KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 5517 EEN WAAN EEN WAAN DOOR SUZE LA CHAPELLE-ROOBOL VALKHOFF 6 Co. / AMERSFOORT Boek- en Kunstdrukkerij Q. J. van Amerongen — Amersfoort. Een vroege lente dat jaar! 't Was nog maar even April en reeds geurden de hyacinthen in de tuinen en bloeiden de narcissen tusschen het hooge gras. De knoppen der kastanjeboomen ontplooiden zich en beloofden een bloesempracht van witte en rose pluimen. De heesters stonden overal in vollen dos van teergroene blaadjes, aan den zonnekant langs de sloten staken de viooltjes hun kopjes omhoog. In de weiden krioelde het van madelieven en boterbloemen en de koeien, hun dekkleeden nog om, keken met droomerige oogen en verheugden zich in de wijdheid en stilte der velden na de lange winteropsluiting. Denlaatsten avond van onze dansclub waren we niet zoo opgewekt geweest als gewoonlijk. Waarschijnlijk door het denkbeeld van de naderende scheiding, het uiteenspatten van ons jolig troepje. 6 Morgen toch begon de Paaschvacantie en daarna kwamen de jongelui nog wel terug, maar dan was 't hard werken tot Juli. Twee moesten hun eindexamen doen aan de militaire academie, en ze verlieten Breda. Een paar anderen gingen in Leiden studeeren, enkele van de meisjes koesterden ook nog vage plannen. We wisten wel dat het prettige leventje, van 's winters dansen en comediespelen, van 's zomers samen fietsen, tennissen en pic-nicken, uit was. Nu stonden we allen in de nauwe straat waar Monsieur Leblanc, onze dansmeester, woonde en, luidruchtig vroolijk, om onzen lichten weemoed te verbergen, schudden we elkaar de hand, wenschten prettige Paaschvacantie en maakten zelfs vluchtige plannen van weerzien en uitgaan als ieder weer terug zou zijn. „Ik breng je thuis, Gertrude," zei Ernst Rosdijk en hij drong Philip van Walen, waar ik nog mee stond te praten, op zij. „Natuurlijk," lachte Rika Staal, mijn intieme vriendin. „Laten we dan maar een anderen kant uitgaan, kinderen, die twee zijn toch liefst met hun beidjes." 7 Ik voelde dat ik vuurrood werd, maarin'tdonker kon niemand dat zien, kwaad werd ik op Rika omdat zij mij zoo in 't openbaar plaagde en toch was» ik haar dankbaar dat zij ons de gelegenheid gaf,om samen te blijven.Er werd nog wat gegicheld en geschertst en toen hoorden Ernst Rosdijk en ik de zich verwijderende, schallende stemmen en stonden we alleen in de donkere straat. „Kom," zei hij, en hij stak zijn arm door den mijnen. Wij waren weldra buiten op den open weg. We liepen langs de sloot en keken naar de koeien en hoorden de kikvorschen kwaken. Spreken deden wij eerst niet. De hemel was zoo licht en de sterren glansden zoo stralend dat het niet donker was, al brandden de enkele lantaarns ook op heel groote afstanden. Ons stilzwijgend naast elkaar loopen voelde ik als iets heerlijks, én ik schrok bijna toen Ernst zacht vroeg: „Blijf jij nu de heele vacantie in Breda, Trudi ?" „Ja, en jij?" „Ik ga naar den Haag, naar mijn moeder, daarna misschien nog naar Amsterdam." 14 chic... Je mag je pa wel dankbaar zijn." „Maar ik ben niet dankbaar en ik wil niet," stamelde ik, mijn best doende om niet te huilen. Ma wilde verschrikt iets zeggen maar pa wenkte haar te zwijgen. „Zoo juffertje... en waarom wil je niet?" „Omdat.. omdat.."plotselingkwamen de tranen. ,,'t Is onbegrijpelijk," ging mijn vader sarkastisch voort. „Als je aan een ander jong meisje zei, dat ze een jaar naar Brussel mocht, niet op eeü bepaalde school, maar in een omgeving, waar zij van alles kan genieten, zou zij huizen hoog springen. En jij begint te grienen. Waarom ?" „Ik weet 't niet," stotterde ik. „Dan zal ik 't je zeggen. Omdat je hier liever met jongens van de academie loopt, die je voor den gek houden en je ten slotte nog uitlachen." „Dat is niet waar," stoof ik op. „Wat weet u van Ernst Rosdijk? Hoe durft u zeggen, dat hij me voor den gek houdt?" „Wat doet zoon aap anders? Zoon kwajongen van twintig jaar." „Van den zomer wordt hij officier," zei ik, niet zonder eenigen trots. 15 „Heeft die jongen je soms ten huwelijk gevraagd en heb jij hem 't jawoord gegeven?" „Maar pa..." zei moeder vergoelijkend, ,,'t zijn kinderen." „Kinderen... kinderen beginnen tegenwoordig vroeg genoeg... daar weet ik alles van." En met iets dreigends tegen mij: „Biecht eens op. Bestaat er iets als een engage ment tusschen jullie?" Ik schudde het hoofd. ,,'t Is je geraden," vond pa. „Maar," zei ik uitdagend. „Als hij van den zomer zijn eindexamen gedaan heeft vraagt hij mij zeker en dan neem ik hem." „Daar zal ik wel voor zorgen, jij hebt niets te nemen, en ik zal er voor waken, dat je hem heelemaal niet meer ziet." „Maar waarom toch?" riep ik wanhopend. „Wat valt er op Ernst te zeggen? Waarom wilt u niet dat we trouwen?" Pa begon te lachen. „Trouwen, dat praat van trouwen met een jongen die nog niet eens eindexamen gedaan 30 nemen; er waren zelfs oogenblikken, waarin ik geheel overtuigd was dat pa gelijk had gehad. Maar praten over het prozaïsche eind van wat zoo dichterlijk begonnen was, kon ik niet en later, in mijn volgend leven, heb ik dikwijls iets pijnlijks gevoeld op mooie lente-avonden als de sterren zacht glansden aan den lichten hemel en de nachtegaal zong in het jonge, geurende groen. Mijn proefjaar was voorbij en ik kwam thuis, opgewekt, vroolijk, met een beetje meer pretentie dan vroeger. Aan Ernst Rosdijk dacht ik nog slechts nu en dan. Ik had gehoord dat hij na een prachtig eindexamen in Leeuwarden was geplaatst, verder had niemand meer iets van hem vernomen. Met Rika kon ik het niet zoo goed vinden als vroeger. Ik werd kregel als zij over de geschiedenis sprak en met een air van bescherming beweerde, dat zij toch maar gelijk had gehad en 't allemaal kinderspel was geweest. Ik verdacht er haar altijd van jaloersch te zijn, en 't plezierig te vinden dat mijn eerste verliefdheid zoo saai was geëindigd en uit weerwraak vertelde ik haar veel van Nelly Eerhof, mijn Hollandsen kostschool-vriendinnetje, die in 31 den Haag woonde en waar ik dien winter te logeeren gevraagd was. Rika zelf leidde een eentonig leven. Zij was de oudste van een groot gezin, de menschen hadden 't heelemaal niet breed, er kon niet veel overschieten voor mooie toiletjes en uitgangen, 't viel haar moeielijk haar spijt te verkroppen toen ik in de maand Januari werkelijk voor onbepaalden tijd bij de familie Eerhof ging logeeren. Op een mooien, zonnigen morgen stapte ik in den Haag uit den trein en keek een beetje hulpeloos rond of er niet iemand was die mij af kwam halen. Ik had niet veel gereisd in mijn leven en nooit alleen. Reeds maakte 't idee om zelf voor mijn koffers te moeten zorgen en een rijtuig te nemen mij zenuwachtig, toen ik plotseling Nelly mij uit de verte zag toewuiven. Ik werkte mij door den menschendrom heen en we begroetten elkaar luidruchtig. „Wel kind, hoe heerlijk dat je hier bent!" „Ja, ik vond 't ook zalig 'om te komen, Nel. 't Is thuis zoo saai." „Geef je recu maar hier," en den livereiknecht wenkend, die ons op een eerbiedigen afstand 32 stond aan te kijken: „hier Willem, daar zorg jij wel voor." Een coupeetje wachtte ons en een oogenblik later reden we door de straten van Den Haag. Terwijl ik Nelly's vragen beantwoordde en tegelijkertijd keek naar al het nieuwe om mij heen, werd er een prettig gevoel in mij wakker. Ik ben eenvoudig opgevoed. Thuis had ik 't goed, we leefden onbekrompen, maar van weelde was geen sprake, en van kind af had ik me altijd aangetrokken gevoeld tot rijkdom, tot kostbare dingen, 't Liefst las ik boeken die in de groote wereld speelden, ik genoot van beschrijvingen van mooie toiletten, van prachtige landgoederen, van kostbaar ingerichte huizen. Hoe dikwijls hadden Rika en ik als aankomende meisjes op onze wandelingen besproken wat we doen zouden als we eens rijk waren. Ik had er] wel niets op tegen gehad met Ernst te trouwen, ook al had ik geweten, dat hij straatarm was, maar dat was meer uit onwetendheid, uit sentimentaliteit, heelemaal niet omdat ik den strijd om het bestaan kende, of wist wat het zegt zich te moeten behelpen. Een van de redenen 33 waarom ik mij in Brussel zoo thuis had gevoeld bestond zeker in het, voor mijn weinige verwendheid op dit punt, luxueuse leven dat ik er had geleid. Toen Nelly mij te logeeren vroeg, had het denkbeeld dat zij in een mooi huis woonde, equipage hield en de familie heel gefortuneerd was, niet het minst er toe bijgedragen om mij zoo blij met die uitnoodiging te maken. Mijn vriendinnetje was een halve wees, haar vader, sedert lang gestorven, had, als weduwnaar met een reeds volwassen zoon» een veel jongere vrouw getrouwd. Nelly was hun eenig kind. De voorzoon, nu een man van ruim veertig jaar, verkeerde op goeden voet met zijn stiefmoeder," met wie hij weinig in leeftijd verschilde, hij ging veel op reis. Als hij in 't land was, woonde hij in de residentie. Nelly beschouwde hem zoo'n beetje als een nog jeugdigen papa, waar zij prettig mee uit kon gaan, tegen wien zij alles kon zeggen en dien zij op een voet van gelijkheid kon behandelen. „Alfred is in den Haag," zei mijn vriendinnetje. „Zoo", 't liet me geheel onverschillig. Die bejaarde meneer, waarvan ik nooit veel bijzonders Een Waan. 3 34 gehoord had, boezemde mij niet het minste belang in. „Ja, maar je hoeft daar niet zoo onverschillig onder te zijn", ging Nelly voort, ,,'t is heel prettig als Alfred er is, dan kunnen we met hem uitgaan, naar de opera, naar de comedie. Ma houdt er niet van, en als hij er niet was zouden we heelemaal niet kunnen gaan." „Ga je dan nooit uit, als je broer er niet is?" „Jawel, een enkelen keer met ma of als de een of andere familie zich over mij ontfermt. Maar 't is toch veel prettiger als je niets hoeft te vragen." „Zeker", stemde ik toe, „zoo'n ouwe heer is ook net goed om jonge meisjes van dienst te zijn." „Ouwe heer", schaterde Nelly, „als Alfred je hoorde, vermoordde hij je." „Maar hij is toch oud, wel veertig." „Kind, dan wordt een man pas goed, vóór dien tijd zijn 't kwajongens." En met het verkondigen van die wijsheid sprong Nelly uit de coupé, die voor een mooi huis in de Oranjestraat stilhield. In de hooge, marmeren vestibule kwam een dame ons tegemoet, 35 die mij als mijn gastvrouw werd voorgesteld. Mevrouw Eerhof was in mijn oogen al een bejaarde dame. Een vijfentwintig jaar geleden zag een vrouw van tusschen de veertig en vijftig er meestal ouder uit dan tegenwoordig en zij leek, zélfs voor dien leeftijd, heelemaal niet jong. „Wel Gertrude," zei zij vriendelijk, „ik noem je maar dadelijk bij je naam, hoor, ik hoop dat je 't hier prettig zult vinden. Nel vindt het heerlijk dat je haar een beetje gezelschap komt houden." „O, ik ook mevrouw, 't is verrukkelijk!" „Nu, dat is goed, gaan jullie maar naar boven Je zult je wat op willen knappen. Nel, denk je er om, we lunchen vandaag om half één." „Waarom zoo vroeg?" „Alfred komt." Nel bromde iets, ik kon niet goed verstaan wat, maar toen we samen de met een breeden, smyrnaschen looper bekleede trap opstegen, fluisterde zij mij toe: „Hij had toch wel kunnen wachten tot morgen, maar hij is zoo nieuwsgierig." „Nieuwsgierig ? Waarnaar?" 36 „Wel naar jou, kind." „Je bent mal. Wat heeft zoo'n ouwe heer aan mij ?" „Ouwe heeren zijn veel gekker dan jonge. Alfred maakt het hof aan al mijn vriendinnen, pas maar op, Truus." We schaterden 't beiden uit. Een oogenblik later installeerde Nelly mij op de logeerkamer. Een zeer hoog vertrek, heel comfortabel en gezellig ouderwetsch gemeubeld. Ik was nog bezig met uitpakken en schikken, toen zij weer binnen kwam. „Ben je nog niet klaar?" „Is 't al zoo laat?" vroeg ik verschrikt. „Nu, ruim kwart over twaalven, Alfred wacht niet graag." „Ik heb niet aan den tijd gedacht." „Natuurlijk, net iets voor jou, altijd doen wat je op 't oogenblik prettig vindt. Maar je hebt de kamer al gezellig gemaakt met je photo's en boeken. Doe nu gauw wat anders aan, ik zal je wel helpen." We stonden voor den spiegel. Terwijl Nel mijn japon dichthaakte keken we elkaar in het 37 glas aan en knikten, toen begonnen we beiden te lachen. „We mogen er wel wezen hè," zei mijn vriendinnetje, „maar jij bent veel mooier dan ik, Truus." ,,'t Is niet waar," protesteerde ik ijverig, want ik was wezenlijk van een tegenovergestelde meening. „Ja'wel," antwoordde Nel heel beslist. „Jij bent bepaald mooi, iedereen zegt 't, en je weet 't zelf ook wel. Ik ben alleen maar aardig, maar ik weet toch niet of ik wel met je zou willen ruilen." En met groote ingenomenheid knikte zij tegen haar donker kopje met de verleidelijke kuiltjes in de wangen en kin en het niet onberispelijke maar geestige neusje. „Je zoudt ook wel gek zijn," ik vond 't noodig om iets te zeggen op haar laatste bewering. Arm in arm gingen we naar de eetkamer. Een hoog vertrek met eikenhouten meubels en lambrizeeringen, in rustige, warme tinten gehouden door het donkere behangsel en de 38 goudleeren bekleedsels van stoelen en rustbank. De groote eettafel, sneeuwwit gedekt, lichtend van zilver en kristal, deed heel vroolijk te midden van al die sombere kleuren, 't Geheel maakte een aangenamen indruk. Bij mijn ouders thuis, was alles keurig netjes, maar hopeloos banaal. Hier, in deze omgeving, had men naar eenheid en goeden smaak gestreefd en het deed mij weldadig aan. Mevrouw Eerhof stond bij het raam te praten met een heer, een oude heer, dat was mijn eerste indruk, zooiets als mijn vader. Maar toen hij zich omkeerde en mij de hand reikte was het toch heel iets anders. Hij was lang en mager, had een regelmatig, gladgeschoren gezicht met groote oogen, als hij lachte kon men zijn prachtige tanden zien. Als ze ten minste echt zijn, dacht ik, want iemand van ruim veertig en dan nog zoo'n mooi gebit! 't Geheel werd weer een beetje bedorven door zijn gele, ongezonde tint, hij zag er lang niet sterk uit. Zijn kleeding was bijzonder gesoigneerd en correct, te jeugdig, oordeelde ik weer dadelijk 39 met mijn onbarmhartige jonge meisjes wijsheid. In Brussel had ik echter ook wel heeren op leeftijd ontmoet, die zich elegant kleedden. Met pa, in z'n eeuwige gekleede jas, in huis een oude, soms vettige, als hij uitging een betere, maar toch geen naar de laatste mode, kon je ook eigenlijk niemand vergelijken. We gingen dadelijk aan tafel. Meneer Eerhof sprak 't meest met zijn stiefmoeder, hij noemde haar bij haar naam, Adèle. Tot mij richtte hij nu en dan een paar beleefde woorden, met Nel maakte hij af en toe een grapje, maar veel notitie nam hij niet van ons. Ik had heelemaal een gevoel alsof hij de heer des huizes was, Nel's papa, en onwillekeurig begon ik mij te verdiepen in zijn verhouding tot mevrouw Eerhof. Toen zij trouwde had zij een stiefzoon van haar eigen leeftijd. Er had een heele roman van kunnen komen. Zou hij haar altijd Adèle genoemd hebben? Waarom was hij nooit getrouwd? „Waar zit jij zoo over te peinzen?" vroeg Nel opeens. „Waar denk je aan?" „Aan niets?" ik voelde dat ik een kleur kreeg. 40 „Je bloost", zei mijn plaaggeest. „Alfred, ze denkt aan jou." Ik was niet voor niets een jaar in Brussel geweest, de tijd van met mijn mond vol tanden te staan en erg verlegen te zijn, had ik achter mij. „Om u de waarheid te zeggen, ja," antwoordde ik op den vragenden blik van meneer Eerhof, „ik bedacht dat u zoo'n zonderlingen ring draagt, met een doodskop, hoe griezelig!" „Zie je wel," riep Nel triomfeerend. „Ik heb al zoo dikwijls gezegd dat 't zoo'n eng ding is Alfred, maar je draagt 't om interessant te schijnen." „Niet zoo brutaal, kindje," bestrafte hij goedmoedig en mij den ring toereikend: „Een antiquiteit, juffrouw van Linden. Houdt u van oudheden?" „Ik weet 't niet, ik heb er nog zoo weinig gezien." „Nu, dan kan je bij meneer Eerhof je schade inhalen," meende mevrouw, „zijn huis lijkt wel een museum." „Alfred," zei Nel, „we rekenen er op dat je morgen avond met ons naar de opera gaat." 41 „Al zoo dadelijk?" vroeg hij, „moet ik heusch alle avonden met jullie uit?" Er was een uitdrukking vankomischen angst in zijn gezicht. Nel lachte. „Nu, hoe meer hoe liever, we willen zooveel genieten als we eenigszins kunnen. Wat zeg jij, Truus?" ;,Dat we zeker niet te veel van de goedheid van je broer mogen eischen.' „Ba, wat ben je braaf en huichelachtig. Ze is nog veel meer op uitgaan gesteld dan ik, Alfred." ,,'t Is niet waar, Nel, ik ga dol graag naar de comedie óf naar de opera. Maar je weet wel dat ik om eigenlijk uitgaan niet geef." „Wat versta je daar dan onder, Gertrude?" vroeg mevrouw Eerhof. „O, partijen, bals, diners." „Dus u houdt niet van menschen zien en in de wereld gaan?" zei Alfred. „Niet veel ten minste, 't Prettigst lijkt me een mooi huis te hebben, artistiek en gezellig ingericht en weinig, maar goede kennissen." „Dat is ook het prettigst," vond Eerhof. 42 Ik merkte ineens dat Nelly mij met een heel spottend gezicht aankeek en zonder dat ik wist waarom, bracht mij dat van streek. Alfred vertrok dadelijk na den lunch. Hij zou den volgenden dag komen dineeren en dan met ons naar de opera gaan. Toen hij wegging, zijn stiefmoeder toeknikte met een „adieu Adèle," Nel even in de wang kneep en mij met een deftig „juffrouw v. Linden, tot genoegen van u weer te zien," groette, leek hij mij ineens weer zoo vaderlijk en oud dat ik onwillekeurig zei: „Ach, zegt u toch Gertrude, meneer Eerhof." Hij lachte even een beetje gedwongen, toen goedmoedig. „Graag, tot morgen Gertrude." „Zeg Truus," zei Nel, toen we later op den middag in haar boudoir voor den vlammenden haardzaten, ieder in eengemakkelijken stoel.zij met de handen saamgevouwen achter haar hoofd, „ik merk dat ik jou toch eigenlijk heelemaal niet ken." „Hoezoo?" vroeg ik afgetrokken. Ikkeekineen portretalbum; een photografie van een jongmensen in uniform deed me ineens aan Ernst Rosdijk denken. 43 „Wel, ik had nooit geloofd dat jij je moeite zou geven voor een ouden man, al is hij ook rijk. Daar dacht ik je te onbedorven voor." „Wat blief?" Het album gleed uit mijn handen op den grond en ik staarde Nel met open mond aan. „Zeg, wou je soms zeggen dat je 't er niet op toegelegd hebt om een wit voetje bij Alfred te krijgen ?" „Ik begrijp je niet." „Kom, hou je niet van den domme," ging Nelly cynisch voort, „dat quasi niet gesteld zijn op uitgaan, dat houden van een rustig, gezellig interieur, dat was er toch op-berekend om den ouwen heer lekker te maken..." „Nel," riep ik, bevend van verontwaardiging, „als je nog een woord zegt, dan pak ik m'n koffers weer en ik ga naar huis, wat denk je wel?" Ik voelde mij werkelijk zoo diep beleedigd, dat de tranen mij in de oogen sprongen. Op haar beurt keek Nelly mij verbaasd aan. „Dan ben jij een gans," zei zij eindelijk kalm. „Je moet 't me niet kwalijk nemen, je was zoo bescheiden en je sprak zoo in den geest van mijn broer. Ik dacht heusch dat je wel zin 44 in hem hadt. 't Zou zoo'n kwaad ding nog niet zijn Truus, ik zou 't wel leuk vinden, maar ik twijfel toch. Als Alfred nog ooit trouwt zal hij 't toch niet met zoo'n jong meisje doen. Van hem zou het een domheid zijn." „Zal je nu zwijgen? Waar haal je 't in godsnaam vandaan? Ik moest er niet eens op antwoorden." „Maar dat doe je toch", en mijn vriendinnetje, die meer gelezen had en veel meer van de wereld wist dan ik, lachte. „Ja," zei ik ijverig en wezenlijk boos, „om je ineens van dien onzin af te brengen. Ik moeite doen voor zoo'n ouden man, die mijn vader kon zijn. Ba, hoe kom je eraan? Ik was liever dood!" „Je zou je wel eens bedenken. En zoo erg is Alfred nu ook weer niet." „Dat zeg ik niet." Ik vond dat ik mij wel wat bar uitliet over meneer Eerhof. Hij was toch Nel's halve broer en sommige menschen zijn veel meer familieziek dan men denkt. „En dan ook, ik geloof niet dat ik ooit, op wien. ook, meer verliefd zal kunnen worden." „Dat wil zeggen, dat je 't geweest bent!" 45 hernam Nelly, snel en juist in 't maken van gevolgtrekkingen, „en dat je niet veel plezier van de historie gehad hebt?" „Nee, dat heb ik ook niet, maar al ben je nog zoo nieuwsgierig, ik zal 't je niet vertellen, want je zoudt 't niet begrijpen." „Ach kind," meende Nel eigenwijs, „dat begrijp ik ook zonder dat je 't me vertelt." Ik kon niet uitstaan dat zij zoo geringschattend dacht over iets wat ik nog altijd belangrijk vond, wat mij nog altijd pijn deed in 't herdenken, en eer er een kwartier verloopen was, had ik haar mijn geheele geschiedenis met Ernst Rosdijk verteld. Maar Nel vond 't heelemaal niet interessant. „Je doet heusch alsof 't een heel tragisch geval is," zei ze glimlachend, „kom, zoo iets heeft ieder meisje al wel een paar keer gehad. Je pa had groot geüjk, dat zie je nu toch ook in." „Pa? Misschien wel maar hij." „Wie bedoel je?" „Hij, Ernst.... Ik heb nooit meer iets van hem gehoord. Hoe zou jij dat vinden?" „Heel natuurlijk," antwoordde zij beslist. „Wat 53 gaan, menschen te zien enz. Het deed hem een beetje afbreuk in mijn gedachten. Ik had een andere uitlegging gegeven aan zijn niet getrouwd zijn. Zonder dat er eenige aanleiding toe bestond, of ik er eenig gegeven voor had, dichtte ik den man een heelen roman toe. Ik verbeeldde mij dat hij er onder geleden had, toen zijn vader trouwde met eèn toen waarschijnlijk mooi, aantrekkelijk jong meisje. Misschien was hij zelfs wel verliefd geweest op zijn stiefmoeder, had dat gevoel bedwongen, er tegen \estreden, haar nooit iets laten merken. Maar, dacht ik verder, ofschoon hij als een held'uit den strijd was gekomen, de teleurstelling had hem toch verbitterd, de wond was alleen maar geheeld, niet genezen. Hij zou nooit een andere vrouw liefkrijgen, nooit trouwen. Voor geen geld ter wereld zou ik Nel hebben willen vertellen tot welk een romanheld ik haar broer in mijn verbeelding had verheven. Misschien stelde zij zich de zaak ook wel heel anders voor. Nel met haar wufte, oppervlakkige beschouwing begreep van zulke zaken ook eigenlijk niets. Alfred Eerhof woonde in een pension waar hij vier of vijf kamers naar zijn eigen smaak had in- 54 gericht. Toen ik binnenkwam, wist ik niet waar ik eerst kijken moest. De vertrekken waren opgevuld met kostbaarheden en zeldzame, oude schilderijen, gobelins, prachtig gebeeldhouwde stoelen, kostbare weefsels en stoffen. Overal Perzische tapijten, oud koperwerk en tin. Je wist niet of je op een schildersatelier, in een antiquiteiten magazijn of een museum kwam. Alles was netjes gerangschikt, toch maakte het den indruk van vreeselijk vol te zijn, geen enkel ding kwam tot zijn recht, omdat er te veel bij elkaar was, omdat de aandacht van iets moois, telkens naar iets nog mooiers werd afgeleid. Onze gastheer bracht ons naar een klein, achtkantig vertrekje, in oosterschen stijl gemeubeld. Wij kwamen watvroeger dan hij gedacht had en hij verontschuldigde zich een oogenblik, onder voorwendsel van nog een paar bevelen te moeten geven. „Aardig hier, hè?" zei Nel. Ze ging op een divan zitten tusschen een hoop zijden kussens en lachte om mijn verwonderd gezicht. „Ja," beaamde ik aarzelend, „maarzoo vreemd." „Alfred is een verzamelaar, een curiositeitenkoopman, maar dit kamertje is mooi, die oostersche 55 gordijnen, die kleuren zijn intiem. Ik denk," en Nelly's stem daalde tot een vertrouwelijkgefluister, „dat hij hier zijn vriendinnen ontvangt!" ,,'t Doet je denken aan de duizenden één nacht." „En als je nu maar slavinnen en vrouwen zag, zou je denken dat Alfred iets van een sultan heeft." Wat moet die man rijk zijn, dacht ik, om mij heen kijkend. Ik was overbluft door al depracht. Na een paar minuten kwam hij terug. „Nel," zei hij lachend, ,,'t is jammer dat ik voor jou geen cavalier heb. Nu 'mama niet mee is gekomen, spijt 't me dubbel." „Wil dat zeggen dat jij van plan bent alleen oogen voor Gertrude te hebben?" „Neen, zoo'n slecht gastheer zal ik niet zijn, maar Gertrude is hier voor 't eerst en ik moet haar inwijden." We gingen naar de eetkamer, waar te midden van bloemen, oud chineesch porselein en zeldzaam geslepen glaswerk een klein collation gereed stond. Alfred's oppasser, dien ik een paar maal thuis gezien had, als hij een boodschap kwam doen, maar dien ik haast niet herkende in zijn zwarten rok en witten das, bediende. 