1029 Het leven van een Onderofficier vóór honderd jaar door Kapitein W. E. van Dam van Isselt E 78 AMERSFOORT N. V. SNELPERSDRUKKERIJ „PATRIA" 1914 Het leven van een Onderofficier vóór honderd jaar DOOR Kapitein W. E. van Dam van Isselt. AMERSFOORT N.V. SNELPERSDRUKKERIJ „PATRIA" 1914 VOORBERICHT. Den V)&tn Maart 1914 hield Kapitein W. E. van Dam van Isselt van het le Regiment Veld-Artltlerie voor de Onderofficieren van dat Wapen te Utrecht eene voordracht over: „Het leven van een Onderofficier vóór honderd jaar." Wij ontvingen van meerdere personen bericht, dat deze voordracht bijzonder In den smaak was gevallen en dat het ongetwijfeld groot nut zoude stichten, wanneer zij meer algemeen — - zoowel In het Leger als daarbuiten — werd gekend. Wij stelden ons daarop in verbinding met genoemden Kapitein, ontvouwden hem onze plannen om die voordracht in druk te doen verschijnen en verkregen van Z.WE.G. den — voor dit werk — onmisbaren steun, waarvoor hij den erkentelijken dank van de uitgeefster wel gelieve te aanvaarden. Voorts een woord van dank aan de firma Martinus Nfjhoff te 's Gravenhage, die de, voor de uitgave benoodigde, toestemming bereidwillig verleende. Het doel, met de uitgave beoogd, is in de eerste plaats de aandacht te vestigen op de verbazingwekkende kracht, energie en levensmoed van een inderdaad weerbaar man om daardoor in het bijzonder onze Onderofficieren en Soldaten aan te sporen weerbaar te zijn en te blijven, en In de tweede plaats aandacht te vragen voor de taak van den Onderofficier, zoowel in tijden van oorlog als van vrede. ,Jiet leven van een Onderofficier vóór honderd jaar" is bestemd voor Onderofficieren van ons Leger en voorts voor allen, die, al dan niet In de gelederen, genoeg belang stellen in de weerbaarheid van ons Vaderland om de pogingen te steunen, die worden aangewend om die weerbaarheid te verhoogen. Dat het werkje in veler handen moge komen en ook dienen moge als handleiding voor met den soldaat te houden besprekingen, theorieën, enz. is de wensen van DE UITGEEFSTER. ONDEROFFICIEREN! In het begin van den winter heeft de Regimentscommandant tot de officieren de vraag gericht, of een hunner genegen was om een voordracht voor de onderofficieren te houden. Wanneer men denkt iets tot de onderofficieren te kunnen zeggen, wat voor hen van belang is, dan is zulk een vraag voor ons tevens een bevel. Ik spreek daarom hedenavond tot U in opdracht van den Regiments-Commandant. Doch voeg er dadelijk bij, dat ik zulks ook om verschillende andere redenen zeer gaarne doe. Reeds meermalen heb ik aan de onderofficieren van mijne Batterij gezegd — en ik wil het hier in het kort herhalen — dat ik den onderofficiersstand hoogacht, en dat ik zeer hoog acht dié onderofficieren, die, zonder hun rechten of hun eischen te zeer op den voorgrond te stellen, zich met al hun krachten geven aan hun dagelijksche taak van opvoeder en aanvoerder van den soldaat. Van een korps goede onderofficieren kan een groote kracht uitgaan ten bate van het Leger. De korporaals zijn daartoe te jong, zij missen de noodige ervaring, in den regel ook het vereischte overwicht op den soldaat. Door hun jeugdigen leeftijd gaat er nog te weinig invloed van hen uit. Goede onderofficieren echter, die dichter bij den soldaat Staan dan de officier, voor een belangrijk deel in de kazerne wonen, aan wie vele kleinere oefeningen en theorieën zelfstandig worden overgelaten, die als het ware dag in, dag uit met den soldaat optrekken, kunnen een belangrijken invloed ten goede op zijn vorming en opleiding oefenen. Vooral is zulks het geval, indien zij eenige jaren hebben n\edegediend, en van allerlei beleefd hebben. 6 Door dagelijks op den soldaat in te werken kunnen zij dan helpen bevorderen, dat de soldaat niet in het leger door een langdurig proces gaar gezeurd behoeft te worden, doch daar in korten tijd klaar gemaakt wordt. Ik zal hierop niet doorgaan, omdat ik dan niet aan mijn eigenlijk onderwerp zou geraken, doch ik aarzel niet om de goede, oudere onderofficieren mede de steunpilaren van het leger te noemen. Een andere reden, waarom ik hedenavond gaarne een voordracht voor U houd is, dat ik een onderwerp heb, hetwelk voor U van veel gewicht is en dat U vermoedelijk belang inboezemen zal. Aan de hand van de in het Fransch verschenen gedenkschriften van den vader van den onlangs overleden Generaal Henckens, zal ik U het leven schetsen van een onderofficier van 100 jaar geleden, in den Franschen tijd.') Is het voor ons allen reeds belangwekkend om eens een blik te slaan in het leven van den troep juist 100 jaar geleden, in den Napoleontischen tijd, daarbij komt nog, dat wij tevens zullen kennis maken met de militaire lotgevallen van een bij uitstek weerbaar man, een der weinigen, die, volmaakt gezond en met een eigen paard, einde 1812 uit Rusland wederkeerde, tevens een uitermate trouw en stipt dienaar, een toonbeeld van een onderofficier. De persoon des schrijvers, die van Februari 1803 tot Aug. 1816 in het Fransche 6e Regiment Jagers te Paard heeft gediend, eerst als soldaat, later als onderofficier en ten slotte nog als luitenant, wordt ons al lezende sympathiek door de onopgesmukte wijze, waarop hij zijne ervaringen mededeelt en door zijn trouwe, stipte en eerlijke wijze van dienen. Henckens werd in 1780 geboren te Eygelshoven, een klein dorp in het Zuiden van Limburg, waar zijn vader ') Le Lieutenant Henckens. Mémoires se rapportant a son service militaire au 6™ Régiment de Chasseurs k cheval francais, de Févner 1803 a Aoüt 1816. Martinus Nijhoff. 1816. Martmus Nyhoff. 1910. 7 burgemeester was en, na de verovering van deze provincie door de Franschen (1795), maire. Henckens Sr., gesproten uit een algemeen geachte familie, genoot een zekeren welstand, waaraan echter in 1797 een einde kwam. Reeds cenige jaren vóór de komst der Franschen zwierven in de streken, begrensd door Maas, Rijn en Moezel, benden rond, die men „bokkenrijders" noemde. Zij waren de schrik van de bevolking en staken telkens de grenzen ©ver, wanneer zij eenig misdrijf hadden gepleegd, om zich daarna van hun buit te ontdoen. Na de Fransche omwenteling werden deze benden versterkt door tal van uitgewekenen en ook door deserteurs van de verschillende legers. In Sept. 1797 sloten een paar dier benden het dorp Eygelshoven op het onverwachtst in, maakten zich meester van de kerk, om aldus te beletten, dat de alarmklok werd geluid en overvielen vervolgens het huis van vader Henckens, waar men wist, dat zich een wisselbureau bevond en waar, daar de afzetting der grens door douanen nog niet bestond, tal van zeer waardevolle goederen, afkomstig uit Duitschland en uit de veroverde provinciën, opgeslagen waren. De bokkenrijders, die allen hun gezichten zwart gemaakt hadden, hielden op een geweldige wijze huis in de woning van den maire, roofden alle goederen en geldswaarden, terwijl de bewoners gekneveld en gewond werden. De jonge H. ontving een slag met een pistool op het hoofd, die hem het bewustzijn deed verliezen. De indruk van deze gebeurtenis op zijn jeugdig gemoed was zóó diep, dat hij in 1829, dus ruim 30 jaar later, als luitenant der marechaussee te Antwerpen op de sociëteit zijnde, daar iemand zag binnenkomen, die sprekend geleek op dengene, die hem in 1797 bijna vermoord had. Inderdaad droeg de bewuste persoon denzelfden naam als een der leden van de bende, die te Maastricht gearresteerd en veroordeeld was naar aanleiding van den aanslag te Eygelshoven. Dat heerschap werd in 1830 zaakgelastigde van België te Madrid! Daar alle geroofde goederen bij vader H. in depót 8 waren en niet betaald, was hij volkomen geruïneerd. Al zijn vaste goederen moest hij verkoopen om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. H., die de oudste van 7 kinderen was en de eenige, die zelf den kost kon verdienen, werd eenigen tijd later geplaatst aan een handelshuis te Düsseldorf, aan welks hoofd een vriend zijns vaders stond. Binnen het jaar werd dit huis echter geliquideerd en stond H. vrijwel op straat. Daar hij in dien veelbewogen tijd te D. vele troepen had gezien, had hij lust voor den militairen dienst opgevat en begaf hij zich naar Keulen om daar dienst te nemen bij het 4e Regiment Fransche Huzaren. Bij toeval ontmoette hij er een oom, die hem van zijn voornemen terugbracht en hem mede terugnam naar zijn ouderlijke woning. H. was hier nu zijn vader behulpzaam bij het aanleggen en bijhouden van de registers van den burgerlijken stand. Eenige maanden thuis zijnde gelastte de eerste Consul (Bonaparte) de eerste conscriptie, n.1. die van de jaren IX en X van de Republiek. H., geboren in 1780, behoorde tot de lichting van X en moest dus loten. Hij trok no. 1 en was dus conscrit. Hoewel zijn vader geen plaatsvervanger kon betalen, treurde de zoon geenszins, want hij wilde de wereld zien. Een oom, die bijzonder belang in H. stelde, bood hem nog een remplacant aan; dit aanbod werd slechts aanvaard voor het geval, dat H. bij de infanterie werd ingedeeld, want hij had een groote voorliefde voor de troepen te paard. In het laatst van Dec. 1802 te Maastricht aangekomen met zijn plaatsvervanger, meldde H. zich aldaar bij Generaal Charpentier, met de inlijving en indeeling belast. Met eenige moeite, daar hij wat klein was, kreeg H. zijn zin. Hij werd ingedeeld bij het 6e Regiment Fransche Jagers te Paard; de rempla?ant werd naar huis gezonden. Op 15 Febr. 1803 verliet een detachement van 49 recruten, waaronder H., Maastricht. Te Namen werd een afdeeling Walen gevoegd bij het detachement, dat begeleid werd door een luitenant, een fourier en een korporaal. 9 H. was de eenige, die als tolk kon dienen tusschen de Franschen en de recruten, die een voor anderen onverstaanbaar taaltje spraken. In tien dagmarschen bereikte men de Zwitsersche hoofdstad Bern, waar het 6e R. J. te P. lag. Zij, die eenigszins met paarden konden omgaan, hadden te Maastricht een paard gekregen; onderweg leerde men paardrijden; in de nachtkwartieren werd het aantal paarden vermeerderd om hén bereden te maken, die eenige vorderingen in het rijden hadden gemaakt. Zoodoende kwamen allen bereden te Bern aan, waar zij over de eskadrons verdeeld werden om gekleed en tot militairen opgevoed te worden. Te Bern voerde Generaal Ney, „de dapperste der dapperen", het bevel. Hij had Zwitserland aan Frankrijk onderworpen en vertegenwoordigde er Bonaparte op uitnemende wijze. H. ontving eenzelfde kwartier met een korporaal; deze laatste ging eenigen tijd later op detachement, zoodat H. er alleen bleef bij een dame, die een vrij goede bibliotheek bezat, waarvan hij gebruik maakte, zooveel de tijd het toeliet. Immers, de stallen en de oefeningsterreinen waren ver verwijderd van het stadsgedeelte, waar H. zijn verblijf hield. De troep was dus niet gekazerneerd. Daar in die tijden vele jongelieden van goeden huize, zoowel uit vrees voor de guillotine als uit vaderlandsliefde, dienst namen en weldra de rangen beneden dien van officier bereikten, hielden zij voor anderen de bevordering tegen. Dit was oorzaak, dat H. eerst in het einde van 1807 tot korporaal bevorderd werd, niettegenstaande hij telkenmale blijken van tevredenheid ontving. Bovendien was hij vreemdeling en zonder protectie; gelegenheid om zich in het veld te onderscheiden werd niet dagelijks geboden. Eenigen tijd later kreeg het Regiment de order om zich naar Lodi (Noord-Italië) te begeven. Generaal Ney, die eens in een charge door een eskadron van het Regiment uit de handen der Oostenrijkers bevrijd was, toen zijn paard gestort was, bracht bij het afscheid dit feit in her- 10 innering en betuigde het Regiment zijn bijzondere achting. Zooals wij later zien zullen, kwam het nog meermalen met „den dappersten der dapperen" in aanraking en redde het Regiment Ney andermaal uit een neteligen toestand. De tocht naar Lodi geschiedde in den zomer van 1804 en ging over den Grooten St. Bernard. Zoowel bij het klimmen als bij het dalen was de tocht voor ruiters en paarden zeer bezwaarlijk. Te Lodi, het eerste Italiaansche garnizoen van het Regiment, werd H. zoowel te paard als te voet afgeëxerceerd. Hij werd gelogeerd in een oud klooster, dat, met eenige andere inrichtingen van dien aard, diende om den troep te kazerneeren. Men kende destijds alleen de tweemans nachtlegers; de jongste van de escouade was „camarade de lit" van den brigadier, escouade-commandant, enz.') Daar H. de jongste was, deelde hij een bed met den korporaal, dien hij ook te Bern reeds in zijn kwartier ontmoet had. Die korporaal was zeer stil en teruggetrokken ; eerst langzamerhand uitte hij zich meer tegen H. en vertelde dezen, dat hij op 21 Maart 1804 behoord had tot het peloton elite-gendarmerie, aangewezen om den Hertog van Enghien te fusilleeren.2) Zijn karabijn had geweigerd, wat na de terechtstelling gebleken was. Daarom was die korporaal dadelijk teruggezonden naar het Regiment, van waar hij afkomstig was. Het was een dapper man, die steeds trouw gediend heeft en die in 1812 als fourier in Rusland gedood is. H. schreef het ketsen van de karabijn dan ook veeleer aan onachtzaamheid toe of wel aan de onvolkomenheid der toenmalige wapenen, en beschouwde het geenszins als een uitvloeisel van royalisme, ') Kenschetsend voor het lang voortbestaan van opvattingen en uitdrukkingen uit den Franschen tijd in ons leger is het, dat de soldaat, wanneer hij zijn buurman op de slaapzaal aanduiden wil, nog thans van „mijn slaapje" spreekt. 2) Bourbonsche Prins uit de zijlijn Condé, op Badensch grondgebied door de Franschen ontvoerd en door Napoleon's toedoen gefusilleerd. 11 daar de bewuste korporaal iemand van volmaakte plichtsbetrachting was. Na met het eskadron in Nov. 1804 Paus Pius VII een eindweegs door Italië geëscorteerd te hebben, die van Rome naar Parijs reisde om tegenwoordig te zijn bij de kroning van Napoleon als Keizer, en na in Juni 1805 met een gedeelte van het Regiment te Milaan den intocht van den Onderkoning van Italië, Eugène de Beauharnais, schoonzoon van den Keizer, te hebben bijgewoond, kreeg het eskadron, waartoe H. behoorde, den last om naar Lodi terug te keeren en vandaar te marcheeren naar Lanciano in het Koninkrijk Napels, waar het overige van het Regiment zich reeds bevond. In verscheidene dagmarschen — de af te leggen weg bedroeg ongeveer 600 K.M. en onderweg werd men nog door het 3e R. J. te P. ontvangen — bereikte men Lanciano. Een kwartier buiten de plaats lag een Franciskanerklooster, dat men moest deelen met de monniken, die een vroolijk leven leidden. Lanciano was een waar land van beloften; hoewel de varkens er niet gebraden door de stad liepen met mes en vork in den rug en de mosterd er achter, geleek het daarop wel een beetje. Op de marktdagen vond men op het plein in ijzeren troggen gebraden varkens van 150 a 200 pond, gevuld met allerlei kruiderijen, als kastanjes, druiven, rozemarijn en andere zaken. Men kon er anderhalf pond voor 3 a 4 cent koopen; het overige kreeg men naar verhouding, en de wijn bijna voor niets. De soldij van de jagers bedroeg 35 centimes') doch men betaalde te Lanciano slechts de helft uit; het overige werd als tegoed op het zakboekje gebracht. Van die 8 a 9 cent daags kon men er zeer goed bestaan. Te Lanciano, waar H. een vrij ernstige aardbeving bij^ woonde, bleef het Regiment tot in Sept. 1805, begin der vijandelijkheden tegen de Napolitanen. In Napels regeerden destijds n.I. nog de Bourbons, die vanuit Corfu door de Russen, van uit Malta door de Engelschen werden ge- ') Centime = V2 cent. 12 steund. Zij hadden bovendien een wapening van alle roovers uit Calabrië bevolen. De Franschen telden 20.000 man onder Generaal Gouvion Saint-Cyr. De ondervonden weerstand was groot, daar de bevolking onbeschaafd was en door de geestelijkheid werd aangezet. Bovendien kende men het land niet en er waren weinig wegen. Het 6e J. te P. kwam in garnizoen te Foggia en schijnt aan de krijgsverrichtingen, behoudens eenige schermutselingen, weinig deelgenomen te hebben. Daar het voorkwam, dat Fransche soldaten, die hun sabels lieten afhangen, met hun eigen wapens werden gedood door de inwoners, die ze uit de scheede trokken, gelastte Generaal Gouvion om een ieder met 4 dagen provoost te straffen, die het gevest van zijn wapen niet onder den arm droeg. Hoewel de kalmte in het land slechts oogenschijnlijk was, ontving het 6e J. te P. 9 Oct. 1805 den last naar Boven-Italië terug te keeren, waar Maarschalk Massena in een strijd gewikkeld was met Aartshertog Karei van Oostenrijk. Zóó trok het Regiment met geforceerde