De muren onzer eeuwenoude stad Meedoogenloos geramd; barbaarsche horden, Die door de ontsloten poorten binnenstroomen; Een plunderende bende in alle straten; De koningsburcht bestormd; de koning — SALEMENES (springt op) Zwijg! Wat ik ook zeggen mocht, dit wilde ik niet. Mijn woorden worden in uw mond tot slangen, En spuwen gif. Zoo heb ik niet gesproken! BERALDA (koel) Vergeef mij dan! Ik dacht, dat broederliefde Uw hart bewogen had, en dat uw mond De bange wenschen van 't gemoed vertolkte. Laat het vergeten zijn! SALEMENES. Geen oogenblik Vergat ik uw gekrenkte majesteit. Maar dat men hem onttroont, kan ik niet wenschen. Is hij mijn broeder niet? Ja, meer dan dat! Hij is mijn vriend, en lang voor hij mijn zuster Tot koningin verhief, zwoer ik hem trouw. 62 BERALDA. Hij is uw vriend? bewijs hem dan uw vriendschap! Maar weet, dat het de plicht der vriendschap is, Haar teedere gevoelens te betoomen, En dat men vaak zijn vrienden beter dient Door strengheid, dan door een misdaad'gen steun. SALEMENES (ziet haar vragend aan.) BERALDA. Opdat de koning zich bezinnen zal, En in 't gevaar zijn strijdlust zal ontwaken, Verlangen wij, dat er een opstand uitbreekt. De twee satrapen durven zonder u Den voorbereiden opstand niet beginnen. Beslis nu zelf, hoe gij te handlen denkt. SALEMENES. Gij wilt toch niet, dat ik — ? BERALDA. Dat wil ik, broeder. SALEMENES (staat een oogenblik sprakeloos;dan breekt hij uit.) Neen, zuster, neen! Verlang, wat een soldaat Ook zonder eerverlies volbrengen kan! Ik zal het doen. Maar nimmer leen ik mij Tot een zoo laf verraad. BERALDA (treedt op hem toe; zij legt haar hand op zijn schouder; vertrouwelijk:) Begrijp mij toch! Ik wil verraad, maar — aan de twee satrapen, 63 Niet aan den koning. Hoor mij aan! Ik wil, Dat deze toestand van onzekerheid — Wij weten immers niet, wanneer of waar Hun aanval ondernomen wordt — zich wijzigt. Het is de taak van een doortastend veldheer, De plannen van den vijand na te speuren. Laat ons thans veldheer zijn, en niemand anders! Gij sluit u aan bij Babyion en Media — In schijn natuurlijk, niet in werklijkheid — En wint door deze trouwbreuk hun vertrouwen. Zij zullen u van alles onderrichten, Wat noodig is te weten. En daarna, Wanneer de alarmklok luidt, zult gij de redder Van stad en koning zijn. — Wat dunkt u, broeder? SALEMENES [half overtuigd, bezint zich plotseling.) Neen, zwijg! ik wil niet hooren. BERALDA. En ten slotte, Als- mijn gemaal, na een roemvollen strijd, Zijn zegetocht door Niniveh volbrengt, Zal hij beseffen, dat het koningschap Door zijn losbandig leven werd ontheiligd, En zich vermannend tot een kloek besluit, Zal hij de wulpsche deerne van zich stooten. SALEMENES. Waar! waar! BERALDA. Gij wilt dus handlen, Salemenes? SALEMENES. Ik zal het overdenken. Wacht tot morgen! 64 BERALDA. Geen uitstel, broeder! Kan niet ieder uur, Elk oogenblik beslissend zijn? Komaan! Ik zal de twee satrapen doen ontbieden. SALEMENES (snel) Ontbieden? hier? Ik wil het niet, Beralda. (Hij loopt op en neer, en spreekt met toenemende stelligheid). 't Is beter, dat ik openhartig spreek! Het schijnt mij, dat uw inzicht wordt vertroebeld Door wrok en haat. Gij denkt, dat de hetaere Zich met het vorsthjk purper wil bekleeden, En uwer vaadren troon bestijgen wil. Dat kan ik niet gelooven, en zoolang Mij niet het tegendeel bewezen wordt — (Hij houdt in. Chrysis verschijnt van rechts, en blijft in afwachtende houding voor hem staan.) ZESDE TOONEEL. Salemenes, Beralda, Chrysis. SALEMENES (tot Chrysis: stug:) Wat wilt gij hier? CHRYSIS- (met neergeslagen blik:) Ik kom vergeving vragen, Voor wat er dezen morgen werd misdaan. SALEMENES. Welaan! gij hebt uw onrecht ingezien? Gij hebt begrepen, dat uw overmoed Aanstootlijk was voor hof en koningin? 65 CHRYSIS. Ik heb begrepen, dat mijn needrigheid, Die 's konings wil niet durfde tegenstreven, Op andre wijs kan worden uitgelegd; En dat, wat ik misdeed door niet te handlen, Een zoo rampzaal'gen afloop hebben kan, Als niemand, allerminst ikzelf, verwachtte. Daarom bezweer ik u, kom mij te hulp! En stem uw zuster tot toegevendheid! SALEMENES. Beralda! BERALDA. Broeder? SALEMENES. Spreek! BERALDA. Wat moet ik spreken? Zoomin als een bezoedelde rivier De weidsche zuiverheid der zee bevlekt, Zoomin als vunze dampen dezer aarde Den hemel en het licht der zon verduistren, Zoomin kan ik, des konings gemalin, Beleedigd worden door des konings hef! Wil zij vergeving, licht kan ik die schenken, Want zij misdeed mij niets. SALEMENES. Gij hoort het, kind! CHRYSIS. Ik hoorde trotsche woorden, wreed van klank, Die spraken van vernedering en haat; 5 66 Maar niet de stem, die teeder en verzoenend Met haar muziek het oor betoovren kan. BERALDA (toornig) Hoe nu! moet ik mij hier—? CHRYSIS (snelt op Beralda toe, en knielt voor haar neer) Neen, neen! vergeef mij. Ik wilde zoo niet spreken. Wees niet toornig! Wees zacht en mild, en schenk mij uw vergeving. Schenk mij de zekerheid, dat alle wraaklust, Die mijn noodlottig streven bij u wekte, Door deze oprechte tranen wordt verzoend. (Zij weent.) BERALDA. Hoe edel weet het kind zich voor te doen! Gij hoort het, Salemenes? Mochten wij Nog twijflen aan de oprechtheid harer smart, Dan is het onze schuld. Zij deed haar best! Wij zijn het dan, die twist en onheil stoken, ' Wijl zij zich aanbood, om den brand te blusschen. Voorwaar, zeer onbaatzuchtig! Maar inmiddels Zet zij zich op den zetel, die mij toekomt. CHRYSIS. O, 't was een dwaasheid, en ik vraag nog eens, Vergeef het mij! Ik ben maar een hetaere, En zal toch nimmer de eerste zijn, zoolang Het volk zich aan uw wijsheid laven kan. BERALDA. Is dat zoo zeker? Vaak hoorde ik de macht Der liefde prijzen, die de wijsheid doodt! (Zij stoot haar van zich). 67 SALEMENES (halfluid tot Beralda) En toch! zij schijnt niet onoprecht, Beralda. Had zij een misdaad voor, dan zou ze zwijgen, Uit angst te blozen over zulk een leugen. Dat zij erover spreekt, is een bewijs, Dat haar gemoed niets te verzwijgen heeft. BERALDA Dat zij erover spreekt, is een bewijs, Dat zij erover denkt. Of sinds wanneer Is het gebruik, dat deernen zich verstouten, Om mij, Assyrie's koningin, te vleien? En met een schijn van ootmoed te verklaren, Dat zij niet door het purper zijn verlokt? Het is een hst, die ik verijdlen zal! CHRYSIS (is opgerezen, en wendt zich thans Salemenes) O prins, zeg gij mij, hoe ik handlen moet, Om voor uw zuster deze schuld te boeten. SALEMENES. Kind! ga dan snel vanhier, 't Is uw belang, En ook des konings voordeel. Hem vooral Brengt uw verblijf in deze stad gevaar. Ga naar een eenzaam en verlaten oord, Waar niemand weet, dat eens in Niniveh Uw schoonheid door een koning werd gehuldigd! Eerst dan zal onze wraaklust zijn verzoend. CHRYSIS. Ik wilde gaan, en zeide het den koning. Maar hij hield mij terug. 68 BERALDA. O, lieflijke onschuld! De deerne wist niet, dat een plotsling afscheid De hartstocht van den man herleven doet. Dat wist zij niet, als gij 't gelooven wilt. CHRYSIS. Dat wist ik zeker niet! hoe kon ik 't weten! Mijn minnaars ben ik allen trouw gebleven, En nimmer sprak mijn mond het eerst vaarwel. Alleen den koning dacht ik te verlaten, Omdat ik hem uw toorn besparen wilde. Maar laat het zijn! gij kunt mij niet begrijpen, Want uw gemoed is koud en liefdeloos. Gij kunt mij enkel van bedrog verdenken, Omdat er in uw borst een eerzucht woont, Die niet voor hst en veinzerij terugschrikt. SALEMENES. Kind! kind! BERALDA. Nu toonde zij haar waren aard! CHRYSIS. Daarom zal ik uw oor niet langer krenken Met woorden, die uw hart niet kan verstaan. Ik deed, wat ik vermocht! Aan u de schuld, Indien Sardanapalus zich vergeet, En mij voorgoed den troon bestijgen doet! (af). ZEVENDE TOONEEL. Beralda, Salemenes, later Altada. SALEMENES (kijkt Chrysis na; een stilte.) 69 BERALDA [nadert hem ongemerkt; dan legt zij haar hand of zijn arm) Gelooft gij nog aan haar oprechtheid, broeder? SALEMENES [strijkt zich met de hand over het voorhoofd).Ik weet het niet! BERALDA. Voorgoed den troon bestijgen! SALEMENES. Ja, ja! zij sprak zeer trotsch en overmoedig. BERALDA. Indien mijn broeder mij niet helpen wil— SALEMENES [verstrooid) Wat dan? BERALDA. Ben ik genoodzaakt de satrapen Om hulp te vragen. SALEMENES [na een aarzeling) Neen! ik ben bereid, 't Is beter zoo. — Waarachtig! wie er meedoet Aan 't hachhjk kansspel om een koninkrijk, Moet niet te karig met den buidel zijn, En onverschrokken ook het hoogste wagen, Opdat de winst den inzet evenaart. En trouwens, als ik alles goed bedenk, Dan. kan uw schrandre toeleg nimmer falen. 