58 „Nu moet ik je al mijn schatten eens laten zien, Gertrude," zei Alfred, toen we eindelijk opstonden. „Je weet niet wat je begint, kind," lachte Nel, „als mijn broer eenmaal over zijn rariteiten begint, is hij in geen uur uitgepraat. Ik heb alles al zoo dikwijls gezien. Je neemt mij niet kwalijk dat ik zoolang in het voorkamertje ga. Ergert 't je, als ik een sigaret opsteek?" „Heelemaal niet, misschien wil Gertrude er ook wel een." - „Dank u, ik vind het niet lekker." „Dat doet me plezier, ik houd niet van vrouwen die rooken." Nel lachte. Nu ik 't mij alles te binnen breng moet ik toegeven dat ik heel onnoozel was, maar ik weet zeker dat er geen onwaarheid in mij school. We gingen naar de voorsuite. De deur van het oostersche kamertje, half gemaskeerd door een perzisch tapijt, stond open en nu en dan zag ik Nel, op haar gemak uitgestrekt op een divan, een sigaret tusschen de fijne, puntige tandjes, een boekdeeltje in de hand en 59 oogenschijnlijk niet de minste aandacht aan ons schenkend. Hij toonde mij al zijn wonderlijke antiquiteiten en vertelde zooals ik het nooit gehoord had. Zeldzame afgods-beeldjes uit Voor- en Achter-Indië, waarvan ik eerst het mooie niet begreep, maar waarvan hij mij, met een paar opmerkingen, de naïeve schoonheid leerde zien. Rijk gelakte Japansche voorwerpen, verrukkelijk van kleur en teekening, Perzisch brons, oud Italiaansch aardewerk en honderd andere dingen. Hij had het alles bijeenverzameld of van zijn reizen meegebracht. „Wat moet het toch heerlijk wezen," zei ik, „om zoo overal geweest te zijn." „Daar zeg je het juiste woord, Gertrude, geweest te zijn. Het beste en het prettigste van het reizen zijn de herinneringen." „Ja, maar het feit zelf toch ook." „Nee kind, dat lijkt maar zoo. 't Is ontzettend vermoeiend. Je hebt honderd ontberingen. Als je niet wist dat je er later heel veel van genieten kunt, dat het je ontwikkelt, zou het afschuwelijk zijn." 60 „Ik zou het toch graag doen." „Nu ja, zoo'n klein plezierreisje, een paar weken naar Parijs of Londen. Een seizoen in het Zuiden. Dat beteekent ook niets. Maar reizen, zooals ik het gedaan heb. Neen, weet je wat nu goed zou zijn? Ergens op een mooi plekje, een groot huis. Al die mooie dingen er plaatsen en ze tot hun recht laten komen, wantlhier bederft 'teen het ander, en daar dan rustig leven te midden van al die oude, intieme pracht." „Waarom zoudt u dat dan niet doen?" vroeg ik naief. „Ik denk er over, maar ik heb nog iets anders noodig dan mijn antiquiteiten, ze leven wel voor mij, maar niet genoeg." \ Hij keek mij glimlachend aan. Wezenlijk ik begreep hem niet en ik was op 't punt om onnoozel te vragen wat hij bedoelde, toen Nel ongeduldig van haar divan opsprong en uitriep: „Zeg Alfred, ben je haast klaar? Ik ben er ook nog." „Waarom kom je niet bij ons?" antwoordde hij bedaard. „Maar je hebt gelijk. Ik verveel Gertrude." 61 „O nee, ik zou nog uren, dagen kunnen kijken, ik vind het heerlijk." Ik vond het inderdaad heerlijk en ik begreep niet waarom Nel lachte. „Kom dan maar eens gauw terug," hernam Alfred. „Nu moet je een souvenir hebben aan je eerste bezoek." Van een tafeltje nam hij een antieke doos en haalde er een collier uit. Kunstig gesneden witte en zacht rose cameeën, door fijn bewerkt Venetiaansch goud aan elkaar verbonden. Een prachtig sieraad, waarvan de waarde niet te berekenen viel. Glimlachend bood hij mij het kunstwerk aan, maar Nk werd vuurrood en stotterde: „Nee, nee, dat meent u niet." „ Waarom niet ?'' „Het is veel te mooi, veel te kostbaar. Dat kan ik heusch niet doen." Nel lachte weer, en hij keek mij ernstig aan. „Ik begrijp je bezwaren niet. Toen Nel eens hier was, heb ik haar ook een nog al -zeldzame armband gegeven, niet waar zusje?" Zoo mogelijk werd ik nog rooder. Wat moest hij wel denken? Wilde hij mij te kennen geven 62 dat ik mij niets in mijn hoofd hoefde te halen, dat hij alleen maar een beleefdheid bedoelde met het kostbare geschenk? Ik was vreeselijk verlegen, ik geloof dat ik de tranen in de oogen kreeg. „Als ik je er geen plezier mee doe." Ik dacht dat er iets bedroefds in zijn stem was. „Dat is het niet," stamelde ik, „maar heusch..." „Nu dan zal je mij een wezenlijk genoegen doen, met af en toe de collier eens,te dragen..." Ik wist niet meer wat ik zeggen zou en ik stamelde een dankbetuiging, maar blij was ik niet. Nel, die zwijgend had toegekeken, kwam naderbij. „Hij zal prachtig staan als je gedecolleteerd bent, Truus. Zoo iets past net bij jou. Je moet er een wit zijden japonnetje bij nemen met oude kant gegarneerd. Ze zullen je voor een Florentijnsche edeldame houden uit den renaissance tijd." „Ja, dat zou mooi zijn," beaamde Alfred, en zoo onnoozel was ik niet, dat ik niet zag dat hij mij met onverholen bewondering aankeek. 63 Ik was niet op mijn gemak, dien heelen verderen middag en Nelly's gezicht verontrustte mij. 's Avonds op mijn slaapkamer werd ik gloeiend rood over mijn eigen gedachten. Hoe kon ik me zoo iets inbeelden? Die man, ruim veertig jaar, zoo rijk, iemand die zooveel van de wereld gezien had! Hij zou toch waarlijk niet denken aan zoo'n onbeduidend kind als ik. Het gelukte mij, mijzelf gerust te stellen, want ik werd angstig. Als hij eens wel wat bedoelde met zijn attenties en zijn kostbaar geschenk? Hoe zou ik mij dan verdedigen tegen pa en ma en anderen, die zoo iets natuurlijk prachtig zouden vinden? Maar goddank, hij dacht er waarschijnlijk niet aan Een paar dagen verliepen, ik zag Alfred niet en ik miste hem. Ik vond het saai als hij niet kwam eten of dejeuneeren. De heele week ging voorbij. Ik durfde niet naar hem vragen en ik maakte me kwaad op mijzelf dat ik niet gewoonweg vroeg waar hij was, toen Nel op een middag zonder eenige aanleiding zei: „Alfred is naar Brussel". „Zoo", gaf ik ten antwoord en ik voelde 64 dat ik een kleur kreeg, waarom wist ik zelf niet. Nel zat over mij en zij knikte mij toe in den spiegel, zij lachte spottender dan ooit en ik kon haar op dat oogenblik niet uitstaan. Zij ging dien avond uit, alleen, naar een familie, waar ik niet gepresenteerd was. Zij had willen bedanken, maar ik verzocht haar zich niet om mij te geneeren. Ik vond het gezellig om eens een avondje met mevrouw Eerhof alleen te zijn. Het was dan ook heel rustig in de ouderwetsche kamer, waar wij samen thee dronken. Mevrouw zat in haar gemakkelijken fauteuil bij den haard en borduurde pantoffels. Ik hield mij met een frivolitéwerkje onledig. Het was toen erg in de mode en ik maakte een kraag en manchetten, die ik mijn gastvrouw dacht te vereeren als een klein bewijs van dankbaarheid voor alles, wat ik in haar huis genoten had. Het theewater suisde, de mooie, antieke pendule tikte, er was geen ander geluid. Ik bedacht juist dat Nel's moeder niet van de spraakzaamsten was, toen zij zich Oprichtte in haar stoel en langzaam begon. 65 „Ik ben blij dat Nel van 'avond niet thuis is, Gertrude, want ik moet eens met je praten/" ft»**! Wat zou mevrouw over Nel te vertellen hebben? Misschien een klacht over haar lichtzinnigheid, over haar eeuwig den draak met alles steken, over haar iedereen voor den gek houden, allemaal dingen waarover haar moeder haar wel eens berispte. Ik staakte onmiddellijk mijn bezigheid en luisterde beleefd. „Ja kind," klonk het zacht en weifelend, „ik moet met je praten over iets dat je waarschijnlijk ten hoogste verwonderen zal, waarop je heelemaal niet voorbereid bent." Ik staarde haar angstig aan en zij voegde er glimlachend bij: „Je hoeft niet te schrikken, het 15 niets naars, 't Is iets wat Alfred mij heeft opgedragen." Ik werd vuurrood, mijn hart klopte alsof het bersten zou. Ik strekte afwerend de hand uit en stamelde: „O nee, mevrouw, als 't u blieft niet." „Wat bedoel je, Gertrude?" vroeg mevrouw Ken Waan. 5 66 uiterst verbaasd. „Je kunt onmogelijk weten wat ik zeggen wil." Daar had ik me verraden.... Wat was ik toch een onnoozel kind. Ik had wel door den grond willen zinken van schaamte. Als het eens iets anders was.... „Vermoedt je wat Alfred mij heeft opgedragen je te zeggen?" hernam mevrouw, toen ik zweeg. „Nee, natuurlijk niet, mevrouw", stotterde ik, „maar wat kan-meneer van mij willen?" „Ik zie, dat je 't al begrijpt. Ik dacht dat je vreeselijk verbaasd zoudt zijn. Nu, dan is 't des te gemakkelijker. Ja, Gertrude, Alfred heeft mij opgedragen je te zeggen dat hij van je houdt, je graag tot zijn vrouw zou maken. Maar hij is heelemaal niet zeker van je, een man op zijn leeftijd loopt niet graag een blauwtje, vooral niet als 't zoo'n jong meisje geldt, en daarom is hij weggegaan. Als 't ja is, komt hij dadelijk terug, als 't neen is, blijft hij weg, zoolang je nog bij ons bent." Ik zat stil, ik beefde over al mijn leden, ik hoorde woorden en 't was of ze mij pijn deden. 69 met een man die veel ouder was dan uzelf," zei ik en toen het er uit was, schrikte ik hevig van mijn brutaliteit. „Zeker," zij scheen er niet kwaad om te zijn, „en ik ben heel gelukkig geweest." „Ik weet het niet, o ik weet het niet," kreunde ik, „Kindje," hernam mevrouw Eerhof, „ik begrijp wel, dat je niet ineens zoo'n gewichtig besluit kunt nemen. Ik raad je om morgen naar huis te gaan en alles met je ouders te overleggen. Ik zal Alfred schrijven dat je je bedenken wilt. Dat is niet meer dan billijk." Ik kon er dien avond niet toe komen om naar bed te gaan. Ik zat in mijn nachtjapon voor de kachel en borstelde, zonder dat ik het wist, voor den derden keer mijn haar. Al het mooie dat in de toekomst mijn deel zou kunnen zijn, vertoonde zich aan mijn verbeelding. Wat zou ik benijd worden!.... Wat werd ik ineens iemand van beteekenis!... Ik was nog geen twintig jaar, in heel veel opzichten nog een kind. Zij, die op dien leeftijd wijs en krachtig zijn en het leven kennen, werpen den eersten steen op mij. 70 Mijn deur werd zacht geopend en Nel kwam binnen, nog in haar avondtoilet. Op haar teenen kwam zij naar mij toe en gaf me een zoen. „Truus, je overtreft mijn verwachting. Ik heb nooit gedacht dat jij zoo goed met mannen kunt omgaan. Jij wordt een grande-coquette." Ik keek haar met open mond aan.... „O, doe nu als je blieft niet of je me niet begrijpt. Van den eersten dag af heb je Alfred netjes ingepakt. Heel onschuldig, heel kinderlijk, maar dat is juist je ware tegenover zoo'n oude jongenheer. En nu hij je vraagt, doe je alsof je 't heelemaal niet met jezelf eens bent, en hou je hem nog een beetje in spanning. Dat is heel knap, ik zou het zelf niet beter kunnen doen." „Je hebt al meer zulke leelijke dingen gezegd," stamelde ik, bevend van verontwaardiging, „ik weet niet of je ze gelooft of dat je 't maar zegt om me te ergeren. Maar 't is niet waar, ik zweer je Nel, dat 't niet waar is. Ik heb nooit geprobeerd je broer in te pakken, zooals jij het noemt. O, God, hoe kan je zoo iets van mij denken?" 71 Mijn gezicht scheen duidelijk te zeggen dat ik de waarheid sprak. Nel keek mij een oogenblik aan alsof ze niet wist wat ze er van denken moest. „Nu, 't is mogelijk," zei zij eindelijk. „Dan heb je 't onbewust gedaan, dat kan ook wel. Maar zooveel is zeker dat Alfred je voor een gruwelijk coquet nest zal houden als je hem nu niet neemt. En waarom zou je het ook niet doen?" „Ik ben nog geen twintig, hij twee en veertig." „Kindlief," Nel ging voor het vuur zitten en warmde haar voetjes en haar mooi gevormde, in zijden kousen gestoken, beenen, ze bekeek ze eerst heel aandachtig en ging toen voort: „een oude man draagt je op de handen. Als je een beetje handig bent, kun je met hem doen wat je wilt. Daarenboven, Alfred is een prachtige partij en al ben je nu een mooi meisje, zoo'n aanbieding krijg je nooit meer." „Geloof je dat hij heel ongelukkig zal zijn als ik hem niet neem?" 72 „Nu, er van dood gaan zal hij wel niet. Maar ik geloof dat hij 't goed beet heeft. Ik heb het dadelijk gemerkt. Hij is verliefd." „Maar ik niet." „Hoeft ook niet. Je houdt toch ook van geen ander." „Nee, ik zal nooit meer van een ander houden, dat is voor mij gedaan." Nel proestte het uit. „O wat ben je toch een gans. Zeg je dat om die geschiedenis met dien jongen?" Ik vond mijzelf juist nog al interessant. Ernst zou mijn eenige liefde blijven, dat gevoel kwam nooit voor een tweeden keer. Ik zou, als ik Alfred trouwde, hem achting, genegenheid kunnen geven, hem onveranderlijk trouw blijven, natuurlijk Nel, met haar lachen en haar ruwen uitval, kwelde mij in mijn hoedanigheid van romanheldin. „Ach," zei ik kregel. „Je begrijpt er toch niets van. Je bent zoo vreeselijk oppervlakkig. Ga maar weg, ik wil ook maar liever gaan slapen." „Dat zal jij wel niet kunnen. Maar ik wel. 73 Adieu Truus. Ik wou dat ik van alle dingen zoo zeker was, als dat jij mijn schoonzuster wordt." Weg was ze. Ik vlocht eindelijk mijn haar en ging naar bed. Maar ze had gelijk, ik deed dien nacht geen oog dicht. Den volgenden dag ging ik naar huis. Ik had een telegram gezonden dat ik komen zou. Pa was aan het station met een rijtuig. Zijn gezicht stond dreigend. „Is er wat gebeurd Gertrude, dat je zoo fii eens thuis komt?" „Nee pa." „Ik wil niet hopen dat je onaangenaamheid gehad hebt met de familie, die zoo lief voor je geweest is, want dan zou je al heel ondankbaar zijn." „Ik heb niets met de familie gehad. Ik zal u thuis wel vertellen." Meer was er niet uit mij te krijgen. Ik zat tegenover mijn vader in het rijtuig en ik bedacht hoe zijn gezicht zou veranderen, wanneer ik alles vertelde. De verzoeking om een leugen te verzinnen en stilletjes aan mevrouw Eerhof 74 een weigerend antwoord te schrijven kwam over mij. Ma keek ook al bezorgd. Ik stelde haar gerust, zei dat ik eerst wat bekomen wilde van de reis en dan wel alles zou vertellen. „Kom dan in mijn studeerkamer," zèi pa. Met opzet talmde ik en ma liet tweemaal vragen of ik nog niet klaar was. Ik geloof dat ik 't met mezelf tamelijk wel had uitgemaakt dat ik Alfred Eerhof trouwen zou, al waren er ook allerlei gewaarwordingen die het mij ongeloof elijk en wonderlijk deden voorkomen, maar het idee dat pa en ma er blij om zouden zijn, was mij onuitstaanbaar. Zoo droog mogelijk, met zoo weinig woorden als ik kon, vertelde ik wat er gebeurd was. Ma begon er stralend uit te zien, ze kwam naar me toe en zoende me. „O Truus, kind, hoe heerlijk, hoe prachtig." Pa vatte mijn handen. Er stonden tranen in zijn oogen. „Meisje", zei hij, „dat is een gelukkige tijding. Ik ben dankbaar, heel dankbaar." „Waarom?" vroeg ik korzelig. „Kind," kwam ma. „Zoo'n familie, Zoo'n positie, zoo'n man!" 75 „Wat weet u er van? U kent hem niet eens. Hij is oud, twee en veertig jaar en ik geloof niet dat hij sterk is." Dat laatste wist ik eigenlijk niet. Ik leidde het af uit Alfred's gele, ongezonde tint en uit het feit dat ik mevrouw Eerhof dikwijls had hooren vragen hoe het hem ging. Voor mij was 't heelemaal geen bezwaar geweest, ik had er niet eens aan gedacht, maar ik voelde een groote behoefte om iets tegen het enthusiasme van pa en ma in te brengen. „We zullen natuurlijk naar den heer Eerhof informeeren," zei pa, deftig. „Maar ik twijfel niet of die informaties zullen goed uitvallen. Zóóals je moeder zegt, 't is alles heel prachtig en ik ben blij dat je zoo gelukkig zult worden." „Als ik hem neem," zei ik koppig, „dat staat nog te bezien." „Gertrude!", 'tklonkals een angstkreet van ma. Ik stond op. Zij ergerden mij onuitsprekelijk. „Ja", hernam ik tergend. „Ik ben een mooi meisje van nog geen twintig jaar, waarom moet ik den eersten, den besten man nemen die om me komt? Alleen omdat hij rijk is?" 76 Ma sloeg de handen in elkaar. Pa werd heel rood maar hij bedwong zijn drift. „Omdat je verstandig zult zijn," zei hij kalm. „Je mag jezelf dan mooi vinden, maar zoo'n aanbod krijg je nooit meer. Als je dom genoeg bent om dat af te slaan zal je je heele verdere leven verkniezen van berouw, en ik zal geen medelijden met je hebben, daar kun je op aan." Hij had er dat laatste niet bij behoeven te zeggen. Ik wist dat 't thuis geen leven voor mij zou zijn, als ik het aanzoek van Alfred niet aannam. Ik had het kunnen uitsnikken omdat mijn ouders niet eens met mij wilden overleggen, omdat mijn moeder mij geen enkel oogenblik wees op het gewaagde, het ernstige van zulk een vereeniging, omdat het enkele feit van Alfred's rijkdom voor hen voldoende was. Ik waagde nog een poging en keek ma smeekend aan. „Ik weet niet of ik van hem houd, of ik gelukkig met hem kan worden," zei ik half huilend. Mijn moeder streelde mij over het haar. 77 „Maar kind, natuurlijk word je gelukkig met zoo'n man. Dat bij wat ouder is dan jij, is juist goed. Je moet geleid worden. Je houdt wél van hem, anders zou je dadelijk neen gezegd hebben. En geloof me, iemand die zoo alles kan hebben wat hij wil, maakt zijn vrouw persé gelukkig, en natuurlijk is hij erg op je Verliefd, waarom zou hij je anders vragen?" Ik antwoordde niet. Ik begreep wel dat ik niets van mijn ouders te wachten had, dat ik zelf moest beslissen. En ik besliste. Ik geloof dat pa en ma wel wilden dat ik dadelijk schreef, nog vóór dat ik mijn koffers had uitgepakt, maar ik wachtte twee volle dagen. Hoe ongeduldig ze ook waren, zoo schenen ze toch te begrijpen dat het gevaarlijk kon zijn om al te veel te zeggen en dus lieten ze mij met rust. Ik stuurde een kort briefje aan mevrouw Eerhof met het verzoek of Alfred maar eens aan mijn vader wilde schrijven Een paar dagen later ontving pa een brief uit Brussel, en zei hij met een stralend gezicht: „Gertrude, morgen om twee uur komt meneer Eerhof hier om officieel om je hand te vragen. 78 Vrouw, wc houden hem natuurlijk ten eten." „En de informaties?" vroeg ik. „Hebt u die al genomen." „Ze zijn prachtig," zei pa, met een stalend gezicht. Ma was in groote agitatie. Ze raadpleegde mij over het eten van den volgenden dag. 't ^Vas een heel ding om iemand, die 't zoo goed gewend was, naar behooren te ontvangen. Ik zei haar dat zij 't beste deed, met niet zoo erg uit te halen, ten minste niet te laten merken, dat zij dat deed. Tegen de deftige weelde, de heele omgeving der Eerhofs konden wij, met onze eenvoudige levensmanier toch niet op, en 't was veel beter, veel minder burgerlijk om dat ook niet te beproeven. Alfred zou dat begrijpen en het op prijs stellen. Ma maakte wel tegenwerpingen maar vond ten slotte dat ik gelijk had. Maar 't moest toch alles keurig in orde zijn en dat kostte nog hoofdbreken genoeg. Ik herinner mij het half uur dat ik boven op mijn kamertje doorbracht, terwijl Alfred beneden door pa en ma ontvangen werd. Ongelukkig voelde ik mij niet, integendeel, er was veel dat 79 mij aanlokte in het nieuwe leven, dat ik tegemoet ging. Gedurende die twee dagen had ik met mijzelf geredeneerd. Zeker, ik was niet verliefdop Eerhof, maar hij was mij heel sympathiek en ik achtte het niet onmogelijk dat ik van hem zou gaan houden. O, niet zooveel als ik eenmaal van Ernst Rosdijk gehouden had, maar dat was voorbij, zóó zou ik immers nooit iemand meer liefhebben. Dat komt maar eens in een menschenleven, dacht ik. Van Rosdijk had ik nooit meer iets gehoord. Ik wist alleen dat hij, als tweeden luitenant, in Arnhem in garnizoen lag. Ik verbeeldde me dat hij in stilte nog onder onze gedwarsboomde liefde leed en ik zou door een huwelijk met dien zooveel ouderen man, wien ik slechts achting en vriendschap toedroeg, geen ontrouw plegen aan mijn liefste herinnering. Een gedachte hield mij nog bezig. Zou ik Alfred moeten zeggen dat ik vroeger van iemand anders gehouden had? Ach neen! Het was immers zoo weinig geweest, hij zou er om glimlachen en ik wilde mijn sentimenteele geschiedenis niet ontwijden door er over te spreken. 82 mij duidelijk dat Alfred pa intimideerde. Dat heeft hij zijn heele leven gedaan. Pa is altijd bang geweest voor mijn man, durfde hem nooit tegenspreken en zoo is de verhouding steeds koel, maar goed gebleven. We zouden dus over anderhalve maand trouwen. Reeds sedert eenigen tijd dacht Alfred er over om een groot buiten tusschen Zeist en Driebergen te koopen. Hij huiverde er echter een beetje voor terug, zoolang hij nog alleen was. Maar nu leek het hem een heerlijk vooruitzicht. Ik vond het ook prettig om buiten te wonen. Hij zou er dadelijk werk van maken. Er moest wel het een en ander aan verbouwd worden, maar we zouden een lange huwelijksreis maken. In dien tijd hoopte hij dat alles klaar kon komen en hij zijn vrouwtje in een verblijf, harer waardig, zou kunnen binnenleiden. Feesten bij het huwelijk zouden niet plaatshebben, het was duidelijk dat Alfred, op zijn leeftijd» niet als bruidegom wilde poseeren. Op den huwelijksdag alleen zouden enkele intieme vrienden worden genoodigd. Pa en ma vonden alles goed, ik geloof dat zij geknikt en beaamd zouden 83 hebben waneer mijn aanstaande had voorgesteld om in Lapland met mij te gaan wonen. Slechts toen Eerhof verklaarde dat hij niet van plan was om in de kerk te trouwen, trok ma een leelijk gezicht. In den tijd, toen ik jong was, behoorde het nog tot de zeldzaamheden wanneer een huwelijk niet kerkelijk werd ingezegend. Pa beweerde luidruchtig, dat hij niet zoo kleingeestig was om daaraan te hechten en zoo was ook dit feit beslist. Aan mij werd maar weinig gevraagd. Mijn zwijgen gold dan ook wel als een toestemming. Een oogenblik voelde ik een vage teleurstelling omdat Alfred niet in de kerk wilde trouwen, niet omdat ik daar behoefte aan had, maar omdat ik een visioen had gehad van een schitterenden huwelijksstoet en van mijzelf in een sleepend gewaad van atlas met paarlen getooid en bewonderd en aangegaapt door al de ingezetenen van het stadje. Maar ik schaamde mij over die ijdelheid en ik was mijn teleurstelling gauw te boven. Van den tijd vóór mijn huwelijk herinner ik mij niet anders dan een onophoudelijk heen en weer reizen met ma naar Rotterdam, 84 waar alles beter te krijgen was dan in ons stadje. Alfred had gezegd dat we ons om een uitzet en dat alles niet behoefden te bekommeren. Als ik getrouwd was kon ik alles zoo mooi en zoo goed koopen als ik het wilde. Ma, aan den zuinigen kant, voelde wel iets voor dat voorstel, maar pa werd een beetje boos. Dat wilde hij niet. Wat dacht Eerhof wel ? Ik moest een uitzet hebben, en een mooi ook, waar niets op te zeggen viel. Nu ik zoo'n prachtig huwelijk deed, wilde hij geen kosten sparen. Dezen keer was ik het met pa eens en dus kreeg ik alles zóó mooi, dat ik er zelf versteld van stond. Alfred kwam eenige keeren over, maar niet dikwijls, want hij had 't heel druk met het in orde brengen van ons huis. Ik mocht er niets van weten, 't moest alles een verrassing voor mij zijn. 