marschen weer daarheen, van waar het gekomen was. Daar men in het Napolitaansche de honden zelden doodt, en vrouwen en honden zich in het bijzonder aan militairen hechten, werd men bij die geforceerde marschen zeer gehinderd door die impedimenta, wat inzonderheid den Regimentscommandant mishaagde. Hij maakte daarom van den overgang per pont over de Po gebruik om te gelasten, dat, behalve den troep, niemand over mocht, vooral geen vrouwen of honden. Vele viervoeters wierpen zich in de rivier, doch onder de dames ontstond groote verslagenheid. Toch was de maatregel goed. Hij werd nog gevolgd door een strenge inspectie, na welke al, wat boven de modeluitrusting aanwezig was, op een hoop geworpen en verbrand werd. Massena, die de grootste moeite had om zich, in samenwerking met de Franschen in Tirol, te handhaven, liet een deel zijner macht achter om Venetië waar te nemen. Hier nam H., na 2'/2-jarigen dienst, voor het eerst, en 13 wel bij Castelfranco, deel aan een vrij ernstige ontmoeting met den vijand. Deze ontmoeting maakte veel indruk op zijn gemoed, doch, zegt H., men went aan alles, vooral te midden van geharde, oudere kameraden, die van geen spotten weten en die de jongeren in het oog houden. Men eindigde met in 's vijands flank en rug te chargeeren, waarbij ten slotte 4000 Oostenrijkers ingesloten en gevangen gemaakt werden. Korten tijd later vernam men Napoleon's groote overwinning bij Austerlitz (2 Dec. 1805) en kreeg men de order, om naar Midden-Italië terug te keeren, waar de Bourbons, gesteund door Russen en Engelschen, den Franschen een poets trachtten te bakken. Zij hadden hun oogenblik echter slecht gekozen, daar de troepen uit Noord-Italië niet langer vastgehouden werden door de Oostenrijkers, die op Weenen terugtrokken. Het 6e J. te P. werd ingedeeld bij de rechtercolonne onder Generaal Régnier; half Jan. 1806 was men in de nabijheid van Rome gekomen. Hier vond voor H. een oogenschijnlijk onbeduidende gebeurtenis plaats, die niettemin van grooten invloed op zijn militaire loopbaan werd. Daar H. een goede opvoeding genoten had en het meerendeel der manschappen uit ongeletterden bestond, begon men hem in het eskadron als een halven geleerde te beschouwen, vooral na het vertrek van de onderofficieren, die zich voor den duur der revolutie-oorlogen verbonden hadden. Op een goeden dag moest H. bij den opperwachtmeester komen, en, na een schrijfproef afgelegd te hebben, werd hij op het eskadrons-bureau werkzaam gesteld tot hulp van de fouriers bij het schrijfwerk. Dit gaf hem voorrechten en stelde hem in staat om in nauwere aanraking te komen met de officieren, door hun kleine diensten te bewijzen. In deze functie maakte H. de veldtochten van 1806 en 1807 mede. Daar het Regiment in 1807 in Italië bleef, telde dit jaar niet mede als veldtochtjaar van de groote armee, maar niettemin had men veel te lijden door vermoeienissen en ziekten van allerlei aard, daar men voortdurend de Napolitanen te bestrijden had. 14 Hoewel werkzaam gesteld op het bureau, deed H. zijn dienst als soldaat, wanneer men hem noodig had. Zóó vond hij een dag, op patrouille zijnde, gelegenheid om Rome te bezichtigen, hoewel er geen Fransche bezetting lag. In Febr. 1806 werden de verschillende colonnes tegen het Koninkrijk Napels in beweging gesteld. Bij het begin van den veldtocht werden de staarten afgeschaft, die de soldaten tot dien tijd in het haar droegen; nog 2 jaar lang liet men hun de vlechten behouden, die het hoofd tegen sabelhouwen beschermden. De eerste zorg van den soldaat, bij het Regiment komende, was om zich een staart en vlechten te verschaffen. Naarmate de haren groeiden, werden de valsche artikelen afgelegd. Aan staart en vlechten wijdde men groote zorg; den dag vóór een groote inspectie ging een deel der manschappen, wier staart reeds gepoederd was, niet naar bed; er waren n.1. slechts enkele manschappen, die de kunst verstonden om deze staarten goed te verzorgen en zij konden den dag van de inspectie niet allen helpen. Daar de soldaat, ook om de bescherming, zeer aan dezen staart hechtte, was het geen kleinigheid, dat hij hem werd afgenomen. Eerst mopperde men er erg over, doch later vond men het korte haar, vooral te velde, veel gemakkelijker. Al schermutselende trok men nu tot Reggio, aan de Straat van Messina, op tegen de Napolitanen, die ten slotte steun van de Engelsche vloot ondervonden. Het gemis aan vuurwapenen werd door de cavalerie, die steeds vooraan was, zeer gevoeld. Onder de kleine voorvallen valt te vermelden, dat men een burgemeester, die den troep niet had willen inkwartieren en hem tijden lang in den regen deed wachten, den volgenden dag, toen de stortbuien aanhielden, onder een goot hield, om hem te doen gevoelen, wat het zeggen wil om doornat te worden. Een ander maal werd een dorp, waar men vanuit de huizen op den troep geschoten had, volkomen geplunderd. H. had dit middel nog niet zien toepassen; bet droeg zijn goedkeuring echter geenszins weg. 15 Korten tijd na aankomst te Reggio kreeg men de order naar Milaan terug te keeren, daar Generaal Régnier cavalerie zonder karabijnen in dat zeer bergachtige terrein niet gebruiken kon. Ook wilde de Onderkoning van Italië zijn geheele Fransche cavalerie zooveel mogelijk tegen Mei vereenigen, wanneer zijn jonge gemalin, een Beiersche Prinses, haar intocht in de residentie zou doen.. Tot Napels volgde het 6e J. t. P. de Middellandsche zeekust; aldaar liet men den fourier van H.'s eskadron ziek in het hospitaal achter; hij werd vervangen door den korporaalfourier, zoodat H. nu diens dienst deed. Hij had nu dagelijks te zorgen voor de inkwartiering en de fourage. Daar men de paarden, die door den veldtocht zeer geleden hadden, sparen moest, waren de dagmarschen niet groot en was er dagelijks gelegenheid om de merkwaardigheden van het kwartier te bezichtigen. Bij aankomst te Milaan wenschten de onderofficieren gemslederen rijbroeken te hebben; zij wilden zich wel eenige offers getroosten, indien de fouriers ze hun verschaffen konden. Te Milaan waren zij absoluut niet te krijgen; de handelaren zeiden, dat zij ze uit Tirol betrokken; zoolang de nieuwe grens tusschen Italië en Oostenrijk niet was vastgesteld, liet men niets door. H. sprak er nu zijn ritmeester over, die hem toestond naar de Fransche voorposten te Vicenza te rijden, waar hij door bemiddeling van handelsagenten en 's vijands voorposten de verlangde huiden kreeg. Zijn kennis van de Duitsche taal en van de handelsgebruiken kwamen hem daarbij zeer te stade. Bij zijn terugkeer waren de onderofficieren natuurlijk zeer voldaan. Zij maakten bij de feesten te Milaan met hun nieuwe broeken goede sier. Daar men 3 weken te Milaan bleef, waar H. reeds eenmaal geweest was, had hij allen tijd om alle merkwaardigheden der plaats, waaronder de kathedraal, te bezichtigen. Voorts woonden de troepen vele feestelijkheden bij. Na afloop der feestelijkheden werd het Regiment naar Napels gezonden, aangezien de Engelschen niet ver 16 vandaar geland waren. Terwijl de Franschen hen tegemoet trokken, bleef het 6e J. t. P. om de residentie te beschermen van Joseph Bonaparte (broeder van Napoleon), die tot Koning van de Beide Siciliën was uitgeroepen. De Engelschen werden teruggedreven. Daarna, in Oct. 1806, trok Koning Joseph zijn land rond om zich aan zijn nieuw volk te vertoonen. Het eskadron, waartoe H. behoorde, diende daarbij tot escorte, zoodat hij een zeer aangename en leerrijke reis door het land maakte. Er vonden ook vele feesten, bals en diners plaats, doch de Koning gebruikte steeds datgene, wat zijn eigen kok hem klaar maakte 1 De geheele tocht duurde 2'/2 maand. Koning Joseph wilde zich een Napolitaansch leger vormen; een deel van het Fransche bezettingsleger werd daarin toegelaten; zelfs werd de tiende man gelast daarin over te gaan waarbij nummerverwisseling veroorloofd was. H., die als onderofficier in het nieuwe leger had kunnen overgaan gaf er de voorkeur aan als soldaat bij zijn Regiment te blijven, waar hij nog steeds den dienst van korporaal-fourier deed. Gedurende het jaar 1807 maakte men deel uit van mobiele colonnes in Calabrië en was het leven zeer ongeregeld; ééne maand in garnizoen m Tarente, de volgende maand gemobiliseerd om de opstanden te helpen onderdrukken, die niet eindigden. De beruchte Fra Diavolo, later de held van een opera, was, gesteund door de hooge geestelijkheid, een der hoofden van het verzet. Daar het terrein in Calabrië te geaccidenteerd was om de Cavalerie zonder vuurwapens, in het gevecht te voet, te bezigen, kreeg men te Tarente lange karabijnen. Zij waren vrij zwaar en hinderlijk bij het chargeeren; aanvankelijk was het nieuwe wapen dan ook weinig welkom, te meer, daar het gevecht te voet niet zeer in den smaak viel van de lichte cavalerie, doch later, toen het vuurwapen zijn goede diensten bewezen had in den strijd met opstandelingen en roovers, begon men het meer op prijs te stellen. De tochten der mobiele colonnes waren zeer vermoeiend 17 en deden vele officieren, manschappen en paarden door het vuur verloren gaan, vooral, omdat de opstandelingen veel moed aan den dag legden. Generaal Partonnaux, die de troepen aanvankelijk onder zijn bevelen had, wilde met zachtheid tot zijn doel geraken, doch bereikte geen resultaten: hij was te dapper en te ridderlijk om een opstand te dempen. Onder zijn stelsel nam het verzet dan ook toe, zoodat hij vervangen werd door Generaal Merlin, oud huzaren-kolonel, een man van geheel anderen stempel, die begreep, dat — om de moorden op de Franschen te voorkomen, zooals zij in 1806 hadden plaats gevonden — men zonder genade moest optreden. Een staaltje daarvan is het volgende: Op een goeden dag zat men Fra Diavolo van nabij achterna. De Generaal bevond zich toevallig bij het 6e R. J. te P. Men had de voeling tijdens de vervolging verloren. Aan een vork van wegen gekomen, vroeg men aan een monnik, die zich aldaar bevond, welken weg de vijandelijke ruiters, die juist voorbij waren, gevolgd hadden. Hij wees den eenen weg, doch na een kwartier rijdens ontdekte men op den anderen weg Fra Diavolo en consorten, die ontsnapten. Bij terugkeer vond men den monnik nog op dezelfde plaats. De Generaal ondervroeg hem zelf. Daarna gaf hij den last om den monnik zonder vorm van proces op te hangen en het nabij gelegen klooster, waartoe hij behoorde, in brand te steken. Dit laatste geschiedde oogenblikkelijk, doch er was niemand, die den monnik wilde hangen en de Generaal wilde hem niet doen fusileeren, daar men meermalen gebrek aan kruit had. Ten slotte vroeg men den gevangen gemaakten Franschen deserteurs, wie hunner 't werk wilde verrichten, in welk geval zij zonder verdere straf, dadelijk weer in de gelederen mochten plaats nemen. Toen boden zich twee tamboers aan, die het werk onder toejuiching van de colonne verrichtten. Het was noch zeer Christelijk, noch menschelijk, teekent H. hierbij aan, doch wanneer men de wreedheid kende, waarmede de Franschen in Calabrië werden behandeld, zou men een en ander beter begrijpen; vooral de geestelijk- 2 18 heid zette de opstandelingen aan tot vernietiging van de Franschen. Zóó werd men wild en ongevoelig. Een andere maal werd een bende opstandelingen en roovers in haar bivak onder de persoonlijke leiding van Generaal Merlin overvallen. Men nam hen op verschrikkelijke wijze onderhanden, zoodat 't hun lang heugde. Om de orde ten platten lande te handhaven, wilde Koning Joseph, behalve een Napolitaansch leger, in de voornaamste plaatsen een nationale garde in het leven roepen. Te Aquila, waar het 6e J. t. P. eenigen tijd verbleef, werd een bereden compagnie dier garde opgericht Een rijk jongmensch uit die plaats, die met de oprichting belast was, maakte van de aanwezigheid gebruik om te leeren paardrijden en den dienst van de lichte cavalerie te leeren. De Generaal verzette zich hiertegen niet. Deze regeling, die aan ons tegenwoordig Reservekader denken doet, toont opnieuw, dat er feitelijk niets nieuws onder de zon is. Hoewel het jaar 1807 in Italië niet als campagnejaar telde en men niet de groote ontberingen van het hoofdleger in Oost-Pruisen deelde, zoo had het, volgens H., toch wel dubbel mogen tellen voor de troepen, die in het koninkrijk Napels de rust moesten verzekeren. De taak der cavalerie hierbij was, behalve vervelend, zeer gevaarlijk; men moest steeds op zijn hoede zijn. Op een goeden dag, met een mobiele colonne uit Tarente uitgerukt, werd men weldra teruggeroepen, omdat de bevolking, na het vertrek der colonne, besloten had om de officieren en hen, die bij gebrek aan kazerneruimte, bij de bewoners ingekwartierd waren, op een bepaalden nacht om te brengen; daarna zou men zich meester maken van de kazerne en den troep vermoorden. Gelukkig had een hoofdofficier onraad bespeurd. Hij had den tijd om uit zijn bed te springen, in zijn hemd de straat op te ijlen naar de markt, waar zich de wacht bevond, en waar hij, die kunst meester zijnde, op de trom alarm sloeg. Dat na terugkeer der colonne de bevolking een kwaad kwartiertje beleefde, behoeft ternauwernood gezegd te worden. 19 Tot afwisseling op dezen veldtocht werd H. in Sept. 1807 met eenige andere jagers aangewezen tot bedekking van de officieren van den Franschen Generalen Staf, die de kaarten moesten bijwerken. Hoewel de jagers aanvankelijk van dezen dienst niet het minste begrip hadden, waren de kolonel en de meestal jonge officieren-verkenners zeer welwillend voor hen. Men legde hun alles duidelijk uit en H. profiteerde van deze eenige gelegenheid om de kaart te leeren lezen, wat hem later bij verkenningen zeer te stade kwam. Het werk duurde drie maanden. Gedurende dien tijd ging een groot deel van het 6e J. t. P. over als kern van het Napolitaansche leger. Het Regiment moest dus gereorganiseerd worden, wat te Padua geschiedde, waar het depót was en waar men menschen en paarden vond om de op allerlei wijze in 1807 ontstane open plaatsen aan te vullen. De marsch naar Padua (bijna 1000 K.M.) nam geruimen tijd. Men trad er onder de bevelen van Onderkoning van Italië, Eugène de Beauharnais, stiefzoon des Keizers, die in het leger zeer gezien was. Men hoopte algemeen, dat hij troonopvolger van het Keizerrijk zou worden, daar Napoleon's broeders niet zeer populair waren. Van einde 1807 tot in 1813 heeft H. gediend onder den Onderkoning, die zich steeds met eere gedragen heeften in wien men groot vertrouwen had. Den 31 en Dec. 1807 werd H. benoemd tot korporaal in zijn eigen eskadron. Hoewel vreemdeling van geboorte, had hij hiermede den voet in den stijgbeugel; hij bleef toegevoegd aan den opperwachtmeester. Te Padua leerde hij verscheiden Russen kennen, waarvan er 600 gevangen rondliepen; na hun uitlevering werden zij door een deel van het ée J. t. P. tot aan de Oostenrijksche grens geëscorteerd. De Russen waren gekazerneerd; zij gingen weinig uit, en hoofdzakelijk alleen om de door hen gemaakte waren te verkoopen. Zóó kocht H. eens van een gevangene op de markt voor f 2 een paar oogenschijnlijk zeer goede laarzen, die hem uitstekend pasten en waarmede hij aanvankelijk 20 zeer ingenomen was. Doch den eersten regendag kwam hij zonder zooien thuis: zij waren van karton, overdekt met een dunne schapenhuid, inplaats van geheel van leer te zijn! Ook maakten de Russen veel misbruik van sterken drank, in welk geval hun officieren kwistig waren met stokslagen. * Van Aug. tot in Dec. 1808 werd het 6e J. t. P. met het Regiment Koninklijke Jagers te Paard in brigadeverband te Vicenza geoefend; daarna keerde het naar Padua terug. De Regimentscommandant werd bij die gelegenheid tot Brigade-Generaal bevorderd, de nieuwe Kolonel moest uit Spanje komen en aanvaardde het commando eerst in Aug. 1809 te Raab. In dien tusschentijd namen eenige Majoors achtereenvolgens het commando waar. Bij de aankomst van den eerste hunner beklaagden de onderofficieren er zich over, dat zij sedert het herstel van het Keizerrijk zoo weinig tot officier werden bevorderd, ondanks heldenfeiten en langdurigen trouwen dienst. Inderdaad plaatste Keizer Napoleon verschillende uitgewekenen, vooral van den ouden adel, die het nieuwe bewind hadden erkend, als officier bij de cavalerie, meestal na een onbeduidende voorbereiding. Na de klacht aangehoord te hebben, zei de Majoor: „Heeren, wij trekken ten strijde; ik zal de helft uwer laten dooden; de andere helft zal bevordering maken." Met deze grap stelde hij de onderofficieren tevreden, van wie er velen in '10 en '11 als officier in het Fransche leger in Spanje overgingen. Na vier maanden