OVER NUT, AANLEG EN ONDERHOUD VAN SCHOOBWERKTUINEN. UITGAVE DER CENTRALE VEREENIGING VOOR SCHOOL- EN WERKTUINEN. ELBCTR. DRUKKERIJ FIRMA H. W. VBLDERS, A5SBNSTR. 29, DEVBNTBR Geschenk van* OVER NUT, AANLEG EN ONDERHOUD VAN SCHOOL WERKTUINEN. Drdk vak Firma H. W. Vklders, Deventer. VOORBERICHT. Deze uitgave dankt haar ontstaan aan een besluit der Centrale Vereeniging voor School- en Werktuinen naar aanleiding van den door velen geuiten wensch, in het bezit te komen van een eenvoudige handleiding. Tot de samenstelling ervan werden bereid gevonden de heeren K. Dilling, die het eerste gedeelte tot en met groenteteelt bewerkte, zoomede het kweeken van boschplantsoen; J. J. G. Verstegen, die de fruitteelt behandelde; E. Th* Witte, die de bloementeelt beschreef en Jac. P. Thysse, die een bijdrage over vogels leverde, terwijl de heer Dilling daaraan iets over schadelijke dieren toevoegde. Aan deze heeren wordt oprechten dank betuigd voor hun geheel belangeloozen arbeid. Gegevens en plattegronden werden met toestemming ontleend aan Der Schulgarten des In- und Aus1 a n d e s von Bernard Cronberger; Schoolgardening by W. E. Watkins and Arthur Sowman en Der Schulgarten, herausgegeben vom Schweizerischen L an d wi r t s c h af tl i ch e n Verein. Aan onzen dank voor de welwillendheid dezer heeren zij hiermede oprecht uiting gegeven. De voor dit boekje gebezigde cliché's werden ons vriendelijk ter beschikking gesteld door de firma's D. Turkenburg te Bodegraven, C. G. van Tubergen te Haarlem en Groenewegen & Zoon te de Bilt. Reeds worden in ons land in een tiental groote en kleine plaatsen ruim 3000 kinderen met den leerzamen en nuttigen tuinarbeid bezig gehouden. Moge deze bijdrage tot bevordering daarvan medewerken. Het Bestuur der Centrale Vereeniging voor Schoolen Werktuinen. Over nut, aanleg en onderhoud van schoolwerktuinen. Over het nut. Zooals in de statuten der vereeniging is vermeld, is haar doel, de liefde voor natuur en bodemcultuur te bevorderen door den aanleg van school- en werktuinen. Gelukkig wint meer en meer de overtuiging veld, dat juiste begrippen omtrent de levende natuur en de cultuur het best kunnen worden verkregen door de praktische aanraking daarmede. Zoo zal de kennis van planten en dieren bijvoorbeeld veel grondiger, sneller en aangenamer worden opgedaan aan de hand van levend materiaal dan van gedroogde en opgezette exemplaren, platen en modellen. De dorre opsomming van eigenschappen en kenmerken bij dood materiaal houdt de belangstelling niet voldoende levendig en geeft daardoor minder goede uitkomsten. Meer en meer treedt de noodzakelijkheid van de werkschool naast de leerschool op den voorgrond. Paed agogen van alle landen vestigen de aandacht op de zelfwerkzaamheid van den leerling als belangrijk element van opvoeding. Er kan dan ook nooit genoeg naar worden gestreefd, dat het onderwijs de werkelijkheid van het leven zooveel mogelijk benadert. Hoe aanschouwelijker, hoe beter; hoe inniger de omgang, des te gemakkelijker vlot de studie en grooter wordt haar resultaat. Bij ons te lande is tot dusver aan het praktisch onderwijs in tuin-, land- en boschbouw, bloemen- en fruitteelt op lagere, middelbare, kweek- en normaalscholen slechts weinig aandacht geschonken. Dit verwondert nog te meer, als men bedenkt, van hoe groot belang de bodemcultuur in het algemeen, de land- en tuinbouw in het bijzonder, voor ons volk zijn. Naarmate de oorlog, die nu reeds ruim vier jaar woedt, voortduurt, dringt tot steeds breedere lagen van ons volk de groote beteekenis door van de bodemproductie voor onze levensbelangen als volk en als staat. Het bezit van het 4 kleinste stukje grond voor den verbouw van levensmiddelen wordt steeds meer gewaardeerd. Het aantal volkstuinen breidt zich uit; het zijn niet alleen arbeiders, doch ook ambtenaren, die de groote waarde van een plekje onzer gulle Voedster Moeder Aarde gaan beseffen. Men is 't er algemeen over eens, dat van onzen bodem bij kennis van zaken de rijkste vruchten kunnen worden geplukt. De arbeider en de ambtenaar, die de theorie en de praktijk van huis uit verstaan, kweeken veel meer met goedkooper middelen dan de leek. Zij, die van de bodemcultuur geen of weinig verstand hebben en nochtans zelf een lapje grond bebouwen, beseffen thans, hoe nuttig en aangenaam het ware geweest, indien de beginselen van den tuinarbeid hun in de jeugd waren onderwezen. Dit besef zal van goeden invloed zijn op de opvoeding van het jonge geslacht. Wij gevoelen, hoe noodzakelijk het is, reeds vroeg te leeren, zich ook in de moeilijkste omstandigheden door het leven te slaan. Het geleerde moet gemakkelijk in toepassing kunnen worden gebracht, er dient nuttige kennis vergaard, handen- moet aan geestesarbeid innig worden gepaard. Het moet voortaan geen regel, doch uitzondering zijn, dat kinderen en groote menschen der steden ternauwernood rogge van aardappels, bloemkool van spinazie weten te onderscheiden. De verschijning van groente- en melkboer dient niet als geheel vanzelf sprekend te worden beschouwd, alsof ontbreken op 't morgenappel geheel is uitgesloten; productie en producent moeten gewaardeerd worden. Er moet komen een gezond begrip van de onmisbaarheid van den bodem voor een gelukkig volksbestaan en de belangen van producenten en consumenten behooren parallel te loopen. Thans wordt het zoo zeer begeerde graan honderd, neen duizend maal meer gewaardeerd dan vóór den oorlog. Daarmede wordt geboren een gezonde belangstelling voor de rol, die de bodem speelt in ons volksbestaan en dringt tot de groote menigte door, hoeveel beter nog die rol zou worden vervuld als passieve belangstelling van tienduizenden plaats maakt voor positieve medewerking. Dan zullen ontginning, inpoldering, ruilverkaveling, draineeren e.a. methoden tot verhooging van Neerlands bodemproductie niet langer holle klanken zijn, doch uitdrukkingen, waarin een schat van sluimerende wel- 5 vaart en economische macht besloten liggen. Dan komt de tijd, dat de door ploeg en spa vereelte hand niet minderwaardig is aan de hand, die het twijfelachtig voorrecht te beurt viel, slechts de pen te hanteeren. Om dit groote volksbelang duurzaam te grondvesten, bestaat er geen beter en doeltreffender middel dan de schoolwerktuin. Hieronder wordt verstaan de instelling, waar het kind reeds van den tien-jarigen leeftijd afgelegenheid heeft, den grond te bezaaien en te beplanten en de planten te verplegen door schoonhouden van onkruid, door begieten en anderszins. Elk kind, jongens zoowel als meisjes, moet zijn eigen bed van kleine afmetingen hebben, bijv. 5. M1. Op een grooter bed kan de verbouw b.v. van boonen en aardappels gezamenlijk plaatshebben, ten einde gemeenschapsgevoel en organisatietalent te ontwikkelen. De arbeid moet onder bekwame leiding geschieden; evenwel behoeft de schooltuinleider niet beslist vakmensch te zijn. Het is juist de liefde tot het vak, die de kinderen onder zulke leiding steeds levendig bezig houdt en de belangstelling opwekt. De amateur-tuinier zal met de hulp van een beroepstuinier reeds spoedig den weg leeren vinden en uitstekende diensten kunnen bewijzen. Gaan wij thans het nut der schoolwerktuinen eens nauwkeuriger na. ie. Door het verschaffen van gelegenheid tot praktischen tuinarbeid wordt de beroepskeuze uitgebreid. De opvoeder krijgt gelegenheid, den aanleg voor tuinarbeid te ontdekken en ouders en leerlingen de keuze van een beroep ter vergemakkelijken. De maatschappij wordt zoodoende verrijkt met land-, tuin- en boschbouwers, bloem- en boomkweekers, tuinarchitecten, enz., die lust en liefde voor hun beroep bezitten. 2e. De tuinarbeid versterkt het gemeenschapsgevoel, van zoo groot belang voor een goed geordende maatschappij. De kinderen leeren reeds in vage omtrekken het levensbelang van den bodem voor de voeding van mensch en dier kennen. Hierdoor ontwaakt het besef, dat door eendrachtige samenwerking de opbrengst van den vaderlandschen bodem veel hooger kan worden opgevoerd. 3e. De tuinarbeid van het kind der groote steden zal aanzienlijk bijdragen tot verzachting van de tegenstelling 6 tusschen stad en land en daardoor tot samenwerking van producent en consument. 4e. Hij legt ook de kiemen voor ontwikkeling van een opbloeiend klein-grondbezit, via den volkstuin naar den tuin van den industrie-arbeider en het plaatsje of het losse land van den landarbeider. 5e. Hij is indirecte aanleiding tot bevordering van inniger huiselijk leven, daar de kinderen later door hun liefde tot tuinarbeid voor een groot deel daaraan hun vrijen tijd zullen besteden, waardoor verkwisting en andere het geluk ondermijnende invloeden worden tegengegaan. Dit alles bevordert het streven naar goede, gezellige woningen met tuin, die het beste milieu vormen voor verhooging van volksgezondheid en -kracht. 6e. Voor het platteland is de schooltuin meteen vakschool voor het beroep, dat verreweg de meeste kinderen later kiezen. Wie bekend is met de vele ernstige fouten, die in tal van streken op ons platteland in de cultuur worden gemaakt uit sleur en vasthoudendheid, begrijpt van welk een zegenrijken invloed het is, door een verstandige vorming van vakkundige opvoeders de kinderen betere begrippen in te prenten. Hier worde in 't voorbijgaan de aandacht gevestigd op de onpraktische wijze van mest- en gierbewaring; de ongebreidelde voortplanting van onkruiden, als herik, roggebloem, papaver, bolderik en kweek, waarvan herik vooral geheele streken slechts tot halve productie laat komen; de slechte drooglegging van geheele landstreken. Het zijn de leerkrachten met land- en tuinbouwakte, waarvan in dit opzicht onschatbaar nut kan uitgaan. Voor den plattelandsschoolwerktuin moet in het algemeen dus als eisch worden gesteld, dat de leider geschoold is, 7e. De vooruitzichten omtrent goed betaalde betrekkingen in de bodemcultuur zijn van dien aard, dat aanmoediging tot haar studie van 't grootste belang is. In de geheele wereld is gebrek aan geschoold personeel in land-, tuin- en boschbouw. Door middel van den schooltuin zullen tal van kinderen roeping gaan gevoelen voor de cultuur, waartoe zij anders slechts voor een onbeduidend percentage zouden zijn gekomen. Door den schooltuin komt talent op dit gebied, indien aanwezig, voor den dag en wordt de kans grooter, 7 dat onze lagere en middelbare scholen en hoogescholen voor land-, tuin- en boschbouw goede leerlingen krijgen, waardoor die instituten rijker en rijper vruchten kunnen afwerpen. Ook buiten ons eigen land zullen talentvolle jongelieden den roem eener hoog ontwikkelde bodemcultuur kunnen handhaven en vergrooten. Tot zoover wat betreft het nut uit een maatschappelijk en volkshuishoudkundig oopgunt. Paedagogisch behoeft men zich evenmin het hoofd te breken om de voordeden op te sommen. Immers, de nauwere aanraking met de levende natuur, de omgang met groenten en bloemen is oorzaak, dat namen, biologische bijzonderheden en afwijkende vormen a.h.w. spelenderwijs worden geleerd en onthouden. Hetteekenonderricht zal er vooral profijt van trekken. Voorts wordt algemeen erkend, dat tuinarbeid de waardeering voor andermans tuin en akker doet toenemen. De kinderen vernielen op hun tochten door veld en akker, zonder geleide, veel minder. Het vertrappen van rogge bij 't plukken van korenbloemen, het afplukken der aren, van bloemen uit tuinen etc. komt veel minder voor bij kinderen, die zelf een tuintje hebben. Het regelmatig schoonhouden en opbergen van gereedschap ontwikkelt het gevoel voor orde en reinheid. Uit een oogpunt van gezondheid zal zeker ieder gaarne erkennen, dat de tuinarbeid, mits niet te zwaar, op de lichamelijke vorming een heilzamen invloed uitoefent. Na afloop van den schooltijd, dikwijls na zeer ingespannen zien en luisteren, naar den tuin te kunnen gaan en zich bezig te houden met wieden en hakken, begieten en verplanten, brengt de zoo gewenschte en zoo noodige afwisseling. Daar buiten in de vrije natuur, de zuivere lucht, de rustige omgeving met het opwekkende gezang van 't vogelenheir komen de gespannen zenuwen tot bedaren. Morgen zal de aandacht bij de lessen daardoor veel grooter zijn en — kan het anders — blijkt het bevattings- en waarnemingsvermogen toegenomen. In korter tijd meer en beter werk, frisscher en vroolijker naturen inplaats van versufte en saaie. Ziedaar de opwekkende invloed van den tuinarbeid buiten de school. Gymnastiek, fröbelen, sloyd, zeker, ze vormen reeds een 8 welkome afwisseling, doch de minder goede zijde ervan is, dat het meestal niet buiten geschiedt. Alleen door zijn toevlucht te nemen tot den praktischen tuinarbeid, kan aan het geweeklaag van ontelbaar velen over examenwoede, overlading van huiswerk, enz. verstandig worden tegemoet gekomen. Wie met aandacht deze klachten volgt, bemerkt, dat er zoowel bij de ouders als de leerkrachten steeds meer stemmen opgaan tot ingrijpende verbetering van het onderwijs door openluchtspelen, wandelingen en tuinarbeid. Het daghet in het Oosten. Mocht ook ons rijks- en gemeentelijk schooltoezicht er krachtig toe medewerken, dat het toegepast natuurkundig onderwijs spoedig in de leerplans wordt opgenomen, facultatief voor wat betreft de leerlingen, verplichtend voor allen evenwel, die later de verantwoordelijke taak van opvoeder krijgen. Kort overzicht der verbreiding van den schooltuin in het buitenland. Oostenrijk is het klassieke land der schooltuinen. In 1900 telde men hier reeds 13197 schooltuinen. In de Rijksvolksschoolwet van 1869 staat onder par. 63: „Zoo eenigszins mogelijk zal bij elke plattelandsschool een tuin met afdeeling voor landbouwkundige onderzoekingen zijn aan te leggen." De bijdragen worden door de landswetten geregeld. Het was vooral Prof. E. Schwab, die door duidelijken uitleg van de Wet de totstandkoming van schooltuinen krachtig bevorderde. In 1873 verscheen op de wereldtentoonstelling te Weenen een plan met beschrijving van een volledig ingerichten schooltuin. De meeste tuinen hebben afdeelingen voor groente-, bloemen-, fruit- en druiventeelt en boomkweekerij, zoomede een kleinen bijenstal, warmen bak om uit zaden planten te kweeken en nestkastjes voor vogelbescherming. In zeer veel gevallen bekostigt de leider van den tuin alles. De hulp der kinderen is natuurlijk gratis. In Neder-Oostenrijk worden de kosten zelfs voor 68 % door de onderwijzers gedragen. Het overige betalen gemeenten en provinciën. In de meeste provinciën worden cursussen in fruitteelt gegeven, terwijl dikwijls ook subsidie wordt gegeven voor a ^^^^^^^^^^ ^^^^N> (^^MaJc^. | I IJ I I LA ö 1 I I I I I I I ^ L 3~r7. -kJLiJ 9 studiereizen. Er worden geregeld elk jaar schooltuincongressen gehouden, waar van elkanders ervaringen wordt geprofiteerd, terwijl jaarlijksche rapporten aan een centraal punt worden ingediend en bestudeerd. In 1900 werd op de wereldtentoonstelling te Parijs de door de sfad'Weenen aangelegde schooltuin bekroond. Deze had afdeelingen als boven aangegeven, benevens een keurcollectie van allerlei vormen van leiboomen langs de omheining. De tuin was door een breed middenpad in twee symmetrische helften verdeeld. Langs het pad lagen aan weerszijden rabatten met struik- en anderen vorm pere- en appelboomen. Loodrecht daarop de bedden van 1.20 meter, bezaaid, beplant en bepoot met groenten, bloemen, heesters,' spinnerij- en geneeskrachtige planten, giftige planten, sierheesters, vruchtboomveredelingen etc. De onderwijzers werken krachtig in de richting der moderne bijenteelt. Zooals bekend, speelt de bij een groote rol bij de bevruchting van vele planten en van vruchtboomen, zoodat dit een zaak van groote praktische waarde is, In 062 tuinen was hef getal bijenkorven in 1001 van 251—2567 gestegen. In 239 tuinen waren 1033 nestkasten opgehangen, waarvan 788 bewoond. Omdat de spreeuw ze gaarne bewoont en bij de wijnbouwers niet gezien is, worden ze in de wijnbouwende districten niet opgehangen. In Stiermarken vindt men 962 tuinen bij 1274 scholen, dus bij 75%; daarvan was de oppervlakte totaal 51 H.A., dus gemiddeld 530 M2., 50 % der tuinen liggen op klei, 30 op goeden teelgrond en de overige op zandgrond. In 1901 waren in genoemde tuinen aanwezig 92863 appels, 51447 peren, andere vruchtboomen 15000, totaal 160000 wildlingen, terwijl 148914 veredelde vruchtboomen waren gekweekt. Meer en meer wordt de veredeling door middel van oculeeren toegepast. Enten geschiedt steeds minder. Er bestaan afzonderlijke cursussen in het tuiniers- en kweekersvak, gesubsidieerd door den Staat. De reiskosten voor het bezoeken der cursussen worden vergoed. In het algemeen wordt bij den aanleg van tuinen van 5 tot 200 kronen subsidie verleend. Bij het verlaten der school nemen de kinderen eenige der door hen gekweekte ooftboompjes mee naar huis. De schooltuin treedt dus niet op als concurrente 12 zullen worden aangelegd bij scholen, welker leerkrachten lust en liefde er voor bezitten. In 1908 vaardigde de Pruissische Minister van Onderwijs en Eeredienst een schrijven uit, waarin de wensch wordt uitgedrukt tot uitbreiding van aanschouwelijk onderricht in natuurkennis, vooral door schooltuinen, inplaats van saaie, dorre beschrijvingen en klassificatie's op de schoolbanken. Zeer mooie schoolwerktuinen vindt men o.m. te Teltow (Friedenau) bij Berlijn ; Ahlem bij het Israëlietisch internaat; Barmen, Düsseldorf. De gemeenten betalen in hoofdzaak de kosten. In Duitschland, zoowel als in andere landen is de groote waarde van praktischen tuinarbeid ook voor stadskinderen duidelijk in het licht getreden. Zij zijn bij tienduizenden bij den landarbeid behulpzaam geweest met zaaien en oogsten. Men begrijpt, van hoeveel meer waarde deze hulp nog geweest zou zijn, als den kinderen op school gelegenheid tot praktisch werken, zij het nog zoo weinig, was geboden. De oorlog heeft het groote gewicht van schoolwerktuinen duidelijker dan ooit aan 't licht gebracht en natuurlijk het meest in die landen, die geheel op de productie van eigen bodem zijn aangewezen. In Frankrijk schrijft het leerplan voor de volksscholen voor: van 7—9 jaar de eerste beginselen van tuin- en landbouw in schooltuinen, van 9—11 jaar kennis der voornaamste grondsoorten, meststoffen, werkzaamheden, werktuigen en gereedschappen, van 11—13 jaar kennis van akkerbouw, landbouwboekhouden, tuinbouw en boschbouw. Een en ander gaat gepaard met praktisch werk en proeven in schooltuinen. In Engeland heeft het schooltuinwezen snelle vorderingen gemaakt. In het leerplan der openbare lagere scholen is voorgeschreven, dat het praktisch tuinbouwonderricht 20 uur per jaar moet worden gegeven, in welken tijd alle werkzaamheden moeten worden medegemaakt door kinderen boven 11 jaar. De cursus is tweejarig. Begaafde scholieren mogen ook aan andere cursussen deelnemen met niet te groot aantal leerlingen, bijv. 14. Als kinderen van het ïste en 2de jaar een bed bewerken, mag het aantal hoogstens 20 bedragen. Voor regelmatig bezoek der 20 uur ontvangen de scholieren 2 shilling. De cursussen duren van 1 November— tót ^t€^uaii ^feW^ ift^ÉW 1 13 31 October. In alle Engelsche graafschappen, op twee na, wordt de praktische tuinbouw onderwezen. Overal waar een buitengewoon leeraar in de graafschappen is aangesteld, om sthooltuinen te organiseeren en te inspecteereu, zoomede de leiders-onderwijzers te onderrichten, heeft de tuinbouw groote vorderingen gemaakt. Staffordshire en Surrey staan met resp. 98 en 79 schoolwerktuinen, model aangelegd, aan de spits. De goede invloed van den tuinbouw op de school is duidelijk merkbaar. Het is een fout gebleken, dat de tuinbouw niet met het onderwijs in natuurkunde is verbonden. Daardoor gaat de gelegenheid om het begrip der scholieren voor landbouwkundig werk aan te kweeken, licht verloren. Daarom heeft men op verschillende plaatsen beproefd, hierin te voorzien door de hoofdzaken van die wetenschap mede te onderwijzen. Door cursussen worden de onderwijzers in de gelegenheid gesteld, hun theoretische en praktische kennis te verrijken. Door tentoonstellingen van akkerbouw en bloemen, die veelvuldig worden gehouden, wordt op aangename en doeltreffende wijze tegemoetgekomen aan de weetgierigheid op het gebied der toegepaste natuurkennis. Dit geldt zoowel voor onderwijzers als scholieren. In Noord-Amerika wordt vooral door fabrikanten voor de kinderen der arbeiders de schooltuin aangelegd voor leerzame en prettige bezigheid. In het voorjaar van 1897 liet de fabrikant Patterson in Ohio voor 40 jongens iéder een tuintje van 13 M2 aanleggen. De opbrengst is gedeeltelijk voor de kleine tuiniers, gedeeltelijk wordt zij verkocht voor de kinderspaarbank, terwijl zij, die hun tuintje het beste verplegen, diploma's en medailles ontvangen. Het volgende jaar waren er 72 tuintjes. Een tuinman geeft onderricht Elke jongen, die een tuintje wenscht, moet een verbintenis teekenen als volgt: President J. G. Patterson's jongenstuin. Elke tuinier, die de aanspraak op zijn tuin behouden wil, moet deze voorwaarden vervullen. Elke maand 25 cent pacht betalen. De tuin in schoonen en vruchtbaren staat houden. Het gereedschap zindelijk na gebruik op zijn plaats brengen. Zich houden aan de voorschriften omtrent gedrag en werk. Nauwgezet zijn. Zich streng houden aan het werk in de arbeids- 14 uren. Ik verklaar deze bepalingen volkomen te begrijpen en neem ze aan. Dayton, Ohio, 1 April 1898. Gef. N. N. Tuingereedschap, zaden en pootgoed wórden door den fabrikant geleverd. Ieder heeft een deel van den tuin tot zijn beschikking, dat hij kan laten braak liggen of bewerken. Daaruit blijkt het karakter en de aanleg voor tuinarbeid. De leidende tuinman heeft zijn model-afdeeling in den jongenstuin, die als voorbeeld dient. Ieder moet van de dagelijksche werkzaamheden en waarnemingen aanteekening houden. Naast de afzonderlijke tuintjes wordt een stuk voor gemeenschappelijke bewerking gegeven. Werk en oogst worden gemeenschappelijk gedeeld en dus geleerd, wat door eendrachtig werken kan worden bereikt. De werkduur, gedurende welken hef werk regelmatig voortgezet moet worden, behoort stipt op tijd aan te vangen en te eindigen. Zonder bijzondere toestemming mag niemand langer dan de vastgestelde arbeidsuren werken. Bij afwezigheid der jongens beoordeelt een commissie van ervaren practici den arbeid; behalve met de uitkomsten, wordt rekening gehouden met gedrag, opmerkzaamheid, behandeling van het gereedschap en daarnaar bepaald, voor welke belooning het kind in aanmerking komt. Na iedere prijsverdeeling wordt een feestmaaltijd bij den heer Patterson gehouden en voor de prijswinners een excursie georganiseerd, om andere model-tuinen te leeren kennen. In Nederland. De belangrijkheid van onze bodemculfuur, in nagenoeg ieder opzicht, spiegelt zich niet af in een uitgebreid en bloeiend schooltuinwezen. Niettegenstaande een zoo groot gedeelte van ons volk zijn bestaan vindt in den land- en tuinbouw, krijgt de jeugd weinig gelegenheid, stelselmatig kennis te maken met de toepassing der natuurkundige wetten in de bodemcultuur. De schoolwerktuinen bij ons te lande zijn