70 Indien althans de koning niet bemerkt, Dat ik de rol van den verrader speelde. Want dan zou zijn gekwetste vriendschap licht Een dwaasheid doen, die bij den aanvang niet Was te voorzien. BERALDA. Wie wil er ons verraden? ALTADA [wordt zichtbaar in den achtergrond). SALEMENES. >V Gij hebt gelijk! wie wil er ons verraden? Komaan! laat ons het tweetal hier ontbieden! Dan zal ik met hen spreken. BERALDA (bemerkt Altada) He, Altada! ALTADA (komt nader). BERALDA. Prins Salemenes wenscht een onderhoud Met Belesys en Arbaces. Gij zult hen Vermoedlijk vinden in den Zonnetempel. Snel! breng hen hier! ALTADA Ik ga! (Hij verwijdert zich naar den achtergrond). SALEMENES. Nog iets, Altada! 't Is heimelijk, dat ik hen spreken wil, En voor een zaak die beiden is bekend. Vertel hun dat, en kies een stiller weg! (Hij wijst naar links). 71 ALTADA [links af). SALEMENES (na een stilte) 't Kan zijn, dat zij mij niet vertrouwen. BERALDA (neemt een parelsnoer van haar hals) Geef dan Dit parelsnoer aan Arbaces, en zeg, Dat 'k hem verzoek om deze gift te aanvaarden, Als een bewijs van mijn erkentlijkheid. SALEMENES (heeft werktuigelijk het parelsnoer aangenomen en onder zijn kleed geborgen) Moet ik uw naam dan noemen? BERALDA (knikt). SALEMENES (plotseling, met een uitbarsting van wanhoop) O, Beralda! Wat hebben wij gedaan! BERALDA. En wees nu flink! Beheersen uzelf! Kwets de satrapen niet Door van verraad te spreken! 't Is gewenscht, Om zulke krasse termen te vermijden. Maar wees ook niet voorkomend! vlei hen niet! Spreek niet met streelende benamingen Van eer of moed of wat u verder invalt, Opdat zij niet door uw luidruchtigheid Vermoedens krijgen van een hinderlaag. Kortom, wees niet uitbundig! Wees als een, Die anders heeft gewild, maar die begrijpt, 72 Dat het niet anders kan. Zoo zal hun slimheid Zich in de mazen van ons net verstrikken. — Maar hoe? daar komen de satrapen al. Zij hebben vast uw opontbod verwacht, En hielden zich gereed. Vaarwel thans, broeder! En denk aan wat ik u geraden heb! (af). ACHTSTE TOONEEL. Salemenes, Belesys, Arbaces, Altada: (Belesys en Arbaces komen van links, begeleid door Altada. Het begint te donkeren.) SALEMENES (tot Altada) Ga! wacht hier in den omtrek, tot ik roep! ALTADA (af). SALEMENES (tot de satrapen.) Gij hebt mij hedenmorgen — (Hij stokt). BELESYS. Eedle prins! Waartoe wij zijn ontboden, weet ik niet. Maar in uw stem, die stokt om niet te weenen. Hoor ik een smart, die weinig goeds voorspelt. Kan 't zijn, dat uw ontstellende vermoedens, — Vermoedens, die ik heden nog verwierp, Daar zij te duister en kwaaddenkend schenen — Dat die vermoedens sinds bewaarheid zijn? Ik bid u, spreek! en houd ons niet in spanning! SALEMENES. O veins niet, Belesys! alsof mijn aanzoek U met bekommering vervult. Ik weet, Dat in uw binnenst een geheime vreugde Verwaten grijnst. Gij, Babyloniër —! (Hij bijt zich op de lippen) 73 ARBACES (gedempt) Hoe nu! is dit een hinderlaag? • BELESYS Neen, vriend! Dit is oprechte droefheid! Overmoedig Zou ik hem vreezen. Maar zijn smart beteekent Een onherroepelijk besluit. SALEMENES. Vergeef mij! BELESYS. Het is vergeven! ik begrijp uw leed. Een treurig lot heeft u getroffen, prins. SALEMENES. Zoo is het, Belesys! Ik ben verward Door wat ik dezen middag overdacht, En de besluiten, die ik nemen moest. BELESYS. Zoover is het gekomen! SALEMENES. Ja zoover, Dat wij thans in het duister samentreffen Voor een bespreking, die het daglicht schuwt. BELESYS. Dat heb ik niet gezegd, noch Arbaces! 74 SALEMENES. Ik zeg het, vrienden! laat uw argwaan varen! Gij weet, hoe hij mijn zuster dezen morgen Verstooten heeft. Waartoe het te herhalen! BELESYS. Wij waren tegenwoordig. Maar 't gebeurde Ontstemt u meer, dan ik vermoeden kon. Hij heeft nu eenmaal zonderlinge grillen, Waaraan een nuchter man zich onderwerpt. Nochtans ben ik bereid, hoe neetlig ook Uw opdracht is, den koning aan te spreken, En voor uw zuster eerherstel te vragen. SALEMENES. Onnoodig, Belesys! ik sprak met hem. Geloof mij! er is niets, dat baten kan. Hij wordt beheerscht door die praalzieke deerne, Die eenmaal hoopt voor koningin te spelen. ARBACES. De schurk! de schurk! SALEMENES. Wie dat verhoeden wil, Kent maar een enkel middel: muiterij! Hij moet den koning alle macht ontnemen, En hem — Satrapen, gij begrijpt mij! BELESYS. Hm! Was het Beralda, die u straks verliet? SALEMENES. Het was de koningin. 75 BELESYS. En zij? SALEMENES (herinnert zich het parelsnoer) Zij gaf mij Dit parelsnoer voor Arbaces, en sprak: Vraag den satraap om deze gift te aanvaarden, Als een bewijs van mijn erkentlijkheid. (Hij geeft het parelsnoer aan Arbaces). ARBACES (tot Belesys) Voorwaar! het parelsnoer der koningin! Hoe vaak omslingerde de keten niet, Als een minzieke slang, haar donzen hals. Voorwaar —! BELESYS. Geluk ermee, vriend Arbaces! Dit edel kleinood moge u kracht verleenen, Om te geraken tot het koningschap! (Hij neemt Salemenes terzijde) Wij dachten hedenavond aan te vallen, Wanneer de koning feestviert op 't terras. Gij opent omstreeks middernacht de poorten, Opdat wij heimlijk kunnen binnensluipen, En voor de morgen aanbreekt, zijn wij meester Van stad en rijk. Wat dunkt u van dit voorstel? SALEMENES. Ik keur het goed! BELESYS. Nog iets! laat de uwen slapen! Wij hebben hen niet noodig, en de stilte 76 Wordt licht verstoord, als allen wakker zijn. Ons aantal is voldoende sterk. SALEMENES. Het zij zoo! BELESYS. Hei, Arbaces! wat staat gij daar te droomen! Kom bier! Er wordt gevochten hedennacht. Prins Salemenes zet de poorten open, En wij veroveren de stad. ARBACES. Heil, heil! Ik dank u, prins. Gij zijt een edel vriend. SALEMENES. Neen, Arbaces, o neen! noem mij zoo niet! Zijn vriend was ik, en toch verried ik hem. Nu wil ik nimmermeer van vriendschap hooren! ARBACES (tot Belesys) Voorwaar! zijn smart ontroert mij. (Hij nadert Salémenes) Salemenes! Wij allen weten, dat uw edel hart 't Verraad niet kent, en dat alleen de noodzaak — BELESYS (duwt hem terzijde.) Ja, ja! het is ons duidhjk. Spreek niet verder! De tijd is kort. Wij hebben meer te doen. Geef mij uw hand! en Arbaces, gij ook! Dan zweren wij elkander trouw. (Zij slaan de rechterhanden in elkaar, en steken de linkerhand op). 77 ARBACES. Ik zweer het! SALEMENES (krachtig) Ik ook! BELESYS. En ik! (Zij laten de handen los) Dan is het pleit beslist. (tot Arbaces) Nog hedenavond zult gij koning zijn! ARBACES. Juich niet te vroeg, en laat ons thans vertrekken! Indien ons iemand hier ontdekken mocht, Dan is het spel verloren. BELESYS. Niet te haastig! (Hij wendt zich tot Salemenes) En als de poorten toch gesloten zijn, Prins Salemenes, dan vervloek ik u, Zoolang ik adem heb. Misleid ons niet! SALEMENES (hooghartig) Hierop moet ik het antwoord schuldig bhjven. Ik toonde u, wat ik dacht en leed. Uw argwaan, Satraap, aanvaard ik niet.— Altada, kom! BELESYS. Gij zult het mij vergeven, Salemenes! Ik wantrouw een verrader. 78 SALEMENES. Hei, Altada! ALTADA (komt). SALEMENES. Breng de satrapen naar den Zonnetempel! En keer dan hier terug! ik heb u noodig. ALTADA (met de satrapen links af.) SALEMENES (alleen; hij kijkt de satrapen na; dan heft hij dreigend de vuist omhoog) Ik zal de poorten sluiten hedennacht,' En mijn soldaten zullen wakker zijn! (Hij doet enkele schreden, dan zet hij zich op den steen bij het kruispunt der paden.) Foei! zoo te moeten huichelen en veinzen! 't Is tegen mijn natuur. (Hij steunt zijn kin op de rechterhand, en staart voor zich uit. Het werd avond; een zwak maanlicht beschijnt het pad, dat naar den achtergrond voert.) NEGENDE TOONEEL. Salemenes, Sardanapalus. SARDANAPALUS (verschijnt in den achtergrond; hij schrijdt langzaam voort, en bemerkt Salemenes eerst, als hij hem dicht genaderd is.) Ha, Salemenes! Ik zocht u. SALEMENES (springt overeind.) Koning! 79 SARDANAPALUS {schertsend) Broeder! vrees mij niet. Ik ben niet een dier ijle spookgestalten, Die de aarde na den middernacht bevolken, En zich verhullen in een manestraal, Om heimelijk een zondaar te besluipen. Ik ben een mensch van vleesch en bloed: uw broeder Sardanapalus! SALEMENES (buigt het hoofd.) SARDANAPALUS (door zijn stilzwijgen opmerk zaam ; ernstiger) Of moet ik begrijpen, Dat ik herinneringen bij u wekte, Die hefst vergeten zijn?— Helaas, mijn broeder! Denk niet, dat onbezonnenheid — SALEMENES. Ik weet het. SARDANAPALUS. Gij weet het, en ik hoop, dat deze twist Uw vriendschap niet verkoelen zal? SALEMENES. O nimmer! SARDANAPALUS. Waarom zoo kort, zoo zwijgzaam, Salemenes? Eerst als een schuld'ge schrikt gij van mijn komst, En als ik dan van onze vriendschap spreek, Ontwijkt gij telkens met een vlucht'ge wending Mijn dringend vragen. Antwoord beter, vriend! 