verblijf te Padua begon de veldtocht van 1809. Het leger van Italië, over groote uitgestrektheid verdeeld en in 1807 en '08 ten koste van het Groote Leger en dat in Spanje verzwakt, werd, niet intijds gewaarschuwd, door die veldtochtopening verrast. H. wist niet, of Napoleon zijn stiefzoon bij deze gelegenheid op de proef heeft willen stellen, door na te gaan, wat hij uit eigen initiatief zou verrichten, of wel dat andere invloeden gewerkt hebben. Zooveel is zeker, dat gemis aan een vooruitzienden blik velen Franschen het leven 21 kostte, het vertrouwen in de chefs schokte en de discipline schaadde. Bovendien werd men door den vijand verrast, die 10 April zonder oorlogsverklaring onder Aartshertog Jan van Oostenrijk Boven-Italië binnenviel. De oorlog begon dan hier ook ongunstig voor de Franschen; men moest telkens, terugwijken, leed nederlagen en verliezen, waarin ook het 6e J. t. P. deelde. Den 16en April werd H. door een kogel vrij ernstig aan het been gewond; hij kon er mede blijven dienst doen, doch de wond eischte dagelijks een nauwkeurig verband. De verpleging, gebrekkig voorbereid, liet ook te wenschen over, zoodat men menigmaal, met de sabel in de vuist, levensmiddelen en fourage aan 's vijands zijde moest gaan zoeken. Toen het leger, na 10 dagen van achterhoede-gevechten te Caldiëro vereenigd was, vond men daar nog niets; de streek was door de reeds aanwezige troepen uitgeput. Gedurende de oorlogen van het Keizerrijk heeft volgens H. de Fransche intendance nimmer uitgeblonken door een vooruitzienden blik. „Men heeft steeds gevonden," voegt H. erbij, „dat ik zeer streng in dienst was. Dat is waar; doch ik was zeer streng voor mij zelf en wijdde mij ook aan anderen, vooral ook aan de paarden, die goed gevoed en goed onderhouden moeten worden, indien men ze gedurende een veldtocht behouden en wakker houden wil; want de paarden voeren evengoed den oorlog als de ruiters, die ze bestijgen. Zij bewijzen groote diensten, als zij goed behandeld worden, maar zij verliezen hun waarde, als men ze niet goed behandelt. Als men een veldtocht medemaakt, zooals ik, van Febr. 1812 tot Maart '13, derhalve gedurende 13 maanden en dat onder zeer ongunstige omstandigheden, met één paard en men heeft dit tot Reichenbach, plaats van zijn dood, steeds frisch en in even goeden staat als op den eersten dag kunnen houden, dan heeft men wel het recht om in dit opzicht een meening uit te spreken." Den 27en April kondigden de kanonnen vanVeronade overwinningen van Napoleon aan; tegelijkertijd kwam een 22 dagorder van den Keizer voor het leger van Italië aan, waarin gezegd werd, dat dit leger door zijn verblijf in Italië in waarde verminderd was, dat de troepen verweekelijkt waren, enz. H. wijst er hier nogmaals op, dat gebrek aan vóóruitzien de hoofdfout was en dat het leger van Italië later bewezen heeft, dat het de verwijten des Keizers niet had verdiend. Door de nederlagen van het Oostenrijksche hoofdleger begon de vijand nu ook in Italië terug te trekken. Toch duurde het tot 3 Mei, eer de Franschen hier tot de vervolging overgingen. Meermalen trad hierbij het 6e J. t. P. werkdadig op, soms door herhaalde charges. In een der voorgaande gevechten hadden verscheidene Jagers, zooals zij zeiden, hun karabijnen verloren; voor het oogenblik hinderde dit minder, omdat ook 2 Divisiën dragonders ter beschikking stonden, die gewoon waren te voet te strijden. De Franschen geraakten aan de winnende hand, maar toch trad men soms te voorzichtig op en bleef de vervolging achterwege. Den 13en Mei overschreed men de Oostenrijksche grens en rukte Illirië binnen. Den 25en Mei nam men hier deel aan een vrij ernstig gevecht bij St. Michei, waarbij de cavalerie, door de infanterie achter zich op het kruis der paarden te nemen, haar over een beek hielp en waarbij de cavalerie, door ten slotte op beide vleugels te chargeeren, den vijand verstrooide. Men maakte ruim 4000 gevangenen. H., die vloeiend Fransch, Duitsch en Italiaansch sprak, bewees bij het ondervragen meermalen goede diensten. In het gevecht werd de korporaal-fourier van H.'s eskadron gedood. De ritmeester wees H. aan om dien voorloopig te vervangen. Hij had nu meer dan 6 jaren dienst, werd een goed paardenkenner en reed zeer goed. Meermalen had hij van paard verwisseld; hij voelde zich op en top ruiter. Als korporaal had hij, onder goedkeuring van zijn ritmeester, de keuze van een paard. Hij kreeg nu een gevangengemaakte Hongaar om te berijden, een klein, doch echt soldatenpaard. Einde Mei vond de vereeniging plaats met het Groote 23 Leger, waarbij men nu aangesloten was. Het 6e J. t. P. werd met 3 andere regimenten opgenomen in een lichte Cavalerie-Divisie. De Keizer gaf een dagorder uit: „Soldaten van het Leger van Italië, gij zijt gelukkig, de Keizer houdt van U," welke dagorder levendige geestdrift verwekte. Men vernam nu, dat Aartshertog Jan teruggetrokken was naar Raab, een vesting, niet ver van den Donau, dat in Hongarije een volkswapening in het leven was geroepen onder Aartshertog Paladin, die zich bij Aartshertog Jan had aangesloten en dat men, alvorens voorgoed bij het Groote Leger aan te sluiten, den rug en de rechterflank van dat Leger moest dekken tegen de vijandelijke, in Hongarije gemasseerde troepen. Den 2en Juni rukte men dit land binnen; de vijand week al schermutselend steeds terug; de bevolking was welgezind, doch daar zij enkel Hongaarsch sprak, had men groote moeite om zich begrijpelijk te maken. 9 Juni werd H. op voordracht van zijn eskadrons-commandant benoemd tot korporaal-fourier. Hij meldde zich bij zijn officieren, die allen zeer welwillend voor hem waren en werd ook goed ontvangen door zijn nieuwe kameraden, wien hij te voren reeds menigen kleinen dienst had bewezen. Men zei: „de kleine Vlaming weet zich overal doorheen te slaan." Des avonds vereenigden de onderofficieren van het eskadron zich in het kantonnement en dronk men een goed glas wijn op zijn gezondheid, wat goed kon, daar men overal ruimschoots wijn en voorraden vond. Men had opdracht de bevolking te ontzien, die niet anti-Fransch was. Den 10en werd H. zelfs gelukgewenscht door zijn voormaligen Regiments-, thans Brigade-Commandant. Na eenige cavalerie-schermutselingen nam men den 14en juni deel aan het gevecht bij Raab, waar het 6e J. t. P. 's avonds door eenige charges den vijand hielp verslaan. Na dit gevecht bleef men eenigen tijd in Hongaarsche dorpen gekantonneerd, waarvan men zelfs den naam niet kende. Men had 't er zeer goed, vooral de cavalerie, daar de Hongaren veel voor paarden gevoelen. 24 Den 28en juni zette het leger van Italië zich in beweging om bij het Groote Leger aan te sluiten. Den 4en Juli steeg men om 4 uur 's morgens te paard, na in een zeer weelderig park gebivakkeerd te hebben. H. had echter de grootste moeite gehad om voor zijn eskadron het noodige te vinden. Aan den Donau gekomen passeerde men den eersten arm over een goede houten brug. Men was nu op het eiland Lobau. Een stafofficier wees het Regiment den weg naar voor alle troepen gereedgemaakte levensmiddelen en daarna naar een brug om, over den anderen arm van den Donau, het eiland weer te verlaten; Deze brug, die door een klein eilandje eigenlijk weer uit twee deelen bestond, was op vlotten gelegd, doch bezweek. De troep had de grootste moeite om de paarden door den stroom op de been te houden. Om 10 u. v.m. was de geheele Cavalerie-Divisie in de vlakten van Wagram, waar men aan den grooten slag van dien naam zou deelnemen. Om 11 uur zagen de soldaten van het leger van Italië, de meesten voor het eerst, hun Keizer Napoleon; men kan zich hun geestdrift begrijpen, daar allen het grootste vertrouwen in zijn talent hadden. Daar de uitdeeling van levensmiddelen reeds onderweg plaats gevonden had, was nu voor de cavalerie het oogenblik gekomen om te rusten en zich te versterken. De Fransche infanterie veroverde in den namiddag een plateau, dat later weer verloren dreigde te gaan. Toen moest de cavalerie chargeeren om den terugtocht der infanterie te beschermen. Verscheidene aanvallen werden uitgevoerd; bij een dezer had H. het geluk een Oostenrijksch vaandel met gebroken stok te vermeesteren, dat hij snel aan zijn zadel vastmaakte. Tegen 9 uur 's avonds werd de cavalerie voor de laatste maal op het plateau gezet. Bij die charge richtte een van de zeer vele gevallen Oostenrijkers zich op de knieën op en stootte H. de bajonet van het geweer in zijn buik. Een oogenblik door den schok zijn tegenwoordigheid van geest verliezend, stortte H. met zijn paard in een beek. Het paard brak in den val een been en daar lag H., met zijn 25 vaandel en zijn buikwond onder zijn paard in het water. Door de duisternis en de heerschende verwarring miste men hem niet dadelijk, daar door de charges, waarbij de Generaal en alle officieren het voorbeeld gegeven hadden als gewone Jagers, alles geducht dooreen was geraakt. Later bij het appèl miste men H., doch ga eens, bij pikdonkeren nacht, allen opzoeken, die op het terrein gebleven zijn! Tegen middernacht naderde een kar met gedoofde lichten, door twee man getrokken. H. wist niet, of het roovers waren dan wel personen, belast met het afzoeken van het slagveld, doch riep hen aan, vragende om hem te helpen; mochten zij hyena's van het slagveld zijn, dan zou hij op den eersten schieten, die naderde. Zij verklaarden geen kwade bedoelingen te hebben en trokken hem uit de beek. H.'s paard leefde nog, doch leed verschrikkelijk, zoodat hij het moest afmaken met den kogel, voor mogelijke roovers bestemd. Door den val en het bloedverlies in slaap gevallen, wist H. niet, hoe hij met zijn begeleiders het eiland Lobau verliet en den Donau overgingen. Hij kwam eerst bij kennis te Weenen in een kazerne, die als hospitaal was ingericht. Zijn wapens en bagage, ook het buitgemaakte vaandel had hij bij zich; aan zijn verzorgers gaf hij de hun voor het vervoer toegezegde f 25. Van geld was hij goed voorzien; te Raab, waar vele Hongaarsche edelen gedood waren, had men op de verkenningen vrij veel geld gevonden. De meesten hechtten er echter weinig waarde aan, daar men menigmaal niet wist, wat ermee te doen, en of men het nog zou kunnen gebruiken. Hoewel de militaire doktoren het zeer druk hadden, begonnen zij zich met H.'s wond bezig te houden; zij wenschten hem al dadelijk geluk, dat geen edele deelen geraakt waren en dat hij het geluk had gehad in het zeer frissche water te vallen. Anders had hij alle kans gehad op ontsteking, die, vooral in den zomer, bij wonden als de zijne zeer veel voorkwam. Hij moest zich zeer kalm houden om de wond te doen genezen; kwamen er geen 26 verwikkelingen bij, dan zou hij er met een verblijf van eenigen tijd in het hospitaal afkomen. H. zond onmiddellijk bericht aan zijn ritmeester, dat hij niet dood, doch te Weenen in een hospitaal was, waar hij een veroverd vaandel bij zich had. Hij bleef er 5 weken, en mocht de laatste week ongewapend door Weenen wandelen, waarvan hij gebruik maakte om die fraaie stad, in een Fransch garnizoen veranderd, te bezichtigen. Na een week van observatie werd hij genezen verklaard en naar zijn Regiment te Raab teruggezonden. Daar ook anderen in zijn geval verkeerden en evenmin reeds paard mochten rijden, kregen zij tezamen een groot voertuig met 2 paarden, tevens voor de bagage. In twee dagen bereikte hij zijn Regiment, in kantonnement in de nabijheid van Raab. Groote vreugde voor H. en zijn kameraden, die hem dood gewaand hadden, evenals zoovele anderen, die zij niet meer teruggezien hadden! Het Regiment was in die tijden een ware familie, met welke men lief en leed deelde. Den dag na den slag bij Wagram was de nieuwe Commandant van het 6e J. t. P. uit Spanje, bij het Regiment aangekomen. Den dag na H.'s terugkeer werd hij aan den Kolonel voorgesteld, die hem zeide, vernomen te hebben, dat H. zich bij Wagram zeer onderscheiden had. Tot belooning voor zijn gedrag werd H. korporaal-fourier bij de keur-compagnie van zijn Regiment, een plaats, die vacant was, daar de vorige titularis, wegens buitengewone verdiensten, bevorderd was tot officier. Tevens zeide de Kolonel, dat H. voorloopig niet in functie zou treden, daar hij te Raab twee magazijnen met levensmiddelen en fourage moest administreeren, alsmede de kelders met Hongaarschen wijn van den Keizer van Oostenrijk, in de nabijheid van Raab gelegen. H. dankte dezen post weer aan zijn kennis van de Duitsche taal, welke ook gesproken werd door de Hongaarsche bedienden, die men in functie liet. Bij de kelders werd dagelijks een wacht geplaatst H. overhandigde vervolgens het veroverde vaandel aan den Kolonel, die naar zijn wond vroeg, waarbij bleek. 27 dat hij in Spanje een overeenkomstige verwonding had gehad. Men moest er nog een tijd voorzichtig mede zijn; reden te meer om H. voorloopig niet te laten rijden en hem aldus nuttig werkzaam te stellen. Daar zeer velen zich bij Wagram onderscheiden hadden, ontging H. het Legioen van Eer voor het veroverd vaandel, dat naar Parijs werd opgezonden. Slechts genoot hij het voorrecht, eenige maanden later voor het front van het Regiment geroepen te worden bij gelegenheid van een inspectie voor den Onderkoning, die zeide, dat de aandacht van hem en van de chefs op H. gevestigd zou blijven. De dienst in de wijnkelders van den Keizer van Oostenrijk marcheerde weldra voortreffelijk; de oude moeilijkheden verdwenen. De Tokayer was volgens H. uitstekend; zonder al te streng te zijn, deed H. de bestaande misbruiken eindigen. Alles was prachtig geordend en verzorgd; helaas duurde zijn dienst er niet lang. Op 1 Sept. 1809 hervatte hij zijn dienst als korporaal-fourier, nu in de keur-compagnie. Alles werd compleet en in orde gemaakt voor het geval de veldtocht weer beginnen zou, doch 14 Oct. werd de vrede gesloten. Daarna werd het Regiment op kosten van Oostenrijk volledig voorzien van goede paarden, die door een commissie uit het Regiment in de Hongaarsche stoeterijen werden uitgezocht. H. maakte deel uit van het detachement, aangewezen om deze paarden af te halen en was derhalve in de gelegenheid die stoeterijen te leeren kennen. Nooit was het Regiment beter geremonteerd, zegt H., dan te Gratz in het einde van 1809. De toen ontvangen Hongaarsche paarden hebben het tijdens den veldtocht in Rusland in 1812 het langst uitgehouden. Te Gratz stonden de paarden in houten loodsen; de troep legerde met 10 a 20 man bijeen in schuren, om niet te veel lasten te leggen op de bevolking, bij welke alleen de officieren werden ingekwartierd. 