opvallend klein in aantal. Zij zijn gemakkelijk te tellen. Wel is er bij vele scholen een plekje grond, waarop door een beroepstuinier in overleg met de hoofden van scholen verschillende planten worden gekweekt, doch de kinderen zelf worden niet in de gelegenheid gesteld te zaaien, te planten, te verplegen of te oogsten. Het blijft slechts bij een bezichtiging, allerminst geschikt om belangstelling en lust tot onderzoek op te wekken. Dit kan alleen en uitsluitend geschieden door de kinderen zelf te leeren 15 •werken. Goede schoolwerktuinen bij volksscholen bestaan nog slechts te Leerdam, Dordrecht, Hengelo en Hilversum. Ook bij sommige particuliere scholen als te Oisterwijk, Hilversum, Bloemendaal en Soest worden goed ingerichte werktuinen gevonden. Te Vledderveen bij Stadskanaal bestaat bij de volksschool een schooltuin, waarop het geheele onderwijs is gebaseerd, waarover hierna meer. Sinds 1914—1915 kan men spreken van een" geleidelijke, zij het ook langzame ontwikkeling van het praktisch onderricht voor kinderen in tuinen. Dordrecht levert een zeer mooi voorbeeld van een schoolwerktuin, welke dateert van het jaar 1915 en ontstaan is op initiatief van de vereeniging Kunstmin aldaar, die gesubsidieerd wordt door de gemeente. Op haar beurt verschaft Kunstmin het grootste deel der benoodigde gelden aan de vereeniging Kindertuintjes, waarvan de minimumcontributie f 1,— bedraagt. De gemeente heeft den grond gratis afgestaan. Het ledental neemt gestadig toe; in 1917 waren er reeds 234 tuintjes van 3 M\ grootte, voor even zooveel jongens en meisjes. De jongens telen groenten, als wortelen, spinazie, postelein, erwten, peulen, alle boonensoorten, tuin- of sterkers, kroten (roode bieten), andijvie, meiknollen koolrapen, rammenas, radijs, sla, uien, sjalotten, prei, selderie, peterselie, allerlei koolsoorten, die te voren op bedden zijn uitgezaaid om ze na flinke ontwikkeling op de tuintjes uit te planten. Jongens en meisjes hebben elk een afzonderlijke afdeeling, door een breed pad van 1 meter gescheiden. De meisjes kweeken alleen bloemen als: aster, dianthus, zomerviolier, muurbloem, chrysant, convolvulus, adonis, tagetus, OXkers, S.cabiosa viscaria, zinnia, delphinium, eschscholzia, goditzia, nigella, papaver, viola, flox, reseda, salvin, salpiglossia. De nuttige teelt beoefenen dus de jongens; het schoone van de bloementeelt is enkel voor de meisjes weggelegd. Wij meenen evenwel, dat het alle aanbeveling verdient, de leerlingen van beider kunne te onderwijzen, hoe het nuttige met het aangename kan worden vereenigd. Voor de meisjes is kennis van groenteteelt zeker van groot, ja zeer groot belang. Op ouderen leeftijd zal de teelt van groenten haar als huisvrouw zeer veel afwisseling, nut en genoegen kunnen 10 verschaffen. Kennis van bloemen, bloementeelt en het schikken van bloemen in bouquetten zal bij de jongens het schoonheidsgevoel ontwikkelen. Zij moeten even goed als de meisjes leeren, dat stengels, bladeren en bloemen behooren te worden gerangschikt zooals zij in de natuur groeien; dat bloemen voor versiering alleen zullen worden aangebracht, als ze gemakkelijk zijn te verkrijgen en nadat van tevoren haar voorkomen èn groeiwijze degelijk zijn bestudeerd, zoomede, dat bloemen en planten in vazen op den bodem moeten steunen en dat het niet voldoende is, ze tegen den rand te doen leunen; door dit alles zal de kennis en belangstelling voor bloemen en planten aanzienlijk vermeerderen. Het schikken in vazen van een zoo groot mogelijk aantal bloemen, onnatuurlijk en verkwistend en tevens leelijk, zal daardoor veel kunnen verbeteren. Al het werk te Dordrecht, behalve het omspitten, geschiedt door de leerlingen zelf, onder leiding van 2 tuinlieden en opzicht van den onderwijzer H. van den Broek. Van al de genoemde soorten groenten en bloemen, worden 2 soorten op de bedjes uitgezaaid. Zoodra ze verplantbaar zijn, leent de een van den ander, zoodat veel variatie ontstaat, waarbij ieder wordt vrijgelaten in de keuze. In 1916 bedroegen de kosten pl.m. f400,— en in 1917 werd voor pl.m. f 50,— aan zaden aangekocht. De kinderen hebben de vrije beschikking over de opbrengst, die, de kleine oppervlakte in aanmerking genomen, werkelijk heel wat beteekent. De grootte is voldoende gebleken voor hef doel: verrijking van nuttige kennis omtrent kweeken. De kinderen brengen zelf naambordjes mee met hun namen er op. De werktuigen, bestaande uit schop, hark. schrepel en gieter zijn alle iets kleiner dan voor volwassenen. Zij zijn aangeschaft door de vereeniging. Na het werk worden ze schoongemaakt en in de loods opgeborgen. Om de belangstelling bij kinderen en ouders op te wekken, worden tentoonstellingen gehouden in een tijd, dat de gewassen op het mooist staan. De kinderen werken dan gewoon door en zijn zooveel mogelijk in feestgewaad. Dit schouwspel is zeer geschikt, om op de bezoekers een levendigen indruk achter te laten. Te Hengelo (O.) ligt een mooie schoolwerktuin bij de 17 fabrieksschool aan de Willem de Clercstraat. De fuin is aangelegd op terrein en op kosten van de heeren Gebr. Stork & Co. Een der heeren had op een reis door Amerika kénnis gemaakt met jongenstuinen. De uitkomsten aldaar verkregen hadden zooveel indruk gemaakt, dat hij besloot, het thuis ook te probepren. Terugkomende deelde hij het hoofd der school, thans leider van den tuin, mede, naar zijn meening een mooi plan te hebben om de jongens op vrije middagen aangenaam bezig te houden. Het genoemde hoofd, de heer W. de Boer, zeide er alles voor te gevoelen, als het niet iets was, dat de jongens nog meer aan de schoolbanken bond. Bij het noemen van den naam schooltuin was het pleit beslist. En zoo heeft Hengelo een jongens-werkluln» die gezien mag worden. De algemeene leiding heeft de heer de Boer, de vakkundige leiding een tuinier, die ook voor het graafwerk zorgt, dat vóór den winter geschiedt. Dit zware werk meent men de kinderen niet te moeten laten doen. Er werken gemiddeld 50 jongens van de 3 hoogste klassen der lagere school. Zij hebben elk een tuintje van lts bij 4^ M., dus ruim % Are, een zeer groote lap De geheele tuin is meer dan % H.A. groot. Er zijn 6 breede lengte- en 3 dito dwarspaden en op het midden en de hoeken 5 bloemperken. Voorts is er een smal paadje tusschen elke 2 tuintjes. De oppervlakte is dus ongeveer 15 maal zoo groot als te Dordrecht. Het is de vraag, of de eerste niet te groot en de laatste niet te klein is. Het is waar, er kan heel wat meer van worden geoogst en 't is een mooie tegemoetkoming voor 't huishouden van on- en minvermogende standen. Hef gevaar voor exploitatie der kinderen door de ouders is echter niet denkbeeldig. Het schijnt ons toe, dat het hoofddoel moet blijven: praktische toepassing van het geleerde op school en dat een oppervlakte van hoogstens 10 M2. daartoe voldoende is. Daarop kan reeds heel wat worden voortgebracht en waar in het algemeen moet worden aangenomen, dat het goed is, de kinderen de verbouwde vruchten te laten, bestaat er voldoende gelegenheid voor deze om aan ouders en kennissen triomfantelijk de behaalde uitkomsten te laten zien en proeven. Op lateren leeftijd mag gerust veel meer grond worden gegeven. Op deze wiffce kan men zich voorstellen, dat de uitkomsten van i8 de uitgifte van volkstuinen juist door den schooltuin buitengewoon zullen stijgen. Het omspitten, bemesten en op bedden leggen geschiedt in 't voorjaar door den tuinman, die de jongens praktisch onderricht geeft bij hun werk onder opzicht van het hoofd der school. De jongens zelf zorgen voor poten, zaaien, schoonhouden en oogsten. Daartoe beschikt elk over een spade, hark en schoffel. Na afloop van het werk worden de gereedschappen gereinigd en netjes opgeborgen in een zich op het terrein bevindend schuurtje. Van de 7 bedden in elk tuintje zijn 2 met aardbeien beplant, één met oude en één met jonge planten. Op elk der voorste aardbeibedden staan in lange rijen aan weerskanten der lengtepaden een appel, een peer, een aalbes, een peer, enz. Dit levert natuurlijk in den bloeitijd een prachtig gezicht en in den oogsttijd eiken dag een nieuwe traktatie. Op de andere bedden worden verbouwd: bitter- of sterkers, radijs, sla, wortels, spinazie, slaboontjes, groote boonen, doperwten en verschillende koolsoorten, waarvan de boerenkool mede dient voor konijnenvoedsel. Elke jongen neemt 's zomers voor f 2,— a f 3,— aan aardbeien mee naar huis. De opbrengst is geheel voor de jongens; de exploitatiekosten zijn voor rekening van de heeren Stork. 'sWoendagsmiddags en eiken dag na schooltijd, behalve bij slecht weer, gaan de jongens naar den tuin om het noodige werk te verrichten. En ze doen het zoo, dat de tuinman steeds met lof er van gewaagt. Als de gewassen op hun mooist zijn, worden ouders en andere belangstellenden op een Zondagmiddag uitgenoodigd om den tuin te bezichtigen. De heer De Boer vat zijn oordeel omtrent de praktische en paedagogische waarde als volgt samen: ie. de jongens leeren andermans tuin en akker eerbiedigen; 2e. zij worden door nuttigen en voor lichaam en geest gezonden arbeid van de straat gehouden en ontwennen aan straatschenderij, (alleen jongens, die zich in en buiten de school goed gedragen, krijgen en behouden een tuintje); 3e. zij leeren op praktische wijze den ook uit een zedelijk oogpunt zoo nuttigen tuinbouw kennen; 4e. het hoofd der school krijgt in die tuinen dikwijls een anderen en veel juisteren kijk op aard en aanleg van de jongens. De tuin genoot de eer van een bezoek van H. M. onze 10 Koningin en Z. K. H. Prins Hendrik, die een mandje met door de jongens gekweekte groenten hebben meegenomen Te Leerdam stelde de Directie der N.V. Glasfabriek Leerdam in 1915 een stuk grond beschikbaar voor „kindertuinen". Nadat het terrein was omgespit en met een bergschuur bebouwd voor het opbergen van gereedschappen, geschiedde de aanleg op bedden onder leiding van 2 onderwijzers door de jongens zelf. De tuin is in twee helften verdeeld: een groenten- en een bloemenafdeeling. In eerstgenoemde afdeeling werden de bedden volgens een rechtlflnig plan aangelegd. Graszoden dienden ter afscheiding. De ervaring leerde, dat de grasranden hinderlijk zijn bg de bewerking. Daarom wordt aanbevolen, palmboschjes te planten, die geen grooten omvang krijgen en gemakkeujk door knippen kort gehouden kunnen worden. De bloemenafdeeling werd aangelegd met slingerpaadjes en perkjes van allerlei vorm: cirkels, driehoeken, ovalen, etc. Al dit werk werd door de jongens zelf verricht. De afzonderlijke tuintjes hebben een lengte van 4 meter en een breedte van 80 c.M. zonder de grasranden. Iedere jongen krijgt twee tuintjes voor groenten, ieder meisje 1 tuintje voor bloemen. Er wordt gewerkt Woensdag- en Zaterdagmiddag van 1—3 uur en zoo noodig 's avonds na 4 uur. Van de groenten worden geteeld 1 sterkers, sla, boonen, andijvie, bieten, snijbiet, alle koolsoorten, wortels, radijs en rammenas; van bloemen: aster, balsemien, anjelier, viooltje, petunia, Phlox Drummondi, Portulaca grandiflora, Celosia, stokroos, leeuwenbek, Galliopsis, Campanula, Centaurea, Chrysant, Eschscholzia, zomercypres, lobelia, lupine, salvia, muurbloem, zonnebloem, goudsbloem, O.I. kers. Van bijna alle bloemen werden door de jongens en meisjes zaden geoogst, gesorteerd en in de schuur bewaard. In deze loods zijn aanwezig voor gem. 70—80 kinderen 40 „stel" gereedschappen, bestaande uit een spade hark, schoffel, gieter en grasschaar, ieder van een nummer voorzien. Elk „stel" heeft zijn eigen plaats. De kinderen zijn leerlingen van de drie laatste leerjaren der lagere school. In de ruime loods zijn aan den zonkant twee groote ramen, waarvoor een breede tafel. Hiervoor bevinden zich 4 groote bakken om „theorie" te geven en vroeg in 't voorjaar eenige bloemen in te zaaien. In een put krijgt de afval een plaa°ts 20 om tot compost te worden verwerkt. De tuin wordt bemest met gemengde kunstmeststoffen, kant en klaar van de fabriek. De ligging van den tuin is zeer gunstig. De hooger gelegen drukke verkeersweg aan de overzijde van een breede vliet geeft gelegenheid tot goede waarneming aan het publiek, dat belang in het werk der kinderen stelt. Aan den oever van de vliet zijn een paar praktische waterstoepen aangebracht, die omheind zijn, zoodat bij het scheppen van water geen gevaar bestaat. Voorts is er nog een pompje geslagen. Hoezeer men overtuigd is van het groote nut der zaak, blijkt uit een oordeel van het hoofd der school, den heer Th. Donkersloot, dat deze zoo welwillend was schriftelijk te geven. Het vinde hieronder een plaats, als waardig slot van het overzicht der kindertuinen te Leerdam. Het zal niet nalaten, in wijden kring belangstelling te wekken en te verhoogen. „Beginnen we dan met de hygiënische waarde van den arbeid in den kindertuin. Niemand zal betwijfelen, dat deze inderdaad zeer groot is. Het harken en spitten, .gieten en hakken in de frissche, vrije, zuivere buitenlucht, moet zijn weldadigen invloed doen gelden op het geheele lichaam, evenals openluchtspel dit doet. Bovendien zal deze lichte arbeid in de open lucht zeer kalmeerend werken op zenuwachtige naturen en de physiologische en psychologische gevolgen zullen als stimulant na intellectueelen arbeid op den geheelen geest van invloed zijn. Hoewel door openluchtspel meer intensief en oordeelkundig op het lichaam ingewerkt kan worden, schat ik toch den tuinarbeid, waarbij zoo verschillende spiergroepen in werking komen, niet gering èn als lichaamsoefening èn als ontspanning na geestelijken arbeid. Wat de economische waarde betreft, doet men verstandig, deze niet te overschatten. M.i. mag hierop ook de inrichting der kindertuinen niet zijn gebaseerd. De bekende kindertuinen te Hengelo van de Gebr. Stork hebben mijn sympathie niet. Daar heeft ieder kind een te groot oppervlak om te bewerken en zal het de meeste kinderen te doen zijn om de voordeelen, die hun tuin oplevert; ja, ik vrees zelfs, dat hierdoor de exploitatie van het kind door de ouders in de hand kan worden gewerkt. Mag het kind dan geen „tastbare" resultaten zien? Zeer zeker, en 't is een feest, wanneer het zijn eerste tuinvruchten thuisbrengt en die op tafel verschijnen. 21 Ik stel mij voor, dat. 't met glinsterende oogen van voldoening den kring zijner huisgenooten zal rondzien en vragen: „Hoe smaakt het?' Maar men wake er voor, de „hebzucht" van het kind aan te kweeken en dit geschiedt o, zoo licht! Daarom zij zijn tuintje niet te groot, maar toch zóó groot, dat het er voldoende werk in vindt en dat het zoo nu en dan eens wat mede naar huis kan nemen, om aan vader en moeder de resultaten van zijn werk te laten zien. Toch kan op economisch gebied veel bereikt worden, maar dan mogen de kindertuinen niet het eind zijn, vooral niet in streken met arbeidersbevolking. Het werk van den kindertuin moet na de schooljaren worden voortgezet. Aan de jongens vooral moet gelegenheid worden gegeven, na de werkuren op fabriek, werkplaats of kantoor een stukje grond te bearbeiden, dat dan zeer zeker wel een grooter oppervlak mag beslaan! Later zal de verworven kennis en ervaring te pas komen, wanneer voor het onderhoud van een gezin moet worden gezorgd. Zoo zou een prachtige overgang worden verkregen van de kindertuinen naar de z.g. arbeiderstuinen, die vooral in dezen oorlogstijd in zoovele gemeenten zijn ontstaan en die zeer zeker den economischen druk helpen verlichten. Echter noch de hygiënische, noch de economische waarde schat ik hef hoogst, van veel grooter belang acht ik het ten nu komen we meteen op paedagogisch gebied), dat de kinderen weten, op welk een nuttige en prettige wijze ze hun vrije middagen kunnen doorbrengen! Het hart van het kind, van welke volksklasse dan ook, is ten slotte ontvankelgk voor goede indrukken en kan geleid worden in „de goede richting". Het moet dan ook van grooten beschavenden en moreelen invloed zijn, wanneer het in zijn vr^e middagen niet langs den weg behoeft te loopen, waar allerlei kattekwaad wordt uitgevoerd, dieren geplaagd, vogelnestjes uitgehaald enz., maar wanneer ze naar hun tuin kunnen gaan. Ongetwijfeld biedt de kindertuin ruimschoots gelegenheid tot het leeren kennen der verschillende karakters. De individualiteit treedt hier in het volle licht. De omgang van den leider en de kinderen is een geheel andere dan die van den onderwijzer en zijn leerlingen, 't Gezamenlijk werken in den tuin kweekt een blonder vriendschappelijke ver- 22 houding tusschen leider en kinderen. En welk een prachtig veld ter bestudeering vindt hij hier. Daarom verdient het alle aanbeveling, dat de leider van de kindertuinen een onderwijzer is. Vaak gebeurt het, dat- hij in den tuin een geheel anderen kijk op een leerling krijgt dan te voren. Meermalen hoorde ik van den leider onzer tuinen: „Die leerling valt me verbazend mee", of „Die jongen valt me tegen." Dat hier onmiddellijk de weg gewezen is, hoe de leerlingen verder aan te pakken, is duidelijk. Het egoisme, dat ieder individu in meer of mindere mate bezit, maakt plaats voor een zekere zorg voor anderen. Het is werkelijk aardig te zien, hoe verschillende jongens elkander helpen, hoe de jongens de meisjes behulpzaam zijn bij het wieden en knippen en inzamelen van bloemzaden. Aankweeken van gevoel voor orde en netheid, van hulpvaardigheid, vriendelijkheid, mededeelzaamheid, ziehier groote moreele voordeden. Ook voor de intellectueele ontwikkeling kan de kindertuin nuttig werken. We hebben een meisje aan een ander hooren vragen: „Heb je nog „Galiopses bicolor" voor me ?" Dit is een sprekend bewijs, dat zonder eenige moeite vanzelf een groote plantenkennis wordt verkregen en het gevolg zal zijn, dat later vele planten en bloemen, in den kindertuin geleerd, een plaatsje zullen krijgen in eigen bloementuintje. Ook in den ontwikkelingsgang der planten zal een zeker inzicht worden verkregen, vooral onder voorlichting van den leider; ze zien ze groeien, bloeien en vruchten voortbrengen, ze leeren de geschiktste plaatsen kennen, waar een plant het best wil groeien, ze leeren haar behoeften kennen 1" Te 's-Gravenhage is het de volijverige vereeniging Pro Juventute, die tracht ook door middel van kinderarbeid in den tuin de aan haar zorgen toevertrouwde kinderen op het goede pad terug te brengen. Door belangrijke giften en een voor matigen prijs van de gemeente verkregen stuk grond daartoe in staat gesteld, werd in 1913 aan de Eik- en Duinschelaan een tuin aangelegd en een bergschuurtje gebouwd, waar de kinderen naar hartelust kunnen tuinieren en spelen in de frissche lucht. In de bergschuur is waterleiding en een privaat aangebracht met aansluiting aan het gemeenteriool. 23 De loods biedt voldoende ruimte om voor regen en felle zon beschutting te vinden. De tuintjes z§n aan een ruime vaart gelegen, waarin op twee plaatsen gelegenheid is aangebracht om water voor het begieten te verkrijgen. De helft van het terrein is speelplaats. Het andere gedeelte gaf gelegenheid tot aanleg van 40 tuintjes of bedden van 8 bij 3 meter. De vereeniging heeft zelden meer dan 20 schoolgaande pupillen. Om de ruimte geheel aan het doel te doen beantwoorden, werd aan eenige schoolhoofden verzocht, 20 a 30 leerlingen aan te wijzen, die door tusschenkomst van hun ouders worden uitgenoodigd aan de tuinwerkzaamheden deel te nemen. Voor dit doel worden jongens gekozen, waarvan bekend is, dat zij hun ouders last bezorgen door wegblijven van school, straatschenderij of die andere afwijkingen vertoonen. Er wordt zoo goedkoop mogelijk gewerkt, zoowel om de geringe middelen, waarover de vereeniging beschikt als de opvoedende kracht, die uitgaat van het streven met weinig middelen veel te bereiken. De tuintjes zijn van 1 Maart tot 1 October geopend. Door het Bestuur is een juffrouw met het toezicht belast, bijgestaan door een tuinman, die veelal twee middagen per week hulp verleent. Een commissie, bestaande uit dames en heeren, staat de jongens afwisselend ter zijde. Deze zorgen voor afwisseling in werk en spel. De werktijd is van 2—\% uur, daarna worden boterhammen gegeten, die de jongens meebrengen, daarna wordt tot pl.m. 7 uur gewerkt. Vervolgens worden de gereedschappen schoongemaakt en in de loods opgeborgen. Voor bemesting wordt van de stad gratis de beschikking gekregen over straatvuil van de aschvaalt. Dit wordt ondiep ondergespit. Hoewel de grond zeer schraal is, wordt telken jare een bevredigende opbrengst verkregen. Van gewassen, die bovengronds rijpen, als boonen, erwten (doppers, peulen, capucflners) enz. wordt de beste oogst verkregen. Van knol-, bol- en wortelgewassen, b.v. uien, sjalotten, wortels, meiknollen, enz., is de opbrengst slecht. Bij het begin van den tuinarbeid is er in den tuin nog zeer weinig te zien; het kost dan moeite de belangstelling gaande te houden, doch zoodra de groei sterker wordt, ontwaakt zij. Allen hebben dan groot plezier in hun werk. Een bed van pl.m. 1 are is tot bloementuin bestemd. De opbrengst der tuintjes is geheel voor de jongens. Zij 24 brengen daarmede een voor de ouders zeer welkome aanvulling naar huis, zoodat deze zeer ingenomen zijn met den tuin. Verbouwd worden: sterkers, spinazie, slaboonen, erwten, koolsoorten, wortels, meirapen, bieten enz., in 't kort alle groenten, die voor een eenvoudig huisgezin noodig zijn. De nuttige invloed van den tuinarbeid op het gedrag der jongens is duidelijk merkbaar. Hoogst zelden gebeurt het, dat tot verwijdering moet worden besloten. In het algemeen wordt de levensloop van de jongens, die aan den tuinarbeid hebben deelgenomen, niet verder nagegaan. Achtereenvolgens echter zijn zes jongens bij kweekers in het Westland in dienst getreden, waarmede het bewijs is geleverd, dat de tuinarbeid bijdraagt tot uitbreiding van de beroepskeuze. Inmiddels is in 1918 door het verleenen van een gemeentelijke subsidie de werktuin vergroot. Tot nog toe heeft de vereeniging Pro Juventute de leiding behouden. Inmiddels werd aan het Bestuur van Pro Juventute door het Gemeentebestuur de vraag voorgelegd, op welke voorwaarden de tuin door de Gemeente ware over te nemen. Voor 1918 werd f1400.— subsidie gegeven. Het ligt in de bedoeling, volgende jaren f 1200.— toe te staan. De totaal-grootte is thans pl.m. 6000 M2., waarvan 4400 M2. bebouwd is. Plannen tot uitbreiding zijn thans in voorbereiding. Elk kind bewerkt 30 M2. Vakken van 300 M*. (25 bij 12) zijn verdeeld ^6X30 + 2X24 + 2X36 M2. 140 jongens hebben elk een tuin, waarvan 8 pupillen van Pro Juventute zijn. Een groot deel van den aanleg geschiedde door de jongens zelf. Verder werd aan werkloon, palen en draad p.lm. f 600.— uitgegeven. Er werden pl.m. 100 gereedschappen aangekocht, waaronder 14 gieters, 20 schoppen, 20 schoffels, 16 schrepels, 20 harken, 14 meetstokken, 1 kantsteker en 1 vork. Hiervoor werd, met inbegrip van naamborden, pl.m. f200.— uitgegeven. De kosten van aankoop van zaaizaad bedroegen f 115.—. Een tuinman blijft 's middags aan 't werk van 2—7 uur a f 1.50. De onderwijzer-leider is er 4 middagen van 2—7 uur, waarvoor f3,— vergoeding per middag wordt gegeven. Men rekent, dat leiding en toezicht gedurende pl.m. 32 weken noodig zijn, verdeeld over 3 a 4 onderwijzers, waarvoor in 1919 op pl.m. f 700.