8o Met warmte en overtuiging! — Maar gij zwijgt! Indien ik soms door mijn aanwezigheid Uw smart verscherp, zal ik niet langer blijven. (Hij wil heengaan; na enkele schreden aarzelt, hij, en wendt zich om; een stilte.) SALEMENES. Wat wenscht gij nog? SARDANAPALUS. Gij vraagt mij, wat ik wensch? Ach, Salemenes! Een bang voorgevoel Beklemt mijn hart, en ik herinner mij, Hoe 'k in uw armen vaak een toevlucht zocht, Wanneer het leven met zijn duizend angsten Mijn toomlooze verbeelding achtervolgde. SALEMENES. Wat wilt gij? ik begrijp u niet. SARDANAPALUS. Ik wilde, Dat door een kus van uw bevriende lippen Mijn onbestemde vrees verijdeld werd. SALEMENES (komt zwijgend nader en kust hem.) SARDANAPALUS. 't Is vreemd! uw armen beven, Salemenes; En heel uw hchaam huivert. Zijt ge krank? SALEMENES. 't Kan zijn, dat de avondlucht mij koortsig maakt. 8i SARDANAPALUS. Blijf dan niet hier! kom mee! SALEMENES (treedt een stap terug.) Ik zal u volgen. SARDANAPALUS (kijkt hem een oogenblik aan; dan wendt hij zich naar rechts). Vaarwel! (af). SALEMENES (alleen; hij doet enkele schreden, blijft dan staan en breekt uit:) Wee, wee! ben ik dan een verrader, Dat ik mij niet beheerschen kan? Waartoe Die onrust —? SARDANAPALUS (keert terug) Salemenes! ik verzuimde U hedenavond aan mijn disch te nooden. Gij weet, dat er op het terras een feestmaal — SALEMENES. Vergeef mij! SARDANAPALUS. Wilt gij niet? SALEMENES. Ik kan niet, koning. 6 82 SARDANAPALUS. Waarom niet? Is de wijn niet als een balsem, Die alle wonden heelt? Hij stilt de pijn, En drijft de koortsen uit. SALEMENES (maakt een afwerend gebaar.) SARDANAPALUS. Gij weigert dus? Zoo zij het dan! (Hij wil gaan). SALEMENES (met een onwillekeurige beweging, als om hem terug te houden:) Gij duidt het mij niet euvel? SARDANAPALUS (koel) Neen! waak voor uw gezondheid, Salemenes! (af). TIENDE TOONEEL. Salemenes, later Altada. SALEMENES (alleen; hij staart een oogenblik peinzend voor zich uit; dan schrikt hij op.) Nu moet ik handelen! Waar blijft Altada? ALTADA (van links) Hier ben ik. SALEMENES. Roep de bevelhebbers der lijfwacht! Ik wensch hen hier te ontmoeten. 83 ALTADA. 't Zal gebeuren! (Hij doet enkele schreden naar den achtergrond; dan keert hij terug). Of wilt gij liever, dat ik —? (Hij wijst naar links.) SALEMENES. Naar ge wilt! Maar handel snel! ALTADA. Dan kies 'k den kortsten weg. SALEMENES. Ga, ga! ALTADA. Maar toch! men kan ons licht ontdekken, 't Is volle maan. SALEMENES (ongeduldig) Neem dan het andre pad! ALTADA (voor zich) 't Is vreemd! 't is vreemd! SALEMENES. Wat mompelt gij? ALTADA. Ik meende, Dat langs een omweg — hm! 84 SALEMENES (op den grond stampend) Eunuch, verdwijn! ALTADA (naar links; terwijl hij heengaat) Eunuch, verdwijn! Dat zal ik niet vergeten, (af). SALEMENES (zet zich op de rustbank; hij haalt diep adem, dan barst hij plotseling in tranen uit.) (Scherm.) DERDE BEDRIJF. (Een hooggelegen terras, omgeven door een borstwering. Links midden: een breede trap, die naar omlaag voert. Rechts voor: een bank, in de borstwering uitgehouwen. Het is nacht; heldere sterrenhemel; heel ver ziet men in vage omlijning besneeuwde bergtoppen.) EERSTE TOONEEL. (In den achtergrond: de feestdisch, die door fakkels belicht wordt. Sardanapalus en Chrysis zitten aan, temidden van hovelingen, krijgslieden, eunuchen, vrouwen, enz. Onder de aanwezigen ook Berosus. Slaven loopen af en aan.) DE GASTEN VAN DEN KONING (den beker heffend). Sardanapalus heil! SARDANAPALUS (rijst op) Ik dank u, vrienden! En daar de spijzen thans zijn afgeruimd, En blonde wijn ter tafel werd gebracht, Verzoek ik u te drinken, 't Leven is Vol wisselvalligheid, en niemand weet, Wat ons de goden hebben voorbeschikt. Geniet dan ook, zoolang het mooglijk is, Opdat de morgen u niet spijtig vindt, Om wat er in den nacht verwaarloosd werd. Omarm uw vrouwen, kus uw minnaressen; Laat zoete dronkenschap uw oogen sluiten, En u doen droomen van een zaligheid, 86 Die nimmer heeft bestaan. Ik zal inmiddels Met mijn hetaere uw blijden disch verlaten, Opdat niet de eerbied voor mijn majesteit Uw vreugde dempt. DE AANWEZIGEN. Heil, heil Sardanapalus! (Zij laten de wijnkan rondgaan.) SARDANAPALUS (komt met Chrysis op den voorgrond; hij heeft zijn arm om haar heen geslagen, en loopt zwijgend naast haar voort; dan blijft hij staan:) O deze zwoele nachten, als de hemel Van sterren vonkt, en het azuur vervloeit In trillend-blauwe wemehng! Het is, Of in de wijding dezer lieflijke uren De snelle tijd zijn schreden heeft vertraagd, Om met de loomheid van den nacht te lonken — (Zij leunen tegen de borstwering, en staren in de verte; een stilte.) SARDANAPALUS. Zie! daar verschiet een ster. Dat is een teeken! — Wat zou het zijn? wat onvermoede dingen Staan te gebeuren? — Neen! ik wil 't niet weten. Niet-weten is geluk. Kom, Chrysis, laat ons In zorglooze overgaaf den nacht genieten! (Hij zet zich op de bank ter rechterzijde ; Chrysis vlijt zich tegen hem aan.) SARDANAPALUS. De fel-krijgszuchtige Semiramis, Die dit terras voor duizend jaren bouwde, Om met eèn blik Assyrie te overzien, «7 Heeft zeker niet vermoed, dat eens haar nakroost Hier op een zomeravond zou versmelten Van hef de en teederheid voor een hetaere. (Een stilte; hij streelt Chrysis, die met gesloten oogen tegen hem aanleunt.) Zijt gij gelukkig, kind? Ge zijt zoo stil. CHRYSIS. Dat is, omdat mijn overrijk geluk Geen woorden heeft. SARDANAPALUS. Wilt ge ter ruste gaan? CHRYSIS. Neen, laat ons bhjven! Heerlijk is de nacht. SARDANAPALUS. Wat wilt gij dan? dat ik den dichter roep? Hij weet zoo teedre sproken te verhalen; Zijn stem is week als de avond, en zijn woorden Ontwijden niet de stilte. CHRYSIS. Ja, Berosus! Hij is niet als die andre hovelingen, Die mij met hun uitbundig eerbetoon Verlegen maken. Roep hem hier! SARDANAPALUS (roept) Berosus! BEROSUS (komt op den voorgrond.) 88 SARDANAPALUS. Hier mijn hetaere wenscht met u te praten; Met u alleen. CHRYSIS {lachend} Nu weet ik niets te zeggen. SARDANAPALUS. Laat ik dan spreken! 't Is een vraag, Berosus, Waarop het antwoord mij verborgen bleef. Wat — wat is weemoed ? Vaak in stille nachten, Als alles schoonheid is en harmonie, Zwelt er in onzen boezem een verlangen, En vult ons hart met droefenis. Waarom? BEROSUS. Omdat wij wakker zijn, Sardanapalus! SARDANAPALUS (na een oogenblik) Neen ik begrijp u niet. BEROSUS. Wij menschen, koning, Ontwaakten eeuwen her tot een bewustheid, Die ons noodlottig werd, en zoo verlangen Wij naar den slaap. SARDANAPALUS. Hoe meent gij dat? BEROSUS. Gij weet, Hoe de eerste wezens in den Hof van Eden 89 Het leven als een vlekkeloozen morgen Genoten hebben. Maar nadat zij proefden Van d' appel, dien de Boom der Kennis droeg, Versomberde hun blijde lach. Zij wisten —; En met het weten werd de smart geboren. Zij doolden rond, en vonden nimmermeer Hun argelooze levensvreugd terug. Maar in het zaad, dat zij op aarde zaaiden, In hen en in hun afkomst, in ons allen, Woont nog het leed om wat verloren ging. Dat is uw weemoed, koning! SARDANAPALUS. Een verlangen Naar onbewustheid! Ja, dat moet het zijn. (Hij staart voor zich uit; een stilte. Plotseling hoort men van heel ver een krijgstrompet. Van verschillende kanten wordt het sein beantwoord. Daarna is het weer stil. Dé hovelingen in den achtergrond zijn verschrikt opgesprongen.) SARDANAPALUS (heft het hoofd op, en luistert) Hoe nu? heb ik gedroomd? Gij hoorde 't ook? BEROSUS. Het klonk als een signaal! SARDANAPALUS. 't Is vreemd! — Hoor, hoor! (Opnieuw trompetstooten; daarna stilte). BEROSUS (leunt tegen de borstwering, en kijkt uit in den nacht). CHRYSIS (angstig) Kan het niet zijn, dat er —? go SARDANAPALUS. Neen, kind! vrees niet. Wat zou er ons in dezen zaal'gen nacht Gebeuren kunnen? (Hij kust haar). Ziet gij iets, Berosus? BEROSUS. De tempeldaken en terrassen blinken Als zilvren meren in den maneschijn. Maar in de straten hangt een donkre schaduw, En dekt de stad. Ik kan niets onderscheiden. Het lijkt of alles rustig is. — En toch! 't Is als ik luister, of er wapens klettren; Ik hoor van verre zwakke kreten. — Neen! Nu is 't weer stil! het was de nachtuil, denk ik. SARDANAPALUS (rijst of; tot de hovelingen in den achtergrond) Ik bid u, vrienden! staakt uw vreugde niet. Het was, vermoed ik, een beneveld krijgsman, Die de trompet gestoken heeft, en zoo De wachten opriep; of een speelsch soldaat, Die het signaal gebruikte om zijn beminde Te lokken naar een afgesproken plaats. Het krenkt mij, dat ik u bekpmmerd zie! Want veiliger dan hier — (Hij houdt in. Er klinken ofnieuw tromfetstooten, die gedurende het volgende telkens zich herhalen, als bij een regelmatig gevecht. Tegelijkertijd snelt er een krijgsman de treden van het terras op, en staat ademloos voor den koning). TWEEDE TOONEEL. De vorigen, een krijgsman. SARDANAPALUS. Wie zijt gij, vriend? 