15 Dec. verliet men Gratz om den terugmarsch naar Boven-Italië te aanvaarden; men kwam echter niet verder dan Klagenfurt, waar men wegens de sneeuw den marsen onderbreken moest. De 10en Febr. 1810 kwam men in 28 het nieuwe garnizoen Treviso aan, vanwaar men m Juni naar Vicenza trok, dat derhalve ten tweeden male het garnizoen van het Regiment werd. Hier werd stipt gediend en dagelijks geoefend, om gereed te zijn voor een nieuwen veldtocht, die in de lucht zat. Vooral in de keurcompagnie werd streng gediend, daar af en toe onderofficieren, korporaals of jagers door den Kolonel voor straf teruggezonden werden naar de gewone compagnieën. In de maand Sept. '10 liet de Kolonel H. roepen en deelde hem mede, dat 2 luitenants en 2 onderofficieren op 1 Oct te Versailles moesten aankomen, om daar tot 1 April 'tl een cursus in rijden en rij-onderricht te volgen. H was door den Kolonel mede daarvoor aangewezen; hij" zou er met den rang van adjudant-onderofficier heengaan Des Kolonels bedoeling was, om hem later den adjudant-onderofficier van het Regiment te doen vervangen, die te oud was om den a.s. veldtocht mede te maken en dan bij het depöt achterblijven zou; een der opperwachtmeesters wilde de Kolonel niet wegzenden, daar z% op de lijst voor officier stonden en hij liever jonge onderofficieren zenden wilde, die later hun verkregen kennis in het Regiment konden voortplanten. Zoo was H. adjudant-onderofficier na 7'/2 jarigen dienst, 31 jaar oud en derhalve in de volle kracht van het leven. Men kan zich voorstellen, dat hij benijders had, doch de Kolonel wist allen duidelijk te maken, dat hier alleen de belangen van den dienst gegolden hadden. Zoowel in het gaan als teruggaan volgde men denzelfden weg en was in 8 dagmarschen te Versailles. Een korporaal en 4 jagers maakten den marsen mede om voor de paarden te zorgen. De rijschool was een particuliere instelling met uitstekende burger-instructeurs, waar de geheele groote wereld van Parijs leerde rijden. Daar Napoleon zich eens had laten ontvallen, dat hij zich in den a.s. veldtocht door een korps amazones zou doen vergezellen, leerden vele der aanzienlijkste Parijsche dames paardrijden. De onderofficieren reden meestal mede in de lessen der dames. Voorts kreeg men er van officieren van 29 de Keizerlijke Garde te Versailles les in reglementen en dienstvoorschriften, die de Keizer voor de geheele cavalerie gelijk wilde hebben. Er waren aan die school officieren en onderofficieren van alle cavalerie-regimenten van het Keizerrijk, behalve van die, welke in Spanje waren, en zoo knoopte H. te Versailles tal van betrekkingen aan, die hem later van nut zijn geweest. Van tijd tot tijd bezocht men ook Parijs, waar H. juist was, toen de 101 schoten ter eere van de geboorte van den Koning van Rome werden afgegeven. Op 1 April 1811 kwam van ieder Regiment een ander detachement aan de school en werd men afgelost. H. voelde zich nu geheel meester te paard en verkreeg den naam van een zeer goed ruiter, dien hij later ook in Hollandschen dienst behield tot aan zijn pensionneering op 66-jarigen leeftijd. Hij heeft steeds getracht paarden te vinden, die moeilijk te rijden waren en die hij dan door geduld en volharding gehoorzaam maakte. Na terugkeer bij het Regiment gaven de gedetacheerde officieren rijles aan de onderofficieren, deze aan de kor^ poraals en uitgezochte jagers, zoodat een ieder partij trok van het te Versailles geleerde. In Mei 1811 werden alle opperwachtmeesters van het Regiment benoemd tot officier in Spanje. Dit maakte H's positie veel aangenamer, daar zij nog steeds jaloersch waren op H.'s hoogeren militairen graad, niettegenstaande hij alles deed om hun aangenaam te zijn. In Juni had H. een eigenaardig avontuur. De onderofficieren der cavalerie ontvingen bij hun benoeming tot onderluitenant een schadeloosstelling voor hun uitrusting en aankoop van twee paarden; voorts een maand verlof om al hun zaken te regelen, alvorens naar hun nieuwe Regiment te gaan. Een van H.'s goede kameraden, zijn opperwachtmeester, toen hij zelf korporaal-fourier was, kwam enkele dagen voor zijn vertrek naar Spanje, waar hij als onderluitenant bij de dragonders benoemd was, bij H. en zeide hem: „H., gij weet, dat ik 2 paarden gekocht heb, waaronder één, dat neg afgericht moet worden, doch 30 dat een prachtig paard is. Sedert 2 dagen is het echter zóó ziek, dat het er volgens den paardenarts wel niet bovenop zal komen, en in ieder geval kan ik het niet meenemen. Wat moet ik doen? Geld om een ander te koopen heb ik niet meer." H. begreep, dat hij hem helpen moest, wat niet moeilijk was, daar hij goed bij kas was; te Parijs had hij n.1. een klein erfenisje ontvangen; ook had hij er in het Palais Royal vrij gelukkig gespeeld. Hij zeide dus tegen zijn kameraad: „Koop dadelijk een goed paard; ik zal het betalen en behoud dan het uwe. Korten tijd later kwam H.'s oppasser bij hem en zei: „Adjudant, is het waar, dat U het paard van luitenant D. gekocht hebt? Zoo ja, dan is het een slechte koop; het arme dier is sinds gisteren niet meer opgestaan; het is nu heelemaal stijf en ademt haast niet meer, zoodat het wel gauw sterven zal." De paardenarts, erbij geroepen, dacht ook, dat het afliep. Den stal ingaande, werd H. aangesproken door een Jager, die hem zeide: „Adjudant, een woordje; dat paard is er een uit mijn land, een Normandiër; het heeft een bij ons veelvuldig voorkomende ziekte, waarvoor wij de behandeling kennen." Men moest verschillende medicamenten met alcohol in flinke hoeveelheid toedienen. H. raadpleegde den paardenarts, die in dien tijd den rang van korporaal of onderofficier, en het toezicht op de hoefsmeden had. Deze was ten einde raad met zijn geneesmiddelen; daar toediening van het aanbevolen middel geen gevaar opleverde en het paard toch verloren scheen, raadde de paardenarts aan om het middel te beproeven. Dit geschiedde dan ook met behulp van den Normandischen Jager. Drie dagen later stond het paard weer op, hoewel het er afschuwelijk uitzag. Eerst na een week begon het te drinken, daarna te eten. Toen de Kolonel eens de stallen bezocht, zeide hij: „Van wien is dat scelet?" Vernemende, hoe de vork in den steel zat, stond hij H. met het oog op zijn kameraadschappelijke daad toe, het paard nog 14 dagen op stal te houden, iets, wat anders aan onderofficieren niet veroorloofd was. 31 H. deed het paard daarom bij een boer in een mooie weide, zooals men die in Boven-Italië vond, en wel voor 3 maanden. Na 2 maanden de weide bezoekende, vond hij het paard in voortreffelijken staat en vol leven. De boer vroeg, om het dadelijk mede te nemen, daar het zóó wild en ontembaar was, dat hij het bijna niet in de weide kon houden, althans niet bij andere paarden. Een week later ging H. het met 2 jagers halen, die het beurtelings vasthielden en veel moeite hadden, om het te houden. De Kolonel was enthousiast en zeide: „Ik hoop, dat gij het niet verkoopen zult; het is een prachtig bataille-paard." H. kreeg toestemming om het te behouden en af te richten. Het kreeg den naam van Cerberus, leverde zeer veel moeilijkheden op bij de dressuur en diende H. uitstekend in den tocht naar Rusland, den terugtocht, een reis in Hannover in 1813, om paarden voor het Regiment te zoeken, totdat het na den slag bij Bautzen tijdens de vervolging werd gedood. H. behield tevens zijn compagniespaard, dat echter steeds aan de hand werd geleid, daar Cerberus aan de hand altijd kunsten maakte. In het laatst van 1811 kreeg men bericht, dat het Regiment in den a.s. veldtocht met een ander Regiment J. t. P. de Brigade Gérard zou vormen. Op 1 Jan. 1812 deed de Kolonel de detail-opleiding staken. H. werd nu definitief adjudant-onderofficier bij de 3 veld-eskadrons. Het 4e eskadron en het depót zouden tijdens den veldtocht te Gray blijven voor den toevoer van menschen en paarden. Den 25en Febr. 1812 begon de Divisie haar marsch, die geheim gehouden moest worden. Uit Boven-Italië marcheerde men door Tyrol, Beieren, Saksen naar Pruisen, om 7 April te Glogau aan den Oder aan te komen (ongeveer 1200 K.M. met zeer belangrijke stijgingen en dalingen). Somtijds gaf men 2 rustdagen voor de paarden en om de uitrusting weer in orde te maken. Daar men in bevriend land was, geschiedde de inkwartiering met alle gemakken. De kwartiermakers, n.1. de adjudant- 32 onderofficier, de fouriers en eenige jagers, vertrokken steeds 2 uur voor het Regiment; den burgemeester had men tevoren aangeschreven, zoodat bij aankomst in den regel alles gereed was. 't Kwartiermaken geschiedde overigens op de wijze, zooals dat ook thans nog plaats vindt. De fouriers zorgden voor hun compagnie, de adjudant-onderofficier voor den Regimentsstaf. H. geeft daarvan een zeer aardige beschrijving. Het beste kwartier was voor den Kolonel. Deze en de Hoofdofficieren stegen in Italië altijd af aan een „paleis", in Duitschland aan een „slot", welke woorden men niet al te letterlijk moest opnemen: ieder huis met een balconnetje werd zóó geheeten. De bewoonster heette geregeld: gravin! De adjudant-onderofficier had voorts nog te zorgen voor de marketentsters van het Regiment. Voorheen waren er slechts 2, maar toen de Regimenten 800 man begonnen te tellen, kwamen er 4, die geheel en al onder toezicht en bescherming van genoemden onderofficier stonden. H. heeft zich nooit over haar te beklagen gehad; men had goede, ware „cavalières", die zelfs onder het vuur de gekwetsten hielpen. Daarom liet H., wanneer het kon, en dat gebeurde nog al eens, haar tonnen voor niets vullen. * 'j , Te Glogau, waar men langen tijd bleef, werd de geheele Cavalerie-Divisie vereenigd, ten deele gekantonneerd, ten deele bivakkeerende. 3 Divisiën Cavalerie vormden onder Generaal Graaf Grouchy het 3e reserve-Korps Cavalerie. H. was met die groote cavalerie-lichamen — waarmede Napoleon indruk op de Kozakken dacht te maken — niet ingenomen. Zij waren moeilijk op één plaats te voeden, konden de andere wapens niet werkdadig steunen, terwijl de verschillende, daarin opgenomen ruitersoorten, niet zeer tot haar recht kwamen. In de tweede helft van Mei rukte men Polen binnen, op 15 Juni was het 3e Korps onder Grouchy aan de Niemen bij Grodno. Eerst 10 Juli was men te Minsk, nog niet in het eigenlijke Rusland. H. vond dat van 7 April tot 10 Juli veel tijd verloren was. (Afgelegde afstand onge- 33 veer 880 K.M.) Daar de Russen van te voren zeer goed konden nagaan, welke richting Napoleon volgen zou, hadden zij van die streek een ware woestenij gemaakt. De Keizer had daarom reusachtige maatregelen voor de verpleging getroffen, doch het aantal onnutte monden en paarden nam hierdoor ook zeer toe, temeer daar vele en uitgebreide Staven den tocht medemaakten; bovendien waren de wegen door de regens bijna onbegaanbaar. Hoewel de Keizer den last gegeven had om zich in Pruisen van alles te voorzien, had Generaal Grouchy alles doen verwijderen, wat de beweging hinderen kon; men kon dus slechts rekenen op wat men vond, en dat was niet altijd veel zaaks. Reeds vóór Minsk verloor het Korps honderden paarden, die in de bivaks teveel groen voer gegeten hadden; het was een slecht begin. Gelukkig konden de depóts thans nog nieuwe nazenden. In Polen werd het in Juni en Juli bijna niet donker; zulks vermoeide de troepen zeer en deed ook bij den terugtocht weer zijn schadelijken invloed gelden. Te Minsk vond men vele groote houten schuren, die ledig waren, en waarin de paarden gestald en afgezadeld werden. Een nacht brandde een dier schuren af; men kon nog juist de paarden redden, doch vele zadels en tuigen gingen verloren of werden beschadigd. Op eenigen afstand buiten Minsk was een dorp, waar een goede zadelmaker heette te wonen. Een ritmeester en H. werden er met een wagen heengezonden om alle tuigen te laten herstellen. Er lagen in dat dorp 2 Fransche eskadrons, daar de Kozakken in de onmiddellijke nabijheid waren. Men raakte nog met hen slaags, waarbij de ritmeester en H. op bij die eskadrons ontvangen paarden aan het gevecht deelnamen. Bij die gelegenheid redde H. luitenant Graaf Duchatel, wiens paard gedood was, uit de handen der Kozakken. In 1816, toen H. te Brussel zijn diensten aan het Hollandsche gouvernement kwam aanbieden, was Duchatel adjudant van den Prins van Oranje. Hij ging hem dadelijk bezoeken en gaf hem een brief van een 34 neef, Kolonel Graaf Duchatel, dien H., zooals wij tijdens den terugtocht zullen zien, met half bevroren voeten in de sneeuw had aangetroffen en dien hij, om naar Frankrijk terug te keeren, een slede had weten te bezorgen. Twee dagen na de ontmoeting met de Kozakken keerden de ritmeester en H. bij het Regiment terug met de herstelde zadels en de nieuwe, die wel niet van het voorgeschreven model, maar niettemin uitstekend waren. 15 Juli ging het Korps, waarvan een deel gedetacheerd was, bij Borissow over de Beresina. Van 20 Juli tot 3 Aug. hield men andermaal rust. Den 12en Aug. benoemde de Kolonel H., met het oog op mogelijke gebeurlijkheden, officieel tot adjudant-onderofficier, hoewel de oude nog steeds bij het depót was en er feitelijk slechts één per Regiment mocht zijn. 13 Aug. ging men in tegenwoordigheid des Keizers de Dnieper over en kwam het Cavalerie-Korps-Grouchy, wederom tot 33 eskadrons versterkt, in de voorhoede van Maarschalk Ney, die naar Smolensko moest marcheeren. Van nu af begonnen voor het Regiment de gevechten en schermutselingen met de Russische achterhoede. Dit begon reeds den 14en Aug. bij Krasnoï. Hoe eigenaardig de verhoudingen menigmaal waren, kan o.a. blijken uit een ontmoeting, die H. tusschen twee charges had met den Prins van Zwei-Brücken, die de Beiersche chevau-légers commandeerde en zijn sabel vol bloed had. In 't Duitsch voegde H. hem toe: „Uwe Hoogheid heeft er flink op ingehakt." „Ja," antwoordde deze, „spreekt gij Duitsch ?" „Ik heb de eer Uwe Hoogheid reeds jarenlang te kennen, U waart cadet bij de chevau-légers te Düsseldorf in 1800; U reedt toen een bonten schimmel." „Daar hebt gij gelijk in," zeide de Prins, die met deze herkenning zóó ingenomen was, dat hij H. dien zelfden avond uitnoodigde om hem na den oorlog te Düsseldorf te komen bezoeken, waarmede H. hem bepaald een genoegen zou doen! Den 16en vóór Smolensko redde men Ney uit een 35 hinderlaag der Kozakken, waarbij de Maarschalk in herinnering bracht, dat het niet de eerste maal was, dat het 6e R. J. te P. zulks deed. Dien dag werd H. door zijn Brigade-Generaal Gérard gezonden naar diens neef Gérard, Generaal, dienende in het 3e Infanterie-Korps, dat in de nabijheid in gevecht was. H. kwam met goede berichten terug, alsmede met een flesch rhum en een pond tabak, beide zaken, die hij gekregen had en die reeds schaarsch begonnen te worden. Generaal Gérard was zeer tevreden over de snelheid, waarmede de order was uitgevoerd. Juist op den dag af 19 jaar later, was H. te St. Truyen als officier van de Nederlandsche Marechaussée in het gevolg van den Prins van Oranje, die dien dag een ontmoeting had met den Franschen Maarschalk Gérard (de Brigade-Generaal van 1812), die met een leger de Belgen te hulp gezonden was. H. liet zich aan den Maarschalk voorsteller en herinnerde hem aan de ontmoeting vóór Smolensko, welke Gérard niet vergeten bleek te hebben. Hij sprak er zijn verwondering over uit, dat H., die toen ook het Legioen van Eer droeg, het niet verder had gebracht en vond dat zeer jammer. Men beduidde hem daarop, dat H. te laat in Hollandschen dienst teruggekeerd was en zijn loopbaan opnieuw had moeten beginnen. Al vechtende in de voorhoede ging het na Smolensko wederom vóórwaarts. Den 19en Aug. nam het 6e R. J. te P. deel aan het hevige achterhoedegevecht bij Valoutina. Den 6en Sept. 's avonds waren de Russen teruggedreven tot aan de groote redoute bij Borodino. Alles wees op een grooten slag op den volgenden dag. Des avonds liet de Regiments-commandant H. bij zich komen en zeide hem: „Ik heb een voorgevoel, dat ik zal sneuvelen ; mocht dat geschieden en gij aan mijn verlangen kunnen voldoen, laat mij dan zoo diep mogelijk begraven met mijn onderscheidingsteekenen, mijn sabel enz., doch neem te voren mijn portefeuille met het portret van mijne vrouw uit mijn linker-borstzak, en geef dat alles bij terugkeer in Frankrijk met mijn laatsten groet aan mijn 36 vrouw" Hii vroeg met een bewonderenswaardige kalmte: na nog gevraagd te hebben, of H. hem begrepen hadT zeideT hij - „Laten wij over andere dingen spreken." Den 7en Sept. vond bij Borodino de bekende slag plaats, ook wel die van de Moskowa geheeten een der bloedigste van de geheele krijgsgeschiedenis Vooral om de groote redoute werd allerhevigst gestreden. In den namiddag ontving de Cavalerie-Divisie waartoe het 6e r , te P behoorde, den last om tot de keelzijde van dé redoute'door te dringen en alles, wat men ontmoeten mocht, neer te sabelen. Deze last gaf aanleiding tot herïïde charges tegen de Russische Cavalerie. E.ndehjk drong men door tot in de redoute en wist zich daar te handhaven. Van het 6e j. t. P. ontving o. m. de Ko one twee zware verwondingen. H. bleef bij hem; de Kolonel stierf den volgenden dag in zijn armen ; H. voerde trouw S wat henfverzocht was. Eerst in 1814, na de eerste Restauratie, kon hij voldoen aan het verlangen, om aan de echtgenoote van den Kolonel diens papieren te overlaadden 2 Cavalerie-Korpsen gechargeerd die geweldige verliezen hadden geleden. Van het Korps Grouchy waren de Korpscommandant en 3 Generaals gewond 2 Kolonels gedood, verschillende gewond terwijl van het fie I t P alle officieren dood, gewond of minstens onbereden waren. Volgens H. had de Koning van Napels, Murat, de Cavalerie* ontijdig ingezet, zooals hij des morgens ook reeds een ander Cavalerie-Korps misbmitóhad. Men miste nu voor de vervolging een groot deel der Cavalerie, Se anders de terugtrekkende R«ssen had kunn^^vernietigen. Ook de Garde werd volgens H door Jen Keizer misbruikt d. w. z. niet gebruikt. Zij heeft in 1812 niets gedaan dan indruk maken door haar aanwezigheid en fs eerst tijdens den terugtocht, bij Krasnoï, in werking getDed eenige overgebleven hoofdofficier van het Regiment, een man van groote dapperheid, onder wien dien dag 37 2 paarden waren gedood, nam het commando over 't Regiment op zich. Daar zeer vele officieren gevallen waren, kreeg H. 8 Sept. '12 het commando over een peloton en hij deed dus officiersdienst; zijn benoeming tot officier dagteekende officiéél eerst van 29 Sept. 1813, d. i. dus van ruim één jaar later. Men ziet, dat zijn geduld in alle rangen op een groote proef werd gesteld; in zijn positie van dienstdoend officier vooral viel hem een