— vergoeding wordt gerekend, *5 voor den tuinman bovendien pl.m. f400.—. De kinderen werken pl.m. 20 uur per week. Er worden vooral geteeld: bruine boonen, koolsoorten, andijvie e.a. groenten. Een bergschuur was aanwezig. De hoofdleiding van den arbeid berust thans bij den heer E. J. Herwe^er, onderwijzer te Den Haag. Te Groningen werd door de vereeniging" Tuinwijck aldaar in 1917 een proef genomen met 20 tuintjes, naar het voorbeeld van Dordrecht en na een voordracht van den heer Van den Broek. Deze proef slaagde goed, zoodat zg in 1918 op groote re schaal is voortgezet. Te Soest is bg de Engendaal-school aldaar, hoofd Mejuffrouw M. Telders, een schoolwerktuin uit ontgonnen heide aangelegd. De kinderen bereiken hier met zeer primitieve hulpmiddelen (nagenoeg uitsluitend bladmest) met groente- en bloementeelt zeer aardige uitkomsten. Bewonderenswaardig is het enthousiasme van het hoofd der school, waardoor dat van de kinderen wordt gewekt. Tusschen twee meisjes speelde zich het volgende af. Het tuintje van de een werd vlijtig beplant en gewied, van de ander liet dit zeer veel te wenschen over. Dit gaf de vlijtige aanleiding tot de opmerking: „Jij vindt het zeker niet noodig wat te doen, omdat je vader effecten heeft." De omstandigheid, dat hier uit de oorspronkelijke en tamelijk onvruchtbare heide, met weinig mest, nog iets wordt voortgebracht, moet wel zeer duidelijk spreken. Met de uitbreiding van den tuin door ontginning wordt voortgegaan. Te Hilversum bevindt zich bij de Augustaschool een flinke turn, waar de kinderen groenten en bloemen kweeken en zelfs de bijenteelt wordt beoefend. Deze particuliere school, die op uitstekende uitkomsten, met haar leerlingen verkregen, kan bogen, streeft naar gezonde afwisseling door werk in en buiten school, door muzieklessen in de open lucht en door praköschen tuinarbeid. In dezelfde plaats werd op initiatief van den heerP.Reineke, voorzitter der Plaatselijke Schoolcommissie na een lezing in 1917 door schrijver een vereeniging „Httversumsche Kindertuinen" gevormd tot aanleg van een schoolwerktuin voor 200 kinderen, voorloopig van on- en minvermogenden, onder leiding van de heeren Beemer en Pilon, onderwijzers 26 met akte landbouwkunde. De gemeente Hilversum, die altijd vooruitstrevend is, vooral ook in zaken, die de verbetering van het onderwijs en de volkswelvaart raken, gaf gratis de beschikking over een stuk grond van 040 H.A., dat tevens werd bewerkt en plantklaar, met flinke bergloods, werd opgeleverd. Voorts werd nog een subsidie van f500.— per jaar gegeven. De kosten van gereedschappen bedroegen f700.— en van jaarlijksch toezicht (2 leiders-onderwijzers) f 500.—. Ieder kind, jongens en meisjes, heeft 10 M1. ter beschikking voor het telen van groenten. Voor bloemen en fruit is in het midden en op een paar andere plaatsen een gedeelte gereserveerd, waarop o.m. dahlia, O.I. kers en een verscheidenheid van eenjarige bloemplanten worden gekweekt. Langs den omtrek zijn een aantal struikvorm pere- en appelboomen geplant. Te Almelo werd in 1918, eveneens na een lezing aldaar, op initiatief van het Bestuur der afdeeling van de Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde en den Directeur van Gemeentewerken een commissie gevormd, waarin 2 hoofden van scholen met land- en tuinbouwakte zitting hebben, teneinde een schoolwerktuin aan te leggen. De gemeente stond voor 1918 een subsidie toe van f 200.—. Het doel is, voorloopig met 100 kinderen uit de on- en minvermogende standen te beginnen. Door particulieren werd een bedrag ingeteekend voor het aankoopen van gereedschappen en zaaizaden. De commissie zal zich tot een vereeniging constitueeren en hoopt in 1919 den werktuin te kunnen openen. Te Amersfoort werd in 1918 de Vereeniging tot oprichting en instandhouding van Kinderwerktuinen te Amersfoort gesticht, eveneens nadat een tweetal voordrachten namens de Centrale Vereeniging waren gehouden. De gemeenteraad stond een terrein af, leverde dit plantklaar op en gaf een subsidie van f 500.— voor de bezoldiging van 4 onderwijzersleiders. Er werken 200 kinderen v.n.1. in groenteteelt op Woensdag- en Zaterdagmiddagen. De vereeniging verschaft de werktuigen en het zaai- en plantgoed. Leden der vereeniging betalen een kwartje, donateurs ten minste f2.50 contributie. Voor het goede doel werd een liefdadigheidsvoorstelling gehouden, die f280,— in de kas deed vloeien. 27 In het bijzonder maakte zich tot de totstandkoming van den tuin Jhr. O. van den Berg, té Amersfoort, verdienstelijk. Te Laren (N.-H.) is bij de Humanitaire school een werktutó, waar de kinderen van de 3 lagere klassen elk op 1 M\ grond bloemen kweeken, terwijl de kinderen der 3 hoogste klassen elk op 2—3 M1. groenten en bloemen kweeken. De hoogste klasse heeft het onderhoud van een veld met allerhande gewassen, die bij aardrijks- en natuurkunde te pas komen en voor het onderwijs aan de school dienen. De praktische leiding is in handen van een kweeker, den heer Mondriaan, die de gunstigste ervaringen opdeed, wat ambitie en vorderingen der leerlingen betreft. Deze spreekt als zijn overtuiging uit, dat de tuin buiten de schooluren moet worden bewerkt, daar het dikwijls gebeurt, dat wegens slecht weer niet kan worden gewerkt op de uren van het lesrooster. Voorts is goed toezicht en vooral vakkundige leiding eerste vereischte. Als een merkwaardigheid mag hier nog worden vermeld, dat de heer Mondriaan in zijn kweekerij uitsluitend aankomende arbeidskrachten gebruikt, wat uitstekend voldoet. Te Amsterdam werd door de af deeling van het Ned. Onderwijzersgenootschap een commissie benoemd, ten einde te onderzoeken, welke uitkomsten met het praktische tuinbouwonderwijs bij schoolkinderen in Oostenrijk, Duitschland, Engeland, Zwitserland en Frankrijk werden verkregen. De verstrekte gegevens werden in een rapport verwerkt door de secretaresse, Mej. S. Heymans. De conclusiën luiden in alle opzichten ten gunste der uitbreiding van het schooltuinwezen. Getracht zal worden ook voor Amsterdam het plan te verwezenlijken. Toen de belangstelling steeds duidelijker bleek, werd op initiatief der Nederlandsche Heidemaatschappij, nadat deze zich op het wintercongres te Haarlem op 6 Februari 1918 van de Ned. Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde door een inleiding over het onderwerp mocht overtuigd houden van de volle instemming en medewerking dier Maatschappij, de Centrale Vereeniging voor School- en Werktuinen opgericht. Het bleek, dat in breede kringen het groote nut van den schooltuin voor opvoeding en onderwijs wordt ingezien; dat het noodig 28 wordt gevonden, de zuiver theoretische onderwijs-methoden aan te vullen met praktisch werken, ter voorbereiding van het kind voor de taak, die het in de groote maatschappij wacht. „Wees vaardig van verstand, doch zorg ook, dat de hand voor 't werken vaardig staat, opdat 't verstand ook baat." De Centrale Vereeniging heeft ten doel, den aanleg van werktuinen te bevorderen doorkosteloozevooriichting, plannen, begrootingen, tentoonstellingen, prijsvragen, excursiën enz. Zij aanvaardt dankbaar nuttige wenken, die gij, lezer en lezeres, mocht kunnen geven en doet een beroep op allen, die hef schoone doel op de een of andere wijze kunnen helpen verwezenlijken. Tot besluit van dit hoofdstuk dient nog melding te worden gemaakt van den schooltuin bij de openbare school te Vledderveen bij Stadskanaal. Het hoofd dier school, de heer H. Borgman, heeft vlak bij de school uit eigen middelen een stuk land gepacht van 14 are grootte en daarop ëen tuin doen aanleggen, die een voorstelling geeft van een wereldtuin. Daarop is in groote trekken Europa aangegeven, zoomede een deel van Amerika en Canada. Deze tuin vormt den grondslag van het onderwijs der 3 hoogste klassen en wordt gebruikt voor onderricht in aardrijks- en plantkunde, rekenkunde, enz. Aan de hand van kaarten van den wereldtuin, waarop b.v.b. de spoorwegen en hun afstanden zijn aangegeven, wordt het rekenen geleerd; de aardrijkskunde, de verbreiding van bepaalde industrieën, culturen, etc. De voor het onderwijs benoodigde boeken worden door hemzelf met de schrijfmachine geschreven en vermenigvuldigd met een cyclostile. Het begrip van een ruilhandelstelsel wordt verkregen door een spoorweg, b.v.b. vanaf Boekarest over Weenen en Berlijn naar Amsterdam. Deze wordt over de schoolbanken gelegd, terwijl ieder land door een groep van banken wordt voorgesteld. De kinderen in de verschillende groepen drijven onderling handel. Nederland biedt boter, kaas, groenten en aardappelmeel aan; Duitschland koopt en geeft in ruil kunstmest en spoorwegmateriaal; Roemenië petroleum; Oostenrijk ijzer, kolen enz. Aan dezen tuin ligt dus een idealistisch streven ten grondslag; het onderwijs is een uitvloeisel van den innigen wensch tot verbroedering der volken en een duurzamen 29 vrede. In den tuin zelf vindt men in Zeeland bieten, in Drente boekweit en rogge, in Holland grasland, bij Tiel een kerseboom, in Beieren hop, aan de Ebro in Spanje de kastanje, in Griekenland den krentenboom, bij Lyon de moerbezie. Zoo wordt de geografische verspreiding van verschillende culturen geleerd. Als een kind een jong kerseboompje krggt, plant het dat bij Tiel in den wereldtuin uit. De grondgedachte van dezen tuinaanleg verdient stellig een nadere kennismaking. Voor zoover het onderwijs in den practischen land- en tuinbouw betreft, zoude men zich voor de lagere school gerust tot Nederland kunnen bepalen. Voor middelbare scholen verdient de idee van den wereldtuin waarschijnlijk genoeg belangstelling om de mogelijkheid van toepassing te bestudeeren. De aanleg. Bij den aanleg van een schoolwerktuin dient op verschillende zaken te worden gelet: ie den aard van den grond. Hoe vruchtbaarder de bodem is, hoe beter de uitkomsten zullen zijn en met des te meer plezier zullen de kinderen worden beziggehouden. Alle grondsoorten zijn voor het doel geschikt, als zij in vruchtbaren staat verkeeren of daarin gemakkelijk kunnen worden gebracht; klei, zavel, leem, laagveengronden en oude, goed bebouwde zandgronden komen voor aanleg van schooltuinen in aanmerking. De drooglegging moet voldoende zijn en minstens 60 c.M. diep kunnen geschieden voor zand- en veengronden; voor de andere grondsoorten bij voorkeur 1 meter, opdat zoo noodig door het leggen van aarden buizen (drains) van 4^ cM. ter diepte van 90 cM. op onderlinge afstanden van 8—10 meter een droge, warme ligging kan worden verkregen. Op sommige grondsoorten, b.v.b. de afgezande duinen (geestgrond), is een waterstand van 40 cM. beneden het maaiveld voldoende; zoo ook voor vruchtbare, goed doorlatende en bewerkte laagveen- en broekgronden. Hier kan de watervoorziening gemakkelijk geschieden door op zooveel plaatsen als noodig is open pul^ès1 te metselen van 1 M. diepte en deze door middel van 30 drainbuizen, die 70 a 80 cM. diep worden gelegd, met de slooten te verbinden. De waterstand kan dan nog 40 cM. beneden peil komen om steeds genoeg water voor begieten te hebben. Door grondverbetering moet voorts worden gezorgd, moeilijk doorlatende lagen als oer-, spalter- en kniklagen in voor een goeden groei betere conditie te brengen. Zij moeten worden gebroken tot aan den open doorlatenden ondergrond, doch op de oorspronkelijke plaats blijven zitten. Door vermenging met kalk of zand (knik en veen) wordt de structuur aanzienlijk verbeterd. Zandige gronden kunnen worden verbeterd door klei- of kleiachtigen grond en dierlijke meststoffen aan te brengen en voorts door den verbouw van vlinderbloemige gewassen (lupinen, serradella); kleigronden door kalk, zand, dierlijke meststoffen en groenbemesting, als wikke en klaver. Greppels moeten zoo weinig mogelijk worden gegraven; daartoe moet de grond diep genoeg los zijn, gemiddeld 60 cM., als de grondwaterstand niet dieper ligt. Ligt deze dieper, dan moeten harde lagen tot minstens 80 cM. worden gebroken en daarbij gezorgd worden, dat geen holten ontstaan. Door greppels achterwege te laten wordt grond uitgespaard en veel hinder voorkomen bij het transport, de bewerking en de verdelging van onkruid. De grondbewerking moet op tijd en met groote zorg geschieden. Zoodra in den herfst het veld van gewassen is ontruimd, afval en onkruiden op den composthoop zijn gebracht om na herhaalde omzetting voor mest te dienen, wordt de grond een flinke steek diep omgespit. Vooraf is het veld verdeeld in strooken van 75 cM. breedte, die duidelijk zijn gemarkeerd. Tijdens het spitten wordt de grond van elke strook als een scherpe rug opgeworpen. Zoo blijft hij den winter overliggen, opdat de verweerende invloeden van regen, lucht en vorst zoo krachtig mogelijk kunnen inwerken. Door de grootere oppervlakte van den rug is in het bijzonder de oxydeerende invloed veel sterker en komt meer plantenvoedsel beschikbaar dan wanneer de oppervlakte effen blijft liggen. In plaats van op scherpe ruggen kan ook op kegelvormige hoopjes worden gespit. Bij het spitten is gelegenheid, alle uitloopers van wortel- 31 onkruiden met een viertandige vork en met de hand te verzamelen. Dit spaart in den zomer veel tijd voor schoonhouden uit, terwijl de planten in hun wasdom veel minder* worden belemmerd, daar onkruiden voedsel, licht en lucht ten koste der waardevolle gewassen verbruiken. In het begin van Maart wordt de grond zorgvuldig geëffend. Als er steenen in voorkomen, worden deze verzameld en voor verharding van den hoofdweg en de hoofdpaden gebruikt. De bemesting kan geschieden met organische meststoffen, als compost, stalmest, groene bemesting en bladmest en met anorganischen mest, waartoe de meeste kunstmeststoffen behooren, zooals kali-, phosphorzuur- en stikstofhoudende meststoffen. Tot de kalizouten behooren o.a. patentkali-magnesia met een gehalte van ± 26 % kali, kalizout met 40 %, chloorkali met 50 °/0. Deze worden in den tuinbouw gebruikt. Tot de phosphorzuurhoudende meststoffen behooren o.a. superphosphaat met 14 en 18 °/0 en thomasslakkenmeel met 16 en 18 % phosphorzuur, die in den tuinbouw dienst kunnen doen. Tot de stikstofmeststoffen o.a. chilisalpeter en zwavelzure ammoniak met resp. 15 en 20 % stikstof. Ook deze worden veel in den tuinbouw gebruikt. Guano, beender- en bloedmeel en roet zijn organische kunstmeststoffen. In guano komt pl.m. 5—9 % stikstof, 12—15 % phosphorzuur en 3 % kali voor; in nief-ontlijmd beendermeel 18—22 % phosphorzuur, 4—5 % stikstof en 0.2 % kali en in ontlijmd 30 % phosphorzuur, 1 % stikstof en 0.2 °/0 kali; in gedroogd bloed 12 % stikstof, 1.2 °/Q phosphorzuur en 0.7 % kali; in roet 1—2.4 °/o stikstof en 0.1—24 °/o kali. Voorts zijn in den handel gemengde meststoffen, die haar samenstelling ontleenen aan een opzettelijke vermenging van verschillende kunstmeststoffen als ammoniak, superphosphaat onder den naam van gras-, bloemen-, aardappel-, groente- en graanmest. Zij zijn samengesteld al naar de behoefte der gewassen, waarvoor zij zullen dienen. Voor zoover zij worden aangeboden onder garantie van de opgegeven plantenvoedingsstèffen, bestaat er geen enkele grond van wantrouwen tegen. De kundige tuinman kan echter zelf mengen, meestal yx veel beter dan de fabrikant, die zijn grond nooit zoo goed kent als hij. Bovendien komt de meststof dan goedkooper. Dierlijke meststoffen spelen de voornaamste rol in den tuinbouw. De organische stoffen geven door verrotting den zoo gewenschten zwarten, milden, gemakkelijk te verwarmen en vochthoudenden grond, die vooral voor groenteteelt in den vollen grond en in kassen en warenhuizen van groot belang is. Op met dierlijken mest behandelden grond kan in 't voorjaar vroeger worden gezaaid en geplant en veel eerder geoogst. Daar vroege groenten een hoogen prijs opbrengen, is dit een groot voordeel. Voor fijne groenteteelt is zuivere koemest, vermengd met vloeibare uitwerpselen, alsmede beer, het meest aan te bevelen. Eerst wordt per are 400 K.G. korte mest d.i. verrotte, met stroo vermengde stalmest, ondiep ondergespit en vervolgens pl.m. 25 M3 vloeibare koemest, al of niet met beer vermengd, opgebracht. Hierin worden voornamelijk bloemkool, sla, wortels, andijvie, spinazie, spruitkool, augurken en komkommers, selderie en peterselie verbouwd. Op klei- en zandgrond geeft een dubbele teelt van vroege aardappels en vroege spinazie heel goede uitkomsten. Als de spinazie gesneden is, komen de aardappels voor den dag. Broeimest voor een warmen bak, waarin vooral sla, augurken en komkommers, tomaten en koolplanten worden voortgekweekt, kan op de volgende wijze worden verkregen: 2/3 deel goede stalmest en 1/3 blaren, liefst van eik worden terdege vermengd en aan een kegelvormigen hoop gezet. Als het mengsel te droog is, wordt het nat gemaakt met gier, of anders met water. Als de hoop in volle gisting is, wordt hij omgezet, zoodanig, dat hetgeen onder is, aan den top komt. Alles wordt goed fijn gemaakt. Binnen eenige dagen wordt dit herhaald en als de hoop zich na de derde maal gezet heeft, kan het warme bed worden aangelegd. De broeimest wordt laag voor laag aangebracht en dichtgeslagen tot een dikte van 90 cM. aan den achter- en 75 cM. aan den voorkant. Daarna wordt het glasraam aangebracht. Dit blijft gesloten tot de temperatuur 75 graden F. is. Dan wordt gelucht. Na 2 a 3 dagen heeft het bed zich gezet en kunnen de zaden van sla, 33 worteltjes, radijs, kool, augurken, komkommers enz. worden uitgezaaid. B1 a d m e s t voor bloempotten en het tot ontkieming brengen van zaden kan op de volgende wijze worden verkregen. Graszoden van een vruchtbare weide worden met de zode naar beneden aan een vierkanten hoop gezet. Tusschen elke laag zoden wordt een laag goed verrotte stalmest aangebracht. In den herfst opgezet, is de hoop in 't voorjaar geschikt voor 't gebruik. Bladeren van loofhout worden aan hoopen gelegd en nu en dan omgezet, voldoende vochtig gehouden, terwijl een weinig kalk wordt doorgemengd, om daarvan bladaarde te maken. Beide genoemde producten worden vermengd met grofkorrelig zand, bgv. metselzand en grof gruis, teneinde een meststof te verkrijgen voor bloemen, stekken en zaden in bakken. Van het grootste belang is het te zorgen, dat de meststoffen in goede verhouding worden gegeven. Op ouden zee- en rivierkleigrond mag gerust 3000 K.G. kalk of 6000 K.G. mergel worden toegediend, op nieuwe zeekleigronden is dit onnoodig. Hoogveengrond, waaronder wordt verstaan afgegraven veen met zand vermengd, krijgt 4000 K.G. mergel; laagveen 3000 K.G.; oud bouwland op zand en veen 4000 K.G. Op kleigrond zijn kalimeststoffen overbodig, mits voor goede drooglegging en bewerking wordt gezorgd. Op zand- en veengrond mag geen enkele plantenvoedingsstof worden weggelaten, met uitzondering van laagveen- en broekgrond, waarop weinig stikstofmest noodig is. Bij gebruik van stalmest wordt de bemesting aangevuld met pl.m. 400 K.G. superphosphaat of thomasslakkenmeel per H.A.; bij compost wordt pl.m. 400 K.G. patentkali gegeven. Bij veel voedsel opnemende gewassen, in 't algemeen alle groenten, is in 'f begin van den groei, wanneer niet gegierd wordt, een overbemesting aan te bevelen met chilisalpeter of zwavelzuren ammoniak, pl.m. 2.5 K.G. per are en meer — dit hangt van de kwaliteit van den grond af —, liefst in opgelosten toestand gegeven.Wanneer op ouden grond uitsluitend met kunstmest wordt bemest, verdienen de volgende hoeveelheden aanbeveling, zoowel voor groente- als fruitteelt per are: 8 K.G. superphosphaat 3 34 of fhomasslakkenmeel en 6 K.G. patenf-kali. Gedurende de groeiperiode wordt voor groenten 3 a 5 K.G. in opgelosten toestand gegeven, voor fruit 3 a 4 K.G. en, als de boomgaard tevens weide is, tot 6 K.G. Op kleigrond is een bemesting met ammoniak-superphosphaat, met een gehalte van 3—7 % stikstof en 9—12 °/0 phosphorzuur van pl.m. 4 a 5 K.G. per are, voldoende. Op schralen en nieuwen grond mogen de genoemde hoeveelheden gerust met 1/3 worden verhoogd. In het algemeen is aan te bevelen: een bemesting van stalmest en kunstmest; of het ééne jaar met stalmest of compost in flinke hoeveelheid en het andere jaar met uitsluitend kunstmest. Van de menging der meststoffen geven wij hierachter een voorbeeld. Bij zeer intensieven tuinbouw kan voor de verschillende gewassen, bij een bemesting met pl.m. 60000 K.G. goeden stalmest, respectievelijk compost, onderstaande toegift worden gegeven: Bij bemesting met: rvxvi* COMPOST STALMEST \j C W A O K.G. per are K.G. per are Boonen en erwten . 4 patentkali 2 superphosphaat '/2 chili 1 chili Sla 6 patentkali 3 superphosphaat 4 chili 4 chili Spinazie en raap- 6 patentkali 3 superphosphaat stelen 5 chili 4 chili Koolsoorten ... 6 patentkali 4 superphosphaat 6 chili 6 chili Wortelgewassen. . 6 patentkali 4 superphosphaat 6 chili 6 chili Komkommers en 8 patentkali 5 superphosphaat augurken ... 5 chili 5 chili Rabarber .... 4 patentkali 3 superphosphaat 2 chili 2 chili Andijvie .... 6 patentkali 4 superphosphaat 6 chili 5 chili 35 GEWAS COMPOST STALMEST K.G. per are K.G. per are Spruifkool. ... 5 paf entkali 4 superphosphaat 4 chili 4 chili Vroege aardappels 4 patentkali 4 superphosphaat 5 chili 5 chili Tomaten .... 