9i DE KRIJGSMAN Ik ben een man, die trouw bleef aan den koning! SARDANAPALUS. Voorwaar! ik ben u dankbaar. Maar indien ik Aan allen, die den koning trouw betoonen, Mijn milde dankbaarheid bewijzen moest, Dan had ik dagwerk, man! DE KRIJGSMAN. O, spreek zoo niet! Hoort gij dat blazen? hoort gij 't krijgsgedruisch? Er wordt gevochten! SARDANAPALUS. Waar? DE KRIJGSMAN. Bij de Oosterpoort! SARDANAPALUS. Door wie? DE KRIJGSMAN. Ik weet het niet. SARDANAPALUS. Gij weet het niet? DE KRIJGSMAN. Ik volgde de bevelen van een hoofdman, Dien ik bij de Oostehjke poort ontmoette. 92 't Was er een onbeschrijflijke verwarring! Een menigte van burgers en soldaten Woelde er dooreen; men vloekte en schimpte en keef er; En plotsling rende een losgebroken paard Door het gedrang. Ik ondervroeg de menschen, Wat het rumoer beduidde. Niemand wist iets. Daar komt een hoofdman op ons toegesneld! Zijn wapenrusting is met bloed bevlekt, En uit een schampwond aan zijn arm druipt bloed. Wij zijn verraden, makkers! roept hij uit; Omsingeld is de stad! — Ik trek mijn zwaard.— Neen, zegt hij, beter waarschuwt gij den koning; Gij vindt hem op 't terras van zijn paleis; De stad is in gevaar; ontbied hem hier! — En hij verdwijnt in het gewoel. Ik ijl, Gedreven door het dringende gevaar, Mijn weg terug, om de opdracht te volvoeren. Vergeef mij, zoo mijn voeten nog te langzaam Hun plicht vervulden! Sneller kon ik niet. (Hij zwijgt vermoeid). SARDANAPALUS. De stad omsingeld! hm — een vaag bericht! DE KRIJGSMAN. 't Is alles, wat ik weet! SARDANAPALUS. En men verlangt, Dat ik u volgen zal naar de Oosterpoort? DE KRIJGSMAN. Men droeg mij op, om niet terug te keere Dan met den koning, en ik moest — 93 SARDANAPALUS {afbrekend) Welaan! Gij zijt vermoeid; ik hoor het aan uw spreken. Ga 'naar mijn disch! een enkle, frissche teug Zal niet onwelkom zijn, eer wij vertrekken. DE KRIJGSMAN. Ja, ik ben moe! Een dronk zal mij verkwikken! (Hij gaat naar den achtergrond, waar hem wijn gereikt wordt. Een groep hovelingen omringt den koning). EEN DER HOVELINGEN Wij vergezellen u! SARDANAPALUS. Ik ga niet, vrienden! — Wat wilt gij dan? Men brengt mij een bericht, Dat Niniveh omsingeld is. ik ken Den bode niet, en evenmin den hoofdman, Dien hij vermeldt. Wat wilt gij, dat ik doen zal? Indien hij waarheid spreekt, heb ik dan niet Een lijf wacht, die de stad beschermen kan? Voert Salemenes niet de troepen aan? En is hij niet de trouwste der getrouwen? Ik bid u, blijft bedaard! herneemt uw plaatsen! (De hovelingen trekken zich terug naar den achtergrond. Sardanapalus wendt zich tot Chrysis, die is opgestaan en in spanning zijn besluit afwachtte.) CHRYSIS. Waarom wilt gij niet gaan? SARDANAPALUS. Mijn teedre Chrysis! Het is niet koninklijk! Voegt het een koning, 94 Bij de eerste alarmkreet zijn paleis te ontvluchten, De straten van zijn hoofdstad te doorkruisen, En burgers en soldaten te ondervragen? Komaan! wij zullen morgen, als de dag Ons stemt tot arbeid, alles onderzoeken. Maar thans, geliefde: omarm mij! CHRYSIS (wijkt achteruit; nauw hoorbaar:) Neen! (Zij staart angstig naar de andere zijde van het terras, waar Beralda verschenen is met Altada.) SARDANAPALUS (volgt haar blik, en wendt zich om) Beralda! DERDE TOONEEL. De vorigen, Beralda, Altada. BERALDA. Sardanapalus moge 't mij vergeven, Wanneer ik op dit middernachtlijk uur, Zijn weeldrig maal verstoren kom! Ik weet, Hoe hij de dartelende scherts bemint, En voor een ernstig woord zijn ooren sluit. Ook zou ik niet gekomen zijn, als niet De omstandigheden mij tot handlen noopten. (Zij treedt enkele passen nader.) Er brak een opstand uit! SARDANAPALUS (beheerscht) Ik weet het, vrouwe! Wij hoorden hier het schallen der klaroenen, En later kwam een krijgsman ons verhalen, Dat er gevochten werd bij de,Oosterpoort. 95 BERALDA. Gij weet het, en ik vind u hier bij deernen? Gij drinkt uw beker tot den droesem uit, Ofschoon gij weet, dat Babyion en Media Voor onze poorten staan? SARDANAPALUS (kijkt haar snel aan; dan slaat hij de oogen neer) Dat wist ik niet! BERALDA. Ga naar de muren! Ik beveel het u In naam van het Assyrisch volk, dat thans Voor zijn bewezen trouw het loon verwacht, En niet in onderworpen dienstbaarheid De ketens van den dwingeland torsen wil! SARDANAPALUS (zwijgt). BERALDA. Ga naar de muren! Ik beveel het u In naam van hen, die onbekommerd slapen, Vertrouwend, dat hun koninklijke vader De hulplooze erfgenamen van zijn kroon Beschermen zal! SARDANAPALUS (zwijgt). BERALDA. En kan ik niet bevelen, Laat ik dan smeeken! Laat mijn knieën dan, Die nimmer zich in deemoed wilden buigen — 9° SARDANAPALUS (snel) Gij knielt? Beralda, neen! (tol Altada) Roep Salemenes! (tot Beralda) Ofschoon ik overtuigd ben, dat de lijfwacht Ook zonder mij den stormloop stuiten zal, Ben ik bereid, indien gij het verlangt, Om zelf den moed der strijders aan te vuren. (tot Altada) Hei, vriend! wat toeft gij? Roep prins Salemenes! Het geldt een zaak, die dringend spoed vereischt. Hij moet terstond voor mij verschijnen. Ga! ALTADA (blijft.) SARDANAPALUS. Hoe nu? Heeft zich het oproer al verspreid, Dat hier in mijn paleis de bodem wankelt, En zelfs de eunuchen aan het muiten slaan? Ik vraag u nogmaals, roep prins Salemenes! ALTADA (geheimzinnig). Hij is er niet! SARDANAPALUS. Hoe nu? gij raaskalt man! Ik sprak hem nog voor kort. Ga! breng hem hier! ALTADA (nadert den koning; fluisterend:) Er zijn geruchten, dat prins Salemenes Zich aansloot bij den vijand. SARDANAPALUS. Schurk gij liegt! 97 BERALDA (komt nader) Wat zegt hij? SARDANAPALUS. Dat uw broeder ons verraadt!— Schrik niet, Beralda! Dat ik naar hem luister, Is enkel om zijn valschen aard te ontmaskren. Daarom geloof ik nog den laster niet, Dien hij verkondigt. Of — (Hij ziet Beralda scherf aan, en stokt) Altada spreek! Wat geeft u grond mijn broeder te betichten Van een verraad, zoo tegen zijn natuur, Dat allen, die hem kennen, zich verwond ren, En vragen, wat hij den eunuch misdeed? ALTADA. De hemel straffe mij, zoo ik den prins Betichten wil. Ik sprak slechts van geruchten; Geruchten, die ikzelf voor leugens houd. Ofschoon ik moet erkennen, dat zijn doen Mij dezen middag in den tuin bevreemdde. Hij riep mij tot zich, en — Nu ja! SARDANAPALUS. Wat meent gij ? BERALDA. Sardanapalus, ik bezweer u — SARDANAPALUS. Zwijg! ALTADA. Hij riep mij tot zich, en gelastte, dat ik 7 98 De twee satrapen, die ons thans beleegren, Bij hem ontbieden zou. Hij moest hen spreken. SARDANAPALUS. Ja! over het bestuur in Babyion En Media, 't Is mij bekend. ALTADA. Voorwaar! Ik dacht het ook! Alleen begreep ik niet, Waarom prins Salemenes mij beval, Den weg, die langs uw woning voert, te mijden. SARDANAPALUS (tot Beralda) Niet waar? gij wist het? BERALDA. Neen! ALTADA. De koningin — Als ik mij goed herinner — was het zelf, Die de opdracht gaf. Maar toen ik later kwam Met de satrapen, was zij heengegaan. SARDANAPALUS. Ha! de onschuld liegt! — Wat verder? ALTADA. Verder niets! Hij sprak nog met verschillende aanvoerders. Waarom, dat weet ik niet. Of het moest zijn, Om tevens hen tot afval te bewegen. 99 SARDANAPALUS (ziet zwijgend naar Beralda). BERALDA (verdraagt zijn blik) O koning! wees voorzichtig met uw argwaan! Hoort gij dan niet den machteloozen nijd, Die zijn verbeten mond tot spreken dwingt? Ik ken de waarheid! laat u niet misleiden! SARDANAPALUS. Gij zijt goed ingelicht, dat merk ik, vrouwe! (tot Altada) En later, zegt gij, sprak prins Salemenes Met de bevelhebbers der lijfwacht? ALTADA. Ja! SARDANAPALUS. Dit laatste is wonderlijk, want naar het schijnt, Bleef mij de lijfwacht trouw. — Wat deert het nog? Eèn ding is zeker, dat ik hem verloor! O valschheid, valschheid! Neen, ik wil niet weenen. VIERDE TOONEEL. De vorigen, Rabsacus, krijgslieden. RABSACUS (verschijnt op het terras.) Sardanapalus! hoor van mij de tijding —! SARDANAPALUS (afwerend) Ik weet het, Rabsacus. Helaas! ik weet het. 100 RABSACUS. Neen! schud uw zorgen af. Wij overwinnen! De kansen keerden! Met bebloede koppen Werd juist de vijand in het open veld Teruggeworpen! En de muur is ons! SARDANAPALUS. Vertel mij alles! RABSACUS. 