't Kwam, geloof ik, wel eens bij mij op,-dat mijn eigen smaak in niets geraadpleegd werd, maar dat vergat ik toch weer spoedig. Wat wist ik eigenlijk van die dingen af? Wanneer Alfred over stijl en inrichting van een huis redeneerde, voelde ik mij heel dom en begreep ik 85 dat ik het gerust aan hem kon overlaten. Hij bracht bij die bezoeken altijd het een of ander kostbare geschenk voor mij mee. Ik vond het heerlijk als hij kwam. Hartstochtelijk toonde hij zich niet. Ook niet als we alleen waren, altijd was hij bescheiden en zacht. Hij behandelde mij met een zekere ridderlijke galanterie, die ik nooit had ondervonden en die mij alleraangenaamst aandeed. Als hij mij onstuimig omhelsd had zou hij mij verschrikt hebben, nu hij mij vriendelijk, eerbiedig bijna, op het voorhoofd kuste, voelde ik mij meer en meer tot hem aangetrokken. Op een van zijn bezoeken bracht hij Nel mee. Zij pakte pa ineens in met een tact, die ik nooit bezeten heb, en gedurende de vier of vijf dagen dat ze bij ons was, wist zij intiemer met ma te worden dan ik, de eigen dochter, het ooit geweest ben. Ik was niet heelemaal op mijn gemak met Nel. Er lachte zoo iets spottends in haar oogen als ze mij aankeek, dat ik verlegen werd. Vertrouwelijk praten vermeed ik, maar zij was heel vriendelijk en hartelijk en verkondigde aan iedereen dat zij 't heerlijk vónd zoo'n lief schoonzusje te krijgen. 98 kwam in extase over de kleuren van een toilet. Hij wikte en woog, want ik mocht nooit iets dragen dat al gezien was, hij teekende zelf de modellen en was altijd gelukkig in zijn keus, hij genoot, meer nog dan ik, als we ergens binnen kwamen, waar veel menschen waren, en ik, in mijn gedistingeerden, prachtvollen eenvoud, bewonderd werd. Dat alles was wel prettig, wel vleiend voor een meisje dat haar leven in een kleine plaats had doorgebracht en was grootgebracht in een omgeving, waar men van de weelde, die ik nu leerde kennen, geen begrip had. Maar toch, ik begon te verlangen naar huis, uit nieuwsgierigheid, want ik kon mij geen voorstelling maken van wat mijn huis zou zijn. Alfred ontving veel brieven en correspondeerde met zijn architect, meubelmaker, met talloos veel personen, die alles naar zijn voorschriften in orde brachten, maar hij vertelde mij niets; glimlachend' beweerde hij dat 't een verrassing moest zijn. Hij had zich ontzettend veel moeite gegeven, en zijn belooning zou bestaan in mijn bewondering. In de laatste dagen van April 99 zouden we naar huis gaan, de lente en daarna den mooien, vollen zomer te gemoet. De laatste weken van ons vêrblijf in het Zuiden leken mij eindeloos lang, ofschoon Alfred, veel opgewekter en, naar het scheen, sterker dan in de eerste maanden van ons huwelijk, alles deed om mij te verstrooien. We maakten prachtige uitstapjes naar Caen, naar Peax, naar het dhateati d'If. Mijn man was een uitstekend geleider, hij vertelde en onderwees mij en ik, onwetend kind, zag met bewondering naar hem op. Maar ik voelde mij zelf minder goed en langzamerhand werd de hoop dat ik moeder zou worden, tot zekerheid. Ik herinner me dat ik heel gelukkig was, of liever heel tevreden. Ik verdiepte mij in de voorstelling van mijn toekomstig leven. Het zou niet emotievol, waarschijnlijk niet schitterend zijn, maar ook, de tijd om te schitteren is voor de vrouwen gauw voorbij. Ik bedacht hoe gezegend ik zou kunnen worden in mijn kinderen en hoe ik een Dorado zou kunnen maken van mijn mooi huis, met zijn prachtige omgeving, en mijn stemming vloeide over van dankbaarheid. 100 Op een avond, dat Alfred mij had voorgesteld naar de opera te gaan, waar een wereldberoemde zangeres de Carmen zou vertolken, wilde ik liever thuis blijven, maar ik wist geen voorwendsel te verzinnen, want ik had mijn man nog geen deelgenoot gemaakt van ons geluk. „Waarom wil je niet gaan, kindje? Het zal wezenlijk heel mooi zijn." „Ja, maar ik heb geen lust mij aan te kleeden, en je moet voor die opera altijdgroot toilet maken." „Natuurlijk, hoe mooier je je maakt, hoe liever ik het heb. Je weet niet hoe heerlijk ik het vind als iedereen mijn prachtig vrouwtje bewondert." „Ik heb altijd gedacht dat je voor zoo iets te verstandig was, Alfred." „Een zwakheid, zoo je wilt. Het hindert mij niet benijd te worden om wat ik bezit. Maar ga je nu aankleeden." „Heusch, liever niet, ik ben moe en niet heelemaal wel." „Dat verandert," zei Alfred, en toen dadelijk, heel bezorgd: „Wat heb je?" „Ik ben soms zoo duizelig, vooral in warme zalen.... en...." 101 Ik keek hem aan met halfgeopende lippen en een stralenden blik. Wat ik verwachtte weet ik niet duidelijk, maar ik zag zijn gezicht versomberen, een angstige uitdrukking komen in zijn 'diep omkringde oogen. Hij sloeg zijn arm om mij heen en fluisterde: „Je meent het niet Gertrude. Al zoo gauw. Ik had gehoopt dat dit ons bespaard zou zijn gebleven." Ik rukte mij los met een gevoel alsof ik een slag had gekregen. Ontzet staarde ik hem aan: „Bespaard gebleven," ... hijgde ik, „ben je er dan niet gelukkig mee?" ... „Ja, ja," bedarend streek hij mij over het haar, „maar 't is zoo'n verantwoordelijkheid ... op mijn leeftijd... ik geloof dat ik liever geen kinderen gehad had..." „Maar ik", riep ik hartstochtelijk. „Ik wil kinderen, waaraan we ons samen kunnen wijden. Ik wil liefde en jeugd om mij heen. Denk je dat ik genoeg heb aan rijkdom en pracht ?" „Nu nu," suste hij, „zoo bedoel ik 't niet. Je bent nog zoo jong lieveling, je kunt niet alles begrijpen. Natuurlijk ben ik gelukkig in 102 't vooruitzicht, al was 't maar alleen omdat jij er blij mee. bent. Maar op mijn leeftijd denkt men verder na, is men wel eens angstig en bezorgd voor de toekomst... Als ons kind maar gezond is ..." „Gezond ..." vroeg ik verwilderd ... „waar^ om zou het niet gezond zijn?" „Je hebt gelijk, we zullen er maar 't beste van hopen. Maar 't verandert ineens al onze plannen. We zullen hier nog een dokter moeten raadplegen." „Waarom? Ik ben heel wel, een beetje duizelig en moe soms, maar dat zal iedereen wel hebben. Ik voel niets voor zoo'n vreemden dokter." „Ja, misschien hoeft 't ook niet. Zoodra we gewacht kunnen worden gaan we naar huis." De weinige opgewektheid, waarmee Alfred mijn blijde tijding had ontvangen, wierp een schaduw over mijn geluk, te meer daar hij zich niet veel moeite gaf om dien indruk te verzachten. Uit zichzelf praatte hij niet over de te wachten groote gebeurtenis en als ik er over begon kon hij mij op zonderlinge manier 103 aanzien. Soms streek hij mij over 't haar eh zei dan zacht en vriendelijk : „Als alles goed afloopt en jij bent er gelukkig mee, Gertrude, dan vind ik het goed, maar op mijn leeftijd kinderen krijgen.... er is iets weemoedigs in.... ik zal ze nooit groot zien." „Maar ik ben jong," wierp ik tegen. „Ja, ja", voor jou is één kindje ook wel wenschelijk." Hij drukte op dat één, ik dacht er niet verder over na. Ik was teleurgesteld, gekrenkt, maar ik liet het niet merken. Beter vond ik het om te zwijgen over 't geen me geheel vervulde en ik troostte mijzelf met banaliteiten. Voor een man was 't natuurlijk heel anders, die toonde zich nooit blij in 't vooruitzicht. Als 't kindje er maar eenmaal was, zou 't wel veranderen. 't Was een heel koude dag in April toen wij thuiskwamen. Den laatsten nacht hadden we in Brussel doorgebracht. Niettegenstaande mijn groot verlangen om naar Holland terug te keeren, had de reis lang geduurd. Alfred wilde mij Ontzien en niet dagelijks zulke onmetelijke einden sporen. 104 Wat was ik ongeduldig en vol verwachting toen we eindelijk in Utrecht waren en wat viel het laatste eind van daar naar Driebergen mij nog lang. Ik veegde de beslagen ruiten af en keek naar buiten. Maar ik kon niet veel zien. Een grijze nevel hing aan weerszijden over de heide, de dennenboschjes stonden spookachtig in een wade van mist. Alles leek grauw, somber en troosteloos, zwaar en laag hingen de grijze luchten, nergens een lichtplek of een voorbode van de naderende lente. Huiverend keerde ik mij af en keek naar Alfred. In zijn pels gedoken leunde hij, het hoofd in zijn zakdoek, tegen den met rood fluweel bekleeden coupé. Hij hield de oogen gesloten en plotseling overviel mij een hevige angst. Ik wist wel dat hij niet sterk was, maar ik was gewend aan zijn bleeke tint, aan zijn omkringde oogen. Het was niet zoo tot mij doorgedrongen, ongerust maakte ik mij nooit. Maar nu, 't was of ik een doodshoofd zag en in een benauwden schrik stamelde ik zijn naam, Dadelijk opende hij de oogen en zijn gezicht 105 veranderde, de grauwe, bleekblauwe kleur scheen weg te trekken. „Wat is er Gertrude?" „Ben je niet wel? Je ziet er zoo slecht uit." „Doe ik? Dat is niets. Ik voel me uitstekend. Alleen wat koud." Een paar oogenblikken later was ik 't vergeten. We stapten in Driebergen 'uit. Buiten 't station wachtte ons een gesloten landauer. Een palfrenier, heelemaal nog in bont gehuld, kwam ons tegemoet. We stapten in ons eigen rijtuig. „Is 't ver, Alfred?" „Een tien minuten, kind." Hij hield mijn hand vast en trok mij dicht naast zich. Er kwam iets weldadig warms over mij. Wij gingen naar huis, naar ons eigen mooi huis, waar mijn kindje zou geboren worden, waar we zouden genieten van al hetgeen ons zoo ruimschoots geschonken was, waar we gelukkig zouden zijn. Het rijtuig hield stil en we stapten uit. Ik keek om mij heen, maar kon niet veel onderscheiden. Een heel groot gebouw verrees voor mijn ver- 106 baasde blikken. Uit de zich steeds verdikkende mist, die alles in natte, grijze sluiers hulde, maakten zich de omtrekken van deuren en vensters, van uitstekende- torentjes, van balkons los. Ik hoorde de droppels vocht vallen van de reusachtige boomen, die hun kale takken uitstrekten in de lédige, stille ruimte. Angstig, rillend drukte ik mij tegen Alfred aan, daar opende zich de massieve, hooge voordeur, een breede, warme lichtgolf sloeg naar buiten, ik stond in mijn huis. Een groote met eikenhout betimmerde hall. Kunstig gebeeldhouwde, oud-Hollandsche meubels. Een breede schouw, waar de hoog opschietende, dartele vlammen van een reusachtig houtvuur in dansten. Warm getinte perzische tapijten op den ingelegden vloer. Een prachtige, opgezette pauw, die trotsch de kleurenpracht van zijn staart ten toon spreidde, enkele voorwerpen van oud koper en tin, dat alles gleed voorbij aan mijn verbaasde blikken terwijl ik aan Alfred's arm, door een bediende gevolgd, voortschreed. Het duizelde mij, ik had een gevoel alsof 107 ik betooverd was. Ik, Gertrude van Linden, het eenvoudige kind uit het stille provinciestadje, eigenares van al dat moois! Want mijn huis was prachtig, zóó prachtig dat ik er bang van werd. Toch was ik opgetogen en gedurende een uur genoot ik als een kind terwijl mijn. man mij alles toonde en uitlegde hoe al zijn kunstvoorwerpen en 'antiquiteiten hier een waardige plaats hadden. Eindelijk bracht hij mij in mijn eigen boudoir. Een achtkantig vertrek, met antieke meubels van rozenen satijnhout, de wanden met wit en blauw gebloemde zijde bekleed, van waar hier en daar de kaarsen in de zwaar vergulde lustres een zacht licht verspreidden. Uitgeput zonk ik in een leunstoel. Alfred sloeg de armen om mij heen. „Is 't naar je zin, kindje?" fluisterde [hij. ,,'t Is verrukkelijk, maar te rijk, te mooi, 't maakt me angstig." „Waarom?" „Ik weet 't niet. De wormen knagen aan de mooiste vruchten en de insecten komen op de prachtigste bloemen af." 108 Hij begon te lachen. Je bent moe, lieveling. Hoe kom je aan dien onzin? Ik zal bellen, laat je helpen om je te verkleeden en dan gaan we eten." Den volgenden morgen scheen de zon. De zware overgordijnen van onze slaapkamer waren wel gesloten maar 't was of ik het voelde. Ik sprong uit mijn bed en opende een venster. Toen uitte ik een kreet van verrassing. Al de naargeestige somberheid van gisteren was weg. Smetteloos lichtblauw spande zich de lentehemel boven de heele omgeving. Aan de kale takken van de boomen hingen nog de regendruppels, maar zij glinsterden in het zonlicht. Er was lenteweelde en jubel in de atmospheer. Maar toen ik mij omkeerde en Alfred deelgenoot wilde maken van mijn blijdschap hoorde ik hem steunen. „Wat heb je?" vroeg ik, meer nog teleurgesteld dan verschrikt. Hij poogde te glimlachen, maar zijn mond vertrok van pijn. „Niets ergs," prevelde hij. „Maar laat Dirk zoo gauw mogelijk hier komen." 109 Dirk was de knecht, die Alfred sedert jaren bij zich gehad had, die hem ook steeds op reis vergezelde en nu op „Sparhuize" vertoefde. „Maar wat is er dan?" „Ik geloof dat ik een aanval heb van mijn kwaal." „Je kwaal?" herhaalde ik verbijsterd. „Nu ja, zooals je het noemen wilt. Soms krijg ik dat plotseling, hevige pijn in mijn rug, die mij bijna verlamt." „Mijn God, Alfred! Dat heb je me nooit gezegd. Is 't gevaarlijk?" „Wel neen, maar toe, laat Dirk nu komen." Ik schelde en ging in mijn aangrenzende kleedkamer. Al mijn blijheid was weg, ik voelde mij rillerig en koud, gedrukt, als door naderend onheil. Mijn man werd ziek, het duurde verscheidene weken. Er werd een dokter uit Utrecht ontboden en daarna zijn eigen geneesheer uit den Haag. Er kwam ook een pleegzuster, want Alfred wilde niet dat ik mij zou vermoeien. Gedurende de eerste dagen kon hij zich haast niet bewegen, hij werd van het bed naar 110 de rustbank gedragen en leed veel pijn. Maar de ziekte scheen niet gevaarlijk. Ten minste, op mijn angstig vragen kreeg ik van den dokter, van de pleegzuster, van Alfred zelf steeds geruststellende antwoorden. O, mijn man had zeker koude gevat op reis, 't konden ook wel zenuwpijnen zijn. Maar ik herinner mij dat ik een vage gewaarwording had alsof men mij iets verzweeg, alsof men het vermeed mij rechtstreeks op mijn vragen in te lichten. Ik ontgaf 't mij ook, er was zooveel om aan te denken, de geheel nieuwe omgeving en voornamelijk dé toestand waarin ik mij bevond. Ik weet niet of ik mij toch erg angstig gemaakt had, maar toen Alfred langzamerhand beter werd, begon ik zelf te sukkelen. Ik kreeg een vermaning die al mijn blijde hoop te niet Jdreigde te doen gaan. Gelukkig kwam ik er boven op, maar ik moest mij heel rustig houden en heele dagen liggen. Zoo kwam het dat we gedurende de eerste maanden van ons verblijf op Sparhuize heel stil en teruggetrokken leefden. Eerst maakte Alfred's ziekte en later mijn toestand het on- 111 mogelijk om bezoeken te ontvangen en te maken. Mijn ouders kwamen een paar dagen. Zij waren verrukt en opgetogen over mijn huis, maar in hun grenzenlooze bewondering vond ik iets ergerlijks; de manier waarop zij met Alfred omgingen, alles beaamden en toegaven wat hij zei, nog vóór hij had uitgesproken, hinderde mij en 't was een verlichting, toen zij, na een bezoek van enkele dagen, weer vertrokken. Langzaam en eentonig sleepten de maanden van mijn zwangerschap zich voort. Ik vertoefde veel in mijn boudoir, waar ik een heerlijk uitzicht had op de prachtige, boschrijke omgeving. Alles prijkte nu in vollen zomerluister, en het waren mooie, lange, warme dagen. Geregeld ging Alfred des middags met mij rijden, hij scheen weer veel beter en was vol teedere zorg voor mij. Ik geloof dat ik den tijd, Waarin ik mij lichamelijk zoo zwak voelde, verdroomde in een verlangen naar de geboorte van ons kindje. Het zou zoo heerlijk zijn als het er eenmaal was. Ik zou mijn kinderen, want een groot gezin schrikte mij niet af, 112 integendeel, in mijn positie van jonge, rijke vrouw leek het mij gewenscht, verstandig opvoeden. We zouden ze niet bederven, trachten onzen rijkdom voor hen tot een zegen te maken. De dagen vielen mij niet lang en ik vond het maar half prettig toen Nelly schreef dat zij op Sparhuize wilde komen logeeren. Ze bleef echter maar kort, verklaarde lachend dat zij het heel vervelend vond. Ons huis, nu ja, dat was prachtig en de eerste drie, vier dagen kon je je best amuseeren met alles te bekijken, maar dan Ik praatte, volgens Nel altijd, over niets anders dan over het kindje dat komen"moest, ik stelde alleen belang in luiermanden en las slechts over de ontwikkeling van het kind, de hygiëne der kinderkamer enz. En Alfred, bleef veel in de bibliotheek en studeerde in zijn boeken over Japansch en Chineesch blauw en porcelein, over Wedgewood en Sèvres en antiquiteiten. Neen, Nel had niet genoeg aan de mooie omgeving, aan de rijtoertjes, aan het kalme, weelderige leven. Ze keek mij met groote, verwonderde oogen aan en kon niet begrijpen dat ik zoo rustig en tevreden 113 was. Ze vertelde van haar reis naar Zwitserland in den voorzomer, van al de veroveringen die zij gemaakt had, van heel haar mondain, wuft leventje. Voor het oogenblik hadden we geen punten van overeenkomst, ik stelde geen belang in alles wat voor haar van zooveel gewicht was. Haar bezoek liet mij onverschillig en, ofschoon ik haar uit beleefdheid trachtte te weerhouden/toen zij na een veertien dagen vertrok, voelde ik mij toch verruimd. Van dien eersten zomer in mijn eigen huis heb ik alleen de herinnering aan kalme, gelukkige eentonigheid. Ofschoon zwak, voelde ik , mij niet ziek, ik maakte mij ook niet ongerust over Alfred. Een enkelen keer kwam ik wel eens terug op zijn bewering dat hij een kwaal had, maar hij sprak er luchtig over heen en ik ontgaf 't mij, lette niet op zijn bleek, ingevallen gezicht, dacht alleen aan het groote wonder dat gebeuren ging. In October, toen de hooge boomen van de oprijlaan in gouden dos stonden, toen de wilde wingerd zich bloedrood rankte om de vensters van ons huis, werd mijn dochtertje geboren. Een Waan. 114 Het was een wonderlijk klein kindje en het scheen bijna geen levensvatbaarheid te hebben. Ze wilden 't voor mij verborgen houden, maar de eerste dagen zag ik toch aan de bezorgde gezichten van dokter en verpleegster dat het jonge, brooze leventje iedere minuut dreigde gebluscht te worden. Hoe kwam ik aan zoo'n stumperig kindje? Ik was toch jong en altijd gezond. De dokter antwoordde niet veel op mijn bezorgd vragen en Alfred haalde de schouders op als ik klaagde, of beweerde, kwasi luchtig, dat het wel gaan zou. En het ging, ik kon mijn kind gelukkig zelf voeden en als men mij de kleine aan de borst legde voelde ik een wondere kracht in mij om haar alles te geven wat ik zelf aan gezondheid bezat. Ofschoon zwak en nietig, mijn schat bleef leven en toen zij vier maanden oud was verklaarde de dokter, dat er geen gevaar meer was en ik het kind behouden zoü. In al die angstige weken, dat ik mijn kleine Franciska iederen dag als aan den dood betwistte, had ik weinig op Alfred gelet. Ik was zoo vervuld geweest met het kind, want ofschoon fk natuurlijk bediening en hulp in overvloed had, wilde 117 „Maar wat dan toch? Je spreekt in raadsels en je maakt me bang." „Bang hoef je heelemaal niet te zijn, kindje. Met hetgeen ik heb kan ik oud worden." „Maar wat heb je dan in hemels naam ?" „ Ruggemergslijden.'' Hij zei het heel zacht, nog altijd hield hij mijn hand vast. Hij keek mij niet aan, maar ik zag zijn gezicht, smartelijk, verwrongen van pijn. Ik voelde niets anders dan medelijden met hem, ik begreep niet wat het beteekende. „Arme lieveling, hoe weet je dat nu? Heeft de dokter dan zoo iets gezegd?" „De dokter hoeft mij niets te zeggen, ik heb het jaren geweten. Maar je moet je niet ongerust maken. Het zal langzamerhand wel erger worden, maar zooals ik zei, met zoo iets kun je oud worden." Mijn hart begon te kloppen maar ik zweeg en hij, mijn hand altijd zacht streelend, ging voort: „Ik vond het daarom niet gelukkig dat ons kind moest geboren worden. Liever had ik geen kinderen gehad; als 't nu jou gestel maar heeft, dan is het voor jou een afleiding en een vergoe- 118 ding en dus ben ik er blij om, maar bij dat ééne moet het blijven, dat zal je zelf begrijpen." Ik rukte mij los en stond tegenover hem. Wat ik voelde, wat ik dacht, weet ik niet. Misschien had ik nog geen begrip van mijn ellende. „Toen we trouwden, wist je toen al dat je ziek was?" stamelde ik. „Weten, weten," herhaalde hij vermoeid. „Je vreest wel, maar je hoopt toch altijd 't beste. Ik was een heelen tijd goed geweest...." „Maar...," ik kon de woorden haast niet uitspreken.... „hadt je mij dan wel mogen trouwen ? Ik was toch zoo jong." „Ja, omdat je zoo jong en zoo mooi was, vond ik je zoo onweerstaanbaar. En toen je zoo duidelijk liet merken dat je ook wel van me hield, verloor ik een beetje mijn bezinning." Ik dacht dat ik stikken zou. Vragen, verwijten, alles drong zich naar mijn lippen, maar ik kon geen woord uiten. Plotseling bracht ik mij te binnen wat Nel gezegd had op den avond van mijn gesprek met mevrouw Eerhof. En met een gevoel van walging voor mijzelf 122 slagen. Ik antwoordde niet, mêt gebogen hoofd ging ik heen. Op mijn eigen kamer gekomen, wierp ik de deur in het slot en zonk ik op de knieën en schreide, zooals ik nog nooit geschreid had. Daar was hevige verbittering in mijn ziel tegen den man die mijn bloeiende jeugd onteerd had door haar te verbinden aan zijn door ziekte ondermijnd bestaan en die mij met een glimlach gezegd had dat ik mij moeite had gegeven om hem te veroveren. Tegen mijn ouders, die ik mijn gloeiende verwijten in het gezicht wilde slingeren en die er zich met een paar woorden zouden afmaken, misschien lachende, evenals die oude vrouw^ zouden beweren, dat ik ook wel gewild had, dat de groote rijkdom, de mooie positie mij eveneens verblindden. 't Was of ik de stem van vader hoorde: „Als je zoo'n huwelijk doet, dan mag er wel een schaduwzijde aan zijn." En ik lachte. Ja, ik was gekoppeld en verkocht, maar het groote, diepe medelijden met mijzelf, dat in mij opkroop, moest ik te niet doen, want ik had 123 me laten koppelen en verkoopen uit vrijen wil. Ik was laf geweest en had me niet verzet, ik had geen weerstand kunnen en ook niet willen bieden aan de bekoring, die weelde en rijkdom op mij uitoefenden. Ik was dom geweest, nu moest ik trachten verstandig te worden en dulden en dragen en zwijgen. Zoo begon ik op mijn één en twintigste jaar mijn eigenlijk huwelijksleven. Nu nog kan ik met schreiend leed denken agn wat die eerste tijd geweest is. God weet wat er van mij geworden zou zijn, als ik geen kind had gehad, maar de zorg voor mijn lieveling, de angst voor haar behoud hield al mijn hartstochtelijk bewustzijn van ontbering en tekortkoming in bedwang. Ik moest mijn Franciska letterlijk ontwoekeren aan den dood, het was een voortdurende strijd, maar ik overwon. Toen zij acht jaar oud was, begreep ik dat mijn kind niet zwakker was dan andere kleine meisjes van dien leeftijd. Zij had mijn gestel geërfd, ik gaf haar het beste van mijn krachten en ik mocht hopen haar tot een wel niet oversterke, maar toch gezonde vrouw te zien opgroeien. 