zware taak ten deel. Dagelijks werd er in de voorhoede nog gestreden en iederen dag hield de Russische achterhoede, ondanks haar groote verliezen, rustig stand. Nog in den morgen van 14 Sept. werd er in de onmiddellijke nabijheid van Moskou gevochten, waarna de Garde den last ontving zich meester te maken van de voorsteden der hoofdstad, die verlaten bleken. Het Cavalerie-Korps, waartoe het 6e J. t. P. behoorde, kwam buiten Moskou op voorposten. In den nacht van 15 op 16 Sept. zag men naar de zijde der hoofdstad allerlei sterretjes; men dacht eerst aan vuurwerk ter eere van den intocht, doch allengs kwam men tot de overtuiging, dat Moskou in brand stond. Den 16en 's morgens moest ieder Regiment Cavalerie der Divisie 50 man onder een officier naar Moskou zenden, om daar onder bevel van Koning Murat gendarmeriedienst te doen. Van het 6e J. t. P. ging H. erheen. Hij kwam met zijn peloton te Moskou, juist toen de Keizer het Kremlin verliet en de troepen, die er gehuisvest waren, de brandende stad ontruimden. H. kreeg van een Staf-officier den last om post te vatten nabij den grooten schouwburg; hij kreeg een bepaald stadsgedeelte om te bewaken en te doen af patrouilleeren. Alle militairen, die zich te Moskou ophielden, moesten naar hun Korps worden teruggezonden; ieder, Rus of Franschman, die den brand trachtte te verbreiden, moest gedood, terwijl plunderaars gearresteerd moesten worden. In het theater vond H. de Fransche tooneelspelers, die op last van den Keizer aangenomen waren, om tijdens het verblijf der Franschen voorstellingen te geven en 38 die juist aangekomen waren. Hij zag die arme duivels later aan de Berezina terug, waar zij H. herkenden, die hen gedurende de branden 3 dagen beschermd had. De wind draaide meermalen, zoodat men de paarden telkens verplaatsen moest, opdat zij niet door vuur en rook gehinderd zouden worden. Met de verpleging had men geen bemoeienis, omdat alles aangevoerd werd. Daar het door den snijdenden wind zeer koud was, had H. voortdurend een grooten ketel warmen rooden wijn te vuur staan, waarvan op gezette tijden aan de manschappen werd uitgedeeld. Daar H. niet van zijn post mocht, had hij alle gelegenheid om alles op te nemen; de gedeelten, die brandden, geleken een zee van vlammen; wanneer het vuur huizen bereikten, waarin olie e. d. opgeslagen waren, was het een verschrikkelijk gezicht. Stukken brandend spek vlogen door de lucht, alsof het zwaluwen waren. De Jagers zochten brandspuiten, brandemmers, enz., doch alles was door de Russen op last van den Gouverneur van de stad weggevoerd, tot zelfs de haken om de brandende gebouwen omver te halen! De Jagers maakten allerlei zaken van waarde buit, die bij H. gedeponeerd moesten worden. Zoo kwam er een aan met een haverzak vol gouden horloges, een ander met kostbare avondmantels, die hij medenemen wilde om er een schuiltent voor het bivak van te maken, enz. H. zelf kreeg van een patrouille, die een inval in een bontwinkel had gedaan, een voorraad kleine pakjes zeer fijn bont. Hij begreep als bij instinct, dat het met het oog op de komende koude nuttig kon zijn en nam er dus zooveel van, als hij in jas en mantel bergen kon, met het voornemen om, bij terugkeer bij het Regiment, het te laten zien aan zijn Kolonel, die nog page bij Lodewijk XVI was geweest. Den 2en October kreeg H. de order naar zijn Regiment terug te keeren; stortregens hadden de branden doen ophouden. Hoewel vooral vele houten gebouwen afgebrand waren, was er toch nog veel blijven staan, dat kon dienen 39 voor huisvesting, om zich tegen de komende koude te beschermen. Van den gemaakten buit mocht officiëel niets medegenomen worden naar de voorposten; maar, zooals H. zijn bont medenam, hebben vermoedelijk ook zijn Jagers wel kleine voorwerpen behouden. Toen H. en zijn peloton Moskou verlieten, begonnen daarin de troepen, die er gelegerd waren geweest, terug te keeren, en evenzoo een deel der bevolking. Bij het Regiment terugkeerend, bepaalde de Regimentscommandant, dat H. bij hem den dienst van adjudantmajoor zou doen, daar de 2 titularissen een andere bestemming hadden gekregen.') Hij moest dus steeds in de nabijheid van den Kolonel zijn om dien in zijn commando bij te staan. Hoewel deze benoeming nooit officiëel op het stamboek van het Regiment geplaatst is, werd H. later door den nieuwen Regimentscommandant, Graaf de Talhouet, in die positie gehandhaafd. In die functie heeft hij steeds meer dan zijn plicht gedaan, zooals genoemde Kolonel schriftelijk heeft verklaard, toen H. den Franschen dienst verliet; hij is ook steeds met de Talhouet, later met diens weduwe, in briefwisseling geweest. Bij zijn terugkeer toonde H. zijn pakjes bont aan den waarnemenden Regimentscommandant. Deze zeide: „Voor zoover ik er verstand van heb, is het 't meest zeldzame en waardevolle bont, dat ik van mijn leven gezien heb." Na eenig overleg besloten zij daarvan, met behulp van een Jager-kleermaker, vesten te maken. Tusschen 20 en 23 September hebben de Regimentscommandant, zijn adjudant H. en een Jager toen in een hut met zeer onvolkomen middelen ieder 2 vesten van het bont gemaakt. De talenten van den Chef en H. reikten in dezen niet verder dan het aanzetten van een knoop en het verrichten van een kleine herstelling, maar desondanks viel alles uitstekend uit. Men droeg een der vesten voort- ') Uit het dagboek leid ik af, dat deze positie ongeveer te vergelijken was met die van onzen adjudant-onderofficier-standaarddrager, tevens werkzaam op het Regimentsbureau. 40 aan als flanel op het bloote lichaam. Hieraan had H. tijdens den terugtocht voor een groot deel zijn behoud te danken. Hij droeg dien tijd slechts zijn mantel over zijn uniform, terwijl de meeste officieren en soldaten ten slotte onherkenbaar waren. 23 Sept. begon men weer, onder bevel van Murat, de Russen op te sporen, die zich door een sluier van Kozakken aan het oog onttrokken hadden. 4 Oct. was de voeling weer verkregen, en wist men, dat hun hoofdmacht niet naar het O. teruggeweken was, doch ten Z. van Moskou in een kamp bij Taroutina lag. H. oefent hier een scherpe kritiek uit op het lange verblijf van Napoleon te Moskou, dat hun noodlottig werd. Den 4en Oct. kwam bij het Korps-Grouchy Generaal Lauriston aan; in zijn gevolg had hij de Graven de Talhouet en Talleyrand de Périgord, beiden tusschen de 20 en 30 jaar oud, jonger dan de meeste ritmeesters en luitenants, beiden te voren Ordonnans-officieren des Keizers, die door dezen bestemd waren om het commando over het 6 e en het 8e J. t. P. over te nemen. De waarnemende Regimentscommandant werd daartoe door Napoleon te oud geoordeeld. Zijn positie werd dus een weinig aangename, doch H. merkt op, dat vooral de Kolonels der lichte Cavalerie jong moesten zijn en verstand behoorden te hebben zoowel van den Stafdienst als van de andere Wapens. De nieuwe Kolonel bestendigde H. in zijn positie. Hij was bij de Cavalerie in dienst getreden, doch, tot den ouden Franschen adel behoorende, al spoedig in Napoleon's omgeving geraakt. Van het inwendige van een Regiment wist hij bijna niets, zoodat H. hem vooral in den aanvang van veel nut is geweest, doch de Talhouet had verder een goede leerschool voor zijn beroep doorloopen. Gedurende den voorpostendienst van 23 Sept tot 18 Oct. was men bijna dagelijks in voeling met de Kozakken, soms ook met het geregelde leger. Vooral, indien op verwijderde plaatsen levensmiddelen en fourage werden gezocht, had men veel hinder van de Kozakken. Voor wat 41 stroo en Russisch roggebrood, dat men weeken moest en dat de honden in gewone tijden niet zouden gelust hebben, moest men soms 3 mijlen ver gaan. Deze dienst was zeer vermoeiend en uitputtend, vooral voor de paarden. Hun vaderlandsliefde stond op gelijken trap met die van de vreemde troepen, waarvan een deel als door een wonder verdween. Men had dus geen gelegenheid om zich te herstellen, wat zich vooral op den terugtocht deed gevoelen. Reeds in dit tijdperk werden bijwijlen konvooien met levensmiddelen en fourage op weg naar de voorposten door de Kozakken genomen. 13 Oct. sneeuwde het voor 't eerst; 18 Oct. vielen de Russen, in de meerderheid zijnde, de Fransche voorposten aan, die een eindweegs terugwijken moesten; de lichte Cavalerie chargeerde hierbij meermalen. Deze Russische aanval was de laatste aanleiding om Napoleon te nopen Moskou te verlaten. Den 19en begon de terugtocht. Te laat! Den 24en woonde H. het gevecht bij Malo-Jaroslawitz bij; het kleine plaatsje werd 6 malen door de Russen hernomen, doch bleef ten slotte in handen van den Onderkoning van Italië. De Fransche verliezen waren echter zoo groot, dat Napoleon den marsch naar Kaluga niet durfde voortzetten, te minder, daar de Russen standhielden. Den 26en gaf de Keizer den last om terug te gaan op Mohaisk en van daar op Smolensko, derhalve langs den weg, dien men ook bij den marsch naar Moskou had gevolgd. H., wiens paard den 24en buiten gevecht was gesteld, bleef den 25en en den 26en te voet en vond zijn braven Cerberus eerst in den morgen van den 27en met zijn oppasser bij de bagage terug. Bij den terugtocht ontving thans Maarschalk Davoust den last om met zijn Korps de achterhoede te vormen; de Cavalerie-Divisie, waartoe het 6e J. t. P. behoorde, werd daaraan toegevoegd, omdat zij het minst geleden heette te hebben. H. zegt, dat de Cavalerie van de Garde hier beter op haar plaats was geweest. Ook heeft het 42 velen verwonderd, dat Napoleon met zijn geheele Garde hier niet zelf in de achterhoede was. Davoust voerde zijn taak uit met de stiptheid, die hem kenmerkte. Die taak werd zeer verzwaard, doordien Napoleon aan de andere troepen en de achterblijvers niet belette om de dorpen, woningen en bosschen in brand te steken, vóórdat de achterhoede voorbij was. Daardoor vond men logies noch levensmiddelen. De soldaten hadden een groote voorliefde om brand te stichten; velen, wonderlijk uitgedost met Moskouschen buit, wierpen reeds den eersten dag zak en wapenen weg. Daarentegen nam men een groot aantal, zeer hinderlijke voertuigen met allerlei buit, enz., mede. Volgens H. had Napoleon dit alles dadelijk moeten laten verbranden, doch er kwam niets van. Daar de achterhoede op haar weg alles verbrand vond, moest men zich opnieuw van den marschweg verwijderen, en dit onder dekking der Cavalerie, om levensmiddelen en fourage te zoeken. Davoust kon dan ook verder niet op dit Wapen rekenen. Den laatsten Oct. was men op den ouden weg terug, op het punt, dat men juist 2 maanden tevoren in goeden staat gepasseerd was; thans was men totaal uitgeput en van alle zijden door de Kozakken omgeven. Daar het dringend noodig werd de opdringende Russen een gebiedend halt toe te roepen, deed Napoleon den Onderkoning van Italië en Ney met hun Korpsen stelling nemen om Davoust te steunen. Het gevecht bij Wiaizma, dat hieruit voortvloeide, woonde het 6e J. t. P. als toeschouwer bij. De Garde schitterde andermaal door afwezigheid. Te Wiaizma vond men niets meer; de vóórgaande Korpsen hadden alles opgebruikt. Het Regiment werd hier op scherp beslag gezet, daar de wegen door sneeuw en vorst steeds gladder werden. (3 Nov.) Ney verving nu Davoust in de achterhoede, zoodat ook het 6e J. t. P. plaats nam in de hoofdmacht. 9Nov. begon het, bij hevigen wind, erg te sneeuwen; 13 Nov. kwam men te Smolensko aan, waar men tot den 43 15den bleef. Men vond er voor het Regiment 250 man met paarden, die over de compagnieën verdeeld werden. Deze jonge menschen, die te Smolensko nog hadden kunnen profiteeren van de aldaar opgeslagen voorraden, waren tegen de ontberingen niet bestand en weldra ten prooi aan groote ellende. Na Orscha heeft H. er geen een meer gezien! Te Smolensko kon men in gebouwen een onderkomen vinden. H. stikte er den eersten nacht bijna door kolendamp. Al, wat hij er kreeg, was een peperkoek; brood was er niet meer te vinden. Te Krasnoï gekomen, bleken de Russen gebruik gemaakt te hebben van de rust der Franschen. Zij stonden op hun terugtochtsweg. Napoleon en de Garde waren er in gevecht met den vijand. Het 6e J. t. P. werd er door schrootvuur geheel uiteengedreven, na te voren reeds vele paarden en onberedenen verloren te hebben, die niet gewoon waren te voet te gaan. Tijdens de omtrekking van Krasnoï bleven velen achter; de Kolonel kwam er met een klein troepje den 16en 's avonds aan. Men bleef er één etmaal en van 18 tot 20 te Orscha, waar men over de Dnieper ging. Davoust en Ney verrichtten ware wonderen om de troepen te helpen zich door te slaan. Met de laatste afdeelingen kwamen verscheidene officieren, onderofficieren en jagers van het 6e J. t. P. binnen Orscha, doch in een betreurenswaardigen staat. Den 19en Nov. vereenigde Grouchy aldaar op last des Keizers alle nog bereden officieren der Cavalerie in één eskadron van 4 pelotons, geëncadreerd en gecommandeerd door Generaals en Kolonels. Dit eskadron kreeg den naam van het „escadron sacré".') Van het 6e J. t. P. waren nog de Kolonel en de luitenant Berger bereden. Daar eerstgenoemde niet van H. scheiden wilde, werd op zijn verzoek ook H., hoewel adjudantmajoor, daarin opgenomen. Men diende tot speciale beveiliging voor den Keizer. Ook de jonge en de oude ') Sacré = heilig, gewijd. 44 Garde hadden n.1. reeds veel geleden door de ontberingen, waaraan zij niet meer gewoon waren. Het gerucht ging, dat de Russische Kozakken-Generaal Platow, die zeer rijk was, zijn eenige dochter beloofd had aan den kozak, die Napoleon gevangen mocht maken! Natuurlijk was de Garde jaloersch op dit eskadron, en er is daarom weinig over gesproken. Toch was H. trotsch er gedurende het geheele bestaan, 19 Nov. tot 6 Dec, deel van uitgemaakt te hebben. Ook dit eskadron leed in die 17 dagen verliezen, doch men sloot telkens de gelederen aan rondom den Keizer. Door deze indeeling was H. in staat om alle voorbereidselen te volgen, door Napoleon getroffen om de Berezina over te komen, over welke hij de brug bij Borissow afgebroken vond en om door demonstratiën de Russen te misleiden omtrent het ware overgangspunt. Den 27e« 's morgens kreeg men de order om te zien of de brug voldoende vrij was, om den Keizer te laten overgaan. Men baande zich vrij ruw een weg, waarna de Keizer met gevolg overging. De overtocht der troepen geschiedde nog in tamelijk goede orde. Hier zag H. ook verscheidene vrouwen met kinderen overgaan, die hij te Moskou in het theater gezien had. Den 28en Nov. vielen de Russen, thans beter omtrent het overgangspunt ingelicht, de Franschen op beide oevers van de Berezina aan. Ook waren er groote vuren ontstoken om den achterblijvers den weg naar de bruggen te wijzen. Zij brachten echter ook de Russen op het spoor. Aan de Berezina sloten zich bij Napoleon 2 Korpsen aan, die meer in het N. gestreden en minder geleden hadden. Zonder hun steun zou Napoleon's hoofdleger aan de Berezina geheel vernietigd of gevangen genomen ztjn. Onder voortdurende hevige gevechten bleef de Keizer hier tot den morgen van 29 Nov., toen een Generaal van de Genie den last kreeg om de bruggen te doen springen. Een geheele Divisie, en ook talrijke gewonden en achterblijvers werden op den Oostelijken oever door de Russen gevangen gemaakt. De Keizer ging onmiddellijk daarna 45 weer op marsch met zijn gewijd eskadron en de Garde. Ney, die gedurende den geheelen veldtocht alle eere-posten had vervuld, kreeg wederom de achterhoede; H. vond het dan ook een schande en een onuitwisbare vlek op de Bourbons, dat zij in 1815 den „dappere der dapperen" hebben doen fusilleeren, wien ter eere de Menschheid twee in plaats van één standbeeld had moeten oprichten. Gedurende den terugtocht op Smorgoni, die bij een afgrijselijke koude werd uitgevoerd, had men door de bescherming van de achterhoede en de zwakke vervolging der Russen weinig van den vijand te lijden. Door de koude bezweken verscheidene officieren van het eereescorte. De terugtochtsweg liep meestal'door moerassige wouden, waar men niets te eten vond, zoodat men slechts het vleesch nuttigde van de paarden, die elk oogenblik bezweken. Tegen den dorst gebruikte men sneeuw en de ijskegels van de boomen. 