I HET VOORBEELD HET VOORBEELD DOOR SUZE LA CHAPELLE-ROOBOL AMERSFOORT — VALKHOFF & Co. — 1914 Mevrouw Rijtsma gaf het sein en men Stond van tafel op. Van Vorst, die naast haar gezeten had, bood haar den arm. Even aarzelde zij en keek naar haar man. Maar Dirk stelde voor in den tuin een sigaar te gaan rooken. Het was zulk een heerlijke avond. Het gezelschap ging de serre door, de dames zetten zich in de gemakkelijke stoeltjes van gevlochten rietwerk. Te midden der hoogopgaande palmen en volle donkerbladige planten, geleken ze, in hun kleurige avondtoiletten, op reusachtige bloemen. De gastheer wendde het joviaal, gladgeschoren gezicht tot zijn vrouw. „Je laat ons de koffie en de likeuren wel brengen, Tine?" „Ja," en meteen met een vriendelijken glimlach den arm van haar geleider loslatend: „Niet al te lang wegblijven.... als de heeren eenmaal aan 't napraten zijn, is 't zoo'n toer om ze terug te krijgen." 6 „Maar u begrijpt toch, dat ik veel liever hier blijf mevrouw," antwoordde van Vorst, en Tine in de lachende oogen kijkend, voegde hij er smeekend bij: „Mag ik blijven?" Zij schudde het hoofd. „Dat zouden de dames niet goedvinden, wij hebben ook wel eens wat te bepraten." „Dat geloof ik wel, maar ik zal niet hinderen, alleen maar heel stil in een hoekje zitten en kijken." „Nee, nee, hier mag niet gerookt worden." „Maar ik rook nooit." „O," schaterde Tine, „mag u zoo jokken? Ga nu maar, des te eerder bent u terug." Schoorvoetend, nog even een paar woorden wisselend met Fanny Bovens, die met freule de Meyer een paar prachtige begonias stond te bewonderen, ging Adolph van Vorst naar den tuin. Tine keerde zich tot een oudere dame: „Wat is 't heerlijk koel," zei zij wat geforceerd luidruchtig en het blaadje met de vergulde kopjes van een dienstmeisje overnemend, presenteerde zij zelf. „Koffie mama?" Julie de Grave, een slanke, nog mooie vrouw van even vijftig jaar, hief het droefgeestige, door 7 wit haar omlijste, gezicht op en stamelde als uit een diep gepeins ontwakend: „Ja,.... nee.... toch maar niet." „Wat bedoelt u?" vroeg Tine geërgerd. Die mama ook, altijd zoo verstrooid. Ze kon met zoo'n raar gezicht staren, zoo in gedachten, mijlen ver weg. Aan tafel had ze ook zoo zitten kijken naar haar en Adolph van Vorst. Was ze soms weer coquet geweest? Liet ze zich teveel het hof maken? 't Ontbrak er nog maar aan, dat mama haar de les las. Maar dat was juist zoo hinderlijk, mama, die zei nooit iets, keek alleen maar. En schouderophalend, met een gebaar van minachting en ergernis, voegde ze zich bij haar vriendinnen, Fanny Bovens, die juist van een groote, buitenlandsche reis teruggekomen, na ruim een jaar, weer voor 't eerst dien middag bij haar gegeten had en Greta de Meyer, een jonge dame, die nu al een jaar of acht niet veel anders deed dan uit dineeren gaan, fancyfairs en bazars organiseeren, een beetje liefdadigheid spelen omdat dat goed stond, maar het einddoel van die bemoeiingen nog niet had bereikt. Julie de Grave hield niet van Fanny. Ze was een ultra moderne jonge vrouw en haar gewaagde 8 theorieën deugden niet voor Tine, die zich zoo gauw liet meesleepen, zoowel ten goede als ten kwade. Dan was die onbeteekenende freule de Meyer nog beter. Die deed in ieder geval geen kwaad, ze praatte iedereen na, was 't met iedereen eens en veranderde in tien minuten vijf maal van meening. Maar Julie wist dat zij in het huis van haar dochter niet veel in te brengen had, dat zij niet met raadgevingen moest aankomen. Daar had ze geen recht toe. Met ronde woorden had Tine dat wel nooit gezegd, maar de moeder voelde 't wel, daar net weer in dat kleine, veelzeggende gebaar van: Waar bemoeit u je eigenlijk mee? Julie vond 't warm, broeiend warm in de serre. Ze kon net zoo goed weggaan, Niemand zou haar missen. Freule de Meyer, als welopgevoed meisje, had haar zooeven wel aangesproken, maar nu zaten de vriendinnen te kakelen als kakatoe's. ten minste Fanny met haar schelle stem, Greta beaamde alles, Tine deed alsof ze luisterde, zei af en toe ja en neen, maar de moeder zag dat haar blikken afdwaalden naar den tuin, waar de stemmen van de heeren gedempt klonken. „Vin je 't goed Tine, dat ik eens naar de kinderen ga?" vroeg Julie. 9 De jonge vrouw keerde zich om: „Maar mama, ze slapen nu toch." „Ik zal ze niet wakker maken," antwoordde de moeder ietwat verlegen. „Alleen maar eens kijken. Ze zijn zoo lief als ze slapen en ik heb ze den heelen dag niet gezien." „Ga uw gang," zei Tine en toen tot Greta, die dadelijk met belangstelling naar de kleintjes vroeg: „O ja, grootmama is diep rampzalig als er een dag voorbijgaat zonder dat ze haarkleinkinderen ziet." Klonk er iets spottends in den toon, iets als een verwijt, als een geringschatting voor de liefde, die de grootmoeder slechts schuchter durfde openbaren? Julie verbeeldde het zich misschien, maar een donkere blos Steeg haar naar het voorhoofd en ze voelde een benauwing, als van pijn. 't Was ruim vijftien jaar geleden dat Julie haar man en kinderen had verlaten en met Evert de Grave was gehuwd. Tine was toen elf jaar en haar broertje Frans veertien. Als ze zich nu alles herinnerde was 't haar een raadsel hoe ze't had kunnen doen. Dan trachtte ze een verontschuldiging te vinden door zich voor te houden dat de omstandigheden, en niet haar vrije wil, de groote rol in haar leven gespeeld hadden. 10 De omstandigheden hadden haar gedwongen. Op haar achttiende jaar leerde zij Evert kennen en ze was verliefd, smoorlijk verliefd geworden op den aardigen, vroolijken student Of hij t op haarwas, wist ze niet, wèl wist ze dat hij geen fortuin had en dat er drie, vier jaar voorbijgingen zonder dat haar droom werkelijkheid werd. Zij moest zich die dwaasheid uit het hoofd zetten, en toen van Beelen haar ten huwelijk vroeg was ze daar vrij wel in geslaagd en nam ze hem aan zonder eenigen tegenzin. Ze dacht ook niet meer aan Evert. Ze was gelukkig met haar man en haar kinderen, rustig, kalm gelukkig en ze zou dat gebleven zijn, wanneer 't noodlot er niet anders over beschikt had, door de Grave weer op haar levenspad te voeren. Toen ze hem weer ontmoette was ze vijf en dertig jaar en, wat bij het jonge meisje slechts een romantische liefde was geweest, werd bij de vrouw van rijpen leeftijd tot een laaiende passie, waartegen zij machteloos was. De Grave hielp haar ook niet. Ze genoten hun korten roes van gelukzaligheid zonder na te denken, zonder zich rekenschap te geven. Misschien had ze gedacht in stilte te kunnen zondigen, het denkbeeld om haar kinderen te verlaten, om haar man ongelukkig te maken, nam 11 nooit vasten vorm voor haar aan. Zij leefde voor het oogenblik alleen voor een geluk zóó hevig, als zij nooit had gekend, totdat zij ineens werd wakker geschud. Haar man ontdekte haar ontrouw. Als hij had kunnen vergeven, zou haar berouw haar gered hebben, maar hij wilde niet vergeven, hij voelde zich te diep gekrenkt in zijn vertrouwen en zijn liefde en hij eischte onverbiddelijk een scheiding. Een jaar later trouwde zij haar minnaar. In den eersten tijd was zij niet ongelukkig geweest Slechts langzamerhand had zij leeren inzien, wat zij gedaan had, was het tot haar doorgedrongen dat zij een misdaad gepleegd had aan haar kinderen en dat zij die niet meer goed kon maken. Van Beelen, die een vriendelijk, een beetje in zichzelf gekeerd man was geweest, werd door het verdriet een norsch, pessimistisch mensen, die zijn kinderen geen gelukkig thuis vermocht te bereiden. Ook bij hun moeder, waar zij de vacantie's doorbrachten, vonden zij dat niet. Toen Julie hen verliet waren zij oud genoeg om het onrecht bitter te voelen en zij hadden het baar niet vergeven. Zij hielden niet van de Orave, die toch wezenlijk zijn best deed om hen nader te komen. Zij zagen hem slechts als de oorzaak van hun ellende en de verhouding bleef, 12 zoo niet vijandig, dan toch stijf en gedwongen. Julie leed er meer onder dan iemand, zelfs Evert, kon vermoeden. Haar zoon, die hard had gewerkt, ging op drie en twintigjarigen leeftijd als controleur naar Indië en toonde duidelijk dat het hem niets kostte zijn moeder te verlaten. Heel kort daarna stierf van Beelen. Tine bleef dus alleen en Julie meende, dat zij nu nog iets goed kon maken aan haar dochter. Zij hoopte, dat het jonge meisje voor goed bij haar zou komen, maar toen zij met een kloppend hart, bevend van blijde verwachting, dat voorstel deed, vertelde Tine zonder eenige voorbereiding, dat zij van plan was te gaan trouwen. Zij had een huwelijksaanzoek ontvangen van Dirk Rijtsma* iemand die veel geld verdiende en een goede positie had. Hij was wel een jaar of twintig ouder dan zij, maar dat bezwaar telde zij niet Julie wist, dat Tine een verstandshuwelijk stelde boven een samenwonen met haar en de Qrave. Gebukt door schuldbesef, begreep zij, dat zij moest dulden en dragen. Zij durfde haar overbezwaard hart niet uitstorten bij haar man; de koelheid van de kinderen, hun afkeer was een pijnlijk onderwerp, ook voor hem; zij voelde al het gevaarlijke van dendubbelzinnigen toestand, waarin zij gekomen was. En zij 13 hoopte, trachtte zichzelf te overtuigen, te sussen, op een goeden voet te geraken met haar schoonzoon. Dirk Rijtsma was beleefd en correct. Wel voelde Julie onder die voorkomendheid een zekere gemakkelijkheid, een afkeer van familietwisten, wel begreep zij, dat Rijtsma in haar toch altijd de vrouw zag, die indertijd echtgenoot en kinderen in den steek had gelaten, maar zij nam nederig aan, wat haar geboden werd, zich steeds voorhoudende dat zij geen recht op meer had. Ook met Evert de Orave verkeerde Dirk vriendschappelijk. Van hartelijkheid was van den kant der jonggetrouwden wel geen sprake, maar de verhouding liet voor het oog van de wereld niets te wenschen over. Nooit sloeg Julie een uitnoodiging van haar dochter af, al gaf die haar geen onvermengd genot, omdat ze altijd voelde, dat men haar tegenwoordigheid meer duldde dan wenschte. Zij was dankbaar voor ieder bewijs van toenadering en dan.... er waren immers de kleinkinderen, de twee kleine, blonde meisjes die zij aanbad. Ook nu schudde zij 'voor een oogenblik de zorgen van zich af, zelfs de angst die haar bekroop als zij zag hoe Tine, lichtzinnig en coquet, graag flirtte en zich nu weer zoo brutaal en in het oog vallend het 14 hof liet maken door dien meneer van Vorst, dien zij vandaag voor het eerst bij de Rijtsma's ontmoette. Terwijl zij de breede, marmeren trap naar de bovenverdieping opsteeg, ontspande zich haar gezicht en keek ze glimlachend in haar fluweelen taschje, waarin zij wat mooie bonbons van het dessert bewaard had. Zouden ze slapen? Tine beweerde van wel, maar zij wist bij ondervinding, dat ze wakker bleven na een diner, wetend dat Oma dan dikwijls nog even boven kwam. De kinderen mochten zelfs bij het dessert nooit binnen komen. Rijtsma had er zich tegen verzet. „Niets dan ijdelheid," beweerde hij, „IJdelheid van de moeder om haar mooie kindertjes, haar krulkopjes te laten kijken en heel slecht voor de kleine meisjes, om zoo bekeken te worden." Tine pruttelde wat tegen, 't was toch een onschuldig genoegen en het gebeurde overal. „Een reden te meer voor ons om 't niet te doen," vond Dirk Rijtsma en het bleef er bij. Julie vond, dat haar schoonzoon gelijk had, maar zij zeide nooit haar meening in 't huis harer dochter. Er werd immers niet naar gevraagd. Behoedzaam trad zij de groote slaapkamer binnen. Er brandde geen licht, maar de balcondeuren stonden open en het was buiten nog helder ge- 15 noeg om de voorwerpen duidelijk te onderscheiden. Van beneden uit den tuin klonken gedempt de stemmen der heeren. Nu en dan steeg uit de serre een schaterend gelach omhoog, maar in de kamer was het stil. Teleurgesteld bleef Julie staan. Ze trachtte te luisteren, de ademhaling der slapende kinderen te hooren. Naar de bedjes gaan durfde zij niet, uit vrees ze wakker te maken. Daar ineens, een zacht giggelen, de neteldoeksche gordijnen weken van elkaar en in de opening vertoonde zich een rond kinderkopje, met hoog opgenomen blonde krullen. „Oma, Oma!" Julie de Grave holde naar de bedjes, wist niet naar wie ze 't eerst zou gaan. „Wat heb je meegebracht Oma?" vroeg Frieda, de jongste. ,,'t Is hier zoo donker," zei het oudere zusje, „draai het licht op, toe Oma." „Mag dat?" vroeg Julie. „Je kunt 't van buiten zien." „O, ma ziet 't niet." Minnie sprong uit het bed en maakte licht Nu kwam Frieda er ook uit en beiden dansten om grootmoeder heen. 16 „Nee, nee," riep Julie, verrukt bij het zien der beide elfen-figuurtjes, maar angstig, dat ze iets deed wat niet zou worden goedgekeurd, „blijven jullie in bed, 't mag niet; Juf is toch hiernaast?" „Juf is beneden", zei Minnie, „ze denkt dat we slapen." „Wat heb je meegebracht Oma?" vroeg het kleintje. Julie stalde haar mooi gekleurde en vergulde pistaches uit „Maar eerst allebei in bed, anders krijgen jullie niets," verklaarde zij. „Was 't mooi oma?" informeerde Minnie. „Wie was de mooiste van de dames?" „Ma natuurlijk," vond Frieda, met genot knabbelend op haar chocolaadjes. „Waarom liefje?" „O, ma was zoo prachtig toen ze ons kwam goedendag zeggen. Alles lichtblauw en zilver, net een danseres." Julie lachte. „Heb je wel eens een danseres gezien Frieda?" „Ja, van den zomer zijn we toch 's middags met pa naar Schumann geweest." „Kind," zij Minnie minachtend. „Hé, wat ben jij dom. Een danseres heeft toch korte rokken en ma had een sleep." V 17 „Nou ja, maar 't was toch net zoo mooi en 't schitterde," dreinde Frieda, die nu haar chocolaadjes op had en slaap begon te krijgen. „Welk stout kind hoor ik daar praten?" klonk opeens de stem van de kinderjuffrouw. Ze kwam haastig binnen en voegde er, quasi verschrikt door de tegenwoordigheid van Julie, bij: „O, vraag excuus mevrouw, ik wist niet, dat u bier was, maar de kinderen moeten slapen, 't is al half tien en mevrouw is er vreeselijk tegen, dat ze wakker worden gemaakt." „We waren wakker," riep Frieda. Het genot van even met de kinderen te zijn geweest werd Julie vergald door de aanmatigende toon der kinderjuffrouw, maar voor de zooveelste maal hield zij zich voor, dat 't 't verstandigst was om te doen alsof zij niets merkte en het meisje vlak in 't gezicht ziende, zei zij koel en rustig: „Ik heb aan mijn dochter gezegd dat ik de kleintjes wat van 't dessert wilde brengen." Zij kuste de kinderen. Frieda zeurde dat oma nog wat blijven zou, Minnie nestelde zich behaaglijk in haar witte bedje en fluisterde: „Trek er je niets van aan oma, 't is een spook." 't Trof Julie pijnlijk, dat 't achtjarig kind iets voelde Het Voorbeeld. 2 18 van de geringschattende manier waarop zij hier in huis behandeld werd. Toen zij weer in de serre kwam, meende zij op te merken, dat het gesprek plotseling verstomde. Tine zat met Fanny en freule de Meyer fluisterend te praten, de breed gekapte hoofden dicht bij elkaar gebogen. Hadden ze 't over haar? Ze wist het niet. Fanny herstelde zich dadelijk en zei: „Wat een heerlijke avond, mevrouw de Orave. Oaat u wat mee in den tuin?" „We kunnen wel allemaal gaan," meende Tine, „die mannen blijven zoo lang rooken." De thee werd buiten gedronken. Men verdeelde zich in groepen. De gastheer stond met de Orave te praten. Evenmin als Tine noemde hij hem vader, 't Was altijd meneer de Grave. Julie voegde zich bij hen. Schijnbaar al haar belangstelling wijdend aan het gesprek, wendde zij geen oog af van Tine, die 't druk had met van Vorst, terwijl Fanny en freule de Meyer den vierden heer, een jong officier, voor hun rekening hadden genomen. „Wie is die meneer waar Tine mee staat te praten?" vroeg Julie eindelijk, zoo onverschillig mogelijk, aan haar schoonzoon. 19 „Van Vorst," zei Dirk Rijtsma verwonderd. „Hij is toch aan u voorgesteld mama?" „Jawel, ik bedoel ook niet zijn naam. Maar ik heb hem nooit hier gezien. Wie, wat is hij eigenlijk?" „Dat weet ik evenmin als u. We hebben hem op een paar diners ontmoet. Hij heeft hier een visite gemaakt en Tine stuurde hem een invitatie om te komen eten. Een heer alleen is altijd een aanwinst als je diners geeft, dat weet u zoo goed als ik." Dirk Rijtsma lachte goedmoedig en keek met een vroolijk gezicht naar zijn vrouw, die nu juist het mooie, blond gelokte hoofdje voorover boog, in een intiem gefluister met van Vorst „Hij vindt 't niets, 't hindert hem niet" dacht Julie en zij vroeg zich af, of zij een eind aan het gesprek zou durven maken. Maar toen zij op wilde staan om met het een of ander gezegde de aandacht van haar dochter tot zich te trekken, verscheen de knecht. „Het rijtuig van meneer de Grave." „Gaat u al heen mama?" en vriendelijk kwam Tine naar voren. Julie aarzelde. Zij verlangde om heen te gaan, maar ze had ook wel willen blijven om verder toe te zien, te trachten iets meer te weten te komen 20 van een flirtation, die haar begon te verontrusten. „'t Is half elf, me dunkt dat het tijd is," vond Evert de Grave, en hij begon afscheid te nemen. Julie volgde zijn voorbeeld, Tine, van Vorst, zelfs haar schoonzoon groetten haar heel vriendelijk en hartelijk. Zij kreeg een gevoel alsof ze blij waren dat ze vertrok. Toen ze aan den arm van haar man door de serre ging hoorde zij Tine's vroolijke stem: „O, we denken niet aan weggaan, 't is zoo'n goddelijke avond. We blijven minstens den halven nacht bij elkaar." Zuchtend zette zij zich in den hoek van het rijtuig, de Grave geeuwde. „Heb je je geamuseerd?" vroeg hij. „O zeker," antwoordde ze. „Ik vond 't aan tafel heel gezellig. Fanny Bovens is een aardige praatster en Dirk toont zich altijd een uitstekend gastheer." „Zoo," zei Evert „Nu, ik vond 't stom vervelend. Altijd als ik bij de Rijtsma's ben zit ik op spelden. Ze zijn beleefd, o ja, maar ik heb een gevoel alsof ze ons dulden omdat 't nu eenmaal niet anders kan en alsof ze God danken, als we weg gaan. En dat voel jij ook wel, al wil je 't voor mij niet weten." 21 „Als 't zoo is," zei Julie gesmoord, „dan is 't onze eigen schuld." De Grave zweeg, hij had al spijt van 't geen hij gezegd had, want hij wist dat 't zijn vrouw pijnlijk aandeed en hij hield van haar, al hinderde hem haar onuitgesproken berouw over den eenmaal gedanen stap. Zij spraken geen van beiden, totdat het rijtuig voor hun woning stilhield. De de Graves woonden in een dier vriendelijke buitenwijken van de residentie, waar de nieuwgebouwde huizen, met hun bebloemde balcons en aardige tuinen ieder op zichzelf op een kleine, sierlijke villa gelijken. Het was al donker in huis, de meid naar bed. Julie ging dadelijk naar de slaapkamer. Evert wilde de couranten nog lezen. Ze drukte op het knopje van de electrische verlichting en trad toen op haar balcon. Aan den donkerblauwen hemei blonken de sterren, hun glans getemperd door het heldere maanlicht dat de bloemperken en boomgroepen in een doorzichtigen, zilveren sluier hulde. Slechts enkele geluiden deden zich hooren, in de verte klonk het geschel van de trams, nu en dan toeterde het signaal van een auto, of belde een late fietser. 