KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 5665 TYP. VAN G. J. SLOTHOUWER TE AMERSFOORT. I. Rustig lag de kleine villa aan den rand van het Vondelpark, de gevel statig aan den openbaren weg, het achterhuis half verscholen tusschen klimop en wingerdranken in de schaduw der populieren. Zij werd bewoond door jonkheer Axel van Hoogveld, een tengere jonge man van vijf-en-twintig jaren. Zijn gelaat, — waarin het oogen-blauw zoo wel deed bij het blonde haar en het blosje op het interessante bleek, — was overgoten van een fijnen geest. Het kneveltje, kort afgekapt, liet zijnen mond in gulle gaafheid uitkomen en door zijne vroolijk-rustige trekken en opgeruimd-ernstigen blik lichtte levensvreugde. Goed beschouwd was het huis te groot voor hem alleen, maar hij was zoo aan zijne appartementen gewend, dat hij na den dood zijner moeder, twee jaren 1 8 „Zoo, zoo, krijg' jij altijd wat op je boterham." „Nai! Nooit niks!", schreeuwde het boefje. „Dat zeg ik — altijd iets. — Of bedoel je soms — nooit iets?" „Nai!", beaamde het ventje onbewust. Met verwonderde oogjes keek hij Axel aan en richtte zich daarop tot zijne makkertjes met: „die vent is gek!" „Ha,ha!", grinnikte een ander, „nooit iets! —Wat 'n sjors!" „Ikke kraig niet eens 'n boteram. Ikke kraig 'n hompie!'* „Een hompie?", vroeg Axel weetgierig, „wat is dat?" „'n Korsie!", werd hij ingelicht. „Wil jelui van mij dan es wat op je brood hebben ?", vroeg Axel en haalde eenig geld te voorschijn. „Ja mehair!", vielen zij eenstemmig in en schaarden zich op een rijtje, nu wat dichter bij. „We kraige sente jö!", flapte het hardste schreeuwertje in blijdschap uit, een ander aan de mouw trekkend. „Hier hebt jelui elk 'n dubbeltje, maar dan moet jelui beloven nooit meer met steentjes naar de zwanen te smijten." „Hal dai 't mehair!", riepen allen op één na, met den vinger naar 't kameraadje wijzend. 9 „Ja, 't is goed. Als 't maar nooit meer voorkomt." „Dank u wel mehair," waren zij nu opeens overbeleefd, in de wolken met hun dubbeltje. „Ikke gaif 't amme moeder," zei er een. „Ikke koop sigerette," verlustigde zich een ander. »Jai ja> ga nu maar door," probeerde Axel het troepje weg te krijgen, waarop de bengels er van door gingen. Axel keek de jochies na, die druk beraadslagend naast elkander voortstapten. Hij had niet eens bemerkt, dat een alleraardigst meisje met belangstelling het intermezzo had gevolgd. Als een nieuwsgierig voorbijgangstertje was zij blijven staan en stond zoowaar nog op het bruggetje, zich verkneukelend over het geval. Axel keerde zich om en zag haar nu, het zwartlokkig meisje met hare blanke teint, als uit eene overpeinzing ontwakend door Axel's plotselinge beweging. Hij keek haar als bij toeval pardoes in de donkerbruine kijkers, zoodat hij zich geroepen gevoelde een paar woorden tot haar te spreken. Zij was zoo'n teedere verschijning en zoo mooi, zoo vreemd mooi en ongedwongen lieftallig, dat hij zich bij den eersten aanblik reeds spitste op den klank harer stem. Zij kon best eene vreemdelinge zijn . . . Hij bekommerde zich dan ook niet meer om de 10 schooiertjes, nu zijne belangstelling zoo op het onverwachtst verplaatst was naar iets beters, doch vond in hen een voor de hand liggend aanknoopingspunt, waarvan hij gretig gebruik maakte. „'t Zijn grappige kereltjes, vindt u niet? — Nu zijn ze den koning te rijk." Eene hagelwitte rij gave tanden werd zichtbaar door een bedeesd lachje als instemming. Het scheen haar te geneeren, dat zij was blijven staan. Uit beleefdheid had zij wel iets willen zeggen, als ze zoo gauw maar 'n toepasselijken volzin had kunnen bedenken, maar door het onverwachte van het oogenblik waarin die vreemde heer zich tot haar richtte met vollen oogopslag en tegen haar begon te spreken, wist zij alleen maar in te stemmen met den gloed harer zonnige kijkers. Axel was zeer tevreden een zoo lief schepseltje op zijnen weg te hebben ontmoet, maar wilde dan ook een praatje met haar hebben en zich verlustigen in haar geluid, dat zonder twijfel in overeenstemming met haar bekoorlijk persoontje moest wezen. Reeds maakte zij eene beweging om haren weg te vervolgen, toen Axel haar vriendelijk toelachte en vroeg: „Wat bent u nu eigenlijk — 'n Spaansche of 'n Italiaansche ?" . . . II De houding van Axel, door alles heen, hoe ondeugend misschien ook, was alleszins correct. Er ging iets voornaams van hem uit, dat Odette, — zoo heette het meisje, — te meer verlegen maakte. Om hare opvallende schoonheid werd het haar dikwijls lastig gemaakt op straat; soms werd zij wel door jongelui gevolgd tot de deur van haar huis. Steeds echter had zij hare vervolgers kortweg afgewezen. Maar dit keer ging het haar niet af, kon zij niet zonder iets te zeggen doorloopen, want door te blijven staan meende zij nu wel eenig antwoord verschuldigd te zijn. „Dat is mij al zoo dikwijls gevraagd," kwam het er schroomvallig uit, „maar ik ben toch heusch 'n Hollandsen meisje." „Dan is uw moeder 'n Spaansche — of misschien uw vader 'n Italiaan," lachte Axel om haar aan het praten te krijgen. „Toch niet," antwoordde zij iets vrijmoediger van houding, „m'n moeder is 'n Hollandsche net als ik, maar m'n vader was 'n Indischman." Axel bemerkte dat hij, hoe weinig ook, toch reeds te veel gevraagd had. Haar vader was dus dood . . . Hoewel hij iets onbeduidends meende te zeggen, had 12 hij een teer punt aangeroerd. Dadelijk gevoelde hij zich geroepen hierover zijne verontschuldiging aan te bieden. „Pardon, — ik — het spijt me . . ." „O, ik heb hem nooit gekend," vergoelijkte Odette; „hij stierf al toen ik nog 'n heel klein kindje was. — Ik ben altijd met m'n moeder alleen geweest. — Ik zou het mij niet eens kunnen voorstellen — 'n vader te hebben." Bij deze woorden werd Axel even herinnerd aan zijn eigen vader. H ij wist maar al te goed wat het was: een vader te hebben. Hij had z'n vader haast niet anders gekend dan hulpbehoevend; een onbeholpen sukkelaar, die geen stap alleen kon verzetten. „Dan heb ik 't toch goed geraden dat u niet alléén van Hollandsch bloed bent," hervatte hij, terwijl zij samen langzaam opliepen. Het is u trouwens aan te zien ... Iets Indisch hebt u — ja — die oogen — en zulk donker glanzend haar ..." Axel keek haar lachend aan en bestudeerde heur zonnig gezichtje, die klare kijkers met wonder-Iange wimpers. Odette voelde zijne oogen op haar rusten. Het maakte haar verlegen en het rood harer frissche blosjes vloeide door tot over de ooren. 15 eene afspraak te maken. Zij scheen hem nog een naïef meisje van hoogstens zeventien, een braaf, onschuldig kind, dat mee moest werken voor den kost. Die modistetjes weten zich aardig te kleeden, dacht Axel toen zij afscheid genomen hadden en hij haar mooi, lenig figuurtje nakeek. Hij vond haar interessant, dat dochtertje van den gestorven Indischman ... Veerlicht, met zenuwachtige haaststapjes, balanceerend op de hooge hakjes, de handen in de zakken van haar eenvoudig manteltje en een taschje bengelend op zij, spoedde zij zich huiswaarts. Axel had nog geen lust om naar zijne woning te gaan. Hij liep de stad in. Het meisje was hij al weer vergeten, maar door de ontmoeting was hij ietwat verstrooid. Op de Leidschestraat bij de „Bordelaise" gekomen, hoorde hij eenige klanken van de muziek doordien de deur juist geopend werd. Die muziek trok hem aan. Die enkele klanken hielpen hem uit zijne verstrooidheid en beroerden zijne levensvreugde. Hij ging naar binnen, zitten luisteren naar de slepende wijsjes van het Tziganen-orkest. Hij kwam gaarne in café's waar Hongaarsche muziek gemaakt werd, waar hij een tapijtje onder de voeten voelde en waar zich goed gekleede vrouwen ophielden. Hij vermeed die lokalen, i6 waar zich demi-mondaines vertoonden niet opzettelijk en maakte niet meer of minder escapaden dan de meeste levenslustige jonge mannen. Toch was hij als toekomstig geneesheer van het verderfelijke van zulk een omgang doordrongen en zag nu scherper dan ooit het contrast tusschen deze vrouwen en meisjes zooals hij er juist een ontmoet had. Hij zat er in een hoekje van het café achter een portwijn en hoorde hoe de violist de snaren streelde, dan weer met zekeren streek de klanken tot eenen juichtoon opgooide, — een juichtoon die hem bezielde met nieuwe levensdrang en toch in eene melancholieke stemming bracht. De vingers van den violist gleden over de snaren en goochelden met tonen, sprankelend van zuiverheid en werkten verkillend over de ziel van dezen luisterenden mensch. Het was hem of die lenige klauw, die zoo het gevoel kon doen ontwaken, eenen greep deed in zijn leven — dat nu eene gapende leegte bood. Hij bespeurde de vergankelijkheid van eigen jeugd alreeds en herinnerde zich de dagen, de jaren van het lijden van zijnen vader, — een lijden dat voerde naar den dood. Hoe vermocht die muzikant eene weemoedsstemming te verwekken met zijn instrument! . . . 22 werk. Toch vermoedde zij iets en dweepte, zelve niet wetend waarmede, — toch zocht zij, alhoewel zij zich er geen rekenschap van gaf waarnaar — en niet zelden barstte zij in weenen los, zonder zelve de oorzaak harer tranen te kennen. Hare onrustig geworden ziel veroorzaakte eenen totalen ommekeer in haar wezen. Lachte zij aanvankelijk haar innerlijk, stil zielsschreien vluchtig weg, allengs maakte die redelooze vreugde plaats voor een opvliegen over het minste of geringste, het weerbarstige in haar nam toe, een zin voor de schittering van het leven ontwaakte en eene uitgesproken karaktervorming was ingetreden bij dat al. Zooals de kersen in den boomgaard wachten om geplukt te worden, rijp en gaaf, zoo wachtte Odette eenen metgezel, gansch onbewust. Toch was een vage gedachte aan dien vriendelijken heer, die de zwanen voederde en haar had aangesproken, vaak in haar herleefd. Zij zag dan in hare verbeelding het schilderachtig bruggetje, de helder-witte zwanen met hunne dunne, fier-lange halzen heen en weer zwemmen in het groen-bronze water, de joelende schare schooiertjes — en dan dien blonden heer en hoorde z'n lach en hoe hij tot haar sprak . . . Instinctmatig had 32 Moeder keek haar scherp aan en vroeg. En vaag antwoordde Odette, hare gedachten verschuilend achter eene onverschillige houding. Maar juffrouw van der Zee dacht er het hare van. Zij overwoog of haar kind ook iets geheim hield, 't Was haast geen kind meer, zoo te zien . . . Het kind was ongemerkt een groot meisje geworden, flink voor haar zestien — en mooi, opvallend mooi . . . Dat was 't leelijke! . . . Een kind om dubbel mee op te passen . . . Moeder kende immers de wereld .... Vroeger jaren was ze winkeljuffrouw in eene groote modezaak geweest Ze was in kennis gekomen met een Indischman, die tijdelijk in Holland vertoefde en veel geld uitgaf. Hij was een groote, knappe man met ravenzwarte haren. Zij ging met hem uit, werd verliefd — en spoedig slachtoffer van haar groot vertrouwen. Op 'n dag ontving zij eene verlakte enveloppe. Nieuwsgierig maakte zij die open. Er zat voor duizend gulden aan bankpapier in. Haar eerste gedachte was een erfenis van 'n verren oom of tante, maar hare blijdschap sloeg over in groote droefheid, toen ze het epistel las, dat mede uit de enveloppe te voorschijn kwam; haar held moest tot z'n spijt onverwachts vertrekken 33 Na hare overgave had zij hem met wanhoop in de oogen zacht gesmeekt om 'n wettige verbintenis, waarop zijne heilige belofte was gevolgd. Wel had zij geld, voorloopig dus geen zorgen. Maar eene ongehuwde moeder zou zij worden binnenkort — en blijven. Want de vader van haar kind was naar zijn land teruggekeerd, zonder voorkennis, zonder afscheid, zonder belangstelling voor het wicht dat geboren moest worden, zijne groote belofte van het huwelijk verbrekend, haar achterlatend in diepe droefenis. Odette was hiervan onkundig. Zij wist niet beter of haar vader was gestorven in den tijd harer prilste jeugd, die zij zich niet vermocht te herinneren. Maar langzaam aan achtte juffrouw Van der Zee toch den tijd gekomen om alles aan Odette te vertellen. Dat zou werken als een machtig wapen tegen de neigingen en gedachten, die meisjes bezielen op dien gevaarlijken leeftijd, — als zij, nog weinig weten van het leven, doch het leven eigenlijk kennen moesten voor eigen veiligheid. Zij had het zich tot taak gesteld, haar kind te rechter tijd over het leven in te lichten en opheldering te geven omtrent hare geboorte. En nu de tijd daartoe aanbrak, herleefde de oude wrok in haar gemoed. Soms verlangde zij er zelfs naar heur opgekropte haat te luchten aan Odette, die zeker met wijze oogen en vol van medelijden luisteren zou. 3 34 Tot nog toe had zij er echter niet toe kunnen komen. Steeds had zij het uitgesteld, vreezende onkuische gedachten er door te kweeken of haar schaamtegevoel te kwetsen. En de onschuld van haar mooi kind was juist zoo'n rijk bezit, was juist de groote vreugde van deze moeder. Zij zou voorloopig nog het geschikte oogenblik afwachten, wachten tot ze het noodig vond — tot ze zekerheid had, dat hare dochter scharrelde. Nu twijfelde zij nog maar. Odette sprak zoo goed als niets aan tafel. Ze had weer een vreemd gevoel, evenals 's middags in het park, maar nu toch anders. Het scheen nu of iets opsteeg in heur lichaam en in hare keel bleef haperen, 't Was een gevoel, alsof een kogel daarin stak. Ook deed ze zenuwachtig, maar dat was bij haar geen ongewoon verschijnsel. Zij had van die dagen, dat de zenuwen haar parten speelden, dat ze zelfs haar hoofd geen oogenblik kon stil houden, vooral als men op haar lette. Maar nu, of het kwam door de stilte, — moeder zat lekker te smikkelen, doch keek haar nu en dan bedachtzaam aan, zonder iets te zeggen, — of door iets anders, opmerkelijk was het hoe zij nu sterker dan ooit met de oogen knipte, zelfs schouderschokte. 