't Is helaas maar weinig, Wat ik u van den strijd vertellen kan! Ik kwam ter plaatse, toen de krijgstrompet Al schor en krakend van het blazen was, En nergens vond ik een bevelhebber, Die mij omtrent den toestand onderrichtte. Ik weet alleen, hoe kranig uw soldaten, Die zonder leiding vochten, zich verweerden. De mannen, overrompeld in den nacht, Niet toegerust, van aanvoerders beroofd, Verdedigden met bhnde kracht de muren, En door hun dapperheid en doodsverachting Herstelden zij het wanklend evenwicht, Dat de satrapen dreigden te verstoren! SARDANAPALUS. Hebt gij geen aanvoerders gezien? geen enkle? RABSACUS. Niet een! ofschoon 'k met stelligheid vermoed, Dat sommigen zich in 't gedrang bevonden. Maar toch blijft het mijn meening, dat uw zege Eer aan de manschappen te danken is, Dan aan de krijgskunst uwer aanvoerders, Die voor het meerendeel, zooals ikzelf, 101 In de eerste diepte van den slaap verrast, Vermoedelijk eerst nu ter plaatse kwamen. SARDANAPALUS. Geen aanvoerders? ook Salemenes niet? RABSACUS. Niet bij de muren, noch in het paleis! Ik vond hem niet; zijn bed is onbeslapen. SARDANAPALUS (na een oogenblik) Welaan! ik wil niet met een broedermoord Mijn leven eindigen. Waar is de krijgsman, Die de eerste tijding van den aanval bracht? — Gij zijt er een, die zonder tegenspraak Uw aanvoerders gehoorzaamt. Aan uw koning Zult gij denzelfden dienst niet weigeren. Ontsluit de poorten mijner stad, en laat Den vijand binnentrekken! ik beveel het. Den poortwachter, die u de sleutels weigert, Vertoont gij hier het koninklijke zegel, Dat ik u geef. Wie verder weerstand biedt, Dien houwt gij neer! Begrepen? DE KRIJGSMAN (neemt den zegelring) 't Zal gebeuren! (af). BERALDA (heeft gedurende het laatste met spanning geluisterd; als de krijgsman heengaat, maakt zij een beweging, als om hem na te snellen ; zij bedenkt zich echter en blijft). RABSACUS (heeft het bevel in stomme verbazing aangehoord; hij wil thans spreken). 102 SARDANAPALUS. Niet spreken, Rabsacus! neen stil, niet spreken! (Onder de hovelingen op den achtergrond een gemompel, dat luider wordt). SARDANAPALUS (wendt zich tot hen) Eerbiedigt, bid ik u, mijn smart! Het is Prins Salemenes, die de stad belegert. Uw leven zal hij sparen. Weest gerust! (Hij keert hun den rug toe, en ziet het vragend-verwonderde gelaat van Rabsacus). SARDANAPALUS (tot Rabsacus) Ge zijt verwonderd, dat een vriend mij zoo Verraden kan? Ikzelf begrijp het niet! Heb ik hem ooit gekrenkt? Heb ik hem ooit, Al was het maar alleen in mijn gedachten, Verloochend? Heel mijn wezen was van hem Vervuld. Ik was gelukkig, als hij lachte; En als hij weende, weende ik ook. En nu —! O Rabsacus! RABSACUS. Foei, Salemenes, foei! SARDANAPALUS. Foei, zegt gij, foei! Maar is het dan zoo zeker, Dat ik hem nimmer, nimmer onrecht deed? Misschien, dat ik hem toch beleedigd heb! Misschien, dat ik onwillens en onwetens Zijn onbedorven hart van mij vervreemdde! O, er gebeuren in een menschenziel Vaak wonderlijke dingen, die een ander Niet weten kan! Misschien, dat ik hem krenkte! 103 RABSACUS. Al hadt gij hem ook duizendmaal gekrenkt, Dit laf verraad kan niemand verontschuld'gen. Behalve uw vriend was hij uw broeder ook! SARDANAPALUS. Een broeder kan men haten, Rabsacus! Zie, dat begrijp ik nog. Alleen een vriend, Dien ons het toeval niet in de armen werpt, En dien men kiezen kan uit zooveel andren! Ik kan het niet begrijpen! RABSACUS. Eerzucht! eerzucht! Prins Salemenes was hem niet genoeg; Hij wilde koning zijn, de ontaarde schurk! SARDANAPALUS. De schurk? Neen, Rabsacus! laat ons niet richten 't Kan zijn, dat hij door andren werd misleid. Omdat hij sterk van hchaam was, vermoedden We in hem een sterke wilskracht. Maar niet altijd Komt het zoo uit. RABSACUS. O, gij vergoelijkt hem! SARDANAPALUS. 't Omhulsel was gezond, maar voos de kern! Zoo was zijn aard! Ik kan het hen vergeven. [Buiten leeft het krijgsrumoer weer op) 104 BERALDA (treedt nader met opgeheven arm; plechtig:) Zij naadren! hoor! SARDANAPALUS. Ha, trouwelooze vrouw! (tot Rabsacus) Dat is er een, die spreekt met dubble tong! Zij is 't, die ons verraadt, niet Salemenes! BERALDA. Zij naadren! Door de ontsloten poorten dringt Een horde van gewapende barbaren, Die met het moordend staal een wild tumult Verwekken in de stad. O, Niniveh! Een roode damp verduistert uw gesternte, En alle waatren wasschen 't bloed niet af, Dat in uw straten vlekt! SARDANAPALUS. Genoeg, genoeg! Wijt niet aan mij de ramp van Niniveh! Ik ben niet schuld. BERALDA. En noemde ik u dan schuldig? Ik klaag alleen, zooals de vrouwen klagen, Die weten, dat haar noodlot werd vervuld. Zou ik mijn smart bedwingen? ik, die weet, Dat voor de poorten onzer koningsburcht Een bende zal verschijnen, en mijn kindren —! SARDANAPALUS. Zwijg! drijf mij niet tot wanhoop! 105 BERALDA. Ik, die weet, Dat binnen korten tijd hier op 't terras De moordlust zijn wreed spel beginnen zal, En die nu moet verlangen naar den dood, Als een verlossing van nog erger kwalen! SARDANAPALUS. Genoeg, genoeg! — Gij denkt te triomfeeren, En spiegelt mij met duivelsch leedvermaak De ellende voor, die 't koningshuis bedreigt! Gij lacht te vroeg! Die vreugde zal u rouwen! Hier, Rabsacus, uw dolk! (Hij ontneemt Rabsacus zijn dolk, en heft den arm op, om Beralda te doorsteken). BERALDA (treedt hem fier tegemoet) Ik ben bereid! (Op hetzelfde oogenblik klinkt van verre) DE STEM VAN SALEMENES. Sardanapalus help! Wij zijn verloren! SARDANAPALUS (laat zijn opgeheven arm zinken, en htistert; de dolk ontvalt hem.) VIJFDE TOONEEL. De vorigen, Salemenes, krijgslieden. SALEMENES (snelt de treden van het terras op; krijgslieden volgen hem). Waar is de koning? Ha, ik vind u hier, Wijl in de straten om uw koninkrijk io6 Gestreden wordt? Gij toeft en talmt en denkt, Dat ik, uw eens onfeilbre veldheer, spoedig Met nieuwe lauweren omkranst verschijn, Om uw onoverwinlijkheid te roemen? Helaas, verblinde! De oorlog is een kansspel, En 'k vrees, dat ik mijn kansen heb verspeeld. Hoe het gebeurde, weet ik niet! Maar open Staan alle poorten, en als tot een feest Ontvangen zij den vijand. Op! ik bid u. Uw komst alleen kan de soldaten sterken, Die door den tegenslag ontmoedigd zijn, En in hun wanhoop om den koning roepen. Op! gord uw wapens om! Ik kan niet wachten, Maar laat een hoofdman achter, die uw schreden Geleiden zal naar de bedreigde plaats. Vaarwel! de tijd is kostbaar. (Hij wil heengaan) SARDANAPALUS (heeft hem sprakeloos aangehoord; thans strijkt hij met de hand over de oogen, als ontwaakte hij uit een droom) Salemenes! SALEMENES (wendt zich om) Gij wenscht nog iets? SARDANAPALUS. Kom in mijn armen, broeder! SALEMENES. 't Is niet het uur, om week te zijn! vaarwel! SARDANAPALUS (weerhoudt hem) Zoo laat ik u niet gaan! — O, Salemenes! 107 SALEMENES (wordt opmerkzaam) Wat gaat hier voor? wat staart ge mij zoo aan? Kent gij mij niet? Ik ben het, Salemenes! En ik bericht u, dat door een verrader De poorten uwer stad ontsloten zijn. SARDANAPALUS. Ikzelf was die verrader, Salemenes. Vergeef mij! SALEMENES. Hoe? Scherts niet! scherts niet! SARDANAPALUS. Men zeide, Dat Babyion en Media niet alleen, Maar dat ook Salemenes eerzucht had, En koning wilde zijn. SALEMENES. Wie zeide dat? Wie was het? spreek! SARDANAPALUS. Altada! SALEMENES. Hij? de schurk! (Hij doorsteekt Altada.) SARDANAPALUS. Halt, Salemenes! Foei, wat dolle daad! io8 SALEMENES. Hij heeft den dood verdiend! Want duizenden, Die ik had voorbestemd ter overwinning, Zijn door de radheid van zijn tong verslagen. En dat alleen, omdat een schijn van waarheid Zijn achterdocht'ge slavenziel bedroog! SARDANAPALUS. Ik kan u niet begrijpen. SALEMENES. Luister —! BERALDA (plotseling tusschen hen tredend en hen scheidend) Vecht! SARDANAPALUS. Dat is het woord. Mijn helm! mijn wapenrusting!— Laat ons ten strijde trekken, Salemenes! Dit is een nacht, die grootsche daden bergt; Een ongekende lust doorwoelt mijn leden, En de aandrang van 't gebeuren schept in mij Een blakend ongeduld. Snel stroomt mijn bloed, En kloppend aan de poorten van mijn keel, Is het de voorboö van een nieuwe kracht. Het leven is nog waard geleefd te worden, Want broedertrouw en vriendschap leven nog. 't Is onze bond, dien ik verdeed'gen zal, En aan den vijand zal ik toonen, hoe! (Zijn wapenrusting wordt gebracht). Mijn wapens, ha! Hoe lang ontbeerde ik niet Den aanbhk van het spiegelblanke staal, Dat eens mijn vader droeg. Help mij, Beralda! log Opdat ik het verleden doe herleven, En Niniveh zoo straks den dageraad Met fluit en trom en tamboerijn begroet. Een zegetocht als nooit te voren houd ik, Zoo deze nacht mij de overwinning schenkt! (Hij heeft zijn wapenrusting aangetrokken.) Het pantser staalt mijn leden. Nu de helm! Dan ben ik weer een krijgsman. (Beralda reikt hem zijn helm). Hoe! een roestvlek? Die wasch ik af met bloed! (Hij zet den helm op en neemt zijn lans) Ik ben gereed! (Beralda afwerend, die hem omarmen wil.) Wij zien elkander weer. Komt mee! komt mee! (Af. Salemenes, Rabsacus en de overige krijgslieden volgen hem. Beralda ziet hen na. Het scherm daalt snel.) ZESDE TOONEEL. (Als het scherm weer rijst, is het tooneel leeg en verlaten. Buiten hoort men krijgsrumoer, afgewisseld door korte, schrille trompetstooten. — Na een oogenblik bestijgt Beralda de treden van het terras. Zij gaat naar de borstwering, en ziet uit in den nacht. Dan steunt zij het hoofd in de handen, en verzinkt in gepeins. Na een poos schijnt zij zich te bezinnen, en wil weer heengaan.