5 December kwam men te Smorgoni aan. Hier verliet Napoleon met klein gevolg in 4 sleden het leger om naar Parijs te ijlen. Den volgenden dag dankte Grouchy uit 's Keizers naam het escadiron-sacré af. Men was nu volkomen vrij en had slechts de aanwijzing om naar Koningsbergen te marcheeren, nog 420 K.M. bij ijskoude met uitgeputte menschen en paarden! Behalve den Kolonel de Talhouet, den luitenant Berger en H. waren te Smorgoni nog 3 officieren en een marketenster van het Regiment, die het escadron-sacré na de Berezina hadden gevolgd. Daar men den adelaar (standaard) van het Regiment bij zich had, vormde dit kleine troepje het 6e R. J. t. P. De Kolonel vereenigde het en zeide tot groote verwondering van H., dien hij niet gewaarschuwd had, dat hij een voorstel wilde doen, waarmede hij hoopte, dat allen zouden instemmen. Daar aller wensch natuurlijk was, om Frankrijk weer te zien, daar de discipline der troepen zeer slecht was, en men dus bij elkaar blijven en elkaar steunen moest, diende een persoon hen te leiden. De Kolonel wilde nu tijdelijk zijn commando overdragen aan den adjudant Henckens, in 46 wien allen het volste vertrouwen hadden, den eenige ook, die volkomen in tenue was, terwijl de anderen onherkenbaar waren; den eenige ook, die vlot Duitsch sprak en zich in het Poolsch en Russisch verstaanbaar wist te maken. Allen gingen met dit voorstel mede en zoo was H. tijdelijk commandant van 7 personen. Had hij in 1831 het hem aangeboden commando over het 2e Regiment Belgische J. te P. aangenomen, dan zou hij toen, zooals H. zelf opmerkt, niet zijn debuut als Kolonel hebben gemaakt. H. zelf had een ijzeren gestel; hij hield zich warm door zich dikwijls met sneeuw te wrijven; hij at nooit gulzig, als men wat vond; paardenvleesch at hij slechts in kleine hoeveelheden en dan nog gekruid met buskruit in plaats van zout, daar paardenvleesch flauw was en zwaar te verteren. Wanneer hij een stuk vleesch aan de punt van zijn sabel bij een bivakvuur roosterde, draaide hij steeds zijn hoofd van het vuur af, om zich niet aan lichamelijk letsel bloot te stellen. Zeer velen heeft H. gezien, wier neus en ooren eerst donker blauw werden en later ten deele afvielen, wanneer zij plotseling uit de hitte in de groote koude kwamen. Na Smorgoni besloot H. een gat in zijn broek te maken, wat verre van zindelijk en ook lastig was. Doch hij had vele arme duivels gezien, die, na hun natuurlijke behoeften gedaan te hebben, niet meer opstaan en hun broek vastmaken konden, zoodat hij spoedig zijn besluit nam; zijn voorbeeld werd door verscheidene anderen gevolgd. Daar het zeer koud was en de paarden bovendien uitgeput waren, legde men een groot deel van den weg te voet af. Cerberus had zoo'n honger, dat hij meermalen in H.'s mantel beet. Onder al deze beproevingen wanhoopte H. nooit en behield hij zooveel doenlijk zijn goed humeur. H. nam nu het commando over het kleine troepje op zich; hij ontzag den Kolonel en de andere officieren zooveel mogelijk, om hun goeden wil niet te veel op de proef 47 te stellen. Allen, zelfs de cantinière, hadden een vuurwapen en munitie, om zich te verdedigen tegen de Kozakken, die hen waarschijnlijk zouden vervolgen. Dank zij de achterhoede onder Ney hebben zij er echter geen meer gezien. 8 Dec. 's avonds voor Wilna komende, vond men de poorten gesloten; men moest om de geheele vesting heentrekken om er binnen te komen. Daar vocht men letterlijk om eten; gelukkig vond men in een nog niet ontdekt magazijn levensmiddelen entourage. Den volgenden morgen verliet men Wilna weer om onder de eersten te zijn, die Kowno bereikten. Hier week men van den in het gaan gevolgden weg af. Onderweg stuitte men op een massa voertuigen, die slechts langzaam vorderden, omdat de weg steeg en beijzeld was. Zij bevatte Napoleon's krijgsschat. Men had de grootste moeite om met de 3 nog aanwezige paarden deze colonne voorbij te komen. De waarde, op 5 millioen gulden geschat, viel, voor zoover niet geplunderd, grootendeels in handen van de Russen. Voor den nacht zocht het troepje een schuilplaats, wat doorgaans gelukte. Den volgenden morgen ging het dan weer vóórwaarts. Halverwege Kowno kwam men aan een laag huis met strooien dak; daarvoor stond een groote kookketel, waarin eenige in lompen gehulde soldaten, die zich binnen bevonden, soep van paardenvleesch klaar maakten. Men wilde er ook even rusten en zette de paarden buiten vast. Maar Cerberus, onhandelbaar als altijd, draaide zóó lang, tot hij met zijn achterbeenen den kookketel kon bereiken, dien hij omtrapte. De ongelukkige vervaardigers van de soep waren woedend, ondanks alle aangeboden verontschuldigingen. Ons troepje vond het maar geraden om niet langer te rusten, wat goed gezien bleek, want na enkele 100 M. afgelegd te hebben werden hun eenige geweerschoten achterna gezonden. „Een hongerige buik heeft geen ooren," merkte H. hierbij op. 11 Dec. 's avonds was men te Kowno. Men vond daar 7 officieren van het 6e J. t. R, die mede onder de eersten behoord hadden, die de Berezina waren overgegaan. Men 48 sloot zich bij elkaar aan en overnachtte in een huis, dat reeds door Italiaansche soldaten belegd was. Toen H. zei, dat allen officieren waren, die lang in Italië gelegen hadden, lieten de Italianen hun een gedeelte van het huis en hielpen zelfs levensmiddelen en fourage aandragen, die in groote hoeveelheid aanwezig waren. Men besloot er een dag rust te houden. Een weinig vóór Kowno vond men Kolonel Duchatel met zijn adjudant-majoor, beiden met bevroren voeten, langs den weg liggen; zij verwachtten niets anders dan den dood. In het huis te Kowno nu ontdekte H. 4 kleine paardjes; daar zijn Kolonel een vriend was van Kolonel Duchatel, kocht hij de 4 paardjes, die anders toch door de troepen geroofd zouden zijn, met 2 sleden van den eigenaar. H. ging op verzoek van zijn Kolonel, Kolonel D en diens adjudant met de sleden ophalen. Te Kowno teruggekeerd, nam de Kolonel de Talhouet plaats in een der sleden en ging met de 2 halfbevrorenen vooruit naar Koningsbergen, waar H. op het stadhuis een brief met des Kolonels adres zou vinden. De Kolonel herhaalde aan de achterblijvende officieren zijn verlangen, dat H. het commando zou blijven voeren, dat hij zeer op prijs had gesteld. . „ Den 13en 's morgens verliet het troepje, nu 12 personen sterk, Kowno, allen in vrij goeden staat. Daar de Kolonel ziin paard aan een der officieren afgestaan had, waren er nu 3 beredenen. Men nam den kortsten weg naar Koningsbergen, dien over Gumbinnen (240 K.M.), waarover men 7 dagen deed. Hoewel het land niet rijk was, vond men in de dorpen een en ander, daar de Kozakken er nog niet geweest waren. Na Wirballen kwam men in Pruisen, een z.g. bondgenoot, en moesten dagelijks inkwartieringsbiljetten ontvangen worden. Te Koningsbergen, waar men in kwartier bij een ouden Pruisischen majoor voor het eerst weer eens een goed diner kreeg, ontving H. bericht van zijn Kolonel, dat deze op last van Murat doorgereisd was naar Parijs, dat het troepje naar Elbmg moest marcheeren, waar de oudste officier het commando 49 weer overnemen zou. Men kwam er den 22en December aan en bleef er tot den 27en. Dagelijks kwamen officieren en manschappen uit Rusland terug, zoodat men op den dag van vertrek in totaal 137 man sterk was, waarvan ó bereden! Te Elbing ontving men order om te marcheeren naar ischernau, een stadje in Poolsch Silezië. 4 Jan. 1813 daar aankomende, wilde H. eens een dag alleen zijn en nam hij dus een inkwartieringsbiljet t>ü een bakker met een goeden stal voor Cerberus. H. wilde zich nu n.1. ontdoen van het ongedierte, waarvan hii evenals alle anderen last had. Hij werd daarom door den knecht van den bakker van top tot teen met heet water atgeschrobt, kreeg een hemd van den bakker en bleef 24 uur onder de wol. In dien tijd werd al zijn goed de vesten van bont incluis, tweemaal in den gloeienden oven gehouden en uitgeklopt, waarmede al het ongedierte verdween. H. gevoelde zich in den zevenden hemel, geheel opgefnscht in een goed bed en bevrijd van alle zorgen Ue bakkersvrouw kocht nieuw ondergoed voor hem zelf kocht H. nieuwe bovenkleeding en schoeisel, en aldus geheel gemetamorphoseerd zocht hij zijn lotgenooten weer op, goed zorgende op eenigen afstand te blijven, om niet opnieuw besmet te worden. Voor een honderd gulden zaghij er weer toonbaar uit. Voorts kocht hij voor ruim 300 gulden een uitstekend Poolsch paard, wat al lang een ideaal van hem was geweest. Daar alle eigenaren vreesden, dat hun paarden voor den volgenden oorlog genomen of gevorderd zouden worden, waren de paarden zeer goedkoop. F De geschenken inbegrepen, die H. aan zijn gastvrouw deed, het hij te Tschernau f450 achter, doch hij was nu goed bereden, goed uitgerust en zindelijk. Hij had nog f 150 over, genoeg om een nieuwen veldtocht te beginnen. wen -PU Jan/ verliet het 6e h 1 R» eenigermate hersteld Tschernau, om zich te Glogau onder de bevelen van üeneraal Wauthier te stellen. 4 50 Daar werden op 2 Febr. de niet-beredenen, de zieken en de gewonden doorgezonden naar het depöt. De overigen werden allen ingelijfd in een voorloopig opgericht Regiment lichte Cavalerie, dat aan de Elbe moest blijven. Eenige dagen later kreeg H. den last om met 25 Cavaleristen naar de stad Hannover te marcheeren, om daar 50 voor den velddienst geschikte paarden in ontvangst te nemen. Onderweg moest hij nog, hoewel onder-luitenant in een klein garnizoen in een krijgsraad zitting nemen O.a. werd een soldaatje voorgebracht, beschuldigd van desertie, doch die zeide in de nabijheid van Maagdenburg verdwaald te zijn; H. herkende hem als iemand, van wien hij tijdens den terugtocht een paar teugen wijn had gehad, en sprong met goed gevolg voor hem in de bres H zocht hem 's avonds in de gevangenis op, om hem 't goede nieuws mede te deelen en gaf hem nog een rijksdaalder toe. Bij het Regiment terugkomende, vond hij daar zijn Kolonel de Talhouet, die van het depöt teruggekeerd was met al wat zich daar bevond, en die zeer verheugd was hem térug te zien. Het Regiment werd gereorganiseerd en ingedeeld bij een Divisie lichte Cavalerie. Napoleon, door Frankrijk gesteund, had waarlijk het bovenmenscheliikevoorde Cavalerie gedaan. Toch liet het geheel veel te wenschen over: de kaders en de Jagers waren jong. Gelukkig keerde nog een groot deel der officieren bij het Regiment terug. In Duitschland was het gezag van den Keizer reeds onder nul gedaald. . In April, in een klein dorpje in kwartier zijnde bij den pastoor, een braaf man, beleefde H. een grappig avontuur. Omstreeks middernacht, nadat men een goed glas wijn gedronken had en H. bijzonder den lof van Cerberus gezongen had, begaf ieder zich ter ruste. H. was nog met geheel uitgekleed, toen hij: „hulp, hulp!" hoorde roepen. Daar het geluid uit den stal kwam, begreep hij dadelijk, dat Cerberus in het geval betrokken was. Werkelijk had deze den pastoor bij het kleed, terwijl de meid, met een lantaarn in de hand, om hulp riep. 51 Na bevrijd te zijn, vertelde de pastoor, dat hij het wonderpaard eens had willen zien en hem wat suiker geven doch dat Cerberus hem dadelijk te pakken had genomen' H. vermoedde echter, dat de pastoor zijn geld en zijn voorwerpen van waarde in den stal begraven had of dat hij er nog wat had willen bijvoegen. Anders had hij zijn nieuwsgierigheid wel tot den volgenden morgen bedwongen •.- /ow ^d Idaarna woonde men den slag bij Lützen bi] (2 Mei). De Divisie, 32 eskadrons sterk, bezat nog geen voldoenden samenhang om op de uitstekende Cavalerie des yijands te chargeeren, of zich op de vijandelijke infanterie te werpen en, na een gelukkig gevecht den vijand te vervolgen. Zij werd dus niet gebruikt. 18 Mei gaf men den Pruisischen Generaal Yorck, die met zijn Korps naar de Russen was overgeloopen, een gevoeliée [?.?• R*.8^ biJ Bautzen (20 Mei) woonde men in reserve pij. Tijdens de vervolging door overmachtige Cavalerie tegengehouden, werd Cerberus onder H. door een kogel in het hoofd gedood. Welk een groot verlies dit voor hem was, behoeft geen betoog. Daar H. wel voorgedragen was voor officier, doch dien rang nog niet bekleedde, kreeg hij geen schadeloosstelling als niet het recht bezittende tot het houden van paarden Te Maagdenburg had het Regiment uitmuntende Hannoveraansche remontepaarden gekregen, waarvan er een de bijzondere aandacht van den Kolonel had getrokken Deze stelde H. nu voor om dit paard van hem aan te nemen als een blijk van achting en erkentelijkheid voor hetgeen H. tijdens den terugtocht van Smorgoni tot Elbing yoor hem gedaan had. De Kolonel betaalde den remontepnjs en H. had dus weer 2 paarden. Toch heeft hij nooit van zijn leven het trouwe paard vergeten, dat al het leed van den tocht naar Rusland met hem gedeeld had. Korten tijd daarna werd een wapenstilstand gesloten SJSSl? "n.geheele Cavalerie-brigade te Neissdorp; de meeste officieren werden ingekwartierd bij eenDuitschen baron, die een zeer groot goed bezat. Men had hier een 52 zeer aangenaam leven. De Kolonel van H. s Regiment liet zijn equipage uit Parijs komen en ook een kok! Van een gerequireerd voertuig werd voor den Regimentsstaf een kookwagen gemaakt, die na hervatting der vijandelijkheden van veel nut was. De Kolonel betaalde dit voertuig en de levensmiddelen geheel uit eigen middelen. Het was het omgekeerde van de ellende van '12 in Rusland en zeker een misbruik, daar Napoleon gelast had voor den veldtocht van '13 de voertuigen tot het strikt noodige aantal te beperken. 29 Sept. 1813 ontving H. zijn benoeming tot officier, dienzelfden dag door den Keizer te Dresden geteekend. De Kolonel die alle officiers-uitrustingsstukken in massief zilver voor H. mede uit Parijs had gebracht, gaf hem dat alles ten geschenke. Gelukkig, zegt H., had ik nog vóór de groote débacle het zoo lang begeerde doel bereikt; anders had mijn benoeming wellicht nog langer op zich laten wachten. . ... 16 Oct., den eersten dag van den grooten slag bij Leipzig, werd H. zeer gevaarlijk gewond door een kogel, die door zijn hiel ging; een amputatie scheen noodzakelijk, doch H. verzette zich er tegen, wat later goed gezien bleek De officieren van gezondheid, z.g. chirurgijns, waren niet van de bovenste plank, doch H. trof een goeden die dadelijk de kans op herstel uitsprak. De Kolonel deed H. in zijn rijtuig brengen, waarin hij zich den 17en en tot in den namiddag van den 18en in de nabijheid van het slagveld ophield. Steeds terugtrekkende en nog altijd in het rijtuig, bereikte hij den 27en Oct. Hanau waarde Beieren, overgeloopen, het vluchtende Fransche eger bijna den pas afsneden. Hier kreeg H. van zijn Kolonel toestemming om naar zijn familie in Limburg terug te keeren, om zich daar te doen verplegen. H. verkreeg die toestemming op schrift, met verzoek aan de knjgscommissarissen om hem overal zooveel mogelijk behulpzaam te zijn. De terugreis leverde vele bezwaren en gevaren op Te paard ging het den Taunus door; de wegen waren n 1 voor een rijtuig onbegaanbaar. De wond werd ver- 53 bonden, het been aan den schouder gebonden, en, te paard geheschen, reisde H. aldus 4 dagen langs afschuwelijke wegen. Toen stapte hij, geheel verstijfd, bij een vriend af; verder ging het per rijtuig naar Coblenz. Daar H. zijn schadeloosstelling voor aankoop van 2 paarden en uniformverandering ontvangen, doch daarvan nog niets uitgegeven had, kon hij alles goed betalen. Te Coblenz was hij de eerste, die het bericht van Napoleon's nederlagen bracht. Daar H.'s wond er leelijk uitzag, wilde de militaire dokter hem in het hospitaal houden, doch daar H. absoluut naar zijn ouders wilde, werd de wond zoo goed mogelijk verbonden en kreeg hij krukken, om zijn been zooveel doenlijk te sparen. Den volgenden dag ging hij per post naar Maastricht. Onderweg deed hij nog een oom aan, die hem verder naar Eijgelshoven begeleidde waar H. in den nacht van 3 op 4 Nov. 1813 aankwam.' Men kan zich de ontroering der ouders denken, die na een afwezigheid van bijna 11 jaar, hun oudsten zoon als Fransch officier, doch gewond, terugkregen. Hoewel het nacht was, kwam in een oogenblik het geheele dorp op de been. Met zijn splinternieuw uniform dacht ieder hem wel Generaal, daar te Eijgelshoven zelden militairen kwamen. H.'s brieven waren steeds door een ieder gelezen daar men algemeen belang stelde in den zoon van den Maire. Aan vragen dus bijna geen einde. Weldra begreep H., dat zelfs Limburg, waar men 't onder het moderniseerend bewind vrij goed had, rijp was om door de aanwezigheid der bondgenooten „om" te gaan; de boog was teveel gespannen geweest: men verlangde naar rust. H. s oom, kantonrechter te Heerlen, zond hem een uitstekenden dokter; aan dezen, aan de goede zorgen van Zijn moeder en de geheele familie, aan de goede lucht van zijn geboorteland en aan zijn sterk gestel dankte H zijn volledig herstel. Toch bewoog hij zich einde Dec toen hij zijn familie verliet, nog op krukken; een der P6»6" kreeg de veerkfacht moeilijk terug. Had H. zich te Maastricht in het hospitaal aangemeld, hij