22 Te vergeefs trachtte Julie de kalmte en de rust die haar omringden, deelachtig te worden. Ze voelde zich zoo angstig te moede, bezwaard als door naderend onheil. Evert had gelijk, zoo'n avond bij de Rijtsma's was eigenlijk een kwelling. Hij ging er heen uit piëteit voor haar, omdat hij dacht er haar een genoegen mee te doen. O, hij was altijd goed geweest, hij had de insolenties, de vijandige houding van haar kinderen verdragen, zonder ooit te morren of zich tegen haar met een enkel woord te beklagen. Toen ze klein waren had hij getracht ze te naderen, hun genegenheid te winnen door duizend vriendelijkheden, hij mocht er nooit in slagen, altijd stuitte hij op hun onwil. Ongeduldig was hij er niet onder geworden, hij had gezwegen toen Julie hem voorhield hoe het hun recht was, hoe de kinderen nooit konden vergeven, zij, de moeder nooit kon goedmaken. In den beginne had hij er zich niet veel van aangetrokken; als ze dan niet wilden was het hem goed, hij kon niet meer doen dan ze tegemoet komen, maar toen hij zag dat hun houding, hun koelheid een bron van leed en ellende voor zijn vrouw werd, kon hij er niet onverschillig onder blijven. Hij trachtte haar te troosten door verdubbelde vriendelijkheid en toewijding. Maar zij wilde 23 niet vertroost worden. Iedere brief van haar zoon, ofschoon ze schaarsch genoeg waren, alleen op haar verjaardag en met nieuwjaar kwam er tijding, was haar een pijniging. De nietszeggende, koude woorden staken haar, telkens voelde zij heviger hoe ver zij van hem afstond, hoe zij niets in het leven van haar kind was. En Tine zij zag haar dochter dikwijls, was dankbaar voor iedere gelegenheid om met haar te zijn, maar ook aan dien omgang ontbrak alle intimiteit, alle innigheid. Ze wilde voor haar leed een toevlucht zoeken in de teederheid van haar man, in zijn oprechte pogingen om haar verdriet te lenigen; zij vermocht het niet. Zij begon hem te zien als haar medeplichtige in het onrecht dat zij gepleegd had en toen zij zag, dat door haar afwijzing er ook een verkoeling tusschen hen dreigde te komen, verweet zij het zich bitter, voelde zij het als een straf te meer, zonder de kracht te hebben er zich boven te verheffen en met hetgeen haar gebleven was nog van haar leven te redden wat zij kon. Evert zag haar lijden en zwijgen, maar hij kon haar niet helpen en zoo bleef het een onuitgesproken bitterheid tusschen ben beide, die hen wel niet scheidde, maar toch een zich niet durven laten gaan, een angst om te veel of te weinig te 24 zeggen, een zwijgen over punten, waarover zij beter gedaan hadden te spreken, ten gevolge had. Bij al dat knagend berouw, bij al die zelfkwelling, begon zij nu te tobben, zich bezorgd te maken over Tine's lichtzinnig gedrag. En zij durfde niet waarschuwen, zij rilde als zij er aan dacht hoe haar dochter haar zou aanzien met een spottend schouderophalen dat gr ie ven der was dan ieder antwoord. Zij stond machteloos, zij had het recht verbeurd om te wijzen op mogelijk gevaar, zij moest afwachten. In den stillen, vredigen avond bekroop haar de angst, de vreeselijke angst dat Tine hetzelfde zou doen als zij en evenals zij, rampzalig zou worden. Haar schuld was het immers, dat het kind getrouwd was met een man, dien zij eigenlijk niet liefhad, haar schuld zou het zijn, als ook dat onrecht zich wreekte. Ze sloeg de handen voor het gezicht en kreunde hardop van pijn, zij merkte niet, dat haar man was binnengekomen, haar zocht in de kamer en nu bij haar kwam op het balcon. „Wat heb je toch?" vroeg hij. Zijn stem, zijn tegenwoordigheid brachten haar tot de werkelijkheid terug. Maar in het verlichte 25 vertrek zag hij haar bleek gezicht met de sporen van tranen en in een opwelling van medelijden vroeg hij dringender, vriendelijker nog: „Is er wat gebeurd? Heeft iemand je wat gezegd, dat je verdriet doet?" Zij schudde het hoofd, zijn oprechte, donkere oogen keken haar vragend aan en in een plotselinge behoefte om gerustgesteld te worden, om haar angst te hooren wegpraten, vroeg zij: „Vin je niet, dat Tine onvoorzichtig is?" „Hoezoo?" „Is 't je niet opgevallen, dat zij erg coquetteert en flirt met dien meneer van Vorst?" „Ja," antwoordde Evert, „maar daar hoef je je niet ongerust over te maken." „Zoo iets kan toch gevaarlijk worden. Je begint in ijdelheid, in onnadenkendheid en je eindigt in vreeselijke, onverbiddelijke ernst." „Ik geloof niet, dat 't met Tine zoo'n vaart zal loopen." „Waarom niet?" „Omdat ze te koud en te zelfzuchtig is om zichzelf ongelukkig te maken." De woorden waren nog niet over zijn lippen of hij had er al spijt van, want hij wist dat Julie van 26 hem moeilijk een afkeurend oordeel over haar kinderen kon hooren. Maar nu voelde zij alleen het droevige in zijn stem, omdat hij wist, dat haar overgave haar rampzalig had gemaakt, zij liet haar hand rusten in de zijne en antwoordde peinzend: „Ze lijkt misschien zoo tegenover ons. Maar wat weten wij eigenlijk van haar? Ik ken haar immers niet. Mijn kind is in alles een gesloten boek voor mij." „Kom, kom," trachtte Evert opgewekt te weerleggen. „Haal je toch niets in je hoofd. Omdat Tine nu eens wat coquetteert met een knappen, jongen man. Dat doen toch alle vrouwen. Neem niet alles zoo tragisch op. Ik moest er eigenlijk om lachen." „Ja, maar ik ben bang." Hij had de balcondeuren gesloten. In de mooie, weelderig ingerichte kamer was een warme, gezellige toon, glimlachend stak hij den arm van zijn vrouw door den zijne en vroeg: „Bang? Waarvoor in 's hemelsnaam kind?" Julie keek hem aan en fluisterde trillend: „Voor alles, voor het verleden, voor het kwaad dat ik gedaan heb en dat mijn kind misschien in het bloed zit." Hij kuste haar op het voorhoofd, en zij, een 27 oogenblik angstig, dat hij ongeduldig zou uitvaren, keek hem dankbaar aan toen hij sussend hernam: „Gekheid, Tlne's kwade neigingen, als die er zijn, heeft ze niet van jou. Beter als jij Is niemand. En nu gaan we slapen. Als je zoo laat opblijft, kom je op al die gekke gedachten." Toen Julie zich den volgenden morgen kleedde kon zij zich niet begrijpen, dat zij zich den avond te voren zoo zenuwachtig had gemaakt over iets, dat toch wezenlijk niets beteekende. Het was heerlijk zomerweer. Strak blauw spande zich de lucht, van uit den tuin hoorde zij de vogels zingen en de zon overgoot alles kwistig met stralenbundels van louter goud. Evert had gelijk, zij deed verkeerd met dat tobben en zichzelf van streek maken met voorgevoelens, die geen reden van bestaan hadden, want Tine was immers gelukkig met Dirk Rijtsma en haar kinderen. Alles wees daarop, 't was dwaas om vergelijkingen te maken met haar eigen toestand, nu vijftien jaar geleden. Ze deed haar dochter onrecht, door iets te willen zoeken in een onschuldigen, vriendschappelijken omgang. En terwijl ze dat overdacht en alles wegredeneerde wat haar benauwd had, overlegde zij dat het toch geen kwaad kon om Tine wat in 't oog 28 te houden, te trachten veel met haar samen te zijn en vooral de vriendschap met Fanny Bovens niet te bevorderen. Ze wilde nu dadelijk na het ontbijt naar de Rijtsma's gaan en vragen, of de kinderen met haar mochten gaan wandelen; wanneer zij zich haastte kon zij er nog zijn vóór zij met de kinderjuffrouw weg waren. Misschien ging Tine wel mee en zouden ze samen met de kleine meisjes een heerlijke ochtendwandeling in de boschjes maken, dan vragen wat de verdere plannen voor dien dag waren, als Evert 't goed vond konden ze Tine en Dirk wel eens inviteeren om op 't Kurhaus of in 't Palace Hotel te gaan eten. Ze moesten van hun kant ook eens wat meer attenties voor de kinderen hebben. Al was Rijtsma rijk, hij zou het toch aardig vinden als hem een beleefdheid bewezen werd, de zomer duurde nog lang, wie weet hoeveel gezellige dagen zij nog samen konden doorbrengen. Evert de Orave verheugde zich over het opgeruimde gezicht waarmee Julie in de eetkamer verscheen. Hij stemde goedig in al haar plannen toe en, ofschoon hij wel wat bedenkelijk keek toen zij hem opgewonden vertelde, wat ze al niet doen wilde voor de kinderen en voor Tine, hij weerlegde niets en moedigde haar aan. 29 Toen hij haar uitliet en keek, hoe zij veerkrachtig, met lichten tred, in de belommerde laan, aan weerskanten vervroolijkt door de mooie, begroeide huizen met hun voor- en achtertuinen, liep, viel het hem op hoe jong zij er nog uitzag. Haar slanke figuur kwam voordeelig uit in het eenvoudige morgentoilet, het prachtige, grijze haar, onder den grooten, zwarten hoed, omlijstte het fijne gezicht en gaf haar het voorkomen van een fransche markiezin uit het laatst der achttiende eeuw. Vroolijk wierp hij haar een kushand toe toen zij omkeek en terwijl hij weer naar binnen ging, dacht hij: „Als ze nu maar niet teleurgesteld wordt Als Tine nu maar eens lief en hartelijk is." 't Was niet ver naar de Rijtsma's; in den roes harer blijde gedachten leek de weg haar nog korter dan anders en stond zij, vóór zij 't wist, voor de mooie villa. De jalousieën waren overal neergelaten, geen levend wezen vertoonde zich en Julie betrapte zich plotseling op een onaangename gewaarwording toen zij keek naar al die blinde ramen. Wat was zij toch impressionnabel; de zon stond hoog en natuurlijk weerde men het schelle licht Maar waarom waren de kinderen dan niet in den tuin met dat 30 heerlijke weer? Net tien uur, ze konden toch nog niet uit zijn. Zóó vroeg gingen ze nooit Ze schelde aan en op haar vraag of ze maar naar de eetkamer zou gaan, viel het haar op dat de meid, die haar opendeed, wat verbaasd keek. Mevrouw de Orave kwam zelden zoo vroeg. Julie voelde iets kils. „Mevrouw is nog niet beneden," zei het meisje aarzelend. Maar de moeder wilde zich niet laten terneerslaan. „Dan wacht ik wel even, de kinderen zijn toch zeker binnen." „De kinderen zijn al een uur geleden uitgegaan met de juffrouw." De meid stond nog steeds met de knop van de geopende straatdeur in de hand, als verwachtte ze dat mevrouw de Orave dadelijk zou weggaan, Julie zag het niet. „Al zoo vroeg." zei ze teleurgesteld. „Ik dacht dat ze later uitgingen. Dan zal ik maar even naar boven, naar mevrouw, gaan." Zij liep de vestibule door en klom de trap op. Voor de deur van Tine's slaapkamer aarzelde zij. Ze durfde maar niet zoo binnengaan bij haar dochter. Zóó intiem waren ze niet en ze klopte. „Ja," werd 31 er geroepen en ze duwde de deur aarzelend open. Tine stond voor haar grooten spiegel en legde de laatste hand aan haar toilet. Ze droeg een allerbekoorlijkst tailleurcostuum van licht rose batist in de zelfde kleur gesoutacheerd, en een eenvoudigen, grooten hoed met reusachtige strikken van wit chiffon. Bij het opengaan van de deur draaide zij zich om, op de punten van haar hooge hakken, haar zacht blozend, zoo even nog van opgeruimdheid stralend gezicht, kreeg een kregelige, verveelde uitdrukking. „U mama?" was alles wat zij zei. „Ja," antwoordde Julie, plotseling niet wetend hoe haar komst op dit ongewone uur te motiveeren. „Ik, ik had willen gaan wandelen met de kinderen." „Ze zijn met juf naar Scheveningen," zei Tine. Ze nam een bos violetjes, die op haar toilettafel lag en bevestigde die schijnbaar met alle aandacht tusschen de kanten van haar jaquette, maar in waarheid keek zij Julie scherp aan, als geloofde zij heelemaal niet aan het voorwendsel, dat haar moeder opgaf, als reden van haar komst. „Ik dacht, dat jij 's morgens nog al eens zelf met de kinderen ging wandelen," zei Julie weer, zonder te gaan zitten en steeds naar Tine kijkend. Deze maakte een ongeduldig gebaar, dat zooveel 32 zeggen wilde als: „Wat zanikt u toch en waar bemoeit u zich mee?" „Wilt u niet gaan zitten?" vroeg zij hardop. „Ach ja, even, ga je al zoo vroeg uit?" „Dat ziet u toch?" Zij ging naar een zijtafeltje, waarop haar ontbijt stond, dronk haar chocolade, en begon haar lange peau de suède handschoenen aan te trekken. Julie keek het vertrek rond. Er heerschte groote wanorde, kleeren en toilet-artikelen van Dirk en Tine op stoelen en tafel, de bedden nog onafgehaald, de deur van de aangrenzende badkamer wijd geopend. Julie, zelf gewoon aan orde en regelmaat, keurde dat ontbijten op je slaapkamer, onder het aankleeden, af, maar zij wachtte zich wel het te zeggen. „Waar ga je naar toe?" vroeg zij aarzelend. „Mijn hemel, mama!" klonk het wrevelig. „Boodschappen doen in de stad. Weet ik het? Naar mijn naaister. Als u het precies weten wilt," vervolgde zij ineens nog bitser, „ik ga een nieuw corset passen, handschoenen koopen, en ...." „Ik vraag 't alleen," viel haar moeder haar zacht, aarzelend in de rede, „omdat...." „Nu, omdat." Tine's keurig geschoeid voetje stampte bepaald ongeduldig op den grond. 33 „Ach, omdat, nu ik toch uit ben gegaan met 't idee om te wandelen, ik wel met je mee kon gaan, als je 't ten minste niet naar vindt." Een sterke blos steeg Tine naar de wangen en door de drift, waarmee zij baar handschoen vast maakte, sprong het knoopje er af, maarzij bedwong zich en, veel vriendelijker dan zoo even, hernam zij: „Naar — ik zou 't natuurlijk prettig vinden. Maar ik heb afspraak gemaakt met Fanny Bovens. Ik zou haar gaan halen." 't Is niet waar, dacht Julie bij zichzelf en Tine strak aankijkend, zei zij: „Enfin, ik tref het niet, maar dan breng ik je naar Fanny." Tine deed zich geweld aan. „Ik ga met de tram." „Qoed, een ritje in de open tram is wel lekker. Dan wandel ik terug." De jonge vrouw keerde zich om, om haar ergernis te verbergen. Ze begreep van hoeveel gewicht 't voor haar was om zich onbevangen te toonen. „Best, willen we dan maar gaan?" Dralend volgde Julie. Tine liep neuriënd de breede trap af, toefde nog even in de keuken. Het tweede meisje liet de dames uit Zwijgend liepen zij naar de tramhalte, die niet ver was. Het Voorbeeld. 3 34 „Blijft u bij uw plan mama?" In gedachten voor zich uitstarend, hoorde Julie de vraag nauwelijks. Heel haar blijde stemming van een half uur geleden was weg. Waarom? Er was niets gebeurd. Zou ze nog met haar invitatie voor dien middag voor den dag komen? Ach neen, ze zou 't maar niet doen. 't Hielp toch alles niets. Ze voelde als een floers voor haar oogen en Tine's stem kwam uit de verte tot haar. Zij herhaalde de vraag: „Natuurlijk," haastte Julie. zich te antwoorden en zij stapten in den open wagen. Het was nog niet vol, vóór en achter haar een paar menschen, maar zij zaten alleen op een der banken in 't midden. Julie deed zich geweld aan. ,,'t Was erg gezellig gisteren avond," zei ze. Tine glimlachte, daar meende mama nu toch niets van. Ze had zich natuurlijk verveeld, en zei t alleen maar uit beleefdheid, of was 't een aanloopje om over iets anders te beginnen? „Vond u?" antwoordde zij stijf, „dat doet me plezier." „Ja." Julie deed haar best om de zwaarmoedige angst, die zich meer en meer van haar meester maakte, van zich af te zetten en vervolgde: „De 35 Orave en ik hebben ons best geamuseerd. Een prachtig diner kind, en.... wat hadt je een beeldige japon aan." Maar ook dat hielp niet „Fanny's toilet was mooier, meer iets aparts," weerlegde Tine. „Dat kan wel, maar 't joue was smaakvoller. Weet je wat kleine Frida zei? Ma is natuurlijk de mooiste van de dames. Zij lijkt net een danseuse." „Een twijfelachtig compliment," vond de dochter en er was weer stilte. „Ken je dien meneer van Vorst al lang?" vroeg Julie, zoo onverschillig mogelijk. Eindelijk, dacht Tine, nu zal het komen en heel onbevangen, alsof zij zich bedacht, herhaalde zij: «Lang, laat eens zien, zoowat een jaar. We hebben hem 't eerst ontmoet op een diner bij de van Hove's." „Hij komt veel bij jullie aan huis?" „Ja, nog al, Dirk heeft veel met hem op." „'t Lijkt mij een heel aangenaam mensch. Mag jij hem ook graag?" Tine keek haar moeder vlak in 't gezicht en antwoordde kalm: «Heel graag, we houden allebei veel van hem. 't Is wezenlijk een charmante jongen." 36 Nu was 't de moeder die kleurde onder den blik van die schuldelooze, helderblauwe oogen. Zij verwenschte zichzelf om haar argwaan en toch vroeg zij zich af, welke gedachten zich verschuilden achter dat blanke voorhoofd, welke waarheid zich verborg onder die zoo rustig gesproken woorden. De tram had de halte, waar zij uit moesten stappen, bereikt „Gaat u nog verder mee, mama, of neemt u den volgenden om terug te rijden?" „Ik zal je naar Fanny brengen, dan wandel ik terug." Even een geérgerden, zijdelingschen blik, daarna een berustend: „Dan nemen we den kortsten weg, nog een minuut of tien." „Eigenlijk had ik nog een boodschap van de Orave," begon Julie weer aarzelend; en toen Tine niets vroeg voegde zij er haperend bij: ,.hij laat vragen of jij en Dirk lust hebben van daag met ons op het Kurhaus te gaan eten?" „Hè," kwam Tine, „waarom, is er iets bijzonders?" „O nee," Julie werd verlegen en verootmoedigd door het ontevreden, verwonderde gezicht van haar dochter, „zoo maar eens, we zouden 't prettig vinden." 