35 Het nam snel toe in hevigheid en vóór juffrouw van der Zee iets kon vermoeden, zag zij Odette pardoes op den grond vallen, schijnbaar met een sterk omneveld bewustzijn. Moeder vloog naar de kraan en haalde, bevend van schrik, een glas water. Maar Odette was te ver weg om te kunnen drinken. Geheel ontsteld lag moeder op de knieën bij hare dochter, zonder iets te kunnen uitrichten. Onwillekeurig herinnerde zij zich die toevallen uit hare eigen jeugd. Zij wist wat dat voor aanvallen waren. De dokter had er haar wel voor in 't gezicht geslagen, dat zij het uitschreeuwde van pijn . . . Maar neen, Odette slaan, dat kon ze niet — haar eigen kind Intusschen moest zij denken aan het groote gevaar, dat met die innerlijke onrust samengaat, de onmacht om die eigenaardige prikkels te onderdrukken en waarvan zij het slachtoffer geworden was. Zij maakte zich dan ook al bezorgder over Odette. Zij zag die verwringingen, was echter te ontsteld om iets te kunnen doen dat misschien helpen kon en steunde maar heur hoofd. De onmogelijkste houdingen nam Odette aan, boog en strekte de romp regelmatig afwisselend en barstte eindelijk in tranen uit. Dan kwam zij ineens tot bewustzijn, doch bleef nog even geplaagd van hik- en lachkrampen. Juffrouw 37 over, al was het ook de stille tijd ... Maar het was voor den bestwil van haar kind en eindelijk besloot zij er toe. Van alles moest de dokter weten: of Odette wel eens last van krampen had, of ze 'n opvallend wisselende stemming en een standvastig of een onstandvastig karakter had en of zij zelf ook in hare jeugd aan zulke toevallen leed. En toen zij vroeg wat dat er mede te maken had, zei de dokter, dat hij meende te doen te hebben met een geval van hysterie en dat dat eene ziekte is die bijna niet anders voorkomt dan bij erfelijk voorbeschikten. Wanneer zich de toeval herhalen mocht, moest zij terugkomen en Odette medebrengen. Weken lang sloeg zij haar dochtertje angstvallig gade. Zij wist dat haar kind grillig en prikkelbaar was, al viel het haar nu wel duidelijker op, dat Odette over kleinigheden soms uit haar humeur geraakte en dat de geringste tegenspraak niet zelden eene scène uitlokte. Maar een hernieuwd bezoek bleek toch overbodig; de toeval herhaalde zich niet. Juffrouw van der Zee was toen ook volkomen gerustgesteld. Bij nader inzien had zij dat bezoek bij den dokter wel achterwege kunnen laten ... Zij was er haast een heelen middag mee kwijt geweest en de toeval kwam niet terug — God zij dank IV. Op eenen Novembermiddag was Axel bedrukt van de kliniek gekomen. Die practische studie in de snijkamer werkte altijd sterk op hem in. Ook nu kwam hij er onprettig vandaan. Hij voelde zich vermoeid en niet heel wel; stekende pijnen deden zich soms gevoelen, echter zonder dat hij daar bizonder acht op sloeg, te zeer vervuld van medelijden met de patiënten. Een zalig niets-doen bracht hem ontspanning, een niets-doen dat hem als rust ten volle toekwam. Zoo lag hij met eene sigaret tusschen de lippen op den divan te soezen, — zijn lievelingsplaatsje bij de Moorsche lap, — met een glas portwijn onder zijn bereik op een laag tafeltje, daar neergezet door den ouden Willem. De dagen werden steeds korter; om vier uur hing over de huizen al de vallende avond. De vroegtijdige schemering 39 vervaagde de hoeken van het vertrek tot nauw' zichtbaar en verinnigde de rust die er heerschte. Het open haardvuur knetterde ijverig en vlamde bijwijlen grillig op, de meubelen beschijnend met eenen geel-rooden gloed. Axel keek er naar. Zijne starende, blauwe oogen zagen de vonkende sintels vallen in de aschlade, waar de gloeiende schreuven lagen te verdooven. Aan praten had hij geen behoefte. Olga lag op de tijgervacht voor den divan te slapen, de lange, spitse kop rustend op de voorpooten. Haar prachtig wit kwam het lichtst uit in dit schemerduister. Als een wanklank in de stilte klonk de bel aan de voordeur, door Olga beantwoord met luid geblaf. „Koest Olga!" Axel, gewekt uit zijne dodijnende gedachte, luisterde scherp. Als er maar geen bezoek kwam, hij was niet wel gedisponeerd om te ontvangen . . . Toch hoorde hij iemand komen. Zeker Leo, dacht hij, die werd nooit aangediend Willem liet hem altijd dadelijk naar boven gaan, ten minste wanneer mijnheer van Hoogveld niet te kennen had gegeven, dat hij voor niemand thuis was. „Ik kom je halen," viel Leo met de deur in huis en -ge¬ plofte aanstonds in een goudlederen clubfauteuil bij den haard neer, zijne handen strekkend naar de uitstralende warmte. Het was buiten waarlijk koud. De winter stond voor de deur. „Ik denk er niet aan," antwoordde Axel, die nog luier ging liggen en eene Schotsche deken over de beenen trok, echt thuis in z'n turkoois-blauwe coin de feu. „Ik lig hier goed." „Dat zie ik," lachte Leo, „Abrams schoot is er niets bij." Axel had op een knopje van de electrische schel gedrukt en Willem kwam binnen. „Wil je even die hoeklamp aandraaien en mijnheer bedienen ?" De huisknecht deed wat hem gevraagd werd. De schemerlamp wierp slechts haren schijn aan eene zijde van het vertrek, zoodat er lange schaduwen uitschoten naar de donkere helft. Nog even belicht, deed Axels bleek gelaat fantastisch tegen den kleurenrijkdom van den Moorschen lap. En als altijd even statig-deftig met zijn gerimpeld gelaat, waarin de kleine, grijze oogen zoo goedig konden glinsteren onder de dikke, borstelige wenkbrauwen, ging de oude knecht naar Leo toe. Het scheen wel, dat hij 43 die je toch financieel bewegen kunt zooals je zelf wilt." „Dat heeft met de meer of mindere haast, waarmee ik studeer niets te maken. — Ik heb mij nu eenmaal het doel voor oogen gesteld iemand in de maatschappij te worden." „Dat hadt jij niet noodig te doen, Axel. — Jij was al iemand toen je geboren werd: jonkheer! — Dat was voldoende!" „Och, daar hecht ik zoo weinig aan; daar heb ik immers niets voor gedaan! — Mijn adel is iets abstracts, dat ik mee ter wereld heb gebracht, maar geen motief om een onwerkzaam leven te lijden. Volgens mij komt de beteekenis eerst, wanneer de ware zielenadel met dien conventioneelen geboorte-adel gelijken tred houdt." „En iemand van smaak te zijn, heeft dat dan op zich zelf al geen verdienste? Ik zie hoe je daar ligt, schilderachtig-rijk in je blauw-zijden coin de feu, je blonde kop op een kussen van Paul Véronèse groen, aan je smalle, magere hand die prachtig mat-roode steen als 'n droppel bloed en achter je die kostelijke Moorsche lap. Je hebt veel kleuren om je heen, die toch niet vloeken bij elkaar. Goede smaak is ook iets wat je hebt of niet hebt. Daarbij heb jij 'n aangeboren ongedwongenheid van bewegen en leven, die bij anderen opzettelijk zou 44 schijnen. Jij hebt, om kort te gaan, wat 'n mensch kan begeeren. Jij bent in alle opzichten als het ware voor het geluk geboren. — Voila!" „Je kunt mij zooveel geluk toedichten als je wilt, beste Leo, maar je vergeet, dat het geluk niet te omschrijven is. Mijn leven komt mij, ondanks alles, leeg voor. Ik mag niet ontevreden zijn over m'n materieelen staat, maar bevredigen doet hij mij niet. Ik heb mij wel 'n taak opgelegd, die ik volvoeren ga en die mij opnieuw tevredenheid zal bezorgen als ik gepromoveerd ben, maar zal daarmee nog niet bevredigd zijn in mijn dorst naar geluk. Daarvoor heb ik te veel geleden onder de verwording van ons klein gezin, waarvan ik het rampzalig overschot ben. Laat je dit niet theatraal klinken! — 'n Enkeling ben ik immers, 'n eenzame, ik die in mij heb de behoefte aan huiselijkheid" „Aan liefde meen je!", viel Leo onderbrekend in. „Aan liefde, goed, zooals je 't noemen wilt, maar niet bepaald in den zin zooals jij waarschijnlijk bedoelt." Er was 'n stilte. Leo zei niets en Axel vervolgde: „Met mijn moeder is alle liefde, alles wat ik mis, uit het huis gedragen. — Ik was zoo gewend aan die liefde, die grenzenlooze liefde, die ik dagelijks ondervond — en die ik, toen ik haar moest verliezen, eerst recht begrepen heb 52 Regelrecht kwam hij op haar af, midden op straat.. En de rijtuigen ratelden haar voorbij en de taxi's snorden langs haar henen en de trams gonsden voort en de menschen, de fietsers, heel de bedrijvigheid daverde en wemelde in haastige drukte roezig te allen kant, maar zij hoorde het niet. Doof en blind was zij voor het leven om haar heen. Zij zag alleen dien eenen, die haar leven was. Met uitgestoken hand trad Axel op haar toe. De felle wind deed zijn blond haar fladderen toen hij even maar z'n hoed oplichtte. „Dat wist ik wel, dat ik mij niet vergiste," begon hij joviaal. „Ik herkende u direct, maar wilde mij toch nog even overtuigen. — Zoo, zoo, eindelijk dan toch zie ik dat aardig kopje weerom. Hoe komt 't, dat ik u in al dien tijd niet eens eerder heb gezien?" Daar stond zij met hare hand nog in de zijne. De straffe wind kleefde hare rokken tegen heur beenen en deed de weinige ruimte achterwaarts uitwapperen. Met van geluk stralende kijkers keek zij hem aan. Een logisch antwoord lag voor de hand en onbevangen zei ze het: „Amsterdam is ook zoo groot!" „Amsterdam zoo groot? — En als ik wel eens kennissen ontmoette in Berlijn of Parijs, dan heette het 53 altijd, dat de wereld zoo klein is! — Nee, ik had heusch gedacht, dat ik u nog wel eens hier of daar zou zien." „Misschien hebt u niet altijd even goed gekeken," klonk het schalks. „U hebt mij gezien? — En waar? — Wanneer? — Vertel eens!" ,,'n Week of zes geleden. — U kwam uit 'n café in de Reguliersbreestraat. — Maar u keek niet" . . . „Ik zag u niet! — Als ik u gezien had, dan had ik heusch gekeken." „Nou ja — u zag mij niet," glimlachte ze. Axel kroop dieper in de opgeslagen kraag en trampelde van koude. „Ik zou u willen vragen, — en nu mag u beslist niet „nee" zeggen, — om mij vandaag toe te staan wat u dezen zomer weigerde, ik meen om samen 'n kopje thee te gaan gebruiken. Er zit nog 'n vriend van mij in den wagen. Die wordt al ongeduldig." Langzaam kwam de auto dichterbij. „Daar komt hij al. 't Is ook geen weer om hier te blijven staan. U gaat met ons mee, nietwaar? — TJ mag nu heusch niet weigeren deze keer." Een stemmetje van binnen verzette zich wel, maar dat willetje daar binnen was toegevend. Zij lachte naar hem op: 54 ,,'t Is niet goed!" „Niet goed? — Maar waarom niet?—Kom? — Toe? Stap in?", drong Axel vriendelijk aan, de hand aan den portierknop. ,,'t Is niet goed," herhaalde zij zacht, maar stapte toch in, onweerstaanbaar-verleid, zij langzaam — entoen snel Axel ... en de wagen zette zich reeds in beweging, nog vóór hij het portier had dichtgeklapt. Daar vloog zij voort. Al hobbelde de wagen nog zoo over de oneffen bestrating, heerlijk vond zij het op de veerende kussens. Maar op het plein, op het asphalt ging het zalig, zoo zacht, echt ongekend. Ja, 't was wel heerlijk in 'n auto te rijden, het was voor 't eerst van haar leven!... En daar zat ze nu . . . naast hem . . . Wat zij zich in hare droomen zoo vaak als een sprookje gefantaseerd had, was bewaarheid . . . Odette moest nu ook haar naam noemen, daar ging niets van af; de heeren hielden van gezelligheid. En zij moest dat „ge-meneer" laten varen. Kortweg Axel en Leo, dat klonk gemoedelijker. In 'n wip waren ze bij de Bordelaise. Odette was versteld, zoo gauw dat ging met een auto. Het eerst stond Axel op straat en reikte haar de hand toen zij uitstapte. Hij was één en al hoffelijkheid en behandelde 57 den zomer. Daarom was hij dan ook uitgestapt om haar weer aan te spreken. En daar zat ze nu, die teedere verschijning met haar lieve kopje, nog zonniger dan bij hunne eerste ontmoeting ... Was het niet zaak dit wezentje nader te leeren kennen? . . . Hoe kwam Jhet, dat hij op eens voor dit eenvoudig meisje belangstelling koesterde? . . . Dat deed hij zelfs niet voor die rijke meisjes, die hij wel bij zijne familie ontmoette en die waren toch heusch niet leelijk . Eén er van zou hij, wanneer hij dat zou willen, wel aan zich kunnen binden voor het leven, zonder moeite Maar nooit was hij met den drang daartoe bezield geweest Aan de andere zijde van het café bespeurde hij plotseling de kleine Colette, een mooi jong vrouwtje, dat zich, meer dan hem lief was, aan hem had gehecht en hem al maanden lang met hare hopelooze, droevige liefde vervolgde. Daar zat ze ... Ja, ze zag hem wel... Ze rekte haar hals en gluurde langs de hoofden der bezoekers heen, wie of hij daar wel bij zich had . De kleine Colette hield van hem. Ze predikte het van de daken. Aan al zijne vrienden, zelfs aan vreemden had ze hetzelfde verhaal gedaan: „Van Axel hou ik. — Voor van Hoogveld zou ik alles over hebben. — Wie ik ook bij mij zou hebben en Axel VOORBESCHIKTEN door JEAN STAPELVELD „Coming events cast their shadows before." CAMPBELL. G. J. SLOTHOUWER :: AMERSFOORT 3 Verzot op orchideeën had hij er immer in zijne kamer. Hij had ze lief om de ranke grilligheid van hunnen bouw en de oude huisknecht Willem zorgde dan ook steeds voor versche als de oude gingen dorren. En om hunne statigheid hield Axel van de populieren, die prachtige boomen die hij van kind af achter het huis had weten staan. Er naar te zien, naar de takken die opgingen naar de hooge, soms roerlooze kruinen, verhief als het ware zijn streven naar grootscher levensdoel. Zij brachten hem niet zelden in eene stemming, waarin hij het leven dieper beschouwde en de zorgen van anderen overpeinsde, maar ook hielp dragen en bestrijden als dit in zijn vermogen was. En hoe vaak dit ook geschiedde, het maakte hem, den rijken jonkheer, toch niet armer. En begreep hij niet het leven als een tijdsbestek om eene schoone taak te volvoeren ? Toch gaf zijn weldadigheidszin hem niet dat groote gevoel van opoffering dat hij zocht, een gevoel dat zijne moeder zoo in hooge mate bezat. In tegenstelling met zijnen vader, die nooit eenig beroep had uitgeoefend, wilde Axel zich voor de maatschappij nuttig maken — had hij het vak van dokter gekozen. Als jongen reeds had hij in zijne naaste 5 aangenaam was bij Axel op bezoek te wezen, niet alleen om zijne gezellige zitkamer, maar ook om de heerlijke wijntjes die hij in sierlijke bokalen z'n gasten bood. Maar niet het allerminst kwamen zij om den voortreffelijken gastheer zelf, om zijnen oprechten geest en open karakter. Zoo doorleefde Axel zijnen studietijd zorgeloos in eene smaakvolle omgeving, die hij trouwens meende noodig te hebben om zijnen geest te doen berusten en zijne oogen te bevredigen in eene behoefte naar fraaiheid, die hem als eene levensvoorwaarde was. Axel wandelde dikwijls in het park. Dat had voor hem vele bekoorlijkheden waaruit hij levenslust en levensgeluk putte. Zoo vond hij het uitermate aangenaam eene amazone op zijnen weg te ontmoeten of een kind te zien spelen aan den rand van eenen vijver, of wel eene klaver van vier te vinden omdat die zeldzaam zijn. Vaak betoonde hij zich een groot dierenvriend door voor de beesten op te komen en hen te voeden. En hoeveel hij ook van zijnen Russischen hazewindhond hield, eens toen hij zag hoe z'n witte „Olga" een paar even witte zwanen met hunne jongen aanblafte tot de moeder met klappende vlerken en snaterend van boosheid over de gazons vloog, had hij onverwijld de partij 6 der zwanen gekozen. Onrechtvaardigheid kon hij nu eenmaal niet uitstaan. Wanneer „Olga" jongen had, zou zij ook niet gaarne zien dat 'n zwaan kwam storen hare moedervreugde. Want een dier heeft recht op geluk, zoo goed als de menschen — dat was zijne meening. Op eenen laten zomerdag, de bladeren hadden hunne frischheid al verloren, maar hielden nog taai in eenen te vroegtijdigen herfstwind, stond Axel op een rustiek bruggetje in het park de zwanen te voeren. Telkenmale als hij een stukje in het water wierp, schoten de witte vogels gulzig met open vlerken toe en snapten er reikhalzend naar met hunne roode bekken, tot één het wegslokte. Hij trachtte er naar, dat alle evenveel kregen daar enkele pientere zijlings loerden om maar het meeste weg te bekken. Hij stond er te midden van een troepje schooiertjes, waarvan één het plotseling waagde een steentje in het water te gooien. De zwanen snapten er naar, één hapte het op, doch liet het aanstonds uit den bek vallen en zwom met eenen snellen boog kwekkend en staartschuddend naar de andere zijde. Axel keek het schooiertje aan, dat met een besmeurd snuitje en ondeugende kraaloogjes naar hem opglunderde, alsof het zeggen wilde: „zag je dat!" 7 Maar Axel vond het niet zoo grappig als de kornuitjes, die het uitkraaiden van pret. * •■ • £ „Je moet nooit 'n beest voor den gek houên," zei hij ernstig en gooide den gefopten zwaan een extra stukje toe. „Ha, ha!", blèrden ze, „'n beest voor de gek houwe! 