124 En hoe vreemd het ook moge klinken, in al die jaren was Alfred mij nader gekomen. Er waren oogenblikken geweest, en soms kwamen ze nog terug, dat ik hem haatte, dat alles in mij schreide omdat ik, jong en krachtig, voor mijn leven gekoppeld was aan een ziekelijken man, die mijn huwelijksleven tot een spotternij maakte. Ik voelde een groot medelijden met mijzelf, omdat mijn beste, mijn bloeiendste jaren voorbijgingen zonder dat ooit nieuwe moederweelde mijn deel kon zijn, omdat ik kampte met mijn natuur, en het leven, waartoe hij mij gedoemd had, onnatuurlijk en dor was. Soms welden woorden van bitter verwijt naar mijn lippen, maar ik kreeg de kracht om ze niet uit te spreken, want ik begon deernis te krijgen met den man, die zooveel leed, die mij ondanks alles beminde en die, zooveel hij kon, trachtte te vergoeden, wat hij aan mij misdaan had. Want hij leed, niet alleen door zijn ziekte en door de wetenschap dat hij altijd verergeren zou en misschien heel oud zou worden, maar meer nog door zijn berouw, door het bewustzijn dat eigen schuld hem een gelukkig leven 136 wist ik. Hij was verlamd, hij zou nooit meer kunnen loopen, voortaan zou hij zijn leven moeten doorbrengen, gekluisterd aan zijn zitplaats, vervoerd in een rolstoel, hulpeloos, afhankelijk. Voor het eerst, in al de jaren van ons samenzijn, kwam er een weldadig gevoel van medelijden over mij, niet met mijzelf, goddank alleen met hem, om de stille, berustende kalmte waarmee hij zijn lot droeg, om de schuwe, haast angstige uitdrukking in zijn groote oogen, waarmee hij mij vergiffenis vroeg voor zijn eigen leed. Ik boog mij over hem heen en kuste hem, ik zag een glans van geluk over zijn gezicht trekken en toen hij mij toefluisterde dat hij niets had te klagen en alle krachten zou inspannen om Ciska en mij zoo weinig mogelijk door zijn droeven toestand te doen lijden, toen nam ik mij voor om ook goed voor hem te zijn, hem niet meer te verlaten, zijn laatste levensjaren te verzachten. Zooveel ik kon hield ik mijn woord. Gedurende een paar jaar leefden wij stil op Sparhuize. Daar Ciska nog zoo jong was, hoefden 137 we niet in de wereld te verkeer en, waren we niet verplicht uit te gaan of menschen te ontvangen. Met bovenmenschelijke inspanning zorgde Alfred er voor dat zijn toestand geen druk uitoefende op zijn omgeving. Zijn geest, die altijd even helder bleef, maakte hem tot een opgewekt huisgenoot, spraakzaam en soms vroolijk. Ik geloof dat hij dikwijls ondragelijke pijnen leed zonder iets te laten merken. Alleen als hij een erge aanval kreeg, sloot hij zich op in zijn kamers, dan mocht gedurende de eerste dagen niemand hem zien of verplegen dan Dirk en eerst, als hij zichzelf weer meester genoeg was, om niet te toonen hoe hij leed, werden Ciska en ik bij hem toegelaten. Toen onze dochter ruim zeventien jaar was bracht ik haar naar Zwitserland, waar haar opvoeding voltooid zou worden. Een jaar later keerde ze terug en nu vond Alfred het noodig om een verandering in onze levenswijs te brengen. Het kind mocht niet opgeofferd worden aan de omstandigheden, het stille, eentonige leven op Sparhuize vond hij niet langer geschikt. Franciska zelf was volkomen tevreden met haar lot. Zij 138 verlangde niet anders dan te blijven op ons heerlijk landgoed, dan te genieten van haar bloemen, haar rijpaard, van het buiten zijn, maar Alfred, nog sterk gehecht aan de overleveringen van zijn opvoeding en omgeving, oordeelde, dat het kind in de wereld moest gepresenteerd worden, dat zij wat anders van het leven moest leeren kennen dan Sparhuize. Hij wilde dat ik in den komenden winter met haar zou uitgaan, haar aan onze kennissen voorstellen, kortom, haar al de genoegens en afleiding zou verschaffen, waarop zij nu, als volwassen meisje, recht had. Dus werd er een mooi, groot huis in den Haag gehuurd en ingericht en in October ging ik met Ciska vooruit om alles in bezit te nemen. Alfred zou een paar dagen later door Dirk gebracht worden. Hij voelde zich den laatsten tijd tamelijk goed, en wanneer ik er hem op wees dat het voor hem een groote opoffering was om Sparhuize te verlaten, dan glimlachte hij en beweerde dat hij het prettig vond om naar de residentie terug te, keeren. Hij verlangde naar afwisseling en verheugde zich reeds op het genot dat hij zou smaken wanneer Ciska 139 en ik hein vertelden van alles wat wij zouden zien en meemaken. * * * Op een avond in het vroege winterseizoen stond ik voor den grooten spiegel in mijn kleedkamer. Ik zou met Ciska naar een diner gaan en mijn kamenier had de laatste hand aan mijn toilet gelegd. Alfred bemoeide zich nog altijd met onze kleeding en de japon, die ik droeg, had hij ook uitgekozen. Zijige, zilvergrijze tulle, hier en daar opgenomen met donkerroode rozen, omwolkte mijn slanke gestalte. Een dubbel parelsnoer met diamanten slot om den gevulden hals, geen enkel sieraad in het golvende, laag gekapte, donkerbruine haar. Ik monsterde het beeld ten voeten uit, zooals de spiegel mij dat teruggaf en ik moest het wel bekennen, ik was nog heel mooi, ondanks mijn veertig jaar. Maar geen opwelling van voldane ijdelheid kwam over mij, integendeel, ik glimlachte bitter tegen mijn beeltenis. Waartoe diende die schoonheid? Wat had ik genoten van mijn jeugd, mijn kracht, mijn gezondheid ? Ik had immers evengoed een HO vroeg verouderde, ziekelijke vrouw kunnen zijn. Maar ik bracht die oproerige gedachten tot zwijgen, wierp mij den kostbaren, bonten mantel óm de ontbloote schouders en ging naar beneden. Franciska wachtte mij reeds. Zij babbelde opgewekt met haar vader, die ineengedoken voor den haard zat, maar zich oprichtte toen ik binnenkwam en mij glimlachend toeriep: „Nu Gertrude, wat zeg je van ons kind?" Ik keek, en toen ik mijn meisje zag in haar eenvoudig kleedje van wit gaze de soie met de wijd uitstaande rokjes, toen het mooie gezichtje met den teeren, toch gezonden blos en de van genot stralende oogen, zich geheel naar mij toekeerde, maakte een gewaarwording van groote, dankbare vreugde zich van mij meester. „Je ziet er heel lief uit, Ciska," en ik verschikte nog wat aan de guirlanden van fijne, zacht-rose bloempjes, waarmee de strooken van het fladderende rokje waren afgezet. „Niet waar?" riep zij vroolijk. „O vader, wat ben je toch een schat, ik vind mijn japon een rêve en ik ben zoo blij dat je daarnet zei hoe sprekend ik op moeder lijk." Hl „O jij ijdeltuit," lachte Alfred, „heb ik dat gezegd ? Verbeeld je maar mets, zoo mooi als je moeder wordt je toch nooit." „Hoeft ook niet," meende.Ciska, „met moeder is niemand te vergelijken, dat weet ik wel. Kijk ze er nu weer uitzien, zoo prachtig, zoo voornaam en toch zoo innig mooi en lief!" „Kom, kom," zei ik, ondanks mijzelf een beetje gevleid, „genoeg van die admiration mutuelle. Doe je sortie om, Ciska, we moeten gaan, 't is al lang zeven uur." Ik boog mij over Alfred heen en kuste hem vluchtig. Ciska nam een hartelijk afscheid, keerde zich bij de deur nog verscheiden malen öm met lieve woordjes en kushanden. Wij kwamen laat, de gasten waren allen reeds verzameld in den ontvangsalon, en na enkele minuten] bood de gastheer mij den arm en wij daalden paarsgewijze de breede, eikenhouten trappen af, naar de groote eetzaal. Ik herinner mij de ietwat sombere zaal, met eikenhouten lambriseeringen en beschotten, thans verhelderd door den zachten glans der tallooze kaarsen in de zilveren kandelaars op 142 de tafel en door het electrische licht dat van de wanden schitterde. Ik herinner mij den kleurengloed der prachtvolle toiletten, de geur der witte en roode rozen in de groote zilveren jardinières, het gegons der stemmen, waaruit nu en dan een heldere lach opparelde, ik herinner mij dat ik mij voor het eerst, na langen tijd, overgaf aan den invloed van de behagelijke, mondaine schoonheid om mij heen, toen ik plotseling een naam hoorde uitspreken die mij, midden in een gesprek met mijn gasheer, deed blijven steken en mijn aandacht afleidde. Had ik goed gehoord ? Ik keek de tafel rond en plotseling begon mijn hart te kloppen, en voelde ik het bloed naar mijn wangen stijgen, terwijl ik mezelf voorhield dat het niet zijn kon en wat het er ook eigenlijk toedeed als het wèl waar was en Ernst Rosdijk daar schuin tegenover mij aan^ tafel zat. Ik had hem bijna vergeten, slechts nu en dan doemde die herinnering uit mijn jeugd voor mij op, in de laatste jaren had ik zoo weinig aan hem gedacht. Maar nu overstroomden mij ineens al die oude gewaar- 143 wordingen en ik kon den blik niet afwenden van het aantrekkelijke, flinke gezicht, van die trouwhartige, donkere oogen. En hoe meer ik keek, hoe duidelijker ik hem herkende, ja hij was het wel, Ernst Rosdijk, de held van mijn meisjesdroomen. Hoe was het mogelijk dat ik hem straks niet herkend had? Hij was toch zeker aan mij voorgesteld, had ik den naam dan niet verstaan of was die mij ontgaan te midden der anderen, die aan mijn ooren voorbij suisden? Ik voelde dat hij mij ook aankeek, ik zag op zijn gezicht een uitdrukking als van herkenning, maar wij waren te ver van elkaar geplaatst om een woord te kunnen wisselen. Nooit heeft een diner mij langer geduurd, ik dacht dat er geen eind aan zou komen en toch zaten we slechts anderhalf uur aan tafel. Toen ik mijzelf genoeg meester was om volkomen onverschilligheid te kunnen voorwenden, zei ik tot mijn gastheer dat ik in dien meneer Rosdijk een jeugdvriend meende te herkennen en ik vernam dat hij jaren in Indië was geweest, daar een heel mooie carrière had gemaakt, zijn ontslag 149 heeten en hem kalm en bedaard aan mijn man en den anderen bezoeker, voor te stellen. Al heel gauw waren we met ons drieën. Hij zat bij den schoorsteen en praatte met mijn man, die een goeden dag had en zijn gewone beminnelijkheid en hoffelijke welbespraaktheid ten toon spreidde. Ik zag dat Rosdijk, als bijna iedereen, onder de bekoring kwam en onderwijl zat ik hem maar aan te staren en kon me niet genoeg verzadigen aan de beschouwing van die kloeke, breede figuur, naast het aristokratische, doorschijnende, ziekelijke dat Alfred's uiterlijk kenmerkte. Rosdijk sprak met een paar tactvolle woorden over de gezondheid van mijn man, maar luchtig stapte deze van dat onderwerp af. Hij had niet te klagen in den laatsten tjjd, het eenige wat hem hinderde was dat hij niet in staat was, zijn vrouw en zijn dochter te vergezellen als zij uitgingen en haar te chaperonneeren en toen hoorde ik Rosdijk zeggen: „Misschien geeft mijn titel van ouden vriend van mevrouw mij de vrijheid om te vragen of ik soms van dienst kan zijn?" 150 „Ik denk dat de dames wel eens van uw vriendelijk aanbod willen profiteeren," antwoordde Alfred en zij praatten verder over Rosdijk's carrière in Indië en over zijn vooruitzichten. Ik zei nu en dan maar een enkel woord. Toen ik die twee samen zag, bouwde ik een luchtkasteel. Ernst Rosdijk zou het goed met mijn man kunnen vinden. Hij zou veel bij ons komen, geheel worden opgenomen in de intimiteit van onzen huiselijken kring en wij zouden elkaar terug vinden, kon het dan niet zooals we het eens gehoopt hadden, dan toch als iets meer nog dan goede vrienden, er zou een zielenverwantschap tusschen ons kunnen bestaan, hooger en mooier dan ik ooit had gedroomd. Dien middag had ik geen andere gedachte. Ik weet wel dat ik verbazend naïef was voor een vrouw van mijn leeftijd. Zij, die glimlachend de schouders voor mij ophalen, moeten bedenken dat ik jaren geslapen had, dat ik pas begon te ontwaken. Hij was al op het punt om afscheid te nemen toen Franciska binnen trad. Ze had schaatsen gereden. Haar oogen 151 schitterden van genot; het fijne gezichtje, omlijst door het donkere haar, dat uit de bonten toque krulde, was hoog gekleurd. Telkens als ik haar zag leek zij mij bekoorlijker dan den vorigen keer. Ze kwam haastig binnen, bleef ietwat verlegen staan, toen zij zag dat er nog iemand was. „O.., dag vadertje, dag moeder. Ik wist niet dat u nog bezoek had." „Dat klinkt bijna als een verwijt dat ik zoo lang gebleven ben, juffrouw Eerhof," zei Ernst lachend. „Neen, neen," hernam zij blozend over haar onhandigheid, „heusch niet, toe, gaat u nog even zitten?" Hij gehoorzaamde werktuigelijk. Ik zag bewondering in zijn gezicht en ik zei tot mijzelf dat die bewondering mij gold, omdat het kind zoo sprekend op mij leek. Zij vertelde van haar schaatsenrijden, van de ijsbaan, die 's middags na vieren verlicht was en plotseling vroeg zij: „Rijdt u ook, meneer Rosdijk?" „Ik weet het niet. Ik heb het in geen achttien jaar gedaan." 154 aardig van hem om het de jongelui zoo naar den zin te maken, om mijn kind voor zich te winnen. Mijn Ciska, in wie hij natuurlijk belang stelde, ter wille van de moeder. Alfred stond er op dat ik mijn vriend, zooals hij hem noemde, in de volgende week te dineeren zou vragen. En zoo schreef ik een kort, eenvoudig briefje of hij wilde komen, heel familiaar. Hij antwoordde onmiddellijk dat hij de uitnoodiging graag aannam. Franciska was dien dag niet thuis, er werd een liefdadigheidsfeest georganiseerd, waarop ons dochtertje mee zou doen in de „tableaux vivants". Er was repetitie bij een, met ons bevriende, familie en zij was er al voor het diner heen gegaan. Maar ofschoon ik haar opgewekt, vroolijk gebabbel altijd miste, dien avond werd ik 't niet gewaar. We zaten met ons drieën in de kleine eetkamer, die we altijd gebruikten als we onder ons waren. Het was alles zoo intiem en gezellig. Ik voelde me gelukkiger dan ik in jaren geweest was. Daar zat hij over mij, Ernst Rosdijk, de held van mijn meisjesdroomen. Had ik hem 155 eigenlijk niet altijd lief gehad? Onbewust misschien, gedurende al de jaren van mijn huwelijk? Ik keek naar Alfred. Hij praatte opgeruimd, hij genoot. Met welk een tact behandelde Ernst den ouden man, met hoeveel kieschheid verborg hij zijn medelijden. De vroegere bittere gewaarwordingen van te zijn misleid, die ik waande te niet te hebben gedaan, waren de laatste dagen weer bij mij opgekomen; toen ik Rosdijk hoorde praten tegen mijn man, verdwenen ze, voelde ook ik alleen medelijden. Misschien had hij zich te veel overspannen, maar nog voor het dessert was afgeloopen zag ik op Alfred's gezicht de uitdrukking, die mij nu niet meer angstig maakte, omdat ik die al zoo tallooze malen gezien had. Zijn mond vertrok van pijn, met een bovenmenschelijke poging trachtte hij zich te beheerschen, maar hij kon een licht steunen niet bedwingen en geheel verlamd zakte hij in elkaar. Rosdijk was verschrikt opgesprongen, maar ik bleef heel bedaard, ik schelde, fluisterde even tegen den knecht en toen kwam Dirk. Hij zag onmiddellijk wat er gaande was, en 156 de stoel met den bijna bewusteloozen man werd uit de kamer gerold. Toen wendde ik mij weer tot Rosdijk: „Het spijt mij erg," zei ik, „maar mijn man heeft zich zeker te veel opgewonden, laten wij in mijn boudoir koffie gaan drinken." „Maar mevrouw, ik hoop niet dat u zich om mijnentwil geneert, als u bij meneer Eerhof wilt gaan." „Nee, nu niet. Ik kan niet helpen. Dirk weet het best wat hij noodig heeft. Hij is altijd bij hem geweest, al van vóór ons huwelijk. Hij is Alfred's kamerdienaar, ziekenoppasser, vertrouwde, al wat u wilt." Onder het spreken was ik hem voorgegaan, naar mijn eigen, kleine zitkamer. Ik schonk de koffie in. Er heerschte een benauwend zwijgen. Eindelijk vroeg Rosdijk. „Is de toestand van meneer Eerhof ernstig ?" „Zulk een aanval zet hem altijd erg achteruit. Maar in de laatste [tien jaar is het herhaaldelijk voorgekomen, hij komt er wel weer boven op." „Is hij al zoo lang ziek?" «Zoolang ik hem ken," antwoordde ik. Plot- mHHH 157 seling overstelpte mij al de bitterheid waartegen ik zoo lang gestreden had. Ik voelde een groot verlangen om alles te vertellen. Ik stond op het punt om aan den man tegenover mij alles te biechten, de manier waarop ik misleid was, de redenen, die mij tot mijn armzalig huwelijk gehoopt hadden. De spijt, het berouw die mij verteerd hadden, de herinnering die mij heilig was gebleven. God weet wat ik in mijn opgewondenheid zou gezegd hebben, maar daar hoorde ik Ernst's stem. „Dat is wel treurig. Wat een lijdensgeschiedenis voor u, maar 't meest toch voor hem." Ik keek in zijn gezicht dat ernstig stond en meewarig. „Ik geloof nu toch dat ik maar gaanmoet," zeihij. Ik weerhield hem niet, want ik meende te begrijpen waarom hij gaan wilde. Hij .vertrouwde zichzelf niet met mij alleen. Hij was bang om iets te zeggen dat nog niet gezegd mocht worden, dat hij niet wilde uiten, nu hij pas getuige was geweest van Alfred's lijden. Dat denkbeeld verrukte mij en ik was hem dankbaar voor zijn fijngevoeligheid. 158 „Mag ik morgen komen hooren hoe hij het maakt?" vroeg hij zacht. Ik knikte, onmachtig om te spreken, met een gewaarwording alsof we elkaar volkomen begrepen hadden, zonder woorden. Toen hij weg was ging ik naar Alfred. Dirk had hem te bed gebracht en zat bij hem. Maar toen ik binnenkwam ging hij dadelijk heen en wij bleven alleen. Met van pijn vertrokken lippen glimlachte hij en stamelde: „Arme Gertrude, het speet me zoo voor je vriend. Je zag er van avond zoo stralend uit." Ik boog het hoofd met een mengeling van zelfbeschuldiging en medelijden. Want nu voelde ik alleen deernis met den stumper die zooveel geleden had en misschien spoedig van al zijn pijnen verlost zou worden. En ik schaamde mij, ik beschuldigde mijzelf van harteloosheid, omdat dat vooruitzicht mijn bloed sneller deed vloeien, omdat ik wist dat het mij eindelijk den toegang tot het beloofde land zou openen. De aanval van Alfred's zjekte duurde ditmaal heel lang. Gedurende verscheidene weken kon hij zijn kamer niet verlaten. Dirk droeg hem 159 van het bed naar den rolstoel. De pijnen in zijn reeds verlamde ledematen waren aanhoudend en hevig, en toen ik den dokter vroeg of wij ons moesten voorbereiden op het einde, schudde hij bedenkelijk het hoofd. De mogelijkheid van een hartverlamming was niet uitgesloten, maar het kon toch nog lang duren, het taaie, aan lijden en ziek zijn gewende gestel van mijn man, in aanmerking genomen. In den beginne, een paar keer in de week, maar langzamerhand eiken dag, kwam Ernst Rosdijk naar den zieke informeeren. Alfred had een groote sympathie voor hem opgevat, wanneer zijn toestand het veroorloofde verzocht hij hem bij hem te komen en altijd leefde hij wat op bij die bezoeken, vergat hij voor enkele minuten zijn pijnen en dankte hij met een ongewoon warmen klank in zijn stem voor de vriendelijkheid hem bewezen. Maar er waren ook vele dagen dat Rosdijk niet bij den zieke kon worden toegelaten en dan zat hij bij mij in den salon, praatte en vertelde of maakte wat gekheid met Ciska, terwijl ikzelf de uren verdroomde en mij 160 verbeeldde hoe het zijn zou als Alfred was heengegaan en het geluk, waarnaar ik mijn heele leven onbewust gesmacht had, het mijne zou worden. Ongemerkt en alsof het vanzelf sprak was hij onzen intiemen huisvriend geworden. We gingen weinig meer uit, ik in 't geheel niet en ofschoon ik Ciska trachtte over te halen om wat meer te - genieten, bedankte zij voor menige invitatie, omdat zij zich niet amuseeren kon als papa zoo ziek was. Er verliepen een paar maanden. Ik voelde mij gelukkig, zoo gelukkig als nooit in mijn leven. Dagelijks sprak ik uren lang met den man dien ik liefhad, die, daarvan was ik zeker, mij ook beminde. Waarom anders zou hij alles opgeven om bij mij te kunnen zijn, en zou hij belang hebben gesteld in alles wat mij en Ciska betrof? O, ik wist het wel en ik was er hem zoo dankbaar voor, hij had mij lief, hij had mij altijd lief gehad, nu wachtte hij op de belooning voor zooveel trouw. Maar hij verried zich door geen woord, door geen blik. Slechts nu en dan drukte hij mijn hand met een innigheid, die mij deed 161 beven van genot, of hij wendde den blik af, als ik hem aankeek. En ik bewonderde hem om zijn kracht. Wat vond ik hem nobel en kiesch ...! Welke andere man toch, zou zich bekommerd hebben om den zieke, in wiens huis hij vertoefde, zou zijn eigen wil, zijn eigen begeerte zoo krachtig beheerscht hebben ? Hij stond te hoog voor een banaliteit en zijn liefde was zoo groot dat hij ook mij wilde behoeden voor een daad, die ik mij zou verwijten als ik dacht aan al de goedheid en het vertrouwen van mijn man. Neen, hij wilde ons geluk ongerept bewaren. Wanneer ik vrij zou zijn, moesten we het kunnen genieten zonder den wrangen bijsmaak van schaamte of wroeging. Maar soms, in de middag- of avonduren als hij in mijn boudoir zat, wanneer Franciska uit was en ik bevel had gegeven geen ander bezoek toe te laten, kwam de wensch over mij dat hij zijn zelfbeheersching zou verliezen. We waren alleen en ik wist dat ik mooi en begeerlijk was, ondanks mijn veertig jaar. Ik verlangde dat hij tot mij zou komen, mij in zijn armen zou sluiten, mij met al den harts- Een Waan. li ttihtiii >irm—in hbhuA 168 rit in den auto had hem erg vermoeid maar hij glimlachte en hield Ernst's hand in de zijne en dankte hem met nauwelijks verstaanbare stem voor al de vriendschap, hem in de laatste dagen bewezen. En Rosdijk keek vol medelijden in het bleeke, afgematte gezicht. Hij was zichtbaar aangedaan. Hij wist wel dat hij den armen stumper niet zou terugzien? Ik schaamde mij, omdat zelfs nu een gevoel van verlichting mij doortintelde. Wat was hij veel beter, veel edelmoediger dan ik! Toen keerde hij zich tot mij, hij drukte mijn handen, zijn oogen keken in de mijne. Ik las er een wereld van belofte, van liefde in. „Wanneer je mij noodig hebt," fluisterde hij, „dan telegrafeer je, ik blijf in den Haag." Ik knikte en kon haast niet spreken. „Je zult op mij rekenen, niet waar?" „Ja." Ciska zat te schreien in haar hoekje, ik hoorde hem tot haar spreken en ik zag hoe hij zich tot haar overboog, maar ik verstond de klanken niet, en ik onderscheidde niets van zijn gezicht toen hij haar vaarwel zei. 169 In mijn ziel weerklonken zijn woorden: „Je zult op mij rekenen, niet waar?" Ja dat zou ik, nu en altijd, heel mijn volgend leven. Ik moest denken aan negentien jaar geleden toen Alfred mij als jong gehuwde vrouw naar Sparhuize bracht. Toen was 't een koude, sombere lentedag en droop de mist in dikke droppels van de nog kale boomen. Nu botte het jonge leven in duizenden knoppen uit en welfde zich een lichtblauwe hemel boven het mooie huis. Nu was alles licht en heerlijk en de vogels jubelden de lente tegemoet en ook in mijn borst voelde ik de lenteweelde, terwijl ik toch wist dat heel spoedig de dood hier zijn intrede zou houden. En toen Alfred door Dirk en de pleegzuster, die ons vergezelde, de trap werd opgedragen en ik Ciska's betraande oogen zag, toen voelde ik. mij schuldig tegenover mijn kind en wilde ik mij voorhouden dat ik slecht en harteloos was, omdat ik niet met haar mee kon lijden. Maar ik kon niet, ik deed mijn best; ik bleef bij den zieke en verpleegde hem, zooals ik hem in al die jaren niet verpleegd had. Dat deed 170 ik niet alleen terwille van Ciska, maar zeker ook wel uit medelijden met Alfred en misschien uit een zeker egoïsme, uit een behoefte om, wanneer alles gedaan zou zijn, tot mijzelf te kunnen zeggen: „Ik heb mij niets te verwijten, ik heb hem gesteund en ben hem trouw gebleven tot het laatst, ik heb mijn plicht volbracht, nu heb ik mijn geluk verdiend, nu mag ik eindelijk genieten met volle teugen, ieder oogenblik dat ik nog te leven heb benutten, inhalen de schade die ik heb geleden." En toch toen Alfred eindelijk het moede hoofd ter rust neigde, toen zijn reeds gebroken oogen mij met een laatsten, verlangenden blik aanzagen en zijn lippen nog een woord van dankbaarheid en liefde trachtten te stamelen, voelde ik plotseling een oneindige weemoed omdat ik den man, die mij zoo had lief gehad, niet oprecht kon betreuren. Ernst Rosdijk kwam voor de begrafenis over maar ik sprak hem geen oogenblik alleen. Gelukkig behoefde ik geen rol te spelen; men verwachtte niet dat ik een treurende, wanhopige weduwe zou zijn. Ik zag dat men mij nog steeds 171 benijdde als vroeger, misschien nog meer, omdat mijn naaste betrekkingen wel wisten hoe onbeperkt Alfred's vertrouwen in mij geweest was en hoe hij mij uitsluitend meesteresse liet over alles wat hem toebehoorde. Mijn moeder, die mij sedert mijn huwelijk altijd met eerbied behandeld had, legde nu een slaafsche onderworpenheid aan den dag, die mij onuitsprekelijk hinderde. We zagen elkaar in den laatsten tijd weinig, slechts met een sterfgeval. Nu meende zij mij *te moeten komen troosten, maar ze liet zoo duidelijk haar ingenomenheid met de rijke weduwe blijken dat het een verlichting voor mij was toen zij, den dag na de begrafenis, weer vertrok. In jaren had ik ook Nel, mijn schoonzuster, niet gezien. Nel was gescheiden van haar eersten man, ze was hertrouwd maar beweerde dat zij het niet beter getroffen had. 