6 patentkali 5 superphosphaat 4 chili 4 chili Chili wordt als overbemesting bij het begin van den groei, superphosphaat en kali minstens een maand voor de beteling gestrooid. Hieronder wordt verstaan: a. een voortdurende aanvoer van de benoodigde meststoffen in verband met de eischen der planten en de vruchtwisseling. In het bijzonder moet rekening worden gehouden met de speciale eigenschappen van stikstofverbruiken en stikstofverzamelen. Zoo zijn alle erwten en boonen stikstofverzamelaars en verlangen minder stikstofmest; alle andere gewassen zijn stikstofverbruikers en verlangen veel stikstofmest.. Onderhoud. GROENTETEELT. Bladgroenten, als spinazie, andijvie, selderie etc, verlangen veel en goed opneembaren stikstofmest. Gewassen, die om het zaad worden gekweekt, als boonen en erwten, eischen veel kalk en phosphorzuur; knol- en wortelgewassen, als aardappels en bieten, vragen naar verhouding weer veel meer kali dan andere gewassen. Met al deze eigenschappen moet bij de vruchfwissehng en het onderhoud rekening worden gehouden. Bij zeer vroege teelt moet veel gebruik worden gemaakt van verganen blad- en dierlijken mest en compost, daar de grond zich dan sneller verwarmt. Naarmate de culturen meer veredeld zijn, bijv. voor fijne boontjes, bloemkool, bloemen e. a., moet de grond in een toestand van gezonder vruchtbaarheid verkeeren. b. een zorgvuldige verpleging door verdelging van onkruid, voorkoming en genezing van plantenziekten, begieting en beschutting. Alle onkruiden moeten steeds ijverig worden uitgewied en weggeschoffeld of geschrepeld. Wortelonkruiden worden voorzichtig uitgetrokken. Het losgemaakte onkruid wordt bijeengeharkt en naar een hoek in den tuin gebracht, waar het door geregeld omzetten en vermenging met wat kalk tot humusvormende stof wordt verwerkt. Een hardnekkige onkruidbestrijding behoort tot een der voornaamste eischen voor het verkrijgen van goede opbrengsten en zuivere kwaliteit. Hoe minder onkruid, hoe minder hinder van slak en kikvorsch en ander ongedierte. Insecten en zwammen tieren meestal het levendigst daar, waar 't onkruid vrij spel heeft, vooral de zwammen en schimmels. Tegen insectenschade, b.v. tegen bloedluis, bladluis, aardvloo, worden vooral carbolineum, kalk- en tabakswater en kopervitriool aangewend. Deze middelen, vooral carbolineum, kopervitriool en voorts lysol, werken tegen de meeste zwamziekten (aardappelziekte, schimmelvorming op boomvruchten etc). Om het leggen van eieren van winter- en voor- 37 jaarsmot in de boomen tegen te gaan, worden in Augustus lijmbanden aangebracht op ± '/2 M. van den grond. Heggen om tuinen moeten steeds met de grootste zorgvuldigheid zuiver gehouden worden van onkruid, daar het dikwijls kweekplaatsen van ongedierte zijn. Daarom verdienen steenen muren of houten schuttingen, desnoods hagen van boonen of erwten de voorkeur boven heggen. Voorts kan het noodig zijn, tuinen te beschutten tegen schade door wild. Pasgeplante vruchtboomen kunnen soms in een paar nachten aan den voet geheel ontschorst worden door hazen en konijnen, waarom vlechfgaas met nauwe mazen tot een hoogte van ± 80 c.M. wordt aangebracht. Ook kan de tuin worden omgeven met gaas, ± 1,20 M. hoog en 30 c.M. diep in den grond aangebracht; telkens gaat men dan na, of de vernielzuchtige konijnen kans zagen er toch door te komen. Ten slotte nog de besproeiing, die ook van zeer groote beteekenis is. Zij mag slechts geschieden zeer vroeg 's morgens of laat des avonds, opdat de planten er zoolang mogelijk profijt van kunnen trekken en tevens geen gevaar bestaat voor verbranding of te sterke afkoeling. Besproeiing met water, dat dezelfde temperatuur heeft als de planten, verdient het meest aanbeveling, dus water uit slooten of putten, die in open verbinding staan met de buitenlucht. Het water mag slechts met een sproeier worden gespoten of (wanneer tevens wordt bemest) in een geultje tusschen of langs de rqen worden gegoten. Begieting van den bodem met verdunde beer, koemest of urine gedurende den jeugdgroei der planten is een der beste middelen om zeer hooge opbrengsten aan groenten te krijgen. Zoo bkjkt, dat naast bewerking, drooglegging, bemesting, bezaaiing en beplanting in zorgvuldig onderhoud een uitstekend middel ligt, om het loon voor den ingewikkelden tuinarbeid zoo hooé mogelijk op te voeren. Omtrent den verbouw der voornaamste groenten geldt het volgende: Van grooten invloed op den uitslag der teelt is het zaad. Dit moet een goede kiemkracht bezitten, niet verontreinigd wezen met onkruid en van de variëteiten zijn, die in de praktijk reeds haar meerdere waarde boven oude soorten heb- 38 ben bewezen. In het algemeen koope men bij handelaren, die op het gebied van den zaadhandel een goeden naam hebben verworven, terwijl het altijd aanbeveling verdient, een garantie te verlangen omtrent de gebruikswaarde der zaden. De uitslag van een onderzoek omtrent de kiemkracht en zuiverheid moet vóór het uitzaaien bekend zijn. In den schooltuin kunnen de leerlingen van de meeste groenten zelf de zaden kweeken. Het zaad moet volkomen droog worden gewonnen; de peulen, hauwen en andere omhulsels worden op zolder of een andere droge plaats bewaard - in zakken, die bij voorkeur worden opgehangen. Spinazie. De eerste zaaiing kan op warme, beschutte plaatsen reeds eind Februari—begin Maart geschieden en vervolgens elke 14 dagen, ten einde tot omstreeks Juli te kunnen snijden. Per are is 1500 gram zaad noodig. Het wordt licht ondergewerkt of met aarde dun bestrooid en aangedrukt met den rug van de spade (plakken). Het zaad laat men vóór het uitzaaien 24 uur in water weeken. Tuin- of bitterkers. Wordt reeds eind Februari—begin Maart gezaaid. Om zeer vroeg te kunnen snijden, wordt het 14 dagen van te voren in een bak met zand vermengd op een warme plaats voorgekiemd. Het leent zich uitstekend om figuren te maken, zoodat de kinderen b.v. de voorletters van hun naam kunnen zaaien. Het moet dicht gezaaid worden. Als het 5—6 c.M. hoog is, wordt het gesneden en gebruikt bij het ontbijt, zooals radijs. Tuinkers is een der eerste groenten, die worden gezaaid. Raapstelen of kelen. Eind Februari zeer dicht zaaien, per are is 750 gram zaad benoodigd. Veertien dagen tevoren met zand vermengen en op een warme plaats laten voorkiemen. Licht onderwerken en aandrukken; kan op rijen van ± 5 c.M. breedte of vol gezaaid worden, evenals spinazie. Vooral zeer dicht zaaien. Groote of Waalsche boonen. Eind Februari op afstanden van 15 c.M. in en 20 c.M. tusschen de rijen. Tevoren in water 24 uur weeken, 4 c.M. diep poten en onderwerken met hark of riek. Per are 1 K.G. zaad benoodigd. Ter bevordering der vruchtzetting toppen der planten afnijpen of knippen. Tot 1 April elke 14 dagen zaaien. Doperwten. Eind Februari op rijen, van elkaar ± 20 c.M. 39 Het rijshout bij ontkieming aan de buitenzijde der rijen. De erwten tevoren 24 uur in water weeken, ± 2—3 c.M. diep zaaien op 5 c.M. in de rij, dan inharken of met de riek onderwerken. Tot 1 Mei elke 14 dagen zaaien. Per are pl.m. 500 gram zaad noodig. De rijen kunnen ook, al naar de kwaliteit van den grond, 50 c.M.—1 M. van elkander liggen en daartusschen spinazie, radijs en sla worden geplant. Het rijshout komt dan bij iedere rij afzonderlijk. Peulen. Voor peulen geldt hetzelfde als voor doperwten is medegedeeld. Bij het plukken heeft men er op te letten, dat de peulen en doppers geen gelegenheid Tsrijgen tot rijp worden, daar dan de oogst kleiner wordt. Grauwe erwten en capucijners. Deze worden op rijen, 30 c.M. tusschenruimte en 5 c.M. in de rijen gezaaid. Diepte pl.m. 3—4 c.M. al naar den grond. Zaaizaad pl.m. 1.2 K.G. per are. Worden verbouwd om rijp te oogsten. Zeer geschikt als omlijsting van bepaalde vakken voor beschutting. Kunnen, aan rijshout gegroeid, wel tot 1 K.G. per strekkenden meter opbrengen. Radijs. In Februari zaaien, verder tot 1 April elke 14 dagen. 14 dagen tevoren in zand voorkiemen, 700 gram zaad per are, licht onderwerken en aandrukken. Sla. In Februari s n ij s 1 a, pl.m. 50—80 gram zaad per are, tevoren 14 dagen in zand voorkiemen, zeer dun onderbrengen en aandrukken met de spade, op rijen of vol zaaien. Kropsla in Februari, op een klein hoekje planten kweeken, 14 dagen voorkiemen, pl.m. 200 gram zaad per are. Als de plantjes de hartbladeren hebben, voorzichtig, nadat ze met een riek zijn opgebroken, uitplanten, bijv. radijs tusschen wortelen, aan de buitenzijde van erwten- en boonenrijen, op afstanden van pl.m. 20 c.M. in 't kwadraat. Beter is het de planten op de plaats uit te dunnen, waardoor ze zich niet van het verplanten behoeven te herstellen. Door het verplanten toch wordt de groei, al naar de weersgesteldheid, eenige dagen tot zelfs 2 weken achteruitgezet. Wortelen. Zaaien half Maart en half April, winterwortels half Mei, 200 gram zaad per are. Het zaad 14 dagen laten voorkiemen in bakjes met zand, nadat het tevoren met de hand flink gewreven is. Zoodra het loof goed zichtbaar is, dunnen op pl.m. 4 a 5 c.M. afstand. 40 Tusschen wortelen groeien uitstekend slaplanten, zoomede langs de buitenzijde der bedden bloemkool. Om het schoonhouden te vergemakkelijken, wordt meestal op rijen gezaaid, met pl.m. 15 c.M. tusschenruimte, soms 20 c.M., voor winterwortels 25 c.M. Rammenas. Wordt begin Juli op rijen gezaaid met tusschenruimte van 25 c.M. Als de planten de hartbladeren hebben, uitdunnen op 20 c.M. in de rij, zoodat flinke knollen kunnen ontstaan. Ze worden vorstvrfj in zand bewaard. De zwarte winterrammenas is de beste soort. Postelein. Wordt begin Juni gezaaid. Mag alleen zeer dun met vruchtbare aarde worden toegedekt en zeer licht aangedrukt, pl.m. 2 K.G. zaad per are. Wordt uitsluitend vol gezaaid. Het zaad is zeer gevoelig en wil alleen goed voort op warmen, niet te vochtigen grond en ontkiemt dan reeds na 3 a 4 dagen. De groene soort is minder gevoelig dan de gele. Selderie. Wordt in April gezaaid, bij voorkeur op rijen met afstanden van pl.m. 20 c.M., circa 125 gram zaad benoodigd per are. 14 dagen te voren in zand voorkiemen. Verlangt een zeer vruchtbaren grond om hooge opbrengsten te kunnen geven. Zeer ondiep onderwerken en licht aandrukken. Peterselie. Wordt in April gezaaid, bij voorkeur op rijen, met 20 c.M. tusschenruimte, pl.m. 150 gram zaad per are, 14 dagen in zand voorkiemen, licht onderbrengen en aandrukken. Verlangt eveneens zeer vruchtbaren grond om dikwijls te kunnen afsnijden. Prei. Wordt uitgezaaid op een klein hoekje, pl.m. 200 gram per are, licht onderwerken en aandrukken. Zoodra de plantjes goed ontwikkeld zijn, uitdunnen en ongeveer half Mei uitplanten op 20 c.M. tusschen en 10 c.M. in de rij. Prei verlangt ook zeer vruchtbaren grond en om groote dikke planten te krijgen, is begieten met vloeibaren mest noodig. Sjalotten en uien. Deze worden uitgeplant in 't begin van Maart, op afstanden van 25 c.M. tusschen en 20 c.M. in de rij. De bollen worden met de uitloopers naar boven met de oppervlakte van den grond gelijk gedrukt. Sjalotten leenen zich uitstekend voor tusschenverbouw. Zoo kunnen 4* begin Mei sla- of sfamboonen er tusschen worden geplant. De sjalot is ongeveer half Juni oogstbaar. Daarna neemt de boon zijn plaats in. Zilver- of inmaakuitjes worden einde April, begin Mei gezaaid, in rijen op 20 c.M. afstand. Pl.m. 500 gram zaad per are benoodigd. Zeer licht onderwerken, na 14 dagen voorkieming in zand. Zoodra de plantjes goed zichtbaar zijn, uitdunnen op 10 c.M. afstand. Aardappelen. Deze worden begin of midden Maart gepoot, in in den herfst tevoren flink bewerkten en met koeen paardenmesf goed bemesten grond. Bovendien wordt in Februari per are 6 K.G. patentkali gestrooid en even voor 't opkomen 3 K.G. chili of zwavelzure ammoniak. De beste soorten zijn: Schotsche, Duitsche, Juli- en Sluizermuizen, koksianen, nieuwe muizen, schoolmeesters, negenwekers, Duke of York, Atlanta. De poters worden reeds in den herfst in een platte mand of bak met de topoogen naar boven op een niet te vochtige, koele plaats gezet. Tegen einde Januari worden de poters boven een koe- of paardenstal op zolder geplaatst, bij voorkeur op een niet te donkere plaats. Als de planttijd nadert, worden de kiemen gehard door de ramen bij mooi weer open te zetten. Het verdient aanbeveling, de poters b.v. een week te voren eiken dag bij mooi, vorstvrij weer buiten te zetten. Het poten geschiedt met de kiemen naar boven op afstanden van pl.m. 40 cJML in kwadraat- of driehoeksverband met een aardappelboor, ter diepte van pl.m. 6 c.M. De grond wordt niet al te ffln gemaakt. Vlijtig behakken gedurende den groei en licht aanhoogen om de plant, zoodra deze den grond gaat bedekken. Ter beschutting tegen nachtvorsten op pl.m. 20 c.M. boven den grond stroomaften leggen, rustende op houten paaltjes. Benoodigd pootgoed ong. 15—18 K.G. per are, bij een gewicht van pl.m. 25 è 30 gram per poter. Tomaten worden voorgekiemd in een warmen bak, onder glas, of in bloempotten 2 a 3 pitten, gedekt met een glasr plaat. Als de planten goede hartbladeren hebben en door luchten en ten slotte geheel wegnemen van het raam of de glasplaat gehard zijn, worden zij einde Mei met een goede kluit overgeplant op een warm rabat aan de zonzijde van 42 een muur of schutting. Op goeden teelgrond kunnen ze omstreeks half Augustus rijpen. De planten worden aan stokken zorgvuldig aangebonden. Met meloenen en kalebassen wordt op dezelfde manier gehandeld. Alleen komen hierbij in den regel geen stokken, hoewel het zeker alle aanbeveling verdient. Om het breken der stengels bij aanbinden te voorkomen, zorge men, dat niet meer dan 3 a 4 vruchten zich kunnen ontwikkelen. Komkommers en augurken. Deze worden eveneens in een warmen bak of in bloempotten, minstens 3 pitten in eiken pot, voorgekweekt. De best ontwikkelde planten worden einde Mei met de kluit op een vruchtbaar bed van 1 M. breedte, op onderlinge afstanden van 50 c.M. midden op het bed uitgeplant. Ter bevordering der vruchtvorming worden de topeinden op pl.m. 50 c.M. afstand van het ondereind van den stengel ingenepen. Sla- of spercieboonen. Vanaf het begin van Mei kunnen alle boonensoorten tot omstreeks den langsten dag worden gepoot, voorzoover het te doen is om de peul en (of) de boon in onrijpen toestand te eten of te conserveeren. Deze boonen noemt men weekschilde boonen; daartoe behooren alle stam- en stokslaboonen, in tegenstelling met de hardschilde, waartoe b.v. de bruine boon wordt gerekend. Om rijp te oogsten moet uiterlijk in Mei worden gepoot. Voor 't poten worden de boonen pLm. 24 uur in water geweekt. Ook kan men ze tot ontkieming brengen in een bak (eenruiter) en daarna op het open veld uitplanten. Stamprincessen worden op afstanden van 40 c.M. in 't kwadraat, pl.m. 4 c.M. diep geplant, in elk gaatje 3 a 4 boonen, öf op rijen, pl.m. 40 c.M. tusschen en 15 c.M. in de rij. Aan stokken worden de rijen 60—75 c.M. al naar de kwaliteit van den grond uit elkaar gelegd. Om eiken stok worden 3—5 boonen in een kringetje aan de binnenzijde pl.m. 4 c.M. diep gelegd of geplant uit den bak. Tusschen elke 2 bedden komt een pad van 50 c.M. De stokken worden 't liefst rechtop gezet en van boven aan een dwarsstok of lat vastgebonden, terwijl de verschillende bedden op de uiteinden eveneens door latten of stokken aan elkaar worden bevestigd. Het aanbinden geschiedt met taaie, jonge teen of met ijzerdraad. Door de stokken rechtop te plaat- 43 sen, kunnen licht en lucht veel beter toegang krijgen. De hoogte der stokken is gemiddeld 2% M., terwijl ze op pl.m. i.8o meter worden aangebonden. Ook kan aan de uiteinden en in het midden der rijen een stevige paal van 2.5 meter worden gezet, waaraan op pl.m. 0,50 M. van den grond vlechtdraad (kippengaas) wordt vastgemaakt. Door middel van touwtjes aan stokjes, in den grond beneden en boven aan het gaas bevestigd, wordt den boonen, die op 20 c.M. in de rij komen, het klimmen mogelijk gemaakt. Voor het geven van stevigheid aan de jonge plantjes is het goed, de aarde "pl.m. 15—20 c.M. hoog om den stam of stengel aan te aarden. Als de boon aan stokken groeit, moet gezorgd worden bij 't aanbinden der ranken met raffia of touw, dat de boon zich links, dus tegen de zon in, kan winden. Dit aanbinden is een zeer secuur werk, waarbij dient gezorgd, de ranken niet te kneuzen of te breken. Bij den pluk moét geen boon gelegenheid krijgen tot rijp worden, daar dit de opbrengst aan groene boonen zeer aanzienlijk vermindert. Voor 't winnen van zaaiboonen laat men enkele stokken onaangeroerd. Tegen October trekt men de boonen op en schuift ze pl.m. 1 Meter hoog tegen den stok op, zoodat ze gemakkelijk drogen en geheel rijp worden. De boonenteelt leent zich uitnemend voor tusschenteelt. Zoo kunnen binnen de rijen en langs de paden uien, sjalotten, vroege bloemkool en sla worden geplant Ook in de paden kan uitstekend bloemkool groeien, die b.v. geplant wordt tusschen de spinazie op afstanden van 60 c.M. Vroege spinazie kan eveneens tusschen de rijen worden geplant. Onder de boonen treft men een zeer groot aantal verscheidenheden aan. Het meest aan te bevelen zijn voor: Stamsn ij boonen: lange, breede, extra, Wilhelmina; Stoksn ij boonen: verbeterde veensche lange, breede, slagzwaard; Stokprincessen: groote, dubbele, zonder draden, perfect; Stamprincessen: trosjes- of parelboon; Rijnlandsche spekboon; de Hinrichs reuzenboon. Voor omheining van slecht beschutte tuinen is vooral zeer geschikt de gewone witte en roodbonte pronker. Deze levert aan stokken een vrij dichte beschutting op, in den 44 bloeitijd een aardig gezicht en tevens een niet te versmaden opbrengst van lekkere, voedzame boonen. 1 K.G. per strekkenden meter is geen zeldzaamheid. Ook de roodbonte, gespikkelde kievitsboon, die ongeveer de helft kleiner is dan de pronker, is geschikt voor beschutting. De boon is nog fijner van smaak dan de pronker. Bruine boonen worden, al naar de vruchtbaarheid van den grond, op afstanden van 30—40 c.M. in het verband en pl.m. 4 c.M. diep gepoot. In elk gaatje 3 a 4 boonen. Als tusschenteelt kan de sjalot dienst doen of vóór deze spinazie, die later na het oogsten eenvoudig wordt omgeschoffeld. Op dezelfde wijze kan de hardschilde witte stamboon worden geteeld. Als men sjalotten voor tusschenteelt bezigt, worden de rijen 50 c.M. uit elkaar geplaatst, waartusschen half Mei de bruine of witte stamboonen op afstanden van 30 c.M. in de rij, 3 in een gaatje, of 1 in ieder gaatje op 10—15 c.M. Gemiddeld is per are pl.m. 1 K.G. zaad noodig. Koolsoorten. Voor het telen van vroege kool, bloem-, savoye-, roode-, witte- en spitskool, wordt het zaad in September in een warmen bak (eenruiter) gezaaid. Deze planten worden den winter over zorgvuldig bedekt, bij luw winterweer en zonneschijn van het dek ontdaan en eenigen tijd gelucht. Men noemt deze overwinterde planten weeuwtjes. In Maart worden ze, nadat ze door 't openzetten der ramen geleidelijk aan de buitenlucht gewend zijn, op het veld uitgezet. Deze kool heeft het voordeel, dat ze, al naar het weer, reeds half tot eind Juni eetbaar is en minder te lijden heeft van rupsen en aardvloo. Voor late kool wordt het zaad der verschillende soorten op een zeer vruchtbaar hoekje in April uitgezaaid, per are pl.m. 50 gram zaad. Zoodra de planten goede hartbladeren hebben, worden ze na 't opbreken met een riek voorzichtig uitgetrokken en op het veld uitgeplant. Dit uitplanten moet direct geschieden; als 't donker weer is overdag, bij heldere lucht 's morgens vroeg of 's avonds, daar de planten anders te lang in haar groei stilstaan. Gelijktijdig begieten met vloeibare beer of koemest is uitstekend. De gemiddelde afstand bedraagt pl.m. 60 c.M. in 't kwadraat; voor bloemkool, alsmede voor savoye-, spits- en boeren- 45 kool, pl.m. 50 c.M. Voor het planten worden voor roode-, witte-, savoye- en bloemkool met een aanaardschof f el pl.m. 10 c.M. diepe geultjes gemaakt. In die geul of voor worden de planten eventjes dieper geplaatst dan ze groeiden. Geleidelijk wordt bij het behakken en schoffelen de geul dichtgewerkt, zoodat de plant steviger komt te staan. Dit is tevens een uitstekend middel tot het verminderen van het gevaar van insectenschade, in 't bijzonder van de made der koolvlieg. Bloemkool kan als tusschenteelt in spinazie, wortels, radijs en boonenrijen dienst doen en wordt, zoodra de kool bijna volgroeid is, met blad bedekt door het omknikken der grootste bladeren naar binnen. Daardoor blijft de kleur zuiver wit. Alle andere koolsoorten hebben meestal haar eigen standplaats, vooral de vroeggeplante overwinterde soorten. Latere soorten kunnen na vroege doppers, peulen, radijs, spinazie, sla, groote boonen en vroege aardappels worden verbouwd. Meer in het bijzonder leenen zich daarvoor late bloemkool, spruit- en boerenkool. Spruit- en boerenkool kunnen bij mime bemesting nog zeer goed in Juli worden geplant, dus na den laatsten pluk van doppers en peulen of na het oogsten der vroege aardappelen. Boerenkool kan desnoods nog begin Augustus worden geplant en kan dan. nog een beteekenende hoeveelheid groente of veevoeder leveren. Rhabarber wordt vermenigvuldigd door in den herfst, als de groei stilstaat, stukken met minstens 3 oogen van de moederplant af te scheuren. Deze worden in goed bemesten en doorwerkten grond geplant. Den volgenden zomer reeds kan men de stelen gebruiken, die daartoe worden uitgetrokken. Als de plant zaadstelen maakt, moeten deze-worden verwijderd, daar anders de groei verzwakt. De plant is zeer dankbaar voor een zware bemesting met goed verrotten mest. De variëteit Paragon, met mooie, roode stelen, verdient de meeste aanbeveling. Asperge. Deze is het best thuis op hoogen, lossen, goed bemesten zandgrond, die niet te laag gelegen is. Op veenachtigen bodem wordt daarom zand aangevoerd en met den grond vermengd. De éénjarige, Bink ontwikkelde planten worden geplant op bedden van 00 c.M., waartusschen paden 46 van 30 c.M. Midden op het bed komt een greppel, 30 c.M. diep en breed. De planten worden met de wortels goed uitgespreid in het midden van den bodem der greppels geplant. Het oude stengeltje moet rusten tegen den greppel■kant en de knoppen, waaruit de asperge's moeten komen, worden naar het midden gericht. In elke greppel plaatst men 2 rijen op 45 c.M. afstand in 't verband. De wortels worden bedekt met 2 a 3 c.M. goede teelaarde. De jonge stengels worden het eerste jaar aan een stokje gebonden. In het begin van het 2de jaar wordt de greppel voor 3/4 deel met humushoudend zand gevuld. Het ïste jaar kunnen boonen, aardappels e.a. gewassen als tusschenverbouw worden geplant, het 2de jaar sla en andijvie. Het 3de jaar wordt nu zooveel grond op de bedden gebracht als de lengte der stelen bedraagt, die men wil oogsten. De bedden komen nu op pl.m. 00 en de paden op 30 c.M. Dit pad wordt op dezelfde diepte uitgegraven als de greppels bij aanleg. Ongeveer eind April worden de bedden fijngeharkt en met een plank glad gestreken. Ter plaatse, waar bersten zich vertoonen, bevinden zich de malsche scheuten, die nu rechtstandig vanaf de moederplant worden uitgetrokken, waarna het gat weer wordt dicht- en gladgestreken. Het 2de jaar wordt hoogstens 4 weken gesneden, daarna tot pl.m. 21 Juni. Vervolgens worden de kanten in het pad gestoken, zoodat dit voor 3/4 gedeelte dicht komt. In 't voorjaar weer uitspitten en de kanten opzetten. De beste soort is: vroege van Argenteuil. Koolrapen, Het zaad wordt half Mei direct ter plaatse gezaaid en de plantjes later uitgedund op afstanden van 30 c.M. in en 45 c.M. tusschen de rijen, zoodra de eerste hartbladeren aanwezig zijn. Vlijtig behakken en wieden is voor dit gewas van groot nut. Per are is 2—3 K.G. zaad benoodigd. Kan als nagewas worden geplant na erwten, spinazie, vroege aardappelen en groote boonen. De benoodigde planten worden afzonderlijk voorgekweekt op een zaaibed en ter plaatse op vorengenoemde afstanden uitgeplant. Roode of keukenbiet. Deze wordt gezaaid op rijen van 30 c.M. onderlingen afstand, op 5—10 c.M. in de rij. Zaaitijd half tot einde Mei. Daar uit elke vrucht 2 a 3 plantjes komen, worden de planten, zoodra ze met de vingers 47 gehanteerd kunnen worden, afzonderlijk gezet op 20 c.M. afstand. Dit dunnen moet zeer voorzichtig geschieden, daar ze anders gezamenlijk zouden worden uitgerukt. Stilstand in groei moet voorkomen worden. Veel hakken en wieden is bij deze cultuur van zeer groot belang. (Per are is pl.m. 150 gram zaad benoodigd.) Brusselsch lof wordt half Mei gezaaid op rijen met 30 c.M. onderlingen afstand. Zoodra de planten hartbladeren hebben, uitdunnen op pl.m. 10 c.M. Vlijtig schoffelen of hakken. Begin October worden de planten, na losgemaakt te zijn met de riek, opgetrokken en het loof 2 c.M. boven den kruin afgesneden. Vervolgens worden ze geplant in een bak met zand, zoodanig, dat