'n beest voor de gek houwe! — As af 'n swaan verstand hait!" „Dus jelui denkt dat 'n zwaan geen verstand heeft, nietwaar ?" „Nai!", klonk het als uit één mond. „Zoo, denkt jelui dat. — En waarom kijken ze dan zoo naar boven?" Daar wisten zij niet op te antwoorden. Zij keken elkaar aan, maar de een voor den ander moest het antwoord schuldig blijven, tot plotseling één uit het troepje zich gewonnen gaf: „Omdatte se waite dat je wat in je sakke hait!" „Ja!", stemde een ander in, „se waitenet de smakkers — kaike se kaike!" „Ik zou wel es willen zien," zei Axel tot het schooiertje dat het steentje gegooid had, „hoe jij zou kijken wanneer jij es steentjes op je boterham kreeg." „Ikke kraig nooit niks der op!" 13 „Ja zeker, daar hoeft u niet voor te blozen," zeide hij, zich steeds verlustigend in haren aanblik. Odette bleef staan. Zij wist haast geen weg met hare houding. „Ik moet gauw naar huis meneer. M'n moeder zal niet weten waar ik blijf . . ." „Waarom opeens zoo'n haast? — Nee, daar komt niets van in. U gaat met mij de thee gebruiken in het paviljoen. — Dan breng ik u naar huis als u het goed vindt." „Dat mag niet meneer. — M'n moeder wil niet, dat 'k met jongens loop." „Dat vind ik heel uitstekend van uw moeder," lachte hij, „maar Ik ben geen jongen meer, ik ben al vijf en twintig. — Ik heb bij toeval u ontmoet, nu wil ik es opzettelijk kennis maken. — Mijn naam is van Hoogveld. — Axel van Hoogveld." Odette zag hem schalks aan. „Toch zeg 'k u niet hoe Ik heet en waar ik woon. Dan komen er weer ansichten of zoo iets. — Ja, ik ken dat. — En ik krijg er thuis maar last mee." „Dan wil ik uw naam niet eens meer weten — en ook niet waar u woont. — Dan wandelen we alleen maar samen naar den uitgang van het park, dat vindt u toch wel goed." Dat vond ze goed. Zij wandelden naar het groote hek, behaagden elkaar onbewust Eigenlijk had ze wel even mee gewild naar het paviljoen, daar was ze nog nooit in geweest en ze deed er goed beschouwd toch geen kwaad mee . . . Maar bij hare thuiskomst een standje van moeder te krijgen, dat had ze er niet voor over ... Ze vond hem anders wel leuk — en zoo indeftig . . . Meestal was het niet veel bijzonders dat haar aansprak onderweg. „Vertelt u es, wandelt u hier dikwijls? — Ik zou het aardig vinden u nog es te ontmoeten als u wat meer tijd hebt." „Dat kan niet meneer, want ik weet nooit vooruit wanneer ik tijd heb." „Weet u dat nooit vooruit? — Hoezoo?" „M'n moeder kan me haast niet missen uit de zaak. — Ze heeft 'n hoedenwinkel moet u weten in de nieuwe buurt." „Zoo, zoo, — modiste bent u dus. — En met die kleine handjes worden al die mooie modelletjes gewrocht !" Al keuvelend wandelden zij naar den uitgang van het park, echter zonder dat het Axel mocht gelukken i7 Gelukkig, dat er gezelschap voor hem kwam: twee studenten, de één in de rechten, de ander in de medicijnen. Leo, die, hoewel vier jaar ouder dan Axel, zijn doctoraal nog voor den boeg had, was wel zijn boezemvriend; Lou, — de advocaat in spe —, was eigenlijk meer een aanhang van Leo en zoo kwam het, dat Lou zich vaak in Axels gezelschap bevond, niettegenstaande zij het dikwijls oneens waren. „Hallo, mijmeraar, wat scheelt er aan, wat zie je bleek,'' zei Leo, die iets bedrukts bemerkte aan zijnen vriend. „Ik ben wat moe en verkild. — Ik heb in 't park gewandeld, 't Was er vrij winderig." „Ik begrijp niet," merkte Lou op, „wat jij toch altijd in 't park te zoeken hebt. — Wat 'n vreemde liefhebberij is dat toch van je!" ,,'t Is er gezonder dan hier in dit rookhol!" „Dat zie ik aan je," wierp Lou tegen, „je ziet zoo wit als 'n doek. — Nee, hier is 't beter. Hier zie je mooie snoeten en is wat onder de kurk. — Aannemen!" „Jelui advocaten kunt iets met 'n overtuiging beweren, dat je zelf nog zou gelooven, dat je den spijker op den kop slaat — al sla je je ook op den vinger." 8 i8 „O, begint 't alweer?", kwam Leo tusschen beiden, „zoo zien ze elkaar en zitten elkaar in de haren." „Ja zeker," ging Axel voort. „Mooie snoeten! — Opgemaakte hoofden! Nee, dan wat ik vanmiddag in 't park gezien heb! — Zoo iets kun je in heel Amsterdam met 'n lantaarntje zoeken." „Gezien!", begon Lou weer, „beter één vogel in de hand, dan tien in de lucht!" „Een vogel is 't mooist in de vrijheid," vond Axel. Maar Lou was het weer niet met hem eens, beschouwde althans de zaak van juridische zijde. „Hier zijn vrouwen, daar heb je wat aan I" „Beste Lou, 'n zonnebloem en 'n madeliefje passen niet in één bouquet! — Deze vrouwen kun je niet vergelijken met het meisje, dat ik vanmiddag heb gezien." „Waarom niet! — Alle vrouwen zijn hetzelfde!", klonk het bruut. „Als ik 'n paar woorden met 'n vrouw gesproken heb, weet ik of ze kuisch is," weerlegde Axel. „Dat merk je direkt" „Ah, je hebt haar gesproken!", viel Lou in. „En je weet nu al dat ze kuisch is? — Maar dan begrijp ik alles! Dan heb je 'n blauwtje geloopen of je bent verliefd." 19 „Ik verliefd? — Ik ben verstandig, dat is iets anders," verweerde Axel zich. „Dan heb je 'n blauwtje geloopen," plaagde Leo. Axel was een weinig geprikkeld door deze veronderstelling. Hij haalde onverschillig de schouders op. „Nu ja, daar houdt alle redeneering op." Maar Lou irriteerde hem nog meer door er op door te gaan. „Beken nu maar en vertel," zei hij sarcastisch, alsof er werkelijk van een blauwtje sprake was. „Jelui verveelt me, nu weet je 't! — Ik ga er van door. Ik wil de heeren groeten." En zoo deed hij, betaalde en ging heen. II. Gele en bruine bladeren, klein en groot van eike- en kastanjeboomen, van ijpelaars en esschen en linden en elzen, de witte der berkelaars en de roode der beukelaars, kleurig en vriendelijk in de spelende zonneschichten, het al dooréén, verdord en verbrand in de warme dagen van voorheen, zoo lag het bonte herfstkleed te wachten op het volgend getij. Droom-vaag, de oogen rustend op die dikke laag van afgevallen loover, de handen diep gestoken in de mantelzakken tegen de koude en een taschje bengelend aan heur pols, liep Odette, gedachteloos het gebladerte doorwadend, in het park. Dat dorre loover ritselde en ruischte onder haren tred en werd vermeerderd nog bij eiken rukwind, die het geboomte allengs ontdeed van 't welkend blad. 21 Vóór dezen herfst had het leven nog niet met volle kracht in haar geklopt, doch aan het einde van den afgeloopen zomer, langzaam aan, na schuldelooze jaren, argeloos doorleefd in dagelijksche sleur, ontlook een drang tot dwepen in hare jonge ziel. De schoonheid trok haar aan en alles wat maar weemoed ademde — gedichten en muziek, het bleeke morgenlicht, de nachten, soms in overpeinzing doorgebracht. Eene diepe geestelijke ontroering van oogen blikkelijke hevigheid en kracht, gepaard aan intredende puberteit, was over haar gekomen. Eene nieuwe jeugd hing als het ware om haar heen — een ongekend verlangen. De tijd verandert steeds den aanblik der natuur: eene slang verliest hare huid, die plaats maakt voor 'n schoonere, in den rui wisselen de vogels hunne oude vunze veeren voor nieuwe, glanzend en gaaf. En Odette's ontluikende bloei verhoogde nog de klaarheid harer vranke, bruine kijkers en het donzige har er frissche huid. Het ooft, dat rijp is, valt; de geest houdt met de stof gelijken tred in de natuur. Maar Odette wist slechts weinig van het leven; haar geest was door hare dagtaak overheerscht, waakte nooit krachtig op door haar prozaïsch 23 zij zich verzet om met hem mede te gaan naar het paviljoen . . . Waarom eigenlijk? ... Zij had er spijt van, dadelijk al toen hij was heengegaan bij het groote hek . . . Spijt, meer voor dien vreemden heer dan voor zich zelf . . . Was zij lomp tegen hem geweest? . . . Had zij zich onopgevoed gedragen? . . . Misschien . . . Ach, zij wist het ook zoo niet . . . Andere meisjes ging het zoo gemakkelijk af, die liepen graag met jongens ... Zij gaf daar niet om, ze was altijd maar het liefst alleen, maar spijt had ze in dit geval zoo boud te hebben geweigerd . . . Het zou juist leuk geweest zijn, even in het paviljoen te zitten, ze was er nog nooit geweest . . . Ze vond zichzelf achteraf een eigenwijs schaap, om niet te willen, dat hij haar even thuisbracht . . . Dan had hij meteen geweten waar zij woonde en misschien was hij dan wel eens langs den winkel gekomen als zij de klanten hielp, of had hij haar een ansichtkaart gestuurd, — dat deden die blagen van jongens immers ook! . . . 't Zou om te gieren zijn geweest — 'n ansicht van zoo n deftigen meneer . . . Zijn naam was ze vergeten; jammer . . . Zoo had zij vaak gedacht. En evenals de booswicht weer de plaats opzoekt waar hij zijne daad bedreef, zoo was Odette dikwijls 24 als van zelf naar het park gegaan, naar het bruggetje. Wanneer het stil was in de zaak en moeder haar de lucht in stuurde, wanneer zij doelloos uitging, werd zij als onder hypnose naar het park gedreven. Zoo ook vandaag. Maar de zwanen waren er niet — noch de schooiertjes, alleen maar vreemden . . . Het zou ook wel toevallig zijn . . . Een toeval, dat ze wel leuk zou vinden . . . Toch was het geen teleurstelling als zij thuis kwam, zonder hem gezien te hebben, veeleer eene stille berusting — alsof het van zelf sprak, dat zij hem nimmer meer ontmoeten zou. Was het eigenlijk niet dwaas om altijd maar in het park te wandelen? . . . Het park was wel mooi in den herfst, — maar die staag neerwirrelende dorre blaren maakten toch op den duur droefgeestig . . . Eene siddering doorrilde haar. Wat was dat? . . . Vreemd voelde zij zich . . . 1 Was even of alles om haar wijder, ruimer werd en de hemel hooger, zoodat zij zich zeer klein voelde en het ook tot haar doordrong, dat zij alleen was . . . Waarom was zij dan weer alleen? . . . Meisjes kende zij genoeg . . . Maar nee, ze kon vriendinnetjes niet uitstaan . . . 25 Plotseling hief zij heur hoofdje op, omvatte met haren blik den weg in zijne volle breedte. Zij ademde de droge herfstlucht gretig in, zoodat hare borst er van opzwol. Opeens verhaastte zij hare schreden en ging het hamertje daar binnen sneller dan zooeven. Voortijlend schopte zij de mulle blaren op, die bij elk stapje om hare voeten ritselden. Een paar musschen vlerkten elkaar tjilpend na, rakelings langs haar heen. Die hadden ook al haast... Waarom was zij plotseling zoo verward, gejaagd ?. .. Het park vond ze opeens vervelend ... Ze wilde nog wel even de stad in, door de Kalverstraat . . . Daar is het altijd zoo druk, zoo vroolijk, daar.. . . Maar dan moest ze vlug zijn . . . Eigenlijk was het al te laat . . . Zij liep zich warm in het gezonde, prikkelende weer. Vóór ze het wist was ze het park uit, het Leidscheplein over en de Leidschestraat in. Hier matigde ze haren pas. Ze had wel wat hard geloopen, — hijgde er van. In eene spiegelruit bemerkte zij hare opgezette kleur en dat hare oogen zoo glinsterden. Zij had er zelf schik in, zoo mooi dat stond bij heur gloed-zwart haar, het voorhoofd bijna geheel verschuilend. Ja, mooi was ze, dat had de spiegel haar wel gezegd en zij .besefte het, wanneer de heeren haar zoo aangluurden . . . Waarom 26 keek zij ook niet voor zich . . . Wat gingen haar de menschen aan . . . Maar niet één voorbijganger ontging haar. Je zag toch soms wel leuke lui — in de Kalverstraat veel meer dan in de nieuwe buurt en in het park; . . . die blonde meneer — die kwam ze nooit tegen . . . De Dam-klok speelde een lied en sloeg. Ja, ze moest terug en gauw ook, anders zou ze niet eens met eten thuis zijn . . . 't Was nog een heel eind naar de van Wou ... Zij zou maar de heele Kalverstraat terug nemen en de Utrechtschestraat... Dat liep gezellig... De lantaarns werden warempel al opgestoken Dribbelend-vlug spoedde zij zich huiswaarts. Op de Reguliersbreestraat bij het Rembrandtplein krioelde het van menschen. Er was haast geen doorkomen aan. Men liep haar op de hielen en voor de voeten, belette haar letterlijk om door te loopen. Er kwam een heer, diep weggedoken in den kraag van zijne winterjas, uit den Bar Louis Seize, stak dwars het trottoir over en stapte in een auto. Het portier klapte dicht. Hij sloeg den breeden jaskraag naar omlaag. Even bespeurde zij zijn gelaat Het was haast een ondeelbaar oogenblik, — maar lang genoeg om zijne trekken te herkennen. De auto reed weg. 27 Odette was blijven staan, half beangst, beweegloos, als aan den grond genageld. Strak staarde zij in de richting waar de auto verdwenen was. Haar adem stokte in de keel, heur hart bonsde. Maar Odette, dwaze Odette . . ., dacht ze. Wat heb je? . . . Wat sta je daar en suft? . . . Wat is er met je? ... Je zag iemand terug, die je eens gesproken hebt — toen het nog zomer was ... Is dat nu 'n reden om zoo ontdaan te zijn? . . . Loop door! ... 