't Kon ook wel haar fout zijn, ze was eerlijk genoeg om dat te bekennen, maar weer scheiden, neen, dat was niet noodig. Ze gingen toch al lang ieder hun eigen weg, ze hadden geen kinderen en deden wat zij wilden. Gedurende al de jaren 172 van mijn huwelijk had ik Nel maar heel weinig gezien. Ze kwam een enkelen keer op Sparhuize, maar de sympathie tusschen ons beiden werd hoe langer hoe minder. Ze kon mij zoo ergeren want ik voelde altijd in haar sportenden toon dat zij mij beschuldigde enkel een huwelijk uit berekening gedaan te hebben. In haar oogen was ik nooit te beklagen geweest. En nu, nu ik heelemaal niet ongelukkig was, hinderden Nel's sarcastische woorden mij meer dan ooit. Ernst Rosdijk had zij nooit gezien, zij wist niet dat hij het luitenantje was, waarop ik in mijn jeugd verliefd was geweest. Dus zinspelingen van dien aard bleven mij bespaard. Ze kwam zonder haar man, alleen voor de begrafenis, en ze vertrok heel gauw. Toen waren we met ons drieën, Ernst, Ciska en ik. Ik had hem gevraagd nog een paar dagen te blijven, maar toen alles afgeloopen was voelde ik een benauwde beklemdheid en ik wist dat Rosdijk die deelde. Mijn hart klopte alsof het bersten zou als wij een paar minuten alleen waren. Hij zou nu nog niet spreken, de kieschheid, de tegenwoordigheid van Ciska maakten het onmogelijk, maar ik 173 zag het wel, hij leed door dat gedwongen zich inhouden. Nu ik zeker wist dat geen hinderpaal ons geluk meer in den weg stond, was ik zelf kalmer geworden, maar ik begreep dat hij verlangde en toen hij mij zijn besluit om te vertrekken meedeelde, voelde ik zijn beweegredenen. Het was beter dat we elkaar in eenigen tijd niet zagen. Ik had behoefte aan de eenzaamheid, ik moest alleen zijn om mijn naderend geluk onder de oogen te kunnen zien, en dat durfde ik niet in de tegenwoordigheid van Ciska, die oprecht bedroefd was over den dood van haar vader. Het kind voelde zich overspannen, haar zenuwgestel was geschokt en ik stelde haar voor om naar den Haag terug te keeren en bij goede vrienden te logeeren. Ik verwachtte dat zij bezwaren zou hebben, dat zij mij niet alleen kon en wilde laten, nu ik, zooals zij dacht, verdriet had, maar zij was bereid te gaan, maakte slechts heel weinig tegenwerpingen. En ik begreep het niet eens dat er in die handelwijze iets vreemds was; ik ging zoo egoïstisch op in mijn eigen blijde verwachtingen dat ik niets merkte van hetgeen er omging in mijn kind. 174 Zij vertrok met Ernst. Toen zij afscheid van mij nam, viel ze mij om den hals en vroeg schreiend of ik niet erg eenzaam zou zijn. „U moet dadelijk schrijven als u liever hebt dat ik thuis kom, u zal zoo alleen zijn." - „Wel neen, kindje, ik heb zoo ontzettend veel te doen en te regelen. Je hebt wat verandering noodig. Misschien kom ik je zelf over een week of vier wel halen". „O ja, dat moet u doen." Zij kuste mij telkens en schreide. Ik wenkte Rosdijk. „Je zult haar wel dikwijls gaan opzoeken," fluisterde ik. „Zeker." Hij drukte mij de hand en zag mij aan. Er was iets stralends in zijn blik èn ik wendde den mijnen af. Hij nam Ciska's arm, hielp haar in den auto, ik keek hen na, zoolang ik kon en keerde toen langzaam terug naar mijn groot huis, waar eenzaamheid mij wachtte. Maar zij drukte mij niet. Zóó gelukkig als in die eerste weken na Alfred's dood, ben ik misschien nooit geweest. Men liet mij geheel 175 alleen, de tijd van bezoeken maken of ontvangen was nog niet aangebroken. De eerste weken na een sterfgeval brengt men immers in stille overpeinzingen door. De dagen en de nachten waren te kort voor mijn mijmeringen, voor mijn toekomstdroomen. Ik dwaalde door het park en genoot van de pracht der ontwakende lente. Nooit had ik zoo gejuicht omdat het voorjaar was, omdat het zomer zou worden. Ik liep door de kamers van mijn huis en bekeek al de schatten, de kunstvoorwerpen die Alfred verzameld had en die hem zoo lief waren geweest. Nooit had ik er veel om gegeven, ik was er koel bij gebleven. Nu, ineens, bezag ik dat alles heel anders. Liefkoozend nam ik de kostbare voorwerpen in de handen, met trots keek ik naar de oude, zeldzame meubels, de kleuren van Oostersche tapijten, de fijne tinten van gordijnen en wandbekleedingen streelden plotseling mijn oogen. Ik genot van mijn weelde, ik was dankbaar voor mijn rijkdom, omdat ik dat alles kon aanbieden aan den man, dien ik lief had. En ik maakte mijn plannen. Ja, we moesten nog uitstellen, we waren er toe genoodzaakt. 176 Maar zoodra het kon zouden we gelukkig worden, geen dag langer dan het moest, zouden we wachten. Voor Ciska had ik geen vrees. Zij Voelde zooveel sympathie voor Rosdijk en in mijn overmoedigen drang om gelukkig te zijn, om alles mooi en lief te zien, werd ik sentimenteel en herinnerde ik mij dat ik eens in een Engelschen roman gelezen had hoe de kinderen zich altijd aangetrokken voelen tot den man, die hun moeder in stilte liefhad, haar verloor, maar zijn plicht en zijn liefde trouw bleef. Het zou een ideale verhouding tusschén ons drieën zijn, totdat mijn meisje ons verlaten ging om haar eigen geluk tegemoet te gaan. Ciska schreef mij dikwijls. In haar brieven sprak zij nog veel over arme papa, maar langzamerhand op meer berustenden toon. Hij had zooveel geleden, 't was voor hem maar gelukkig dat er eindelijk een eind aan was gekomen. We mochten niet egoïstisch zijn en hem de rust misgunnen. Ze voelde zich veel beter, de familie R. was heel lief voor haar en de rust deed haar goed, ze was volkomen vrij en vond het prettig dat men zich ook niet aan 177 haar tegenwoordigheid stoorde, dat de meisjes enmevrouwuitgingen, als hetnoodig bleek. Rosdijk kwam veel bij de R.'s aan huis. Verder animeerde zij mij erg om ook naar den Haag te komen, al was 't maar voor een paar dagen, we zouden dan samen naar huis gaan. Mevrouw R. zond mij ook een dringende invitatie, maar ik had mijn eenzaamheid veel te lief en onder allerlei voorwendsels wist ik 't te verschuiven en Ciska te bewegen te blijven totdat onze zaken geregeld waren. Zoo verliepen er vier weken. Ik begreep nu dat ik mijn meisje moest gaan halen en ik was op het punt te schrijven en mijn komst te melden toen ik een briefje van Rosdijk ontving. Het bevatte maar enkele regels en kondigde zijn bezoek voor den volgenden dag aan. Hij moest mij noodzakelijk spreken en vroeg of ik hem tegen drie uur kon ontvangen. Zal ik ooit vergeten hoe mijn bloed tintelde van gelukzaligheid toen ik de weinige, banale woorden las, die mij zooveel zeiden? Zal ik ooit weer de blijde siddering in mijn vingers voelen toen ik het telegram, dat ik hem zou wachten, schreef? 13 178 Had ik ooit zaliger nacht doorgebracht dan die voorafging aan zijn komst, toen ik van blijde verwachting niet slapen kon? Hoe kropen de uren van den volgenden morgen voorbij. Terstond na den lunch, dien ik bijna niet aanraakte, ging ik naar mijn kleedkamer. Ik zond mijn kamenier weg, want ik wilde niet weten dat ik zooveel zorg besteedde aan mijn uiterlijk, nu ik den man wachtte die mij ten huwelijk kwam vragen. En ik stond voor den spiegel en verheugde mij omdat mijn oogen schitterden, omdat ik nog zoo mooi was, mooier, verleidelijker nu, in mijn volle rijpheid, dan Ciska in haar jeugdige frischheid. Waarom die gedachte plotseling in mij opkwam weet ik niet, ik schaamde er mij over, maar ik glimlachte verrukt tegen mijn eigen beeld. Het was onmogelijk geweest om mij te onttrekken aan het gebruik om in den rouw te gaan, hoezeer alles in mij zich ook tegen die uiterlijkheid verzet had, vooral nu ik geen rouw in mijn hart droeg. Maar in den. stand en in de kringen, waarin ik verkeerde, was die ge- 179 woonte te diep geworteld. Ik was toch al een ergernis voor mijn verwanten, voor mijn moeder vooral, omdat ik geen weduwrouw droeg, mij alleen maar in het zwart kleedde. Nu was ik er bijna blij om, want niets kon mij zoo goed staan als het tullen kleed zonder versiering, waardoor de blanke huid van hals en armen heenschemerde. Eindelijk was ik klaar en stond ik voor het raam van mijn boudoir, waar ik hem zou ontvangen. Buiten straalde alles in volle lenteweelde en bloesempracht. In smetteloos blauw welfde zich de hemel en bundels gouden zonnestralen schitterden mij tegen. Ik moest de oogen sluiten voor dien glans. Daar in de verte zag ik de auto naderen die ik naar het station gezonden had, nog maar enkele seconden en hij stond stil voor het groote, hardsteenen bordes. Ik had luid kunnen jubelen, maar ik hield mij in. Met een groote krachtsinspanning dwong ik mij tot kalmte, tot rustig en bedaard afwachten. Hij zat tegenover mij en de eerste, banale phrases waren gezegd. Hij vroeg hoe het mij ging en of ik niet erg 180 eenzaam was geweest. Toen vond hij dat ik er goed uitzag, beter dan hij had durven hopen en hij zei iets van het prachtige voorjaar. Ik hoorde de klanken wel, begreep ze, maar nam ze niet in mij op. Waarom talmde hij? Wat kon mij dat alles schelen? Waarom zei hij maar niet dadelijk het woord, waarnaar ik smachtte „En Ciska?" vroeg ik. „O, ze ziet er uitstekend uit. lederen dag wacht ze je, en als je niet komt, zie je haar ineens voor je; want ze verlangt naar huis." „Morgen of overmorgen denk ik te gaan." „Gertrude, ik ben gekomen om over iets ernstigs te spreken." ,Ja." „Ik wilde je iets vragen, maar het valt me zoo moeilijk, de tijd dat hier droefheid was, is nog zoo kort en je hebt misschien niet begrepen." Ik zag hem aan, stak hem de hand toe. „Zeg maar," lispelde ik zacht. Hij hield mijn hand in de zijne, drukte haar toen aan zijn lippen. 181 „Ik voel dat ik je oneindig veel vraag. Ik had nog willen jachten, maar misschien heb je al wel gedacht..." Ik geloof niet dat hij mij aankeek. Als hij het had gedaan, als hij mijn stralend gezicht had gezien dan zou hij het toch niet hebben kunnen zeggen. „Ik heb het kind zoo oneindig lief, Gertrude, en ik zal zoo mijn best doen om haar gelukkig te maken." Ik hoorde de woorden, ze ruischten aan mij voorbij, maar ik begreep ze niet. Misschien versteende de glimlach op mijn gezicht, vertroebelde de glans in mijn oogen. Ik weet het niet; ik zat stil en recht en hij sprak weer: „En ze heeft mij ook lief. Ach, je hebt het zoo niet gemerkt in den laatsten, treurigen tijd, je was zoo vervuld met de zorg voor je armen, zieken man. Soms dacht ik dat je het geluk in mijn oogen las. Ciska had mee willen komen, al lang tot je terug willen keeren, maar zij durfde niet. Ze vond het zoo egoïstisch om nu over ons geluk te praten, terwijl jij gebukt gaat onder je verlies. Wil je mij vergeven Gertrude, dat ik nie$ langer wachten kon ?" ' 182 Nu begreep ik [en ik voelde hoe ik op 't punt stond om in een afschuwelijke lachbui los te barsten. Een gillend lachen drong zich naar mijn keel, maar goddank, ik beheerschte mij. Ik klemde de handen om de leuningen van mijn stoel, zoodat mijn nagels scheurden in het fluweel en ik stamelde: „Ciska!..." „Heb je dan niets vermoed Gertrude?" „Neen, het kind..." Ik geloof niet dat ik wist wat ik zeggen wilde, het hoefde ook niet, want hij viel mij in de rede: „O, ik weet je tegenwerpingen, Ciska is zoo jong en ik, ik ben veertig jaar. Weet je wat zij gezegd heeft? Moeder zal het zeker goedvinden, ze was ook zoo heel veel jonger dan mijn lieven vader toen ze met hem trouwde. En... het kind had gelijk niet waar, je vindt het goed?...." „Ja... natuurlijk... vind ik het goed,.. maar." „Het verwondert je, het verbijstert je. Ik meende dat je er wel wat van begrepen hadt ?" „Waarom ?" 183 „Omdat je mij zoo vriendelijk tegemoet kwam, mij zoo spoedig tot een vertrouwde maakte in je huiselijken kring." Neen, hij loog niet, hij dreef niet den spot met mij. In zijn oprecht gezicht was geen zweem van sarcasme. En weer vreesde ik in lachen te zullen uitbarsten. Ik durfde niet denken, de diepte van mijn ellende kon ik nog niet peilen. Als hij nu maar weg was, als ik nu maar alleen kon zijn om mij neer te werpen op den grond en het uit te gillen van spijt en vertwijfeling en hoon om den waan, waarin ik verkeerd' had. Of als ik hem in zijn gezicht had kunnen schreeuwen hoe hij mij martelde. Maar ik moest stil zitten en aanhooren, uren lang met hem praten, luisteren, toen hij vertelde dat hij het kind, van het eerste oogenblik dat hij haar zag, had liefgekregen. „Weet je waarom ik geloof dat ik mij dadelijk zoo tot haar aangetrokken voelde?" vroeg hij zacht. Ik schudde het hoofd en klemde de lippen op elkaar want ik wist wel wat er komen zou. „Omdat ze zoo sprekend op je lijkt, Gertrude. 184 Omdat ze een jeugdherinnering bij mij wakker riep, een herinnering die ik lang vergeten was, maar die plotseling weer opdoemde." En hij vertelde verder, sprak over zijn toekomstplannen. De betrekking, die hij aan het ministerie van oorlog gekregen had, noodzaakte hem in den Haag te wonen. Hij en Ciska zouden het heerlijk vinden, wanneer ik, althans 's winters, ook in de residentie kwam. Sparhuize was zoo groot voor mij alleen; in den zomer was het geen bezwaar, Ciska kon dikwijls overkomen. O, ik moest niet bedroefd zijn en niet denken dat mijn leven voortaan eenzaam zou worden want zij zouden immers alles doen om het rijker, gelukkiger te maken. De familie, waar Ciska logeerde, vermoedde heelemaal niets; omdat hij een intiemen vriend van haar ouders was, had men het niet vreemd gevonden dat hij haar dikwijls bezocht, soms met haar wandelde. Ze waren het eigenlijk al eens geweest, tijdens de laatste levensdagen van Alfred. Ciska durfde toen niets zeggen, ze vond zichzelf slecht om in dien tijd aan haar eigen geluk te denken. Ze was zenuwachtig 185 en overspannen geweest en had zich daarom niet verzet toen ik voorstelde dat zij naar den Haag zou gaan. Maar nu ik alles wist, o nu verlangde ze zoo vreeselijk om terug te komen. Nog dienzelfden avond zou hij haar in den Haag ontmoeten en morgen bracht hij haar terug, morgen zou ik met mijn kind kunnen spreken en mij overtuigen, dat zij gelukkig was. Morgen, dus maar één enkelen dag om te begrijpen, om tot mijzelf te komen. Ik had het uit kunnen gillen dat ik haar nog niet zien kon, dat zij moest weg blijven en in de plaats daarvan vond ik de kracht om te glimlachen en toestemmend te antwoorden toen hij mij vroeg of ik niet verlangde mijn kind in de armen te drukken. Of het uren geduurd heeft of dat hij kort gebleven is, herinner ik mij niet. Ik weet dat hij mij martelde met de meest uitgezochte wreedheid en dat hij er volkomen onbewust van was, want ik begreep dat hij nooit in mijn oogen gelezen had dat ik hem liefhad, dat hij nooit iets aantrekkelijks of begeerlijks in mij bespeurd had, dat ik mij alles had ingebeeld, 186 dat hij mij geheel over het hoofd had gezien terwille van het jonge, bekoorlijke, onervaren kind, dat mijn dochter was. En terwijl hij praatte en ik aan. die inbeelding dacht, kwam telkens de gevaarlijke lust over mij om te lachen, onbedaarlijk te lachen en hem toe te schreeuwen dat ik heelemaal niet was die hij dacht, niet de brave, plichtgetrouwe echtgenoote, die treurde om het verlies van haar man, niet de voorbeeldige moeder, die zich verheugde in het geluk van haar eenig kind, maar de vrouw, die verteerd werd van verlangen om zich te werpen in de armen van een man, die haar versmaadde, de vrouw, die zich verheugd had over den dood van haar echtgenoot, de moeder, die in haar kind haar mededingster zag. Maar ik deed het niet, ik beheerschte mij zooals een vrouw van de wereld dat geleerd heeft. Zonder dat ik er bij dacht voelde ik instinctmatig dat ik mij niet belachelijk mocht maken, de angst daarvoor behoedde mij ondanks mijzelf. En eindelijk ging hij heen met vriendelijke, 187 hartelijke woorden van dank, en ik luisterde en glimlachte, ik vergezelde hem tot aan het bordes, ik zag hoe hij in de auto stapte met jeugdig, veerkrachtig gebaar, ik wachtte totdat hij mij toewuifde van uit het portier met schitterende oogen en stralend gelaat, ik zag hem weg rijden, zijn geluk, zijn zaligheid te gemoed. Toen keerde ik terug in mijn prachtig, eenzaam huis, ik sloot de deur van mijn kamer en ik begon mijn strijd. Eén avond en één nacht om het alles met mijzelf uit te vechten, om te wennen aan het denkbeeld dat ik de schoonmoeder moest worden van den man dien ik liefhad, om de gevoelens van afgunst tegenover mijn eigen kind te bezweren, om te weten dat mijn leven schipbreuk had geleden, om mij voor te houden dat, wanneer Ciska en Ernst zouden vermoeden wat er in mij omging, zij mij misschien alleen maar belachelijk zouden vinden. En ik heb het gedragen. Mijn haren zijn in dien nacht niet grijs geworden van verdriet, ik heb niet toegegeven aan den hartstochtelijken drang om mij te verdrinken in den vijver van mijn park. Misschien durfde ik niet, ondanks iBit Wi$&*& Suze fa ü^0eifeMóob'gl 8 „Ik hoop dat je het prettig zult hebben." ,,'t Zal heel kalm zijn, ik denk nog veel te werken." „In de vacantie?" „Ja, van den winter heb ik niet zoo heel veel uitgevoerd en ik wil een mooi eindexamen doen." . „Dat zal je wel." Philip gaat naar Indië," ging Rosdijk voort. „Waarom ?" „Wel, om carrière te maken. tIk zou liever niet naar Indië gaan, maar toch " Bij een hoek van den weg, konden we de verlichte vensters van de kleine villa, waar ik woonde, reeds zien. „Laten we nog een eindje omgaan," fluisterde Ernst en hij troonde mij mee, het boschje in, dat zich langs den weg slingerde en waardoor we ons huis ook konden bereiken. „Het is zeker wel half elf en pa weet dat de dansles om tien uur uit is," zei ik, een beetje weerstrevend. Zacht fluisterde hij aan mijn oor: „Waag er een standje aan, 't zal zoon tijd duren eer 't weer gebeurt." 9 Langzaam, heel langzaam liepen we voort. Zijn arm gleed uit den mijnen en sloop om mijn middel. Ik vergat pa en de kans op een scène; uit de vochtige aarde stegen de lentegeuren omhoog, zalig sloot ik de oogen en liet mij door hem leiden. We gingen het pad af tot aan ons huis en wandelden weer terug, twee, driemaal, dicht tegen elkaar geleund, zonder te spreken, totdat hij weer begon. * „Zou jij naar Indië willen gaan, Trudi?" „Ik weet niet," mijn stem stierf weg in een zucht. Er sloeg een nachtegaal in de takken van een hoogen boom, [eerst zacht, toen jubelend in luide, orgelende tonen. We stonden stil en luisterden, hij boog het hoofd en kuste mijn lippen en ik kuste hem terug en wij waren gelukkig in de glorie van onze jonge, hoopvolle, onschuldige liefde. Maar daar klonken plotseling elf dreunende slagen door de lucht en verschrikt lieten we elkaar los. „Ik moet naar huis," hijgde ik. „Ja." Hij omklemde vast mijn hand en we zetten 10 't op een loop, en het laantje uit, tot bij ons huis. De bel was nauwelijks overgegaan of de deur werd geopend en daar stond pa, vuurrood, met een kwaad gezicht. ,,'tls wat laat geworden, meneer van Linden," begon Ernst stotterend, „maar u begrijpt, de laatste les." Tot alle antwoord sloeg pa de deur dicht. Hij was ziedend, ik oordeelde, dat 't maar 't beste was om niets te zeggen en trachtte achter hem om de trap te bereiken en naar boven te komen. Maar hij hield mij staande en greep mij bij de schouders. „Waar kom je vandaan?" „Van de dansles, natuurlijk." „Dat lieg je. Ik ben van de sociëteit gekomen en ik kwam de anderen tegen. Jij hebt geslenterd, in 't donker, met dien jongen, schamen moest je je. 't Is god geklaagd." „Maar pa...." „Hou je mond. Wat, wou jij nog brutaal zijn? Geen woord meer. Als je een jongen was, gaf ik je een pak ransel. Naar je nest. Morgen zal ik met je afrekenen." 11 Ik was heelemaal niet verschrikt, niet bang. Ik hoorde 't nauwelijks. In mijn hart klonk een muziek, die al 't andere overstemde. Eigenlijk moest ik er om lachen. Een paar weken geleden hadden Rika en ik Romeo en Julia gelezen en nu pa zoo raasde moest ik aan den ouden Capulet denken, die ook zoo tegen zijn dochter te keer ging. Maar mijn Romeo was niet verbannen en ik hoefde geen ander te trouwen. Op mijn eigen, klein kamertje gekomen opende ik het venster wijd. Ik hoorde beneden nog mijn vader's stem, inluiden toon en daartusschen de bedeesde, angstige verontschuldigingen van moeder, 't Ging alles aan mij voorbij. Luid had ik 't uit willen jubelen, een oneindigheid van geluk was rondom mij. Den volgenden morgen leek 't me al niet zoo heerlijk, 't Vooruitzicht Ernst in geen vier weken te zien, niet precies te weten waar hij was,— zijn moeder woonde in den Haag, maar hij ging ook nog in Amsterdam logeeren, — maakte me een beetje treurig. En ineens kwam pa's boosheid van gisteravond me minder belachelijk voor. 12 Ik zou heel wat te strijden hebben. Toen vond ik dat toch weer verrukkelijk. In de romans, die ik gelezen had, ging 't ook niet zoo dadelijk, maar na veel moeielijkheden, veel beproevingen kregen de gelieven elkaar. Ik ging naar beneden, pa zat met zijn rug naar de deur, ma keek bezorgd. Geen antwoord op mijn bedeesden morgengroet. Even een waarschuwend, bedenkelijk knikje van ma. Van mijn vader's gelaat zag ik niets dan de borstelige, grijze wenkbrauwen en het stoppelige haar boven de courant. We ontbeten in stilte, 't benauwde me wel wat, maar ik sprak mezelf moed in; nu en dan trachtte ik een onverschillige aanmerking te maken over het weer, over de thee of iets dergelijks, maar niemand ging er op in en ten slotte zweeg ik ook. Eindelijk vouwde pa zijn courant dicht en stond op. „Gertrude, kom eens mee naar mijn studeerkamer, Mama, kom je ook even?" Pa sprak altijd van zijn studeerkamer, maar studeeren deed hij eigenlijk nooit. Sedert een 13 jaar of zes had hij zijn zaken aan kant gedaan en leefden we stilletjes, en ik vond dat hij niet veel anders uitvoerde dan zich met alles bemoeien en naar de sociëteit gaan. We volgden natuurlijk gedwee, hij wees ons ieder een stoel aan, heel plechtig, 't had iets van een terechtzitting en ik moest weer lachen. Maar zijn eerste gezegde benam mij den lust daartoe. „Gertrude, je moeder en ik hebben een besluit genomen voor je bestwil, 't Kost ons een opoffering, ook geldelijk, maar 't is noodif." Ik keek hem aan met open mond en angstige oogen. „Dadelijk na de Paaschvacantie ga je naar Brussel, naar kostschool, voor een jaar, ik zal je zelf brengen." Ik sprong op, ineens woedend, verontwaardigd. „Ik naar kostschool, ik ben toch geen kind, de volgende maand word ik achttien." ,,'t Is ook geen bepaalde kostschool," kwam ma er tusschen. „Clara van den burgemeester is er ook geweest, 't zijn twee dames die jonge meisjes bij zich nemen, zoo wat een stuk of acht. 