37 „U weet toch, dat Dirk pas om bij zessen thuis komt, misschien heeft hij andere plannen voor vandaag, dat kan ik niet vooruit zeggen." „Nu, dan morgen," aarzelde Julie, „of een anderen dag, beslis maar zelf." Maar Tine zei vaag: „Ik weet niet, we zijn nog al bezet, we zullen wel eens zien." Ze willen niet, dacht de moeder en al de mooie plannen van elkaar veel te zien en samen een gezelligen zomer te hebben leken haar bespottelijk en onbereikbaar. Hoe kon zij zich toch zulke illusies maken ? Ze stonden stil voor een huis met een klein bordes. „We zijn er," zei Tine. „Gaat u nog mee naar binnen 7" „Natuurlijk niet," schrok Julie. „Wat zou ik bij Fanny doen?" „Nu, dag mama, tot ziens." Langzaam klom zij de steenen trappen op, talmde met aanschellen tot Julie was verdwenen. Deze keek niet meer om, zij overlegde: zou Tine een afspraak hebben met dien van Vorst? Maar Fanny Bovens dan? Misschien is die in het geheim, helpt zij ze. God, wat moet ik doen? Haar waarschuwen durf ik niet Haar nagaan? Zien of 38 't waar is, dat zij boodschappen gaat doen met Fanny? Nee, nee, zoo iets is beneden mij, en als Tine 't zag, zou alles uit zijn, zou ze me bepaald haten. En met gebogen hoofd, ineens te mismoedig om haar plan ten uitvoer te brengen en in het mooie, stralende zomerweer terug te wandelen, stapte zij in de eerste tram, die haar thuis bracht. „Als Fanny nu maar uit is," dacht Tine, terwijl zij aanschelde. „Anders weer iets verzinnen, en gauw ben ik niet van haar af. Die mama, ik moet oppassen, ze vermoedt iets, nu, als ze er ook maar op zinspeelt, zal ik haar zeggen waar 't op staat." De freule was wel thuis, maar nog op haar kamer. Wilde mevrouw niet wachten? Nee, mevrouw had haast, ze kwam maar even, omdat ze in de buurt was, ze zou wel terug komen, misschien van middag wel. En, in haar blijdschap, dat ze nu ten minste ongehinderd weg kon komen, knikte zij den ouden huisknecht bijzonder vriendelijk toe en haastte zich de stoep weer af. Terwijl ze zich nu zoo snel mogelijk naar de tramhalte spoedde om den verloren tijd in te halen 39 kwam ze tot zichzelf en bedacht ze, dat het toch eigenlijk dwaas was om zich zoo zenuwachtig te maken in haar angst om mama kwijt te raken. In hetgeen zij nu doen ging stak niets kwaads. Iedereen mocht het weten, ja iedereen, behalve mama, die zoo'n zonderling gezicht zou opzetten, en Fanny, die ironisch en toch aanmoedigend zou lachen. Er was niets waar, noch van hetgeen mama vreesde, noch van hetgeen Fanny dacht. Den vorigen avond waren zij, uitgelokt door het heerlijke weer, nog lang bij elkaar gebleven. Ze had met van Vorst zitten praten over allerlei dingen en ook over schilderkunst. Toen had hij haar gevraagd of zij dikwijls in 't Mauritshuis kwam en Tine, die zich graag 't air wilde geven van in alles, wat op kunstgebied betrekking heeft, belang te stellen, had beschaamd geantwoord dat zij er eigenlijk zoo goed als niets van wist, er maar eens of twee maal in haar heele leven geweest was. „Mag ik er u dan eens rondleiden?" vroeg van Vorst zacht. „Ik ben wel geen bevoegd beoordeelaar, maar ik zou u toch op veel moois attent kunnen maken." Ze had hem niet aangezien. Zij zaten een weinig afgezonderd van de anderen, die meer in het licht 40 waren van de rose omkapte lamp, op den marmeren tuintafel geplaatst. „O ja, dat zou ik heel prettig vinden." „En wanneer?" vervolgde hij gretig. „Bepaalt u dan dadelijk een dag, ik ben altijd tot uw dienst." „Er is toch zoo'n haast niet bij," lachte zij coquet, „ik zal wel eens zien." „Nee, nee," ijverde hij. „Als je zoo iets uitstelt komt er niets van. En we moeten 't gauw doen, anders, in 't reissejzoen, is 't overvol in 't museum en dan kan je niet genieten, daarvoor moet 't er rustig en kalm zijn. Morgen ochtend, toe zeg ja, morgen." Zijn stem had zacht, smeekend overredend geklonken en hij had haar aangezien in 't mystieke licht en zij wist niet waarom, maar zij voelde een warmen gloed in haar gezicht toen zij fluisterend, als gold 't iets geheimzinnigs, antwoordde: „Nu goed dan, morgen ochtend." Snel had hij in de halve duisternis even haar hand gedrukt met een gesmoord „dank u;" zij wilde lachen, maar plotseling voelde zij zich verlegen en was opgestaan. Zij voegde zich bij Fanny, die met freule De Meyer en de heeren een luidruchtig gesprek voerde en ergerde zich, toen de eerste haar spottend toefluisterde: 41 „Ik liet je expres met van Vorst alleen. Je hadt best nog een beetje samen kunnen blijven." „Ik zou niet weten waarom," gaf zij zoo onverschillig mogelijk ten antwoord en het verdere gedeelte van den avond zorgde zij er voor dat het gesprek algemeen bleef. Maar bij het afscheid nemen talmde hij, terwijl Dirk Rijtsma de gasten door de kamer in de vestibule begeleidde en de dames bezig waren zich de wit kanten sluiers flatteus om het hoofd te drapeeren. Hij boog zich over haar hand en met zijn oogen strak in de haren lispelde hij haast onhoorbaar: „Dus morgenochtend." Zij knikte. „Hoe laat?" „Half elf." De snel gefluisterde woorden, het toen hardop afscheid nemen met een banaal gezegde en een dankbetuiging voor den aangenamen avond, hadden den indruk op haar gemaakt alsof zij een rendezvous afsprak. Een huivering van genot doortrilde haar en toen Dirk op de slaapkamer vroolijk en goedmoedig sprak over het welgeslaagde dineetjé en haar prees voor haar goede zorgen, waardoor die feestjes ten hunnen huize altijd zoo gezellig 42 waren, had ze niet veel gezegd en zich, onder het voorwendsel van moe te zijn, dadelijk te bed begeven. Maar in het heldere, gouden licht van den volgenden morgen kwam 't haar heel anders voor. Er was niets geheimzinnigs, zij vond 't doodgewoon dat zij eens met van Vorst naar het museum ging, hoe dwaas om daar gewicht aan te hechten, hij bedoelde er immers niets mee en zij nog minder. Toen Dirk haar onder 't aankleeden vroeg wat haar plannen voor dien dag waren, gaf zij een ontwijkend antwoord, vertelde hem niets van haar afspraak. Waarom niet? Zij ergerde zich, dat zij 't niet deed. Dirk zou er zeker niets vreemds in gevonden hebben. Hij was niet jaloersch, goddank, zóó verstandig kon zij hem tenminste prijzen. Hij ging 's morgens vroeg voor de zaken naar Rotterdam, kwam bijna nooit voor zes uur thuis, en als hij al eens een enkelen keer vroeg wat zij gedaan had, of wie er geweest waren, dan was 't altijd heel onbevangen, nooit argwanend. Waarom deed zij dan zoo geheimzinnig? Er was geen reden voor. En veel erger nog toen mama kwam. Toen was zij bepaald geschrikt, een oogenblik had zij heelemaal niet geweten wat zij deed. Die boodschap 43 naar Fanny had zij verzonnen om maar van mama af te zijn. Wat moest zij nu aan Fanny zeggen als deze haar vroeg, wat zij op dat vroege uur, nadat zij elkaar den vorigen avond, zoo laat, nog gesproken hadden, kwam doen? O, 't was om je dood te ergeren. Ze had gedaan als een zestienjarig kind, dat voor 't eerst een afspraakje met een gymnasiast heeft, allerlei leugens verzint en er zich op de domste manier in draait. Als zij eenvoudig aan mama gezegd had: ,,'t Spijt me, maar ik heb van morgen geen tijd, want ik heb meneer van Vorst beloofd om tegen half elf in 't Mauritshuis te komen," dan was alles immers uit geweest. Mama zou dan wel een zonderling gezicht hebben gezet, maar wat kon haar dat schelen ? Voor mama hoefde zij waarlijk niet bang te zijn. Die wist wel, dat ze heelemaal geen recht van spreken had, die kon naar zichzelf kijken, zoo'n mooi voorbeeld had die niet gegeven, en dat zij, Tine, nog zoo goed terecht was gekomen, dat had zij heusch niet aan haar moeder te danken. En toch, niettegenstaande al die redeneeringen, kwam dat zelfde gevoel van beklemming, van verlegenheid weer over haar, toen zij, in de vestibule 44 van het museum, haar parasol afgaf en langzaam, met gemaakte bedaardheid, naar de groote benedenzaal ging. Zij zag hem niet dadelijk. De overgang van de zonnige straat, waar het licht van den zomerdag alles met een wit waas overpoeierde, in de koele zaal met de donkere eikenhouten betimmeringen was zoo groot, dat zij 't eerste oogenblik niets zag en verbijsterd staarde op de levensgroote portretten rondom haar. Maar Adolph van Vorst, die al bijna drie kwartier daar vertoefd en te vergeefs beproefd had zijn aandacht bij de kunstwerken te bepalen, naderde haar. „Ik dacht dat u niet meer kwam." Er klonk een zacht verwijt in zijn stem, maar zijn oogen schitterden van zóó groote blijdschap nu hij haar zag en zijn heele gezicht drukte zooveel bewondering uit, dat zij zich gevleid voelde. „Ik kon niet eerder," antwoordde zij, „mama kwam en ik had alle mogelijke moeite om haar kwijt te raken en ongemerkt hierheen te komen." De woorden waren nog niet uitgesproken of zij begreep er het gewaagde en tegelijk bet onnoozele van. Wat moest hij wel denken? Deed ze dan vandaag de eene domheid over de andere? Ze 45 werd gloeiend rood en durfde hem niet aankijken. „Dan mag ik wel dubbel dankbaar zijn, dat u hier bent" Goddank dat hij niets anders zei. Ze was altijd op haar gemak in heerengezelschap, kon coquetteeren en flirten als de beste, de vraag drong zich weer aan haar op, hoe het kwam dat zij zich in tegenwoordigheid van van Vorst verlegen en onhandig voelde als een schoolmeisje? Zij deed een krachtige poging om haar zelfbeheersching terug te krijgen. „Laten we dan de kunstbeschouwing maar beginnen." Zij luisterde verstrooid, terwijl hij haar op de wondere pracht van een portret van Moreelse wees, met afwezige oogen keek zij naar de geschilderde statiegewaden. „Van Vorst merkte 't en fluisterde: „Willen we liever naar boven gaan?" Zij knikte werktuigelijk, en steeg de gebeeldhouwde, eikenhouten trap op. In de zaal waar de madonna van Murillo troont, was niemand, slechts een suppoost veroonde zich nu en dan aan den ingang. Zij zetten zich op de bank en staarden zwijgend naar het beeld. 46 Maar zij zagen niet de heilige, zachte glorie der moeder Gods. Van Vorst wilde vergeten waar hij was, hij had gedacht met Tine te kunnen genieten van de meesterwerken, die hij toch zoo zeer bewonderde en nu hinderde hem de plaats waar zij voor het eerst alleen samen waren, had hij slechts oogen voor haar, voor haar mooi gezicht, voor het weelderige haar dat krulde van uit den grooten, flatteerenden hoed, voor de bevalligheid harer bewegingen, voor de sierlijke lijnen harer gestalte, voor de elegante verschijning, die toch niet tot haar recht kwam in deze omgeving. En Tine keek naar de schilderij. Wanneer zij alleen was geweest zou de roerende eenvoud van het beeld misschien tot haar gesproken hebben, al kon ze ook niet in de schoonheid er van doordringen, nu, in tegenwoordigheid van van Vorst zag zij niets, bedacht ze alleen maar dat ze iets moest zeggen, dat het toch te gek was om daar zwijgend te blijven zitten en vond ze enkel de banale woorden: „'t Is wel heel prachtig, niet waar?" „ja," antwoordde Adolph, als uit een droom ontwakend, „het is prachtig, maar ik kan u dat nu niet uitleggen." 47 „Waarom niet?" „Omdat uzelf 't me belet Omdat ik veel te veel naar u moet zien en daarom geen oogen heb voor de hemelsche madonna." „Foei, wat een laf compliment, als u niets beters weet te zeggen." „Neen, ik weet niets beters. Toe, laten we van hier gaan. Ik ben vandaag niet geschikt om u schilderijen te laten zien." De suppoost kwam weer om den hoek kijken. Plotseling voelde Tine iets gegeneerds voor den bewaker en stond op. „Laat ons dan maar gaan." Buiten in het zonlicht, in de bekende omgeving, bij het zien van menschen van gelijke beweging als zij, bij het hooren van bekende geluiden, verdween het drukkende gevoel en kreeg zij haar zelfbeheersching terug. Toen ze het hek uit waren bleef Tine stilstaan en keek ze van Vorst lachend aan. „Een mooi ding om me 's morgens uit mijn huis te halen en me te beloven om mij schilderijen te laten zien. Is u altijd zoo'n goede gids?" „Soms een betere, dat hoop ik u nog wel eens te toonen." 48 Tine voelde instinctmatig dat het wijzer was nu maar niet op zijn antwoord in te gaan. Zij hadden een gek figuur gemaakt in dat museum, maar 't was gevaarlijk elkaar daaraan te herinneren. „Nu adieu dan," hernam ze, hem de hand reikend. „Gaat u nu weg?" „Ja natuurlijk, u mag me naar den tram brengen." „Waarom zou u naar huis gaan?" „Wel om te dejeuneeren, en dan te slapen." „Ach kom, die mooie middaguren verslapen? Laat ons te Scheveningen gaan lunchen?" Het plan lokte Tine aan. Zij was nu weer geheel zichzelf, vrij van die benauwde atmosfeer. Waarom zou ze 't niet doen? De kinderen? Nu ja, die konden voor één keer wel eens met juf koffiedrinken. „Goed," zei ze. „Maar dan moet ik naar huis telefoneeren, dat ik niet kom." „O, dat zal ik even op de Witte doen, wacht u een oogenblikje?" Weg was hij. Tine liep langzaam naar de tram, onderweg bedenkend dat de meiden 't misschien gek zouden vinden, wanneer een vreemde meneer telefoneerde dat ze niet thuis kwam en tegelijk weer heel kregelig, omdat ze zoo'n dwaas, burgerlijk 49 bezwaar maakte. Alsof ze zich daar aan hoefde te storen.... En oogenblik later zaten ze in de tram en Tine genoot van den rit langs den mooien, belommerden weg, van het bewustzijn, dat van Vorst haar bewonderde, van de wetenschap, dat zij er bekoorlijk uitzag, van het vooruitzicht een paar uren ongestoord met hem door te brengen. Maar nauwelijks waren zij op het Gevers-Deynoot plein uitgestapt en liepen zij door de galerij van het Kurhaus of zij hoorde kinderstemmetjes en juichend en uitgelaten holden Minnie en Frida, die juist met juf van het strand kwamen, haar te gemoet „Ma, maatje, komt u ons halen? Gaan we naar huis? 't Was zoo warm op 't strand." Frida probeerde haar moeder's hand te vatten. „Minnie heeft aldoor met een ander kind gespeeld. Ik mocht niet eens meegraven." „Niet waar, maar jij hadt geen schop, ik hoef toch niet aldoor mijn schop te geven, wel ma?" Lachend trachtte Tine zich te bevrijden. „Ja, ja, 't is goed, hoor. Maar wat zijn jullie onbeleefd. Zie je niet dat moeder niet alleen is? Zeg mijnheer goeden dag...." Van Vorst keek met verrukking naar de mooie Het Voorbeeld. 4 50 kinderen, die hem nu ieder plichtmatig een handje gaven. Frida was zelfs zeer vertrouwelijk en stak haar armpje door den zijnen. „Gaat u ook met ons mee naar huis?" „Nee, liefje, ik blijf hier met mama." „Hè," pruilde Minnie, „hoe saail" en toen tot haar moeder: „Mogen we dan ook hier blijven, moes?" „Ik denk er niet aan. Jullie gaat zoet naar huis, lekker koffie drinken, een uurtje slapen en van middag naar de boschjes." „Maar ik mag ze wel even meenemen naar Beerenbak en wat moois voor ze koopen?" vroeg van Vorst. „U bederft ze", antwoordde Tine toestemmend en zij glimlachte om het gejuich van de kinderen en keek verteederd toen van Vorst zich nu door de galerij voortspoedde, aan iederen arm een klein meisje, druk met ze babbelend. Een gelukkig gevoel, waarvan ze zich geen rekenschap wist te geven, maakte zich van haar meester. Een vochtige glans kwam in haar oogen terwijl zij ze nastaarde. Plotseling zag ze juf, die bescheiden achteraf was gebleven. „U zorgt dat Minnie vooral een ei eet? Frida 51 mag niet te veel vruchten hebben. U weet 't wel. Ik blijf hier dejeuneeren met kennissen." .Zeker mevrouw." De juffrouw was als altijd heel beleefd, poes-lief, toch was er een uitdrukking in haar gezicht, die Tine dien laatsten leugen deed zeggen, ofschoon ze er zichzelf om haatte. Ze voelde dat ze een kleur kreeg, keerde zich om en liep een paar schreden naar den kant van den winkel van Beerenbak. Met neergeslagen oogen, maar met een spottend lachje om de dunne lippen, ging de juffrouw naast haar. „Daar zijn de meisjes, met meneer, mevrouw." „O maatje, kijk eens, hoe prachtig," en haar dochtertjes hielden haar hun mooie, beschilderde doozen met fijne bonbons voor. „Beeldig, heb jullie meneer wel bedankt?" De kinderen sprongen om van Vorst heen, en hieven hun gezichtjes op om gekust te worden. „Zoo," sprak Tine, „en nu zoet met juf naar huis gaan?" „Maatje," vroeg Minnie, „mogen we van middag naar Oma?" „Naar Oma? Waarom?" 52 „O, Oma heeft gezegd dat we eens bij haar mochten komen theedrinken, en ze heeft zoo'n mooi prentenboek." „Ja," juichte Frida, „met poppetjes er in, die hebben kleeren die je uit en aan kunt doen, hè ja moesje?" Het stormde alles in Tine op. Als de kinderen naar haar moeder zouden gaan, vertelden zij natuurlijk hoe zij mama op Scheveningen gezien hadden met meneer van Vorst, waarvan zij zulke lekkere bonbons hadden gekregen. Zij zou als een leugenaarster tegenover haar moeder staan en het incident van dien morgen zou in de oogen der oudere vrouw iets verschrikkelijks worden. Zij voelde hoe zij zich ergerde over het onschuldig gevraag van de kinderen en was op het punt om met een humeurig: „Neen, zeker niet, jullie gaat vandaag niet naar Oma", te antwoorden toen zij weer den blik van de juffrouw ontmoette en zij daarin iets zoo spotachtigs meende te onderscheiden, dat zij zich plotseling bedacht en bedaard zei: „Ja, dat is goed, U kunt vanmiddag wel eens met de kinderen naar mama gaan en zien of zij thuis is." In ieder geval was het beter dat haar moeder haar verdacht, dan haar ondergeschikte. Zij kon de 53 kinderen niet bevelen te zwijgen over deze ontmoeting en als mama haar durfde ondervragen over haar zonderling gedrag, dan zou ze er zich wel afmaken, desnoods met een paar scherpe woorden, die haar moeder dadelijk deden zwijgen. Maar 't was afschuwelijk dat zoo'n onschuldige afspraak zooveel moeielijkheden na zich sleepte. Als ze toch eenvoudig de waarheid had gezegd. Tegenover haar man moest ze nu ook weer liegen, een verhaal verzinnen dat ze van Vorst toevallig ontmoet, en zijn voorstel om te Scheveningen te gaan dejeuneeren, had aangenomen. Dirk zou er niets vreemds in vinden, hij was altijd te veel met zijn zaken vervuld om aan iets anders te denken of zich over iets te verwonderen, maar 't was vervelend en.... zij maakte 't onmogelijk voor een volgenden keer. Maar toen zij in het restaurant van het Kurhaus zat, keerde haar goede stemming terug. Zij wilde er nu maar niet meer over tobben, genieten van het oogenbUk. Het was juist vol genoeg in de zaal om gezellig te zijn, kennissen zag zij niet en 't was heerlijk om zoo intiem, prettig samen te praten. Adólph zag er zoo gelukkig uit, en wat kon hij opgewekt, deelnemend en verstandig over alles redeneeren. Met belangstelling vroeg hij naar de 54 kinderen en zij vertelde van alles, van haar huiselijk leven en ook van haar man. Van Vorst begreep wel dat Rijtsma, die zooveel ouder was en zoozeer opging in zijn zaken, niet de man was die haar op den duur gelukkig kon maken en zij verheelde dat ook niet. In die paar uren van intimiteit voelden zij dat zij elkander al veel nader waren gekomen en toen zij eindelijk afscheid namen en hij haar dankte voor den heerlijken dag, vond zij 't niet meer dan natuurlijk dat hij vroeg: „En wanneer zie ik u weer?" Hij hield haar hand vast als gisteren avond met denzelfden smeekenden blik. „Wel, wanneer u wilt," antwoordde zij luchtig, „ons huis staat immers voor u open." „Ja, maar....ik vind het zooveel heerlijker u alleen te treffen." „O, als u dat prefereert," trachtte zij onbevangen te zeggen, „kom dan Vrijdagmiddag tusschen vier uur en half zes." Zij bloosde toen hij haar veelbeteekenend aankeek en maakte haar hand schielijk los uit de zijne. Het was een verlichting voor haar te hooren dat de kinderen haar moeder niet thuis hadden getroffen en als door een samenloop van omstandigheden telefoneerde Rijtsma uit Rotterdam, dat hij werd 55 opgehouden en niet thuis zou komen eten. Dus waren ai haar angst en getob onnoodig geweest, over een paar dagen waren de kleintjes het heele voorval natuurlijk vergeten, en, voor de zooveelste maal dien dag, hield zij zich voor dat er ook niets bijzonders was, dat zij alleen maar dom had gedaan met er voor zichzelf zooveel ophef van te maken. Noch van Vorst, noch Tine gaven zich in de eerste weken en maanden rekenschap van hun handelingen. Zij zochten elkaar's gezelschap bij iedere gelegenheid, wandelden veel samen en het was een uitgemaakte zaak dat zij, wanneer zij met hun kennissen op Scheveningen dineerden, naast elkaar zaten. In de coterie van uitgaande menschen, waarin zij verkeerden, werden hun namen dikwijls samengenoemd, 't zij met een vergoelijkend schouderophalen of met een hatelijken glimlach. Zij merkten het een noch het ander. Tine zag niet hoe de meiden in de keuken en ook Juf, die, als mevrouw er niet bij was, op heel intiemen voet verkeerde met het overige dienstpersoneel, de hoofden bij elkaar staken als van Vorst werd aangediend. Zij hoorde ze niet op haar schimpen. In haar tegenwoordigheid deden ze erg lief en trachtten, ieder op haar manier, door 56 overdreven gedienstigheid, een wit voetje bij mevrouw te krijgen. In de mooie, korte zomermaanden nam Tine eenvoudig aan wat haar geboden werd.