— Op het oogenblik, dat zij de treden afdalen wil, verschijnen er vier krijgslieden op het terras. Zij dragen een baar, waarop een gewonde krijger ligt. Vier krijgslieden met fakkels sluiten den stoet. De baar wordt neergezet in den achtergrond; de fakkels op afstanden eromheen geplaatst. — Beralda heeft zwijgend toegezien. Nu wenkt zij een der krijgslieden.) I 10 BERALDA. Wie is 't? DE KRIJGSMAN. Prins Salemenes! BERALDA. Dood? DE KRIJGSMAN. Hij leeft! Maar uit een diepe borstwond stroomt zijn bloed. BERALDA (knielt neer bij de baar; zij legt haar arm onder Salemenes' hoofd, en strijkt hem de haren uit de oogen; dan tot den krijgsman:) Hoe is 't gebeurd? DE KRIJGSMAN. 't Was in een nauwe straat, Waar wij een aanval te verduren hadden! De prins had zich in roekelooze drift Vooruitgewaagd; en ons, ofschoon wij volgden, Liet hij een oogenblik ver achter zich. Ik zag hem voor het laatst, toen hij een lansknecht, Die met zijn speer naar hem geworpen had, Hoog ophief van den grond, en als een steen In de geleedren van den vijand wierp. Maar plotseling wordt ons de weg versperd Door plunderaars, die uit een dwarssteeg komen. Niet lang was het vertoef, maar lang genoeg! Want door ons oponthoud van hulp verstoken, Niet opgewassen tegen de overmacht, Werd hij, prins Salemenes, in de borst Gewond; en zoo, door een noodlottig toeval 111 Verloren wij den edelste der strijders. Hij viel! maax dapper vocht hij, dat is zeker! (Hij zwijgt ontroerd; na een oogenblik:) Eer hij bewustloos werd, verlangde hij Gebracht te worden op 't terras. Hij meende Vanhier den strijd te kunnen overzien. Zoo kwamen wij hierheen! BERALDA. 't Is goed! ik dank u. DE KRIJGSMAN (trekt zich terug, en voegt zich bij de anderen.) BERALDA. Zoo moest het eindigen! Mijn arme broeder! SALEMENES (opent de oogen; zwak:) Beralda! BERALDA. Ja, ik ben 't! Ge zijt gewond, En wordt door mij verzorgd. SALEMENES. Ik sterf, Beralda! BERALDA. Neen, neen! Ge zijt verzwakt door bloedverlies. Maar morgen, als de slaap u heeft verkwikt, Zal alles anders zijn. SALEMENES. Ik sterf, Beralda! En laat in dezen barren nood den koning Alleen, om zijn rampzalig lot te dragen. 112 BERALDA (met ingehouden adem:) De strijd verliep ongunstig? SALEMENES. Kon het anders? Wij weken achteruit! Zij zijn te talrijk; Zoo talrijk, als de sterren, die er vonken Aan den onmetelijken, mist'gen hemel. Wee over Niniveh! BERALDA. Stil, broeder, stil! Het kan toch zijn — Een strijd golft hèen en weer — SALEMENES (wild, zich half oprichtend:) Neen, neen! wij zijn verloren. BERALDA. Spreek zoo niet! Misschien toch, dat — SALEMENES. Wij speelden valsch, Beralda! Dat was de fout. Nu zal de trotsche vijand Hier binnentrekken; Arbaces wordt koning; En wij — (Hij zinkt terug in de kussens). BERALDA Helaas! ik gaf een slechten raad. SALEMENES (woelt met zijn vingers in Beralda's haar.) Hoe zal 't nu met Beralda gaan! Hoe zal Assyrie's fiere koningin het hoofd U3 Nu moeten buigen voor den overwinnaar, Die brandend van misdadige begeerte Haar kuischheid niet ontziet! Mijn arme zuster! BERALDA (na een oogenblik, het hoofd opheffend:) Vertel mij van den koning! SALEMENES. Ja, hij streed Als twintig andren; in de voorste rijen Zag ik hem steeds; en waar hij kwam, daar weken De vijanden uiteen; hij dreef ze voort, Zooals een wervelwind in het gebergte De versch-gevallen sneeuw verstuiven doet. BERALDA. Er is nog hoop! ik wist het, Salemenes. SALEMENES. Als iets de nederlaag verhoeden kan, Dan is 't zijn dapperheid. Vertrouw op hem! (Bij de laatste woorden klinkt zijn stem matter; nu ligt hij roerloos en met gesloten oogen). BERALDA (dekt hem toé) Zoo is het! laat ons niet vertwijflen, broeder! De koning zal ons weten te beschermen; Het is hem toevertrouwd! SALEMENES (nauw hoorbaar) Ik hoop het, zuster! (Een korte stilte.) 8 U4 SALEMENES (plotseling onrustig:) Beralda! doet het pijn te moeten sterven? BERALDA. Neen, broeder, neen! O verontrust u niet! De wijzen zeggen, dat men onbewust Den verren tocht aanvaardt. Het is, alsof men Geboren wordt. SALEMENES. Ik ben zoo bang, Beralda! BERALDA. Ge zijt vermoeid, en moet nu slapen gaan. (zangerig, alsof zij een kind in slaap wiegt:) En morgen, als de koning triomfeert, En Niniveh, met wapprende banieren, Een heilkreet voor den overwinnaar opzendt, Dan wek ik u! Dan zullen wij tezamen Den offerdienst in Baal's tempel vieren! De priesters zingen dan, de vaarzen loeien, Van 't altaar stijgt de wierook op — (Zij houdt verschrikt in). SALEMENES (is ingeslapen). BERALDA (rijst op\ Hij slaapt. (Een stilte) H5 ZEVENDE TOONEEL. De vorigen, Sardanapalus. SARDANAPALUS (snelt de treden van het terras op; hij heeft een afgebroken lans in de hand.) Zij dringen op! 't is al om niet! SALEMENES (ontwaakt, en roept koortsig:) De koning! SARDANAPALUS (ziet vragend naar Beralda, die de oogen neerslaat). SALEMENES. Hoe! is er niemand, die hem welkom heet? Is er dan niemand, die den overwinnaar Met blijden lach en lauwerkrans begroet? Alleen een doodsche stilte! een drukkend zwijgen! Dat kan ik niet begrijpen. SARDANAPALUS (nadert de baar, en neemt Salemenes' hand) Salemenes! SALEMENES (hem afwerend) Neen, stil! dat zijn de kreten van het volk! Hoor, hoor! een luid rumoer! trompetgeschal! 't Is een heraut, die door de straten schrijdt, En achter hem volgt op zijn zegekar Sardanapalus, stralend met zijn pantser, Waarin het zonlicht spiegelt. Heil den koning —! SARDANAPALUS. Mijn broeder, leg u neer! 't is slapenstijd! Wij allen zullen spoedig slapen. n6 SALEMENES. Hoe? Ik droomde! 't Was de koorts; het is nog nacht. Eerst morgen zal het zijn; eerst morgen zal hij Zijn zegetocht door Niniveh volbrengen. (Hij wendt zich plotseling tot Sardanapalus) Gij zult het doen, niet waar? SARDANAPALUS. Ik zal het doen. SALEMENES. Beloof het! SARDANAPALUS. . Ik beloof 't. SALEMENES. Gij spreekt zoo weinig. Geef mij uw hand; het wordt zoo donker hier. Gij ook, Beralda! zoo — zoo is het goed. Gij houdt mij beiden vast. 't Is als een keten, Die mij aan de aarde bindt. Ik kan niet scheiden. (Hij zinkt terug in de kussens, en zwijgt vermoeid.) SARDANAPALUS. Dat ik zijn trouw verdenken kon! SALEMENES (in een kinderlijk lachen uitbarstend) Beralda! Dat was een list! De onnoozele satrapen, Die mij tot afval dachten te bewegen! . Zij zijn gestraft! H7 SARDANAPALUS. Hoe nu? BERALDA. Ik bid u, broeder — SALEMENES Neen, laat mij! stil! Hij mag het weten, zuster, Dat wij in schijn met de verraders heulden. Nu mag hij 't weten, nu hij overwon. Wij lokten dezen opstand uit, om hem Van zijn onwaard'ge grillen te genezen. SARDANAPALUS. Nu zie 'k den samenhang! SALEMENES. En was 't niet goed? Daar staat hij nu al-machtig, al-beheerschend! Ziet gij 't? en om zijn hoofd dien stralenkrans? 't Is of de sterren uit den hemel daalden, Om zijn gelaat te omzoomen. BERALDA. Broeder, stil! Gij spreekt te veel. SALEMENES. Waar is de koning nu? Ik kan hem niet meer zien. Wee, wee! Beralda! (Hij valt achterover, en sterft.) BERALDA (buigt zich over hem heen, dan ziet zij op naar den koning.) Ii8 SARDANAPALUS. Dood? BERALDA. Dood! SARDANAPALUS. Welaan! dan stierf een edel mensch. (tot een der krijgslieden:) Ontwapen mij! ik ben het strijden moe, En moe van alles, wat de wereld biedt. Hier, neem mijn lans! Ontdoe mij van het pantser! Hoe zwaar weegt zulk een harnas op de schouders! En als een looden band omsluit de helm Mijn slapen. — Vriend, ween niet! dat is een zwakheid. Wie sterk wil zijn, moet moorden en verraden, En moordenaars en verraders weenen niet. Onthoud dat! want het is een wijze machtspreuk, Waarmee men in de wereld slagen kan! (Hij heeft zijn wapenrusting afgelegd, en komt thans meer op den voorgrond) BERALDA (rijst op en volgt hem) Ik bid u, trek ten strijde! Ons aller leven Hangt aan uw dapperheid. SARDANAPALUS. Helaas, Beralda! Denk niet, dat ik het noodlot stuiten kan. De vijand dringt van alle zijden op, En dra zal het satrapenleger ons Hier in de koningsburcht omsingeld hebben. Wij zijn verloren! lig BERALDA. O, wees niet ontmoedigd f 't Kan zijn, dat de snel-wisselende fortuin — SARDANAPALUS. Ik vrees van niet! Het spel is uit, Beralda. (Hij wendt zich af; een stilte. Rabsacus verschijnt op het terras.) ACHTSTE TOONEEL. De vorigen, Rabsacus. SARDANAPALUS (snel, ondanks zichzelf:) Hoe staat het thans? RABSACUS. Geslagen! onherroephj k! Wij trokken de onzen in de burcht terug. Omsingeld als wij zijn, en zonder toevoer Van proviand, kan het niet lang meer duren, Of de bezetting moet — o bitter lot! — De wapens strijken. SARDANAPALUS (tot Beralda) Hoort gij het? — Ga voort! RABSACUS. Prins Salemenes werd gewond. SARDANAPALUS (treedt terug, en wijst op de baar.) Hij stierf. 