't Is er heerlijk, wel heel duur, erg inmniinnwn 16 heeft. Hoor je 't mama? Wanneer wou jij trouwen, juffertje?" „Juist omdat we zoo jong zijn, kunnen we lang wachten." „Jawel, maar om te trouwen heb je geld noodig. Heeft die meneer Rosdijk dat-?" „Dat weet ik niet," zei ik verontwaardigd. „Maar ik weet 't wel," ging pa onverbiddelijk voort. „Zijn moeder leeft van een pensioen, hij heeft niets en jij ook niet, ten minste niet voordat wij, je ma en ik, dood zijn." Ik begon opnieuw te huilen. „Ik heb nooit aan geld en aan al die akelige dingen gedacht," stamelde ik. Ma streek eens over mijn haar. „Kom kindje, wees nu verstandig, 't is te gek om over te praten." „Juist," zei pa veel gemoedelijker. „Maar omdat we nu eenmaal begonnen zijn, zullen we er over praten. Vooreerst zou er geen sprake van zijn, want die jongen is nog niet droog achter zijn ooren en jij bent een kind. Maar in de toekomst is er ook heelemaal geen vooruitzicht, al zou je ook jaren willen wachten. 17 Rosdijk kan nooit aan een huwelijk denken dan met een meisje met geld en dat ben jij niet, zelfs niet als wij dood zijn." „We zouden naar Indië kunnen gaan," zei ik. Het kwam mij ineens als iets heerlijks voor. Als in een visioen zag ik uitgestrekte palmbosschen, marmeren zuilen, schitterende bloemenpracht. Een verschrikte uitroep van ma bracht mij tot de werkelijkheid terug. „Maak je maar niet ongerust, moedertje," zei pa bedaard, „dat gebeurt nooit. Kind, je zou in je ongeluk loopen. Jij, naar Indië gaan met een tweeden luitenant, die niets heeft dan zijn traktement, armoe lijden, na een paar jaar ziek en gedesillusioneerd terugkomen en dan gedwongen zijn om op mijn kosten te leven. Van die dingen heb ik ellende genoeg gezien. Je verdiende eigenlijk dat ik heel boos op je was. Maar ik zeg nu alleen maar: Die gekheid zet je je uit je hoofd. Vóór dat die jongen terugkomt, ben jij goed en wel in Brussel." „Ik kan niet, pa," zei ik, met den kalmen moed van een mijner romanheldinnen, „ik kan u niet gehoorzamen." Een Waan. 2 18 „Dat zullen we wel eens zien. Ik ga nu aan mademoiselle Derral schrijven, en ik breng je zelf." „Ik ben zoo goed als met Rosdijk geëngageerd." „Hè," pa kwam een schrede nader. „En zooeven zei je zelf „Hij heeft me niet gevraagd, maar... ik heb me door hem laten zoenen en hem teruggezoend." Ik had een gevoel alsof 't plafond op mij neer zou vallen en onwillekeurig kromp ik ineen. Ik hoorde echter moeder's stem: „Foei kind! Gertrude! En dat voor een fatsoenlijk meisje." „Dat komt er van," zei pa. „Als ik je behandelde zooals je verdiende, dan stuurde ik je naar een strenge kostschool, maar ik heb nu eenmaal gezegd Brussel en dus blijft 't zoo. Met dat jonge mensch zal ik eens «en hartig woordje spreken als hij hier na de vacantie terugkomt. En nu basta. Vandaag over veertien dagen breng ik je weg, als ma lust heeft gaat ze mee." En ma nam mij onder den arm en ging met 19 mij naar de huiskamer. Daar gekomen snikte ik 't uit en bezwoer haar, ik weet niet meer in welke bewoordingen, te maken dat ik niet weg hoefde. Ik vertelde haar dat ik van Ernst Rosdijk hield, dat ik zeker dood zou gaan als ik hem niet meer zien zou. Ik ging zelfs zoover, geloof ik, om te beweren dat het misdadig was om ons van elkaar te scheiden. Ma liet mij uitschreien, zei af en toe een woordje, werd eindelijk ongeduldig. Ze had nu geen tijd meer om naar al die mallepraat te luisteren. Juist om mij al die dwaasheden uit het hoofd te zetten, zond pa mij naar Brussel. Ik zou nu verstandig doen met geen woord meer te reppen van die gekke geschiedenis en mij stilletjes te verheugen op mijn verblijf in den vreemde. Toen ging ik naar mijn eigen kamertje, deed de deur op slot en gaf mij over aan mijn wanhoop. Ik dacht ten minste, dat ik wanhopend was, want ik wist toen niet dat er bij mijn verdriet een zekere ijdeiheid, een streelende voldoening kwam omdat ik zooiets belangrijks, als een gedwarsboomde liefde, beleefde. 20 Natuurlijk dacht ik er geen oogenblik aan om te gehoorzamen. Ze zouden mij dwingen om naar Brussel te gaan, daartegen hielp geen verzet, maar zij konden Itüet beletten dat Ernst en ik elkaar trouw bleven en ten slotte over alle hinderpalen zegevierden* Maar hoe? Ik zou beginnen met hem te schrijven, hem alles te vertellen. Hij zou wel een middel vinden. Ik geloof zelfs dat het denkbeeld van een schaking mij niet onmogelijk voorkwam. Maar ik stuitte reeds op de eerste moeielijkheid. Ik wist zijn adres niet. Hij en zijn vrienden waren dien eigen morgen allen vertrokken, hij had niet gezegd waarheen hij het eerst ging. Eigenlijk had hij zoo heel weinig gezegd, wij hadden niets besproken. Alles wat er dien vorigen avond tusschen ons was voorgevallen kwam mij ineens vaag en onwezenlijk voor. We hadden elkaar gekust en gevoeld dat we van elkaar hielden, het was onuitsprekelijk veel, maar na wat pa had gezegd, na wat er nu gebeuren ging, leek het zoo weinig. Ik had een oogenblik opgehouden met huilen 21 om na te denken, maar het gevoel van mijn hulpeloosheid deed de tranen weer komen. O, als pa dat alles maar acht dagen geleden gedaan had, dan was Ernst nog te bereiken geweest, dan hadden we samen kunnen overleggen —, maar nu... het was valsch, gemeen ik haatte pa, en ma, die met hem meepraatte, die hem gelijk gaf, ook. Ik dacht aan gisteravond, wat waren we gelukkig geweest, hij was het nog, hij wist niets. Wat zouden de anderen wel zeggen? De anderen. Rika Staal? Zou zij geen raad weten? Zij was zooveel knapper, zooveel meer bij de hand en doortastend dan ik. Zij zou mij zeker kunnen helpen. Eenigszins bemoedigd sprong ik op. Ik dacht niet aan mijn roode oogen en gezwollen gezicht. Zonder in den spiegel te kijken zette ik beneden in de gang mijn muts op, sloeg een cape om en ik was op straat. Rika zag mij toevallig aankomen en deed mij zelf open. Zonder een woord te zeggen trok zij mij mee, naar boven, naar haar eigen kamertje, gooide de deur in 't slot. 22 „Ik zit al een uur op je te wachten. Je begrijpt toch wel dat ik dood-nieuwsgierig ben Ik gaf geen antwoord. Hoe kon ik beginnen, Rika voorbereiden op het vreeselijke, dat ik te vertellen had? Nu eerst zag zij mij aan en riep verschrikt: „Hemel Truus, wat zie je er uit. Heb je gehuild? Is 't mis? Heeft hij je gisteren avond niet gevraagd?" „Mij gevraagd?" stotterde ik. Ik weet niet waarom Rika's nieuwsgierigheid mij ineens hinderde. Wij waren zulke vriendinnen, vertelden elkaar alles. Plotseling voelde ik, dat ik haar niet zou kunnen vertellen van gisteren avond. Zij zou mij uitlachen als ik zei dat Ernst niets gezegd had, dat ik mij alleen 'maar had laten kussen, en 't was toch heelemaal niet belachelijk, 't was mooi en heerlijk geweest. „Ik kwam om je iets te vertellen," zei ik, „er is iets veel ergers." „Wat dan, je doet me schrikken." „Pa en ma willen dat ik naar Brussel ga, over veertien dagen moet ik al weg." Toen ik het vreeselijke uitsprak, overstelpte 23 mijn verdriet mij weer zoo erg, dat ik opnieuw begon te snikken. „Naar Brussel," herhaalde Rika, mij met groote oogen en open mond aaristarend, „en huil je daarom?" - „Maar begrijp me toch," stotterde ik, „niet voor een paar dagen, voor een heel jaar, pa wil dat ik Ernst nooit meer zie..." „Maar, als er niets tusschen jullie is..." Nu kon ik weer niet velen dat Rika denken zou dat er niets bestond "tusschen Ernst en mij, en zoo goed ik kon vertelde ik haar, dat we gisteren avond nog wat gewandeld hadden en dat pa toen woedend was geworden en ineens een besluit had genomen. Rika zweeg en keek bedenkelijk. Ik had haar wel heen en weer kunnen schudden. „Weet jij er niets op?" vroeg ik. „Kan je niet helpen?" „Weet je zeker, dat hij je vraagt als hij door zijn examen is?" „Ja, natuurlijk" „Zie-je, hij heeft toch ook eigenlijk geen vooruitzichten. Je pa heeft wel gelijk." 24 „Maar Riek," riep ik verontwaardigd, „hoe kun je zoo iets zeggen? Je hebt toch altijd met me mee gepraat en je zou 't toch zalig hebben gevonden als een van de anderen jou had gevraagd." „Nu ja," zei Rika en zij trok mij naast zich op de kanapé. „*t Idee om geëngageerd te zijn, als je nog maar achttien bent, is ook wel heerlijk, vooral met een officier, 'n Uniform staat zoo chic, en dan visites maken, bij de familie gepresenteerd te worden en te weten dat al je vriendinnen jaloersch op je zijn, dat is leuk. Maar aan den anderen kant, een engagement op de eeuwigheid heeft ook niet veel aanlokkelijks en dat is dit nog niet eens." ,,'t Kan me niet schelen dat Ernst niet rijk is, duizendmaal'liever arm met hem, dan schatrijk met een ander. We kunnen toch gelukkig zijn." Rika zette haar aardig gezichtje in een ernstige plooi. ,,'t Is niet prettig om arm te zijn, Truus. Ik geloof dat je pa gelijk heeft." „Rika," ik huilde weer van boosheid en verontwaardiging. 25 „En dan," ging zij bedaard voort. „Denk eens aan, naar Brussel. Als mij zoon gelukje te beurt viel zou voor 't oogenblik geen een jongen mij kunnen schelen. Ga jij eens naar Clara Effers, ze zal er je wonderen van vertellen. VMoet heerlijk zijn. In jou plaats zou ik 't dol vinden." „Rika," zei ik tragisch. „Houd op, ik kan je niet meer aanhooren, wij begrijpen elkaar niet meer." „Ach kind," lachte mijn vriendinnetje, „Neem 't toch zoo ernstig niet op. Omdat je nu een beetje met zoo'n aanstaand luitenant je geflirt hebt, wat beteekent dat? Dat zal je wel eens meer gebeuren. Er is niets tusschen jullie. Je hebt een prettigen winter gehad en daarmee is 't uit." „Voor mij en Rosdijk is 't niet uit, dat weet ik." „Hij zal wel verstandiger zijn, vooral als je pa eens met hem gesproken heeft. Jullie kunnen immers niets doen." „Neen ... maar ik had gedacht, Rika, dat jij iets zoudt verzinnen." 26 „Ik... lieve Truus, wat wil je dat ik verzin?"... „Je hebt gelijk," zei ik mat. Voor geen geld ter wereld zou ik haar al de opgewonden, romantische gedachten hebben meegedeeld die mij vervulden. Nu zij 't zoo kalm opnam voelde ik mij vreeselijk ontnuchterd. „Nu, dan ga ik maar"... zei ik. „Ik zie je toch nog voor je weggaat?" „Natuurlijk, ik ga pas over veertien dagen." Rika toonde zich hartelijk, ik was koel. Als 't geval omgekeerd -was geweest, zou ik heel anders doen dan zij, dacht ik bitter. Maar wat ik in die omstandigheden zou gedaan hebben was mij toch niet duidelijk. Loom en onverschillig liep ik naar huis. De zon scheen heerlijk, de hemel was vlekkeloos blauw, de uitbottende heesters trilden in den zoelen wind, de madeliefjes bloeiden in het frissche, jonge gras. Alles bloesemde, leefde, juichte in weelde, maar ik had een gevoel alsof mijn eenige lente uitgebloeid en voorbij was en in mijn verbeelding zag ik wintersneeuw en grijze, doodsche eentonigheid. Ik telde nog geen achttien jaar, een gezond, 27 levenslustig kind dat nog nooit verdriet had gehad en ofschoon ik me verbeeldde dat die' eerste slag mij terneer zou vellen, was ik veel veerkrachtiger dan ik dacht of wilde zijn. Ondanks mijzelf praatte ik meer dan eens belangstellend met ma over de nieuwe japonnetjes die ik mee naar Brussel zou nemen. Een paar keer bracht ik een bezoek aan de dochter van den burgemeester en ik hoorde allerlei heerlijks over het verblijf bij mademoiselle Derral. Ik begon mij zelfs een beetje te verheugen, omdat Rika en mijn andere vriendinnen mij zoo benijdden. Kortom, toen pa en ma mij een dag of veertien later wegbrachten deed ik nog wel mijn best om heel rampzalig en ongelukkig te zijn en ergerde ik mij wel over het sarkastische gezicht waarmee pa mij tusschenbeiden aankeek, maar ik was toch heelemaal niet onverschillig voor het nieuwe leven, waarin ik mijn intrede deed. In 't eerst had ik nog zoo'n beetje een gevoel alsof ik 't verplicht was aan mijn gedwarsboomde liefde om melankoliek en verslagen te zijn. Ik trachtte mijzelf wijs te maken dat ik niets geen plezier had in het heerlijke leventje in Brussel, 28 dat mijn gedachten altijd maar verwijlden bij Ernst; maar 't nieuwe overweldigde mij toch geheel. In later jaren heb ik met dankbaarheid teruggezien op den tijd, dien ik in Brussel doorbracht. ,-f"; Moeder had gelijk, een kostschool kon men 't volstrekt niet noemen. Mesdemoiselles Derral, tweelingzusters uit een deftige, maar wat achteruitgegane familie, namen jaarlijks zes, hoogstens acht meisjes bij zich. De pensionnaires bleven niet langer dan een jaar. In dien tijd werd alles gedaan om de Opvoeding van een jong meisje, zooals men dat een vijfentwintig jaar geleden verstond, te volmaken. Tegenwoordig hecht men niet veel meer aan „la jeune fille bien elevée," maar in mijn jeugd was 't nog van groot belang zich goed en met gepaste vrijmoedigheid te kunnen presenteeren, onberispelijk te dansen, te weten hoe men zich in gezelschap van oudere menschen moet gedragen, enz. 't Was alles heel oppervlakkig, een vernisje, dat men wel missen kan, maar in mijn later leven is 't mij toch wel te pas gekomen. 29 Onder de meisjes die ik bij de dames Derral ontmoette, waren twee Engelsche, een Duitsche, drie Fransche en behalve ik zelf, een Hollandsche. ^StAaar ofschoon die laatste binnen enkele weken mijn intieme vriendin geworden was, verzweeg ik de reden waarom ik van huis was gezonden. Langzamerhand vond ik mijn geschiedenis niet meer* zóó interessant. Ik had eerst nog gehoopt op de een of andere manier iets van Ernst te vernemen. Rika schreef mij dat zij hem na zijn terugkomst enkele malen had gezien, maar gesproken had zij hem niet. Van den picnic, dien wij in Mei zouden hebben, was niets gekomen, ons heele clubje was uit elkaar gegaan. Zij vermoedde dat pa met Rosdijk gesproken had. Heller, dien zij nog wel eens zag, had daar met een enkel woord op gezinspeeld, maar de jongelui waren allen druk aan het werk, voor flirten en verliefd zijn was nu geen tijd. Toen begon ik te begrijpen dat ik aan dien lenteavond alleen mocht denken als aan iets dat voorbij was, dat ik mij veel meer ingebeeld had dan de werkelijkheid gaf. Ik leerde mijn eerste, nuchtere levensles om de zaken kalm en practisch op te 46 kon de stakker je laten hooren ? Je pa zal hem duchtig onder handen genomen hebben, en hij heeft begrepen dat hij niets meer doen kon en mocht." „Is dat dan geen bewijs dat hij eigenlijk niets om mij gaf?" „Wel nee, ik vind 't een bewijs dat 't van weerszijden nog minder dan een kalverliefde was." Ik zuchtte. Op die manier had Rika zich ook uitgelaten. Mijn vriendinnen beschouwden de zaak heelemaal niet als iets gewichtigs. Een gevaarloos verliefdheidje tusschen een jongen en een meisje zooals honderdmaal voorkomt, meer niet. Zóó moest ik 't dan ook maar leeren beschouwen, als iets doodgewoons. Toch is die lenteavond, toen Ernst en ik elkaar kusten als een paar verliefde kinderen, de schoonste van mijn geheele leven geweest. Maar toen ik als twintigjarig meisje in den Haag logeerde, geloof ik niet dat die gedachte bij mij opkwam. Toen verwachtte ik nog wel iets van het leven. Nelly's beschuldiging dat ik moeite had gedaan om een goeden indruk op haar broer te maken 47 verontrustte mij. Ik was geheel ter goeder trouw geweest, zonder eenige bijgedachte had ik Alfred gevraagd mij bij mijn naam te nóemen. 't Zou niet bij mij zijn opgekomen om hem het hoofd op hol te brengen, zelfs al had ik hem de moeite waard geacht en dat deed ik niet. Ik dacht aan hem als aan een bejaard heer. Toen Nelly die zonderlinge veronderstelling uitte, vroeg ik mij af, of hij zich ook zou kunnen inbeelden dat ik op hem speculeerde ? Ik moest dus wel heel voorzichtig zijn en dat gevoel hinderdemij ontzettend. Toen we den volgenden avond naar de opera gingen was ik zoo stug en stil, dat Nel mij tot tweemaal toe vroeg of ik mij niet amuseerde. Alfred Eerhof nam geen notitie van mijn kwaad humeur. Hij zat achter ons in de loge, vertelde heel aardig van verschillende artisten, die hij in Parijs en in Duitschland gekend had en was zoo beleefd en vaderlijk welwillend, dat ik ontdooide en mijzelf overtuigde dat Nelly die nonsens alleen maar verkondigd had om mij te plagen. Langzamerhand raakte ik heelemaal met hem op mijn gemak en ik betrapte er mij zelfs op dat ik het prettig vond als hij kwam, dat de dagen 48 die ik met Nelly en haar moeder alleen doorbracht mij lang niet zoo amusant leken, als wanneer hij ons gezelschap hield. Toch vond ik in die gewaarwording niets wat mij beangstigde, want er was geen kwestie van eenige verliefdheid. Ikbloosdeniet als hij bijzonder vriendelijk was, ik deedniet deminste moeite om er goed uit tezienals ik wist dat hij komen zou. Ik toonde mij volkomen onbevangen, zóó zelfs dat Nel zich van iedere zinspeling onthield en 't ook een doodgewoon iets scheen te vinden dat Alfred veel kwam. We gingen dikwijls uit, een enkelen keer met mevrouw Eerhof, meestal met hem. Er waren ook avonden dat we thuis bleven en gezellig zaten te praten in de mooie, ouderwetsche zitkamer. Dikwijls, tegen negen uur kwam Alfred nog. Ik zie hem nog zitten in den zwaren, antieken fauteuil bij den haard, waarin het vuur zoo vroolijk brandde. Dan vertelde hij van zijn reizen, hij was Europa zoo wat rond geweest, hij sprak onderhoudend, ik luisterde graag en met alle aandacht. In zijn manieren tegen ons meisjes, was hij heel hoffelijk en vriendelijk, hij maakte geen onderscheid tusschen Nelly en 49 mij, en zoo bleef ik volkomen rustig, kwam het denkbeeld zelfs niet bij mij op, dat de man mij met andere oogen zag dan met die van een aardig, bejaard heer, die plezier heeft in de weetgierigheid en het gebabbel van een jong meisje. Toch, als het eens gebeurde, dat Nel en ik op een dineetje of een avondpartij waren, kon ik 't niet laten vergelijkingen te maken tusschen de jongelui, die naast mij aan tafel zaten en Alfred Eerhof. Wat waren de zoutelooze complimentjes, het flauwe geflirt en de banale praatjes, die ik, met weinig variatie, steeds aanhoorde, vergeleken, bij de ernstige, interessante dingen die hij vertelde? Soms, als ik dat dacht, vond ik mijzelf onuitstaanbaar, schold ik mij een pedante blauwkous, benijdde Nelly, die op dat alles inging en er zich kostelijk mee amuseerde. Was Ernst Rosdijk dan zoo anders geweest? Ik wilde niet antwoorden op die vraag. In hem had ik nooit iets gemist, toen was ik echt jong, en had ik niets anders noodig dan het genot om bij hem te zijn, hem te zien, te lachen en te genieten van mijn jeugd en vroolijkheid. Toen had de jubel van de lente mij bedwelmd maar dat, dachtik, kon maar eens gebeuren. Een Waan. 50 Mijn teleurstelling en mijn verdriet was ik te boven, nu en dan voelde ik wel dat er iets in mij gebroken was, iets wat ik zelfs niet had kunnen noemen, wat nog maar zelden pijn deed, maar wat toch onherstelbaar bleef. Alfred had er al dikwijls op aangedrongen dat ik zijn huis eens zou komen zien. Er was veel waarin ik belang zou stellen. De dagen waren elkaar opgevolgd zonder ons de gelegenheid te geven het plan ten uitvoer te brengen. Eindelijk zouden we bij hem gaan lunchen, de „five o'clock tea" was in die dagen nog niet doorgedrongen. Mevrouw Eerhof verkondigde dien morgen aan het ontbijt dat zij zware hoofdpijn had, die later op den dag zeker nog zou verergeren en dus niet mee kon gaan. Zij maakte bezwaar, dat twee jonge meisjes bij een ongetrouwd heer alleen gingen lunchen; kon dat eigenlijk wel? Nel schaterde: „Maar ma, bij een ouwen vrijer! Niemand kan 't in z'n hoofd halen, daar iets in te vinden." „Je praat weer als een kind, Nelly," berispte mevrouw Eerhof. „Alfred heeft niets van een ouwen vrijer. Wat denk jij Gertrude ? Zouden je 51 ouders 't goed vinden als ik jullie liet gaan?" „Ja zeker, mevrouw", stemde ik ijverig toe. 't Idee dat pa en ma op zoo iets aanmerking zouden maken was eenvoudig belachelijk, maar toen zij met een zucht zei: „Nu, als je 'tdan zóó heerlijk vindt, wil ik 't je niet verbieden" ergerde zij mij, en wilde ik tegenwerpingen'maken. Nelly voorkwam mij: „We zouden het niet eens meer kunnen afzeggen. Alfred heeft natuurlijk vorstelijke toebereidselen gemaakt om ons te ontvangen." We gingen wat vroeger weg en zonden wandelen. Alfred woonde tamelijk ver. 't Was een zonnige, mooie winterdag met een beetje sneeuw, die ongerept lag op de daken Er was een schittering van goud in de lucht, de menschen liepen opgewekt, met gezichten, frisch en blozend van de winterkou. „Vin-jij dat Alfred iets van een ouwen vrijer heeft?" vroeg Nel, toen we waren uitgepraat over de japonnen, die we aanhadden en die we den volgenden avond op het concert zouden dragen. „Wat versta je onder het type?" 52 „Dat weet je zoo goed als ik. Hou je niet van de domme." „Een ouwe vrijer, neen, dat vind ik niet. Maar daar is hij eigenlijk ook nog te jong voor." „Nu, hij is drie en veertig. Toch jammer dat hij nooit getrouwd is. Als hij nu een aardige vrouw kon vinden van zijn leeftijd, zou 't voor mij veel prettiger zijn. Hij is heel lief voor me, maar ik zou er dan toch veel meer aan hebben." „Hij kan moeielijk alleen trouwen om jou plezier te doen, Nel. Weet je ook waarom hij 't nooit gedaan heeft?" „Nee, ik denk dat hij er geen lust in had en vond dat hij beter profiteeren kon van zijn leven als hif vrij was, want geprofiteerd heeft hij, dat verzeker ik je." Ik wist nietheel juist wat Nel daarmee bedoelde. Ofschoon ik twintig jaar telde en een jaar in Brussel had doorgebracht, was ik weinig wereldwijs, erg onschuldig, heel groen, zooals Nel, in dit opzicht verre mijn meerdere, lachend zei. Aan haar bewering dat Alfred veel genoten en geprofiteerd had, hechtte ik geen andere bedoeling dan dat hij zijn vrijheid gebruikte om veel op reis te 56 Een zonderlinge stemming, iets wat ik nooit had gevoeld, maakte zich van mij meester. De vreemde pracht, de mooie kleuren, de warmte, de bloemengeur, het steeg mij alles naar het hoofd. Eer ik nog een glas champagne gedronken had was ik half bedwelmd door de weelderige omgeving. De bezitter van al dat heerlijks kwam mij erg benijdenswaardig voor en ik zag Alfred, die naast mij zat, en mij vol zorg en vriendelijkheid bediende, ineens in een ander licht. Hij leek nu geen bejaard heer, die zich goedig en vriendelijk met een paar jonge meisjes bezig hield. In zijn eigen huis, te midden van zijn schatten, was hij een geestig man van de wereld, heelemaal niet oud, aantrekkelijk door zelfbewustheid, bijna mooi met dat vermoeide gezicht en de groote denkersoogen. Ik wist nauwelijks wat er gepraat werd, ik hoorde Nel wel lachen en babbelen, maar het drong niét goed tot mij door, ik at en dronk zonder te weten wat, ik gaf mij alleen maar rekenschap van de gewaarwording dat het heerlijk was, dat al die weelde mij beschroomd maakte en mij toch aantrok, dat ik er bang voor was en er mij toch in thuis voelde. 57 Het is lang geleden en ik zou 't mij alles niet zoo juist meer weten te herinneren, maar in die dagen hield ik een dagboek. Ik raadpleegde het, voor ik er toe kwam mijn arme geschiedenis van waan en vergissing op te schrijven, en ik weet het nu. Nooit kwam de gedachte bij mij op dat Alfred Eerhof mij ten huwelijk zou vragen. Ik beschouwde hem niet meer als een man te oud om te trouwen met een jonge vrouw, maar dat ik, een kind van everf twintig jaar, ooit die vrouw zou kunnen zijn, zoo iets zou ik, als men het mij gezegd had, belachelijk hebben gevonden, het als onmogelijk beschouwd hebben. Neen, ik weet zeker dat ik niet berekende, dat ik niet met bewustheid koket was. Nelly heeft er mij later wel van beschuldigd en ik heb het niet kunnen weerleggen.. Als ze misschien op iets had gezinspeeld, mij beteekenisvol had aangekeken, zou ik hebben begrepen, maar zij onthield zich van alles, en ik begreep niets. Het dejeuner was heel vroolijk. Langzamerhand ontworstelde ik mij aan den eersten, beklemmenden invloed. Ik werd weer mijzelf, lachte en praatte onbevangen. 