ze elkaar niet raken en in een donkere, niet te warme ruimte, liefst een kelder, gezet. De kruinen der wortels komen alle in een vlak te liggen. Zijn sommige wortels daarvoor te lang, dan kan er zonder bezwaar iets van worden afgesneden. Daarna komt er 20 c.M. humusrijke grond, b.v. bladaarde, bovenop. Zoo krijgt men gedurende den winter een fijne groente. Ook kan het lof in den tuin op dezelfde wijze worden geplant, b.v. in een bak. Het wordt toegedekt met stroo of blad en naarmate men vroeger lof wil eten, des te dikker dient gedekt te worden. In geen enkele schoolwerktuin mag deze fijne groente ontbreken. De omstandigheid, dat het met deze plant mogelijk is, feitelijk het geheele jaar door versche groente te eten, verleent de cultuur een eigenaardig karakter, dat in hooge mate geschikt is om de belangstelling te verhoogen. FRUITTEELT. Lichte kleigrond is bij uitstek geschikt voor fruitteelt, zavelgrond zeer goed; oude zandgrond, die rijk is aan plantenvoedsel, voldoet bij goed onderhoud eveneens. Hooge droge zandgrond is alleen bij aanwending.van groote hoeveelheden dierlijken mest voor fruitteelt geschikt te maken. De waterstand mag niet hooger zijn dan 60 c.M., liever nog 1 M. Op veengrond geeft fruitteelt alleen gunstige resultalen bij goede vermenging met zand. De wortels van vruchtboomen gaan vrij diep en verspreiden zich op grooten afstand van den stam. De geheele oppervlakte van den grond moet daarom diep worden gespit: twee steek spitten en de derde steek keeren in de spitvoor. Wanneer de grond in den eersten tijd ook voor groente- en bloementeelt zal dienen en de tweede steek onvruchtbaar is, mag die niet worden bovengebracht. De vruchtboome»Tijden niet onder deze teelt. De grond moet na het spitten mooi effen liggen, kuilen en gaten behooren te worden aangevuld. Bewerken vóór den winter en öp de ruwe voor laten liggen, verdient de meeste aanbeveling. Vruchtboomen verlangen een ruime bemesting. Bij het spitten wordt tusschen de ie en 2e steek een laagje mest of compost uitgespreid. Per are is 2 M3 of 2000 K.G. mest noodig. Bij stalmest wordt nog 8 K.G. superphosphaat en 2 K.G. chili, bij compost 6 K.G. patentkali gegeven. Een bemesting met 20—30 K.G. kalk of de dubbele hoeveelheid mergel, om de 6 a 7 jaar te herhalen, is tevens noodig. Wijze van planten en snoeien. Bij het planten in goed bewerkten grond worden de plantgaten zoo groot gemaakt, dat de worteld vrij uitgespreid kunnen worden. De gaten moeten niet dieper worden gemaakt dan de grond bewerkt is. Op zware en andere gronden, die minder goed het water doorlaten, verzamelt zich in die gaten water, waarin de wortels gaan rotten. Een dikke mestlaag, steenen, hout of rommel mag evenmin in het gat ge- 49 worpen worden, daar de boomen dan dieper zakken dan gewenscht is. De boom moet op de nieuwe standplaats even diep staan als in de kweekerij. Tijdens het regelmatig aanvullen met de plantaarde wordt deze goed tusschen de wortels verdeeld, zoodat de grond goed tusschen de wortels komt. Door flink aantrappen rondom den boom krijgt deze den noodigen steun. Vóór het planten wordt het wortelstelsel gesnoeid. Dikke pruiken fijne wortels worden uitgedund, gebroken wortels weggesneden. De wond moet scheef en niet te lang zijn. Als de boom rechtop staat, moet de wondvlakte naar onderen zijn gekeerd. Voor of direct na het planten moet ook het bovenaardsche deel worden gesnoeid, om evenwicht te brengen in vocht- en voedselopname eenerzijds en verdamping en groei anderzijds. Op vochügen grond moet er angstvallig voor gewaakt worden, dat de boom niet te diep staat. Tot bescherming tegen den wind en tegen vee wordt een rechte paal bij den boom geplaatst en deze daaraan vastgebonden door malakka-, teen-, strooof linnen banden. Men mag niet aanstonds stijf binden, daar de boom nog nazakt door het zich „zetten" van den grond. Een stevig aangebonden boom zou als het ware worden „opgehangen", waardoor zich een open ruimte onder de wortels zou vormen. Hierdoor wordt de groei belemmerd, heeft schimmelvorming op de wortels plaats en zou het opbrengend vermogen sterk worden benadeeld. Teelt van pitvruchten en van steenvruchten. Al deze vruchtensoorten worden kunstmatig voortgeteeld om zeker te zijn, dat de verlangde variëteit weer verkregen wordt. Door uitzaaien van zaadjes of pitten ontstaat meestal een minderwaardige of sterk afwijkende vrucht. Bij ons zijn de Notarisappel en Luntersche pippeling bekend als uit zaailingculturen verkregen goede appels. Voorts wil de Montagne-perzik meestal uit zaad weer goed te voorschgn komen. De plantjes, uit zaad verkregen, heeten wildlingen. Deze worden door veredeling tot de gewenschte variëteit' gebracht. Veredelen is het overbrengen van: a. een schors- of bastgedeelte met oog = occuleeren; b. een takje met enkele goede oogen = enten, van'een edel gewas op een soortgelijk wild gewas. Dus een 4 5o bekende appelvariëteit op een wildling appel, dito peer op peer. Het gedeelte, waarop veredeld wordt, heet onderlaag of onderstam. Bij de vruchtensoorten zullen tegelijk haar onderstammen worden behandeld. De vormen, waarin bovengenoemde vruchtensoorten gekweekt worden, zijn: a. hoogstam, een rechte stam van 1,80 Meter—2,10 Meter, met daarop een goed vertakte kroon; b. halfsfam, als voren, maar 1,30—1,60 M. stamhoogte; c. struikvorm, als voren, maar met een stammetje van ± 30 cM., waarop een onregelmatige kroon; d. pyramide of pyramide-struikvorm is een meer regelmatig geteelde vorm, welke zich op ± 20 cM. boven den grond begint te vertakken, maar waarvan de middel- of hoofdtak zich steeds recht naar boven verheft. ') Dit zijn de vormen voor den leek. De fijnere en bewerkelijke snoeivormen zfo^:j:n e. staande snoer of smalle pyramide, een doorgaande middentak, die regelmatig vertakt is met kort vruchthout; ƒ. liggende snoer, als voren, doch op 30 of 60 cM. boven den grond horizontaal groeiend; g. de ouderwetsche bekende waaiervorm, de vorm, waaraan de leek het minst bederven kan. Gezorgd moet worden voor stevige zijtakken en geen zware zuigers midden in de plant; h. palmette-vorm, te verdeelen in: 1. gewone palmette, zijnde een rechtopgaande hoofdtak, die op eiken afstand van 30 cM. links en rechts een tak uitzendt. Ieder stel takken (verdieping) moet vrij regelmatig op afstand geplaatst zijn; 2. palmette-verrier, palmet met rechtopgaande takken, meestal 4—6 stuks; 3. de U-vorm, als voren, doch slechts met twee opgaande takken. Een menigte nog bestaande kunstvormen kunnen hier onvermeld blijven. Keuze der vormen. Het is steeds moeilijk om aan te geven, welke vorm de beste zal zijn. Veel hangt af van ') Het stammetje van 20 a 30 cM. onder d. en e. genoemd, is zeer gewenscht voor het aanleggen van Hjmbanden tegen winter en voorjaarsmot. Voor SCHOOL en WERKTUINEN GRATIS. Het Inlichtingsbureau voor Chilisalpeter buitenhof 30 's-gravenhage geeft voor proeven in School- en Werktuinen gratis Chilisalpeter, Phosphorzuur en Kali. Aanvragen te richten tot: Tj. VAN DER PLOEG, Directeur. TUINBOUW-INRICHTING D. MEEUWENBERG ZEIST SPECIAAL IN VASTE PLANTEN, DAHLIA'S, KAMER- EN PERKPLANTEN VRAAGT CATALOGUS MET OMSCHRIJVING KOPERVITRIOOL, NORMAAL PAPPOEDER FOSFORIETM EEL THOMASSEAKKENMEEL KAMZOUT 20 pCt. KA INI ET CHIjLISAjLPETER ZWAVELZURE AMMONIAK KALKMERGEL REENDERMEEjL heeft aan te bieden de N.Y. KUNSTMESTHANDEL L TEN CATE^LOCHEM. Bijkantoor te COBVORD BN Spoorhaven. Vertegenwoordiger voor 's-Hertogenbosch en Omstr.: J. G. VAN SONSBEEK, Tramkade 10, 's-Hertogenbosch Levering onder de A.H.V. en onder controle der Rijkslandbouwproefstations N.V. Boomkweekerij en Zaadhandel „WALCHEREN" Gevestigd te MIDDELBURG Dir. F. A. HANSEN. Speciaal adres voor zaden voor schooltuinen. Ruime sorteering in zaden ten behoeve van het onderwijs in de plantkunde. Uniform pakket inhoudende 50 soorten wordt tegen ontvangst van f 3.— franco huis gezonden BLASS & GROENEWEGEN DE BILT BIJ UTRECHT — TELEFOON No. 6040 — SPADEN EN SCHOPPEN SCHOFFELS HARKEN VERPLANTSCHOPJES VINGERSPADEN ONKRUIDSCHOPJES WERKHANDSCHOENEN SNOEIMESSEN-SCHAREN GIETERS PRIMA EN SOLIED WERK, SPECIAAL GESCHIKT IN DE HAND VAN DEN PARTICULIER PRIJZEN en CATALOGUS GRATIS en FRANCO OP AANVRAAG 51 eigen snlaak en bedoeling van den tuinier, benevens van zijn kennis van het onderhoud. De onder e-f-g en h beschreven vonhen zijn de mooiste voor den tuin van een vakman, maar worden door een leek spoedig bedorven. De hoog- en halfsfam-struikvorm en pyramide-struikvorm zijn vrij eenvoudig in onderhoud. De eerste jaren wordt gezorgd voor goede kroon-vorming en later voor voldoende uitdunning en inkorting van te lange en slap uitgroeiende takken. Verder zijn de fijne variëteiten vaak ongeschikt om als hoogstam gekweekt te worden. Hoe meer de vruchten zijn veredeld, hoe hooger eischen zij stellen aan voeding en standplaats. Fijne winterperen worden uitsluitend verkregen van beschutstaande pyramiden of leivormen. Alleen voor de vroege en grovere variëteiten is de hoog- en halfstam geschikt. Appel. Hoog- en halfstam, soms ook de struikvorm, worden veredeld op zaailing appel. Voor kleinere vormen kan gebruik gemaakt worden van de onderlaag, genaamd „doucin". Deze heeft een verzwakkenden invloed op den groei en de vruchtbaarheid treedt spoediger in. Ook kan veredeld worden op „paradis" en liefst op «gele paradis", Paradis jaune de Metz. Deze is echter alleen geschikt voor vrij vochtige gronden en bezit den verzwakkenden invloed nog sterker dan „doucin". Beide laatstgenoemde onderlagen worden dwergstammen genoemd. De pyramide en struikvorm, welke men in een kleinere ruimte wil telen, worden op dwergstam gezet, voorts alle leivormen. Echter dient men er bij appel steeds om te denken, dat vooral niet te sterk door snoeien tot vruchtzetting gedwongen mag worden. Enkele zeer vruchtbare variëteiten dragen het 2e en 3e jaar na de veredeling reeds. Minder vruchtbare variëteiten geven door te sterk snoeien steeds meer houttwijgen, zonder tot vruchtzetting over te gaan. Voor de kleine vormen kieze men dus de vruchtbaarste variëteiten. Peer. Hoog- en halfstam en soms de struikvorm worden veredeld op de zaailing peer. Wat de doucin en de paradis voor de appel zijn, is de kweepeer voor de peer. Dit is de dwergstam onderlaag voor de teelt van kleine en leivormen. Sommige variëteiten peer groeien niet of zeer slecht met de „kweepeer" samen en geven daardoor een slecht gewas. 52 Tevens heeft volgens sommige kenners de dwergvormveredeling een slechten invloed op den smaak. De Fransche kwee van Angers is de beste onderstam. Deze wordt gekweekt van scheursnoeren. De gewone kwee kan gestekt worden; stek met een hieltje (overjarig gedeelte) voldoet het beste. De kweepeer laat zich beter occuleeren dan enten. Kweepeer. De kweepeer komt minder algemeen voor wegens onbekendheid met de toebereiding der vruchten. De laatste jaren wordt ze veel tot compote en jam verwerkt. De meest voorkomende vorm is de struik, soms ook de halfstam. De variëteiten worden voortgeteeld door occuleeren op die van wilde of Angers kwee. Steenvruchten. Kers. De kers is voor de teelt in het klein niet aan te bevelen. De vogels zijn er zeer op verzot. Alleen bij aanplant in 't groot loont een „kersenkeerder" de kosten. De eenige vorm voor tuintjes is de struikvorm, liefst klein en kort gehouden en van een zeer vruchtbare variëteit. Door een net op stokken te hangen kan de oogst worden beschermd. De kers wordt veredeld op de zaailing kers of kriek genaamd. Morel. De morel heeft den naam bij voorkeur te groeien tegen noordmuren. Beter is echter te zeggen: de morel is niet kieskeurig en groeit zelfs nog op het noorden. De meest voorkomende is de leivorm als waaiermodel, benevens in sommige streken als halfstam en struik. Mede in verband met de eigenschap, dat de morel veel schaduw kan verdragen, worden deze vormen geplant op minder gunstig gelegen hoeken, b.v. beschaduwde plaatsen bij huizen, langs slootkanten en onder boomen. Als onderstam dient de kriek. Pruim. De pruim wordt in hoofdzaak geteeld als hoog- en halfstam. Enkele malen als struikvorm of als leiboom in den waaiervorm. Als onderlaag wordt hoofdzakelijk genomen de wilde kroosjespruim, die van uitloopers voortgeteeld wordt. Perzik. De perzik wordt v.n.1. aangekweekt als leiboom in den waaiervorm (de palmetvorm is voor ons klimaat ongeschikt). Verder als struik en soms als hoog- en halfstam 53 kroonboomen. In Limburg en Noord-Brabant groeit de perzik in bijna ieder tuintje als verwilderde struik. Daar zijn hei meest zaailingen van eigen teelt. Bij de teelt als waaiervorm moet de plant staan tegen muren of schuttingen. Bij de teelt tegen muren vermijde men alle latwerk en worden de takken direct tegen den muur aangebonden. Aan houten schuttingen geschiedt zoo mogelijk hetzelfde: bij teelt aan riefmatschuföngen is latwerk noodzakelijk. Sterke zuigers in het midden van den leiboom moeten worden weggesneden. De zijtakken ontvangen anders te weinig sap en zouden verkwijnen. De dikkere takken kunnen de directe bestrafmg door de zon niet verdragen, zoodat het van groot belang is te zorgen, dat deze bedekt zijn met goed bebladerde twijgen. Indien de leiboom steeds kaal blijft, is het goed enkele jonge takken terug te buigen, zoodat ze hef hart van den boom bedekken. Eenjarige loten worden steeds over de andere takken heengebogen. Voor onderlaag wordt genomen de kroosjespruhn of soms de zaailing amandel. De zaailing perzik is voor ons klimaat als onderlaag minder gewenscht; hetzelfde geldt evenzeer voor diverse pruimenonderstammen als sleedoorn. Abrikoos. Voor abrikoos geldt in hoofdzaak wat van den perzik is gezegd, in 't bijzonder wat betreft teelt en behandeling van leiboomen. Als stam of struik komt de abrikoos zeer weinig voor. Als onderlaag wordt in hoofdzaak de kroosjespruim gebezigd. Klein fruit. Tot het kleine fruit worden gerekend alle bessensoorten als aal- en kruisbessen, aardbeien, frambozen, braambessen, enz. Omtrent de cultuur is het volgende op te merken: Aalbes. Te verdeden in roode, witte en zwarte bes. De voortplanting geschiedt door stekken. Deze worden in den naherfst gesneden van éénjarig hout, pl.m. 25 c.M. lang. Ze worden pl.m. 15 c.M. diep in den grond gestoken en groeien bijna alle. Het meest algemeen is de struikvorm. Zeer aardig voor kleine tuintjes is de roode en witte bes op stam. Deze wordt veredeld op een Ribussoort (Rlbus aureum), meestal in kassen door enten of plakken. Van verre gelijken ze wat den vorm betreft op stamrozen. Langs paden zijn ze zeer op 54 haar plaats. Roode en witte bessen ondervinden zeer veel last van musschen en spreeuwen. Om ze daartegen gemakkelijk te beschermen, worden ze op één rij of twee rijen bij elkander geplant om er een net over te kunnen spannen. Roode bessen kunnen lang aan de plant bewaard worden. Daartoe wordt de plant, zoodra de bessen rijp worden, met een paar banden saamgebonden en er een mat of ander zonwerend materiaal omheen gedaan. Om versch genuttigd te worden, is de zwarte bes minder geschikt en daarom voor tuinen minder aan te bevelen. Kruisbes. Deze soort wordt in dezelfde vormen gekweekt als aalbessen. Voor de teelt op stammetjes is de kruisbes zelfs zeer geschikt, daar ze mooie kroontjes vormt en goed volgroeide vruchten levert. De teelt van kruisbessen geschiedt door zomer- en winterstek. Voor liefhebbers is.de aangewezen weg om ih den herfst, zoodra de bladeren gevallen zijn, stek van i-jarig hout te snijden ter lengte van 20 c.M. De onderste snijwonde wordt vlak onder een oog gemaakt. De stekken worden dan dicht opeen, in zanderigen grond gestoken, b.v. in een bakje en bij vorst afgedekt. In FebruariMaart worden ze opgenomen en onmiddellijk uitgeplant op 30 c.M. tusschen en 15 c.M. in de rijen. Ook kan men bewortelde uitloopers van oude planten nemen. De kruisbes verdraagt meer schaduw dan de aalbes en is daardoor geschikt voor tusschenplanting bij vruchtboomen. Aardbei. De aardbei is een kruidachtig gewas, dat zich door uitloopers vermenigvuldigt. Van het vroege voorjaar af vormt elke plant dunne ranken, die over den grond voortkruipen en bij de knoopen jonge plantjes vormen. Deze worden einde Juli begin Augustus opgenomen en op randen of bedden uitgezet, op onderlinge afstanden van pl.m. 30 a 50 c.M. Op vruchtbaren grond groeien ze spoedig weer door en vormen ranken, die direct verwijderd moeten worden. Bedekking met ruigen mest is zeer nuttig. In Maart wordt de ruigte verwijderd en de grond oppervlakkig omgespit. Wil men geen jonge planten telen, dan worden alle ranken steeds direct afgesneden. De plant wordt dan veel sterker. Voor de voortteling neme men 2-jarige planten, waaruit de mooiste vruchtdragers worden gekozen. 55 Na 3—4—5 jaar worden de planten verwijderd en ter plaatse groente geteeld. Op andere plaatsen zijn inmiddels reeds nieuwe bedden gereed. Ieder jaar wordt een nieuw bed aangelegd, zoodat steeds jongere en oudere planten ter beschikking staan. De doordragende variëteiten geven de mooiste vrucht aan de overjarige planten. Deze moeten dus bij voorkeur elk jaar nieuw aangeplant worden; de overjarige planten worden in den herfst verwijderd. De eerste bloemen worden weggenomen om meer herfstopbrengst te krijgen. De aardbei maakt in hooge mate de belangstelling der jonge tuiniers gaande en mag daarom niet ontbreken. Door het gebruik van glazen klokken kan de rijping zeer belangrijk worden vervroegd, n.1. 2 a 3 weken, waardoor bij goed weer dikwijls omstreeks einde Mei rijpe aardbeien worden geplukt. Het vooruitzicht op oogst en smullen prikkelt natuurlijk den ijver, de toewijding en belangstelling. Framboos. Dit is een houtachtig gewas. Ieder jaar komen nieuwe stengels uit den grond te voorschijn. De overjarige takken dragen vrucht. Bij aanplanting worden de stengels 25 c.M. boven den grond afgesneden. Wel krggt men dan het ie jaar geen vrucht, doch sterke planten, die het volgende jaar veel meer opleveren. Na het oogsten worden de afgedragen stengels bij den grond afgesneden en verwijderd. De meest gevolgde teelwijze is op rijen. Op pl.m. 60 c.M. afstand van de rij en aan de noordzijde wordt een rij paaltjes gezet en daaraan op 1 M. hoogte een lat of ijzerdraad bevestigd. Daaraan worden de loten met teen vastgebonden. De toppen worden niet ingesnoeid, maar zijwaarts weggebonden. De herfst-framboos, zooals gele chili, moet elk jaar vlak boven den grond afgesneden worden. Deze geeft alleen mooie herfstopbrengst aan het ï-jarige hout. Braam. Hieronder vallen b.v. de gewone wilde braam, verder de Japansche wijnbes en de Longan bes. Allen zijn echte rankers, die aan het overjarige hout dragen. Dit hout wordt na den oogst verwijderd. De Japansche wijnbes met zijn zoete helroode vruchten en donkerrood zwaar behaard hout is zeer aan te bevelen. Bij het planten offert men den oogst van het ie jaar op en snijdt ze boven den grond af om een goeden groei te verzekeren. De braam kan veel 56 schaduw verdragen en kan daarom zeer goed gezet worden tegen noordkanten van gebouwtjes of onder boomen. Afstanden, waarop geplant moet worden. Bij de hier op te geven afstanden is nooit een algemeen geldende maat vast te stellen. De plant moet zooveel ruimte hebben, dat zij voldoende kan uitgroeien, wat verband houdt met: 1. Groeikracht der variëteit; 2. vruchtbaarheid van den grond; 3. onderstam en snoei. Afstand in meters. I I Perzik Kwee. Appel Peer Pruim en Kers Morel 1 [abrikoos " Hoogstam .... 10-1210-12 8-10 7-10 Halfstam .... 8-10 8-18 6-10 5 3-5 4-6 Pyramidestruik. . 5-84-64-6 5 3-5 3- 5 Op Wildling: Idem op dwergstam 4-6 3-6 Smalle pyramide . 2-3 2-3 Leiboom, waaiervorm 4-5 4-5 4-5 4-5 Liggende snoer. . 3-5 3-5 Staande snoer . . 0.6-2 0.6-2 Roode bes, rijenafstand 1.5, in de rij 1. Witte bes, „ 1.5, „ „ „ 1. Zwarte bes, „ 2.—, „ „ «1.5. Kruisbes, „ 2.—, „ „ „ 1.5. Aardbeien „ 0.4—0.6, „ „ „ 0.3—0.5. Soortenkeuze. Bij het groote aantal variëteiten, dat op de markt is, is de keuze moeilijk. In volgorde van rijpheid volgen hieronder een beknopt aantal erkend goede soorten: Appel. 10 stuks voor struik- of pyramidevorm. Yellow transparant, geelvruchtig, zeer vruchtbaar, Aug. rijp; Charlemowsky, gestreept op geel, „ „ Idem; Transparant de Croncelles, geel, hoog van vorm, Sept. rijp; 57 Celline, zeer vruchtbaar, hand- en stoofappel, Oct. rijp; Cox's Pomona, groote platte vrucht, „ „ Signe Tillish, platte gele vrucht, prima, Nov. rijp; Landsberger Reinette, zeer vruchtbaar, „ „ Cox's Oranje Pipping, prima kleine vrucht, grauw, Dec. „ Annanas Reinette, „ „ „ geel, „ „ Lanes Prince Albert, groote winterappel, „ „ Voor hoog- en halfstam: Goud Reinette, Bellefleur en Sterappel (Winterfruit), de ie kwaliteit als handappel, de 2e kwaliteit als moesappel; Zoete Veentje en Zoete Campagne als winter-stoofappel; Codlin Keswick, Lord Suffield, als herfst-stoofappel (zuur). Peer. Bon Chretien Williams, zeer vruchtbaar en een iets gemuskeerde smaak, Augustus rijp; Clapp's Favorite, geel en sappig zonder veel geur, Augustus rijp; Triomphe de Vienne, lange gele peer, September rijp; Louise bonne d'Avranches, prima vrucht, matig groot, verlangt vruchtbaren grond, September rijp; Duchesse Williams, groote gele peer, October rijp; Conseiller de la Cour, middelgroot, prima, idem; Nouveau Poiteau, matig groot, groen van kleur, November rijp; Soldat Laboureur, klein, veel opbrengst, prima smaak, November rijp; Beurré Alex Lucas, vrij groote vrucht, December rijp; Zéphirine Grégoire, klein maar prima» idem. Hoog- en halfstam: Kruideniers-, Noord-Hollandsche suikerpeer, Beurré de Mérode, Maagdepeer als herfstperen. Giesser-Wildeman, Pondspeer en Winterjan als winterstoofperen. Kweepeer. De Hollandsche kweepeer, de gewone kweepeer, de Portugal, veredelde grootvruchtige. Perzik. La Vainqueur, een der allervroegste, nieuw, Juli rijp. Amsden, bekende oude perzik, goed, Juli rijp. Honeywell, grootvruchtig, sterk groeiend, Aug. rijp. 58 Précose de Halle, groot, goede smaak, Aug. rijp. Madelaine Blanche, Grosse Mignonne, groot, sappig, geurig, Sept. rijp. Dubbele Montagne, bekende late prima vrucht, Sept. rijp. Abrikoos. Oranje en Bredasche abrikoos, Moorpark, Pêche de Nancy, tijd van rijpheid einde Juli tot einde Aug. Pruim, voor klein sortiment: Dubbele boerenwit, bekende witte pruim; Queen Victoria, zéér vruchtbaar, prima; Reine Claude, de bekende groentjes; Wagenheimer kwets, zeer vruchtbaar. Voorts nog Belle de Louvain en de Amerikaansche variëteiten Burbank, Botan, die wel hard groeien, doch weinig vrucht geven. Aalbes, roode. Hoornsche roode, Fay's prolific, grootvruchtig, iets zuurder dan eerstgenoemde, Hollandsche Dikkop, grof groeiend soort, niet voor rauw te nuttigen, maar voor wijnbereiding. Aalbes, witte. Hollandsche Witte, als eigenaardigheid, maar niet voor groote aanplanten. Zwarte bes. Gewone Hollandsche zwarte, goede zwarte bes met kleine trossen; Goliath, grootere bes met grootere trossen, dus minder plukloon; Boskoop gigant, als voren. Kruisbes met gele, witte en roode vruchten. Voor kleine tuinen als vroege: Ruige gele, Wijker gele of Hönigs Früheste, Engelsche gele en dito witte, goede dragers, Winhams lndustry, alle goede soorten. Aardbei. De bekende marktsoorten zijn Jucunda en Laxtons-Noble, geven veel, doch geen fijne vrucht. Deutsch Evern, zeer vroeg en lang, Royal Sovereign, zeer geurig en goed, President Roosevelt, heerlijke, groote vrucht, Madame Moutot, als voren, Roem van Leiden. Doordragende variëteiten zijn: St. Joseph, St. Antoine de Padeau, La Perle, vooral deze laatste is zeer goed en een dankbare draagster. Voorts de bekende kleine, geurige Bredasche maandbloeier. 