't Is al zoo laat! . . . Het was al te laat om nog de stad in te gaan . . . Haast je dan nu om op tijd aan tafel te kunnen zijn Weifelend liep zij voort, niet met krachtigen tred zooals daar straks. Zij trantelde naar huis, het betreurend, dat hij haar niet gezien had. Nu zou het niet meer zijn als eene berusting, wanneer de gedachte aan hem zich aan haar opdrong, maar een knagend zelfverwijt, daar zij zoo ontoeschietelijk was, een maand of drie geleden ... Wat zou zij graag aan zijn zijde hebben gezeten en mee zijn gereden naar zijn huis, voor haar onbekend, maar mooi en rijk wellicht . . . Wat 'n dwaasheid! . . . Zij, 'n burgerlijk, eenvoudig kind, naast 'n deftig heer Zoo, verzonken in gedachten, liep ze huiswaarts met 'n triest gezichtje, strak voor zich uitstarend, doof voor 28 het straatrumoer. Spijt had ze, spijt, dat ze nog de stad was ingegaan nu hare herinnering, die rustig sluimerde, zoo ruw gewekt werd door de wreede werkelijkheid. Want meer dan ooit was het plots tot haar doorgedrongen, dat er een afstand tusschen hen lag — mijlen lang. Nu zij hem terug gezien had, voelde zij zich nog verder van hem verwijderd dan toen ze zijne ontmoeting zocht — zocht zonder het te willen of te weten, maar welk feit eerst nu recht tot haar doordrong als het ongekend verlangen. Ongemerkt was het geheel donker geworden. De sterren fonkelden aan den hemel, geheimnisvol, even overgoten van het maanlicht. Daarheen staarden hare oogen, naar dien verren hemel, terwijl hare gedachten verwijlden bij het weinig bemoedigend weerzien. m. Het modewinkeltje van juffrouw van der Zee in de van Woustraat was een goed beklant zaakje. Zij was het indertijd in de van der Helststraat begonnen toen Odette vier jaar was. Zelf was zij toen pas vierentwintig, maar werkte van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en kon, dank zij haren goeden smaak, al heel spoedig tevreden zijn met de vruchten van haar arbeid. In de van Woustraat kwam een aardig winkelhuisje leeg, ruimer en geschikter dan ze het in de van der Helst had. Zij verhuisde, kreeg nieuwe klanten er bij en nam twee leerlingen tot hulp. Intusschen zorgde zij voor haar kind zoo goed ze kon. Niettegenstaande zij zelf niets aan haar geloof deed, liet zij haar dochtertje toch op tijd haar Eerste Heilige Communie doen. 30 Toen Odette de lagere school had doorloopen, kwam zij op de H. B. S. Maar daar ging het niet al te best, steeds moeilijker. Niet dat ze niet goed mee kon, — ze was schrander en flink genoeg, — maar zij was eene lastige leerlinge, die gedurig de aandacht afleidde van de andere meisjes en haar van het werk hield. Herhaaldelijk kwamen er dan ook klachten over ongehoorzaamheid en toen moeder haar, na den tweeden cursus reeds, op verzoek der directrice van school nam, lag het voor de hand, dat ze het vak ging leeren. Daarmede zou zij altijd later nog haar brood kunnen verdienen. Een nieuw leven, het leven van den praktischen arbeid, nam toen voor Odette een aanvang. Zij werkte gedwee op het klein atelier achter den winkel of hielp in de huishouding. De pianolessen mocht zij blijven nemen, omdat ze daar zooveel plezier in had. Ze was er mede begonnen toen ze op de H. B. S. kwam en schoot er al aardig mee op. Intusschen had zij geen vriendinnetjes. Zij voelde niets voor den omgang met die gewone meisjes die bij moeder werkten. Als zij wilde wandelen, ging zij nog maar het liefst alleen. Zoo kwam het, dat Odette tot den huidigen dag naïef gebleven was. 3i Juffrouw van der Zee zat alleen thuis; de meisjes gingen altijd om half zes weg en Odette was nog niet weerom. Zij had het middageten al klaar en zat te wachten in de vriendelijke huiskamer, rustend van drukke, dagelijksche beslommering, in eenen gemakkelijken stoel. Zij zag er met haar zesendertig jaren wel goed in de veertig uit; haar werkzaam leven had niet verzuimd een stempel te drukken op heur gelaat, dat niettemin de sporen droeg van verleden schoon en ook het weelderig haar, te vroegtijdig aan 't grijzen, herinnerde daaraan. Het deed haar wel, die stilte, het rustige in de huiskamer. Zij had de lamp al aangestoken. Het licht, gematigd door eene roode kap, verhoogde het huiselijke van dit vertrek. Het was 'n gezellige kamer, dat vonden de menschen ook altijd. Muis-stil ffcLs het in huis. Het eten stond in de aangrenzende keuken op eene lage vlam te zeuren en maakte met het monotoon getik der hangklok het eenige gerucht. Daar ging het belletje in den winkel. Het was Odette. Zij stond op en zette vast het eten op tafel. Waar of ze zoo laat vandaan kwam? „Gewandeld! — Gewandeld" 36 van der Zee beval nu haar kind om flink te zijn en hielp haar overeind. Hare angstige oogen bleven onophoudelijk op Odette gericht en bij dit nauwlettend aanzien werd zij getroffen door de onwedersprekelijke gelijkenis van Odette's uitheemsch gelaat met dat van den vader. Nu meer dan ooit bespeurde zij de overeenkomst in het karakter daarvan. Zij zag haar in de prachtige, diepbruine kijkers, die weemoedig nog, maar met eene wereld van onschuld, naar haar opglansden. Zij gingen weer aan tafel. Maar het eten, intusschen koud geworden, stond Odette tegen en de eetlust van juffrouw van der Zee was trouwens ook vergaan. Den verderen avond bleef zij over het gebeurde piekeren. Was nu misschien de tijd gekomen om Odette het bewustzijn der levensgevaren bij te brengen?... Zij was in alles voorbarig, dat wist ze ... Zij dacht misschien aan dingen waar Odette nog niet van droomde... Neen, het was nog te vroeg om haar kind al zoo wijs te maken. Want als een kind zag zij Odette nog steeds en wilde het haar laten blijven, zoolang het mocht. Maar de ongerustheid van juffrouw van der Zee over het geval was den volgenden morgen nog niet geweken. Zij dacht er sterk over om maar een bezoek bij den huisdokter te brengen. Weliswaar liet zij de zaak niet gaarne aan anderen 4i er behagen in schepte de gasten van z'n baas te mogen verwennen. Terwijl hij sigaretten en vuur verstrekte, vroeg hij, alsof het hem aangenaam was mijnheer Leo met het een of ander te kunnen verkwikken: „Wat mag ik meneer brengen?" „Geef mij maar 'n kop thee, Willem, dat zal me goed doen. 't Is buiten 'n scherpe noordoostenwind." Willem bracht thee en cake, schonk z'n baas nog een glas portwijn in en liet de heeren alleen. „Dat is vriendelijk van je," zei Axel half spottend, „om me daar doorheen te willen sturen. Alsof ik het nog niet genoeg te pakken heb! Die taaie hoest gaat maar niet weg met dat weer." „Daar kun je gemakkelijk genoeg af komen." „Hoe dan?" „Wel, je laat het eenvoudig. Dat hoesten is niets anders dan een aanwensel van je." „Zou je denken?" . . . „Neem 'n codeïne poedertje." „Ik doe niet anders." „'t Is ook eigenlijk geen wonder als je je in huis zoo inpakt Je lijkt wel 'n juffershondje. Jij zit veel te veel in huis!" „Ik studeer nog veel theorie." 42 „Dat is nog geen reden om je als 'n kluizenaar van de wereld af te zonderen. Ik heb je de heele week in geen kroeg gezien!" „Och — soms heb ik wel eens behoefte om stil mijn leventje te leven. — Misschien ben ik wat ernstiger van aard dan de meesten van jelui. Niet dat ik 'n kuische Jozef ben, want ik ben heusch zoo braaf niet. Maar ik kan toch ook maar niet altijd behagen scheppen in de gesprekken van mijnheer Lou en consorten. Ik lach wel mee, — maar als ik soms niets zeg is dat nog geen bewijs, dat ik het met hen eens ben. Geloof me, soms denk ik wel eens: zijn dat nu de vooruitstrevende mannen van de toekomst, de toekomstige hoogepriesters van de wetenschap, de mannen naar wie men later luisteren zal en die door de maatschappij vereerd en bemind zullen worden? — Ze verboemelen hun tijd en niets is hun heilig. En het eene jaar na het andere komt er boven op. Zij zijn dertig voor dat ze het weten en hebben dan nog niets bereikt. Let eens op, de „collegehengst" lacht ze nog allemaal uit. Over een half jaartje ben ik zesentwintig — en dan bèn ik er, dan " „Ik begrijp niet," viel Leo hem in de rede, „waarom jij eigenlijk zoo'n haast hebt gemaakt met je studie, jij 45 in al haar teere grootheid ... Als je zoo iets gekend hebt, als je weet, dat er zoo iets bestaat en je het gemis blijft voelen, kun je met al het andere, — hoe ideaal dat dan ook zij, — toch niet volmaakt gelukkig zijn. Er blijft 'n leegte, die door geen maatschappelijke prikkels kan worden aangevuld." „Dat is nog maar 'n kwestie van 'n paar jaar. — Het is nu twee jaar dat je moeder . . . datje alleen bent nietwaar? — De tijd zal die behoefte aan wat jij mist wel slijten!" „Ik zag eens 'n gezin," — hernam Axel, „o, het was geen deftig gezin! — de vader liep in z'n overhemd en de moeder met opgestroopte mouwen nog van het werk en de kinderen waren schamel gekleed. Het was er niet mooi — maar gezellig! Het was er niet rijk — maar er was liefde en huiselijkheid! ... Ik geloof dat onder het volk, onder de spits-burgerlijke kringen het ware geluk heerscht" ... „Ik heb al eens meer meenen op te merken, dat jij in je hart democraat bent. Dat wordt je, wanneer je te veel in huis bakt. Als ik je niet nu en dan kwam halen, zou je nog neerslachtig of zwaarmoedig worden. Pas op! — Zulke menschen zijn gevaarlijk voor zich zelf. Die worden levensmoede!" „Ik merk wel, dat jij mij maar altijd nog niet kent en niet begrijpt. Ik zou nooit levensmoede kunnen zijn. 46 Daarvoor heb ik te veel levensvreugde in me. Jij denkt geloof ik, dat 'k 'n pessimist ben! Kerel, ik weet zeker, dat het allergrootste geluk voor mij is weggelegd — 'n liefdesextase, zooals ik die zoo dikwijls heb gedroomd. En maatschappelijk zal mijn taak steeds grootscher, steeds schooner worden. Wil je wél gelooven, dat ik nu al opga in m'n vak?" En de plaid van zich afwerpend veerde hij krachtig overeind. „Zie hoe gemakkelijk ik te verleiden ben. Ik ga me kleeden en kom met je mee. Maar ik zal Willem even om de auto laten telefoneeren, want ik heb geen zin om door dat weer te loopen." Na eenige oogenblikken klopte Willem. „Laat dadelijk de wagen komen en breng m'n jas." „Uw bontjas?" „Nee, m'n dikke winterjas." Axel ging zich kleeden in een nevenvertrek. Leo bleef alleen. Hij dacht er over na in hoeverre zijn vriend dan wel gelijk had. En hij kwam tot de slotsom — dat iemand niet te beklagen is, die het geluk voor 't grijpen heeft. Doch ook, dat een mensch eigenlijk nooit tevreden is, omdat hij juist datgene verlangt, wat niet in z'n bereik is. Maar het ware geluk — ligt het niet dikwijls daar, waar het niet wordt gezocht? V. En elke dag opnieuw bracht haar droef verlangen. Odette kon niet vergeten, hoezeer zij zich ook tegen hare liefde poogde te verzetten en verstrooiing zocht. Het scheen wel, dat hare gevoelens bij den dag rijper werden en dieper wortel schoten. Hoe fel zij er ook tegen streed met al de kracht die een zestienjarig meisje in zich heeft, zij vermocht niet haar vastgehecht idee te overwinnen. Of zij al afleiding zocht in poësie of in pianospel, tegenover het onbevredigde, dat aan hare ziel bleef knagen, — die innige behoefte om hare liefde te bekennen, — stond zij machteloos. 's Avonds voor het naar bed gaan bekeek zij vaak de maan en de sterren aan de donker-blauwe lucht, die haar als het ware in 'n andere wereld deed kijken, een zonder leed en zorgen. Maar als de maan zoo bijster 48 mooi stond soms en zij gevoelde, dat zij naar haar kijken moest, dan parelden tranen in hare oogen, omdat dan ook die hardnekkige, onbekende, inwendige drijfkracht heur gedachte weer stuwde naar haren blonden held. Zoo ook als zij op straat weemoedig liep en bloemen zag, vermocht ze er vaak geen weerstand aan te bieden om enkele te koopen. Dan ging zij er mede naar huis en zette ze in water op haar kamertje. Maar als zij ze dan oogenstreelen ging om troostte zoeken, dan zweepte die geheimzinnige, innerlijke macht den weemoed nog verraderlijk in haar op en deed haar tranenbron dan overvloedig wellen. Zij vond het leven wreed, omdat het weerzien zoo'n ontnuchtering was geweest. Want hij was een voornaam heer, dat stond onomstootelijk bij haar vast, iemand die zich aan haar, het eenvoudig modistetje uit de Nieuwe Pijp, toch niets zou laten gelegen liggen. Al had hij haar ook op het bruggetje aangesproken, zij had het uitgelokt door te büjven staan. Het aanspreken van zijn kant was niets anders als iets, dat noodzakelijk daarop volgen moest Zij begreep nu heel goed hoe zijn gedachtengang moest zijn geweest: hij wilde het wel eens hooren babbelen, het jonge ding. Hij vond haar aardig en zij hem. Eerst had zij het alleen maar 49 verrukkelijk gevonden bij zoo'n deftigen mijnheer in den smaak gevallen te zijn, dat hij haar waardig genoeg gevonden had om mee te praten. Maar na het weerzien, — misschien had ze hem ook reeds langer lief, — eerst toen was zij tot het bewustzijn gekomen. Wat moest ze doen? Zij begreep het hopelooze van hare liefde en toch kon ze er zich niet aan onttrekken. En zoo bracht elke dag opnieuw een lijden met de liefde. Liefde! — Nooit had zij dat woord begrepen. Nu echter wist ze wat het beduidde. Heimelijk moest zij den last harer martelende gevoelens dragen en verbergen. Voorniemand, zelfs voor hare moeder niet, wilde zij weten, dat heur hartje bijna brak. Ze huilde het maar uit, als ze in bed lag en de dekens haar snikken konden smoren. Hare liefde uit te huilen, dat bracht iets als verlichting en zij verwonderde zich vaak dat de liefde zóó was. Op eenen middag doolde Odette weder dof-berustend door het park. 't Was er stil. Lang-leeg strekte de groote laan, waar aan weerszijden eene reeks groen bemoste reuzenstammen zich óprechtten als eeuwig onvermoeide schildwachten, zich voor haar uit. De gure wind, koud en snerpend, spookte hol door de verlaten takken van het 5© piepend, bladerloos geboomte. Een ekster laschte in 'tgeloei een klaagtoon. Maar tusschen het geboomte in de wegnevelende verte, onder voortgedreven schichtwolken, stond de zon in vollen luister-gloed te verzinken aan eenen hemel van tanend goud. Dit was een toon, zoo rijk aan harmonie, zoo snoezig in hare oogen, zoo goed, dat hij al hare gevoelens overheerschte en de droeve pijn nu even troostte van haar verwond levensgevoel. Nu scheen de wind een wonder-mooi gezang, welluidend het geloei en wekte weder verwachting. Zij voelde weer wat levensmoed en levenskracht in zich ontwaken. Verkwikkend doordrong de koude, zuivere lucht hare longen. Monter stapte zij voort, niet loslatend die kleuren aan de kim. Met koude, blozende wangen als bellefleurs, zoo lokkend tot ontsteling, de handen in het bonten mofje warm beschut, ging' ze het park door. Het niet te wijde rokje spande strak bij eiken stap en maakte smal; een keurig taschje bengelde op zij. Toen ze bij den uitgang van het park gekomen was, moest ze uitwijken voor een auto. Zij bleef staan om den wagen te laten voorbijgaan. Onwillekeurig keek zij naar binnen ... Had de wind niet een geheimnisvol lied gezongen dezen middag — en de zon, hoe stemde die haar vaagblij en scheen iets te vertellen toen zij onderging . . . Si En nu, op het onverwachtst, zag zij haren sprookjesprins, even, snel in het voorbijgaan. Zij kon zich niet vergist hebben . . . Zij had hem gezien, gezien, met eigen oogen! ... En het juichte in haar op: daar, in die auto die daar voortsnort naar het licht van 't Leidscheplein, daar is hij! ... in die auto, die daar zoo snel gaat — doch z'n vaart nu inhoudt . . . stopt! neen, toch niet . . . zwenkt . . . terugkeert . . . Langzaam . . . komt . . . komt hij op het park af . . . haar tegemoet! . . . Neen . . . Een dertig meter van haar verwijderd blijft de wagen staan ... Er stapt iemand uit . . . Zij ziet slechts 'n silhouet, maar herkent terstond die tengere gestalte. Deze komt al dichterbij, schijnt te zoeken tusschen de menschen. Zou hij haar zoeken? . . . Willoos, alsof het zoo moest, ging ze de lang gewenschte nadering tegemoet. Al zou hij haar alleen maar zien en groeten, ze zou tevreden en gelukkig zijn . . . Het was haar laatste kans . . . De afstand tusschen hen verkleinde snel. Ja, hij had haar herkend, zooeven... Zij was het, die hij zocht... 