67 Een paar keer trachtte ik te spreken, 't ging niet, eindelijk stamelde ik: „Ach god, mevrouw, hoe vreeselijk!" \ Ik geloof dat ik huilde. Mevrouw kwam naar mij toe, sloeg haar arm om mijn schouders en vroeg heel vriendelijk: „Vin je Alfred zoo verschrikkelijk Gertrude ? Heb ie zoo'n afkeer van hem?" „O neen mevrouw, heelemaal niet." „Hou je dan wél van hem?" „Nee, nee", verzekerde ik, met nog meer klem dan zoo even. Mevrouw Eerhof scheen het spoor bijster. „Maar Gertrude", begon ze opnieuw, „wat moet ik nu van je begrijpen?" „Ach, ik weet het zelf niet", barstte ik los. „Hij is zoo oud, hoe komt hij er aan om aan mij te denken? Ik ben zoo'n onbeteekenend kind, vergeleken bij hem." „Maar je hebt er toch iets van gemerkt, 't Gebeurt zoo dikwijls dat een man op leeftijd verliefd wordt op een jong meisje. Dat heb je wel begrepen ook." „Heusch niet mevrouw. Omdat hij mij die 68 prachtige collier gaf en omdat Nel zoo spottend keek heb ik wel eens een oogenblik gedacht dat.... maar ik vond 't toch dadelijk te gek." „Gek is 't heelemaal niet, kind. Zeg me eens eerlijk, hou je van iemand anders?" „O nee." „Nu," zei mevrouw Eerhof kalm en zakelijk, „dan zou ik er eens ernstig over denken; een aanzoek als dat van Alfred verdient heusch wel in overweging genomen te worden. Praat er eens met je ouders over." „Dat kan ik net zoo goed laten?" „Waarom ?" „O, die zullen 't heerlijk vinden. Ik zal geen leven hebben als ik neen zeg." Ik voelde mij hulpeloos. Een duister voorgevoel dat het gebeuren zou, dat ik er toch niet tegen op zou kunnen, maakte zich van mij meester. Onbeholpen stamelde ik: „Wat zoudt u mij raden, mevrouw?" „Ik kind? O, ik wil in zoo iets niet raden, mijn invloed niet laten gelden. Je moet zelf beslissen." „Ja, maar u is toch ook getrouwd geweest 80 Er werd aan mijn deur getikt. Ma kwam binnen. Haar oogen glansden. Op haar wangen brandden roode plekken. Ze was zeer geagiteerd. „Gertrude, kom je eens beneden?" Ik voelde mij ineens ook heel zenuwachtig, maar ik wilde het niet toonen en ik stond kwasi onverschillig op. „Kind, kind," fluisterde ma, achter mij de trap afgaande, „wat een man, wat een meneer! 't Is te mooi om 't te gelooven." Wij gingen de studeerkamer binnen. Daar, voor den brandenden haard, stond Alfred, kalm en gedistingeerd. Naast hem mijn vader, dien ik reeds op de trap schreeuwerig had hooren praten. Ik bleef op den drempel staan, ma duwde me naar binnen, Pa lachtte: „Nu meisje, wees maar niet verlegen. Allons, vooruit, alles is in orde." Ik geloof dat ik op het punt stond van om te keeren en weer naar boven te loopen, maar daar trad Alfred op mij toe met uitgestoken handen en ik hoorde zijn zachte stem: „Gertrude," ik kan je niet zeggen hoe gelukkig je mij maakt." 81 Hij kuste mij op het voorhoofd, even maar, en ik was er hem dankbaar voor. Ik geloof, dat ik het vreeselijk gevonden zou hebben als hij mij, in bet bijzijn van pa en ma, in zijn armen genomen of mij hartstochtelijk gezoend had. Maar ook later, toen we samen in den salon zaten, deed hij dat niet. Hij hield mijn hand in de zijne, vertelde mij dat hij dadelijk veel van mij gehouden had, zei me heel veel vleiends over mijn uiterlijk en bracht me met veel tact op mijn gemak. Dien middag aan tafel werden onze toekomstplannen besproken. Alfred wilde gauw trouwen. „Natuurlijk," beaamde pa lachend, „je hebtniet veel tijd te verliezen." Mijn aanstaande antwoordde niet op die grap en wendde zich tot mij: „Vin je goed Gertrude, dat we dan maar zeggen over zes weken?" „Dat is wel heel gauw," aarzelde ik. „Kom meid," .... begon pa, maar hij hield ineens op. Alfred keek hem even aan, en hij bleef steken. Eerhof glimlachte. Al heel gauw werd het Een Waan. 6 86 Er werd in onze omgeving veel over mijn aanstaand huwelijk gesproken. Maar de praatjes kwamen mij niet ter oore. Ik zag slechts de spijtige gezichten en hoorde de zuurzoete op- en aanmerkingen. Alfred had bijna geen" bezoeken afgelegd. Wat konden die menschen, die wij waarschijnlijk in ons verder leven nooit meer ontmoeten, zouden, ons schelen ? Ik gaf hem gelijk en zoo hadden we ons tot het allernoodzakelijkste bepaald, maar natuurlijk voelden vele onzer kennissen zich beleedigd en maakten we ons door die handelwijze geen vrienden. Bij Rika Staal, mijn vroegerzoo intieme vriendin, was ik echter met mijn aanstaanden man geweest. Rika en ik hadden elkaar in den laatsten tijd een beetje laten loopen, mischien waren de beweegredenen, die mij noopten Alfred te bewegen met mij naar de familie Staal te gaan, niet alleen van vriendschappelijken aard. Maar hoe het zij, heel veel satisfactie had ik er niet van, want Rika hield zich goed en wist haar jalousie te verbergen. Ik was nog een tamelijk onnoozel kind en toen zij zich zoo vroolijk en opgewekt toonde en 't zoo deed voorkomen alsof zij 't thuis met al haar kleine broertjes en zusjes, 87 haar moeder en haar steeds onder geldzorgen gebukt gaanden vader, heerlijk vond, geloofde ik dat en begreep ik niet hoe ik een oogenblik had kunnen gelooven dat Rika mij mijn huwelijk, met een zooveel ouderen man, benijdde. Ma wilde ook iets genieten van het mooie uitzet en de week voor mijn huwelijk werd het tentoongesteld en konden de kennissen het komen zien. Ik was er erg tegen geweest en beweerde dat zoo iets pralerig en burgerlijk was, maar ma verbaasde mij door te antwoorden, dat er van burgerlijkheid geen sprake kon zijn. Prinsessen, die trouwen gingen, deden het ook, je las er wel van in de couranten. Ik zweeg en keek ma angstig aan. * -fir Was de vreugde over het rijke huwelijk haar in het hoofd geslagen? Ik verzette mij niet meer, de heele tentoonstelling zou maar drie dagen duren. Alfred, Nelly en mevrouw Eerhof kwamen daarna. Ik hoopte vurig dat zij er niets van bemerken zouden. Rika en haar moeder waren te nieuwsgierig om niet te komen kijken «n terwijl mevrouw Staal met ma uitrekende hoeveel mijn hemden met 88 Brusselsche kant wel gekost hadden, vroeg Rika, die zich uitgelaten toonde over mijn mooie japonnen en al mijn pracht: „O Truus, vin je het alles niet heerlijk, kun je het begrijpen?" „Moeilijk," zei ik, ,,'t komt me soms als een sprookje voor." „Je gaat op een kasteel wonen, hé?" „Een kasteel, dat geloof ik niet, een mooi buitengoed." „Hebt je 't niet gezien?" „Nee, Eerhof vindt 't aardiger als 't een verrassing voor mij is. Alles is ook nog niet klaar." „Als je eenmaal getrouwd bent, zal je wel veel te voornaam zijn geworden voor je oude kennissen...." „Hoe kan je zoo iets denken? Je moet eens komen logeeren." „Ja," zei Rika, met glinsterende oogen, „graag. Zeg Truus, weet je dat Rosdijk toch naar Indië gegaan is?" Ik kreeg plotseling een schok alsof ik van een hoogte neerstortte. Ernst Rosdijk, zeker, ik 89 had hem niet vergeten, maar ik dacht toch alleen maar aan hem als aan iets dat geweest was, iets heel liefs van vroeger, dat voorbij was gegaan en nooit meer zou terug keeren. En nu flitste het ineens door mijn hoofd. Hij had gehoord van mijn engagement, in stilte had hij mij altijd nog hef, en in wanhoop ging hij weg, liet zich misschien doodschieten in Atjeh omdat ik, trouweloos, slecht schepsel, hem vergeten had en den eersten, den besten rijken man nam die zich voordeed. „Hoe weet je dat?" stotterde ik. Rika lachte. „Schrik je daarvan? 't Is goed dat meneer Eerhof er niet bij is. Ik las 't natuurlijk in de courant, al een maandof driegeleden." Ik herademde, drie maanden geleden, toen \«ist hij dus nog niets van mijn huwelijk. Maar toch... Rika keek mij aan, er lichtte iets in haar oogen dat mij mijzelf beheerschen, en, uiterlijk kalm, zeggen deed: „Ja, maar ik lees die Indische berichten nooit. Ach, als je er zoo geen belang bij hebt. Ik dacht dat zijn moeder hem niet naar Indië wilde laten gaan." 90 „Hij maakt daar beter promotie. Je moet niet vergeten, kind, hij had geen cent." Ik keerde mij naar de oude dames, 't Was mij onmogelijk nog langer met Rika te praten. Zoodra zij weg waren ging ik naar mijn eigen kamertje en, even als een paar jaar geleden, toen pa met een enkelen slag al mijn hoop en illusie had vernield, huilde ik als een wanhopige om de herinnering aan dien lenteavond, toen Ernst Rosdijk mij had gekust in de suizende stilte, bij 't licht der sterren. Want 't stond voor mij vast. Hij had mij nog lief en al wist hij nu niet dat ik een ander toebehoorde, in zijn smart, omdat we niets voor elkaar konden zijn, was hij heen gegaan, misschien wel met de hoop carrière te maken, terug te komen en zijn beroemd geworden naam aan mijn voeten neer; te leggen. En ik.... ik had geen geduld en geen vertrouwen gehad. Maar nog was het tijd^ ik kon tot Alfred gaan en hem zeggen dat ik hem niet trouwen kon, dat ik een ander liefhad. Ik walgde van al de pracht, waarmee hij mij omringde. Ik gaf niet om zijn rijkdom. Ik zou 91 aan Ernst Rosdijk schrijven, hem zeggen dat ik van hem alleen hield, op hem wachten wilde, tien, twintig jaren, als het moest. Zoo lag ik mijzelf op te winden en allerlei dolheden te bedenken, maar na een uur was ik uitgehuild. Ik bette mijn oogen en ging kalm naar beneden, slechts ten halve begrijpend hoe ik zoo dwaas gewéést was. Maar 't bleef een lieve illusie, dat denkbeeld dat Ernst mij in stilte nog liefhad. Mijn huwelijksdag brak aan. Het was een sombere dag in 't laatst van December. Ik herinner me dat ik mij heel kalm en rustig voelde, maar dat ma zenuwachtig heen en weer liep, want er zou een dejeuner voor de naaste familieleden en de getuigen zijn, bij ons aan huis. Terwijl ik bezig was mij te kleeden hoorde ik al het geraas en het gepraat, de stemmen van pa en ma, maar ik had een gevoel alsof ik er buiten stond. Ik begreep wel dat ik 't was die op het punt stond te trouwen, dat voor mij al die drukte gemaakt werd, maar 't was of het mij niet aanging. Ik voelde geen emotie, geen angst, geen blijdschap 92 en toch ook geen onverschilligheid, niets anders dan een onwezenlijke kalmte. Ik hoorde rijtuigen aanrollen en ik begreep dat mijn bruidsdagen weinig feestelijk-waren geweest, maar ook dat had mij niet gespeten. Nu, op het laatste oogenblik, vond ik het toch zonderling dat alles zoo gauw was gegaan, te gauw misschien ... Maar ik wist dat ik toch ook niet langer wilde wachten, dat ik het goedkeurde, dat ik niet terug zou willen. „Kind, ben je klaar?" Het was pa's stem aan mijn deur. Hij durfde niet eens binnenkomen, in de laatste weken behandelde hij mij met een eerbied, met een oplettendheid, die mij het eene oogenblik ergerden en mij het andere deden lachen. Ik keek in den spiegel. Een bruidstoilet droeg ik niet. Maar Alfred, die zich ook met die dingen bemoeide, had bepaald dat ik een nauwsluitende japon zou dragen van roomkleurig laken en hij had een grooten hoed voor mij uit Parijs laten komen met struisveeren van dezelfde kleur. In dat costuum zou ik ook op reis gaan. Ma was 93 er heelemaal van in de war geweest, vooral toen er nog een kostbare bonten mantel verscheen, dien ik er over heen zou dragen. Ik zelf verwonderde mij niet eens over al die pracht, en terwijl ik nu in den spiegel keek zag ik een heel mooie, jonge vrouw, maar ik had een gevoel alsof ik 't niet was, ik herkende mijzelf niet. Pa stond geduldig op het portaal te wachten en wij gingen naar beneden. Rustig trad ik in den salon, waar men op -mij wachtte. Ik zag bewondering in aller blikken. Mevrouw Eerhof kuste mij. Nel, zelf alleraardigst in zilvergrijs fluweel, beet mij in 't oor: „Je ziet er echt mooi uit, Truus." Ik keek naar Alfred. Zijn gezicht stondheelkalm, maar iklasin zijn oogen dathij mij zeer bewonderde. Maar al de herinneringen aan mijn huwelijksdag zijn onbeduidend, het ging alles even banaal en gewoon. Op het stadhuis was het stikvol, men gaapte mij aan en ik voelde dat men mij heel mooi vond. Ik denk wel dat ik dat een prettige sensatie heb gevonden. De huwelijksplechtigheid zelf maaktegeen indruk op mij. Toen ik weer in het rijtuig stapte en 94 het denkbeeld dat ik nu getrouwd was bij mij opkwam, had ik een gewaarwording van angst. Al dat onwezenlijke, dat oneigenlijke verdween en ik begreep dat ik, Gertrude van Linden, het zelf was. Maar Alfred nam mijn hand in de zijne, keek mij vriendelijk glimlachend aan, en ik voelde de emotie weer vervagen. Ik herinner mij dat pa aan het dejeuner toastte en zei dat hij zijn eenige dochter, zijn innig geliefd kind met een bloedend hart afstond en alleen getroost werd door het denkbeeld haar te geven aan den edelsten, den besten der mannen; ik herinner mij dat ma huilde en ik mij op de lippen beet om niet te lachen. Toen het oogenblik van afscheid nemen gekomen was en ma mij luid snikkend omhelsde, voelde ik mij ijskoud. Neen, het deed mij niets mijn ouderlijk huis te verlaten en ik had er om kunnen schreien. Ik wist dat mijn ouders blij waren om het rijke huwelijk, dat al die emotie comediespel was en ik ergerde mij. Toen nam Alfred, die correct en kalm van iedereen afscheid had genomen, mijn arm en van uit het warme, hel verlichte vertrek kwamen 95 we in de buitenlucht. Het stortregende, de wind huilde in de dorre takken van de laan populieren. Pa zelf, in zijn rok en witte das, hield, toen ik in het rijtuig stapte, een parapluie boven mijn hoofd, dieineen oogenblik doornat was. Dat zijn mijn laatste herinneringen aan mijn ouderlijk huis. Nu ik alles, na zooveel jaren, weer herdenk, is het mij heel moeielijk over den eersten tijd van mijn huwelijk te spreken. Ik weet dat mij een groot onrecht is aangedaan. Door Alfred in de eerste plaats, die mijn bloeiende jeugd verbond aan zijn armzalig bestaan van rijken, geblaseerden, ziekelijken man; door mijn ouders, die zonder navraag te doen, verblind door het groote fortuin, mij koppelden aan iemand die het leven te veel had genoten; door mevrouw Eerhof, die mij had moeten waarschuwen, wel wetend dat haar stiefzoon toen reeds lijdend was aan een ongeneeslijke ziekte. Maar in dien allereersten tijd begreep ik er niets van. Het verdroot mij wel, dat we reeds op onze huwelijksreis veel thuis moesten blijven, dat 96 Alfred zich dikwijls afgemat en doodmoe voelde, dat hij, op mijn bezorgd vragen wat hem toch scheelde, klaagde over pijn in zijn rug of zijn hoofd. Wat wist ik van die dingen? Niettegenstaande alles voelde ik mij geen oogenblik ongelukkig. Ik hield van mijn man, o, niet met die liefde die het hart doet kloppen bij het hooren van zijn stap, die ontroert bij den klank van zijn stem, die doet wegzwijmelen van weelde in zijn omhelzing, maar ik had hem lief met een kalme genegenheid die mij niets deed missen. Ik was hem dankbaar omdat hij niet hartstochtelijk was, omdat hij mij behandelde met zachte teederheid, mij omringde met een ridderlijke zorg en oplettendheid, die mijn ijdelheid streelden. Ik kwam niet te kort, omdat ik van hem niets anders verlangde. We bleven een paar maanden in het Zuiden. Ik had gehoopt dat Alfred met mij naar Florence, naar Rome, naar Napels zou gaan, maar van dat alles kwam niets. Hij vond het heerlijk in Monte Carlo, en zei, dat er geen mooier plek op de wereld te vinden was. En het was ook verrukkelijk, 's Middags zaten we 97 op het balcon en genoten van de onvolprezen schoonheid der Middellandsche Zee. 's Avonds voelde Eerhof zich doorgaans opgewekt en dan gingen we uit, naar een concert, of naar de opera, ook wel naar de speelzalen, waar ik mij vermaakte met het bekijken der prachtige, vreemde toiletten van de demi-mondaines en de zonderlinge typen der verschillend espeiers, waar Alfred mij, voorde grap, een paar keer mijn^geluk deed beproeven en waar ik in een oogenblik, als ik speelde, zóóveel won dat ik de opmerkzaamheid tot mij trok, ofschoon mijn man zoo beleefd was te beweren, dat ik dat toch deed, door mijn verschijning alleen. Inderdaad, ik voelde wel dat men mij bewonderde en het werd mij spoedig duidelijk dat dit voor Alfred een bron van genoegen was. Met de meeste zorg koos hij mijn toiletten, hij had veel meer smaak dan ik, die nog niet getraind was in dit opzicht, en mij nog altijd eenigszins verbaasde als ik voor een betrekkelijk eenvoudige japon, waarvan ik het smaakvolle nog niet heelemaal op prijs kon stellen, een duizend francs moest betalen. Maar Eerhof Een Waan. 7 115 ik graag alles zelf doen, dat er bijna geen tijd voor hem overschoot. Hij was heel lief en vriendelijk, beklaagde zich nooit dat ik hem in iets te kort deed, toonde ook wel belangstelling voor ons kind, maar sprak er altijd over met een zeker medelijdend zelfverwijt, dat ik toen niet opmerkte, dat mij wel vaag ergerde, maar dat ik niet begreep. Nel was met een bevriende familie naar Italië en ik noodigde mevrouw Eerhof uit om haar stiefkleindochter te komen bezoeken. Denzelfden morgen dat ik haar verwachtte, kwam mijn man niet aan het ontbijt. Sedert Franciska's geboorte sliep ik alleen, de kleine was dikwijls onrustig en Alfred wilde geen slachtoffer zijn van mijn overdreven zorg voor het kind, zooals hij-het noemde. Hij had zich in den beginne tegen mijn voornemen, om het kind zelf te voeden, verzet. Ik kon immers zooveel hulp krijgen als ik wilde, een min nemen. Hij voelde er niets voor dat ik vrijwillig mijn figuur bedierf. Zijn mooi, jong vrouwtje mocht zich niet noodeloos leelijk maken. Hij zei het vleiend en glimlachend, werd niet boos toen ik hem zijn egoïsme verweet. 116 „Ik zal al het mogelijke doen om al mijn kinderen zelf te voeden." „Voorloopig is er nog slechts Franciska," antwoordde hij mat. „Ja, maar ik zou 't een ramp vinden om maar één kind te krijgen, dat is ook zoo slecht voor 't kleintje zelf, ik weet bij ondervinding hoe ellendig 't is geen broers of zusters te hebben." Mijn man zei niets, schudde vriendelijk vermanend het hoofd en ik kreeg een gewaarwording alsof ik belachelijk en onkiesch was. Met een vuurroode kleur keerde ik mij om. Op den morgen dan dat mevrouw Eerhof zou komen, liet Alred mij weten dat hij zich niet wel voelde en ik ging naar zijn kamer. Hij lag op zijn divan, bleek, met gesloten oogen. Ik ging naast hem zitten en streek liefkoozend over zijn gezicht. „Ben je weer niet goed Alfred?" Hij nam mijn hand in de zijne en glimlachte pijnlijk. „Ik hoop dat het ditmaal maar een kleine vermaning zal zijn, Gertrude. Ik heb je al eens meer gezegd dat ik niet sterk ben, het komt telkens terug." 119 sloeg ik de handen voor mijn gezicht en ging heen. De eerste dagen van het verblijf van Alfred's Stiefmoeder zei ik niets. Mijn man had ditmaal inderdaad slechts een lichte aanmaning van zijn ziekte en spoedig was hij weer zooals ik hem altijd gekend had. Ik vond hem zelfs opgeruimder en steeds vol teedere, ridderlijke zorg voor mij. Mevrouw Eerhof, hoewel Alfredhaar Adèle noemde, was ze voor mij, ook na mijn huwelijk, steeds „mevrouw" gebleven, kon ons beiden met zulk een vergenoegd gezicht aankijken, zij dacht klaarblijkelijk dat er niets haperde aan mijn geluk. Maar ik kon haar niet met dezelfde vriendelijkheid behandelen. Waarom had zij mij niet gewaarschuwd? Misschien had Alfred 't haar verboden, ik durfde niet vragen, uit vrees nog meer ontgoocheld te zullen worden. Op een middag zag ik de treurige, schuwe uitdrukking harer oogen, terwijl zij naar mijn kindje keek, dat, hoewel gezond, zwak en nietig bleef. „U vindt haar een armzalig schepseltje?" zei ik plotseling hard. Zij schrikte, en keek mij niet aan, terwijl zij stamelde: 120 „Wel neen, een fijn kindje, maar allerliefst." „Hoe kan het ook anders?" vervolgde ik, alsof ik haar niet gehoord had. „Een vader, die niet jong meer is eri bovendien een ongeneeslijke kwaal heeft." „Gertrude!" De oude vrouw strekte afwerend de handen uit met een ontzet gezicht. Maar ik was niet van plan haar te sparen. „Waarom hebt u mij dat niet gezegd ? Waarom hebt u mij niet afgeraden hem te trouwen. U wist toch. Waarom is mijn kind geboren ? Het heeft misschien de kiem van die vreeselijke kwaal in zich. O, u heeft misdadig tegen mij gedaan, net als Alfred." Ik geloof dat ik dreigend voor haar stond. Zij scheen ineen te krimpen, maar zij trachtte mijn hand te vatten. „Spreek zoo niet, Gertrude. Je overdrijft, 't Kind is immers gezond.... Je wordt niet met zoo iets geboren .... Een zorgvuldige opvoeding kan alles voorkomen „Wel mogelijk, maar ik had moeten weten...." „Kind, over zulke dingen kon ik toch niet met 121 een jong meisje praten", zei mijn schoonmoeder, en toen ik opstoof, ging zij bedaard voort: „Alfred heeft aan je ouders gezegd wat hij mankeerde. Zij vonden geen bezwaar in je huwelijk, hoe kon ik er mij dan tegen verzetten?" Een gevoel van oneindige bitterheid kwam over mij. Mijn ouders Ik wilde er voor het oogenblik niet over doordenken. „Hoe komt Alfred aan zijn ziekte?" vroeg ik schijnbaar bedaard. „Nel heeft mij wel eens verteld dat hij in zijn jeugd veel plezier heeft gemaakt." „Nel moest zich schamen," zei de oude dame verontwaardigd, „en wat jou aangaat Gertrude, ik zou me met die dingen het hoofd niet breken. Alfred heeft geen heel goede gezondheid, dat is wel zoo, maar bedenk eens wat je positie door je huwelijk geworden is. Je was toch ook niet ongevoelig voor al het uiterlijke voordeel, want je was toch niet op hem verliefd en je hebt hem toch graag getrouwd". Zacht en quasi vriendelijk sprak de oude stem, maar de woorden striemden mij als geesel- 125 met de vrouw, die hij liefhad, onmogelijk had gemaakt. De angst om het behoud van ons kind leefde bij hem sterker nog dan bij mij en daarom leerde ik hem verdragen en vergeven. Ik had hem nooit hartstochtelijk liefgehad; wanneer dat 200 geweest was had ik mij misschien geheel aan hem kunnen wijden als zijn verzorgster, zijn verpleegster, maar tot zooveel zelfopoffering was ik niet in staat. In de eerste tien, twaalf jaar van ons huwelijk kwamen de aanvallen van zijn ziekte nog niet zoo heel veelvuldig voor. Maanden achtereen voelde hij zich redelijk wel en was het aandoenlijk om te zien hoe hij zich inspande om mij te doen genieten. Hij ging met mij uit, bracht mij in de wereld. In den beginne vond ik mijzelf zoo verongelijkt, dat ik het alles aannam, veinsde niet te zien, hoe hij zich inspande om naar een diner of een bal te kunnen gaan, deed alsof ik het niet begreep welk een geweld hij zich aandeed om mij op reis te kunnen vergezellen. Ik wilde tenminste wat genieten van mijn jeugd, 't kwam mij toe, dat was de egoïstische gedachte die over- 126 heerschte. Jong en mooi en rijk, ontbrak 't mij natuurlijk niet aan bewonderaars en soms kwam het denkbeeld bij mij op, om mijn leven te leven gelijk zooveel vrouwen en te nemen wat mij zoo ruimschoots geboden werd. Maar ik deed het niet, nooit, daarvoor had ik mijn kleine Franciska te lief en daarvoor, want' ik wil mijzelf geen brevet van onverdiende deugd geven, was de verzoeking niet groot genoeg. Want noch op de badplaatsen, die wij ter wille van Alfred's gezondheid bezochten, noch in de deftige of mondaine kringen, waarin we vertoefden, ontmoette ik een enkel man die zóó sprak tot mijn zinnen of tot mijn hart dat ik een dwaasheid voor hem over had. Zoo kreeg ik den naam van een koude coquette, wat ik allerminst was, maar ik vond 't goed om de menschen in dien waan te laten. Ik geloof ook dat de wereld me benijdde en misschien was daar reden voor. Want nu heb ik leeren inzien, dat ik jn dien tijd, dat ik mijzelf dikwijls beklaagde, eigenlijk gelukkig was. Alleen maar ... ik wist het niet ... Ik weet het nu, na zooveel jaren, nu 127 er een andere storm over mijn hoofd gegaan is. Ik kon woedend worden op mijn moeder, die, meer