^ Haar leven, dat gevuld had kunnen zijn door haar beide kinderen, door haar vele vrienden, door den overvloed die haar deel was, om nog niet eens van haar man te spreken, was leeg gebleven juist omdat die laatste het misschien niet had weten te vullen. Nu zij van Vorst intiemer leerde kennen en zij op zulk een vriendschappelijken voet met hem verkeerde, kreeg het een ander belang. Zij ontgaf zich niet heelemaal het gevaar dat er in die verhouding school, ze begon heel goed te begrijpen dat Adolph meer voor haar voelde dan hij vooralsnog durfde bekennen en zij betrapte zich op den wensch dat zij hem vroeger had mogen ontmoeten, eer zij verbonden was aan den man, dien zij getrouwd had, omdat het haar de eenige oplossing leek. Maar zij wilde niet nadenken. In een roes van vermaak vergat zij den angst die haar soms beklemde en zij wiegde zichzelf in slaap met de gedachte, dat zij precies wist hoever zij gaan kon en dat de toestand niet ernstig of gevaarlijk was. Zij hoefde ook niet alles tragisch op te nemen. Voor 't oogenblik was 't genoeg dat zij iemand gevonden had, die haar 57 heel sympathiek was, die haar begreep en waarmee zij praten kon, zooals zij 't met haar eigen man nooit gedaan had. Zij was volkomen tevreden en vooruitzien wilde zij niet. Maar wie wél vooruitzag en zich angstig maakte was Julie de Qrave. Toen zij dien morgen thuis was gekomen, terneergeslagen en gekweld door het vermoeden dat Tine haar bedroog, had zij zich in zooverre weten te beheerschen dat zij Evert een onverschillig gelaat toonde en hem enkel vertelde hoe haar dochter uit was en dat zij 't plan om samen te gaan eten nu maar moesten uitstellen tot later. De Orave kende haar genoeg om te weten dat zij teleurgesteld was, maar hij wilde haar vertrouwen niet vragen. In haar verhouding tot haar kinderen wist hij zich een vreemde en hoe smartelijk het hem ook viel, de ondervinding had hem geleerd dat hij niet anders kon doen dan daarin berusten. Al bewaarde Julie het stilzwijgen, zij werd verteerd door onrust en die onrust dreef haar telkens naar Tine's huis. Ze had als moeder en grootmoeder dan toch het recht om daar zoo dikwijls te komen als zij wilde en zij deed alsof ze niet zag dat haar bezoeken niet welkom waren. Ze verdroeg al de 58 kleine, onmerkbare hatelijkheden die haar vroeger zoo pijnlijk waren, waarvoor ze zich zoo angstig had teruggetrokken. Ze striemden haar ook nu, maar zij verzette zich. Bijna nooit was Tine alleen, heel dikwijls vond Julie er van Vorst en zij kromp ineen als zij meende een blik van verstandhouding op te vangen, waarmede Tine en hij elkander beduidden hoe ongewenscht haar komst was. Dan weer gingen die twee zoo natuurlijk, zoo ongedwongen met elkaar om, dat zij zich verweet kwaaddenkend en argwanend te zijn. Haar eigen fout deed haar de menschen naar zichzelf beoordeelen. Niet iedere vrouw was als zij een slechte moeder en zij deed haar eigen kind onrecht door haar te verdenken. Maar zij verdacht Tine immers niet, zij wilde wel aannemen dat Adolph van Vorst geen kwade bedoelingen had, al wat zij hoopte, wat zij wenschte was alleen haar dochter te waarschuwen, te behoeden voor het leed dat zij, de moeder, over zichzelf gebracht had. Maar hoe? Te vergeefs martelde zij baar denkvermogen, zij tastte immers in 't duister. Ze was zich te goed haar weinigen invloed op Tine bewust om haar onder 't oog te brengen hoe zij met vuur speelde. Als zij eens met Fanny Bovens, de intieme vriendin van haar dochter, sprak, als zij 59 deze eens deelgenoot maakte van haar angst en haar smeekte haar invloed te doen gelden en het jonge vrouwtje voor haar eigen lichtzinnigheid te bewaren. Maar de gedachte was nog niet bij haar opgekomen of zij verwierp haar. Fanny met haar spot en haar cynische opmerkingen was wel de laatste om in haar vertrouwen te nemen. Het bleef niet voor haar verborgen dat de namen van mevrouw Rijtsma, en Adolph van Vorst in één adem genoemd werden, nog wel niet met een beleedigende bedoeling, maar toch met die zekere beduiding, waarmee de wereld te kennen geeft dat zij iets vermoedt. En Rijtsma? Zag hij dan niets? Begreep hij dan niet dat de naam van zijn mooie, jonge vrouw gevaar liep? Liet hij dan maar alles toe, of was hij onverschillig? Het was een avond in het begin van September toen Julie het plan opvatte om met haar schoonzoon te spreken. Dagen en nachten had zij het voornemen overwogen, er het kiesche» het gevaarlijke van overdacht, zich met schroom te binnen gebracht dat zij eigenlijk over niets tegen Dirk kon klagen, dat zij de weinige genegenheid die Tine haar toedroeg, op 't spel zette. Ze wist ook heele- 60 maal niet wat zij zou zeggen, hoe zij 't zou aanleggen. Zij voelde alleen maar een onweerstaan baren drang om iets te doen, het was. haar onmogelijk om werkeloos en stil te blijven en af te wachten de dingen die komen zouden. „Ga je uit?" vroeg Evert verwonderd toen hij, na hun laat middagmaal, zijn vrouw, gekleed om uit te gaan, zag binnenkomen. „Ja, ik loop nog even bij Tine aan." De Grave haatte die visites, want zij kwam er nog zenuwachtiger, nog meer in zichzelf gekeerd dan zij den laatsten tijd reeds was, van terug, maar hij maakte er nooit aanmerking op. „Blijf je lang weg?" „Ik weet 't niet." „Zal ik je niet komen halen?" „Ach nee, wanneer ze thuis zijn, zal Dirk mij wel thuis brengen." „Ik denk dat ik dan ook maar uitga." „Goed, ga je gang." Weg was ze met even een gevoel van schuldbesef tegenover Evert omdat zij hem dikwijls alleen liet, maar ze was zoo vervuld van haar plan dat zij niet meer dan een vluchtige gedachte aan andere dingen kon geven. 61 „Meneer en mevrouw zijn niet meer aan tafel?" vroeg zij, toen zij opengedaan werd, want zij wist dat haar schoonzoon altijd laat uit Rotterdam kwam en het diner bij de Rijtsma's lang gerekt werd. „Nee mevrouw, mevrouw is uit en meneer is op zijn kamer." Julie stond besluiteloos. Aan den eenen kant bood haar dit een goede gelegenheid om met Dirk te praten, aan den anderen pijnigde het haar dat Tine uit was zonder haar man, zeker weer met van Vorst. „Zal ik meneer roepen?" vroeg de meid. Wat moest ze doen? Rijtsma zou het al heel ongemotiveerd vinden als zij, zonder een reden op te geven waarom ze eigenlijk kwam, hem in zijn rust na het eten stoorde, vooral nu Tine er niet was. Zij voelde zich al kleuren en zenuwachtig worden als zij bedacht hoe verwonderd hij haar zou aankijken, maar 't moest nu maar. „De kinderen," vroeg zij aarzelend, „zijn ze al naar bed?" „O mevrouw, al sedert een uur," de meid werd beslist ongeduldig. „Nu goed, dan ga ik wel even bij meneer." Langzaam, met kloppend hart, steeg zij de trap op en tikte aan de deur van Dirk's kamer. Er volgde 62 geen antwoord, aarzelend school zij de zware portière ter zijde en trad binnen. Slechts een enkel licht brandde aan den wand, zoodat het grootste gedeelte van de kamer in schemering bleef en Julie niet dadelijk alles kon onderscheiden. Van den breeden divan kwam een snorkend geluid en nu zag zij dat Dirk Rijtsma het zich gemakkelijk gemaakt had en rustig sliep. Zij wist niet wat te doen. Een inwendige stem waarschuwde haar dat het misschien 't verstandigst, zeker 't meest tactvol zou zijn om maar weer heen te gaan. Het oogenblik voor een mededeellng, een waarschuwing als de hare, was slecht gekozen. Toch wilde zij blijven en zij trad terug naar de deur en deed die opzettelijk hard open en weer dicht om hem wakker te maken. Verschrikt richtte Rijtsma zich op, keek de kamer rond als iemand die, pas wakker, 't eerste oogenblik niet weet waar hij zich bevindt. Toen zag hij zijn schoonmoeder met bevreemding aan. „U hier mama, is er wat gebeurd?" „Wel neen, ik kwam maar eens aanloopen, ik dacht eigenlijk dat het vroeger was en hoopte de kinderen nog te zien." Dirk, nu volkomen wakker, herinnerde zich dat 63 Tine zich een paar dagen geleden wat ongunstig had uitgelaten over de tegenwoordig zoo dikwijls herhaalde bezoeken van mama. Hij bedacht dat hij de meening van zijn vrouw deelde, maar hij haastte zich de wanorde in zijn toilet te herstellen terwijl hij zei: „Tine is uit." „Dat weet ik." „En wie heeft u in 's hemelsnaam naar boven gestuurd? Hoe verregaand ongemanierd van de meiden, ze hadden me toch kunnen roepen." „Nee," antwoordde Julie die, hoewel meer en meer verlegen met haar houding, alle moeite deed om zich onbevangen en op haar gemak te toonen, „ik ging uit mezelf naar boven, 't Spijt me, dat ik je gestoord heb." „O, dat is 't niet, maar op mijn kamer en dan nog wel als ik mijn dutje doe, komen nooit dames." „Dat begrijp ik wel, maar ik dacht, dat ik mij niet zoo streng aan den vorm hoefde te houden." „U heeft gelijk. Qaat u mee naar beneden en blijft u theedrinken nu u toch eenmaal hier is?" De uitnoodiging werd met niet veel graagte gedaan, alleen uit beleefdheid. Julie voelde 't wel, toch nam zij gretig aan. 64 „Als ik je niet ophoud " Dirk glimlachte, zijn oogenblikkelijke ontstemdheid over dat bezoek begon al te verdwijnen, 't idee dat er iemand zou zijn die thee voor hem schonk vond hij wel gezellig. „Mij ophouden? Dat weet u wel beter, 's Avonds voer ik niets uit als 't niet hoog noodig is. Uitgaan verveelt me ook." „Waar is Tine naar toe?" „Naar 't Kurhaus. Verbeeld u, ze wilde mij overhalen om mee te gaan en 't is nog wel een symphonieavond. Ik houd wel van muziek, maar niet als ik me in moet spannen om te luisteren. Wanneer je den heelen dag hard werkt, zooals ik, dan ben je daar 's avonds niet meer geschikt voor." Julie antwoordde niet dadelijk. Zij was bezig thee te zetten en keek even rond. Als altijd kwam er iets behagelijks over haar wanneer zij de inrichting van Tine's huis bewonderde. Zonder overdadige of pralende weelde heerschte er een fijne smaak, alles was met zorg gekozen, overal een harmonie van kleuren en tinten die rustig en weldadig aandeed. Ook deze kamer, naar de heerschende mode, in den stijl der achttiende eeuw gemeubeld, sprak van zooveel huiselijkheid dat Julie ineens weer denken moest 65 hoe vreeselijk het zou zijn, als dat alles verwoest werd. Het zou niet gebeuren, zij was daar om er voor te waken. In de laatste woorden van Dirk vond zij een aanleiding om tot haar doel te komen. „Dat vind ik jammer," zeide zij, zich het air gevend alsof zij erg verdiept was in haar bezigheid aan de theetafel. „Heb je er nooit aan gedacht dat Tine op die manier te kort komt?" „Mijn vrouw te kort komen?" herhaalde Dirk, dadelijk eenigszins gekrenkt, „ik zou wel eens willen weten waarin?" „Ik druk mij misschien verkeerd uit...," hernam Julie, maar Dirk viel haar in de rede: „Mij dunkt ze heeft geen reden tot klagen en u, als haar moeder, ook niet Om haar alles te geven wat ze verlangt, en dat is niet weinig, werk ik zoo hard ik kan, zooals wij mannen, die hun eigen fortuin gemaakt hebben, moeten werken om op den luxueusen voet, die tegenwoordig vereischt wordt met vrouw en kinderen te kunnen leven." „Juist, dat is het" zei Julie, „ik bedoelde natuurlijk geen verwijt tegenover jou, ik wilde alleen zeggen hoe jammer ik het vind, dat het idee „geld verdienen" tegenwoordig al het andere overheerscht Het is toch niet het eene noodige en je ziet 't wel Het Voorbeeld. ■ 66 gebeuren dat de man, door zoo weinig voor zijn huiselijk leven te kunnen zijn, van zijn vrouw en kinderen vervreemdt. Met wat minder geld en wat minder weelde gaat het ook wel." Rijtsma keek haar zeer verwonderd aan. Gewoon als hij was om zijn schoonmoeder, ter wille van zijn vrouw, beleefd te behandelen, kon hij toch een zekere minachting, om hetgeen zij vroeger gedaan had, niet overwinnen en haar woorden, waarin hij een ongewenschte inmenging in zijn persoonlijk leven zag, moesten hem hinderen. „Heeft Tine zich bij u beklaagd, dat u zulke zonderlinge meeningen ten beste geeft?" vroeg hij strak. „Tinei..." Julie schrikte van de gevolgtrekking. „Nee, zeker niet. Ik sprak in het algemeen." „O zoo. Nu, ik verzeker u dat Tine heel tevreden is en behoefte heeft aan al de weelde die ik haar geven kan." „Natuurlijk, maar jij zelf Dirk.... Werkje niet te hard? Op jou leeftijd is het toch beter om wat rust te nemen." Dat was een groote onhandigheid en zoodra zij haar had uitgesproken begreep Julie 't door de uitdrukking van Rijtsma's gezicht. Als echtgenoot van middelbaren leeftijd, die ruim twintig jaar met zijn mooie, jonge vrouw verschilde, 67 had hij het zwak om ook voor jong te willen doorgaan, wilde hij ten minste niet aan zijn jaren herinnerd worden. Wat matigde dat mensch zich toch aan? „Ik dank u voor uw belangstelling," zei hij ijzig koel, „maar dat is onnoodig, u vergeet, dat ik nog lang niet den leeftijd heb, waarop men aan rust denkt, veel minder er naar verlangt." „Ach, dat weet ik wel en zoo bedoelde ik 't ook niet," aarzelde de arme Julie, meer en meer van de wijs gebracht omdat zij telkens mistastte. „Maar wat bedoelt u dan in 's hemelsnaam?" riep Dirk ongeduldig, want 't begon hem schromelijk te vervelen. „Dat zal ik je zeggen." In het bewustzijn van haar goed recht kreeg Julie haar bedaardheid en haar kalmte terug. „Ik ben eigenlijk blij je alleen thuis te vinden, want ik ben hier gekomen om eens met je te praten, om je te waarschuwen voor iets wat mij beangst" „Ik ben geheel oor," zei Dirk stijf. „Is 't nooit bij je opgekomen dat Tine, door dat jij zoo weinig tijd voor haar hebt, te veel aan het gezelschap van anderen is overgelaten?" „Niet meer dan iedere andere vrouw, wier man geen leeglooper is." 68 „Nee.... maar...." Julie aarzelde weer want Dirk ging heelemaal niet op het onderwerp in, „wanneer jij niet zoo moe en afgewerkt thuis kwam, zou je zelf met Tine kunnen uitgaan en hoefde zij niet eeuwig in gezelschap te zijn van dien van Vorst." Ze voelde dat ze ontactvol was, dat ze 't anders had kunnen aanleggen, maar 't was nu gezegd. „Ik verzoek u uwe uitdrukkingen anders te kiezen," zei Rijtsma, zijn schoonmoeder met een alles behalve vriendelijken blik aankijkend, „ten eerste kom ik niet afgewerkt thuis, al heb ik geen lust om naar een symphonieconcert te gaan en ten tweede is Tine niet met van Vorst naar 't Kurhaus, maar met Fanny Bovens." „Dat is 't zelfde. Luister eens Rijtsma, je begrijpt toch wel dat ik alleen spreek in jou belang en in dat van mijn kind. Het is niet goed dat Tine zooveel met dat jonge mensch omgaat Ik weet wel dat er niets is, maar '\ is toch gevaarlijk...." „Beste mama," Dirk Rijtsma was opgestaan en stak een sigaar aan, „ik geloof dat ik mijn vrouw ken. Laat ik u op mijn beurt een raad geven. Men moet niet iedereen naar zichzelf beoordeelen." Julie kromp ineen onder de brutale woorden, 69 maarzij richtte zich toch op onder den slag en zei zacht, met trillende lippen: „Juist omdat ik Verkeerd deed, Dirk, en daarvan zoo volkomen overtuigd ben, heb ik een duurgekocht recht om mijn dochter voor hetzelfde kwaad te behoeden." Het diep smartelijke van haar toon trof hem en iets minder stroef hernam hij: „Vergeef me, als ik iets gezegd heb dat u pijnlijk aandoet. Maar u schept u zelf hersenschimmen. Tine wordt om haar uiterlijk en positie door heel veel harer vriendinnen benijd, en u weet even goed als ik, dat men van zulke vrouwen altijd kwaad spreekt. Daar ben ik boven verheven." Julie voelde dat zij stuitte op Dirk's onwil om te begrijpen. „In den intiemen omgang van een vrouw als Tine en een man als van Vorst schuilt altijd gevaar," zei zij, „daarvoor wil ik je waarschuwen, dat is alles." „Ik denk, dat ik u dankbaar moet zijn voor uw goede bedoeling, al is die ook alles behalve vleiend voor mij," antwoordde Rijtsma geraakt. „Maar stel u gerust, ik behoor niet tot die mannen die zich doodwerken voor hun gezin en zich ten slotte door hun vrouw voor den gek laten houden en Tine is 70 goddank niet zoo wuft, zoo lichtzinnig, of zoo gepassionneerd, als u dat een mooier woord vindt, om met den eersten den besten man, dien zij wat dikwijls ziet, gevaar te loopen." Dat was dus alles wat zij bereikte, ten tweeden male moest zij een beleedigende zinspeling verdragen. Zij had hem alleen maar gegriefd, gekwetst in zijn ijdelheid en daardoor misschien meer kwaad dan goed gedaan. In haar angst dat zij iets verspeeld had, zei zij deemoedig: ,'t Kan zijn dat ik ongelijk heb, ik hoop het. Je neemt me niet kwalijk. Ik meende je te moeten wijzen op iets waarover ik mij bezorgd maak." „Dat is overdreven, mama. Tine weet wel, wie zich aan een ander spiegelt...." Zij moest zich die hatelijkheden nu maar niet aantrekken, doen alsof zij ze niet begreep, toch kostte het haar moeite om op denzelfden ootmoedigen toon te zeggen: „Je zult me genoegen doen met haar niet te zeggen dat dit onderwerp tusschen ons is ter sprake gekomen?" „Natuurlijk niet, daarop kunt u gerust zijn". Dirk sprak ineens heel luchtig: „Dat zou den schijn hebben alsof ik eenig gewicht aan de zaak hechtte en dat doe ik natuurlijk niet." 71 Zij voelde zich als een terechtgezet kind. Wat nu? Ze had haar plicht gedaan, maar tevredenheid en kalmte daarover gewerden haar niet. Integendeel, zij worstelde met een pijnlijk bewustzijn, dat zij 't nog erger gemaakt had. „Gaat u al heen?" vroeg Rijtsma, die vergeefs trachtte het gesprek over onverschillige onderwerpen gaande te houden. „Ja, ik was niet van plan zoo lang te blijven." „Dan zal ik u naar huis brengen." „Heelemaal onnoodig, 't is nog niet laat en ik ben gewoon 's avonds alleen te loopen." „Zooals u wilt." Hij liet haar uit en vergezelde haar tot het hek. Toen hij haar nastaarde en zag hoe zij met gebogen hoofd voortliep, voelde hij iets als medelijden, maar zijn ergernis over 't geen zij had durven zeggen was sterker. En toch, wanneer Julie hem gezien had, toen hij weer alleen was, zou zij zich minder ontmoedigd hebben gevoeld; want zij had hem wakker geschud uit zijn gemakkelijke rust Hij was er haar niet dankbaar voor, de mogelijkheid, die zij hem voorhield, dat Tine belang stelde in een jonger, aantrekkelijker man, dan hij zelf was, had zijn gevoel van eigenwaarde diep gekwetst, maar al toonde hij zich tegenover 72 haar onverschillig, hij begreep wel dat hij niet heelemaal blind voor het gevaar kon blijven. Hij had zijn vrouw altijd vertrouwd, geheel, en zonder voorbehoud. Toen hij trouwde, was hij wel niet zoo verwaand om te veronderstellen dat bet jonge meisje den zooveel ouderen man enkel uit liefde, zonder bijoogmerken nam, maar hij wist, dat Tine niet van iemand anders hield. Hij veronderstelde in haar een ietwat koele, egoïstische natuur, die volkomen tevreden zou zijn met haar kinderen, haar weelderige omgeving, de aangename, rijke manier van leven, die hij haar kon verschaffen. Hij was ook tevreden met de weinige gepassionneerdheid van zijn vrouw. Het streelde hem, dat zij zoo mooi en zoo benijd was. Hij deed zijn best om zich aan haar aan te passen, ging met haar naar diners en partijen, ontving zooveel menschen als zij wilde. Maar veel tijd kon hij aan al die dingen niet geven en daar hij verstandig genoeg was om te weten, dat een man, die veel in leeftijd met zijn vrouw verschilt, zich belachelijk maakt, als hij haar met jaloerschen naijver bewaakt en haar belet, datgene te doen waar haar jeugd behoefte aan heeft, liet hij haar vrij, ergerde zich niet als zij wat flirtte, vast overtuigd dat hij zich niet vergist kon hebben 73 in haar karakter en dat zij nooit te ver zou gaan. En daar kwam nu ineens die schoonmoeder, die vrouw, die haar eigen plichten schandelijk verzuimd had, er hem aan herinneren dat Tine haar dochter was. Hoe durfde zij? Hoe kon zij op zoo iets zinspelen? Dat was toch verregaand onkiesch. Neen, hij herinnerde zich de uitdrukking van haar gezicht bij zijn harde woorden; van onkieschheid of grofheid kon hij haar niet beschuldigen. Maar haar bemoeizucht leek hem toch hinderlijk, 't Was maar goed geweest te doen alsof hij heelemaal niet hechtte aan haar bezwaren. En natuurlijk deed hij dat ook niet Hij werd boos op zichzelf omdat hij er zoo lang over nadacht, 't Beste was maar om de zaak ineens uit de wereld te helpen en Tine kort en bondig te zeggen waar het op stond. Wel voelde hij vaag dat omzichtigheid, tact en beleid in zulk een geval niet te verwerpen waren, maar daar was hij de man niet voor. Hij had waarachtig ernstiger dingen aan zijn hoofd; in een tijd als de tegenwoordige, kostte het handhaven van zijn positie hem al hoofdbreken genoeg. Nu kwamen zij er hem nog op wijzen dat er ook nog andere belangen waren waarover hij te waken had. Voor het oogenblik sprak zijn ergernis daarover nog het sterkst. 