55 haar alsof zij een prinsesje was. 't Ging alles zoo snel. Vóór ze het wist, zaten ze met hun drietjes aan een tafeltje op rood-pluche stoelen. Er waren alleen maar deftige dames en heeren, niet van die gewone, dat had ze bij het binnenkomen al gezien. De dames waren echt weelderig gekleed. En muziek was er, lieve zachte muziek . . . Odette keek hare oogen uit. Het vreemdst van alles vond ze wel, dat die deftige dames durfden te rooken — en dat in een café. Maar misschien was dat wel de gewoonte bij de deftige lui . . . Dat kon zij ook zoo niet weten . . . Wat wist zij van de groote wereld!... „Die dames rooken," zei ze zacht. „Wat kijken ze me aan. — Wat zijn ze allemaal chic! — En Ik, met m'n manteltje. — Ik geloof nooit, dat ik netjes genoeg ben om hier te komen." — Vertrouwelijk voegde zij er aan toe: „ik schaam me zoo!" Leo en Axel zagen elkaar even aan bij het bespeuren van deze heilige onnoozelheid. Leo kon een lachje niet weerhouden. Axel daarentegen doorvoelde aanstonds het schoone van Odette's gedachtengang en vond hare naïveteit om voor te knielen. Hij wilde er niet verder op doorgaan, doch aanvaardde de wetenschap, dat hier een rein en 56 onbedorven-volwassen kind tegenover hem zat, als eene aangename gewaarwording. Dit eenvoudig schepseltje kwam hem voor als eene matte parel tusschen veel valsch geschitter en hij schatte de volle waarde van dat kostelijk kleinood. De kellner kwam. „Wil ik nu eens iets heel lekkers voor je bedenken?", vroeg Axel. „Graag!" „Neem dan 'n glaasje marasquin." „Marasquin? — Wat is dat? — Dat ken ik niet." „Een reden te meer om het te drinken." „Ik wil het wel eens proeven." Axel bestelde marasquin voor Odette. Zelf dronk hij als naar gewoonte zijn portwijn, evenals Leo. Hij vond het eene heerlijke ontmoeting, die met Odette. Van den zomer al had zij met die fluweele, donkere kijkers indruk op hem gemaakt. Door de volle aandacht echter, die zijne studie van hem eischte, en de groote wilskracht, waarmede hij werkte ter bereiking van zijn doel, was hij het mooie, zwarte meisje spoedig vergeten. Maar vandaag, toen hij haar onverwachts terug zag bij den uitgang van het park, bekroop hem weder datzelfde verlangen om in haar gezelschap te vertoeven, als van 5» zou maar even wenken — zoo," — en dan wenkte ze met een vingertje waaraan een gepolitoerd nageltje glinsterde, — „ik zou eiken man voor hem in den steek laten"... Ja, Axel begreep ook het droeve, het onbevredigde, dat er besloten ligt in de ziel van sommigen dier jonge schepselen, die de echte liefde meestal niet anders kennen dan als een onbereikbaar ideaal . . . Zou Odette al eens hebben liefgehad? . . . Haarwasdom was toereikend, zoo te zien . . . Die hangende, bij elkaar gestrikte krullen waren geen bewijs van kindzijn . . . Wat zou die bontmantel en die hoed met kostbare aigrette van Colette haar schitterend staan . . . Je zou eens wat zien als hij haar mee naar Hirsch nam ... Zij zou furore maken ... Als hij een vrouw had, de mooiste kleeren moest ze dragen . . . Hij zag het veel te graag . . . De kellner bracht het bestelde. „Als je 't niet blieft Odette, neem dan gerust iets anders.* Zij bracht de kersroode lippen aan het kristallen glas. „Heerlijk vind ik 't. — Dat smaakt naar rozen! — Heerlijk!" „Dat wist ik wel; juist een drankje voor zoo'n snoesje," vleide Axel, terwijl hij Leo zijn sigarettenkoker aanbood. Van goud . . ., dacht Odette. 59 Alles vond ze even mooi. Alles maakte grooten indruk. Toch wel leuk om zoo te kunnen leven . . . Wat een dolgezellige middag . . . Heerlijk die marasquin . . . Zij spitste weder de lippen naar de kostelijke likeur. Naar rozen, ja . . . Heerlijk . . . Grappig waren die beiden . . . Vol attenties zaten ze . . . „Ik maak je m'n compliment," zei Leo tot Axel, op Odette doelend. „Gelijk had je, toen je van den zomer zei, dat je in heel Amsterdam zoo'n meisje met 'n lantaarntje moest zoeken." En nieuwsgierig waren ze ook al . . . „Hoe oud ik ben? — Raadt es!" „Achttien," taxeerde Axel. „Zeventien," ried Leo. „Ha, ha! — Allebei mis! — Zestien pas. — Met Maart word ik zeventien." Zestien... Dat had Axel niet gedacht en Leo toch ook niet... Ja, je kon er weinig van zeggen op dien leeftijd ... Of ze nog 'n glaasje bliefde ?... Lekker was het wel.. • Een bescheiden lachje — en Axel bestelde alreeds een tweede glaasje voor haar. En de klanken van de Tziganen-muziek golfden om haar heen, slepende toonbuigingen, vormende lieve wijsjes die zij nooit gehoord had. 6o „Dat zijn de nieuwste liedjes uit het buitenland," lichtte Axel haar in. Geen wonder, dat zij die niet kende . . . Zoo vloog de tijd voorbij. Zij had er geen idee van hoe laat het eigenlijk was. „Kwart voor zes," zei Leo. Odette schrok er van. „Al zoo laat! — Maar dan kom ik veel te laat thuis! — Dan moet ik heusch dadelijk weg!" „Je bent in 'n wip thuis," zei Axel. „De wagen staat op ons te wachten." O ja, de auto, daar had zij niet aan gedacht . . . Dan was ze toch niet zoo héél erg laat . . . ,,'t Is mij nog te vroeg," zei Léo, „ik ga nog wat bij de lui zitten." Hij nam afscheid en ging aan een ander tafeltje bij eenige studenten zitten. Axel en Odette gingen weg. De auto stond te wachten. Zij stapten in. Odette zou wel zeggen waar ze er uit wilde... „Niet voor den winkel; stel je voor dat moeder me uit 'n auto ziet stappen!" „Van Woustraat!", riep Axel den chauffeur toe, „ik zal je wel zeggen, waar je moet stoppen." Daar zaten ze weer, nu met hun beiden. 6i „Vond je het aardig, Odette ?" „Ja, — dolgezellig!" „Ga je morgen weer mee?" „Ik mag niet alle dagen. — Als 't druk is thuis mag ik niet." Zij vlogen er van door. Op het Leidscheplein waren ze al. Nu kwam de Weteringschans en dan waren ze er gauw . . . Als Axel nog met haar wilde afspreken, moest hij 't gauw doen . . . „Wanneer zien we elkaar dan terug?", vroeg Axel. „Dat weet ik niet" . . . Toch wilde ook zij wel weten wanneer ze elkaar opnieuw zouden ontmoeten. Aan het toeval overgelaten, kon het wel weer zoo lang duren ... Nee, dat niet... Zekerheid!... „Dan weet Ik %" zei Axel. „Hier heb je m'n kaartje met adres. Je schrijft mij eenvoudig even een briefje, wanneer je komt." „Waar?" „Wel, bij mij thuis, dat is 't eenvoudigst." „Dat durf ik niet!" „Waarom niet?" „Dat weet ik niet" . . . „Och kom, wat 'n dwaasheid! — Je belt gewoon — en je zegt dat je er bent." „Ik durf heusch niet" . . . 62 „Maar waarom niet, lieve snoes? Wat steekt daar nu voor kwaad in ?" Odette haalde de schouders op. „Vertrouw je me soms niet?" . . . „O ja!" — „Nou dan!" „Maar — dat kan toch niet . . . Dat is toch gek . . . „Och kom, dat verbeeld jij je maar. Je moet me beloven, dat je 't doet. — Doe je 't?" . . . „Nou, ja dan. — Maar" . . . „Maar?" . . . „Niets . . . Nee niets ... Ik kom!", was zij op eens besloten. „Ik zal schrijven — wanneer ik kom—ja" . . . „Heusch ?" „Ik zal 't schrijven — ja" . . . Op de Weteringschans vlogen zij er van door. Vóór in de van Woustraat wilde Odette uitstappen. Dat eindje zou ze wel loopen . . . Dat vond ze beter. De wagen stopte. Een handdruk, een „tot ziens" — en Odette stapte er reeds vlug van door. Veel tijd had ze niet te verliezen. „Naar huis!", riep Axel den chauffeur toe. Het portier klapte dicht, de wagen keerde en nam vaart. VI. Juffrouw van der Zee vermoedde niet welke gevoelens er hoogtij vierden ih het geestesleven van haar kind. Zij bemerkte niet, hoe achter het kalme uiterlijk van Odette de liefde toch daar binnen raasde en tierde. Zij sloeg geen acht op die oogen, die spiegels der ziel, staag wisselend van glans en trachtte ook niet het verscholene naderbij te komen, dat in het wezen besloten lag, doch uitte hare moederliefde op gansch andere wijze: zij zorgde met hart en ziel voor het lichamelijk welzijn van Odette en bespeurde de geringste gebreken aan hare kleeding, zelfs wanneer er een knoopje miste aan blouse of jurk. Toen Odette dezen wonderlijken middag thuis kwam, gloeide verrukking in haar hart en schitterde weelde en rijkdom voor hare oogen. Toch beheerschte zij zich zoo, dat juffrouw van der Zee niets bizonders aan haar opviel. 64 Zij sprak over heel gewone dingen met hare moeder, maar niet over datgene, wat zij ongetwijfeld met eene goede vriendin zou besproken hebben — het onderwerp dat haar nu meer dan ooit op de tong brandde, het groot geluk, dat de dorre kleurloosheid van haar bestaan was komen opfleuren. Juffrouw van der Zee echter, — hoe goede, wijze voornemens zij ook had betreffende de opvoeding van Odette, — bleef blind voor die ontloken puberteit. Dit vormde de gaping in den band van aanhankelijkheid tusschen moeder en kind. O, hoe zou het Odette bevrijden dat masker te mogen afleggen, die gehuichelde gedachteloosheid, en vrijuit te bekennen wat zij uit vrees verborgen hield — die grootsche illusie die haar omzweefde, doch die zij als iets verkeerds angstvallig schuil hield, dat innig-spontaan verlangen zich met Axel van de overige menschen afte zonderen om hem met hare liefde te omringen. Zij dacht daarbij geen oogenblik tot een huwelijk door, alleen maar aan een met-hem-zijn. Zij zou hem in volkomen overgave en aanhankelijkheid willen volgen, waarheen dan ook. Moeder bevroedde daarvan niets en tastte ook nimmer met eenig woord naar hare ziel, doch sprak altoos over alledaagsche nesterijen. 65 Den dag harer ontmoeting waschte Odette na het middagmaal als naar gewoonte de vaten, las wat in de courant, maakte eenig werk gereed en ging niet vroeger of later dan andere avonden naar haar slaapkamertje. Zij huiverde bij het binnentreden, daar de kilte haar tegenstroomde. Alvorens licht te maken en het gordijn neder te laten, keek zij naar buiten. Een grijs-grauwachtige nevel maakte de achterhuizen met de waranden aan de overzijde haast onzichtbaar en den hemel dof. In huis was het geruchdoos, evenals daar buiten, waar zij de menschen toch wakker wist bij die fletse lichtschijnsels. Wat ging het haar aan? .. . Waar wachtte zij op? Zij moest naar bed ... Ze was immers nog een kind . . . Later, ja later zou zij ook wel langer mogen opblijven De klok beneden sloeg tienmaal in eene wonderlijke stilte en maande haar tot slapen. Zij was besloten aan Axel te gaan liggen denken en verlustigde zich bereids op die gedachte. Maar nauwelijks lag zij te bed of het woelde en koortste in haar van verlangen aan Axels verzoek gevolg te geven en hem in zijn huis te gaan bezoeken. Zij fantaseerde dat huis als een prachtig huis en hare gedachten vergingen van lieverlede naar het fabuleuse - naar een zalig sprookje 66 De vreemdste veronderstellingen drongen zich aan haar op en de zonderlingste gewaarwordingen overvielen haar. Zij zag niet alleen zijn teer-blond gelaat, maar hoorde zijne stem en voelde bedwelmend zijne nabijheid. Vurig gloeide zij van geheim verlangen. Eene mysterieuse onrust belette haar letterlijk om in slaap te vallen en de tooverglans harer verbeelding strekte zich uit tot eene zalige beroering — uren lang . . . Zoo lag zij den halven nacht vaag-wakker, trillend van aandoening in de ongebreidelde stuwing harer fantasie, tot ze warm-vermoeid in slaap doezelde, een onrustige slaap die vreemd-vroeg uitschokte door het rijkhalzend, bleeke licht, waarmede een nieuwe dag zich opdrong. VII. De "chtend daarop kwam kleurloos. Triestig hing de hjeht. He. sneeuwde en regende tegeiijk. Mat-natie sneeuw, vlokjes dwarrelden wel even wi, op de straten „eer, doeh werden dra overeden, of vertrap,, of do^week Tn fcna^e regendroppels en vermodder* Naargeestigheid wade en deküle atmosfeer ademde saaiheid. Geen spJZ Odette doorleefde dien dag in uiterlijke kalmte. Maar de ovempanmng van den „acht bestond nog ;„ haar voort en achter eene schijnbaar spo Jige stZ mmg woelde betekening. Zij bepeinsde een middel om heloofd te komen ... Maar vreemd, da. zij 2„„ 68 van mateloos verlangen ... Waarvóór wilde zij gaan?. Om wat te doen? ... Om te praten! ... Op bezoek bij 'n vreemden heer . . . Of vreemd eigenlijk niet niet vreemd . . . Tóch was ze slecht . . . Moeder zou het moeten weten . . . Neen, daaraan moest ze niet denken, alleen maar aan het mooie ... Om negen uur kwamen de meisjes van het atelier. Odette echter had nog te studeeren voor de pianoles van vanmiddag. Ze zou dan meteen even een briefje bij hem in de bus stoppen, - dat ze morgen kwam, ja - morgenmiddag ... . . Etudes speelde ze, vervelende etudes, machinaal, gedachteloos - tot de verheerlijking van haar vreemd avontuur weer in haar oppopelde en zij de piano in den steek liet. . Schuw ging ze naar boven, naar haar kamertje. Buiten pletste nu de regen, sloeg met striemende vlagen tegen de vensterruit, waarlangs tallooze droppelen biggelden. Even keek zij naar den grauwen dag. Dan opende zij de kast en haalde er een keurig doosje postpapier uit te voorschijn, dat zij als presentje op haar verjaardag gekregen had. Het was nog nooit te pas gekomen en stond daar nog immer gloednieuw. Wat had zij ook te schrijven — en aan wien! . . . 