en meer verbaasd en verblind door mijn rijk huwelijk, het niet begrijpen kon dat ik niet juichte in het bezit van kostbare juweelen en mooie toiletten. Ik antwoordde niet wanneer mevrouw Eerhof mij wees op het geluk van een dochter te bezitten, die zich zoo lief ontwikkelde als mijn Franciska. Mijn lippen plooiden zich verachtelijk wanneer Nel, die nu zelf getrouwd was, geen kinderen had, reeds eenmaal op 't punt van scheiden gestaan had, mij met luchtigen spot aantoonde hoe benijdenswaardig het was een man te hebben die niets eischte, die mij aanbad, mij volkomen vertrouwde en mij in alles vrij liet. Franciska telde ongeveer vijftien jaar en we maakten een reis door het Schwarzwald, toen Alfred te Baden-Baden door een aanval van zijn ziekte werd getroffen, erger dan alles wat ik nog had bijgewoond. Het zou weken duren eer hij vervoerd kon worden en hij drong er op aan, dat ik met ons dochtertje naar Sparhuize terug zou 128 keeren en hem overlaten aan de zorg van Dirk, die ons, als altijd, vergezelde. Franciska ging nog school in Utrecht, van waar zij dagelijks met ons rijtuig werd gebracht en gehaald. Ik maakte tegenwerpingen. Zeker, het kind moest naar huis, haar studies konden niet voor langen tijd onderbroken worden, maar wij hadden vrienden genoeg in Utrecht en ik behoefde slechts een paar regels te schrijven, om haar een prettig en vertrouwd logies te bezorgen. Alfred schudde het hoofd. Misschien deden de koele, plichtmatige woorden waarmee ik zijn voorstel afwees, hem pijn. Ik weet het niet, ik weet alleen dat medelijden met hem niet mijn sterkste gewaarwording was, dat ik een groote bitterheid in mij voelde omdat hij weer ziek was, dat ik meer dan ooit in opstand kwam tegen mijn levenslot en mijzelf wijs^naakte hoe het, ter wille van Franciska, veel beter was dat ik naar huis terug keerde. En dus gingen wij heen en lieten hem achter in de zorg van Dirk, een uitstekende pleegzuster en den dokter van de villa, waar wij verblijf hadden gehouden. Maar ik vond geen vrede met mijn besluit. Op 129 gekomen betrapte ik mij op een vage onrust. Ik voelde een zekere behoefte om mij te verdedigen tegenover de menschen, die belangstellend naar Alfred's gezondheid kwamen vragen. Ik zag in de gretigheid, waarmee Ciska en ikzelf de berichten uit Baden-Baden tegemoet zagen, iets als verwijt omdat we vader, alleen met vreemden, hadden achtergelaten. Honderdmaal hield ik mij voor dat het toch zijn eigen wil was geweest, en honderdmaal zag ik, in mijn verbeelding, de uitdrukking van zijn gezicht, wanneer ik mij over hem heen had gebogen, hem had gekust en hem gezegd dat ik hem niet alleen kon laten. In dien tijd van tegenstrijdige gewaarwordingen, toen ik het heelemaal niet met mijzelf eens kon worden, kreeg ik bericht van mijn moeder dat vader in den laatsten tijd sukkelde. Hij had last van neusbloedingen en erge duizelingen. Schuchter, haast angstig kwam het verzoek of ik niet eens wilde overkomen. De dokter zag het niet goed in. Zooals altijd hinderde mij de nederige toon van den brief, moeder maakte zooveel verontschuldigingen, dat ik grooten lust had Een Waan. 130 om niet te gaan. Een dag later ontving ik echter een telegram dat mij noodzaakte om dadelijk naar Breda te vertrekken en toen ik er kwam was de oude man al stervend, een hevige beroerte had hem getroffen. Zwaar steunend lag hij bewusteloos ter neer. Het was een zoele Augustusdag, zonder zon, toen moeder en ik aan zijn sterfbed zaten 'en wachtten tot de reutelende adem zwakker en zwakker werd en eindelijk wegstierf. De vensters waren geopend, een egaal grijze lucht welfde zich boven de sparrenboschjes, die wij van uit het raam konden zien. Alles was stil en rustig. Moeder snikte in haar zakdoek. Jk zat heel kalm in mijn leunstoel en verwonderde mij. Daar lag mijn vader, stervend, en ik voelde geen verdriet, geen ontroering, niets dan onverschilligheid en erger dan dat, een zekere haatdragendheid. Want ik had mijn vader nooit lief gehad niet alleen, maar ik had hem nooit vergeven. Aan hem, in de eerste plaats, weet ik mijn ellende, mijn verongelukt leven. Hij had geweten en meedoogenloos mijn bloeiende jeugd geofferd. Mijn moeder vond ik niet schuldig. 131 Zij was altijd een werktuig geweest in zijn hand, had hem altijd blindelings gehoorzaamd en door zijn oogen gekeken. Ik bracht mij allerlei kleine voorvallen te binnen, ik herinnerde mij hoe mijn vader, steeds onderdanig tegenover menschen, die maatschappelijk hooger stonden dan hij, die hem hun meerderheid wisten te doen voelen, mijn moeder gebruikte om zijn meening te verkondigen en zijn wil te doen, hoe hij haar tiranniseerde en hoe de arme ziel dat niet eens geweten en gevoeld had in haar bewonderend opzien tegen den man, den meester. Neen, ik voelde geen zachte aandoening en toen kwam er weer een groot medelijden met mijzelf over mij, omdat ik die niet voelen kon. Wat was ik, ondanks al mijn uiterlijke rijkdom en praal een doodarm, misdeeld schepsel, omdat ik mijn vader zag sterven, zonder dat ik om hem treuren kon, en ik mijn man, ginds in den vreemde, had kunnen verlaten terwijl hij ziek was; omdat ik niet naar hem verlangde, en ik toch wist dat hij leed, zonder deernis te kunnen hebben met zijn smart. Toen vader gestorven was zaten, moeder en ik 132 dien avond in de huiskamer en overdacht ik al die dingen met bitterheid. We spraken weinig, de oude vrouw snikte en het groote verdriet, over hetgeenik geen droefheid waardig keurde, hinderde mij. „Zoudt u niet liever naar bed gaan?" vroeg ik, zenuwachtig door moeders tranen. Zij keek mij aan en zei treurig, haar hoofd schuddend: „Ik geloof, Gertrude, dat je heelemaal niet bedroefd bent." „Ik kan niet zoo huilen," antwoordde ik ontwijkend. „Datishetniet,"enklagendklonkhet: „Je bent zoo koud, zoo akelig kalm, zoo onverschillig." Plotseling voelde ik behoefte om mij te verdedigen. Ik bedacht niet dat de tijd daartoe slecht was gekozen. Ik dacht alleen aan het onrecht dat mij was aangedaan en ik zei hard: „Neen, ik ben niet bedroefd, ik kan pa niet vergeven, zelfs nu niet, omdat hij mij ongelukkig heeft gemaakt." „Kind!" de schrik en de verbijstering van mijn moeder waren zoo groot, dat zij ophield met schreien. 133 „Ja," ging ik onmeedoogenloos voort, „ongelukkig, omdat hij mij met Alfred heeft laten trouwen, omdat hij me gekoppeld heeft aan een man, die ongeneeslijk ziek was. Dat wist hij, en hij waarschuwde mij niet,, hij maakte misbruik van mijn onwetendheid, hij dacht alleen aan het geld, aan de positie." „Maar Gertrude, dat Alfred ziek is kan hij toch niet helpen. Hoe kun je zoo harteloos zijn om hem daarvan een verwijt te maken? "De man is alles en alles voor je, hoe durf jeklagen ?" Ik zweeg en de oude, zeurige stem ging voort: „Ik zeg je, je hebt alles wat een vrouw maar wenschen kan. Je arme vader! Ik dank de lieve God, dat hij dit niet geweten heeft, dat hij je leelijke ondankbaarheid niet ziet. De man was zoo gelukkig, zoo trotsch omdat je met Alfred getrouwd bent Moeder, heeft hij dikwijls gezegd, we hadderf\t niet mooier en heerlijker voor ons kind kunnen droomen, ze is zoo prachtig bezorgd, en heeft een geluk uit duizenden." En weer kwamen de tranen en moeder snikte alsof haar hart breken zou. 134 Ik keek op haar neer en begon te begrijpen. Ik was onrechtvaardig geweest in mijn oordeel, in mijn bitterheid, want die twee menschen, mijn ouders, hadden niet willens of wetens aan mij gezondigd. Ze hadden niet anders geweten, niet anders gekund. Was mijn vader dan aansprakelijk voor de grofheid van zijn aanleg, die hem het hoogste heil in geld hebben, in rijk zijn, deed zien? Hij had nooit overwogen wat ik te kort kwam. Zelfs als Alfred stierf zou ik immers prachtig bezorgd zijn, dat was zijn hoogste ideaal. Hij had naar zijn overtuiging, die hij meende dat goed was, gehandeld. Hij loog niet wanneer hij beweerde mij een groot geluk te hebben gegeven. Is ooit wel de eene mensch schuldig aan het ongeluk van den ander, dacht ik, en kunnen we ooit een handeling veroordeelen, als we ons volkomen trachten te verplaatsen in de gevoelens van een individu, dat zoo verschillend is van onszelf ? Ik ging naar moeder toe, kuste haar en wel wetend dat déoppervlakkige gemakkelijkheid, waarmee zij de dingen aannam, haar niet verder zou doen zoeken, zei ik sussend: 135 „Huil maar zoo niet. Ik meende natuurlijk niet wat ik zei. U moet maar denken, ik ben ook zenuwachtig, het is alles zoo onverwachts gekomen." En moeder, tevreden gesteld, zuchtte en droogde haar tranen. Den dag na de begrafenis keerde ik naar Sparhuize terug en een week later schreef Alfred dat de dokter hem verlof gaf om naar huis te komen. Zijn toestand was redelijk, alleen het loopen ging niet vooruit, 't Was of zijn beenen geheel krachteloos waren, soms meende hij dat het met een totale verlamming zou eindigen. Hij zou de reis maken met kleine tusschenpoozen om zich niet te veel te vermoeien. Binnen vier, vijf dagen konden Ciska en ik hem verwachten. Op een avond in September, toen de wingerd, die ons mooi huis omrankte, al rood begon te kleuren, kwam hij thuis. Wij waren niet naar het station gegaan op zijn verzoek, maar ik had de auto gezonden. En toen ik hem zag, toen Dirk hem naar binnen droeg en hem neerzette op de voor den haard geschoven rustbank, 144 uit den dienst had genomen en nu sedert eenigen tijd in den Haag woonde, waar hij een betrekking hoopte te krijgen aan het ministerie van Koloniën. Was hij niet getrouwd? Neen, nooit geweest. Terwijl ik na het diner met de andere dames in den salon vertoefde, zat ik stil weggedoken in mijn fauteuil en luisterde niet naar de gesprekken om mij heen. Ik was met mijn gedachten ver weg in het verleden en ik, veertigjarige vrouw, die niets anders dan desillusies had gehad, die dacht dat het leven zoo goed als geëindigd voor mij was, voelde mijn hart kloppen en mijn bloed jagen door een nieuwe emotie, door een nieuwe blijheid, die plotseling alles wat dor en doodsch was geweest, te niet deed, en mij nog wel onbestemde, maar toch schitterende kleuren in de toekomst voor de oogen tooverde. - Eindelijk, daar openden zich de dubbele deuren en de heeren kwamen binnen. Ik zag terstond dat zijn blikken mij zochten, ik stond op en, alles om mij heen vergetende 145 ging ik hem een paar schreden te gemoet. Hij stak mij de hand toe en ik hoorde zijn stem: „Mevrouw Eerhof, reeds aan tafel meende ik u te herkennen, maar al is u eigenlijk niet veranderd, het drong niet dadelijk tot mij door, dat mevrouw Eerhof en Gertrude van Linden, mijn danseuse van zooveel jaren geleden, één en dezelfde waren." Hij sprak heel eenvoudig, zonder eenige ontroering, toonde slechts aangenaam verrast te zijn door onze ontmoeting, en ik herkreeg volkomen mijn kalmte en bedaardheid en antwoordde: „Zoo ging het mij ook, meneer Rosdijk. Ik had uw naam slecht verstaan. Wat aardig dat we elkaar na zooveel tijd weer eens zien." Hij zei een paar wellevende woorden die als een compliment voor mijn uiterlijk bedoeld waren en we waren spoedig in een druk gesprek gewikkeld over Breda, over onze oude kennissen, zijn verblijf in Indië, eindelijk over de reden, die mij naar den Haag gebracht had. Een Waan. 10 Bi 146 „Mag ik u mijn dochter voorstellen ?" vroeg ik, en ik wenkte Ciska: Meneer Rosdijk is een jeugdvriend van mij, kindlief, we hebben elkaar 't laatst gezien toen ik zoowat zoo oud was als jij nu."N Hij reikte haar de hand, ik zag een uitdrukking van teederheid in zijn oogen komen en hij wendde zich meer tot mij dan tot haar, toen hij zei. „Uw dochter lijkt op u, mevrouw, heel veel." „Zie je wel, moeder?" riep Ciska vroolijk, „u kunt niets zeggen dat ik prettiger vind, meneer Rosdijk." Men kwam zeggen dat onze auto wachtte en we moesten afscheid nemen. Ik keek hem aan, zou hij niets zeggen, niets vragen? Daar kwam het verlangde verzoek: „Ik mag u toch zeker een visite komen maken, mevrouw Eer hof?" De blijde tinteling in mijn oogen kon hij niet zien, want ik sloeg ze neer en terwijl hij Ciska in haar met zwanendons omboorden mantel hielp, antwoordde ik bedaard: „Zeker, meneer Rosdijk, het zal me heel aan- 147 genaam zijn, iederen Vrijdag, na vieren ontvangen wij." Wanneer Alfred wel genoeg was, bleef hij altijd op tot wij thuis kwamen. Wij vonden hem ook nu in de bibliotheek. Vol belangstelling luisterde hij naar Ciska's vroolijke verhalen en van onze ontmoeting met meneer Rosdijk, een oud vriend van moeder en iemand met zoo'n prettig, gedistingeerd voorkomen. „Dat is aardig voor je, Gertrude," meende Alfred vriendelijk. „Rosdijk, ik herinner mij den naam niet. Heb ik hem wel ooit ontmoet?" „Nee, hij was al weg van de militaire academie toen wij geëngageerd waren." „Ik hoop, dat hij ons een bezoek zal brengen." „O ja, hij zal wel eens op onzen ontvangdag komen." „Ik zei het zoo onverschillig mogelijk en toen verzocht ik Ciska haar vader goeden nacht te wenschenen naar bed te gaan, want ik had behoefte alleen te zijn en mijn dwaze droomen van blijde verwachting en hernieuwd levensgeluk te droomen. Den eerstvolgenden Vrijdag, toen ik in den salon kwam waar Alfred reeds 148 in zijn rolstoel voor den vroolijk vlammenden haard zat, zag ik er zoo stralend uit, dat er een gloed van bewondering uit zijn donkere oogen lichtte, toen hij mijn hand vatte en zei: „Gertrude, 't is of je met den dag mooier en jonger wordt." Ik glimlachte gestreeld en voor het eerst na zooveel jaren verheugde ik mij oprecht over mijn schoonheid, die mij zoo aantrekkelijk zou maken in de oogen van mijn ouden, eenmaal zoo geliefden vriend. Maar de middag verliep, verschillende bezoekers kwamen en gingen, Ernst Rosdijk verscheen nog altijd niet. Was dan al mijn moeite vergeefs en zou hij niet komen? Het werd stil in den salon, er was nog maar een enkele oude heer, die met Alfred praatte en ik stond op, onrustig, mijzelf willend ontveinzen dat ik zoo vreeselijk teleurgesteld was. Daar werd de fluweelen portière weer opgelicht en annonceerde de knecht: „Meneer Rosdijk." Ik had al mijn zelfbeheersching noodig om hem niet tegemoet te vliegen, om hem alleen maar met een vriendelijken glimlach welkom te 152 „O, maar je verleert het niet, als je het goed gekend hebt." „Of ik het goed kende zou ik niet durven zeggen. Vraag dat aan uw moeder, juffrouw Eerhof. Herinnert u zich nog mevrouw, dat we samen reden, in de Kerstvacantie ?" „Ja zeker," zei ik, met stralende oogen. „Hoe aardig," vond Ciska. „Hebt u moeder zoolang gekend? U was aan de militaire academie niet waar? Was u samen in een club?" „Ja, wij hadden een dansclub. Weet u nog mevrouw." Ik knikte, het jubelde in mij. Hij had niets vergeten. „Nu moet ik werkelijk gaan." Hij keerde zich tot mijn man om afscheid te nemen. „We hopen u spoedig weer te zien," zei Alfred vriendelijk. „Toe, kom eens bij ons dineeren, geheel en familie, u doet [heusch een liefdedienst, want ik ga nooit uit.'.' Ik voelde dat ik toch wel van Alfred hield. „Komt u morgen middag eens kijken 153 op de ijsbaan?" vroeg Ciska, „dan kunnen we zien of u nog rijden kunt." „Zal u mij niet uitlachen?" „Ik zou niet durven. We zullen u helpen." „Nu, heel graag dan." Het kind was ook al zoo vertrouwelijk met hem, als met een oud vriend, dacht ik gelukzalig. Hij nam afscheid en zag mij aan, ik weet niet wat mijn oogen zeiden, hij drukte mijn hand, warm, lang en innig en ik gaf dien handdruk terug. Ciska was niet uitgepraat over meneer Rosdijk. Zij en haar vriendinnetjes hadden vreeselijke pret met hem gehad. Eerst voelde hij zich zoo stijf op zijn schaatsen, hij durfde niet vooruit. Toen namen ze hem tusschen zich in, aan een stok, en het was best gegaan. De jongelui, de jonge meisjes, allen waren met hem ingenomen. „En hij ziet er zoo jong uit," vond Ciska. „Hoe oud is hij wel, moeder?" „Ik weetniet precies. Misschien wel veertig jaar." „Nu, dat kan wel, maar met ons doet hij als een jong mensch van vijf en twintig Hij is zoo vroolijk." Ik glimlachte en was blij. Ja, 't was lief en 162 tocht, dien ik zelf voelde, tot de zijne zou maken. Ik vond niets misdadigs, niets slechts in dat verlangen. Ik kwelde mij niet met zelfverwijt tegenover mijn ouden, ziekelijken man. Ik had recht op geluk. Gedurende al die jaren had ik ontbeerd, maar nu eerst voelde ik het, nu eerst wilde ik vergoeding voor het onnatuurlijk lange gemis. De man, dien ik liefhad, dien ik altijd had liefgehad, die mij was trouw gebleven was bij mij, waarom zou ik niet tot hem gaan en zeggen: „Aarzel niet, laat je niet weerhouden door een valsch gevoel van fatsoen of van schroom, die zieke man boven heeft mij bedrogen want hij wist dat hij mij alles onthield, waaraan mijn jeugd behoefte had. Nog zijn wij jong en we kunnen genieten, maar laat ons niet wachten want de ouderdom nadert?" Die woorden brandden mij dikwijls op de lippen, toch sprak ik ze nooit uit. Ik wist niet wat mij weerhield, schroom, of het op overlevering en conventie berustende denkbeeld dat de vrouw zulke woorden niet het eerst behoort te zeggen. Misschien toch ook medelijden met Alfred, die zooveel en zonder klagen leed, niets 163 eischtc en altijd dankbaar was voor ieder blijk van vriendelijkheid, mij met zijn droeve, doffe oogen zoo smeekend kon aanzien, als vroeg hij altijd vergeving voor het leed dat hij mij had aangedaan, maar dat hij mij toch zoo dragelijk mogelijk gemaakt had. De winteravonden gingen voorbij en het werd voorjaar. Het doel, waarvoor wij naar den Haag waren gekomen, had eigenlijk schipbreuk geleden, want Ciska was maar naar enkele diners en bals geweest, een seizoen van uitgaan had zij door Alfreds ziekte niet meegemaakt. Het scheen haar niet veel te kunnen schelen, ze was graag thuis en genoot van Rosdijk's opwekkend gezelschap. Alfred kon zijn kamer niet meer verlaten en de middaguren wijdde ik doorgaans aan hem. Het viel mij soms wel moeilijk als ik wist dat Ernst beneden in den salon was en praatte met Ciska, of ook wel op mooie dagen met haar wandelde, maar ik werd ruimschoots beloond, wanneer ik, binnen komend, hun gezichten zag. Er kwam een blijde tinteling in Rosdijk's oogen 164 en Ciska sloeg de armen om mij heen en fluisterde: „Blijf nu een beetje bij ons, Mamaatje." En ach, de arme lijder zou mijn zorgen niet lang meer behoeven, die enkele uren wilde ik hem wel geven. Als hij was heengegaan wachtten mij immers nog jaren van geluk. Ik wilde, in mijn dankbaarheid voor wat komen zou, wel goed voor hem zijn, wel vriendelijk, zijn laatste dagen verlichten, zooveel ik kon. Toch werd ik verteerd door een groot ongeduld, heel lang moest het niet meer duren, ik hunkerde naar mijnzaligheid en ik vond het heelemaal niet slecht dat ik onberedeneerd, onstuimig verlangde. Ik was zooveel te kort gekomen, het leven was mij verschuldigd om mij veel terug te geven, dat was mijn goed recht. In het begin van April gaf Alfred plotseling den wensch te kunnen om naar Sparhuize terug te keeren. De dokter raadde het beslist af. Ik zelf trachtte het hem uit het hoofd te praten. „Laat ons nog wat wachten, tot je wat aangesterkt bent." „Dat gebeurt niet meer," zei hij heel beslist. 165 „Kom, wat een dwaasheid, je hebt al zooveel stootjes doorstaan", antwoordde ik luchtig. „Luister eens Gertrude, je weet net zoo goed als ik dat ik er nu niet meer bovenop kom. Ik heb heel veel geleden en ik voel het soms als een verlossing en toch... ik zou nog zoo graag bij jou en Ciska blijven, ik heb jullie zoo lief." Ik zat naast zijn bed, hij had mijn hand gegrepen en drukte die met zijn magere, doorschijnende vingers. Zijn holle oogen keken mij aan met zooveel smartelijk verlangen, zooveel schuldbesef dat ik groot medelijden met hem voelde, maar ik kon het niet helpen ... in mij juichte het, omdat mijn uur van verlossing weldra zou slaan. „Ik wil naar Sparhuize," ging Alfred voort. „Ik ben daar toch wel gelukkig geweest, ons kind is er geboren, ik heb er jou als jonge vrouw gebracht. De mooiste, liefste dingen, die ik in vroegere jaren verzameld heb, zijn daar. Ik wil dat alles nog eens zien. Ik wil op Sparhuize sterven. Het is mijn laatste wensch Gertrude, en je moet me helpen dien vervuld te zien." 166 Ik trachtte nog hem te sussen maar hij werd zoo onrustig dat ik 't beter oordeelde om met den dokter te praten. Hij haalde de schouders op. „Er is niets meer aan te doen mevrouw. *t Beste is misschien maar om hem zijn zin te geven." „Maar de reis... zou die hem geen kwaad doen?" „Niets kan hem meer kwaad of goed doen." Dus maakten we ónze toebereidselen tot de verhuizing. Ik moest mij geweld aandoen voor mijn omgeving en voor Ciska. Soms, als het kind mij om den hals viel en in tranen uitbarstte wijl zij wist dat zij haar vader verliezen zou, schaamde ik mij voor haar omdat ik niet bedroefd kon zijn en sprak ik leugenachtige woorden van smart om haar te doen gelooven, dat ik met haar meeleed. En Ernst Rosdijk? 't Was of hij 't vermeed in die dagen met mij alleen te zijn, of hij mij niet wilde aanzien. Ik begreep het wel, ook hij wilde niet dat iemand de blijdschap zou zien die uit zijn oogen lichtte. Ik zegende hem en was hem dankbaar en ik liet hem veel alleen met Ciska, die hij troostte en bemoedigde. Meer en meer zag ik dat het kind van hem hield, hem vertrouwde, gelukkig was met zijn toewijding 167 en zijn vriendschap. En mijn oogen vulden zich met dankbare tranen, aan mijn toekomstig geluk zou niets ontbreken. Ciska toonde zich huilerig en zenuwachtig in dien tijd. Misschien was de voortdurende druk van Alfred's toestand wat veel voor haar geweest. In mijn egoïsme, in mijn altijd denken aan de groote verandering, die in mijn eigen leven zou gebeuren, had ik niet genoeg op haar gelet. Ik maakte er mij een bitter verwijt van toen Rosdijk mij op een avond vroeg of ik niet vond dat zij er slecht uitzag en ik moest toegeven dat er een vreemde schittering in haar oogen lichtte en dat het ronde, kinderlijke gezichtje smaller was geworden. Maar mooi was ze, mooier dan ooit, Ik had haar wel in den Haag willen laten, maar ik durfde het niet voorstellen, zij zou ook niet gewild hebben en ik mocht Alfred niet berooven van den troost, om zijn dochterje tot het laatst bij zich te hebben. En zoo namen wij op een mooien lentemorgen afscheid van Ernst Rosdijk, die ons tot aan het station uitgeleide deed. Door kussens gesteund lag Alfred in de gereserveerde coupé. Reeds de kleine 188 mijn verlangen. Ik heb gewalgd van de rol, die ik moest spelen en ik heb gesmacht naar een toevluchtsoord, waar ik alles kon ontvluchten. Maar ik heb ingezien dat ik de rol op mij moest nemen en trachten er mij aan te gewennen totdat het geen rol meer was, ik heb begrepen dat er voor vrouwen als ik geen kloosters bestaan, waar we ons zelf en onze begeerten kunnen begraven. Ik heb kracht geput uit den armzaligen troost dat ik alleen voor mijzelf een voorwerp van spot was, ik heb geleerd om mij te beheerschen, om mijn leven van schijn en teleurstelling te leven. Voor 't oog van de wereld een koele, voor sommigen zelfs hoogstaande vrouw. Een vrouw met plichtsbetrachting dienooit gezondigd had en niet meer zondigen zou, omdat men haar weinig temperament toeschreef. Wanneer het verlangen om mijn leed uit te zeggen mij machtig aangreep, heb ik ondervonden dat ik geen beter vertrouweling had dan mijzelf, dat iedereen ten slotte slechts belang stelt in zijn eigen geschiedenis en dat we met onze grootste smart altijd alleen zijn. 1