zou er zeker in behandeling genomen zijn. 54 Eenige dagen na aankomst in Limburg bracht H. zijn Kolonel op de hoogte van zijn adres en van zijn toestand. Uit Bingen kreeg hij een zeer vriendelijk schrijven, met verzoek, zoo spoedig mogelijk te willen terugkeeren; de sterkte was gedaald tot 125 man met 133 paarden. Als H 's geldmiddelen het hem niet veroorloofden, kon hij op kosten van zijn Kolonel de transportmiddelen betalen. In ieder leven komen van die oogenbhkken voor, dat men zich op een zeer gladde en gevaarlijke helling bevindt, en kiezen moet tusschen plicht en neigingen ; H. s ouders en al zijn vrienden raadden hem aan om te blijven, hetgeen hij zonder bedenkingen had kunnen doen, zoolang hij niet genezen was. Het verstandigste zou geweest zijn, indien hij in het hospitaal ware gegaan. De slecht verzorgde hiel is nooit geheel genezen en 25 jaar later heeft H nog een kleine operatie moeten ondergaan, om stukjes laken en leer van zijn rijbroek, die in de wond waren blijven zitten, te laten wegnemen. H. had dus van de omstandigheden kunnen profiteeren, doch hij had een andere familie, in welke hij in elf jaar louter blijken van welwillendheid had ontvangen, met welke hij hef en leed had gedeeld, zonder haar ooit verlaten te hebben dan voor de Rijschool; kon hij zulke banden verbreken? Voor Frankrijk, waarvoor zijn bloed had gevloeid, voelde n. meer dan voor ons land. Geboren in een streek, die aanvankelijk tot het Hertogdom Gulik behoorde en die door de Republiek der Zeven Provinciën was veroverd, liet die Republiek hem koud, daar zij Limburg en een deel van Noord-Brabant, de z.g. Generaliteitslanden, die aan niemand toebehoorden, behandelde, alsof ze niet bestonden. Niemand aldaar gevoelde dan ook iets voor de Republiek. H. aarzelde dus geen oogenblik; hij heeft daarin steeds rust gevonden. Wanneer men soldaat is, tracht men met om zich door uitvluchten aan zijn vaandel te onttrekken. Hij bereidde zijn ouders erop voor, dat hij de loopbaan weer ging opvatten, die hij vrijwillig gekozen had, en dat hij flink de sabelhouwen dacht toe te dienen, die de Keizer en Frankrijk nog van hem verwachtten, daarbij 55 zijn leven bloot stellende, waar dat noodig mocht zijn. Men begreep, dat hij, ondanks zijn krukken, toch niet te houden zou zijn. Toen H. einde Dec. vernam, dat de Kozakken te Neuss al den Rijn overgegaan waren, zeide hij- allen goeden dag, nam denzelfden weg naar Coblenz als in het gaan, zag te Bonn de Kozakken aan den anderen Rijnoever wandelen en kwam op 31 Dec. '13 nabij Bingen bij het Regiment aan, dat nog 94 menschen en paarden telde. Zeer hartelijk werd hij door den Kolonel en de andere officieren ontvangen; de Kolonel inviteerde allen bij zich, waar menig glaasje op zijn gezondheid en zijn terugkeer werd geledigd. Reeds 2 Jan. '14 werd H., opnieuw in het rijtuig van den Kolonel, met de overtollige bagage en dè gewonde manschappen en paarden teruggezonden naar Soissons; op denzelfden dag werden 8 Regimenten lichte Cavalerie tot één Regiment samengevoegd. Toen de Pruisen onder Blücher zich nabij Soissons vertoonden, trok het depót terug op Parijs; daar deze plaats weinig versterkt was en door de verbondenen bedreigd werd, kreeg men later order om terug te gaan op Falaise in Normandië. Hier ontving H. zijn benoeming tot ridder van het Legioen van Eer, den 25en Febr. 1814 door den Keizer te Troyes geteekend, voor H.'s buitengewone diensten in 1812 en 1813. Het was de schoonste dag van H.'s militaire loopbaan, 't Erbij behoorende brevet, geteekend „Louis", ontving H. eerst in 1818 of in het begin van 1819, toen hij goed en wel in Hollandschen dienst was! Toen de Kolonel, na den eersten afstand van den troon door Napoleon, met wat er van het Regiment over was, bij het depót te Falaise aankwam, had H. zijn krukken verwisseld voor een stok, een grooten stap tot volledige beterschap. Hier leerde hij de moeder van zijn Kolonel, een hofdame van de voormalige Keizerin, kennen. De Hertog van Berry, broeder van den nieuwen Koning, hield zich voornamelijk met Normandië bezig en vertoefde veel te Falaise. Ter eere van het 6e J. t. P. moet worden gezegd, dat, hoewel men zeer gehecht was aan den Keizer, 56 de troep, in afwachting van hetgeen komen zou, zeer kalm was: geen enkele desertie, noch insubordinatie kwam voor. Bij andere Korpsen ging dat niet zoo goed. Daar de Kolonel van ouden adel was en hof-manieren had, maakte hij een uitstekenden indruk op den Hertog van Berry en woonde het Regiment dan ook den intocht van Lodewijk XVIII te Parijs bij. In Juni werd het Regiment aangewezen voor den bijzonderen dienst van den Hertog van Berry, wiens naam het ontving. Het moest op een sterkte van 800 man worden gebracht, wat niet vlug van stapel liep. 29 Sept. 1814 werd H. benoemd tot luitenant in de keur-compagnie. Deze benoeming schijnt nooit ingeschreven te zijn, want na zijn ontslag met halve soldij in 1816 kreeg hij slechts die van onder-luitenant. Toch had hij van 29 Sept. '14 tot Aug. '16 de onderscheidingsteekenen van luitenant gedragen. Te Parijs woonde H. verschillende groote recepties bij den Koning en anderen, ook groote diners in de eerste kringen, bij. Dat hij, evenals vele lotgenooten, die niet gewoon waren in die kringen te verkeeren, zich daar aanvankelijk wat vreemd gevoelde, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Later werd het Regiment overgeplaatst naar Compiègne, waar de Hertog van Berry veelal vertoefde. Hier nam men deel aan zeer groote jachten, waarbij op een dag 7 a 800 stuks wild werden geschoten. Te Compiègne ontving H. van het depöt uit Gray een koffertje, dat hij bij het begin van den veldtocht van 1812 daarheen gezonden had! H. vatte er de militaire studie weer op, die hij tusschen zijn veldtochten steeds onderhouden had, mede dank zij eenige militaire werken, die hij in den loop der tijden van zijn chefs ontvangen had. Ook hier woonde hij allerlei groote partijen bij, die deden denken aan den tijd der Bourbons van vóór de Revolutie. Lodewijk XVIII had het voornemen zich in Aug. 1815 te Reims te doen kronen. Het Regiment zou ook daarbij tegenwoordig zijn en daarna overgaan in de Garde, die de Koning wilde oprichten. Allen zouden dan één rang zijn verhoogd, wat H. niet te versmaden achtte. Doch 57 door den terugkeer van Napoleon van Elba zou alles anders loopen! Hoewel er electriciteit in de lucht zat en de couranten op een mogelijken terugkeer des Keizers zinspeelden, was H. zeer verwonderd, toen hij, de week hebbende en dus op den morgenstaltijd zijnde, vernam, dat de J. t. P. van de Garde, in garnizoen te Béthune, langs de Oise op Compiègne aanrukten. H. waarschuwde den Kolonel, die het Regiment dadelijk alarmeerde en hem met een peloton naar de brug over de Oise zond, met last alle troepen tegen te houden, wier aankomst niet tevoren bericht was. Bij de brug aangekomen, vond H. daar reeds de voorhoede der Garde, een kapitein, dien hij te Versailles aan de Rijschool gekend had. Er ontspon zich nu het volgend gesprek: „Waar gaat gij heen, kapitein?" „Ik weet er niets van, maar ik geloof, dat onze kameraad geland is." „Wie noemt gij onzen kameraad?" „De Kleine Korporaal, die zich waarschijnlijk op het eiland Elba verveelde." Intusschen was de Kolonel aangekomen, die zich met de Generaals van de Garde-Cavalerie onderhield, welke daarop werd doorgelaten. Later hoorde H., dat de Garde op weg was om zich aan te sluiten bij Napoleon, die geland was. Den 15en was het Regiment, geschikt om te velde te gaan, te Senlis, den 19en, bij een Cavalerie-Divisie aangesloten, te Parijs, van waar men, nog met de witte kokarde der Bourbons, in de richting van Fontainebleau tegen Napoleon oprukte. Den 20en, ten 5 u. v.m., op de aangewezen verzamelplaats komende, waren een groot deel van het Koninklijke leger, dat men den vorigen dag had gezien, en ook de troep, met wien men den vorigen dag uit Parijs was afgemarcheerd, met wapens en bagage onder de bevelen van hun chefs overgeloopen naar de zijde van den „Kameraad"'. 58 De Brigade-Generaal keerde nu naar Parijs terug, om zich onder de orders van den Keizer te stellen; het Regiment volgde hem daarheen; andere troepen deden hetzelfde. Onderweg vernam men, dat Koning Lodewijk XVIII Parijs verlaten had en dat de Keizer uitgeroepen was. De driekleurige, d. w. z. de Napoleontische, kokarde werd alom voor één dubbeltje verkocht. Onderweg ordende de Kolonel het Regiment, riep de officieren voor en zeide, zóó duidelijk, dat ieder hem verstaan kon, dat hij om gezondheidsredenen ontslag nam, dat een nieuwe staat van zaken ingetreden was en dat hij ieder verzocht om plaats te nemen in de colonne, die de zijde des Keizers had gekozen. Daarna omhelsde hij verscheidene officieren, waaronder ook H., en vertrok naar Parijs. Korten tijd later werd het Regiment door Napoleon zelf ingehaald; hij gaf het weder den naam van6eJ. t. P., dirigeerde het naar de Noordgrens van Frankrijk, doch bescheidde de officieren den volgenden dag (21en) ten 10 u. v.m. bij zich op de Tuilerieën. H. vond daar zijn Kolonel terug, die zijn ontslag den Keizer kwam aanbieden; Napoleon zond hem tot nader order met verlof naar een zijner familiekasteelen in Normandië, om aldus andere ontslag-aanvragen te voorkomen. Vervolgens sprak de Keizer het groot aantal vereenigde officieren toe; H. kon hem in den zeer grooten kring niet verstaan; de geestdrift was zeer matig. H. was dan ook van meening, dat de Bourbons zich, bij meer energie, hadden kunnen handhaven. In het Regiment echter gevoelden au fond weinigen zeer veel voor de Bourbons; daarom vond de Kolonel het beter, dat hij zich alleen terugtrok en de anderen de algemeene beweging volgden. Het Regiment kreeg nu Kolonel de Faudoas tot chet, die van den Keizer een Regiment had mogen kiezen en nu het 6e J. t. P. genomen had. Hij had een uitstekenden naam en het Regiment was zeer tevreden. Men kwam in de Cavalerie-Divisie Exelmans, uit 4 Regimenten bestaande. 59 In April vereenigde de Generaal zijn Divisie voor een inspectie; na afloop bood de Kolonel van het 6eJ. t. P. zijn officieren een noenmaal aan; de troep kreeg brood met kaas en bier. Gedurende het dejeuner moest een peloton van de keurcompagnie gereed staan om salvo's te lossen na afloop van de verschillende toespraken. De commandant van die compagnie vestigde er de aandacht op, dat alle karabijnen geladen waren; de Kolonel zeide, dat dit niet hinderde en dat men maar in de lucht moest schieten. Uit zenuwachtigheid richtte een der Jagers te laag, hij wondde een Generaal aan den hals en doodde een dokter. Een der officieren (men heeft nooit geweten, wie) zeide; „Het is geen wonder; het zijn Royalisten!" In een oogenblik was de geheele keur-compagnie te paard en zeide haar kapitein: „Indien wij Koningsgezinden zijn, laten wij ons dan bij hen aansluiten." De Divisie-Generaal moest tusschen beiden komen, opdat dit voornemen niet tot uitvoering kwam.') Einde Mei ging H. nog met een klein detachement naar Parijs om tegenwoordig te zijn bij het uitreiken der nieuwe vaandels en standaarden, wat 1 Juni door den Keizer persoonlijk geschiedde. 12 Juni verliet Napoleon Parijs om zich aan het hoofd van zijn leger te stellen. In den nacht van 14 op 15 Juni kreeg H., die op voorposten was, order om de voorposten in te trekken en op Charleroi te marcheeren; daar zou hij het Regiment vinden. Men wierp den vijand terug en was den 16en om 2 uur 's middags tegenover Quatre-Bras. H., die na de royalistische scène niet meer zeer bij zijn nieuwen Kolonel in de gunst stond, kreeg van dezen den last om met zijn peloton te verkennen; de bevelen moesten onder het schrootvuur des vijands worden gegeven en uitgevoerd. H. deed dit met zulk een kalmte, dat de Kolonel op eenmaal bekeerd ') Een leger, waarin dergelijke tweedracht bestaat en gemis aan wederzijdsch vertrouwen, is reeds bij voorbaat veroordeeld; een der hoofdoorzaken voor de nederlagen van 1815. 60 was, in galop naar hem toe kwam en hem vóór het front van het geheele Regiment de hand drukte. Dit bewijs van achting heeft H. nooit vergeten. H. kreeg den indruk slechts zwakke krachten tegenover zich te hebben; met brutaliteit had veel bereikt kunnen worden, doch de Franschen maakten geen gebruik van dit gunstig oogenblik en later op den dag kreeg de vijand, d. w. de Nederlanders, versterking. In den namiddag chargeerde de Fransche cavalerie nog en wierp die des vijands terug; zijn aangespannen caissons en de bedieningen volgden de beweging. De stukken bleven staan, doch werden niet door de Franschen vernageld, waarschijnlijk omdat men geen gereedschappen bij zich had.') Na dezen aanval chargeerde H.'s eskadron nog op een Staf, die er, met achterlating van één paard, in allerijl, van doorging. Korten tijd daarna werd voor de Divisie verzamelen geblazen. In latere jaren is gebleken, dat het de Staf van den Prins van Oranje was. Later op den dag chargeerde de Cavalerie nogmaals, drong zelfs tot Quatre-Bras door, doch daar de Fransche infanterie langzaam oprukte, kon men zich daar niet handhaven. Laat in den avond, na de mislukte charge der Kurassiers, chargeerde men nog op de Schotsche Infanterie, een prachtigen troep, nu in een hevigen kogelregen. H.'s paard kreeg er 7; hij besteeg dadelijk een ander paard, chargeerde weer mee, doch moest weer van paard verwisselen. Men leed zeer gevoelige verliezen; des avonds moest H., door het uitvallen van oudere officieren, de keur-compagnie verzamelen; zij telde nog 25 beredenen; de overigen waren op het terrein gebleven: dood, gewond of te voet. 's Avonds in het bivak bood de fourier aan H., uit naam van zijn peloton, een uitstekend, gevangen gemaakt, paard aan; het bleek, uit den inhoud der zadeltasschen, aan een ') Hier hernam kapitein Gey van Pittius met zijn rijdende artilleristen, die als cavaleristen optraden, verschillende Nederlandsche stukken artillerie, die kort te voren door een Fransche charge genomen en op het terrein staan gebleven waren. 61 Engelschen dokter behoord te hebben, die zich bijzonder goed voor den oorlog had uitgerust. De prachtige geneeskundige instrumenten brachten H. een goede som op. Later als opperwachtmeester der Marechaussée te Gent in garnizoen komende, waar toen ook de Huzaren in garnizoen lagen, tegen wie H. in 1815 bij Quatre-Bras gechargeerd had, werd hij er een der eerste dagen staande gehouden door een officier met een groot litteeken op zijn gezicht, die zeide, dat H. hem dien slag had toegebracht. Daar H. geen aanteekening hield van de signalementen dergenen, wien hij wel eens een klap had uitgedeeld wist hij het niet meer! Hij werd dien dag aan de officierstafel uitgenoodigd, waar alle wapenfeiten van weerszijden nog eens werden herdacht. Den 17en maakte men zich vroegtijdig gereed; eerstom 2 uur 's middags kreeg men order om naar Quatre-Bras op te rukken en Wellington's troepen te vervolgen die toen al een aanzienlijken voorsprong hadden, 's Middags brak het beruchte onweer met slagregens los, dat bijna 4 uur duurde, 's Avonds hield men, tegenover Wellington's stellingen van Waterloo, halt. Levensmiddelen waren moe lijk te vinden; de grond was te doorweekt om te bivakkeeren, zoodat H. den nacht staande doorbracht tegen zijn paard, dat evenmin was gaan liggen De regen hield nog aan en doofde de bivakvuren. Den 18en in den slag bij Waterloo verloor H. reeds des morgens, tijdens schermutselingen op den linkervleugel zijn tweede paard; hij had nu alleen nog het paard over' van zijn peloton cadeau gekregen. Overigens hield men' zich ter hoogte van de Garde op, die tot het laatst gesteund werd; zeer veel schijnt echter het 6e J t P niet verricht te hebben, 's Nachts trok men over Quatre-Bras op Charleroi terug, waar men 's morgens tusschen 5 en o uur aankwam; de Divisie-Generaal Piré was gedurende den nacht verdwenen! Na een dag rust trok men op Laon terug waar men den 22en aankwam en vernam, dat Napoleon afstand van den troon had gedaan. Daar de Pruisen Parijs snel naderden, ging men steeds terug en kwam, na onderweg 62 nog een flinken klap toegedeeld te hebben, den 29en te Parijs. Ook na Parijs ontruimd te hebben, had men bij St. Germain nog een ontmoeting van beteekehis, waar Pruisische Cavalerie in een hinderlaag van 4 Fransche Cavalerie-regimenten viel en voor 3/4 afgemaakt werd: het was de zwanenzang der honderd dagen en van het Napoleontische tijdperk. Om aan den eisch der verbondenen te voldoen, werden de troepen, waartoe het 6e J. te P. behoorde, achter de Loire teruggezonden. Vandaar werd men op Loches