69 Nu eerst ging zij het cadeautje aanbreken. Voorzichtig ontknoopte zij een rose lintje, dat een katerntje velletjes samenhield, haalde er één te voorschijn en ook eene enveloppe en uit haar taschje zijn naamkaartje met adres. Waarom stond er een kroontje op ?... Vreemd... Toch leuk!... Toen ging zij schrijven, zoo mooi als ze het in hare gejaagdheid maar kon. „WelEdele Heer, „Volgens afspraak kom ik morgenmiddag bij u. „Met beleefde groeten, Odette van der Zee." Ja, zoo was 't goed... Meer hoefde er niet bij ... Zoo was 't voldoende ... Nu de enveloppe... Met groote zorg schreef zij die. Maar ongelukkigerwijze waren enkele letters wat dik uitgevallen, daar er een fijn haartje aan hare pen geraakt was. Neen, de enveloppe was niet naar haar zin ... Ze zou er maar 'n andere aan wagen ... Zij schreef een tweede en was daarover zeer vol- 9 9ÊÊSÊ 70 daan. Ze had een mooie hand, al schreef ze weinig . . . Voorzichtig vouwde zij het velletje, deed het in de enveloppe, liet den gegomden rand even glijden langs heur tong, sloot den brief en verstopte hem in hare blouse. Daar was ie het veiligst... Nu ging zij naar beneden, naar het atelier bij moeder en de meisjes. Moeder mopperde, omdat zij nu pas aan het werk ging. Ze kon soms danig tegen haar opspelen en maalde er niet om of er vreemden bij waren. Maar Odette trok het zich dan des te meer aan, vooral wanneer de meisjes van het atelier hoorden dat moeder haar afsnauwde. Tragelijk slopen de uren voorbij. Het modellen maken stond haar opeens tegen. Zij had er nog nooit zoo over gedacht, maar 't was toch eigenlijk een gruwelijk vervelende bezigheid... Zij deed het, nu ja, omdat 't van zelf sprak, dat ze 't deed ... Maar wat had zij eigenlijk aan haar leven ?... Leefde zij daarvoor, om altijd maar vormen te maken en kamers te stoffen ?... Je doet dat sleurwerk — maar je hoopt en verwacht toch, dat er eens een eind aan komt en dat je wat van het leven kunt genieten ... En hare verbeelding voerde haar naar dat mooie café, waar zij gisteren geweest was. Zij zag al die rijke dames, 7i die nooit iets hoeven uit te voeren, nooit behoeven te werken!... Zij hoorde de lieve muziek ... Het was alles even mooi . . . Tegen half vier zette Odette haren hoed op en trok haren mantel aan. „Ik ga naar pianoles." „Nu al?", vroeg moeder, zonder er op te letten hoe Odette voor den spiegel stond te draaien en koket haren mantel glad streek langs haar soepel lijf. Blij voelde zij zich, dat ze de lucht in kwam, al was het buiten nog zoo modderig en guur. De regen was bedaard. Het roezemoezig straatrumoer relde om haar heen, maar drong niet tot haar door. Strak liep zij voor zich uit te kijken, slechts denkend aan den geheimzinnigen dag van morgen. Voor ze het wist stond ze voor een huis, een massaal, voornaam huis met breede, indrukwekkende deur. Daar moest Axel wonen, volgens het aangeduide nummer Zou ze haar briefje afgeven of in de bus doen Neen, afgeven, dat was sekuurder . . . Angstvallig belde zij. Het leek wel een klok, die schel, zoo luid gongde die door de gang . . Lang behoefde zij niet te wachten. De massieve deur week, geopend door den huisknecht. Onder een paar 72 bofstel-wenkbrauwen gluurden scherpe oogjes haar vriendelijk aan. „Wilt u dit aan meneer van Hoogveld geven?" . . . „Zeker juffrouw — ik zal 't doen." „Dag meneer" . . . En weg was ze. Dat het zoo'n deftig huis zou zijn, had zij niet verwacht . . . Een huisknecht! . . . In hare verbouwereerdheid botste zij tegen een wijf dat niet uitweek, hare gedachten geheel in beslag genomen door wat al betooverender werd. VIII. Was hare jonge ziel al bewogen door eenen vloed van droomen, de ochtend vóór het bezoek bij Axel deed in haar steeds klaarder de verwachting ontluiken van het groot geluk, dat eenmaal komen moest en waarvan de voorstelling haar zoo vaak overvallen had als een dief in den nacht. Nu wachtte zij op dien dief, brandend van begeerte, zij zou hem gaan opzoeken nog denzelfden dag. Het juichte in haar van blijheid en hare gedachten liepen vooruit naar den verbeiden middag. Met groote zorg kapte en kleedde zij zich en lachte in den spiegel tegen zich zelf van stille vreugde en tevredenheid. De onzichtbare zon flitste over het kruisbeeldje boven haar bed en speelde met schijnsels door haar kamertje, zooals zij het er in dagen niet gezien had. Vroolijkheid gloeide 74 in haar door, welde over hare wangen, blozend en zacht. Hare donkere onschuld-oogen glansden op hun mooist. Zij gooide de deuren van de warande open. Meteen kwam de koude lucht haar heerlijk tegemoet en zij ging in den vollen zonneglinster staan. De achterhuizen van de volksbuurt, waar op de waranden hier en daar de wasch te drogen hing, herinnerde haar aan het prozaïsch leven, aan werken, — en wat mocht en niet mocht ... Zij wist wat niet mocht, ze voelde het . . . Maar ze was ook geen kind meer! . . . Het was of er zich een stemmetje in haar verhief dat zei: Odette, ga niet! — Blijf thuis! — Wat heb je daar te maken in dat vreemde huis! — Jij hóórt niet bij de groote lui... En stil-peinzend tuurden hare oogen wijd-uit over het volksgedoe. Zoo leunde zij eene poos in zich zelf verloren tegen het beschot, toen ze opeens werd opgeschrikt door de nijdige stem van moeder, die met de vuisten op hare heupen op den drempel verschenen was. „Wat sta je daar nou te luieren!", snibde juffrouw van der Zee, „je hebt je bed nog niet eens afgehaald! 't Is schandelijk, zoo laat als jij tegenwoordig beneden komt!" „Ach mensch, maak niet zoo'n kabaal!", schalde ze 75 terug, „nou nog mooier! — Nou zal ik niet eens meer op de warande mogen staan!" „Mensen? — Mensch tegen je moeder?! — Je moest je schamen om zoo brutaal te wezen! — En zoo lang boven te blijven! — Je weet dat er op de vormen van het nieuwe model gewacht wordt!" „Vormen! — Vormen! — Altijd maar vormen!", pruttelde ze tegen, ,,'t begint je ook eèns te vervelen! — Laat me garneeren!" „Ja, morge brenge! — Ik zal je de boel laten verknoeien! — Kom, vooruit, schiet nou maar gauw op en kom beneden!", gromde moeder en ging kort aangebonden de trap af. Odette maakte haar kamertje aan kant. Ze haastte zich er mee en toen zij beneden gekomen was, — uit angst dat ze anders 's middags niet uit zou mogen gaan, — maakte ze ook voort met de vormen. Er moesten er een heeleboel zijn. Moeder leverde, behalve aan de gewone klanten, ook aan winkelierstertjes, die gemaakt van haar kochten. Herhaaldelijk keek zij op de klok. Ze zat op stel en sprong om weg te komen. Om drie uur liet Odette het werk liggen. „Ga je nu alweer straatslieren!", zei moeder bits. 76 „Medunkt dat ik gewerkt heb!", rechtvaardigde zij ach. „Ik ben er suf van!" „Jij zou noodig in 'n betrekking moeten wezen! — Of denk je, dat je dan oök maar zoo kon lanterfanten. — Ze zoüen je zien aankomen!" „En anders zegt u zelf dat ik de lucht in moet," hernam Odette. „Als 't ook niet voor je gezondheid was, denk dan maar niet, dat ik je zoo in je eentje langs de straat liet swarselen." Odette ging, evenals andere dagen oogenschijnlijk. Maar innerlijk bruiste een levensgevoel, wilder dan ooit te voren. Koket en keurig zag ze er uit, al waren hare kleeren ook eenvoudig: een effen rok, een los manteltje waaronder eene uitgesneden blouse, de bloote hals beschut door een smal bontje in de klem* van hare mof, het zat alles onberispelijk en stond haar goed. Met viefen pas stapte zij voort — ze wist waarheen ze ging. De strakklare zon blonk vroolijk tegen de huizen op, maar de wind was fel en guur, deed hare rokken flapperen en striemde koud om hare beenen heen. Tintelend van vreugd blikten hare oogen op naar den wollig-grijzen winterhemel die eene vracht van sneeuw liet raden voor den avond. Daar welde weer die wankeling in hare gedachten op. 77 Wel wist zij, dat het slecht was wat ze doen ging en zag ze het goede in van rechtsomkeert te maken. Zij voelde, dat het verkeerd was haren gemoedsdrang te volgen, maar hare voeten gingen vast van tred, als gedreven door eene stille macht. Zij werd geleid door eene onbekende, inwendige drijfkracht, die haar overheerschte. Scherp voor haren geest rees Axels blondbleek gelaat waaruit oprechtheid straalde en goedheid in de blauwe oogen gloorde. Dat was haar eene vertroosting voor hare slechtheid, — als het werkelijk slecht was dat ze naar hem ging. Daar stond zij weer aan den statig-breeden gevel van het wondere sprookjeshuis. De stille illusie, die zoo langen tijd in hare ontroerde ziel gesluimerd had, ging van geheimzinnigheid ontsluierd worden. Daar stond zij in hare jonge glorie, onbevangen. Zij schelde aan, herkende dat geluid als van eene klok, waarvan de weerklank even door de marmeren vestibule nagalmde. Het was haar gisteren reeds als iets ongewoons opgevallen. Nu zag ze ook den naam „van Hoogveld", met zeer kleine letters op de zware deur geschilderd. En terwijl zij er naar tuurde in gespannen verwachting van wat komen zou, stond zij, voor ze het goed besefte, weer tegenover den ouden huisknecht. 78 „Is mijnheer van Hoogveld thuis?" „Ja juffrouw, u wordt verwacht. Zal ik u maar even voorgaan ?" Odette veegde extra hare voeten; zij zag op het heldere marmer Perzische tapijtjes liggen. Zij volgde den huisknecht naar boven, geruischloos over dikke loopers. Er hingen schilderijen in de gang, ouderwetsche, met diepe lijsten. Die vielen haar op. De huisknecht klopte en liet haar binnen. Dadelijk dook Axel uit eenen grooten, lagen armstoel op, gooide zijne sigarette in den haard en ging met uitgestrekte hand haar tegemoet. „Dat noem ik woord hoüen, Odette, dat vind ik lief, dat je gekomen bent." Ook zij strekte hare hand hem toe en lachte hem van blijheid tegen. Het was of haar iets ontviel, beangstheid of zoo iets, lang, stil verkropt, zoo voelde zij zich vrij toen zij daar stonden hand in hand, alleen in dat vertrek. Was het door een oogenblikkelijk verlangen of door hare eindelooze droomen, dat zij nu eenen kus te ontvangen en te geven dacht? Als hij 'n kus geeft, doe ik het ook . . . flitste het even door haar brein. Maar hij deed het niet. Hoe kon zij zoo iets ook veronder- 79 stellen . . . Wat 'n dwaze gedachte . . . Wat bezielde haar? . . . „Mag ik even je hoed en mantel afnemen ? —Zoo! — Ga zitten Odette, waar je wilt. Maak het je maar zoo gemakkelijk mogelijk en geneer je niet." Odette zette zich zwijgend in eenen lederen zetel en Axel nam tegenover haar plaats. ' „Dat vind ik nu prettig, dat je mij eens gezelschap komt houên." „Toch is 't eigenlijk niet goed dat ik gekomen ben!" „Waarom niet?" „M'n moeder moest het weten, dat ik hier ben." „Zou zij het dan niet goed vinden?" „O nee! — Geen kwestie van!" „Dat vind ik vreemd. — Wat steekt daar nu voor kwaad in, dat jonge menschen de gelegenheid aangrijpen om elkaar nader te leeren kennen ?" „Ik weet niet . . . 'k Zou 't toch niet durven zeggen, dat ik hier geweest ben." - „Waarom niet? Vind jij dan dat er kwaad insteekt?" „O nee, ik niet?" „Nu, dan moet jij je moeder die belachelijke, conventioneele bezwaren eens uit het hoofd praten." „Dat zou toch niets helpen!" 8o „Wil je thee hebben?", vroeg Axel na eene korte pauze. „Graag ja." Axel, zonder op te staan, trapte op 'n knop bij den poot van de tafel. „Wat is dat?", vroeg Odette. „Een schel naar beneden." Vreemd vond zij dat. Onder tafel! . . . „Gemakkelijk is 't wel!" „Ik houd van mijn gemak." „Dat zie ik. — Wat 'n luie stoelen! — Prettige stoelen zijn 't!" Zij voelde zich als omvat in haren zetel en liet heur hoofd tegen het goudleder der leuning rusten. „Zoo, vind je ze prettig!", glimlachte Axel. „Dan moet je er maar dikwijls in komen zitten." Zij dorst niet goed „ja" te zeggen, — glimlachte maar. Daar kwam Willem en zette de thee op tafel — een kostbaar servies van Delftsch porselein en op zilveren schaaltjes gebak en bonbons. Heerlijk zag alles er uit. „Wil jij ons misschien even inschenken, Odette?", vroeg Axel. En hare blanke, mollige handjes gingen aanstonds over het servies en bedienden Axel van thee en cake. Zij snoepte van de bonbons. Overheerlijk waren die... 8i Onder het drinken van de geurige bloemen-thee, keken zij elkaar even zwijgend aan. „Je verdient zeker heel veel geld, hè?", flapte ze hare gedachte uit. Axel moest er om lachen. „Waarom denk je dat?" „Dat denk ik zoo" . . . Zij blikte bewonderend door het vertrek. „Toch denk ik, dat jij al meer geld hebt verdiend dan ik!" „Nu hou je me voor den gek." „Welnee," hernam Axel, „geloof me, ik heb in m'n heele leven nog geen cent verdiend." „En dat mooie huis dan — en alles hier?" „Dat heb ik van m'n ouders gekregen — of liever gezegd: geërfd." „Ach — zijn ze dood?" . . . „Ja" . . . „Heb je geen broers of zusters?" „Geen enkele." „Woon je hier dan heelemaal alleen in dit groote huis ?" „Nee — met de knecht en de meiden.'' „En voer je niets uit?", informeerde zij verder. 82 „Nee, maar binnen een half jaartje ga ik doktertje spelen — en dan hoop ik de zieken te genezen. — Als je dat tenminste iets uitvoeren noemt!" „Dus je wordt dokter!" . . . „Ja." ,,'n Jonge dokter! — Wij hadden eerst ook 'n jongen dokter, maar moeder zegt, dat 'n ouwe beter is — en nu hebben we 'n grijzen als we soms iets mankeeren. — Maar we hebben 'm haast nooit noodig. 'n Heel enkele keer gaat moeder naar 'm toe — maar Ik ben gezond." „Dat zie ik, je ziet er tenminste gezond uit. — Je hebt 'n ferme kleur." „Jij hebt ook kleurtjes," zei Odette. „Alleen moest je niet zoo hoesten!" „Ja, als ik dat nu nog eens kon laten!" . . . „Eigenlijk geen kunst om gezond te zijn als je de dokter zelf bent," voegde zij er lachend aan toe en Axel lachte mee en zag met welgevallen hoe het eene taartje na het andere in haar snoepmondje verdween. Hij vond haar werkelijk een grappig meisje met een frisschen geest. De tijd vloog voorbij. Het was haast donker geworden en Axel draaide de electrische kroon aan. 83 Bij het weggaan zag Odette de orchideeën die in eene fraaie vaas op den schoorsteen stonden. „Wat 'n prachtige bloemen! — Ruiken die?" Zij ging er heen en nam de vaas in hare handen. Het was in Axels oogen een plaatje, zooals zij daar stond, met hare zwarte haren bij de blanke bloemen, de oogen half geloken, om met meer verstand de grillige vormen te beschouwen. „Wil je ze meenemen?", vroeg hij. „En als moeder dan vraagt van wien ik ze gekregen heb? — Ik zou niet weten wat ik zeggen moest. — Ze zoüen anders wel lief staan op m'n kamertje! — Weet je wat, ik neem er één. Eén enkele. Die zal ik drogen tusschen 'n boek — zoo zal ik altijd 'n herinnering hebben aan jou"... Zij nam er een en verborg die voorzichtig in haar taschje. Er werd geklopt. Willem kwam melden dat de wagen voorstond. Axel hielp Odette bij het aantrekken van haren mantel, trok z'n jas aan en ging met haar naar beneden. Buiten gekomen waren beiden verrast door de eerste sneeuw, die alles had bewit „Kijk, sneeuw! —Dat heb ik van middag al zien aankomen." 