74 Hij merkte eigenlijk nooit dat van Vorst zoo bijzonder veel oplettendheid aan Tine schonk. Wanneer hij ze samen zag was hij even druk met Fanny Bovens. Hoe kwam zijn schoonmoeder op' t denkbeeld? Het gemis aan ernstige bezigheid, die bij dergelijke vrouwen de behoefte in 't leven roept om dubbelzinnige toestanden te verzinnen en er op voort te borduren....? Maar van zoo iets kon hij Julie toch moeilijk beschuldigen ten opzichte van haar eigen kind en nu bedacht hij ook, dat hij zijn vrouw en van Vorst heel zelden samen zag, hij was er nooit bij. Wat voerde die snuiter eigenlijk uit? Een letterkundige, had Tine gezegd. Iemand die fortuin bezat en zich verder de weelde veroorloofde om in kunst te liefhebberen. Zoo'n type was juist in staat tot hetgeen, waarop Julie gedoeld had. Hij - maakte zich het hoofd warm met al die denkbeelden en werd tot zijn eigen ontevredenheid zoo kregelig, dat hij zich niet in staat voelde tot rustige bezigheid. Hij las de couranten zonder in zich op te nemen wat er stond en nijdig gooide hij ze neer. Hij had nog al op dien avond gerekend om weer wat op de hoogte te komen. De meeste dagen was er immers geen tijd om iets anders te lezen dan de beursberichten. 75 En intusschen werd het laat, al half elf. Waar bleef Tine nu? Dat concert zou toch al uit zijn. Er werd gebeld. Hij zette zich in postuur, zoo rustig mogelijk. Daar was ze, hij wilde niet met de deur in huis vallen. In de gang vroolijke stemmen. De deur van de kamer werd wijd opengeworpen en Tine vertoonde zich, gevolgd door van Vorst en Fanny Bovens. Zij zag er prachtig uit en een gevoel van ijdelheid kwam over hem toen hij haar zag, schitterend en elegant in een toilet van roomkleurig voile, half verborgen door den avondmantel van reebruin liberty satijn, de groote, zwaar bevederde hoed op het goudvlammende haar. Ze was toch zijn vrouw 1 „Daar zijn we," riep zij vroolijk. „Dag Dirk, heb je je niet verveeld? 't Concert was mooi, maar lang. We hebben er 't laatste maar aan gegeven. En nu komen we hier nog een glas wijn drinken." „Als meneer Rijtsma 't goed vindt," wendde Fanny zich tot den gastheer. „Tine wilde met alle geweld dat wij mee gingen, maar 't is eigenlijk indiscreet." „Volstrekt niet," antwoordde Dirk, met moeite zijn ergernis verbergend, en, terwijl hij van Vorst scherp aankeek: „Wilt u rooken?" „Dank u, meneer Rijtsma." Adolph voelde instinct- 76 matig dat bi] niet welkom was. „Het is wezenlijk al wat laat en...." „Gekheid," viel Tine hem in de rede; „Toe Dirk, laat wat wijn uit den kelder halen? Of willen jullie wat anders?" Haar man schelde, er heerschte een onaangename stemming. Tine moest het ook wel voelen. De luidruchtige vroolijkheid, waarmee zij waren binnen gekomen, was ineens tot kille saaiheid geworden. Rijtsma ging er ook heelemaal niet op in. Met verwondering zag Tine hem aan. Wat mankeerde hij ? De meid kwam binnen en presenteerde wijn, maar de stemming ontbrak. Rijtsma maakte een paar onverschillige opmerkingen. Van Vorst antwoordde koel en gedwongen, bedankte voor een tweede glas en stond op. „Permitteert u dat ik om een auto telefoneer?" vroeg hij den gastheer, en zich tot Fanny wendend: „Dan zal ik u even thuisbrengen, freule?" „Graag," antwoordde zij, terwijl Rijtsma dadelijk, zonder tot langer blijven te noodigen, opstond meteen: „Ik zal 't wel even voor u doen, meneer van Vorst." Tien minuten later nam men afscheid, vormelijk, Fanny Bovens en van Vorst met een gewaarwording dat zij zich een beetje dwaas hadden aangesteld door 77 Tine's opgewonden uitnoodiging aan te nemen, het jonge vrouwtje met een gevoel van spijt, omdat het vroolijk uurtje, waarop zij zich verheugd had, zoo in duigen was gevallen en Dirk niet ontevreden, omdat iedereen zijn bedoeling zoo goed had geraden en hij toch niet onbeleefd was geweest 't Was nog maar even elf uur toen hij de gasten had uitgelaten en in de kamer terugkeerde waar zijn vrouw bij de tafel stond, verdiept in de beschouwing van een groote, donkerroode roos, die haar corsage gesierd had. Bedaard ordende Rijtsma zijn couranten en papieren, onderwijl overleggend hoe hij 't best beginnen zou over 't netelige onderwerp, toen Tine vroeg: „Wat beteekent dat Dirk?" „Hè," kwam hij quasi verwonderd, „wat bedoel je? „Ik wil weten," hernam zij driftig, „wat het beteekent dat je mijn vrienden zóó ontvangt?" „Ik weet niet dat ik in iets te kort ben geschoten. Was ik niet beleefd?" „Beleefd,"herhaaldezij kwaad, „je hebt de menschen weggekeken. We kwamen vroolijk thuis en binnen vijf minuten was er een begrafenisstemming. Jou schuld. Waarom deed je dat?" „Ik ben mij geen schuld bewust. Bedenk dat ik 78 den heelen avond alleen gezeten heb en jullie feeststemming niet deelen kon. Ronduit gezegd vond ik dien inval van je ook alles behalve aangenaam. Dat je met Fanny Bovens naar het Kurhaus gaat, soit Maar om dan nog weer hier te komen nafuiven, en dan eeuwig met dien van Vorst." Tine kleurde en hij zag het. Zij kon haar ergernis niet verbergen en vroeg smalend: „O, zit 't hem daar? Ben je soms jaloersch?" Hij was op het punt om een scherp antwoord te geven, toen het hem inviel dat hij verstandiger deed met zich niet boos te maken. Hij kwam vlak voor zijn vrouw staan, keek haar aan en hernam half lachend, half ernstig: „Daar is waarachtig wel reden voor. Zoo mooi en zoo lief als jij er uitziet. Ik weet heel goed, dat er een boel zijn, die mij mijn geluk misgunnen." „Nu Iaat ze," hernam ze herademend, toen zij zag, dat hij 't op dien toon nam, „'t is beter benijd, dan beklaagd." „Ja," zei Dirk. „Maar van 't eerste zou 't laatste kunnen komen en daar wil ik voor oppassen." „He begrijp je heelemaal niet!" „Dat doe je wel, maar ik wil het wel duidelijker zeggen." -iè^ 79 Hij kwam naar haar toe, sloeg den arm om haar heen en keek haar ernstig in de oogen, die zij half onwillig afwendde. „Luister Tine, je bent mooi en jong, een vrouw die door de mannen begeerd, door de vrouwen benijd wordt. Maar je bent mijn vrouw, de moeder van mijn kinderen en als zoodanig heb je rekening te houden met je plicht en de verantwoordelijkheid die je op je hebt genomen." Zij werkte zich los. „Wat durf jij zeggen?" riep zij hijgend. „Wou je mij beschuldigen, dat...." Het bloed steeg hem naar 't hoofd, toen hij zag dat ze kwaad werd, maar hij beheerschte zich en viel haar bedaard in de rede: „Je hoeft heelemaal niet boos te worden, want ik beschuldig je niet, ik waarschuw alleen maar Ik vertrouw je volkomen. Je vroeg me daar net of ik jaloersch was, niet zooals jij dat bedoeld, 't Kan me niet schelen of je aardig bent tegen tien mannen, in wat flirten en coquetteeren zie ik geen gevaar, en ik heb je altijd je gang laten gaan. Ik lette er niet eens op. Maar ik wil niet, dat er één is, die je onderscheidt, één enkele waar je altijd mee uitgaat, wiens naam met den joue genoemd wordt." „Maar ik verzeker je...." 80 „Je behoeft me niets te verzekeren. Ik weet dat je alleen maar wat onvoorzichtig bent. Ik ben gewaarschuwd en dat heeft me gehinderd. Ik heb geen lust om de rol van den werkezel te spelen, die zich uitslooft om zijn vrouw alle mogelijke weelde te geven en die ten slotte door de wereld wordt uitgelachen. Begrijp je dat Tine?" „Neen," zei zij woedend. „Ik begrijp alleen, dat je me beleedigt." „Dat lag niet in mijn bedoeling. Als ik iets gezegd heb dat je kwetst vraag ik je vergeving, want ik weet heel goed dat ik daar het recht niet toe heb." „Zoo," zij sprak smalend. „En zou ik ook mogen weten, wie je op die onzinnige gedachten heeft gebracht?" „Dat doet er niets toe. Ik verzeker je, dat ik 't tot nog toe enkel beschouw als gewauwel van menschen, die niets anders te doen hebben, dan zich in te laten met dingen die hen niet aangaan. Maar 't beste is om die praatjes dadelijk te doen verstommen en daarom.... ik verbied je niet om van Vorst te blijven ontvangen, maar...." „Verbieden!" herhaalde zij minachtend. „Beletten dan, als je een ander woord wilt. Ik wil niet, dat je met van Vorst intiemer omgaat dan 81 met je andere vrienden. Dat is alles wat ik wilde zeggen, zooveel woorden waren er waarachtig niet voor noodig." Ze was bleek en zenuwachtig, maar een blik op zijn gezicht, dat veel ernstiger stond dan anders, deed haar inzien hoe gevaarlijk het was, wanneer zij zich nu niet beheerschte, en zij begon te lachen. „Beaucoup de bruit, pour peu de besogne, daar heb je gelijk in. Nu, 't is goed hoor. Ik beloof je, ik zal me voortaan naar de bevelen van mijn heer en meester gedragen." Hij voelde wel, dat zij spotte, maar hij dacht 't nu maar 't verstandigst om te doen alsof hij dat niet merkte en op haar scherts in te gaan: „Juist kind, en nu gaan we naar boven." Hij gaf haar een kus en wilde haar arm in den zijnen leggen, maar onder voorwendsel van nog even naar de kinderen te willen gaan, keerde zij zich om. Het stormde in haar. Ze had Dirk nooit liefgehad, ze was met hem getrouwd omdat ze 't een uitkomst vond, maar haar ziel was niet in opstand gekomen en zijn liefkoozingen had zij kunnen verdragen. Nu voelde zij voor 't eerst ergernis, een hevigen onwil, die tot groote bitterheid werd. Het Voorbeeld. 6 82 Julie de Qrave zat in den kleinen tuin voor haar huis. Een opengeslagen boek lag voor haar op het tafeltje van gevlochten ijzerdraad. Nu en dan nam zij het op en las een paar regels, zonder te begrijpen, haar gedachten ver weg. Den heelen nacht had ze liggen tobben over haar bezoek van den vorigen avond. Ze had er het voor en tegen van overwogen, nu, in den helderen zonneschijn van den morgen, vond ze het ontactvol en onvoorzichtig. Waarom toch had zij niet met Tine zelf gesproken? Ze verweet zich haar laffe angst, want ze had 't immers gelaten uit vrees voor die koele, spottende uitdrukking op Tine's gezicht, voor een scherpe, schrijnende insinuatie, die zij van haar dochter nog veel minder kon verdragen dan van Dirk. Met een zucht, moe van het denken en overleggen, nam zij haar lectuur weer ter hand toen,'ineens, het bloed haar naar de wangen stroomde en haar hart heftig begon te kloppen. Zij vergiste zich niet, 't was Tine die de laan afkwam, recht op haar toe. Allerlei gedachten vlogen Julie door het hoofd. Zou Dirk, ondanks zijn belofte, toch gepraat hebben? Tine op zoo'n vroeg uur bij haar, dat gebeurde nooit. Er zou toch niets met de kinderen zijn? Zenuwachtig ging ze de jonge vrouw tegemoet 83 „Dat is heel lief, kind," zei ze, zonder het beven van haar stem te kunnen beheerschen, „dat moest je meer doen. Ga maar eens lekker zitten, hier, in dien rieten stoel." Tine zag haar moeder aan en een bittere glimlach plooide de roode lippen. Ja, daar kwam ze nog al voor, om rustig een praatje te maken. Toevallig, zonder dat zij er naar vroeg, had de tweede meid haar dien morgen verteld dat de oude mevrouw er gisteren avond geweest was en bij meneer had theegedronken. Nu was het raadsel van Dirk's argwaan opgelost. Mama had haar dus die verrassing bezorgd. Een blinde woede ziedde in haar op en onder den indruk daarvan was ze het huis uitgeloop en om haar moeder rekenschap te vragen. Dat beverige van mama, dat vriendelijk welkom heeten, maakten haar dol. Ze vond het valsch, gemeen om zoo te vleien, terwijl ze achter haar rug.... maar ze moest zich beheerschen, ze kon niet dadelijk haar ergernis botvieren. „Als u 't goed vindt, wou ik liever naar binnen gaan," antwoordde zij afgemeten op Julie's ietwat druk welkomstbetoon. „Vin-je 't kil, 't is zulk heerlijk weer, maar je bent misschien warm van 't loopen." 84 Tine ging den tuin door en het huis binnen. In de kamer waren de jalousieën neergelaten, een geelachtig licht viel door de gesloten vitrages. Met een besliste beweging wierp de jonge vrouw de zijden écharpe, die zij over haar kleed had geslagen en de lange handschoenen, die zij zich den tijd niet had gegund om aan te trekken, op een stoel. „De kinderen zijn toch wel?" vroeg Julie schuchter. „Ja, heel best." „Waarom heb je ze niet meegebracht? Je weet toch, dat ik het zoo heerlijk vind." „Omdat ik iets met u te bepraten heb, waar ze niet bij hoeven te zijn." Voor Julie bleef er nu geen twijfel meer over. Het hart bonsde haar in de keel. Toen, plotseling, kwam er iets als kalmte over haar, een vaste zekerheid, dat zij volkomen ter goeder trouw was geweest. Zij ging tegenover haar dochter zitten en zei rustig: „Nu kind, wat kan ik voor je doen? Ik luister." „Wat u voor mij kunt doen".... barstte Tine los, en toen, zichzelf in de rede vallend: „U bent gisterenavond bij Dirk geweest?" „Ja Tine." 85 „Nu dan.... u vraagt wat u voor me kunt doen. U niet met mijn zaken bemoeien en mijn man niet tegen mij ophitsen." De jonge vrouw sprak heesch van drift. Stekelig en bijtend vielen de woorden. „Je weet wel, dat ik dat niet gedaan heb, Tine," zei Julie zacht „Hoe noemt u het anders? Die goeie Dirk, die mij altijd in alles vrij liet die mij heelemaaal vertrouwde en zich heusch niet over mijn doen en laten bekommerde, treedt daar gisteravond bij mijn thuiskomst ineens op een manier op, die niet te herkennen is. Ik begreep er eerst niets van, maar van morgen hoorde ik toevallig, dat u er geweest is en nu weet ik ook aan wie ik die heerlijke stand van zaken te danken heb." „Ik heb Dirk alleen gewaarschuwd, omdat mij praatjes ter ooren waren gekomen. Als hij je hard heeft aangepakt, dan heeft hij mijn bedoeling miskend." „En waarom mij dat dan niet in mijn gezicht gezegd? 't Is wat moois, om me achter mijn rug bij mijn man te belasteren...." „Tinei" „Nu ja.... u brengt iemand ook buiten zich zelf." ,'t Was misschien beter geweest," hernam Julie, „als 86 ik ineens met jou gesproken had, maar dat maak je me altijd zoo moeilijk door je weinige vertrouwelijkheid, ik.... ik was bang dat je dadelijk scherp en heftig tegen me zoudt uitvallen. Maar ik zie nu wel in, ik had je dat onderhoud met Dirk kunnen besparen." „Wat hebt u hem eigenlijk gezegd?" „Alleen, dat hij zich wat meer tijd moest gunnen om op zijn vrouw te letten, ik heb hem aangeraden, je drukken omgang met van Vorst tegen te gaan en het gevaar te voorkomen eer het te laat is." „Gevaar!" herhaalde Tine. „U hoeft niet zoo bang te zijn voor herhalingen...." Julie stond op. „Dat ben ik toch wel, Tine," zei zij bevend. „Omdat ik verkeerd heb gedaan, omdat mijn leven vergald is door berouw en zelfverwijt, heb ik het recht te trachten, met alles wat in mijn vermogen is, jou datzelfde lot te besparen." Maar de droeve woorden, aarzelend en smartelijk gesproken, misten hun uitwerking. Tine, in haar meer en meer ontwakenden hartstocht voor van Vorst, dien zij beantwoord wist, die haar leven vulde en waardoor zij in den laatsten tijd zoo gelukkig was geweest, kon het niet verkroppen juist van dien kant tegenstand te ondervinden. Ze dacht niet dieper door, gaf alleen maar toe aan haar 87 ergernis. Wie was mama, om haar te durven verwijten? Als zij iets verkeerds zou doen, dan kon zij 't niet helpen, dan zat 't in haar bloed, dan was het ten slotte nog de schuld van haar moeder, die nu tegen haar optrad. Een paar minuten was er stilte. Tine antwoordde niet, trapte alleen maar ongeduldig met den voet op den grond. Julie ging naar haar toe en ofschoon de dochter zich onwillig afwendde, de moeder vatte haar handen en dringend, angstig: „Geloof me kind, ik bedoel het goed. Je bent op een gevaarlijken weg." „Wat weet u er van?" „Ik weet wat ik er van zie.... en...." „Nu.... spreek u nu maar uit. Wat ziet u dan?" „Ik weet, dat je niet van je man houdt, zooals ik zou willen dat je deed en juist daarom ben ik zoo bang." Tine lachte schril: „Hebt u dat soms ook aan Dirk gezegd?" „Om godswil Tine, wees ernstig. Je begrijpt toch dat ik voel wat er in je omgaat, dat ik het voelen moet, omdat ik je moeder ben en zoo zielsveel van je houd. Als je mij in alle oprechtheid zegt dat je Dirk liefhebt, zóó liefhebt dat er voor jou geen 88 sprake kan zijn van een ander, dan zal ik het aannemen, maar dan alleen ook heb je het recht kwaad te zijn, omdat ik mij in je zaken gemengd heb." „Recht 1" herhaalde de jonge vrouw bitter. „Daar moogt u wel van spreken. Als ik ooit doe waar u bang voor bent, als ik ooit uw voorbeeld volg, dan is het uw schuld." Julie keek haar dochter aan zonder te antwoorden. „Weet u, waarom ik Dirk getrouwd heb?" Nog altijd niets. Tine was te opgewonden om te zien hoe het gezicht van haar moeder verbleekte, meedoogenloos ging zij voort: „'t Wordt tijd dat ik u eindelijk eens alles zeg, wat ik op 't hart heb en wat ik verzwegen heb, al veel te lang. Weet u dat Frans en ik een ongelukkige jeugd hebben gehad? 