59 Framboos. Hornet, zacht en geurig, góede opbrengst, Superlatief is grooter, minder geurig, Gele framboos, geeft gele vruchten, Gele herfstframboos, een eigenaardige teelt voor particuliere tuintjes. Braam. Het best voldoen de Amerikaansche variëteiten, vooral de Rubus Laciniata, Mammouth, Lucretia; voorts Japansche wijnbes; zeer aan te bevelen is de Longanbes, groote vrucht, vorm van de framboos en zeer sterk groeiend. Ziekten en beschadigingen. De bestrijding hiervan geschiedt het best gemeenschappelijk wegens: a. de goedkoopere aanschaffingskosten van bestrijdingsmiddelen en instrumenten (pulverisateurs); b. verbetering der uitkomsten, daar de bestrijding weinig geeft als de buren haar nalaten. Men onderscheidt zwamdoodende- en insectendoodende middelen. Onder de eerste worden gerangschikt: kopervitriool met kalk of soda vermengd en opgelost in water. Dit is b.v. een uitstekend middel tegen de aardappelziekte. Het werkt zoowel voorbehoedend als genezend. Voor bespuiting van vruchtboomen wordt het eveneens veel gebruikt, terwijl ook kalkbrij afzonderlijk daarvoor gebezigd wordt. Onder de insectendoodende middelen worden gerangschikt: nicotine als tabaksaftreksel en diverse vergiften. Carbolineum en formaline zijn stoffen, die zoowel tegen zwammen als insecten worden gebruikt. Men onthoude, dat een ondoelmatige aanwending van bestrijdingsmiddelen erger gevolgen kan hebben dan de kwaal zelf. Omtrent de aanwending raadplege men vooral de uitgaven van onzen phytopathologischen dienst te Wageningen. Slecht bewerkte en ontwaterde gronden, zoomede ondoelmatige en onvoldoende bemestingen houden een gezonde ontwikkeling der planten tegen en werken ziekten in de hand. Daarom: zorg voor goede bewerking, bemesting, drooglegging en verpleging. Dezé zorg wordt dubbel beloond. Doeltreffende bestrijdingsmiddelen tegen insecten zijn 00 verder: vangbanden, welke tusschen den voet van den boom en de vertakkingen worden aangelegd tot het vangen van insecten, die de wormstekigheid der vruchten veroorzaken. Zij worden in den zomer aangelegd om de rupsen, die tegen den stam opkruipen, daarin gelegenheid tot verpoppen te geven. De vangbanden worden in den winter verbrand of schoongemaakt. Lijmbanden worden net als de vangbanden aangelegd, echter zoo hoog mogelijk van den grond om het bevuilen met aarde, waardoor zij voor het doel ongeschikt zouden worden, tegen te gaan. Ze worden in October aangelegd en goed onderhouden tot in Maart. Zij dienen in het bijzonder om de wijfjes van de winter- en voorjaarsmot, die anders haar eieren in de vruchtbeginsels en takken deponeeren, waaruit de vernielende spanrupsen voortkomen, op de lijm te doen vastkleven. Er zijn voorts nog tal van andere middelen om insectenschade en vreterij tegen te gaan. De studie daarvan kan het beste aan de hand van speciale werken hierover worden gemaakt. HET KWEEKEN VAN BLOEMPLANTEN. Iedere leider van een werktuin zal er zeker naar streven, bij zijn leerlingen de liefde voor planten zooveel mogelijk aan te wakkeren en op geen betere wijze kan hij dat doen dan door het kweeken van bloemplanten zooveel mogelijk te bevorderen. De leerlingen te leeren, hoe zij groenten moeten kweeken en vruchtboomen moeten behandelen, is zeker van onberekenbaar nut, doch in niet mindere mate is dit het geval met de cultuur van bloemplanten. Het mooie en liefelijke wekken toch altijd de belangstelling bij ouderen en jongeren; zij werken beschavend en opvoedend. Daarom kunnen wij ons geen werktuin denken, waarin, naast groenten en vruchtboomen, geen plaats zou zijn voor bloemplanten. Doch ook in de schooltuinen behooren de bloemplanten thuis. Deze tuinen zijn voornamelijk bestemd om het materiaal te leveren voor het onderwijs in de plantkunde, doch hoe nuttig is het, de leerlingen er op te kunnen w$*en, dat naast de zoo talrijke planten, die ons nuttig zijn, er ook vele bestaan, die ons genot verschaffen. Hoe goed is het, indien zij niet alleen de namen, maar ook de bijzonderheden weten van die planten, welke zij zoo dikwijls in publieke parken, tuinen en voortuintjes zien. Zeker zal de jeugd, die planten kennende, ze met meer eerbied beschouwen, waardoor ze minder van haar vernielzucht te hjden zullen hebben. En ten slotte, kunnen als voorbeelden bij het onderwas, waar het geldt bepaalde plantengroepen te bespreken, niet met evenveel recht en wellicht betere resultaten mooie bloemplanten worden gebruikt? Wij zfln overtuigd van ja. Hierom raden wg iederen leider van een school- en werktuin aan, vooral het kweeken van bloemplanten niet te veronachtzamen. 62 Er zijn tal van bloemplanten geschikt om in de schooien werktuinen gekweekt te worden; planten, wier cultuur weinig hulpmiddelen vereischt, die de zorg aan haar besteed door een schat van bloemen beloonen en die, wat ook medespreekt, niet duur van aanschaffen zijn; men vindt ze onder de éénjarige planten, zoowel als onder de tweejarige, de vaste en de potplanten. Om met kans op succes bloemplanten te kunnen kweeken is het wel gewenscht, dat men de beschikking heeft over een kweekbakje. Men kan dit zoo groot en zoo klein maken als men wil, doch kleiner dan 2 of 3 zoogenaamde éénruiters moet het niet genomen worden. Bij het aanleggen van het bakje moet men erop letten, dat het met de lengte-as van oost naar west ligt en de hooge achterwand op het noorden is gelegen, waardoor het glas naar het zuiden helt en dus de meest mogelijke zonnewarmte opvangt. De bouw van zoo'n bakje kan zeer eenvoudig zijn, het behoeft slechts uit ruwe planken in elkander getimmerd te worden en de geheel gereed zijnde ramen kan men onder gewone omstandigheden in iederen grooteren glashandel voor betrekkelijk geringen prijs verkrijgen. De aanlegkosten behoeven dus niemand terug te schrikken. Verder' heeft men voor zijn cultuur van bloemplanten niets meer noodig dan voor die van groenten; alleen zorge men er voor, in den zomer wat tuinstokjes van verschillende afmetingen en wat touw of bindbast tot zijn beschikking te hebben, om voor het behoorlijke opbinden der planten te kunnen zorgen, alsmede etiquetten voor de juiste namen. Eenvoudig tuingereedschap, zooals een of meer spaden, schoffels, harken, plantenschopjes, enz. mogen wij zeker wel aannemen, dat op den tuin aanwezig zijn, evenals wel voor een behoorlijke bemesting van het terrein zal worden gezorgd. Proeven met hulpmeststoffen, hoe nuttig ook, zouden wij met het oog op de groote verscheidenheid van bloemplanten, die gewoonlijk gekweekt wordt, niet durven aanbevelen. Ten slotte nog een ernstige raad. Men late zich bij het aanschaffen van zaden of planten toch nooit verleiden die te betrekken van beunhazen, die ze in de groote dagbladen of per circulaire voor uiterst geringe prijzen Het Lidmaatschap der Nederl. HeidemaatiJ kost minstens 2 gulden 's jaars, en geeft recht op advies in alle Cultuuraangelegenheden DIRECTIE ARNHEM Eerste Hollandsche Fabriek van Fijne Houtwaren voor" HOUTSNIJWERK, TARSO, BRANDWERK, ETC. GEREEDSCHAPPEN voor alle soorten HUISVLIJT Speciaal adres voor BENOODIGDHEDEN voor RAFFIA-, PITRIET- en CARTONNAGEWERK Vraagt de HANDLEIDING voor RAFFIA WERK, geschreven door Mejuffrouw M. ZEEBERG, Hoofd eener Bewaarschool te Rotterdam Aanbevelend, I. PUYMAN v/h. Fa. TREFFERS & PUYMAN N. Binnenweg 224 - Tel. 7584 ROTTERDAM Het Ideaal voor eiken Bloemenliefhebber(ster) Pakket No. L Drie honderd en tachtig Bloembollen voor slechts f 5.—, half pakket f 2.65. Een geheele, lieve, fijne voorjaarsbloementuin. 5 Kroon Imperialen, Keizerskroon, Majestieuse perkplant 25 Hyachinten, in fijne kleuren 50 Enkele Tulpen, in prachtige kleuren 50 Darwin Tulpen, mooie snijbloem, lange stelen 50 Grocus, in verschillende kleuren 50 Narcissen, trompet, wit, geel 50 Sneeuwklokjes, Vastenavondsotten 50 Blauwe Druifjes, zeer lieve bloempjes 50 Scilla's, tros Hyachintjes, eenig bloempje Pakket No. 2. Een pakket Bloembollen voor Serre of Kamer voor slechts f 2.—. December (Kerstmis), Januari, 2 maand U huiskamer versierd met heerlijke, welriekende bloemen. Een genot voor groot en klein. 6 Hyachinten te planten in 2 gewone bloempotten 15 Tulpen „ 3 „ „ 16 Grocusjes „ 2 l 18 Narcissen „ 3 „ | 24 Sneeuwklokjes „ 2 „ I Wij leveren elk kwantum en alle soorten Bloembollen | tegen zeer billijken prijs. Wie er noodig heeft vrage bij ons eens prijsopgaaf. ! H. VAN DER MEIJ Nzn. - OEGSTGEEST 63 aanbieden. Mislukking en teleurstelling zal daar zeker het gevolg van zijn. Men besfelle zijn planten, zaden of bollen bij een te goeder naam en faam bekend staande firma, de iets meerdere kosten zullen door zooveel betere planten ruimschoots vergoed worden. Zooals wij reeds zeiden, zijn er tal van plantensoorten, die voor het kweeken in school- en werktuinen in aanmerking komen. Het zal van het initiatief van den leider moeten afhangen, welke hij wenscht te kiezen, waarom wij hier in het korf de behandeling der voornaamste groepen zullen bespreken en dan wenschen te beginnen met: Eenjarige planten. Éénjarige planten zijn die, welke in het voorjaar op den vollen grond of in potten gezaaid worden, des zomers bloeien, dan zaad geven en daarna afsterven, zoodat zij slechts één groeiperiode hebben. Wil men voor weinig geld veel en mooie bloemen hebben, dan zijn dit de daartoe meest geschikte planten. Voor een luttel bedrag toch heeft men een pakje zaad, dat ruim voldoende is, om er een groote oppervlakte mede te bezaaien. De zaadplanten ontwikkelen zich zeer snel en sommige, zooals b.v. de Zonnebloem, kunnen zeer groot worden. Hieruit volgt dus, dat zij veel voedsel en met weinig uitzonderingen ook een lichte en luchtige standplaats behoeven. Het is dus van belang, dat de vakjes, waar men ze op zaaien wil, van te voren behoorlijk diep gespit en voldoende bemest zijn. Steeds is het geraden ze in het najaar te spitten, den winter over ruw te laten liggen en dan kort voordat men gaat zaaien te bemesten en opnieuw, doch dan minder diep, te spitten. De te gebruiken zaden kiest men uit de prijscourant van een soliden handelaar en bestelt ze in Februari of Maart. Na ontvangst laat men de zaden in de papieren zakjes liggen en bewaart ze op een droge, muizenvrije plaats tot half April, wanneer het tijd is om buiten te zaaien. Wij achten het niet geraden om vroeger dan in de tweede helft van April buiten te zaaien. Het weer is in de eerste helft van Mei dikwijls koud en tamelijk ruw; worden de jonge plantjes daaraan blootgesteld, dan worden ze in haar groei 64 gestuit, wat dikwijls op den verderen groei een slechten invloed heeft. Voordat men gaat zaaien, worden de vakjes eerst geujk geharkt en de grond daarna met de hand nog wat omgewoeld en fijn gemaakt, waarna de zaden worden uitgestrooid, wat men zoo mogelijk doet dadelijk, nadat het geregend heeft. Het zaaien moet met de noodige voorzichtigheid geschieden en eischt eenige handigheid, daar er voor gezorgd moet worden, dat de zaden niet te dicht opeen komen te liggen. Om dit laatste te voorkomen, is het, wanneer er zeer fijne zaden uitgezaaid moeten worden, geraden er wat zand of nog beter gemalen rijst doorheen te mengen. Al naardat de zaden meer of minder fijn zijn, worden zij nu met een laagje van % a 1 cM. aarde bedekt, waarna de bovenlaag met de hand voorzichtig wordt gelijk gemaakt. Is het vakje gezaaid, dan is het 't best er zwarte draden overheen te spannen, daar de vogels, vooral musschen, nogal op zaden verlekkerd zijn en er ook van houden in den lossen grond te woelen en er putjes in te maken. Men moet nu rustig op het kiemen der zaden wachten; dit geschiedt zeer ongelijk, sommige zaden komen reeds na één week op, andere pas na drie of vier weken. Is het weer droog, dan kan het kiemen vrij lang duren, doch is het in geen geval geraden, de vakjes, die men bezaaid heeft, te gieten; de bovengrond wordt daardoor hard en de plantjes komen er moeilijk doorheen. Zijn de zaadplantjes opgekomen, dan zal men bemerken, dat zij op sommige plekken veel te dicht op elkander staan, waartoe zij uitgedund moeten worden, welk werk op een regenachtigen dag, liefst dadelijk nadat het regende, moet geschieden. Het uitdunnen bestaat hierin, dat men een aantal plantjes, die te dicht staan, voorzichtig uittrekt, waarbij men steeds de sterkste laat staan, zoodat die op een onderlingen afstand van ± 10 cM. komen te staan. Heeft men plekken, waar te weinig plantjes staan, dan kan men beproeven, enkele der overtollige daar te plaatsen, dikwijls gaat dit zeer goed, doch het komt ook vaak voor, dat zij verdrogen en afsterven. Na het uitdunnen moet de aarde tusschen de plantjes weder voorzichtig met de hand aangedrukt worden om het omvallen te voorkomen. 05 Is het weef nu einde Mei en begin Juni Wat gunstig, datt zullen de zaadplantjes spoedig gaan doorgroeien en elkander raken. Dan moeten zij nogmaals uitgedund worden, doch uittrekken is dan niet geraden, veel beter is hef, er om de ander een even onder den grond af te snijden, waardoor die, welke blijven staan, niets lijden. Zij staan nu op een onderlingen afstand van pl.m. 20 c.M.; voor tal van zaadplantcn is dit voldoende, doch voor grootere als Zonnebloemen, Lupinen, Balseminen, enz. zal het noodig zijn, na eenigen tijd er nogmaals enkele weg te snijden, aangezien het een eerste vereischte voor zaadplanfen is, dat licht en lucht voldoende tot ze kunnen doordringen. Na het uitdunnen zal men zien, dat de zaadplanfen snel doorgroeien en lang mag nu niet meer gewacht worden met ze op te binden, aangezien men anders gevaar loopt, dat zij door wind en regen beschadigd worden. Dit opbinden moet zoo geschieden, dat de stokjes en touwtjes wel steun aan de planten geven, doch noch haar vorm bederven, noch haar ontwikkeling belemmeren. Hef best doet men om het vakje stokjes te zetten en is dit grooter, er ook enkele stokjes in te plaatsen. Die stokjes worden onderling met touwtjes — bij voorkeur zoogenaamd malakka bindtouw — verbonden, waarna men in alle richtingen touwtjes door de planten heen spant, hier en daar kan men dan een zwaarderen stengel aan een stokje of touwtje vastbinden. Bij het opbinden moet men steeds goed toezien, dat de stokjes niet te dicht op de planten worden gezet en vooral, dat de stengels niet naar elkaar toe worden gebogen. Veel meer zorg vereischen nu de éénjarige planten niet ; alleen moet natuurlijk goed toegezien worden, dat de vakjes vrij van onkruid blijven en dat na zwaren wind of regen losgewaaide stengels opnieuw worden aangebonden. Gewoonlijk bloeien de éénjarige planten midden in den zomer met een schat van bloemen. Dikwijls gebeurt het echter, dat de eerste bloemen veel grooter zijn dan de volgende, een euvel, dat gemakkelijk te voorkomen is, door de uitgebloeide bloemen onmiddellijk te verwijderen; zij zetten dan geen zaad en de planten worden minder uitgeput. Ook kan het noodig zijn, wanneer de planten te vol worden, 5 66 hier en daar een stengel weg te snijden; dit uitdunnen moet met overleg geschieden. Velen vinden het wel aardig om van hun zaadplanten zelf weder zaden te verzamelen. Hiertoe merkt men de mooiste en sterkste bloemen, laat die uitbloeien en de vruchten doorgroeien; zoodra zij goed rijp zijn, worden ze afgeplukt, in de zon gedroogd en in papieren zakken, waar men den naam op schrqft, droog bewaard. Het best doet men eerst in het voorjaar de zaden uit de vruchten te nemen. Men ziet, dat de éénjarige zaadplanten al bijzonder gemakkelijk in de behandeling zijn, zij geven ons voor weinig zorg een overvloed van bloemen. Goede éénjarige planten zijn:') Acroclinium roseum, Althaea rosea in verscheidenheden, Alyssun maritimum Benthamii, Amarantus caudatus, Ammobium alatum, Antirrhinum majus in verscheidenheden, Calendula officinalis grandiflora in verscheidenheden, Calliopsis Drummondii, Centaurea Cyanus, Cheiranthus annuus, Chrysanthemum carinatum, „ coronarium, „ segetum, Cosmos bipinnatus hybridus, Dianthus chinensis in verscheidenheden, Delphinium Ajacis, Eschscholzia californica, Gaillardia picta, Gypsophila elegans, Helianthus annuus in verscheidenheden, „ cucumerifolius, >) De achter ieder hoofdstuk opgegeven namen zijn van die planten, welke wij voor werktuintjes geschikt achten, daar o.i. de keuze van die, welke in de schooltuinen worden gekweekt, geheel door den leider, in verband met diens onderwijs moet bepaald worden. 67 Helichrysuin bracteatum in verscheidenheden, Iberis amara, g coronaria, » umbellafa, Impaüens glanduligera, Lupinus hybridus, Mafricaria eximia, Nigella damascena, Papaver in soorten en verscheidenheden, Reseda odorata, Scabïosa atropurpurea, Silene pendula, Tagetes erecta in verscheidenheden, pafula in verscheidenheden, Tropaeolum majus. Tweejarige zaadplanten. Tweejarige zaadplanten zijn die, welke in het voorjaar uitgezaaid, het eerste jaar een rozet van bladeren vormen daarmede overwinteren om dan in het tweede jaar door te groeien, te bloeien, zaad te geven en af te sterven. Gewoonlijk worden het groote, zware planten en moet men daar dus van den aanvang af op rekenen. De behandeling is in den beginne juist als die van de éénjarige planten, alleen moet men ze zoo wijd mogelijk zaaien en er bij het utfdunnen op rekenen, dat zij minstens 30 è 40 c.M. uit elkaar komen te staan. Behalve een rozet, vormen deze planten gewoonlijk een langen, vleezigen penwortel, waardoor zij zich slecht laten verplanten; men moet er dus voor zorgen, ze daar uit te zaaien, waar ze het tweedejaar kunnen blijven staan; alleen als jonge zaadplantjes is het verplanten mogelijk. Onder de tweejarige planten bevinden zich zeer sierlijke gewassen, doch een bezwaar is, dat zij in den voorzomer bloeien en midden in den zomer vervallen en afsterven, iets waarmede rekening moet gehouden worden. De tweejarige planten verlangen een rijken, voedzamen bodem; ook moet men goed op het opbinden letten, aangezien zij groot worden en dus gemakkelijk stuk waaien. 68 Goede tweejarige planten zijn: Althaea rosea in verscheidenheden, Campanula Medium in verscheidenheden, Cheiranthus Cheiri in verscheidenheden, Dianthus barbatus, Digitalis purpurea (vergiftig), Lunaria biennis in verscheidenheden, Oenothera biennis, Onopordon bracteatum, Verbascum in soorten. Onder glas uit te zaaien planten. Er zijn een groot aantal prachtige éénjarige bloemplanten, die, wanneer zij buiten op den vollen grond worden uitgezaaid, niet tot haar recht komen. Men moet die in het kweekbakje in potten zaaien, opkweeken en tegen het eind van Mei of begin Juni op den vollen grond uitplanten. De zaden, die voor het meerendeel fijn zijn, worden van half Februari tot half Maart in potten gezaaid. In de potten wordt een flinke laag scherven gelegd, verder vult men ze op met zandige tuinaarde, waarvan vooral de bovenlaag goed fijn gewreven wordt. Het zaad wordt dan op de aarde gelijkmatig uitgestrooid, waarna het met een dun laagje wordt gedekt en met een fijnen gieter zeer voorzichtig aangegoten. Hierna zet men de potten m het bakje, dat wordt gesloten, waarna om het uitdrogen van de aarde te voorkomen wat takken op de ramen worden gelegd. Na korteren of langeren tijd zullen de zaden kiemen en zoodra de jonge plantjes zoo groot zijn, dat zij elkander raken, moeten zij verspeend, d.w.z. verplant, worden. Zij worden daartoe voorzichtig uit den zaadpot genomen en op een onderlingen afstand van 1 a \% cM. in een op dezelfde wijze gereed gemaakten pot. verplant. Natuurlijk kan men met de plantjes van één zaadpot er wel een stuk of tien vol verspenen. Na het verspenen worden de plantjes weder voorzichtig aangegoten en opnieuw in den bak geplaatst, die aanvankelijk goed gesloten en geschermd gehouden moet worden. Groeien de plantjes goed door, dan zullen zij na twee of 6o drie weken elkander weder aanraken en wordt het tijd, ze in kleine potjes van plm. j% cM. diameter op te potten, waartoe een lichte, zandige grond wordt gebruikt. Na de planten opgepot te hebben, worden zij behoorlijk aangegoten en opnieuw in den bak gezet, die wederom aanvankelijk gesloten en geschermd wordt gehouden. Blijken de plantjes goed aan den groei te zijn en is het weer gunstig, dan wordt de bak van de windzijde af een weinig gelucht en kunnen bij donker weer de schermtakken worden weggenomen. Langzamerhand geeft men nu meer lucht en licht, totdat eindelijk de bak alleen nog maar bij ongunstig weer en des nachts bij ergere koude gesloten en bij feilen zonneschijn geschermd wordt. In de tweede helft van Mei kunnen in den regel de ramen geheel van het bakje worden afgenomen. Einde Mei worden dan de zoo opgekweekte plantjes op de voor hen bestemde plaatsen uitgeplant. Het vakje wordt daartoe van te voren behoorlijk gespit, bemest en natgegoten; ook de plantjes worden voor het uifplanten goed aangegoten, waarna men ze voorzichtig uit de potjes klopt en uitplant. Bij dit werk moet vooral toegezien worden, dat de aarde behoorlijk om het wortelkluitje wordt aangedrukt. Op deze wijze opgekweekt, kan men van tal van zoogenaamde half warme planten gedurende den zomer zeer veel genoegen hebben. Goede zaadplanten om onder glas te zaaien. Aster (Callistephus) chinensis in verscheidenheden, Begonia semperflorens in verscheidenheden, Bellis perennis flore pleno, Impatiens Balsamina, Kochia trichophylla, Lathyrus odoratus, Nemesia strumosa, Nicotiana in soorten en verscheidenheden, Petunia grandiflora, Phlox Drummondii, Rodanthe Manglesii, Verbena hybrida, Viola tricolor maxima, Zea Mays in verscheidenheden, Zinnia elegans grandiflora, 1 Haageana. 