84 „Voorzichtig, dat je niet uitglijdt," zei Axel, „het schijnt te vriezen ook." Zij stapten in de auto. Dat leventie stond Odette wel aan . . . Dat was nog eens een vriend, die vriend van haar, die altijd maar in een auto reed . . . Verrukkelijk zoo'n auto . . . Dan hoef je nooit te loopen door het slik . . . Heerlijk toch als je rijk bent . . . „Kom je weer eens gauw terug?", vroeg Axel. ,,'k Ben van de week haast eiken middag thuis." „Ik zal 't probeeren," antwoordde ze, „als ik even weg kan, kom ik. Maar als 'k morgen of overmorgen er nog niet geweest ben, moet je niet boos op me zijn . . . Dan moet je maar denken, dat ik onmogelijk weg kan." „Ja, maar — ik woon hier zoo alleen! Je moet 'n beetje medelijden met me hebben," zei Axel schalks. Odette lachte. „Malle jongen! Je zult heusch gezelschap genoeg hebben, daar ben ik niet bang voor!" . . . Een poos zwijgend zat ze naast hem, heur hoofdje vol van dezen vreemden middag. Ja, dat leventje stond haar wel aan . . . En dat was 'n ander huis dan het hare in die saaie „Nieuwe Pijp" ... Zwaarmoedig maakte «5 haar de gedachte, dat nu het dagelijksch gedoe weer begon. Spoedig waren zij bij de van Woustraat. Daar stapte Odette uit, zij gaven elkaar de hand en de auto keerde terug door de aanwassende sneeuw. 'fflMfr'mr- IX. Het had den nacht gevroren en gesneeuwd. De pure sfeer praalde koud-tintelend. 't Was gezond, prikkelend weder. Het park lag glinsterend wit in de blinkende vrieszon. Statig rezen de slanke populieren sneeuwbevracht achter de villa van Jonkheer van Hoogveld. 't Was Zondagochtend. Axel lag op den divan in tijdschriften te bladeren. Geduld om te lezen had hij niet. Vanmiddag tegen half vier zou Odette weer komen en de gedachte aan haar vervulde hem geheel. Hoewel ze pas enkele middagen kwam, leek het hem of zij al jaren bij hem verkeerde. Axel hoorde de bel aan de voordeur. Het was Leo, die als naar gewoonte op Zondagmorgen een kop koffie kwam drinken en soms ook lunchen bleef. 87 „Wel," gekscheerde Leo, „hoe sta je met je nieuwe vriendinnetje?" „Zij is van de week al een paar keer hier geweest — en ik moet eerlijk bekennen: ik vind 't erg prettig als ze komt." „O, heb je me daarom niet ontvangen, 'k Ben tweemaal voor niemendal aan je deur geweest. Dat staat je netjes!" „Zij was er," verontschuldigde Axel. „Dat is wel 'n reden 1", lachte Leo pikant Axel zei niets. „Dus — zij komt hier!" . . ., hervatte Leo gerekt. „Ja natuurlijk! — Waarom zou zij niét hier komen ? — Twee jonge menschen hebben toch het volle recht elkander te ontmoeten waar zij willen?" „Pas jij maar op! — Morgen krijg je de ouders op je dak! — Op die manier zou je nog leelijk aan haar kunnen blijven hangen. „Waarom leelijk? — Dat zou ik heelemaal niet erg vinden." „Neem mij niet kwalijk," antwoordde Leo, verbaasd over het inzicht van zijnen vriend, „maar ik denk toch, dat je familie" . . . „Mijn familie heeft daar niets mee te maken! — Als 88 ik ooit trouw, wil ik vrij kunnen kiezen en zou mij daarbij absoluut niet storen aan de eventueele opinie van mijn familie. Trouwens, als ik haar 'n paar jaar nog naar kostschool stuur, wat is ze dan minder dan 'n ander meisje? — Jij kent mij toch genoeg om te weten dat ik niet hecht aan stand of geld." „Ja, dat je zoo'n klein beetje 'n democraat bent, dat wist ik," beaamde Leo ironisch. „Hoor eens, ik wou dat je dien spottenden toon liet varen." „'t Is goed! — Ik zal ernstig zijn." Er werd geklopt. Willem kwam met de koffie. Hij bediende en liet de heeren weer alleen. „Waarom zeg je nu ineens niets?", vroeg Axel na eene lange stilte. „Ik zit paf — en als ik paf zit zeg ik nooit iets," schertste Leo weer. „Rook dan maar! — Achter je staan sigaretten. — Gooi mij er ook een op." „En — amuseer je je nogal met haar?", begon Leo nieuwsgierig, nadat ze beiden eene sigarette hadden aangestoken. „Kerel, jij bent toch maar 'n geluksvogel! 't Is 'n machtig lief kind. De lui in de Bordelaise vroe- 89 gen waar je die schoonheid vandaan had gehaald." „En wat heb jij toen gezegd?" „Wel — van de straat natuurlijk! — Dat is toch zoo!" „Nee dat is niet zoo!", stiet Axel geërgerd uit. „Dan heb jij gelogen! — Je weet heel goed, dat ik haar voor het eerst in 't park ontmoet heb!" „Dat is toch precies 't zelfde!", lachte Leo. „Nee, dat is niet hetzelfde!", viel Axel weder heftig in. — „C'est le ton qui fait la chanson!" Weer was het stil, nu beklemmend. „Maar kerel," verbrak Leo de gespannenheid, „ik begrijp niet, dat jij je daar zoo over opwindt." „Dat doe ik wel! — Ik duld geen praatjes over haar! Ik laat haar niet vergelijken met die andere flodders!" „Je bent verliefd!" „Geen kwestie van! Ik interesseer me voor haar." „Dat klopt. Interesse is het begin van de liefde." „Je verveelt me." „Dat klopt ook. Als iemand op weg is om verliefd te worden — en er is een derde die dat doorziet, dan is die vervelend." „Ik kan met jou niet redeneeren!" go „Hoeft ook niet. Ik heb m'n koffie op en nu ga ik weer weg." „Blijf je niet lunchen?" „Nee, ik wil van jou niets hebben!", schertste Leo en ging heen. X. Toen Odette 's middags kwam werd het al donker. Axel zat in den schemer en al naarmate het duister werd, zag hij, — als ettelijke keeren voor deze, — een geel-roode gloed stijgen van het haardvuur. Axel hield van dien gloed, om de zachte klaarte die dan gespreid lag over alles om hem heen. Odette was bij den haard gaan zitten om zich te warmen en Axel zag haar lief gelaat omhuld van tooverig gouden glans. Zonder moedwil ontblootte zij vaak hare tanden, die dan als kostbaar ivoor glansden tusschen de karmozijnen lippen. „Vriest 't nog?", vroeg hij. „Nou en of! — Ben je dan nog niet uit geweest vandaag ?" „Nee. — 'k Heb wat pijn tusschen m'n schouderbladen." 92 „Dat komt zeker door den plotselingen overgang van het weer." „Dat kan wel — ja" . . . „Ik ben vanmorgen al naar de kerk geweest." „Ga je daar altijd met je moeder samen heen?" „Nee, moeder gaat nooit. Maar Ik móet van haar. Moeder doet niets aan haar geloof. Ze leest alleen eiken dag het blaadje van den christelijken scheurkalender. Ze zegt, dat dat voor haar voldoende is. Ik kom er zoo gemakkelijk niet af. — 'k Moet alles biechten van Je week." „Biechten? — Wat dan?", vroeg Axel. „Wel — dat ik hier geweest ben. — Want dat mag toch niet!" „Waarom niet?" — Is 't hier dan slecht?" „O nee, slecht bepaald niet. — Maar zonde is 't tóch. — Moeder mag 't immers niet weten!" „Vertel 't haar dan — dan is 't geèn zonde." ,,'k Zou je danken. — Want dan zou ik hier meteen nooit meer mogen terugkomen." „En — als je 't biecht, mag je dan wèl weer terugkomen ?" „Nee, dan ook wel niet — maar moeder zou 't me Snaai beletten. Dat weet ik zeker." 93 „En de kerk? — Belet die 't je niet?" „Ja — ook wel — maar op 'n heel andere manier.' Axel keek haar half lachend aan. „En — wil jij graag weer terugkomen ?" Zij glimlachte naar hem op. „Ik wel — als jij 't ook prettig vindt ten minste." „En — waaröm wil je graag weer terugkomen — Ddette?" . . . Zij haalde de schouders op. „Dat weet ik niet" ... En om zich heen blikkend /oegde zij er bewonderend aan toe: „'t is hier zoc nooi!" . . . Evenals de vorige keeren bracht Willem thee en versnaperingen en liet Odette heur kleine, mollige handen faan over het servies. Axel zag haar schenken in hel irtistieke licht en scheen geheel vervuld van haar gelaal vaarin de vranke oogen stonden als donkere kolen met >linklichtjes. 't Was of zij voelde, dat zijn blik op haat ustte. Even keek zij naar terzijde waar Axel diep in lijnen lederen zetel zat omvat en trof zijne groote, )lauwe oogen. Odette glimlachte verlegen. Ze bloosde. „Wil je hebben, dat 'k het licht aandraai ?", vroeg Axel, neer om iets te zeggen dan om den zin van zijne vraag. „O nee — ik vind 't leuk om zoo te schemeren, laar houd ik van." Odette ging weer zitten. Zij spitste hare lippen naar het >roze porselein en liet de bloementhee zich smaken. Dan ;ette zij heur kopje neer en zat met onbewogen wimpers onder te spreken, stil van geluk. Ook Axel zweeg. Hij ag hoe hare mondhoeken even opkrulden en de karmijnen ippen van elkaar gleden, zoodat het wit der tanden weder >lonk in 't licht, dat op haar viel. Hij zag dien schalkschinnelijken mond, dien gloeienden blos, dien blanken, 'ewelfden hals en heel die heerlijk-uitbottende weelderigleid. Eene droomschoonheid scheen zij hem toe, zooals ;ij daar zat, roerloos-zwijgend, — eene feèrieke schoonheid. En beiden voelden het: er was iets in de atmosfeer, lat beider ziel vervulde van dezelfde idee. Zoo zaten zij eene wijle in strakke beweegloosheid *an matte duisternis omfloerst, verdroomend hetzelfde 'erlangen. De stilte voedde nog hunne aangloeiende passie. Maar Axel verzette zich tegen zijne aandrift. Dat ienvoudig, heerlijk kind kwam hem voor als een verIwaalde muis in het hol van den leeuw . . . Hoe genakkelijk zou hij haar kunnen grijpen en gelukkig :ijn . . . Misschien als daar een meisje uit zijn eigen itand gezeten had met alle bekoorlijkheden van Odette, 95 wie weet . . . Maar een arend vangt geen vliegjes . . Neen, het mocht niet — het mócht niet . . . Ee eenvoudig meisje op straat aan te klampen en te vei blinden met zijn weelde, — dat zou een al te goedkoop overwinning zijn . . . Hij besloot dan ook verstandig te zijn, al moest h zich geweld aandoen. Odette, te argeloos om haar hevig instinkt volkome te doorgronden, werd bevangen door iets ontroerend geheimzinnigs, dat haar herinnerde aan zoovele troebel nachten, opgeluisterd met woeste droomen, maar onbe nolpen voelde zij zich nu als steeds tegenover den ont zettenden hartstocht die in haar bruiste. De gloed hare zinnelijkheid overviel haar sterker dan ooit te voren overmande haar . . . Onbeweeglijk voor den magneet van haar wachten ( lichaam, verbrak Axel de stilte van de gewijde schemering „Neem wat bonbons Odette. — Je doet ze weinig ee ian vandaag!" Odette antwoordde niet. De aandoening die haar bevangen had deed haar d< lerinnering aan eenen herhaald gedroomden droom al: werkelijkheid beschouwen, hoewel de werkelijkheid ganscl inders was. Zij zakte in haren stoel terug met inge 90 -rompen bewustzijn, verwrong haar lichaam, strekte zich lan lang uit, draaide met haar hoofd en nam zulke >nmogelijke houdingen aan, dat Axels diagnose aanitonds dobberde tusschen epilepsie en hysterie. Zij rok met een enkelen ruk hare blouse open, dat de aioopen er afsprongen. Axel draaide de lichten aan, pakte haar behoedzaam >p en legde haar op den divan. Ze lag met gesloten oogen en op elkaar geperste ippen. Haar jonge boezem, bijna geheel ontbloot, ging leftig op en neer, golfde en welfde bij eiken ademtocht Axel keek naar haar. Een siddering van verlangen doorrilde zijn lichaam. Even brandde de begeerte in hem op om haar malscfa ideesch te omstreden. Maar hij deed het niet. Nü in geen geval . . . Hij wist zich te beheerschen. Zijn gedachte werd trouwens afgeleid, doordat Odette plotseling met de armen om zich heen begon te slaan en gevaar liep zich te bezeeren. Axel zag nu niet mea het mooie, jonge meisje, maar de patiënte en zijn hartstocht week voor een gevoel van diep medelijden Hij trachtte door drukking op de ovariaalstreek der toeval te onderbreken, echter zonder dat het mochi ?7 gelukken. Daarop haalde hij koud water en wierp haar eenen scheut in het gezicht en op de ontbloote borst. Ook dat baatte niet. Hij sprak haar toe: „Odette! — Sta op! — Wees niet zoo ondeugend! — Kom! — Word eens wakker! — Doe je oogen open!" — Maar zij deed het niet. Hij tilde hare oogleden op. De wijde pupillen werden kleiner door het invallende licht, hetgeen zijne diagnose van hysterie aanmerkelijk versterkte. Het duurde intusschen wel tien minuten voor Odette in tranen uitbarstte, zich de oogen wreef en langzaam tot bewustzijn kwam. Verwonderd keek zij in het rond ... en zij begreep, dat het weder een toeval was.- „Ik geloof dat je 'n beetje onwel werd, Odette. Drink maar een slokje water, dat zal je opfrisschen — zoo! — Voel je je nu wat beter? — Ja?" Zij dronk en lachte hem snikkend toe, terwijl nog tranen door hare dikke wimpers drupten. Het geneerde haar, dat ze bij hem onwel geworden was. „Blijf maar rustig wat op den divan liggen, dat zal je goed doen." Odette droogde met 'n zakdoek gezicht en borst af en spelde met eene broche hare blouse dicht. 7 9» „Ik kon er heusch niets aan doen, -- ik werd zoo vreemd" . . . ,,'t Is niet gevaarlijk, alleen wat lastig voor je, hè? — Heb je wel eens meer zulke toevallen?" „'k Heb 't nog eens gehad — 'n tijd geleden." „Blijf nog maar even kalm liggen. Ik zal je 'n glas port geven, dat knapt je weer heelemaal op — en dan komt 't nooit meer terug, dat zul je zien." Axel drukte op de schel en stak eene sigarette aan. Odette lag rustig op den divan. „Laat eens dadelijk den wagen komen en breng witten port," zei Axel tot Willem, die middelerwijl gekomen was. „Hoe laat is 't eigenlijk ?", vroeg Odette verschrikt. „Nog geen vijf uur," lichtte Axel haar in. „Vind je 'tlaat? — De wagen doet er maar 'n paar minuten over." „Dan kan ik nog wel even blijven, maar toch niet lang meer." „Kom je nog eens gauw terug?" „Als je 't goed vindt, dol graag. Jammer dat ik je zoo'n last veroorzaakt heb. 't Geneert me zoo!" . . . „Ach, dat komt er immers niets op aan! Voor jou is het 't vervelendst." Odette stond op en ging voor eenen spiegel staan. 