't Was of vader al het verdriet, dat u hem hebt aangedaan, op ons overbracht. O, de saaiheid, de bitterheid van ons zoogenaamd ouderlijk huis. Vader altijd zwijgend, norsch en in zichzelf gekeerd. Op dagen, wanneer andere kinderen plezier hebben, gelukkig zijn met hun ouders, op St. Nikolaasavond, met Kerstmis, zaten Frans en ik samen alleen, vergeleken we hoe het bij anderen was en hoeveel wij te kort kwamen. Maar hij leed er toch niet zooveel onder als ik. Hij werkte, deed zijn best 89 op school om maar uit dien ellendigen boel weg te komen. Hij ging weg en vader stierf. Ik was heel alleen. O, ik had wel bij u kunnen komen, bij u en meneer de Grave.... Toen kwam Dirk. Hij was niet het ideaal dat ik mij gevormd had. Maar hij was goed, rijk en hij bood mij een eigen thuis aan, dat ik bij u niet vinden kon. Dat wist u heel goed, u wist dat er geen anderen weg voor mij open stond. En nu dat alles zich wreekt, nu ik den man heb leeren kennen waar ik misschien wèl van zou kunnen houden, nu komt u met uw verwijten en waarschuwingen, u, die dan toch eigenlijk de schuld van alles is." Driftig had Tine gesproken, zonder te denken, alleen maar de behoefte voelend om aan haar ergernis lucht te geven. Nu keek ze haar moeder aan en zij schrikte van de uitdrukking van Julie's gezicht. Ze begon te begrijpen, dat ze wreed en hard was geweest, maar zij wilde aan dat gevoel nog niet toegeven en vroeg ongeduldig: «Waarom zegt u niets?" „Ik heb niets te zeggen, je hebt gelijk in alles." De woorden werden zoo moeilijk uitgebracht, er sprak zulk een diepe smart uit Julie's geheele houding, dat Tine zich er toch verteederd door gevoelde en haar moeders hand vatte. 90 „Trek het u maar niet zoo aan. Ik was driftig en meende alles niet zoo. Heusch, 't is beter dat u zich niet bemoeit met mijn leven. Laat dat maar aan mij over, dan blijven wij goede vrienden, en nu spreken we er niet meer over." Zij wilde Julie een zoen geven, maar deze weerde haar zacht af. „Begrijp je niet Tine?" „Wat?" „Dat ik alles zal doen, alles, versta je, om jou te sparen, om te verhinderen dat jou dochter ooit tegenover jou zal staan, zooals jij nu tegenover mij." Het klonk bijna als een bedreiging, en Tine's wrevel kwam weer boven, bitter antwoordde zij: „O, wat u gedaan hebt, zal ik nooit doen. Daarvoor houd ik te veel van mijn kinderen." „Dat geve God, Tine." „Ja, en daarom raad ik u, geen dingen te zien die er niet zijn. Tob nu maar niet over mij, dat is 't beste wat u doen kunt." Haastig stond zij op, maar toen zij het verslagen gezicht van haar moeder zag, gaf ze haar toch een kus. Julie weerde de liefkoozing niet af, maar gaf haar ook niet terug. Zij bleef lang stil zitten, lang nadat zij de snelle, zenuwachtige voetstappen van 91 Tine niet meer hooren kon. In de kamer was het doodstil, een dikke bromvlieg gonsde om haar heen. Zi] weerde het hinderlijke insect niet eens af. Zij voelde zich lamgeslagen. Altijd was zij gebukt gegaan onder haar schuldbesef, nu, nu het kwaad dat zij gedaan had, zich erger dan zij ooit had kunnen vermoeden, scheen te wreken, nu het zich dreigde te herhalen in de toekomst, was het als een looden gewicht dat haar verpletterde. Dien zelfden middag zat Tine alleen in haar boudoir. Zij had de kinderen met de juffrouw uit gestuurd, maar zelf had zij geen lust om van de laatste, mooie Septemberdagen te profiteeren en naar Scheveningen te gaan, daar aan het strand te zitten of thee te drinken onder galerij of rotonde. En toch wist zij dat Adolph van Vorst er zijn zou, dat hij haar komst ongeduldig verlangend verbeidde en zich na het gebeurde van gisteren avond het hoofd zou breken met allerlei onrustige gedachten, dat hij zich zou verliezen in gissingen, waarom zij niet kwam. Ze kon 't hem niet besparen, vóór ze hem weerzag moest zij met zichzelf tot klaarheid komen, weten wat zij wilde. Ze overwoog wat Dirk gisteren avond gezegd had, en dacht over het gesprek met 92 haar moeder na. In plaats van klaar werd het meer en meer troebel in haar. Haar moeder had haar op denkbeelden gebracht, die zij tot nog toe niet eens voor zichzelf had willen bekennen. Zeker, zij hield van Adolph van Vorst, ze hield hartstochtelijk veel van hem. In den laatsten tijd waren haar zinnen ontwaakt en had ze geleefd, zooals nooit te voren. Ze was gelukkig geweest en geluk kwam haar toe, als vergoeding voor haar treurige jeugd. En nu kwam haar moeder haar dat geluk ontnemen door haar, als een dreigend spook, haar eigen verleden voor te houden, door Dirk de oogen te openen. Er was toch niets gebeurd, zij was niet als haar moeder. Zij zou haar kinderen niet opofferen, .... en toch.... onduidelijk begreep zij dat de eenige weg, die haar plicht voorschreef, was den verderen omgang met van Vorst af te breken, maar heel duidelijk wist zij, dat zij te zwak was om dien weg uit zichzelf te gaan. Moe van al de tegenstrijdige gedachten, die haar bestormden en waarin ze toch geen uitweg zag, liet zij het hoofd in de handen rusten, toen zij opgeschrikt werd en de hooge, scherpe stem van Fanny Bovens uitriep: „Kind, wat zit je hier te kniezen? Waarom ben je niet gekomen? Je hadt toch beloofd." 93 „Hoe kom je hier? vroeg Tine, „ik heb je niet eens gehoord?" „Zóó in gedachten? En ik heb nog wel gebeld alsof er brand was. De meid zei, dat je hier zat. Ik vond 't onnoodig me te laten aandienen, wel?" „Natuurlijk. Heb je al thee gehad? Kom je van Scheveningen ?" „Ja, er was daar een zeker iemand, die zich vreeselijk ongerust maakte over je wegblijven." „Dat denk jij maar.... van Vorst zal dat zeker niet aan jou gezegd hebben." „Nee.... maar veel mensch enkennis om 't te merken is niet noodig. Hij was gisteren avond, toen hij mij thuis bracht, al zoo gepreoccupeerd. Ik eigenlijk ook, zeg kind, wat bezielde je man toch?" Tine antwoordde niet dadelijk. Het bezoek was haar geen onwelkome afleiding, evenmin als het denkbeeld om haar hart uit te storten, raad te vragen aan een vriendin, die zeker anders zou oordeelen dan mama, al was die vriendin dan ook Fanny, die zij niet eens in alle opzichten vertrouwde, die zij nooit iets van haar verhouding tot Adolph gezegd had, maar die toch alles wist en raadde. Bovendien was er in Fanny's optreden altijd een zeker soort van meerderheid, een nauwelijks verborgen mede- 94 lijdende geringschatting, die Tine hinderde, maar waartegen zij zich toch niet verzetten kon. „Dirk?" vroeg zij daarom nog ontwijkend. „Ja, Dirk," herhaalde Fanny ongeduldig. „Doe nu maar niet of er niets is. Hij was heel vreemd, heel anders dan gewoonlijk. En jij ook. Heb je moeilijkheden? Kan ik je helpen? Je weet dat ik veel van je houd." Dat gaf den doorslag. Ja, Fanny hield wel veel van haar, dat had ze altijd getoond, en tegen iemand moest ze zich dan toch uitspreken. „Ach, zoo erg is 't niet. Dirk was uit zijn humeur omdat Adolph nog weer meekwam. Hij heeft me gezegd dat er praatjes omtrent ons zijn uitgestrooid en hij heeft geëischt, dat ik mijn intimiteit met van Vorst zou afbreken." Fanny lachte. „Hoe kwam hij aan die wijsheid?" „Mama...." „O, je moeder....", de toon klonk minachtend, „ja, zoo gaat 't, die geeft graag een goed voorbeeld, omdat de tijd dat zij een slecht kan geven, voor haar voorbij is." „Ik geloof dat zij 't heel goed meent," hernam Tine. De kwaadaardig spottende woorden hinderden haar toch. 95 „Natuurlijk, ik bedoel niets kwaads, 't gaat altijd zoo. Was je man boos? Hebben jullie een scène gehad?" „Nee, heelemaal niet. Hij wil alleen maar niet, dat ik me uitsluitend met Adolph bemoei, zoodat er aanmerking op gemaakt wordt." „Nu, dat is van zijn kant niet te veel gevergd. Dus hij vermoedt niets. Hij vertrouwt je nog?" „Jij weet heel goed, dat hij geen reden tot het tegendeel heeft," zei Tine verontwaardigd. „Ik heb me niets tegenover hem te verwijten. Er is nog niets schuldigs tusschen mij en van Vorst." Weer lachte Fanny. Zij kwam bij Tine staan en streek haar onder de kin: „Phrases kind.... Niets schuldigs? En de blikken en lonkjes en handdrukken, kussen misschien ook wel, mijn hoofd geef ik er niet op. En de leugentjes en de afspraken? Dat is allemaal niets, enkel omdat dat ééne, wat men niet noemen durft, wat alleen in de oogen van de menschen erg is, nog niet gegebeurd is. Ach kom, in jullie gedachten is dat al zoo dikwijls gebeurd, en dat het in de werkelijkheid niet zoo is, dat is immers alleen maar „manque d'occasion." „Fanny!" riep Tine, alleronaangenaamst getroffen, 96 en, toch iets van de waarheid voelend die in de ruwe woorden lag opgesloten, barstte zij in tranen uit Fanny Bovens keek haar aan. Iets smadelijk spottends verhardde nog de scherpe uitdrukking van haar gezicht toen zij hernam: „Nu ja, heb ik geen gelijk? Maar je hoeft niet te huilen, Tinelief. Ik verwijt je niets. Integendeel, ik zou net doen als jij, wil je zelfs wel bekennen dat ik, in jou geval, de gelegenheid wel zou gevonden hebben. Wees nu maar niet geschandaliseerd. Ik zeg zulke dingen ook niet aan iedereen, maar nu we er vertrouwelijk over praten." „Je begrijpt het ernstige van den toestand niet," mokte Tine. „Niet? Misschien.... In ieder geval zou ik er niet, als jij, om huilen. Dat is onzin. Weet je, hoe ik er over denk? Men is maar eens jong in zijn leven, en die jeugd duurt kort genoeg. Hoe meer genot, geluk, plezier je in dien tijd bemachtigen kunt, hoe wijzer je doet. Als het binnen je bereik is en je laat 't je ontglippen, ben je dom en je hebt er later spijt van. Omdat ik het nu zeg, klinkt het je misschien als heiligschennis, en toch, toen ik een meisje van een jaar of vijftien was schreef een heel brave, vrome oom het in mijn poëziealbum. 97 Jeugd en vreugd en liefde, kind, Zijn drie korte lentedagen. Ach, ze vlieden, hoe we klagen, Daarom, wees wijs en geniet ze gezwind. Hartje, wees wijs en geniet ze gezwind, Staak uw klagen, schep behagen In de schoone lentedagen. Wees jong, heb lief, wees vroolijk kind! „Dat is, geloof ik, een versje van de Génestet, maar 't is precies 't zelfde als wat ik je verkondig." „Heel aardig," zei Tine, „maar dat versje doelt natuurlijk niet op iets wat slecht en ongeoorloofd is." Fanny trok minachtend de schouders op. „Kom kind, we zijn nu toch minstens wel zoo ver dat we niet meer voor slecht en ongeoorloofd houden wat de wereld zoo noemt. Een ontwikkeld mensch heeft een persoonlijke moraal. Ik, b.v., noem ongeoorloofd, om het geluk niet met twee handen te pakken en vast te houden als je het krijgen kunt." „Wat zou jij dan in mijn plaats doen?" vroeg Tine peinzend. „Ik.... ? Ik zei je immers, dat ik al lang zou gedaan hebben. In ieder geval zou ik niet langer wachten om me zelf en van Vorst gelukkig te maken." Het Voorbeeld. 7 98 „En mijn man en mijn kinderen?" „Die hoeven er niet onder te lijden als je het zelf niet wilt. Wanneer je een beetje handig bent, en niet zoo met je gevoelens te koop loopt, zooals jullie te veel gedaan hebt, dan kunnen jullie gauw samen gelukkig zijn, zonder dat iemand er iets van merkt" „Ik ken Adolph te goed om te weten dat hij dat nooit zou willen en ik ook niet," antwoordde Tine verontwaardigd. „Dat is liegen en bedriegen." „Zooals je 't opvat," zei Fanny onverstoorbaar, „Op die manier maak je niemand ongelukkig en dat is ook wat waard. Ook bindt zoo'n verhouding maatschappelijk niet en dat is in mijn oogen niet te verwerpen. Maar wanneer jullie zoogenaamd eerlijke, hoogstaande menschen wilt zijn, dan moet je er niet over zeuren, je eenvoudig van je man laten scheiden en van Vorst trouwen." „En als Dirk dat niet wil?" „Hij zal willen, als je er hem maar genoeg aanleiding toe geeft." Tine zuchtte: „Mama heeft 't gedaan en ze is niet gelukkig geworden." „Dat komt, omdat je moeder een tobberige natuur heeft en misschien niet genoeg van die de Orave hield." yy „En de kinderen? Wij hebben er toch ook onder geleden." „Lieve Tine, wanneer zoo'n geschiedenis zich in dezelfde familie herhaalt, is 't toch nooit precies eender. Jou vader was een pessimistische, zwartgallige man." „Geworden, door de omstandigheden, door het verdriet." „Wel mogelijk, maar waarschijnlijk zou dat met Rijtsma niet het geval zijn. Maar als jij den moed niet hebt voor een scheiding en je zelf te goed vindt voor een liaison, dan is er nog maar één weg." „En die is?" vroeg Tine hoopvol. „Dat je kort en goed aan van Vorst zegt dat de flirtation uit is, dat hij je plezier zal doen met hier vandaan te gaan, omdat je hem niet meer zien wilt, en dat je je daar dan ook aan houdt." „Dat kan ik niet," zei het jonge vrouwtje zuchtend. Fanny stampte geërgerd met haar mooi geschoeid voetje op den grond. „Dan ben je geen knip voor je neus waard. Ik heb me schor gepraat en kom niet verder met je. Geef me dan maar een kopje thee, of kleed je aan en ga nog met me mee naar Scheveningen." Maar Tine voelde zich te veel ontmoedigd en 100 terneergeslagen om dat laatste te doen. Fanny maakte 't ook kort „We draaien in een cirkel rond," zei zij afwerend. „Denk nu maar na over wat ik je gezegd heb, je weet mijn opinie en als 't noodig is kan je op mij rekenen om jullie in alles te helpen." Zij kuste haar vriendin vluchtig en ging heen. Tine oogde haar na, van haar balcon zag zij, hoe Fanny zich voortspoedde, hoe vastberaden al haar bewegingen waren, hoe energiek haar gang. Voor zij den hoek omsloeg, keerde zij zich nog even om en wierp haar een kushand toe. In haar verbeelding zag Tine weer de spottende, minachtende uitdrukking van haar gezicht, hoorde zij weer de scherpe stem, die met zooveel overtuiging sprak. Zij kon niet meer uitmaken of Fanny gelijk had of niet, maar zij wilde gelooven dat het zóó was, omdat 't 't meest strookte met haar eigen wenschen, zij trachtte zich te overtuigen. Ja, zij was laf, maar zij wilde sterk zijn, zich overtuigen dat zij recht had op genot, op liefde. Als zij verkeerd deed met het geluk aan te nemen, dan was 't niet haar schuld, dan waren 't de omstandigheden, waartegen niemand kan opkomen. Zij verloor zich in droomerijen, verhalen van huwelijken die ontbonden waren, zonder dat de 101 goede verstandhouding tusschen de echtgenooten geheel verstoord werd, kwamen haar in de gedachten. Maar daarvoor moest zij niets overijlds doen, beginnen met den schijn aan te nemen alsof zij Dirk's eisch gehoorzaamde, hem niet door brutaliteit verbitteren. Tact en een vaste wil, daar kwam het op aan. Zoo ging zij voort met zichzelf te bedriegen, zonder het te merken en het beeld van de droeve moeder met haar angst en haar schuldbesef, geraakte meer en meer op den achtergrond. De prachtige Septemberdagen met hun lange middagen en zwoele avonden, die het verblijf op Scheveningen, nu de groote drukte van de badplaats minderde, zoo heerlijk maakten, veranderden plotseling. Qure windvlagen vervingen de zachte zeebriesjes en in plaats van den effen, blauwen hemel, zag men egaal grijze luchten, die geen zonnestraal meer doorlieten. Dirk Rijtsma verheugde er zich over. Nu hielden die samenkomsten 's middags op het strand van zelf op. Een paar keer kwam hij onverwachts vroeg uit Rotterdam terug, hij vond Tine thuis met de kinderen. Zij dineerden een paar maal bij hun kennissen en gaven zelf een klein, intiem diner, waarop Adolph van Vorst niet genoodigd was. Hij had dit 102 niet aan Tine verboden, maar zij meende hem daardoor een bewijs te geven, dat zij zijn woorden ter harte had genomen en Dirk was tevreden en wenschte zichzelf geluk. De praatjes zouden nu wel verstommen en mama de Qrave met haar ongepaste waarschuwing en inmenging werd zeker het zwijgen opgelegd. Maar Julie liet zich niet blinddoeken; zij begreep dat juist door die gedwongen voorzichtigheid de verhouding tusschen Tine en Adolph gevaarlijker werd en zij had gelijk. Nu hun drukke omgang belemmerd was en Tine, op een dag dat van Vorst haar bezocht, hem te kennen had gegeven dat haar man haar geen vrijheid meer gaf om zijn herhaalde bezoeken te ontvangen, had hij het gewaagd haar van zijn liefde te spreken, hartstochtelijk en open. En zij smeekte hem wei te zwijgen, daar zij niet naar die taal mocht luisteren, maar zij had zich zwak gevoeld en niet geantwoord toen hij haar vroeg of zij van plan was om het gebod van haar man op te volgen. Zij sloeg haar mooie oogen vol tranen tot hem op en toen had hij haar in zijn armen genomen en haar gekust Sedert dat oogenblik kende Tine zijn macht, en ofschoon zij het zichzelf niet durfde bekennen, diep in haar ziel voelde zij 103 het, als hij het eischte, als hij het wilde, zou zij hem toebehooren en zij streed met haar gevoel van dankbaarheid omdat hij haar nog niet dwong tot een beslissing waarvoor zij bang was, en met haar verlangen dat hij haar voor de keus zou stellen en haar het geluk geven, waarnaar zij smachtte. Op een avond in November kleedde Julie de Grave zich om met haar man naar het eerste abonnementsconcert te gaan, dat in het seizoen in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen zou gegeven worden. Evert was een hartstochtelijk muziekliefhebber en ook voor haar waren die uitgangen een genot. Maar in den laatsten tijd was ■ zij zoo vervuld met het denkbeeld, dat haar altijd als een nachtmerrie benauwde, wist zij zoo zeker dat haar angst niet van haar wijken zou en zij niet bij machte was om naar de muziek te luisteren, dat zij een uitvlucht gezocht had om thuis te blijven. Evert echter had aangedrongen, zij zag er al lang slecht uit, hij wist hoe zij zich kwelde, en het ergerde hem. Hij vond, dat zij alles veel te zwaar opnam, dat zij zich noodeloos zenuwachtig maakte, maar hij durfde niet met haar over het gevreesde onderwerp spreken. Het stond altijd als een levend verwijt tusschen hen, zij waren er beide bang voor. In huis was de stemming gedrukt, het concert was hem een welkome afleiding, maar hij wilde er niet alleen van genieten, ook haar zou het hooren van muziek goed doen, haar op andere gedachten brengen, en om hem niet te leur te stellen in zijn vriendelijke zorg, liet zij zich overreden. „Ben je klaar?" vroeg hij opgeruimd. „Het rijtuig is voor." Zij stond nog voor haar spiegel en in het glas keken zij elkaar aan. Zijn prettig, open gezicht versomberde toen hij haar zag in haar effen, zwart tullen toilet, dat haar oud en bleek maakte. Zij kon er nog zoo goed uitzien als zij wilde, maar 't was of haar uiterlijk haar tegenwoordig volkomen onverschillig liet. ,,'t Is of je naar een begrafenis gaat," zei hij humeurig. „Waarom doe je niet iets wits aan, dat haalt je wat op?" „Wat doet'ter toe? Niemand kijkt naar een oude vrouw als ik." „Ik kijk naar je," antwoordde hij en om zich heen ziende, nam hij een kostbare echarpe van witte kant, die over een stoel hing en drapeerde die om haar schouders. „Zoo, dat staat veel beter, zeg