70 Vaste of overblijvende planten. Vaste of overblijvende planten zijn die, welke een onderaardsch stengeldeel vormen, daarmede in den grond blijven staan en er ieder jaar bovengrondsche stengels uit vormen, waarop zij bloeien en zaad geven. Hierna sterven de bovenaardsche stengels af. Uit den aard der zaak blijven deze planten dus meerdere jaren op dezelfde plaats staan en moet men er dus voor zorgen, dat de grond, waarin men ze plant, van te voren behoorlijk bewerkt en bemest is. Het meest geraden is, de vaste planten in het najaar, b.v. einde September, te planten; zij wortelen dan nog vast, voordat het winter is. Kan het niet anders, dan kunnen zij ook vroeg in het voorjaar verplant worden. Men rekene er op, dat in het najaar geplante vaste planten nogal eens van de vorst te lijden hebben, waarom het geraden is, ze vooral het eerste jaar met dennetakken of turfstrooisel te bedekken. Over het algemeen vereischen de vaste planten bijzonder weinig zorg; van belang is het vooral, goed op tfldig opbinden te letten, dat op dezelfde wijze kan geschieden als bij de éénjarige planten; vooral bij haar is het van belang er op toe te zien, dat de stengels niet te dicht opeen gebonden worden, waardoor zij haar fraai voorkomen geheel kunnen verliezen. Ook moet men acht geven, dat de uitgebloeide bloemen geregeld worden verwijderd; men verkrijgt daardoor een beteren en een rijkeren bloei. In het najaar worden de afgestorven stengels en bladeren ongeveer 10 cM. boven den grond afgesneden. Die winterhard zijn, laat men rustig staan, de teedere worden tegen de vorst gedekt door er een laag blad over te brengen of nog beter eerst een laag turf molm en daarover heen het blad. Nadat de vaste planten een paar jaren hebben gestaan, moet men den grond om ze heen verwijderen en door versche aarde, waar rijkelijk mest doorheen gemengd is, vervangen. Des zomers willen zij bij groote warmte wel eens slap hangen; het is geraden er dan een geultje om te maken en dat des avonds, een keer of twee k drie per week, met water te vullen. Langer dan drie of vier jaar moet men deze planten niet laten staan; zij worden dan opgestoken, in stukken gesneden 71 en de buitenstukken op een andere plaats opgeplant. Gewoonlijk zal men zien, dat de wortelstokken binnen in de planten vermolmd zijn, waarom men die beter weggooit. Natuurlijk kan men ze door dit stuksnijden tegelijkertijd voortkweeken. Goede vaste- of overblijvende planten zijn: Achillea Ptarmica jl. pl., Aconitum Napellus (vergiftig), Agrostemna coronaria, Anchusa ifalica Dropmore, Anemone japonica, Anthemis Kelwayi, Aquilegia in soorten en verscheidenheden, Artemisia lactiflora, Asclepias tuberosa, Aster in soorten en verscheidenheden, Asülbe in verscheidenheden, Campanula persicifolia Moerheimü, Chrysanthemum maximum in verscheidenheden, Coreopsis grandiflora, Delphinium in verscheidenheden, Dianfhus plumarius in verscheidenheden, Dictamnus Fraxinella, Echinops niveus, Erigeron speciosum, Eulalia zebrina, Eupatorium purpureum, Eryngium alpinum, » amethystinum, » Olivierianum, » planum, Funkia in soorten en verscheidenheden, Gaillardia maxima, Gypsophila paniculata fl. pl., Harpalium rigidum, Helenium autumnale in verscheidenheden, Helianthus mulüflorus, » rigidus Miss Melish, Lupinus polyphyllus in verscheidenheden, 72 Monarda Diyma, Oenothera missouriensis, Papaver oriëntale in verscheidenheden, Phlox decussata in verscheidenheden, Physalis Franchettii, Polygonum cuspidatum, „ sachalinense, Pyrethrum roseum in verscheidenheden, B uliginosum, Rudbeckia in soorten, Scabiosa caucasica, Sidalcea rosea, Spiraea in soorten, Thymus citriodorus, Tritoma Uvaria in verscheidenheden, Viola cornuta in verscheidenheden. Bol- en Knolgewassen. De bol- en knolgewassen zijn inderdaad niet anders dan een groep vaste planten, waarvan de onderaardsche stengels een bijzonderen vorm hebben aangenomen. Verscheidene zijn er onder, die voor het aanplanten in school- en werktuinen in aanmerking komen, waarom wij er de aandacht in het bijzonder op willen vestigen. Onder de bol- en knolgewassen, die het meest gekweekt worden, behooren de Tulpen, de Hyacinten, de Narcissen, Sneeuwklokjes, Krokussen en Gladiolus. Ook van Begonia's en Dahlia's kan men in een tuintje veel plezier hebben. Een eisch voor al deze planten is, dat de grond, voordat zij er in geplant worden, behoorlijk wordt gespit; ook wat bemesten kan geen kwaad. De Tulpen, Hyacinten en Narcissen worden ongeveer einde October geplant. Zij worden 5 a 10 cM. diep in den grond gezet en het vak daarna gelijk gemaakt. In de eerste helft van December moet men ze dan met wat turfmolm, blad of riet dekken, aangezien zij anders des winters bevriezen. Midden of einde Februari, al naar het weer is, kan men dit dek verwijderen. De vakjes, waarop de bollen, die dan met haar neuzen boven den grond komen, staan, worden dan goed schoon gemaakt en vereischen in den 73 regel, totdat zij gebloeid hebben, verder geen zorgen meer. De Hyacintenbolleri hebben, na buiten gebloeid te hebben, geen waarde meer en men kan ze dus gerust direct na den bloei opsteken en wegwerpen. De Tulpen en Narcissen laaf men staan tot het blad geheel afgestorven is, bij de eerste half Juni, bij de tweede half Juli. Daarna worden zij voorzichtig opgerooid en op een droge plaats uitgespreid. Na eenigen tijd, wanneer zij goed droog zijn, kan men ze dan schoonmaken, zoo tot het najaar bewaren en dan opnieuw planten, het meerendeel zal dan weder goed bloeien. Heeft men daartoe gelegenheid, dan kan men de bladeren der Narcissen, nadat z§ afgestorven zijn, wegsnijden en de bollen laten staan, die dan het volgende jaar weder zullen opkomen en zeer goed bloeien. Krokussen worden op dezelfde wijze behandeld als Narcissen; ook die moet men, nadat zij gebloeid hebben en afgestorven zijn, rustig laten staan. Uit één knol zal dan na een jaar of wat een polletje groeien, dat met tien of meer bloemen zal bloeien. Hetzelfde geldt ook weer voor Sneeuwklokjes; alleen moet men er op rekenen, dat die direct, nadat zij uitgebloeid zijn en zg dus nog in het bezit van haar blad zijn, verlangen verplant te worden. Gladiolus, Begonia's en Dahlia's zijn zeer gevoelig voor vorst en moeten in het voorjaar geplant worden. De Gladiolusknollen kunnen van begin Maart tot einde April op een zonnige standplaats in den grond worden gezet, de eerstgeplante bloeien natuurlijk ook het vroegst. Zij worden minstens 5 c.M. diep geplant Een Gladiolus vereischt weinig zorg, alleen staat zij niet erg vast in den grond en moet men, wanneer haar bloemstengel zich begint te ontwikkelen, er een stokje achter steken, waar zij losjes aan vast gebonden wordt om het omvallen te voorkomen. Begonia- en Dahliaknollen legt men het best begin of midden Maart in het kweekbakje; zij worden dan even onder de aarde gegraven en af en toe begoten; men zal dan zien, dat zij na eenigen tijd beginnen te spruiten. Zijn zij goed gesproten, dan kan men ze in de tweede helft van Mei voorzichtig opnemen en op de voor haar bestemde plaatsen zetten. Begonia's verlangen half schaduw, Dahlia's een open, zonnige plek. 74 Een Begoniaknol maakt in den regel niet meer dan twee, hoogstens drie spruiten, die men kan laten doorgroeien. Dahliaknollen maken een grooter aantal scheuten. Deze snijdt men allen op de drie sterkste na weg en een dag of veertien later neemt men dan weder twee scheuten weg, zoodat er slechts één overblijft om door te groeien. Van dezen éénen scheut krijgt men een sterke plant, die rijk en zeer mooi bloeit, veel beter dan wanneer men al de scheuten liet doorgroeien.' Een Dahlia is een betrekkelijk zwakke plant en moet daarom, als zij pl.m. 20 cM. hoog is, reeds aangebonden worden. Dit aanbinden moet losjes geschieden; ook de zijscheuten moeten met overleg worden aangebonden om stukwaaien te voorkomen. In de tweede helft van October zijn de Gladiolus afgestorven en beginnen de Begonia's en Dahlia's te vervallen; het best is, ze dan op te nemen, te laten drogen en op een luchtige, droge, vorstvrije plaats te leggen om te overwinteren. Goede bol- en knolgewassen zijn: a. die vast kunnen blijven staan: Crocus, Galanthus, Iris, Lilium, Monbretia, Narcissus. b. die jaarlijks opgenomen moeten worden: Anemone, Begonia, Canna, Dahlia, Gladiolus, Hyacinthus, Iris, Lilium, Tulipa. Bloemheesters en Rozen. Bloemheesters zullen in een werktuin in den regel wel 75 niet veel aangeplant worden, in een schooltuin zal dat zeker anders zijn. Toch kunnen wij ons moeilijk een werktuin voorstellen, waar bij den aanleg ook niet enkele struiken in gezet worden van Seringen of Goudenregens, Jasmijnen of Weigelia's, Hydrangea's of Vlier; daarbij komen dan de Rozen, die ieder in zijn tuin wil hebben. Enkele korte opmerkingen mogen dus ook wel aan deze gewijd worden. De heesters blijven gewoonlijk langen tijd op dezelfde plaats staan; daarom moet de grond, waar men ze in plant, van te voren goed diep gespit en behoorlijk bemest worden. Het planten van heesters doet men het best in het najaar, van half September tot uiterlijk einde October; zij zijn dan nog wat aangeworteld, voordat de winter invalt. Ook in het voorjaar kan men wel heesters planten, doch zij willen dan nog wel eens van de droogte te lijden hebben. Na het planten mogen de heesters vooral niet te veel aan de wortels gegoten worden, bij droog of warm weer verdient het echter aanbeveling, de takken een paar keer per dag goed nat te spuiten. Eenmaal geplant, vereischen de heesters, behalve het snoeien, niet veel zorgen. Toch is het steeds geraden, des zomers den grond tusschen hen goed los en vrij van onkruid te houden; in het najaar brengt men dan een laagje zoogenaamden tuigen mest tusschen de struiken, dien men tot het voorjaar boven den grond laat liggen en er dan voorzichtig onderspit. Het snoeien is wel het moeilijkste werk bij de heesters. Heeft men er niet goed verstand van, dan raden wij ieder zijn heesters in het geheel niet te snoeien, men zal dan den rijksten bloei hebben. In het vroege voorjaar kunnen dan de doode twijgen verwijderd worden en meer niet. Worden de struiken na enkele jaren te groot, dan zaagt men er enkele der zwaarste takken, die men met overleg uitkiest, bij den grond uit; jonge scheuten, die uit den grond zijn ontsproten, zullen dan spoedig hun plaatsen innemen. Zij, die belang stellen in bloemheesters, zullen bemerken, dat er verscheidene zijn, die in het voorjaar bloeien op de scheuten, die zij den vorigèn zomer gemaakt hebben; andere daarentegen bloeien in den zomer en dikwijls in den herfst op de twijgen, die zij dien zomer vormden. Van de eerste 76 zegt men, dat zij bloeien op het oude, van de laatste, dat zij dit doen op het jonge hout. "Weet men goed, op welk hout de heesters bloeien, dan levert het snoeien geen bezwaar meer op. Die, welke op het oude hout bloeien, moeten eerst, nadat zij gebloeid hebben, dus in den voorzomer gesnoeid worden, omdat men anders met de twijgen ook de bloemen wegsnoeit. Die, welke bloeien op het jonge hout, kan men daarentegen in den winter snoeien; zij vormen dan in het voorjaar dadelijk krachtige scheuten, die volgroeid in den nazomer zullen bloeien. Doch, zooals. wij reeds zeiden, is het veel beter niet te snoeien, dan slecht te snoeien. Heesters, die men kweekt om hun mooie bladeren, zoogenaamde bladheesters, moeten steeds in den winter vrij diep teruggesneden worden om in het voorjaar steeds weer krachtige scheuten met groot blad te verkrijgen. Een tuin zonder Rozen is bijna ondenkbaar en zoo kunnen wij ons ook moeilijk voorstellen, dat er een school- of een werktuin zal zijn, waarin niet ten minste een stuk of wat rozenstruiken worden aangeplant. Wil men er echter succes mede hebben, dan" is het wel geraden, enkele behoorlijke voorzorgen te nemen. De struikrozen houden niet van staand water en dus moet begonnen worden met de plek, waar men ze wil zetten, behoorlijk diep, ongeveer 75 cM. om te werken. Hierna wordt flink wat mest door den grond gespit, want zij verlangen veel voedsel. Is men hiermede gereed, dan kunnen de struiken geplant worden, hetgeen het best einde September of begin October geschiedt. Bij het planten moet men er op letten, dat de aarde behoorlijk om de wortels wordt aangedrukt. Rozen willen nogal eens gevoelig zijn voor vorst en daarom is het geraden, ze ieder jaar in de eerste week van December, of bij vroeg invallende vorst wat eerder te dekken door een laag blad om en tusschen de struiken aan te brengen. Dit dek kan men op zijn laatst einde Februari, wanneer geen strenge vorst meer te verwachten is, verwijderen. Omstreeks half Maart wordt het dan tgd, de Rozen te snoeien. Als algemeenen regel zouden wij durven aanbevelen, de sterkere soorten tot op ongeveer 20 cM. boven den 77 grond, de zwakkere tot op 4 a 6 oogen boven den grond in te snijden. Men moet er hierbij op letten, dat de twijgen altijd vlak boven een naar buiten en nooit boven een naar binnen gericht oog worden ingesneden. Na het snoeien maakt men dan om iederen struik een geul, die een paar keer volgezet wordt met verdunden koegier. Is die weggezakt, dan wordt de geul weder dicht gemaakt. Gedurende den zomer moet men de struiken, wanneer het droog, warm weer is, af en toe begieten, wat het best geschiedt door er een geultje om te maken en dat dan met water vol te gieten; ook moeten de uitgebloeide bloemen geregeld verwijderd worden. In het najaar snijde men vooral niet aan de Rozen, doch moet men de scheuten erop laten zitten; die steken wel boven het dek uit, doch dat hindert niet. Stamrozen zijn bij velen ook zeer in trek. Haar behandeling komt in de meeste opzichten met die der struikrozen overeen, alleen moet men er bij het snoeien op letten, dat alle zwakkere scheuten bij den stam worden weggesneden, slechts een stuk of vier der sterkste laat men er op zitten, die dan op 3 of 4 oogen worden teruggesneden. Aanvankelijk zullen de kronen zoo een nog al dun voorkomen hebben, doch men verkrijgt er krachtig hout door, dat rijk zal bloeien. Ook de stamrozen moeten gedekt worden, wat het gemakkelijkst geschiedt door om de kronen, vooral op de plaats waar zij veredeld zijn, wat stroo of paklinnen te winden. Klimrozen zijn tegenwoordig ook zeer in trek. Bij het planten moet men toezien, dat de grond van te voren behoorlijk bewerkt, van puin enz. gezuiverd en bemest wordt. Dit planten geschiedt in het laatst van October, waarna de twijgen losjes aan muur, schutting of paal worden gebonden om de plant gelegenheid te geven behoorlijk te zakken. De Klimrozen moeten ook jaarlijks met wat blad gedekt worden. In het begin van Maart wordt het dek verwijderd en de scheuten der in het najaar geplante struiken wat ingekort en opgebonden. In den nu volgenden zomer zullen de struiken lange scheuten vormen, die gaandeweg aange- 78 bonden moeten worden. Meer verzorging vereischen zij niet dan ook af en toe eens gieten. In het najaar worden zij weder gedekt. Het volgend voorjaar wordt het dek verwijderd en eventueele doode scheuten weggesneden. Aan de andere scheuten mag niet gesnoeid worden, aangezien zij daarop bloeien. Spoedig zal men zien, dat zich nu uit den grond weder krachtige scheuten ontwikkelen, terwijl aan de voorjarige zijtakjes tal van bloemtrossen zullen ontstaan, die in den voorzomer een schat van bloemen geven. Zijn die uitgebloeid, dan moeten zij dadelijk daarop tot aan den grond worden weggesneden, de in het voorjaar ontstane scheuten zullen daardoor lucht en licht krijgen en krachtig doorgroeien, met gevolg, dat zij den volgenden zomer weder volop zullen bloeien. Zoo snoeit men iederen zomer zijn klimrozen, om er het meeste genoegen van te hebben. Wil men van zulke klimrozen veel plezier hebben, dan moet men midden in den tuin een paar bogen zetten en ze daar tegen op leiden. Na een paar jaar kunnen die een schitterend gezicht opleveren. Goede Bloem- en Bladheesters zijn: Acer, Ampelopsis, Aucuba, Azalea in verscheidenheden, Berberis, Coniferen in soorten en verscheidenheden, Cotoneaster, Deutsia, Hedera, Hydrangea, $fe < Ilex, Tasminum, Laburnum, Lonicera, Philadelphus, Prunus, Rhododrendrons in verscheidenheden, 79 Sambucus, Spirea, Syringa, Weigelia. Goede Rozen zijn: a. voor perken. Frau Karl Druschki, Hugh Dickson, La France, La Tosca, Madame Abel Chatenay, „ Caroline Testout, „ Jules Grolez, „ Ravery, Mrs. John Laing, „ W. J. Grant, Souvenir de la Malmaison, Ulrich Brunner. b. voor stamrozen. Dean Hole, Fisher Holmes, Frau Karl Druschki, Grace Darling, La France, La Tosca, Madame Caroline Testout, Madame Ravery, Marie van Houtte, Mrs. John Laing, William Aüan Richardson. c. voor muurbekleeding Farquehar Rose, Flower of Fairfield, Félicité perpétué, Mme Alfred Carrière, Trier, Turners Crimson Ramler, William Allan Richardson, Zéphirine Drouhin. 8o d. Klimrozen. Carmïne pillar, Dorothy Perkins, Hiawatha, Tausendschön, Trier, White Dorothy. Potplanten. Potplanten zijn in den regel ook nog al in trek, waarom zij ook in de meeste tuintjes wel gekweekt zullen worden. Heel wat leerlingen zullen er op gesteld zijn de door hen op de markt gekochte planten ook zelf te verzorgen. Wil men van de meest voorkomende potplanten zooals Pelargoniums (Geraniums), Fuchsia's, Verbena's, Margrieten, enz. plezier hebben, dan moet men ze in den pot laten staan en zoo onder graven, dat de pot geheel met aarde bedekt is. Is het des zomers warm en droog, dan giet men flink op de plaats" waar ze staan. Zoodoende zullen ze flink groeien en rijk bloeien. Neemt men ze echter uit de potten en plant men ze uit, dan zal het gevolg zijn, dat zij wel zeer sterk groeien, doch niet voldoende bloeien. De potplanten moeten verder goed verzorgd worden, de sterkste scheuten bindt men aan stokjes op om het afbreken te voorkomen, de dorre bladeren worden geregeld verwijderd evenals de uitgebloeide bloemen. Een net frisch voorkomen is toch een vereischte. In het najaar worden de potten uit den grond genomen. De Pelargoniums en Margrieten moet men dan in een vorstvrij droog vertrek, zoo licht mogelijk zetten en vooral niet te veel begieten; de Fuchsia's kan men in een vorstvrijen kelder zetten en ook droog houden. Zij verliezen wel haar blad, doch dat hindert niet. In het voorjaar, half Maart, worden dan al deze planten uit de potten genomen, de oude aarde uit de wortels geschud en opnieuw opgepot; beginnen ze uit te groeien, dan geeft men ze gaandeweg wat meer water, in de 2e helft van Mei kunnen ze dan weder buiten worden gezet. Petunia's, Verbena's en dergelijke potplanten ruimt men in het najaar op, aangezien die zich toch niet goed laten overwinteren. Godetia Marchioness of Salisbury (Tuin-Godetia) Campanula medium ' Klokjesbloem) 8i Het voortkweeken van dergelijke potplanten eischt nogal wat zorg, waarom wij liever ieder, die geen goede gelegenheid heeft om dit te doen, in overweging geven ze in het voorjaar te koopen. Heeft men wel de gelegenheid er toe, dan snijdt men omstreeks half Augustus van de Pelargoniums stekken van jonge sterke scheuten, die nog niet bloeiden. Deze stekken laat men een halven dag liggen om te drogen, waarna ze ieder afzonderlijk in een klein potje van 4 è 5 cM. met zandige aarde worden gestekt. Hierna zet men ze buiten op een goed beschaduwde plek, waar ze aanvankelijk slap zullen hangen, wat echter niet hindert. Bij droog weer moeten ze af en toe eens begoten worden. Half November zet men dan de jonge stekplantjes, in dezelfde potjes staande, op een vorstvrije, lichte en droge plaats, bij voorkeur in een bakje, om te overwinteren. Des winters mogen zij niet veel begoten worden en moet men vooral toezien, dat alle rottende bladeren onmiddellijk worden verwijderd. In het begin van Maart worden dan de stekplantjes verpot en in potten van pl.m. 10 cM. gezet, hierna zet men ze wijder uiteen, zoodat ze goed licht hebben. Groeien ze flink door, dan kunnen ze vóór het buiten zetten, einde Mei, nogmaals in een iets grooteren pot worden verplant. Fuchsia's en Margrieten stekt men van de jonge scheutjes, die in het vroege voorjaar op de oude planten ontstaan, zoodra men die wat meer vocht gaat geven. Deze scheutjes worden afgesneden, waarvan men er dan een aantal in één pot kan stekken. Aanvankelijk houdt men ze wat beschaduwd, later kan men ze dan lichter zetten. Spoedig zal men zien, dat zij gaan doorgroeien, een bewijs dat zij beworteld zijö, waarna zij in kleine potjes worden opgepot. Groeien z£ goed door, dan kunnen ze nog een paar keer verpot worden. Petunia's, Verbena's, Reseda's en dergelijke planten kweekt men geheel voort op de wijze, zooals aangegeven in het hoofdstuk „Onder glas uit te zaaien zaadplanten" met dit verschil, dat men de jonge plantjes door ze een paar keer te verpotten voldoende groote potten geeft om behoorlijk te kunnen doorgroeien. Voor het verpotten gebruike men steeds goede, voedzame tuinaarde vermengd, met wat mest en flink wat zand; ook moet er op toegezien worden, dat er bij het verpotten een 6 82 goede laag scherven onder in de potten wordt gelegd, ten einde een goeden waterafvoer te verzekeren. Goede potplanten zijn: Chrysanthemum frutescens in verscheidenheden, Fuchsia hybrida in verscheidenheden, Heliotropium, Pelargonium peltatum in verscheidenheden, „ zonale * „ , Petunia, Verbena. Het kweeken van Boschplantsoen. Verreweg de meeste loof- en naaldhoutboomen worden door zaad vermenigvuldigd. In het algemeen gelden voor den aankoop, de bewaring, de gebruikswaarde etc. van de boomzaden dezelfde grondbegrippen als voor tuin- eri landbouwzaden. Tijd van zaaien. Het zaad van loofhoutsoorten wordt bij voorkeur in den herfst, van naaldhoutsoorten in 't voorjaar uitgezaaid. Een nadeel is, dat het in den herfst gezaaide zaad, in 't bijzonder beukenoten en eikels, dikwijls van muizen te lijden heeft. Om de schade tot een minimum te beperken, wordt het zaad gemenied. Door herfstzaaiing wordt evenwel de kieming vervroegd, waardoor het plantsoen zich het eerste jaar direct krachtiger ontwikkelt Wijze van zaaien. Het zaad wordt, nadat het 14 dagen tevoren met zand vermengd in een bak op niet te warme plaats is gezet, op bedden gezaaid van 1 meter breed, waartusschen paden van 30 cM., die niet hooger worden aangelegd dan het gewone niveau van den tuin. Om de kieming te bevorderen, worden de bedden flink bevochtigd door gieten. Dennenzaden worden breedwerpig of op rijen met 10—15 cM. rijenafstand gezaaid; loofhoutzaden op 20 cM. rijenafstand. De gootjes voor de rijen worden het best gemaakt met een markeur, 83 waaraan zich 3 a 4 gotenjagers bevinden. De markeur wordt in de lengterichting der bedden getrokken, daar het schoffelen of behakken overdwars veel lastiger is. Van dennenzaad met 80 °/0 gebruikswaarde is bij breedwerpig uitzaaien V2—1 K.G. noodig, bij zaaiing op rijen niet meer dan '/2 K.G. per 100 M2. Het zaad wordt licht, hoogstens 1 cM., toegedekt door overstrooiing met aarde en dan licht aangedrukt. Als de rijen te dik staan, wordt vroegtijdig gedund, zoo dat elke plant pl.m. 5 cM. ruimte heeft. Bij dennen gaan wel 2—4 millioen planten op 1 H.A., dus op een bed van 10 meter bij 1 meter pl.m. 2—4000. Daar de dennen op het open veld op pl.m. 70 cM. afstand komen, gaan er pl.m. 20000 op 1 H.A. en kan derhalve met de planten van ons bed 10—20 are worden volgeplant. De planten kunnen i-jarig, na opbreken met een riek en voorzichtig uittrekken, op het veld of in parkjes in den bewerkten grond worden uitgeplant Dit geschiedt met de wigvormige plantschop (zie de afbeelding). Nadat het gat gemaakt is, worden de plantjes, die zich bevinden in een emmer met natten, leemhoudenden grond, in het gat «geslingerd", zoodat de wortel ten volle uitgespreid wordt. Daarna wordt met de plantschop er even naast op dezelfde diepte gestoken en wordt door ombuigen van de schop naar de plant toe deze aangedrukt. Als goed geplant is, mag het dennetje bij flink trekken met duim en wijsvinger niet kunnen worden uitgetrokken. Van secuur planten hangt zeer veel af, daar bij slecht werk een volgend jaar veel meer moet worden ingeboet. De voor inboeten gebezigde planten moeten 2 jaar oud zijn. Daartoe worden de i-jarige in 't voorjaar op nieuwe bedden op afstanden van 10—15 cM. tusschen en 5 cM. in de rij „verspeend" met een verspeenschopje. Ook op zandverstuivingen en duinen worden v.n.1. 