120 RABSACUS. Hij stierf? SARDANAPALUS. Het is voorbij. Ga voort! ik bid u. RABSACUS. Een vijftigtal van de bevelhebbers Viel in den strijd. Van de andren zijn de meesten Gevangen of gewond, op zeven na, Die met mij samen vastbesloten zijn, Het uiterste te wagen. SARDANAPALUS. En Tartanus? RABSACUS. Liep over naar den vijand — O, vergeef mij! SARDANAPALUS. Dat is een wrange ervaring! Hij verlaat mij. En toch was hij onkreukbaar, niet als de andren, Die voor een schaamle winst hun eer verkoopen. Mijn vader heeft hij veertig jaar gediend, En mij verlaat hij in den nood. Waarom? RABSACUS. Ik bid u, koning — SARDANAPALUS. Rabsacus, ik weet het! Omdat ik niet, zooals mijn kloeke vader, De wereld in mijn saamgeKnepen vuist Vermorzeld heb! Omdat ik niet, zooals Semiramis den Indus overschreed, En tot den Ganges met mijn legerscharen Ben voortgerukt! Ik wilde een heerscher zijn, Die zuinig met het bloed der volkren was. En hij begréép het dwaze van mijn streven. ;v-» RABSACUS. Denk niet aan hem! Er zijn er nog zoo velen, Die trouw gebleven zijn. Ik bleef u trouw! SARDANAPALUS. Gij, Rabsacus? Gij dankt uw eer en aanzien Aan mij, aan mij alleen! Tartanus dankte Zijn ambten aan mijn vader, en hij was Mij niet verplicht. Daarom betreur ik hem, Zooals ik niemand ooit betreuren zal. RABSACUS. 't Is waar! Mijn trouw was plicht der dankbaarheid. SARDANAPALUS (getroffen door den toon van zijn stem, ziet hem een oogenblik van terzijde aan; dan legt hij de hand op zijn schouder) Zoo meende ik 't niet! Het was mijn bitterheid, Die sprak. Wij, menschen, zijn nu eenmaal zoo. Wij hechten niet aan ons bezit, wij hechten Alleen aan wat verloren is. Vergeef mij! (Hij reikt hem de hand). RABSACUS. Ik ben u toegewijd, Sardanapalus! 121 122 SARDANAPALUS. Ga dan, en onderhandel met den vijand! Een wapenstilstand eisch ik van een uur, Om te beslissen, of 'k de koningsburcht Voor Arbaces ontsluiten zal. RABSACUS. Ik ga! SARDANAPALUS. . ; En is de strijd gestaakt, keer dan terug Met allen, die zich in de burcht bevinden! Nog eenmaal wil ik koning zijn, en dan — Maar ga thans, Rabsacus! RABSACUS. Ik volg uw wil! (af) NEGENDE TOONEEL. De vorigen, zonder Rabsacus. SARDANAPALUS (staat een oogenblik in gepeins verzonken; dan richt hij het hoofd op, als nam hij een besluit, en wendt zich om. Beralda staat voor hem). BERALDA. Vergeef mij! o vergeef mij! SARDANAPALUS. Neen, Beralda! Ik heb niets te vergeven. Alle schuld Berust bij mij. BERALDA (de handen wringend) Het is niet waar! gij weet het. SARDANAPALUS (streng) Ik weet het niet! (Hij begint op en neer te loopen; op zachter en toon:) Wij moeten afscheid nemen. De morgen komt, en onze wegen scheiden. Maar om u te verlossen van de wanhoop, Waarmee ons het berouw vervolgen kan, Zal ik voor uw vertrek den sluier lichten, Waaronder zich mijn schuld verborgen houdt. Hoor mij dan aan! — Ons huwlijk was een dwaling! Dat bleek al in den eersten tijd, toen wij Elkaar ons innigst wenschen openbaarden. Gij sprak van veldslagen, ik sprak van liefde; Gij droomde van een onbegrensde macht, En ik van nauwe omarmingen. Helaas! Gij waart niet teeder, ik was niet strijdlustig. En ik begreep, dat de afgrond tusschen ons Eenmaal ons koninkrijk verslinden zou. BERALDA (aarzelend) En toch hebt gij mij niet — SARDANAPALUS Dat was mijn schuld! Ik zag vooruit, wat er gebeuren zou, Maar had den moed niet, om het te verhindren. Ik wist, dat ik u alles zou ontnemen, Indien ik u als gemalin verstiet. Zoo bleef ik zwak, en durfde niet te handlen. Ik wilde uw leed verzachten door een offer, En door mijn offer heb ik het verscherpt. Dat ik de kracht niet had u te verstooten, 123 124 Dat was mijn schuld! (na een oogenblik; zachter:) En dat ik thans Zoo wreed en onmeedoogend spreken moet, Bewijst mij overtuigend, dat mijn offer Niets was dan een verzuim. BERALDA (toonloos) Gij hebt gelijk! Wij hadden moeten scheiden, eer de maan Haar zilvren horens dezen nacht vertoonde. TIENDE TOONEEL. De vorigen, Rabsacus, Chrysis, Berosus, hovelingen, krijgslieden, vrouwen, enz. (Een menigte van hovelingen, krijgslieden, eunuchen, vrouwen, slaven enz. verschijnt op het terras; onder hen Chrysis en Berosus; zij scharen zich in den achtergrond om de baar van Salemenes, die zichtbaar blijft. Beralda staat strak en bewegingloos op den voorgrond. Sardanapalus wendt zich tot Rabsacus, die snel op hem toetreedt.) RABSACUS. De vijand willigde in den wapenstilstand! Zijn stormloop werd gestaakt, en allen zijn Hier thans bijeen, om naar uw woord te luistren. Gij hebt een uur — SARDANAPALUS. Ik dank u. Hoort mij vrienden! Gij weet, wat er in dezen nacht geschiedde, En ik behoef de. som van mijn ellenden Niet aan u voor te rekenen. Gij kent ze! Ook heb ik u niet voor het laatst ontboden, Om mij terwille een treurzang aan te heffen. Ik ben niet droevig. Wat de wil der goden Mij eenmaal schonk, dat wordt mij thans ontnomen; En ik berust in hun gerechtigheid. Het smart mij enkel, dat ik hen, die trouw En onverzettelijk hun plicht vervulden, Niet kan beloonen. Ebbe en vloed, ik weet het, Zijn dingen der natuur en onvermijdlijk. Maar dat mij thans de middelen ontbreken, Om u mijn milde dankbaarheid te toonen, Dat is voornaamlijk aan mijn schuld te wijten. Prins Salemenes heeft mij vaak vermaand, Om streng te zijn, en aan tyrannenmacht Het ruw geweld van den tyran te paren. Hij had gelijk! O, ware ik hem gevolgd! Hadde ik mijn voeten op den nek geplaatst Van hen, die zich voor mij ter aarde bogen; Hadde ik mijn elpenbeenen koningsstaf In gruwbren oorlog purperrood geverfd; > Van u en de uwen schattingen in bloed Gevorderd, en uw leven niet gespaard — Dan zoude ik thans niet bij ons laatst vaarwel Zoo arm zijn, dat ik zelfs uw kleine schare Geen toevlucht bieden kan. (Een stilte; beweging op den achtergrond; enkele hovelingen weenen). RABSACUS. O zie! zij weenen. SARDANAPALUS. Zij weenen, Rabsacus! Ben ik een koning, Die bij zijn onderhoor'gen niets dan tranen Verwekken kan? Het wordt mijn tijd. Ik heb De wereld ziek gemaakt. Nu komen er Gezonder heerschers: Arbaces, de krijgsman, En de hebzuchtige Babylonièr. Zij zullen de aarde met het bloed bemesten 125 ""J '—' ~~ —; " J ö _ — ™ —* . Ik ben niet droevig. Wat de wil der goden Mij eenmaal schonk, dat wordt mij thans ontno En ik berust in hun gerechtigheid. Het smart mij enkel, dat ik hen, die trouw En onverzetteliik hun olicht vervulden. 126 Der volkeren. Dat is een vruchtbre meststof, Waaruit misschien een heldenstam ontspruit. — Maar mijn getrouwen breng ik niet ten offer Aan hun verblinde razernij. Vreest niet! Want door de wijze voorzorg mijner vaadren Kan ik uw leven redden. In de troonzaal, Juist boven mijn gestoelte, straalt en fonkelt Een lichtende robijn. Indien men deze Naar links verschuift, dan opent zich de wand, En langs een aantal treden daalt men af In een diep onder de aarde uitgegraven, Hoog-overwulfde gang, die kronklend uitkomt, Waar zich de Tigris naar het Noorden buigt, Vèr buiten Niniveh. Daar ligt een bark Gereed, die u stroomopwaarts voeren zal Naar Paphlagonië, waar Cotta heerscht, Mijn oom en vriend. Hij zal u niet verstooten, En in zijn steden kunt gij veilig wonen. Vaartwel dan allen! Gaat! verzamelt u Rondom mijn troon, en wacht op Rabsacus, Dien ik nog voor een oogenblik terughoud. Gaat, gaat! En dank voor alles. " (Hij wendt zich tot Beralda met een gebaar, als om haar tot heengaan te bewegen. Zij schrijdt langzaam met neergebogen hoofd aan hem voorbij. Bij de treden van het terras gekomen,, blijft zij staan, en wendt zich om) BERALDA. En mijn broeder? SARDANAPALUS. Blijft hier! Een waardig graf bezorg ik hem. (Beralda begint de treden af te dalen) SARDANAPALUS (weerhoudt haar; snel en gedempt:) En laat ons het verleden niet gedenken, Beralda! Weet, dat kindren in de toekomst Uw moederlijke zorgen noodig hebben! En leef! BERALDA. Vrees niet! ik zal mijzelf niet