nu zelf." 104 Zij glimlachte. Ja, hij had gelijk, dat wit fleurde haar op en terwijl hij haar zorgzaam in haar bonten mantel wikkelde, voelde zij even, als een warme tinteling, de zekerheid dat hij nog altijd veel van haar hield, ondanks alles wat tusschen hen stond, maar dadelijk daarop verkilde haar weer de gedachtte dat zelfs die trouwe liefde niet in staat was geweest haar tevreden te doen zijn, en dat de ellende, waarin hij haar gebracht had, oneindig grooter was dan al het geluk, dat hij haar ooit had kunnen geven. Stil zat zij in haar hoekje toen het rijtuig in de lange file stond en telkens maar een klein eindje vooruitkwam. Het wachten maakte Evert zenuwachtig. Hij keek door het neergelaten glas van het portier, waarlangs dikke regendroppels in stralen neerliepen, buiten lagen overal groote plassen maar het regende op't oogenblik niet en aarzelend zei hij: „Als we dat laatste eindje maar eens liepen." „O, 't is nog niet laat en we hebben vaste plaatsen." Behagelijker nog drukte zij zich in haar hoekje. Zij vond het prettig in de duisternis van het rijtuig. Altijd nog, ofschoon zij 't zichzelf als overdreven en dwaas verweet, had zij een zeker gevoel van schuwheid en verlegenheid, wanneer zij een groote zaal met veel licht en veel menschen die zij kende, 105 moest binnenkomen. Dat was nog overgebleven uit den eersten tijd van haar huwelijk met Evert, toen zij zich verbeeldde dat iedereen haar aankeek na 't geen zij gedaan had en over haar sprak. Nu wist zij heel goed, dat haar geschiedenis door honderden gelijksoortige was opgevolgd en dat niemand meer aan haar dacht, toch kon zij het gevoel niet heelemaal van zich afzetten. Zij had nog wel lang daar zoo stil in de coupé willen zitten, het hoofd achterover geleund, een beetje verzoend met het denkbeeld straks de volte en het menschengeroes te moeten trotseeren, in de hoop Tine te ontmoeten en misschien iets te zien of te weten te komen van wat nooit uit haar gedachten was. Eindelijk kwam hun beurt om uit te stappen en baanden zij zich een weg door de overvolle vestibule naar het balcon, waar zij op de derde rij hun plaatsen hadden. Julie hield niet van vooraanzitten. Zij koos haar stoel, vlak bij een pilaar, die haar aan het oog van de meeste menschen onttrok, maar vanwaar zij toch een groot gedeelte van het publiek kon overzien. Het was al heel vol, telkens nog kwamen heele rissen menschen naar binnen. De zaal, de propvolle 106 balconloges, waar de dames, in hun kleurige toiletten, rij aan rij zaten, leken op de stijf geschikte boeketten van een twintig jaar geleden. Reeds vermoeid door het gewemel, de kleuren, het licht, sloot Julie de oogen. Zij verlangde naar het oogenblik dat de muziek beginnen zóu, dan zaten de menschen ten minste stil. Evert die nog stond en opmerkzaam met zijn kijker in de zaal rondzag, stootte haar aan: „Kijk daar is Tine, met Rijtsma." Julie schrok en volgde de richting, die de Grave haar met zijn oogen aanwees. Ja, daar zag ze haar dochter, die plaats nam in een loge, vlak tegenover haar, op de voorste rij. Zij trok heel gauw de opmerkzaamheid, tal van hoofden wendden zich naar de plek waar zij zat. Ze zag wat bleek, maar de moeder dacht dat ze haar nog nooit zoo mooi had gezien. Haar goudblond haar schitterde in het licht. Zij droeg een mantel van nijlgroen satijn, breed met sabelbont omzoomd, toen zij die met gewilde langzaamheid van de schouders liet zakken, toonde, zij zich in een wit kanten toilet, zonder eenig sieraad, behalve een dubbel parelsnoer om den verblindend blanken hals. „Ze ziet er prachtig uit," fluisterde Evert 107 Julie knikte. Ze zag hoe Dirk naast zijn vrouw ging zitten, hoe volkomen vergenoegd en zelfgenoegzaam hij er uitzag. Hij deed zijn best om den trots die hem bezielde, bij de gedachte dat die prachtvrouw de zijne was, te verbergen en onverschillig en gewoon te doen, omdat hij zoo zeker van zijn bezit was, en evenals Tine knikte hij rechts en links naar hun kennissen. Door haar kijker bespiedde Julie haar dochter, zij wendde geen oog van haar af en plotseling zag zij hoe een blos haar wangen bedekte, hoe haar oogen begonnen te schitteren. Zij groette niet, maar keek in één richting en toen Julie die volgde, zag zij Adolph van Vorst, die beneden in de zaal zat, half door het vooruitspringend balcon verborgen, maar voor Tine goed zichtbaar. Op dit oogenblik klonk er applaus en de dirigent verscheen. Noch enkele seconden van druk beweeg, toen een langzaam verstommen van ieder geritsel en het Adagio der symphonie ruischte door de zaal. Maar Julie de Grave hoorde niets. De vermoeidheid, de lusteloosheid van zoo even waren verdwenen, zij voelde ineens iedere zenuw gespannen, zij keek met brandende oogen en bespiedde door haar tooneelkijker iedere beweging, iedere blik van 108 de twee menschen die zich, nu de muziek aller aandacht in beslag had genomen, veilig waanden. Tine kon haar moeder niet zien, Dirk sloot al heel gauw de oogen, onder 't voorwendsel, dat hij dan beter kon luisteren, en ofschoon zij volmaakt stil en aandachtig zat, zoo keek zij slechts in de oogen van den man die geen blik van haar afwendde. Onmerkbaar glimlachten zij elkaar toe en de moeder raadde, voelde de waarheid, Tusschen die twee bestond nu een geheime verstandhouding, het gevaar dat aldoor gedreigd had, was daar. Toen vroeg zij zich af: Kon zij het nog keeren, nog tegengaan? Dirk Rijtsma had zich half van zijn vrouw afgewend, hij vermoedde niets van het oogenspel, dat daar plaats greep, vlak bij hem, in zijn tegenwoordigheid. Het suisde Julie in de ooren, de muziek deed haar pijn, zij wist heelemaal niet dat de symphonie uit was. Zij merkte het aan het geestdriftig applaus, dat losbarstte, aan Evert, die opgewonden in de hadden klapte met een: „Prachtig hè, een sublieme vertolking 1" Zij knikte versuft van ja. Ze wist nauwelijks waar zij was. In haar verbeelding zag ze haar dochter schuldig, ongelukkig en het was door haar voorbeeld. Het moest zoo gebeuren, het kwaad door haar begaan, wreekte zich op haar kind. 109 Allerlei tegenstrijdige gedachten en plannen woelden in haar hoofd. Het bloed hamerde en klopte in haar polsen, zij had het uit kunnen schreeuwen. Met een groote krachtsinspanning trachtte zij haar bedaardheid terug te winnen. Zij wilde luisteren naar de muziek. Een beroemd violist speelde het concert van Mozart. Zij had het zoo dikwijls gehoord, zij kende het zoo goed. Nu klonk iedere noot haar vreemd in de ooren, de heerlijke klanken maakten haar nog zenuwachtiger. Zij klemde de handen in elkaar om niet in tranen los te barsten. Een oogenblik wilde zij opstaan en weggaan, maar in de zaal luisterde men in ademlooze stilte, zij durfde niet. 't Was een verademing toen het eindelijk pauze was. Het gegons van stemmen, het heen en weer beweeg gaf haar ontspanning. „Wil je een kop thee?" vroeg Evert Zij had Tine met haar man zien weggaan en Adolph van Vorst was ook niet meer in de zaal. „Laten we eens naar den foyer gaan," antwoordde zij, opstaande. „Naar den foyer?" herhaalde de Grave verwonderd. „In die volte, jij?" „Tine zal er wel zijn en dan kunnen we wel even bij haar gaan zitten." 110 Hij bood haar zijn arm. Ze konden slechts langzaam vooruitkomen. Evert ergerde zich over de banale opmerkingen, die ten beste werden gegeven. Aan Julie ging alles onopgemerkt voorbij. In den foyer stonden de menschen opgepropt, er was geen doorkomen aan. Maar aan een der marmeren tafeltjes tegen den wand zaten de Rijtsma's. Evert ging op de teenen staan en deed moeite om hun opmerkzaamheid te trekken. Dirk zag hem en wenkte, er waren nog twee stoelen leeg. Met moeite werkten zij zich door de menschenmassa. „Dag mama, dag meneer de Grave," zei Tine vriendelijk. „Een prachtig concert hè, wat een menschen 1" Men praatte, Dirk beijverde zich om een kellner te wenken. „Waar zit u toch ?" vroeg Tine. „Ik heb u heelemaal niet gezien." „Ik jou ook niet," loog Julie, „de Grave wees me waar je zat, net toen je opstond." Er kwam wat ruimte doordat de kellner puffend en hijgend een groot blad met koppen thee en koffie neerzette. Van dat oogenblik maakte van Vorst gebruik om door te dringen en de familie aan te spreken. Julie begon te beven en zij voelde dat het 111 bloed haar in golven naar het hoofd steeg. Zij keek naar haar dochter, maar Tine bleef volkomen bedaard, te vergeefs bespiedde de moeder thans haar gezicht, geen verhoogde blos, geen blijde tinteling in de oogen, niets, niets. Ook van Vorst deed zeer correct en gewoon en Dirk vond er niets buitengewoons in dat Adolph hen aansprak. Hij lachte en zei dat zoo'n concert hem toch wel wat machtig was, gelukkig was 't programma na de pauze wat minder lang. Julie keek naar de beide jonge menschen die nu zoo kalm en rustig, alsof er niets tusschen hen bestond, samen praatten. Had ze zich dan bedrogen? Maakte ze zichzelf iets wijs? Had Evert gelijk, als hij beweerde dat het allemaal hersenschimmen waren, dat zij er een genot in schiep om zichzelf te kwellen? Was het een spel van haar ziekelijk opgewonden verbeelding, van haar behoefte om te wroeten in haar eigen leed? Ze had het toch gezien hoe Adolph ' haar dochter aankeek, hoe hij haar verslond met zijn hartstochtelijke, vurige blikken. Ze had Tine zien verbleeken en blozen, ze had haar zich zien verliezen in het zalige van zijn tegenwoordigheid. I Als 't toch eens niet waar was, als zij overdreef. 112 Men stond op. Van Vorst ging, kalm en bedaard pratend, naast Tine. Julie volgde, onmiddellijk achter haar, Rijtsma en de Grave. Ook nu was het bijna een gedrang. Langzaam daalden zij de trap af, die naar de zaal voerde. Julie was vlak achter Tine geraakt. Daar zag ze hoe van Vorst het hoofd iets meer naar haar toeneigde en ( zij hoorde hem prevelen terwijl zijn gezicht de zelfde gewild onverschillige uitdrukking behield: „Morgenmiddag om drie uur." Zij kon Tine's gelaat niet zien want zij trok zich dadelijk terug. Ze waren nu bij den ingang van de zaal en met een paar beleefde, nietszeggende woorden ging ieder naar zijn eigen plaats. Julie had even een gevoel gehad alsof haar een slag werd toegebracht. Toen werd ze bedaard, dwong ze zich om kalm te zijn. Ze moest nadenken. Nu wist ze, had ze zekerheid. Die paar woorden golden een afspraak, misschien een rendez-vous. De zekerheid dat het niet plaats zou hebben kwam over haar. Zij zou het verhinderen, hoe wist ze niet, maar het denkbeeld dat het niet gebeuren zou, gaf haar kalmte. Ze keek naar Tine, de plaats, waar van Vorst gezeten had, was ledig, de jonge vrouw sprak nu geanimeerd met Rijtsma, wijdde, toen de Het Voorbeeld. g 113 muziek weer Degonnen was, ai naar aanuacru aan het orchest. Julie zou nooit hebben kunnen zeggen of het lang of kort geduurd had. Zij zat nog doodstil, in gedachten verzonken toen de laatste noot was weggestorven en Evert, die haar geheel onder den indruk van de muziek waande, stootte haar aan. Ze liepen nu naar de Rijnstraat waar hun rijtuig wachtte. „Zie je nu wel", zei de Grave, „dat het je goed heeft gedaan, om eens uit te gaan ? Je hebt genoten. Ik zag het aan je gezicht." „Ja zeker, 't Was prachtig." Hij schoof dichter naar haar toe en in de halve duisternis van den coupé waagde hij het op gemoedelijken toon voort te gaan: „En nu moet je me ook beloven voortaan niet zoo zenuwachtig te zijn en je heele leven te bederven door een hersenschim. Je hebt je nu van avond duidelijk kunnen overtuigen dat er niets bestaat tusschen Tine en dien van Vorst. Ik heb ze ook scherp waargenomen. Geloof me, die flirtation is uit." Ja, dat zal wel zoo zijn." Haar toon klonk afwerend. Hij begreep dat zij zijn woorden niet telde en hij zuchtte. 114 uien nacnt sliep zi] niet. Zij hield zich zoo rustig mogelijk om hem niet te storen. Soms luisterde zij naar zijn regelmatige ademhaling en zij benijdde hem, omdat hij slapen kon. Waarom ook niet? Tine was niet zijn kind. Wat deerde 't hem? Hij begreep immers niets van haar angst. Hij vond 't alleen belachelijk, van haar ellende wilde hij niets weten, 't was makkelijk om niets te willen zien, niets te willen merken, om 't heele verleden maar te vergeten. Als zij hem nu eens wakker maakte, hem vertelde wat zij gehoord had, hem om raad vroeg. Een gevoel van groote bitterheid maakte zich van haar meester. Wanneer hij haar raadde te zwijgen, er zich niet mee te bemoeien, omdat zij den stroom toch niet keeren kon en alles te vergeefs zou zijn dan — zou zij misschien in scherpe verwijten losbarsten, woorden zeggen die nooit meer vergeten of vergeven konden worden. Neen, ze moest zichzelf helpen en ze kwam tot een besluit. Om drie uur had hij gezegd. Vóór dien tijd zou ze het middel gevonden hebben om Tine te redden. Adolph van Vorst woonde op een klein bovenhuis in een stille, deftige straat. Hij gebruikte zijn maartijden 115 buitenshuis, een reeds bejaarde dienstbode zorgde voor zijn ontbijt en hield zijn kamers schoon. Hij was nu blij dat hij niet in een pension was en Tine het vernederende kon besparen van een samenkomst in een huis in een onaanzienlijke buurt, waar hij een kamer gehuurd had. In zijn eigen woning, te midden van alles wat hem dierbaar was, zou hij haar ontvangen. Wel hield hij zich vóór dat het beter, waardiger geweest zou zijn als hij gewacht had totdat een scheiding van Dirk Rijtsma hem een hooger recht zou hebben gegeven. Maar nu hij eenmaal wist dat zij hem liefhad, nu hij het verlangen in haar oogen gelezen had, kon hij niet wachten. En waarom ook? Zijn bedoelingen waren eerlijk, hij had Tine lief, zooals nooit een andere vrouw. Het was hem gelukt haar gewetensbezwaren weg te redeneeren, niet uit eigenbelang, maar omdat hij volkomen doordrongen was van zijn goed recht. Haar huwelijk met Rijtsma was een vergissing geweest, zooals van honderden vóór haar. Niemand kon van haar eischen dat zij daarom haar heele leven vergooide. Nu de man gekomen was dien zij liefhad, was het eerlijk en oprecht om haar verhouding met den ander te verbreken. Dat was zij verschuldigd aan zichzelf in de eerste plaats, aan 116 hem en ook aan Rijtsma. Sedert zij een ander liefhad behoorde zij den man, die alleen voor de wet haar echtgenoot was, niet meer toe. Dat was het voornaamste. Waarom het geluk niet grijpen nu het. binnen hun bereik lag? Het geluk is grillig en vol kuren als een volmaakte coquette. Wee hem, die het voorbij gaat, als het zich aanbiedt. Dan glipt het voor goed weg, of 't keert zich tergend om en is onbereikbaar. Hun samenkomst was al sedert eenige dagen bepaald. Zijn komst op het concert had alleen ten doel haar haar belofte nog eens te doen herhalen. Niettegenstaande haar toewijding en de zekerheid dat zij hem liefhad en evenals hij verlangde hem geheel toe te behooren, verkeerde hij in een zenuwachtige spanning dat zij op 't laatste oogenblik niet zou durven. In zijn tegenwoordigheid wist hij haar sterk, tot alles bereid, maar als ze alleen was vreesde hij haar twijfel, den invloed van haar moeder, haar angst voor Dirk Rijtsma. Maar nu was hij zeker. Hij had de belofte in haar oogen gelezen. Ze was nu overwonnen en in een roes van geluk keerde hij huiswaarts. Hij kon bijna niet slapen, maar nooit had hij zich zoo veerkrachtig, zoo levensblij, zoo dankbaar gevoeld als dien morgen. 117 Een oneindige teerheid, een groote behoefte om haar werkelijk gelukkig te maken was in hem. Nu zij komen zou, hem dat groote bewijs van vertrouwen gaf, voelde hij zich in staat om zelfs zijn hartstocht te bedwingen, niet te eischen, te wachten en te aanbidden en tevreden te zijn. Na het ontbijt stuurde hij zijn oude meid uit. Zij had een getrouwde dochter in de stad en 't gebeurde meermalen dat hij haar, inschikkelijk en vriendelijk, een dag vrijaf gaf. Daar was dus niets vreemds in en dankbaar haastte zij zich van zijn toestemming gebruik te maken. Toen spoedde hij zich naar een bloemist en liet zich bloemen brengen. Geen chrysanthen, die spraken van herfst en winter, die waren goed voor later, als het geluk gevestigd was en de weemoed van het genotene en het voorbije zich afspiegelde in de donkerder tinten. Nu moest alles getuigen van lente, zomerweelde en blijde verwachting. En hij kocht geurende toeffen viooltjes en heel veel rozen, roode, witte en gele, en lelies en groote trossen witte en paarse seringen en takken zacht rose amandelbloesem, die hun fijne blaadjes dadelijk rondstrooiden. Overal plaatste hij de bloemen in mooie, slanke vazen, de rozen wierp hij los over zijn tafel en 118 schrijfbureau en hij versierde er haar portret mee, het mooie portret dat zij voor hem alleen had laten maken en dat hij van uit de geheime lade kreeg en neerzette zóó, dat zij het dadelijk bij haar komst zou zien, half verborgen onder de bloeiende pracht, zoodat alleen het fijne kopje te voorschijn kwam. Overal bloemen, als hij genoeg had gehad zou hij den grond er mee hebben willen bestrooien, het heele vertrek herschapen in een bloeienden hof, waar het geurde en bloesemde, waar de lelies en de seringen wuifden, zijn liefste een welkom te gemoet. Het was heel stil, nu en dan wierp hij een blik op de pendule, de tijd ging langzaam voorbij, nog vier volle uren scheidden hem van zijn geluk. Daar, plotseling, klonk hard en driftig de bel, het geluid ontstemde hem, deed hem rillen, bracht hem ineens tot de prozaïsche werkelijkheid terug. Hij wachtte een oogenblik, waarom zou hij opendoen? Hij had nu niets geen behoefte aan gezelschap, hij wilde niet gestoord worden in zijn bezigheid. Maar weer, en harder nog, dreunde de klank door het stille huis. Hij moest zien wie daar was, 't kon iets zijn dat met haar komst in verband stond. Hij ging naar het portaal en trok aan het koord. Een vrouwengestalte vertoonde zich in het kleine gangetje 119 en kwam de trap op, van Vorst stond verstomd. Een oogenblik flitste 't hem door het hoofd dat 't Tine was. Toen herkende hij tot zijn verwondering, en tegelijk tot zijn schrik, mevrouw de Grave. „Kan ik u even spreken?" De woorden werden nauwelijks verstaanbaar gelispeld. Ze had gezien wie haar opendeed en was dadelijk naar boven gekomen. Een overrompeling dus, hij wist in zijn plotselingen schrik geen middel om haar weg te krijgen en hij opende de deur. In het met bloemen gevulde vertrek stond de zwarte gedaante als een onheilsbode, 't Was alsof zij al de grauwte, de somberheid, de ellende van den grijzen winterdag naar binnen bracht, alsof de bloemen plotseling verkleurden en fletser werden. Julie keek en zij wist nu dat Tine hier verwacht werd, dat die bloemenweelde voor haar was. Haar laatste twijfel, dat het een onschuldige afspraak gold, verdween. Dat was volle zekerheid. Adolph trachtte zich te herstellen. Allerlei gedachten bestormden hem. Stuurde Tine haar? Dat moest wel. Geen sterveling