2-jarige planten gebruikt. Deze zijn beter bestand tegen droogte en het schuren der sieselende zandkorrels langs de dunne schors. Voor den schoolwerktuin verdienen aanbeveling van naaldhout: de grove den (Pinus sylvestris), de Oostenrijksche den (Pinus austriaca), de Corsicaansche den (Pinus laricio), de fijnspar (Picea excelsa), de Nordmanspar (Abies nordmanniana), de douglasspar (Pseudotsuga douglasii), de Japansche lork op larix (Larix leptolepus) en de zilverspar (Abies pectinata). Deze zijn de Ra voornaamste soorten, welke in ons land worden aangeplant; de grove den het meest in 't binnenland op ontgonnen heide en zandverstuiving; de Oostenrijksche en Corsicaansche den v.n.1. op de duinen. Van den Corsicaanschen den is op te merken, dat hij weinig of geen hinder van konijnen heeft, wat in de duinen, waar het vernielzuchtig knaagdier veel voorkomt, van groote beteekenis is. Al naar de kwaliteit van den grond heeft de eene of andere houtsoort de voorkeur. Zoo plant men op vochögen, leemhoudenden grond, die voldoende droog ligt, veelal 0,80 a 1 meter hoogen fijnspar, larix of douglas. In het Asser bosch vindt men mooie voorbeelden van een menging van groven den en fijnspar. Naald- zoowel als loofhout is te verdeelen in schaduwen lichthout. Zoo kunnen in volgorde bij naaldhout de meeste schaduw verdragen: zilverspar, nordmannspar, douglasspar, fijnspar, Oostenrijksche en Corsicaansche den, grove den en larix. Bij loofhout: beuk, haagbeuk, eschdoorn, tamme kastanje, els, hazelnoot, paardekastanje, eik, berk, iep. Van deze eigenschap trekt de boschbouwer partij bij menging en onderplanting. Grove den en spar groeien op goeden grond te zamen best. Onder een holstaand grove dennenbosch kan b.v. op 30-jarigen leeftijd en goeden grond zilverden, eik en (of) beuk worden geplant. Evenzoo kan onder een eikenbosch op goede kwaliteit grond zilverden, beuk of tamme kastanje worden geplant. Het voordeel van menging is: fl. betere humusvorming; naalden en bladeren van loofhout laten een veel beteren boschgrond achter, van groote beteekenis voor instandhouding van de vruchtbaarheid; b. het benutten van passende groeiplaatsen; waar b.v. de grove den niet voort wil, groeit de eik of beuk en omgekeerd; c. aangename afwisseling; éénvormige houtbestanden hebben uit een oogpunt van natuurschoon weinig aantrekkelijks. In gemengde bestanden tieren ook de vogels beter, wat van groote beteekenis is voor het verdelgen van insecten. Een rijk voorziene vogelwereld in het bosch werkt voorkomend ten opzichte van insectenplagen. Van loofhoutzaden is een zeer verschillende hoeveelheid benoodigd. Eikels, zoowel gewone (Quercus pedunculata en sessiliflora), als Amerikaansche eik (Quercus rubra), 85 worden op rijen met 25 c.M. tusschenruimte en op 10 c.M. afstand in de rij geplant. De eikels worden 5 c.M. diep ondergewerkt. In den 3den herfst, volgende op den najaarsplanttijd, worden ze verspeend met de schop. De planten worden, door de schop er zijdelings diep genoeg naast te steken, opgebroken en op goed bemeste verspeenbedden overgeplant: 25 c.M. tusschen en 20 c.M. in de rij. Al naar het plantsoen wordt gekweekt voor 't open veld of in lanen en parken, wordt het nog 2—3 maal, steeds op grooteren afstand, verplant. Zoo moet b.v. voor weg-, parkof laanbeplanting de heester ten slotte op afstanden van 1 meter in 't kwadraat worden geplant, opdat hij zich vrij kan ontwikkelen. Meestal wordt gevraagd plantsoen met rechten, regelmatig gevormden en vertakten stam en een omvang op borsthoogte van 10—14 c.M. Bij het overplanten in 't open veld in gemengde beplanting geschiedt dit meestal Op afstanden van 3 bij 3 meter, als 3-jarig plantsoen. Daar de eik neiging heeft, in vrijen stand krom te groeien, wordt dit door de naast opgroeiende dennen min of meer tegengegaan. In lanen en langs wegen wordt de heester ter grootte als bovenvermeld, meestal 6 a 7 jaar oud, uitgeplant De wegbermen worden over een breedte van 1—il/2 meter vol bewerkt, tot pl.m. 60 c.M. diepte, als daar beneden geen harde lagen meer voorkomen. In het voorjaar of den herfst, nadat de grond goed bezakt is, worden in plantgaten van pl.m. 1—1 meter en ter diepte van de lengte der wortels, de heesters geplant Onder het aanvullen met grond wordt de boom van boven naar beneden geschud, zoodat tusschen de wortels overal grond komt. De boom mag niet dieper staan dan in de kweekerij. Beschadigde wortels worden schuins, van onderen naar boven, afgesneden, wortelkluwens uitgedund. De verhouding tusschen tak- en wortelgestel wordt met het snoeimes in juiste overeenstemming gebracht. De boomen moeten een zuiver rechte lijn vormen of wel met de bochten van wegen, lanen en paden regelmatig verloopen. Op sterk aan den wind blootgestelde plaatsen wordt direct een stevige paal bij den boom geplaatst, pl.m. 50 c.M. diep en 1.30 meter boven den grond. Paal en boom worden door malakka- of ander stevig band met elkander verbonden, doch zoo, dat de 86 boom wel kan zakken. Dit is noodig wegens het nazakken der plantkuilen. Ook kan voorloopig een kegelvormig heuveltje onder om den stam worden aangebracht, van pl.m. 0.60 meter hoogte. Na 2 a 3 jaar wordt dit verwijderd. Langs onze zeekusten en op zeer open vlakten is bevestiging echter noodzakelijk. Op zand- en veenachtige gronden wordt per boom een bemesting gegeven van 1 K.G. thomasslakkenmeel, 1 K.G. patentkali en 2 K.G. mergel. Deze wordt rondom den stam op pl.m. 4 M2 oppervlakte uitgestrooid. Door tijdigen, deskundigen snoei wordt ervoor gezorgd, dat de boomen zoowel uit een oogpunt van nut als van schoonheid aan de hoogste eischen voldoen. Behalve eik, worden in de kweekerij beuk, tamme en paardekastanje, okkernoot, iep en linde gekweekt De beukenoten (Fagus sylvatica) worden op rijen gepoot: 20 c.M. tusschen en 15 c.M. in de rij. Het zaad wordt pl.m. 3 c.M. toegedekt. Na 2 jaar worden de planten op 20 c.M. in de rij verspeend en vervolgens nog 2 keer tot pl.m. 6- a 7-jarigen leeftijd. Ten slotte moeten de heesters 1 Meter van elkander staan. Het uitplanten geschiedt als bij eik, in de bosschen op pl.m. 3- en langs de wegen op pl.m. 6- k 7-jarigen leeftijd. Gezorgd moet worden, dat de vertakking van onderen af blijft zitten, totdat de kroon voldoende ontwikkeld is voor beschaduwing van den stam. Anders zouden de boompjes beschadigd worden door zonnebrand. De beuk leent zich uitstekend voor het verkrijgen van monumentale lanen. De Middachter beukenallee, ter weerszijden 2 rijen, is beroemd. De noten van okkernoot (Juglans regia) en kastanje (Castanea vesca = tamme en aesculus hyppocastanum = paardekastanje) worden uitgepoot op afstanden van 20 c.M. tusschen en 5 c.M. in de rij. Na het ïste jaar worden ze verspeend en vervolgens tot 5 k 7 jaar nog 1 keer op 3—4-jarigen leeftijd. Al naar het doel worden ze uitgeplant op 3- a 7-jarigen leeftijd. Voor uitplanting langs wegen en lanen bij woningen en in parken moeten de heesters 7 jaar oud zijn. Noteboomen, evenals kastanjes, kunnen zeer rijk dragen. Iep en linde (Uhnus campestris en Tilia hollandica) worden evenals eik en beuk zeer veel gebruikt voor parken en lanen. Zij gedijen op nagenoeg alle gronden, als deze niet te arm 87 zijn en goed worden bewerkt. De groei is sneller dan van eik en beuk, zoodat zij voor spoedige beschaduwing aanbeveling verdienen. Deze boomen worden meest gekweekt door «afleggen". Daartoe wordt de vorming van veel nieuwe loten bevorderd door afhakken van den stam op pl.m. 40 c.M. boven den grond. De I-jarige loten worden rondom den stam in den grond gebogen, zoo dat het uiteinde van de loot weer te voorschijn komt. Ter plaatse, waar de loot in den grond zit, wordt hij vastgehouden met een houten mik. (Zie fig.). Om de vorming van een nieuw wortelgestel te bevorderen, wordt de bast aan de onderzijde van den tak met een mes afgeschrapt. Het afleggen geschiedt in het voorjaar, om het daaropvolgende voorjaar de nieuwgevormde planten af te steken en te verspenen op afstanden van 25 c.M. tusschen en 15 c.M. in de rij. Voor het uitplanten in lanen en parken worden de heesters pl.m 7 jaar oud genomen. Het verspenen geschiedt 2—3 maal tot pl.m. 4 jaar, waarbij ze ten slotte op 1 meter in 't kwadraat komen. Het planten van lanen is voor kinderen hoogst nuttig en aangenaam. Hun medewerking op dit gebied zal krachtig kunnen bijdragen tot verhooging van de algemeene belangstelling in en waardeering van natuurschoon. Vogels in den schooltuin. Wanneer de tuin is aangelegd in of bij een groote stad, dan is de kans zeer groot, dat men er meer schade dan voordeel zal ondervinden van de vogels, in het bijzonder van de musschen. Deze belagen in de eerste maanden van het jaar zoowat alles wat er te voorschijn komt: kiemplantjes, de eerste spruiten der vaste planten en vooral de bloemen met name crocus en primula's. Voor de vroege erwtjes hebben zij een bijzondere voorkeur, maar misschien zijn ze op sla nog meer verzot. De wet veroorlooft het schieten van deze vogels, maar om verschillende, voornamelijk paedagogische redenen is het niet wenschelijk, om dat in werk- en schooltuinen te doen. Het beste is nog wel, de bedreigde zaaisels en plantsoenen te beschermen door zwarte draden er over te spannen. Later in het jaar, 88 na half Mei, als ze jongen hebben, worden de musschen minder lastig en dan kan men wel erwten, lathyrus, sla en dergelijke zaaien zonder bescherming. Ook beginnen dan de musschen nuttig op te treden door het verdelgen van bladluizen. De aardbeien, bessen en frambozen hebben te lijden van merels en dienen beschermd te worden door netwerk, zoodra de vruchten beginnen te rijpen, maar niet eerder, daar voor dien tijd de struiken juist profijt kunnen hebben van de werkzaamheid van insectenetende vogeltjes. Sporadisch zullen de erwten wel eens te lijden hebben van de Vlaamsche Gaai; dat hangt natuurlijk ook weer veel van de ligging van den tuin af. Spreeuwen zullen het kwaad, dat zij in het ooft aanrichten, dikwijls vergoeden door zeer snel slakken en slakkeneieren weg te ruimen. Het meeste voordeel hebben plantsoen en tuin van de kleine insectenetende vogeltjes: de meezen, boomkruiper, winterkoning, roodstaartje, roodborstje, kwikstaart, de verschillende grasmusschen, fitis, tjiftjaf, spotvogel e.d. Vele van deze soorten kunnen worden aangemoedigd om in tuinen van eenige uitgestrektheid te nestelen. Om dit te bevorderen kan men de huisjes en schuurtje in den tuin laten begroeien met spaherplanten en klimop. Als die begroeiing dicht genoeg is, huizen er spoedig winterkoning, vliegenvanger, roodstaartje en kwikstaart. In een niet al te groot plantsoen van vlier, sering, Geldersche roos met wat eglantier en meidoorns zijn nesten te verwachten van het spotvogeltje en van de grasmusschen, terwijl de meezen een onderkomen moeten vinden in de bekende nestkastjes, waarvan er in een tuin van 1000 M2 wel een half dozijn geplaatst kunnen worden. Het is van belang, dat er in den tuin een drink- en badplaats voor de vogels wordt aangelegd, liefst een ondiepe bak van beton, die gemakkelijk kan worden schoongemaakt; een oppervlakte van pl.m. 2 M2 bij een grootste diepte van 15 c.M. is al voldoende. Het zal blijken, dat zoo'n bak niet dikwijls behoeft te worden bijgevuld, vooral wanneer hij aan de zuidzijde door lage heestertjes beschaduwd wordt. Natuurlijk zal de eene tuin meer vogels krijgen dan de andere, dat hangt vooral af van de omstandigheid of hij op natuurlijke wijze samenhangt met de buitenwereld van bosch en veld, waar in den regel nog al goede kans op is. De opvoedkundige beteekenis van de aanwezigheid van vogels in een tuin is zeer groot, niet alleen omdat de leerlingen eenig besef kunnen krijgen van hun economische waarde, maar vooral wel, omdat de schoonheid en levendigheid van deze dieren, de vertrouwelijkheid van hun omgang een diep geluksgevoel in de ontvankelijke kinderziel zullen wekken. Van dieren, die schade aan de gewassen veroorzaken. In den groente- en bloementuin staan de planten bloot aan de ■ beschadiging en vernieling door allerlei dieren, waarvan hier eenige der voornaamste worden genoemd. De mol. Ieder kind kent den mol, het pikzwarte, fluweelige en mollige diertje, dat onder den grond gangen maakt, jongen groot brengt en 's winters den tijd slapende doorbrengt. Hij teert dan op het vet, dat gedurende den zomer in het lichaam werd opgehoopt. De aanwezigheid van den mol is duidelijk genoeg te herkennen aan de opgewoelde gangen en molshoopen, die soms wel een doorsnede van 1 meter en een hoogte van een halven meter vertoonen. De mol leeft uitsluitend van dierlijk voedsel, vooral regenwormen en andere insecten. Hij beschadigt de planten door het loswoelen der wortels, die daarna uitdrogen, wat de plant doet kwijnen of geheel afsterven. Vooral bij jong zaai- en plantgoed kan de schade zeer aanzienlijk zijn. Geheele rijen sla, spinazie, boonen, kortom alle planten lijden er onder. De tuinman kan dit niet toestaan en vervolgt het diertje zoolang, totdat het verhuisd of verdwenen is. Eenvoudig dichttrappen van de mollengangen helpt zeer weinig. Daarom gebruikt hij mollensfappen, waarin het diertje gevangen wordt of wel een voor het doel afgerichten hond. De laatste manier is het minst stuitend voor het gevoel. Het diertje is dan in een ommezien uit zijn lijden verlost. De velletjes worden verkocht en leveren den beroepsmollenvangers vaak een goed bestaan op. 89 00 De waterrat doet vooral schade in tuinen langs grachten en slooten. De grootte is gelijk aan die van den mol, doch het lichaam is slanker, de kop spitser, terwijl de staart zeer lang is. De kleur is bij zwart af. De waterrat vernielt eveneens door woelen de planten, doch eet ze ook op. Alles is van haar gading, boonen en erwten, zoowel als graan en aardappels. Zelfs knaagt zij aan jonge boompjes even onder den grond. Voor de verdelging gebruikt men vallen en vergift, zooals saccharine-strychninehaver of „muizendood". In de handen van kinderen zijn deze middelen echter gevaarlijk; zij mogen alleen door den tuinman of leider van den tuinarbeid worden aangewend. De veldmuis, behoorende tot de familie woelmuizen, verricht dikwijls groote schade, doch meer op de bouwakkers dan in tuinen. Zij lijkt veel op de gewone muis, doch is iets kleiner en heeft een veel korteren staart. Een strenge winter doodt de meeste, zoodat het gevaar voor groote vermenigvuldiging zeer klein is. Toch kan na zachte winters haar aantal zoo groot zijn, dat de schade enorm is. Zij vreet alle gewassen en vernielt, hetgeen ze aanpakt, met haar knaag-gebit totaal. Ter bestrijding worden de middelen gebruikt als bij de waterrat, zoomede een reincultuur van de muizentyphusbacil, die een algemeène ziekte onder de muizen verspreidt, welke voor den mensch en de huisdieren onschadelijk is. De veenmol. In tegenstelling van den mol, die tot de zoogdieren behoort, behoort de veenmol tot de rechtvleugelige insecten. De kleur is donkerbruin, de grootte overeenkomend met die van een meikever. Het lichaam is echter iets langer. De voorpooten hebben den graaf- of spadevorm van dien van den mol. Hij komt vooral voor in veengrond, klei- en zandachtigen veengrond, woelt daarin gangen en doet daardoor de planten verdrogen en afsterven. Hij vreet bovendien, dus in tegenstelling met den mol, van nagenoeg alle gewassen; doch vooral van malsche groenten en boonen. Voorts voedt hij zich met insecten. Het best bestrijdt men hem door 't opzoeken der nesten, die zich pl.m. 10—15 cM. onder de oppervlakte bevinden en voornamelijk op plaatsen, waar de planten geel zijn geworden door de beschadiging. Ook tijdens het omspitten kan men 9* ze vaak bij menigte vangen. Dit geschiedt dan direct na den oogst. Het aanbrengen van hoopjes mest tegen den winter is ook een middel om ze gemakkelijk te vangen, daar ze hierin gaarne wegkruipen. De emelt is een vuilgrauwe, pootlooze larve van de langpootmug, met een zeer taaie huid. Deze larve kan enorme schade berokkenen, zoolang de planten jong zijn. Zoodra Zij ouder en dus minder genietbaar worden, vermindert haar vraatzucht. Zij vreet nagenoeg uitsluitend van de onderaardsche deelen, granen en gewassen, zoowel als aardappels en groenten. De bovenaardsche schade is niet van beteekenis. Omstreeks Juni begint de verpopping en tegen Juli vliegt zij als langpootmug rond, om opnieuw eieren te leggen. Haar natuurlijke vijanden zijn: verschillende vogels, als kwikstaarten, roeken (kraaien), spitsmuizen en mollen. Kunstmatige afdoende middelen zijn er weinige. Zij zijn bijna alle erger dan de kwaal. Wegzoeken helpt nog het meest en dit is in den schoolwerktuin wel toe te passen. Slakken. Deze kent ieder. In natte jaren en op vochtige gronden, langs greppels en slootkanten, doen zij groote schade door het afvreten van bladeren en malsche stengeldeelen. De grauwe veldslak, die pl.m. 4—5 cM. lang wordt, doet het meeste schade. Doch ook kleinere soorten zijn zeer vraatzuchtig. In den tuin is wegzoeken wel te doen en het meest afdoende middel. Door het uitstrooien van stoffen, die snel water aantrekken, als ongebluschte kalk of zout, 's morgens vroeg aan te wenden, kan men ook vele dooden. Een herhaling van het uitstrooien, pl.m. 5 K.G. per are, is zeer gewenscht. Bladluizen. Deze op zichzelf nauwelijks zichtbare diertjes richten door haar snelle vermenigvuldiging en leven in koloniën, vooral in aanhoudend droge tijden, groote verwoestingen aan. Een nadere aanduiding van het diertje is wel overbodig. Wie een tuin heeft, kent ze en die er een krijgt, kent ze spoedig genoeg. Zij zuigen uit de plantendeelen uitsluitend de sappen en houden groei, bloei en vruchtzetting tegen. In den beginne ontdekt men ze vaak niet, doordat zij eerst aan den onderkant der bladeren huizen en boven aan de plant. Kunstmatige bestrijdingsmiddelen zijn: 92 1. besproeien met koud water en dit dikwijls herhalen; 2. besproeien met tabakswater, zeepwater, zoogenaamde Nessiers vloeistof, aftreksel van quassiahout; 3. bespuiten met tabaksstof, houtasch, kalk, insectenpoeder e. a. fijne, voor de planten niet giftige stoffen door middel van een blaasbalg; 4. afnijpen van de stengeltoppen, waarop ze in den regel 't eerst verschijnen; 5. afwrijven en afzoeken, wat slechts voor een klein aantal planten mogelijk is, doch dan ook zeer de moeite loont. Natuurlijke vijanden zijn: vele vogels, lieveheersbeestjes e. a. insecten, ook larven ervan, die door den zoeten smaak der diertjes worden aangetrokken. De ritnaald, ook koper-, hard- en draadworm genoemd, is de harde, dunne, geelachtige larve van de kniptor, welk kevertje het vermogen heeft, op den rug liggend, zich als een driehoek om te buigen en vervolgens door te springen weer op zijn pooten terecht komt. Het is een zeer schadelijk insect. Daar hij pas na 4—5 jaar zich verpopt, houdt de schade zeer lang aan. In het bijzonder komt hij, voor in omgescheurd gras- en klaverland, dikwijls pas na het tweede jaar. Hij vreet vooral jonge, onderaardsche plantendeelen en kruipt b.v. in grooten getale in aardappels en vreet die uit. Na den langsten dag houdt de vreterij op, doch dikwijls is het gewas dan reeds dermate geteisterd, dat er weinig meer van over is. Vaak moet opnieuw gezaaid worden. Afdoende middelen zijn er weinig. Bescherming der natuurlijke vijanden, als de vogels, vooral spreeuwen, kwikstaarten en kraaien, is van 't hoogste belang. Om de vogels het opzoeken gemakkelijk te maken, is herhaald dun ploegen aan te raden. Hier en daar legge men een gesneden aardappel in den grond, die na eenige dagert vol zit met ritnaalden en dan wordt gekookt en vervoederd. Op vruchtbaren grond lijden de planten het minst. Krachtig zaaizaad en pootgoed is ook hier een middel tot vermindering der schade. In kleine tuintjes loont wegzoeken de moeite wel. De meikever en haar larve. De meikever zoowel als de larve ervan zijn beide schadelijk. De eerste vreten in Mei de bladeren en knoppen van bijna alle loofhout-soorten en van enkele naaldboomen. Aan landbouwgewassen doen zij 93 weinig of geen schade. Zoo nu en dan hoort men van een meikeverplaag, meestal om de 4 jaar, daar de larve ongeveer dien tijd noodig heeft, om te ontwikkelen. De engerlingen bevinden zich pl.m. 10—15 c.M. diep in den grond. Zij vreten aan de onderaardsche plantendeelen van alle gewassen in tuin, akker en weiland. Natuurlijke vijanden zijn tal van vogels, mol, spits- en vledermuis, de uil en vele loopkeversoorten. Overigens is wegzoeken bij 't spitten en ploegen, waarbij tevens de vogels beter hun slag kunnen slaan, het meest afdoende en in een tuin wel toe te passen. Ook de kevers worden dikwijls in groote massa weggevangen. Door het schudden aan de boomen vallen zij gemakkelijk af en kunnen b.V. door kinderen worden opgezocht. Het uitloven van een premie voor dè ingeleverde kevers zal daarbij zeer gunstig werken. De aardrups. Deze rups heeft de gewoonte, zich tot een spiraal op te rollen, als zij uit den grond wordt gehaald, zoodat zij gemakkelijk is te herkennen. De kleur is donkergrijs met groenen weerschijn, lengte pl.m. 4 a 5 c.M. Zij vreet aan de wortels van granen, knol- en wortelgewassen, groente en bloemen. Dikwijls boort zij zich in aardappels, koolrapen en andere wortelgewassen. De schade is soms zeer groot. Bij intrede van de vorst kruipt zij pl.m. 10 c.M. diep in den grond. Tegen den winter of het voorjaar verpopt de aardrups zich. Van Mei tot September vliegt de uil-vlinder, die pl.m. 20 m.M. lang is, rond en legt de eieren in den grond. Spitsmuizen, mollen, roeken en kwikstaarten zijn natuurlijke vijanden. Wegzoeken is eigenlijk het eenige afdoende middel. In den tuin kan men door omspitten den grond ervan zuiveren; 'savonds in het donker, als de rupsen naar boven kruipen, om ook bovenaardsche deelen te nuttigen, kan men ze zoeken met een lantaarn. Voor meerdere schadelijke insecten en hun bestrijding verwijzen wij naar de speciale werken hierover van Prof. J. Ritzema Bos en andere specialiteiten van het phytopatholoöisch instituut. HET ADRES voor alle soorten Plantsoen bij Tuin- en Boschaanleg is JOH. KRAAIJENBRINK Boomkweekerijen SOESTDIJK Vraagt Catalogus A. TABERNAL en ZOON Telefoon 16 SANTPOORT j Tuin-, Bloem- en Landbouwzaden Gereedschappen en Tuinbenoodigdheden Kunstmeststoffen BLOEM- EN BOONENSTOKKEN, HEININGPALEN, KLAVERRUITERS, SLIETEN ENZ. LEVERT DE NEDERL. HEIDEMAATSCHAPPIJ TE ARNHEM DIRECT UIT DE BOSSCHEN OP DIVERSE AFZENDSTATIONS 3 RIJZEN EN CONDITIËN NA OPGAVE VAN VERLANGDE HOEVEELHEID EN MAAT JOH. ROELOFSEN Mzn. m SBOOMKWEEKER OPHEUSDEN SPECIAAL IN tj| VRUCHT-, LAAN- I J en SIERBOOMEN ™ D. VAN BRUGGEN BOOMKWEEKER OPHEUSDEN I Speciale voorraden van Heestergewassen, Vrucht- en Leiboomen j in alle soorten en maten } B B B B B B BH