dooden. Want om te kunnen sterven, moet men leven, En alle leven werd in mij vermoord. Vaarwel! (Zij gaat heen. De hovelingen volgen haar.) SARDANAPALUS (ziet hen na; voor zich:) Zoo stierf dan ook haar bittre wanhoop! BEROSUS (nadert den koning, en kust zijn hand.) SARDANAPALUS. Berosus, gij! Moge er in Paphlagonie Nog van uw lippen ménig lied weerklinken! Bezing mijn droevig lot, en — wees gelukkig! (Hij nadert de treden, terwijl de laatste hovelingen vertrekken.) Weent, mannen, niet! weent niet! Gij waart mij trouw. Dat is al veel, dat is al veel! (Allen zijn heengegaan, behalve Chrysis. Zij staat bij de treden tegenover den koning, en ziet hem aan.) SARDANAPALUS. En Chrysis? CHRYSIS. Ik blijf bij u! SARDANAPALUS. Gij wenscht te blijven, Chrysis? (Hij denkt een oogenblik na) 127 128 Zoo zij het dan! Volg mij naar Rabsacus, En hoor, wat ik aan hem bevelen zal! (Hij wendt zich tot Rabsacus. Chrysis volgt hun gesprek op een afstand; later leunt zij tegen de borstwering, en staart uit in den nacht.) ELFDE TOONEEL. Sardanapalus, Rabsacus, Chrysis. SARDANAPALUS. Aan u, vriend Rabsacus, mijn trouwen veldheer, Vraag ik een laatsten dienst. RABSACUS. Ik bid u, spreek! SARDANAPALUS. Gij kent den weg, die naar mijn schatten voert. Hier is de sleutel! Neem van 't kostbaarste, Zooveel men dragen kan, en voer het mee! Ik wil niet, dat de trotsche koningin Als beedlares in Cotta's land verschijnt, En om een aalmoes smeeken moet. RABSACUS (neemt den sleutel) Het zij zoo! SARDANAPALUS. Vervolgens blijft gij, na 't vertrek der andren, Met weinigen terug; en voor gij heengaat, Brengt gij in alle zalen bossen stroo En bundels hout bijeen, met hars begoten, En — steekt den brand erin! RABSACUS. Vergeef mij, koning —! SARDANAPALUS. Een brand, die niet te blusschen is, verstaat gij! Die aangewakkerd door den morgenwind Heel 't koninklijk paleis in vlammen zet, En van mijn trotsche burcht niets overlaat Dan asch en puin! RABSACUS. Vergun aan hem, die nimmer Gehoorzaamheid aan uw bevelen weigerde Een enkle bede! Ik smeek Sardanapalus, Dat hij naar Paphlagonie ons verzelt, Waar Cotta met niet minder eerbetoon Den koning zelf ontvangen zal; waar ons Na barren storm een blijder toekomst wacht, En de benauwing dezer nachtlijke uren Voor immer wijken zal. — O, aarzel niet! Wees niet ontmoeidigd! Denk aan de beloften, Die in een bangen tijd ons hart vervullen. Wij zullen heerschers zijn aan Cotta's hof, Met kwist'ge hand zijn armoede overtuigen, En met den meegevoerden koningsschat Soldaten werven, en uw rijk herwinnen! SARDANAPALUS. Het werd voor mij te laat! Zooals een grijsaard, Vermoeid en mat na velerlei ervaring, Den dood verlangt, zoo denk ook ik te sterven, Omdat ik alle hoop verloren heb, En niet meer leven kan in Paphlagonie Na wat ik ondervond in Niniveh. 9 129 130 RABSACUS. En toch! het zou een ander leven zijn, Aan roem en strijd en avonturen rijk; En na de trouweloosheid van zoovel en Zoudt gij de trouw van enkelen beproeven, En zien, wat gij daarmee bereiken kunt. SARDANAPALUS (met een moeden glimlach) 't Is vreemd, dat iemand met zoo'n vurig hart, Die door een drang tot daden wordt bezield, Nog hangt aan een dof leven, als het mijne, Waarvan de schrale vlam is uitgebrand. Veracht gij mij dan niet? RABSACUS. Ik zag u strijden, En weet, wat uw getrokken zwaard vermag. Maar ik begrijp u niet. SARDANAPALUS. Zoo is het goed! Bewonder mij, indien gij wilt; maar wacht u Mij te begrijpen! 't Kan verderflijk zijn, Om langer met een kranke te verkeeren, Dan noodig is. Wij moeten scheiden, vriend. Daarom, vaarwel! en denk aan mijn bevelen! RABSACUS (aarzelt de hem toegestoken hand aan te nemen) En zoo ik nu, tot loon van mijn verdienste, Als laatste gunst verzocht, om met mijn koning Te mogen sterven? SARDANAPALUS (heftig) Spreek zoo niet! Ik zal Zoo dwaas niet zijn uw levensdrang te stuiten.. 131 Blijf wat ge zijt: gezond,Jong en vechtlustig, En dien een ander, die vtw kracht gebruikt! (na een oogenblik; zachter:) En later eenmaal, als uw'voorhoofd rimpelt, Uw leden in den ouderdom verstijven, En uw vermoeide en afgematte geest Niet meèr wil, dan uw lichaam kan bereiken, Denk dan aan mij, Assyrie's laatsten koning! (Een stilte. Rabsacus staat met gebogen hoofd; plotseling grijpt hij Sardanapalus' hand, kust die, en snelt heen,,) TWAALFDE TOONEEL. De vorigen, zonder Rabsacus. SARDANAPALUS (wendt zich tot Chrysis, die tegen de borstwering leunt en naar den hemel staart. Hij legt zijn arm om haar leest.) CHRYSIS (zonder van houding te veranderen) Hij ging? SARDANAPALUS. Hij ging; wij zijn alleen. Wat droomt gij? CHRYSIS (als boven) De hemel is.zoo zwart; de sterren zijn Als gouden spikkels op een donker lijkkleed. Hoe wonderlijk te moeten sterven! SARDANAPALUS (laat haar los, en doet enkele schreden achteruit.) Chrysis! Nog is het tijd. Volg Rabsacus! hij zal u Geleiden naar het land van Paphlagonie, Waar Cotta woont. Ik bid u, aarzel niet! 132 CHRYSIS (heeft zich omgewend; zij nadert den koning langzaam, met uitgebreide armen:) In schoonheid leven en in schoonheid sterven, Dat zou het wachtwoord zijn van onze lust. Ik bid u, koning, kus mij! want uw kussen Zijn zoeter dan de geur der lotos-bloem. SARDANAPALUS (omarmt haar) O, mijn hetaere! ik heb mij niet vergist. Gij blijft mij trouw. Laat nu het einde komen! De blijde dagen zijn voorbij. Wat kunnen Wij beter doen dan sterven? CHRYSIS. Laat ons eerst Van 't leven afscheid nemen, en 't herdenken! Herinner u, hoe wij den zomeravond Hier vaak in teeder samenzijn verbrachten! Hoe wij ons laafden aan elkanders kussen, En lachten om den. lauwen voorjaarswind. Die dartelend door onze haren speelde — SARDANAPALUS. En hoe de dood ons plotsling overviel, Omdat wij te gelukkig waren. CHRYSIS. Stil! Dat was niet goed. Laat ons niet bitter zijn! (Zij voert hem naar de bank ter rechterzijde; zij zetten zich.) Hier hebt gij mij het eerst gekust. SARDANAPALUS. \ 'ï.yiï. . Op de oogen! 133 CJtiKYSlS. En een verrukking voer er door mijn wezen, Als nooit tevoren. O, weet gij het nog, Hoe wij elkander de eerste maal ontmoetten Aan de oevers van den Tigris, toen de maan Met zilvren stralen door het loover scheen? SARDANAPALUS. Dat was een kostlijk uur! ik sprak u toe En wij bewonderden de witte rozen Die tooverachtig bloeiden in den nacht. CHRYSIS {lachend) Gij waart zoo hëelemaal niet als een koning, Van wien ik enkel uiterlijke praal Verwachtte. SARDANAPALUS. Neen, zoo ben ik nooit geweest. (Een korte stilte) CHRYSIS. O, zie! de morgenster. Nu komt de dag, En vindt tms hier tezamen, als zoo vaak, - Wanneer wij na een liefde-zwoelen nacht In de eerste morgenkoelte huivrend scheidden. SARDANAPALUS. Nu komt de dag, en vindt ons hier tezamen, En alle goden in den wijden hemel Verrijzen van hun leger, en aanschouwen Ons beider liefde, en zijn afgunstig, Chrysis! (Hij kust haar; dan staat hij op, en doet enkele schreden; op anderen toon:) 134 Hoe vreemd! Daarbuiten stormt het leven voort, En niemand stuit het in zijn wilde vaart. Na enkele uren zal mijn koninkrijk Vernietigd zijn, en alles zal zich dra In eeuwig-wisselende drang vernieuwen. Maar afgezonderd van de wereld, droomen Wij beiden hier van een verganen tijd. (In den achtergrond laait er een vlam omhoog, die echter onmiddellijk weer uitdooft. Sardanapalus kijkt bezorgd naar Chrysis) CHRYSIS (werpt zich aan zijn borst) Ik ben niet bang, maar neem mij in uw armen! SARDANAPALUS. Kind! nooit meer zal uw mond de mijne kussen. Nooit zullen meer uw lange, zwarte wimpers Mijn wangen streelen. En uw lichtend haar Zal glansloos worden, en tot stof vergaan. O, dat de schoonste bloemen dezer aarde Zoo spoedig moeten dorren en verkwijnen! CHRYSIS. Neen, zwijg! ik weet, waarom wij moeten sterven. SARDANAPALUS. a f*«J* Hoe dat? CHRYSIS. Wat kan er nog in verre toekomst Gebeuren, dat aan dezen stond gelijkt? Genieten wij nu niet het allerschoonste? En moet niet alles, wat er komen kan, Ons een bespotting schijnen van het leven, En niet het leven zelf? 135 SARDANAPALUS. Zoo is het, Chrysis! Gij spreekt het woord, dat troost en mij verzoent. Wie eenmaal op den top des levens stond, Moet onvermij dlijk in den afgrond dalen, Waar hem de schaduw van den dood omvangt. — Laat ons thans zwijgen! In het Oosten vlammen De morgenstralen. Maar ons beiden wenkt De scheemring van een milder dageraad (Hij omarmt haar lang en innig. Plotseling slaan van alle kanten de vlammen uit, en omhullen den koning en zijn deerne.) (Scherm.) De uitsluitende bevoegdheid om dit werk op te voeren wordt voorbehouden overeenkomstig Art. 12 van de Wet tot regeling van het Auteursrecht.