gedirigeerd, waar men moest afwachten, wat Lodewijk XVIII, die opnieuw den troon besteeg, over het 6e J. te P. beslissen zou. Onderweg ontmoette men de Hertogin van Angoulême, die gedurende de 100 dagen naar Madrid gevlucht was. De Kolonel schaarde het Regiment in bataille, riep de officieren voor en liet zich aandienen. Vanuit haar rijtuig riep zij, met haar zware stem: „Ik hecht niet aan uwe hulde, gij zijt allen duivelsche Bonapartisten!" De Jagers, die de paarden der officieren hielden, riepen tegen het Regiment: „Men beleedigt onze officieren 1" Deze laatsten, die — na al hetgeen het Regiment krachtens het voorbeeld der officieren tijdens den veldtocht gedaan had — zeer gezien waren bij den troep, ijlden op last van den Kolonel naar hun onderdeden; de Jagers hadden n.1. hun sabels al getrokken en wilden zich op het rijtuig werpen. Niettegenstaande men aanvankelijk nog gehoopt had in dienst gehouden te zullen worden, werd het geheele Loireleger bij K. B. van 16 Juli 1815 ontbonden. Na dit besluit moest men nog tegen de Spanjaarden optrekken, die de Franschen niet langer in staat achtten hun grenzen te dekken en het Z. O. van Frankrijk binnentrokken. Na hen verdreven te hebben, werd het ontbindingsbesluit voor het 6e J. te P. op 4 Jan. 1816 ten uitvoer gelegd. Te Foix vernam men de terechtstelling van Maarschalk Ney op 8 Dec. 1815; de indruk hiervan op het Regiment, dat hem 2 malen gered had en onder de moeilijkste omstandigheden tijden lang onder de bevelen had gestaan 63 van den dappere der dapperen, was verschrikkelijk De terechtstelling is altijd een vlek op den naam der Bourbons gebleven; men had hem moeten laten ontsnappen doch heeft integendeel na de veroordeeling alles gedaan om de terechtstelling te verhaasten. Welk een schoonen dood zou het voor een held als hij geweest zijn, teekent H hierbij aan, indien hij te Quatre-Bras of te Waterloo gedood ware!') De ontbinding van het Loireleger, hetwelk, na door Napoleon meegesleept te zijn, geen ander kwaad te boeken had dan dat het ongelukkig was geweest, drukte zwaar op allen die er deel van uitmaakten en waarvan velen door banden van tal van jaren aan hun Regiment waren verbonden. Vooral bij de Cavalerie, zegt H., waren die banden zeer hecht, omdat men er minder talrijk is en elkaar door de paarden meer noodig heeft iQVoor P"/fi ^af het 00k een groote «kg. Gedurende U jaar had hij hef en leed met het 6e J. te P gedeeld en was er met moeite van „conscrit" opgeklommen tot eerste-luitenant, begiftigd met het Legioen van Eer De troepenpaarden werden op bepaalde voorwaarden aan de boeren verkocht. De manschappen mochten het noodige goed houden, om hun haardsteden te bereikenal het overige werd in de magazijnen ingeleverd De officieren konden natuurlijk feun uitrusting en hun paarden houden, doch daar zij geen fourage, geen toelage en geen oppasser meer kregen, waren zij wel genoodzaakt om ze af te schaffen. * De officieren en minderen, niet afkomstig uit Frankrijk werden op aanwijzing van het Bestuur over de verschillende departementen verspreid. Aan Henckens werd Bretagne als verblijf aangewezen; hij moest daarheen reizen via marijs, waar hij zijn staat van dienst kon ontvangen en i.Ji H£ isL b!kend dat Ney zich, vooral bij Waterloo door ziin herhaalde stoutmoedige charges aan het hoo d der^ Cavalerie tin hoogste onderscheiden heeft ^«Jvdiene ten ^.e,ILhii lauf eefu8i,1ee<-d werd, riep hij het vuurpeloton toe.Soldaten, recht door mijn hart!" "«pauwn roe. 64 over het depot, waar hij met het Gouvernement kon sf rekenen. Te Parijs werd H., evenals vele anderen, door den Gouverneur dier plaats als een hond behandeld. Hij kreeg drie dagen om er zijn zaken te regelen. H. deed er alle moeite om zijn Divisie- en zijn Brigade-Generaal te laten teekenen, dat hij te Quatre-Bras en Waterloo twee paarden verloren had, doch beide Generaals waren niet te vinden. Hij vernam bovendien, dat het Bestuur deed, alsof de 100 dagen er niet geweest waren; aan alle Generaals was verboden verklaringen te geven of te teekenen nopens den veldtocht van 1815. De schoone dagen waren voorbij! Van Parijs ging H. naar Versailles, waar het depöt van het 6e J. t. P. was; daarna naar Compiègne, waar zich alles bevond, wat hij in Maart '15 had achtergelaten. Vervolgens reisde hij door naar Ancenis, waar verscheidene officieren op halve soldij leefden en waar het leven minder duur was dan te Nantes, dat hen eerst als verblijf was aangewezen. H. deed daar alle moeite om een betrekking te krijgen, die vereenigbaar was met zijn rang, welke hem nog 22 a 23 gulden per maand opbracht, zijnde dit de halve soldij van onder-luitenant. Op zijn reclame om de halve soldij als luitenant te mogen genieten heeft H. nooit eenig antwoord ontvangen. , Indien het 6e J. t. P. was blijven bestaan en H. niet ontslagen was, zou hij zeker in dienst zijn gebleven van Frankrijk, waarvoor hij na 13-jarigen dienst veel meer gevoelde dan voor de 'nakomeling der Republiek van de Zeven Vereenigde Provinciën, die Limburg steeds verwaarloosd had. Had H. toen dadelijk bij ons dienst genomen, dan zou hij vermoedelijk meer aanspraken hebben kunnen doen gelden dan later. In dien veelbewogen tiid hoopte hij echter nog op een herstel van zaken in dien zin, dat men alleen die officieren uit Franschen dienst zou blijven weren, die den Bourbons verdacht voorkwamen. Sommigen raadden H. aan om nog te blijven wachten, hetgeen hij aanvankelijk deed. Hij had dan geduld moeten hebben tot 1822, toen men het leger met 65 Mo? g P eenf°?rl°g met sPanie reorganiseerde. Met ingang van 1 Aug. 1816 kreeg H. op zijn verzoek znn eervol ontslag als Fransen officier; hij had geen vertrouwen meer in de toekomst en geen tractement genoeg om behoorlijk rond te komen. Hij kreeg een mfe de grens- Voorts had hij de meest getu*SsShnftenl va« **> 2 laatste Kolonels de I ï , rfn£U,d0!s' alsmede een aanbevelingsbrief van Kolonel Duchatel, dien hij in 1812 met een slede had gered, en die een neef had, die adjudant was van den Prins van Oranje. IJdele moeite zegt H, aan het slot van zijn mémoires Koning Willem I had geen vertrouwen in hen, die te laat terugkwamen. Toch heeft H. hem bewijzen van verknochtheid gegeven, die van 's Konings zrtdTm 183? beloond zijn met de Militaire Willemsorde, met de zinspreuk: „Moed, beleid en trouw." no?epnZ» a?1 dtn Schrijver heeft 330 diens mémoires nog enkele aanteekeningen, later ook een verweerschrift tegen haar beoordeeling in De Militaire Spectator Tegevoegd waardoor wij in staat zijn H.'s verderen levensloop Kotoiel dekTlna 1 gaan:.Na,in Sept. 1816 in Normandië deed H »L T' Cn Z'jnu famiUe bezocht te hebben, der Nel'ertn^06116 °m 10 het Ieger van het Koninkrijk der Nederlanden opgenomen te worden, doch men wilde hem zelfs niet als onderofficier aannemen. In 1817 kreeg M door tusschenkomst van den Prins van Oranje het aanbod om als tweede-luitenant der Cavalerie dienst te nemen bij het Oost-Indische leger. Daar het gehalte de? troepen, die destijds daarheen werden gezonden zeeJ veel te wenschen overliet, bedankte H. voor het aanbod in ,P"n pf• Feb/-1818 nam hiïdienst als gew°°n kurassie n een Regiment, waarvan hij tal van officieren kende; sölhciteerH^ W3S whij" wachtmeester, een maand late sollic teerde hij voor de vacante betrekking van opperwachtmeester der Marechaussee te Luxemburg, welke betrekking hem werd verleend, dank zij den steun vS 5 66 den Prins van Oranje en van zijn eigen chefs Later-werd M overplaatst naai Gent, daarna, tot luitenant benoemd, ÏÏ£TKÏÏ waar hij in garnizoen was, toen de omwpntelinsr van 1830 uitbrak. , Daa H gedurende zijn 12-jarigen Marechaussee-dienst zeergeachtwas door zijn militaire en rechterlijke chefs, £ ookdooïde bevolking, zond het Belgische gouvernement hem in 1831 eert benoeming tot commandant van heTÏ RegTment Lanciers met den rang van LuitenantKolonel benoeming, die hij had kunnen aannemen, daar Koning^Willem I niemand inzijn dienst wilde houden.die hem nieïïfnhing en daarom alle ontslagaanvragen bewilligde H die toen als luitenant der Marechaussee ingedeeld wa"'bij hef Hoofdkwartier van den Prins van Oranje, «telde Dezen met zijn benoeming in kennis. * De Prins raadde 'hem aan de nanJelUng af " » ble"en moest hij er tevreden mee rijn den d.enst der NeLrlan™n in 1846 te verlaten met den rang en het ïteïi^ïïïn loopbaan, welke zijn deel waren, hadden heSibKng IQZÏÏ&iïÏÏ. in hoog aanzien. Dit bleek o a bSj Tedere ontmoeting, wanneer de Koning gewooJ was hem telkens aldus aan te spreken. „M«n Se Henckens! Mijn oude dappere uit Frankrijk. Toen 67 Willem II in 1842 Maastricht bezocht en over de Maasbrug reed, hield Hij, tot groote verbazing van de bevolking, H.'s rechterhand in Zijn linker. In 1846, toen H. het leger moest verlaten, liet de Koning hem door Generaal Graaf Dumonceau Zijn groot leedwezen betuigen, dat Hij het besluit van pensionneering had moeten teekenen, niet met het oog op den 66-jarigen leeltijd, doch om plaats te maken voor jongeren. Onderofficieren 1 Gij zult, de schets van Hencken's leven gehoord hebbende, met mij eens zijn, dat hij, wat ik in den aanvang reeds zeide, een buitengewoon weerbaar man was. H. was kerngezond; zware en vermoeiende diensten had hij te doorstaan, meermalen werd hij gewond, de bitterste ellende van den terugtocht uit Rusland maakte hij mede, doch ongedeerd kwam hij al deze beproevingen te boven en werd zelfs 88 jaar oud. H. was ook een dapper man. Voorts was hij een zeer plichtgetrouw dienaar. Zooals hij zelf zegt, was hij zeer stipt in zijn dienst en streng. Op verschillende plaatsen straalt in zijn gedenkschriften zijn goede zorg voor de paarden door. Dat hij met een eigen paard uit Rusland terugkeerde, spreekt in dezen boekdeelen. Ook was hij zeer gezien bij zijn meerderen en genoot hij het volle vertrouwen van zijn Chefs. Daarvan getuigen de vele bijzondere opdrachten, die hij ontving; in 1812 vergezelde hij steeds zijn Kolonel, voerde diens laatsten wil uit, werd door den volgenden Regiments-Commandant in zijn bijzondere functie bestendigd en voerde ten slotte als fungeerend commandant de treurige overresten van het Regiment uit Rusland terug. Teekenend in hooge mate voor H.'s trouw is ten slotte het feit, dat hij, hoewel bij Leipzig ernstig gewond, einde 1813 bij zijn militaire familie terugkeerde. Duidelijk blijkt uit H.'s levensloop, hoezeer het leven van den onderofficier vóór 100 jaar vol afwisseling was. Te Maastricht in dienst getreden, rijdt H. naar Bern, de hoofdstad van Zwitserland, zijn eerste garnizoen. Daarna 68 trekt hij driemaal geheel Italië neer en op, neemt daarna deel aan den veldtocht van 1809 in Oostenrijk, keert weer naar Italië terug, trekt dan door Tirol en Beieren naar Pruisen, woont den tocht naar Rusland en den terugtocht bij, koopt paarden in Hannover, maakt vervolgens de 2 veldtochten van 1813 in Duitschland mede, keert gewond naar zijn geboorteplaats terug, en maakt daarna nog de Fransche debacles van 1814 en 1815 mede. Dit alles in nauwelijks 12 jaar, die nog door tal van belangwekkende nevendiensten en detacheeringen worden afgewisseld, zooals escorteeren, dienst bij de militaire opname, regelen der Inkwartieringen, dienst in de Hongaarsche wijnkelders, een 6-maandsche detacheering aan de Rijschool te Versailles, remontereizen en gendarmerie-dienst! Hoe geheel anders is thans het leven van den onderofficier, dat zich voor de meesten Uwer, voor zoover niet in reorganisatiën betrokken, heeft afgespeeld tusschen Utrecht en Amersfoort, met als eenige afwisseling eenige kampen en manoeuvres. Moeten wij ons daarom beklagen en H.'s tijden terugwenschen? Neen! Dat zou zelfzuchtig zijn. Iedere tijd heeft zijn eischen, zijn doelen, doch ook zijn idealen. Een dikwijls zeer vermoeiend, doch tevens ook een leven vol afwisseling was dat van den onderofficier van vóór 100 jaar. Een loonende, zeer nuttige taak is er thans voor den onderofficier weggelegd, en daarmede zeker een nog schooner militair leven dan H. heeft geleefd. Wat is in den tegenwoordigen tijd het leger? Een militaire vak- of ambachtschool, waardoor de mannelijke bevolking van den meest geschikten leeftijd moet gaan om daar in een kort, doch krachtig proces naar geeSt en lichaam weerbaar gemaakt, en in den wapenhandel geoefend te worden.') Het leger kan niet langer die gesloten familie ') Zóó hebben, na de verpletterende nederlagen van Pruisen in 1806, aldaar von Scharnhorst en de leidende mannen op staatkundig en militair gebied, hand aan hand gaande, het begrepen. Daarmede hebben zij in nauwelijks 6 jaar (180t—1813) Pruisen innerlijk sterk en weerbaar gemaakt, en zoodoende Napoleon ten val gebracht. 69 zijn als in H.'s veelbewogen tijd. Destijds door de omstandigheden noodig, zou het leger thans geheel uit den tijd zijn geen reden van bestaan meer bezitten. En het is juist een der leemten in de ontwikkeling van ons krijgswezen geweest, dat men in ons leger, ook in tijden van volmaakten vrede, te lang heeft vastgehouden aan de staande-legerbegnppen uit H.'s tijd. Destijds zorgden de voortdurende vermoeienissen, het leven te velde, ook de vele verliezen m den strijd geregeld voor versche krachten. Thans wordt voor dit fnssche bloed in de eerste plaats gezorgd door de jaarlijks in het leger tredende jonge dienstplichtigen, en moeten ieder jaar officieren en onderofficieren zich met fnssche kracht aan die lichting wijden om haar, door krachtig inwerken, voor haar taak geschikt te maken in die militaire vakschool, waarop ik zooeven doelde zijn de kapiteins de hoofdonderwijzers, de luitenants en de oudere onderofficieren de hulponderwijzers. Dit iaar in, jaar uit opleiden der dienstplichtigen stelt hooge eischen aan hun uithoudingsvermogen en toewijding, doch vormt een schoone taak. Wij leven thans in een overgangstijd. Het leger heeft ang, te lang stilgestaan en is bij den tijd, waarin wij thans verkeeren, ten achter gebleven. Er valt een achterstand in te halen. Dientengevolge scheurt en kraakt het in het leger overal. En wanneer men dan, levende in een huishouden van 35 millioen gulden 'sjaars, hoort, dat er, vooral bij het Hoofdwapen, geen luitenants en geen oudere onderofficieren mee? zi nf op w"e nef voor de dagehjksche vorming van den man in de eerste plaats ThÏT 'Jn ,5at dS toe.voer aan de herschool te Kampen, geheel onvoldoende is, dan maakt zich onwillekeurig wel eens een gevoel van beklemming van ons meester zwaÏÏ* Hne,hVraa£ °! mln zich klucht aan boord van een zwaar, doch zinkend schip bevindt. Doch dat gevoel van En in de beide veldtochten van 1813 èn in 1814 èn in isi* i* 70 twijfel moeten wij van ons zetten en blijmoedig doorgaan met onze dagelijksche taak. Want er zijn ook groote lichtpunten. Ons volk bevindt zich in een klimmenden tak. Niet alleen neemt de welvaart toe, die de weerbaarheid kan bevorderen, (doch ook de groote gevaren in zich bergt, adres aan de gouden, de 17e eeuw, waarop een eeuw van verval is gevolgd), maar bovenal vallen allerwegen de onmiskenbare teekenen van grooter energie, van meer durf te bespeuren, en het kan niet anders, of ons leger moet daarvan meer en meer den terugslag ondervinden. Ook de belangstelling van ons volk in zijn krijgswezen neemt hand over hand toe, en daarvan moet een gezond krijgswezen het in de eerste plaats hebben. Zooals ik zeide, wij leven thans ten aanzien van onze weermacht in een overgangstijdperk, en er is misschien niemand, die op het oogenblik met zekerheid de lijn zou kunnen aangeven, waarlangs de ontwikkeling van ons krijgswezen zich verder zal bewegen.Ik wil daarom besluiten met den wensch uit te spreken, dat wij allen eenmaal nog in het leger de zon volkomen door de wolken mogen zien breken, dat wij een leger mogen krijgen met, kan het zijn, algemeenen dienstplicht en kort, doch zeer krachtig oefenen. Moge er dan nog plaats zijn voor die oudere, geroutineerde beroeps-instructeurs, die ik in den aanvang van mijn voordracht mede de steunpilaren van het leger heb genoemd. Doch moge er dan ook nog lust gevonden worden bij den eenvoudigen, degelijken, plichtmatigen burgerman om zich als beroepsonderofficier aan het leger te wijden. Mannen, onderofficieren, blijft trouw aan Uw zaak en aan Uw taak, op de wijze als Henckens U hierin op zulk een schoone wijze is voorgegaan. Dan zult gij later kunnen getuigerf: Ik ben er ook geweest, in dat schoone, nationale instituut, dat men leger noemt; ik heb niet alleen medegegeten, maar ook medegestreden tegen traagheid en sleur, mijn beste krachten gegeven aan de weerbaarmaking van ons volk.