wist immers iets van het plan. Dus weifelde zij weer, dus wilde zij niet. Toorn ziedde in hem op. Nu hij het geluk zoo nabij was, wilde hij 't niet verliezen. Hij zou er 120 voor vechten. Die vrouw kwam als een vijandin; hij moest haar overwinnen. Maar toen hij haar aan keek, zag hij dat haar gezicht aschgrauw zag en zij zich ter nauwernood kon staande houden. Met een medelijdende beweging bood hij haar een stoel en er klonk zelfs iets welwillends in zijn toon toen hij zei: „U schijnt erg ontsteld, mevrouw. Ik ben natuurlijk nieuwsgierig te weten wat mij de eer van uw bezoek verschaft. Kan ik iets voor u doen?" Julie haalde diep adem, de conventioneele woorden gingen aan haar voorbij. Nu zij eenmaal hier was, nu zij wist, werd de zenuwachtige spanning, waarmee zij gekomen was, minder en kreeg zij iets van haar zelfbeheersching terug. „U verwacht van middag mijn dochter hier", zei zij langzaam, hem recht in de oogen ziende. Adolph zweeg. Toestemmen kon hij niet. Ontkennen durfde hij niet omdat hij in onzekerheid verkeerde. Hij bleef Julie strak aankijken en wachtte. „Waarom antwoordt u mij niet?" „Ik wil u alleen maar een vraag doen, mevrouw. Heeft Tine u dat gezegd?" „Nee." Van Vorst keek haar aan alsof hij vreesde dat 121 't mensch krankzinnig was geworden. Hoe wist zij dan? Of loog zij, omdat Tine haar wel bekend, maar verboden had er over te spreken? „Dan begrijp ik niet hoe u tot zoo'n veronderstelling komt." „Ik heb 't u gisteren avond zelf hooren zeggen." Even herinnerde hij zich niet. Toen verwenschte hij zichzelf om zijn domheid. Die gefluisterde woorden had zij dus verstaan. Ik wist niet dat iemand ons op die manier beluisterde en bespiedde," zei hij schamper. „Heeft u dat ook aan Tine gezegd?" „Neen, zij weet niet dat ik hier ben." Adolph herademde. „Dan is er hoegenaamd geen reden voor uw komst," zei hij koel. „Een oogenblik vreesde ik dat Tine u in haar vertrouwen genomen had. Maar nu moet ik u zeggen, dat u zich ongevraagd mengt in de zaken, die alleen uw dochter en mij aangaan en waaromtrent ik iedereen, ook haar moeder, het recht ontzeg, om te oordeelen." „Ik heb Tine's vertrouwen niet, 't zou me niet helpen met haar te spreken. Ik kom ook niet om te oordeelen, alleen om te verhinderen." „Ik begrijp u niet." 122 „Wilt u mij zeggen of Tine hier voor den eersten keer komt?" vroeg Julie gesmoord. „Dat doet niets ter zake." „U kunt mij dat toch wel zeggen." „Nu dan, ja." Bevend stond Julie op. Zij kwam vlak bij van Vorst staan en fluisterend, met moeite ieder woord uitsprekend: „Ik wil het niet, ik wil niet dat zij ongelukkig wordt Het mag niet." Hij lachte. „Het is te laat om.u daarin te mengen, mevrouw de Grave. Het zou ook niet baten. Geloof me, u kunt er niets aan doen." „Ik wil niet," herhaalde zij sidderend, maar met iets onverzettelijks, dat hem irriteerde. „U krijgt mij niet hier vandaan als u mij niet belooft...." „U moet mijn geduld niet op te lange proef stellen," zei hij hard. „Ik zou kunnen vergeten dat u Tine's moeder is en grof worden." „Dat kan mij niet schelen. Ik wil mijn kind beschermen." „Waarvoor?" „Voor u." Hij haalde de schouders op. Toen keek hij op de pendule. Er was nog allen tijd om met dat over- 123 spannen mensch terecht te komen, om haar reden te doen verstaan. Hij moest niet boos worden, zich kaim houden. „Gaat u weer zitten," zei hij, zelf een stoel nemend. „Ik zal open met u spreken, wij moeten elkaar klaren wijn schenken." „Daarvoor ben ik gekomen." „Nu, val mij dan niet in de rede en luister. U kunt natuurlijk beter dan iemand anders den toestand begrijpen. Het huwelijk van Tine met Dirk Rijtsma is geen huwelijk meer sedert zij mij heeft leeren kennen en heeft lief gekregen. Wij hebben daar geen schuld aan. Ik heb me niet aan haar opgedrongen. Het is over ons gekomen en nu willen wij ook eerlijk en open onzen weg gaan. Aan haar man ontneemt ze niets. Haar waarachtige liefde heeft hij nooit bezeten. Als jong, onervaren meisje trouwde zij hem omdat er voor haar geen andere uitkomst was, dat weet u zoo goed als ik." „Ja." „Dan is het nu toch veel beter en oprechter om haar verbintenis met hem te breken, dan hem te bedriegen. Tine zal van Rijtsma scheiden en mijn vrouw worden." „En voor ze dat is, maakt u haar tot uw maitresse." 124 „Mij dunkt dat ü 't allerminst het recht heeft ons dat tot een verwijt te maken," zei hij brutaal. „Ik zal nooit verwijten. Ik wil alleen maar helpen. Wie zegt u dat Rijtsma zal toestemmen? Als hij niet wil, als hij uit wraak, uit gekrenkte eigenliefde Tine beletten wil u te trouwen?" „In godsnaam, hij kan ons niet beletten elkaar lief te hebben." „En de kinderen?" „We hebben alles overlegd, alles besproken. We zijn beide jong en hebben een heel leven voor ons. Het is heelemaal niet gezegd dat de kinderen zullen lijden onder ons besluit, dat hangt van de omstandigheden af. En daarenboven ieder mensch heeft het recht zijn eigen leven te leven, niemand ^behoeft zich ongelukkig te maken ter wille van een ander, zelfs niet voor zijn kinderen." „Juist, Tine heeft recht op haar eigen leven en daarom wil ik niet dat zij het vergooit, dat zij zich willens en wetens rampzalig maakt." „Met mij wordt zij dat nooit," riep hij driftig. „Ik houd van uw dochter, verstaat u dat? Dat is geen phrase, mijn liefde is een kracht, tot alles in staat." „Ook tot opoffering?" 125 „Natuurlijk, als dat noodig zou zijn. Mijn god, mevrouw de Grave, wat wilt u toch? U moet toch weten, dat er voor ons maar een weg is, dat we niet anders kunnen, u die zelf." Julie hief het gebogen hoofd op en keek hem aan. „Ja," zei zij langzaam, „dat is het, daarom heb ik een duur gekocht recht om Tine te behoeden voor mijn eigen ellende." Hij antwoordde niet en sneller, opgewondener ging zij voort: „Meen je, dat Evert| mij minder liefhad dan jij mijn kind? Dat herhaalt zich altijd, is eeuwig hetzelfde. Met dezelfde hartstochtelijke woorden haalde hij mij over. Onze liefde had meer recht van bestaan. We hadden elkaar jong gekend, toen scheidden ons de omstandigheden. Toen we elkaar weer vonden was er voor ons ook maar één ding mogelijk. Mijn man stemde in een scheiding toe. Wij trouwden en we dachten een hemel op aarde te vinden maar ik zeg je, ik heb een hel gevonden." „Dat is dan uw eigen schuld geweest", zei van Vorst ongeduldig. „Men kan de dingen nooit vergelijken en de toestanden zijn nooit eender. Ik weet zeker, dat Tine gelukkig met mij zijn zal, dat ik haar alles vergoeden zal." 126 „Je zult haar nooit het gemis van haar kinderen kunnen vergoeden." „Die hoeft ze toch niet te verliezen. Zelfs niet in het ergste geval." „Neen, ik heb ze ook niet verloren, maar erger dan dat. Ik heb hun liefde verbeurd en door mijn schuld hebben ze een ongelukkige jeugd gehad." „Dit is een pijnlijk onderhoud, mevrouw," hernam van Vorst, „en het is onnoodig. Tine heeft recht op mijn toewijding, op mijn steun, ik zou verachtelijk zijn, als ik haar die ontnam." „Daar doe ik ook een beroep op, maar bovenal doe ik een beroep op je liefde." „Wat bedoelt u?" „Dat je toont haar lief te hebben door je eigen geluk niet te tellen. Door haar te bewaren voor een leven als het mijne, vol zelfverwijt, vol wroeging. Het is je plicht om haar te helpen." „Mijn plicht," riep hij woedend, „ja daar moogt u wel op wijzen. Het is nu makkelijk om te preeken en ons onze plicht voor te houden, u die...." „De oorzaak is van alles," voleindigde zij. „Zeg het maar, ik zeg 't mij zelf dagelijks, dat en nog oneindig meer smartelijks." Hij zei niets. Toen hij haar aankeek voelde hij 127 iets als schaamte dat hij haar had durven beleedigen. Wat was die vrouw in de laatste maanden oud geworden. Uit haar houding, uit iedere trek van haar bleek, vermagerd gezicht sprak een groote, verterende smart. Ze leed, dat zag hij, maar hij kon haar niet helpen. Hoe was het mogelijk om haar dat zonder hard en bitter te zijn te beduiden? Zij wrong zenuwachtig de handen. Zij voelde dat ze niet tot haar doel kwam. En de tijd ging voorbij, ze moest overtuigender, dringender spreken, want het stond vast, onverzettelijk vast in haar wil, zij zöu niet weg gaan voor hij haar had beloofd. Al het andere vergat zij. „Hoe zal ik het toch zeggen dat je 't goed begrijpt. Ik weet wel dat je Tine lief hebt, je zult alles doen om haar gelukkig te maken, maar waarachtig ze kan het niet blijven. Een vrouw, die haar eigen geluk zoekt, ten koste van haar kinderen, wordt rampzalig, al hebben jullie elkaar nog zoo lief." Hij haalde de schouders op maar zij zag 't niet en ging voort: „En jij zelf ook, je zult bitter berouw hebben. Weet je Evert de Grave is goed. Hij heeft alles gedaan om mij te helpen, hij heeft alles verdragen, hij houdt nog van me en toch zijn er oogenblikken 128 dat ik hem haat, dat ik hem alleen zie als de oorzaak van al mijn wroeging, al mijn verdriet Er is iets onuitgesprokens tusschen ons, ik durf het nooit hardop zeggen, maar hij voelt hoe ik hem verwijt, dat hij niet sterker is geweest, dat hij misbruik heeft gemaakt van mijn zwakheid." „Maar dat is onrechtvaardig," barstte Adolph los. „Hoe kunt u hem iets verwijten? U hebt het toch gedaan met uw eigen volle wil." „Het is schreeuwend onrechtvaardig," gaf Julie heftig toe. „Denk je, dat ik dat niet voel? Het is een van mijn vele tekortkomingen, van mijn slechtheden, die ik iederen dag vervloek. Ik kan zelfs hèm niet gelukkig maken. Het is onmogelijk omdat wij de gevolgen van het kwaad niet samen kunnen dragen. Hij heeft medelijden met mij, hij zou alles willen doen om mij te helpen, 't Kan niet 't zijn niet zijn kinderen, hij mist hun liefde niet, zooals ik. Hij vindt 't overdreven dat ik door wroeging mijn leven heb bedorven." „Dat is het ook," hernam Adolph zenuwachtig. „Hoe dikwijls moet ik u herhalen dat de toestand niet overal hetzelfde is. De mogelijkheid bestaat dat Tine's kinderen in 't geheel niet onder ons besluit zullen lijden, en als 't zoo is dan zal zij Het Voorbeeld. 9 129 niet zoo zwak zijn, dan zal zij in mij genoeg vinden." „Geloof het niet," steunde julie. „Ik zeg je, Tine is als ik. Ik heb ook gemeend dat de liefde van mijn man genoeg was, dat mijn kinderen in de tweede plaats kwamen. Het is niet waar, bij de meeste vrouwen is het nooit waar. Het zit Tine evengoed in het bloed, ze heeft het geërfd. Nu ijvert ze, evenals ik 't gedaan heb, hartstochtelijk voor wat zij denkt dat haar geluk is. Zij zal het leeren verwenschen. Alles zal terug komen, het zal zich herhalen. Je moogt er de verantwoordelijkheid niet van op je nemen. Mijn god, wat moet ik toch zeggen, om je te overtuigen?" „Niets mevrouw", zei Adolf haar zacht afwerend. „Begrijpt u niet dat u iets onmogelijks wilt? Tine heeft mij lief, zóó lief dat zij van middag hier komt Verbeeld u, een man die dat van een vrouw verkregen heeft, en dan terugtreedt dan gewetensbezwaren oppert Wat zou zij wel van mij denken en hoe belachelijk zou ik mij maken?" „Wat doet 't er toe als je haar lief genoeg hebt om haar te sparen? In den beginne was ik ook gelukkig. Toen is het gekomen. Ik zag dat ik mijn kinderen een droevige jeugd had bezorgd. Door eigen schuld. Dat is nooit goed te maken. En zij 130 hebben mij ook nooit vergeven. Ze zijn hard gebleven. Ze geloofden niet meer in mijn liefde. Mijn jongen is naar Indië gegaan zonder dat het hem iets kostte mij te verlaten. Ieder keer en alserzoo'n koude, nietszeggende brief van hem komt, doorleef ik opnieuw de ellende van te weten dat ik hem onverschillig ben. Ik zou mijn leven willen geven voor een hartelijk woord, voor een enkel bewijs, al was 't ook nog zoo klein, dat ik iets voor hem ben. Als ik dood ben zal hij geen traan om mij schreien. Door mijn afschuwelijk egoïsme heeft Tine een man getrouwd waarvan zij niet hield. Ik heb gebedeld, gesmeekt om haar vertrouwen. In haar huis werd ik alleen geduld en geminacht. Je weet niet, hoe ik geleden heb, hoe stervensarm ik was. Te smachten naar de hartelijkheid, naar de liefde van je kinderen en nooit iets te krijgen dan onverschilligheid. Dat is het ergste voor een moeder. Toen ik zag wat Tine dreigde heb ik haar gewaarschuwd, mij vernederd, zij wendde zich hooghartig van mij af. Ik verdroeg alles, ik moest haar toch redden. Van Rijtsma kreeg ik niets dan koelen spot. Als jij mij niet helpt gaat zij ten gronde, ik weet niet meer wat ik doe, wat ik zeg. Jij zegt dat je haar lief hebt. Redt haar dan, bewaar haar 131 voor haar zelf. Ik smeek het je op mijn knieën." Zij was opgestaan en wilde zich voor hem neerwerpen, maar hij voorkwam haar en bracht haar terug naar haar stoel, waar zij snikkend ineen zeeg. Zwijgend keek hij haar aan. Zijn tweestrijd was begonnen. Had zij gelijk? Ja, misschien, als hij er kalm over dacht Maar dat wilde hij niet. Hij wist alleen dat hij hartstochtelijk op Tine verliefd was, dat hij haar begeerde als geen andere vrouw. Welke man was tot zoo'n offer in staat? Maar zijn stem klonk weifelend toen hij weer sprak. „Het is misschien alles waar wat u zegt, mevrouw. Maar ik zou Tine rampzalig maken, als ik van haar afstand deed. Ik mag haar tegenwoordig geluk niet opofferen voor haar mogelijk verdriet in de toekomst Dat kunt u niet eischen—" Julie bedwong haar snikken. Nu hij haar niet afwees, nu hij begon te twijfelen, zag zij een straal van hoop. „Ik eisch niet," zei zij zacht. „Ik smeek alleen maar.. Ja, Tine zal ongelukkig zijn, maar zij zal het te boven komen. Vooral als je het haar zelf zegt Het zou niet baten of ik met haar sprak. Ik ben niets voor haar. Maar wanneer je haar zelf vertelt van mijn verdriet, van mijn jarenlange ellende, wanneer je haar overtuigt dat je haar te lief hebt 132 om haar te véroordeelen tot een leven als het mijne, dat je haar de smart wilt besparen haar kinderen door haar schuld ongelukkig te maken, dan zal ze je gelooven en ze zal je later zoo dankbaar zijn." Adolph van Vorst verborg het hoofd in de handen. Hij voelde dat zij de waarheid sprak. Maar nu hij op het punt stond te verkrijgen waarnaar hij maanden lang gesmacht had en bij het moest opofferen uit vrijen wil, leek het hem onmogelijk. „Ik kan niet," snikte hij. Julie nam zacht zijn handen weg en klemde ze in de hare. Zij zag wel zijn smart en zij had medelijden, maar zij vreesde 't meest dat hij niet sterk zou zijn. „Ja, ja," fluisterde zij. „Nu kan je nog wel. Als je toegeeft, als je haar vandaag niet spaart, dan misschien niet meer. Je kunt haar nog heelemaal redden, ze zal niet hoeven te blozen voor haar kinderen en ook tot haar man kan ze terugkeeren, zonder zichzelf te vernederen. Offer je voor haar op, het zal geen blijvende smart zijn, het denkbeeld dat je haar zóó lief hebt om je eigen geluk niet te achten, moet je helpen. En, ik weet het, er zal iets beters blijven bestaan tusschen jou en Tine, zij zal je in haar hart trouw blijven met een betere, een 133 waaracntiger neiae, aan wanneer je naar nu tot je neemt, omdat je hartstocht 't sterkst is." Zij wendde zich van hem af. Zij begreep dat zij nu zijn gezicht niet zien mocht, dat zij niets meer kon zeggen. Ademloos wachtte zij. Het was doodstil, zij hoorde alleen het bonzen van haar eigen hart. Van Vorst wist niet of hij reeds met zichzelf streed. Plotseling voelde hij de tegenwoordigheid van die vrouw, die al zijn geluk, al zijn toekomstdroomen was komen vernietigen, niet langer te kunnen verdragen. Die arme, zwarte gedaante, die haar zware slagschaduw wierp en al het blijde en kleurige in zijn kamer verduisterde, benauwde hem. „U moet nu heengaan, zei hij ruw en toen zij, deemoedig het hoofd buigend, naar de deur ging, vervolgde hij haperend: „Ik.... ik weet niet.... ik zal trachten, ik kan niets beloven.... Laat mij alleen...." Zonder een woord ging zij. Wat had zij bereikt? Zij durfde niet hopen. Zij wist dat haar kans een uit duizenden was. Wanneer Tine dien middag kwam, wanneer zij samen waren, zou hij dan niet zwichten, zelfs al was hij nu vol goede voornemens? Of.... zouden zij niet samen om haar lachen, haar woorden in den wind slaan, haar bespotten? 134 Traag kropen de uren van dien dag en avond voorbij. Julie verkeerde in zulk een zenuwachtige spanning dat Evert haar angstig gadesloeg. Ieder oogenblik stond zij op het punt naar Tine te gaan al zette zij dan ook alles op het spel, zij moest zekerheid hebben. Maar telkens deed zij zich geweld aan, begrijpend dat het beter was van niet. Zij spande al haar krachten in om op het deelnemend vragen van haar man, wat haar toch scheelde, een onverschillig antwoord te geven. Als [zij haar kind had gered, dan hoefde niemand, zelfs hij niet, te weten dat Tine in gevaar was geweest. Na een langen, slapeloozen nacht, brak de dag aan, die geen dag mocht genoemd worden. Een dichte mist onderschepte het weinige licht Julie stond in de serre, te ongedurig om iets te doen turend naar buiten waar de natte, grijze nevel alles omhulde. Telkens als de bel dreunde door het huis, sprong zij op, luisterde angstig, totdat zij mismoedig op haar stoel terug zonk en weer keek naar de vale troosteloosheid. Tine zou niet komen, haar laatste poging was nutteloos geweest, al haar lijden, al haar smeeken te vergeefs. Reeds begon zij zich af te vragen wat zij zou kunnen doen om haar kind te steunen, te helpen, wanneer het noodlot 135 over haar gekomen was, toen zij een gedaante zag die zich uit den nevel losmaakte en op het huis toetrad. De brievenbesteller— Zij luisterde. Waarom weer die bedriegelijke hoop ? Het beteekende immers niets. Maar de meid klopte aan de deur en legde een brief op tafel. Julie bewoog zich niet. Toen de deur weer gesloten was keerde zij zich om en greep den brief. Tine's schrift. Zij kon niet lezen, niet zien. Met bevende vingers scheurde zij het couvert open. De letters schemerden, maar met een groote krachtsinspanning beheerschte zij zich en zij las: Moeder. Ik weet niet of ik u dankbaar moet zijn. Hij zegt van wel, maar ik .... ik kan niet Van Vorst is weg gegaan, voor goed, we zullen elkaar niet meer zien. Hij is gebroken en ongelukkig, maar hij heeft mij gezegd, dat ik tot u moet gaan, u moet vertrouwen omdat hij weet dat u mij lief hebt. Ik wil trachten.... maar geef mij tijd, laat me enkele dagen maar aan mijzelf over. Ik moet keren begrijpen dat het uit liefde is, dat u mij zoo rampzalig gemaakt hebt Tine. 136 Het papier< krampachtig in de vingers geklemd staarde Julie weer naar buiten, maar zij zag niet meer de donkere treurigheid zonder einde of uitzicht, 't Was haar alsof de nevels zich oplosten, alsof het licht doorbrak aan alle kanten, alsof een heerlijk, zonnig blauw zich welfde in de lucht. De droeve oogen die zoo lang pijnlijk en brandend waren geweest vulden zich met tranen van dankbaarheid. Zij voelde niet meer alleen de zwaarte van haar leed, maar ook den weemoed. 137