99 „Ik voel me nu weer heelemaal goed. Maar wat zie il er verfomfaaid uit!" Zij schikte hare donkere krullen en streek de bIous< glad over de ronding harer buste. Axel sloeg haar gade zooals zij daar koket stond te draaien voor den spiegel Schijnbaar voelde zij zich al een beetje thuis bij hem en hij vond het heerlijk naar haar te zien, naar dat lieve, donkere kopje. XI. „Jij hebt 't uitgehouwen hoor! — Waar heb je nou m Godsnaam weer den heelen middag gezeten?", vroeg moeder toen Odette den winkel binnen kwam. „Ik heb 'n heerlijke wandeling in de stad gemaakt," antwoordde zij met een glimp van vergenoegdheid op haar gelaat. En met de gedachte nam die wandeling voor hare verbeelding het karakter van werkelijkheid aan. Hare levendige fantaisie ging zelfs aan het combineeren. „Ik heb nog 'n heelen tijd op 't Koningsplein staan kijken. Daar was 'n tram uit de rails en er stonden wel twintig trams achter elkaar te wachten. De meeste menschen stapten uit en gingen loopen omdat 't zoo lang duurde. Een paar straatjongens zei'en, dat er iemand onder de tram was geraakt, maar er was niets van aan. — Hij was alleen maar uit de rails ..." IOI De leugen gleed haar van de lippen en juffrouw van der Zee geloofde haar — zag nu ook die lange rij trams en de drukte en de wagenbestuurders met de conducteurs ploeterend om die eene tram weer in de rails te krijgen. Odette hield zich goed en moeder waande geen vuiltje aan de lucht De avond ging voorbij gelijk zoovele andere avonden in dat klein gezin. Maar toen Odette in de huiskamer aan tafel zat, benauwden haar de muren en de meubels. Alles scheen haar smakeloos, eng en bekrompen. Was dat dezelfde kamer waar zij zooveel jaren tevreden was geweest? Was dat dezelfde kamer van gisteren en eergisteren en al die dagen ? . . . Was dat de kamer van het verleden en de toekomst? . . . Zij moest er niet aandenken . . Zij was er — nü en mórgen en nog veel dagen misschien . . . Maar 't was slechts een wachten — een wachten . . . Want er was iets gekomen in haar leven, een geluk, dat haar aan zich zelf geopenbaard had in haar gistend verlangen om weg te komen uit de sombere atmosfeer van het atelier, waar zij voorzag, dat hare jeugd verdroomen en verbloeien zou. En moeder? ... Ja, ze hield van moeder . . . Maar soms was moeder hard . . . Soms was ze lief — en 102 dikwijls niét lief . . . Moeder hield ook wel van haar — maar ook van de hoeden en de vormen en de klanten . . . Soms was moeder nog aardiger tegen de juffrouw van boven of tegen dien eenen reiziger, dan tegen haar . . . En bij tijden, als ze zoo'n behoefte had aan liefde juist dan leek het wel of moeder een vreemde was . . . Daar zat moeder, bezig een hoed af te maken — en dat op Zondag ... Ze deed niets tot meerdere gezelligheid en als ze iets zei, dan was het over den hoed ... Ze draaide dien op haar hand in 't rond, hield bij tusschenpoozen haar hoofd even scheef, dan naar links, dan naar rechts en keek en keèk — alsof er niets anders voor haar op de wereld bestond dan hoeden en nog eens hoeden . . . Den heelen avond al zat moeder te piekeren en te frutselen aan dien ellendigen hoed . . . Een paar spelden hield zij in den mond . . . „Pas maar op dat u die spelden niet doorslikt," zei Odette om de saaie stilte te verbreken. Geen antwoord. — Eén voor één nam moeder de spelden uit haren mond en stak er het lint mede vast. „Als u er eentje doorslikt is 't te laat!" . . . „Kind, teem niet! — Als je je verveelt, ga dan naar bed! — Morgen kun je weer niet opstaan!" 103 ,,'k Zal ook wel gaan! — Dooie boel is 't hier toch altijd!" Moeder keek van haar werk op, liet de handen rusten. „'n Dooie boel? — Wat zeg je me daarvan! — Omdat je zelf te lui bent om wat uit te voeren?" Odette gaf geen antwoord, zeulde de kamer uit en ging naar boven, 't Sloeg juist negen uur. Het was zeer licht in haar kamertje. Het blauwe maanlicht brak helder door de glazen deuren naar binnen. Het sneeuwde niet meer. De daken aan den overkant en de waranden en binnenplaatsen lagen glinsterwit in de sneeuw-stiite. Odette keek er naar, dan sloeg ze hare oogen opwaarts. Devotelijk staarde zij naar het teer-blauwe uitspansel vol flikkerende sterren. De hemel scheen er mede verward, zoo talrijk waren zij — en alle schoten lichtende flitsen neerwaarts . . . Maar de maan spreidde het meeste, het volste licht, scheen wel een roerloos zoeklicht naar de aarde, — die nieuwsgierige maan . . . Zoo stond Odette eene poos in mijmering verloren. Toen ontkleedde zij zich, trok hare nachtpon aan en stapte in bed. Zij liet het gordijn niet vallen, wilde de maan niet buiten sluiten dezen nacht . . . to4 Daar lag zij in het bijkans klare licht, weemoedig, met open oogen. Aan slapen dacht zij niet. En uren vergingen — uren van wachten . . . Wachten waarop? . . . Dat wist ze niet . . . Haar waken blèef een wachten . . . Stilte heerschte rondom. En in die stilte leek het wel of zij hoorde fluisteren „Odette" . . . door hem en of hij gekomen was en hare zijzachte haren streelde. Zij voelde zijne vingers door hare krullen woelen en waande zich, bevend van gelukzaligheid, onder zijne kussen bedolven. Maar toen zij de oogen geopend had, was hij verdwenen en zag zij de muren verrijzen om haar heen, belicht door de maan — en zij begreep de oneigenlijkheid van al dat zalige . . . Met bonzend hart richtte zij zich in de geluideloosheid overeind. Zij ging het bed uit Zacht, heel zacht maakte zij de glazen deuren open en ging op de warande, alleen maar om nog eens te zien de maan die oogen had — de eenige die oogen had voor haar . . . Het was niet guur, alleen maar tintelend koud — weldadig koud . . . Er was geen windje aan de lucht. Maar gevoelloos werden hare voeten in de opgetaste sneeuw. Daarom io<- ging zij naar binnen en sloot weer de deuren behoedzaam. Toen haalde zij haar doosje postpapier te voorschijn, voorzichtig, zonder eenig gerucht. Zij ging schrijven: „Weet je waarom ik je schrijf? „Omdat hier genoeg licht is om te kimnen schrijven. „De maan schijnt in m'n kamertje, moet je weten, 'k „zou anders geen licht hebben. Sinds moeder weet, dat „ik nog wel eens lig te lezen als zij al slaapt, draait ze „eiken avond de hoofdkraan uit. „Axel, ik heb 'n geheim, 'n groot geheim heel lang „voor me zelf bewaard, 'k Heb 't gedragen als 'n zwaren „last, heel lang. Maar nu, in dezen nacht, wil ik het „toevertrouwen aan dit papier. Ik zou het je niet kunnen „zeggen zonder te blozen. O, je zult mij 'n heel dwaas „kind vinden, me uidachen misschien, 't Kan me niet „schelen. Als je me uidacht, zal ik dat dan ook wel „verdienen. En m'n geheim? Je hebt 't al geraden nu „misschien! — Of wist je al dat ik je lief heb? — Ja, „ik hèb je lief! Ik heb zooeven in m'n nachtpon en op „bloote voeten op de warande gestaan die achter m'n „slaapkamertje ligt en met m'n hoofd tegen den muur „heb ik alles nog eens doorleefd van deze zoo emotie- io6 „volle dagen. Ik was al zoo lang op je verliefd en had „al zoo lang naar je verlangd. En nu is het allemaal „zoo vlug gegaan, dat 't was of ik droomde. En „zachtjes heb ik de maan gevraagd: „is liefde dwaling? „Kan men zoeter droomen?" Maar ze glimlachte steeds „door; ze kan immers niet spreken. O, ik vind de maan „zoo in-snoezig, vooral zooals ze vannacht staat in die „diep-blauwe lucht, bezaaid met sterren. O, ik kijk toch „zoo graag naar dat fletse licht van de maan, want „het oefent altijd zooveel invloed op m'n stemming uit. „Dan vergeet ik, dat 'k 't thuis niet zoo heel prettig „heb. Maar ik kreeg het koud daarbuiten en toen ik de „deuren dicht deed had ik zoo'n vreemd gevoel over mij. „Ik had je toen graag even bij mij gewenscht, omdat ik „dan eens flink bij je kon uithuilen. Waarom, dat weet „ik eigenlijk zelf niet. Axel, wat heb jij toch 'n prachtige „kamer! Er heerscht zoo'n heel andere atmosfeer dan hier „bij ons, zoo'n heel andere geest. Alles lacht me ertoe. „Als ik bij jou ben, voel ik ten minste, dat ik nog leef, „dat er nog iets anders bestaat dan thuis voor dochter „en modiste te spelen. Daarom verlang ik er naar weer „bij je te zijn. „Nu ken je het geheim, dat misschien al geen geheim „meer voor je was. Misschien bevreemdt het je, mis- io7 „schien ook ontstemt het je. In dat geval wil ik, dat je „mij niet ontvangen zult wanneer ik kom. Odette." Odette verstopte het epistel in haar taschje. Zachtjes liet zij het gordijn neerwaarts. Toen stapte zij in bed en viel gauw in eenen droomloozen slaap. XII. „Wel," gekscheerde Leo, toen hij op een ochtend weder bij Axel was komen aanwippen, „hoe sta je met je nieuwste bruid? — Schiet je al op?" „Opschieten, in zooverre," antwoordde Axel, „dat deze nieuwste bruid wel eens mijn laatste zou kunnen worden." „Je laatste," keek Leo hem verbaasd aan, „je bedoelt toch niet"... „Ja, — dat bedoel ik," viel Axel hem in de rede. „Kerel, je ziet hier voor je een gelukkig man, en als ik die stekende pijn tusschen m'n schouderbladen niet had, dan zou ik heelemaal 't heertje zijn." „Rheumatiek beste jongen!" ,,'t Kan zijn dat je gelijk hebt. Maar soms heb ik net 'n gevoel of er iets is, dat langzaam m'n gestel ondermijnt" . . . [OQ ,,'t Is hier nu eenmaal geen ideaal klimaat," hernam Leo, „maar hier zijn tenminste geen aardbevingen. Maar vertel nu, wat is dat met die bruid?" „Wel, ik heb serieusc plannen, — nu weet je het ineens." „Dat kan je toch geen ernst zijn?" „Dat is mij wel ernst. Ik weet wat ik wil en ben niemand rekenschap verschuldigd. Ik wil dat meisje trouwen! — Ik ben vast besloten. Ik heb er rijp over nagedacht!" Het klonk sterkbewust. „Hou je me voor den gek, of ben je volslagen krankzinnig ?" „Noch het een, noch het ander." Leo zat geheel verbaasd. Hij kon zijne ooren niet gelooven. „Hou je dan van dat meisje?" „Ik heb haar voor het eeuwige leven lief,'' klonk het spontaan. „Voor het eeuwige leven!", herhaalde Leo. „Dat is veel gezegd! — En — houdt zij ook van jou?" Axel keek z'n vriend aan, zonder dadelijk te antwoorden. Daarop haalde hij een brief te voorschijn en gaf dien Leo. [ IO „juees aezen Dnei — cn zeg mij aan nei legenaeei als je kunt." Leo las den brief en Axel bestudeerde zijn gelaat terwijl hij las, zat aandachtig, de beenen over elkaar gekruist, zijne opstekende knie met beide handen omvattend. „Zijn haar woorden niet een en al kiem van diep gevoel," vroeg Axel bewonderend toen Leo hem den brief had teruggegeven, „van een leven, dat op z'n mooist opbruist, zooals het maar éénmaal opbruisen kan ? — Zij heeft mij lief met 'n warmte, die in later jaren niet overtroffen kan worden." „Dus — jij gaat trouwen!", hernam Leo. „Ja! — Waarom zou ik het niet doen als ik toch den lust er toe voel?" „Wie trouwt doet wel — maar wie niet trouwt doet beter," antwoordde Leo langs zijn neus weg. „Begint jou dat vrijgezellenleven dan nooit te vervelen?" „Ach, je weet dat ik er op dat punt anders over denk dan jij. — Ik zeg met Euripides: afwisseling van alle dingen is mij aangenaam." „Je bent 'n onverbeterlijke aartsschelm!" „En je hebt haar al ten huwelijk gevraagd?" „Nee. — Ik heb haar zelfs nog niet eens 'n kus gegeven," klonk het kalm en ernstig. III „Wat is dat? — h.n ze komt hierr! „O, jij dacht . . . Nee beste jongen, mijn liefde is te zuiver om onreine nevenbedoelingen te koesteren. O, ik zou haar zonder de minste moeite kunnen verschalken, want 't is 'n heel romantisch schepseltje, dat naar ondervinding smacht. Ik geloof, dat ik voor haar de groote wereld in persoon ben met alle luxe en genoegens, die zij zich uit haar boeken voorgespiegeld heeft. Toch heb ik haar nog niet aangeraakt." Daar wist Leo niets op te antwoorden. Hij dacht erover na en zijne verwondering steeg nog. „Ik zal jou eens ■ iets vertellen Leo. Maar denk er om, dat het vertrouwelijk is, evenals die brief, dien ik je heb laten lezen. Nu dan, je weet dat ze Zondagmiddag weer zou komen. Ze is er dan ook geweest. We hebben gezellig zitten praten, tot het buiten zoo ongemerkt donker was geworden. Maar je weet, de haard geeft genoeg licht en ik vond het niet noodig de kroon aan te draaien. Zij vond het trouwens leuk om zoo te schemeren. — Hoe het kwam weet ik niet, maar opeens hielden wij allebei stil. Wij keken elkaar alleen maar aan. Dat duurde 'n poosje. — Ik moet erkennen, dat ik toen aan iets dacht. — Ach, alles werkte mee, — het licht van den haard en alles. — Maar ik bedwong me, — ik had mede- 112 lijden met haar. — Waarom, dat weet ik zelf niet. — Of eigenlijk wel. — Ik zag haar opeens als de muis in het hol van den leeuw . . . Maar voor ik m'n gedachten goed kon samenvatten viel ze achterover en in zwijm. Zij rukt aan haar kleeren, scheurt haar blouse open — enfin, ze is weg, absoluut weg. Ik maak licht en leg haar op den divan. — Leo, — als jij gezien had zooals ik dat mooie kind — haar hijgende borst — — je had haar gegrepen en genomen ... Ik trachtte den toeval te onderbreken, maar 't lukte niet. Ik heb hem laten uitwerken en haar toen in den wagen naar huis gebracht" . . . Leo antwoordde niet. Er was eene pijnlijke stilte. „Wat denk jij?", vroeg Axel. „Epilepsie of hysterie!", klonk het kort uit Leo's mond. „Dat dacht ik ook eerst. Maar later kwam het mij duidelijk voor als een kleine attaque van hysterie" . . . Weer was het eenige oogenblikken stil. Leo lepelde gedachtig door zijn koffie. „Zeg je niets?", vroeg Axel weer. „Wat zou ik zeggen!", haalde Leo onverschillig de schouders op. „Wat je denkt." „Ik? — Niets!" "3 „Kom, je verveelt me! — Zeg iets!" „Als je het dan met alle geweld weten wilt, dan denk ik er zoo over — dat jij beter deed om je nog eens te bedenken vóór dat je zoo hard van stapel loopt. — Nu weet je hoe Ik er over denk. Dag beste jongen! — Jij zult wel verstandiger zijn. — Bonjour !" Axel bleef alleen. Hij ging naar het venster, schoof een glasgordijn terzijde eniceek naar buiten over het blanke park, dat daar in sneeuwtooi prijkte. De lichte winterzon, staag versterkt, stond nu ter middaghoogte, pal op zijne villa, — deed de sneeuw smelten van zijne trotsche populieren. En Axel keek er naar . . . 8 XIII. Axel stond krachtig op toen Odette op eenen duisteren dag, kort voor Kerstmis, weder zijne kamer binnen kwam, ietwat schuchter de zwaarbewimperde oogen naar hem opslaand. „Hoe is 't er mee Odette? — Heb je geen last meer gehad ?" „Nee" . . . Nu zij tegenover hem stond schaamde zij zich over haren brief. Verlegen wendde zij hare blikken af. „Kom, ga zitten Odette. Gisteren en eergisteren kon je zeker niet komen hè?" „Onmogelijk." „Dat dacht ik al." Axel, in het besef dat zij van hem hield met eene proote. kinderlijke liefde, vond het heerlijk, dat zij weer "5 bij hem was. In de stilte des nachts had hij zoo vaak van eene liefdesextase gedroomd, die hij als eene schoone werkelijkheid voor hem wist weggelegd. En nu, dit zoet geluk van zwijgend samen-zijn, verried de naaste toekomst: — die verwachte werkelijkheid. Want nimmer te voren had een vrouwelijk wezen zoo zeer zijne ziel ontroerd als dit eenvoudig meisje uit het volk. Hij voelde dat zij zou kunnen opheffen de liefdesarmoede in zijn huis — dat groot gebrek van zijnen rijkdom. En Odette? Het was alsof zij weder tot het leven ontwaakte, telkens als zij hem bezocht. Maar waarom zei hij niets van den brief?... Vanaf het oogenblik dat zij dien gepost had, was zij bang geweest verkeerd te hebben gedaan en zij hunkerde er naar te weten, hoe hij haar schrijven had opgevat. „Heb je mijn brief ontvangen?" „Ik heb hem ontvangen." Axel lachte vriendelijk in hare oogen. „Ik schaam mij zoo over wat ik geschreven heb" . „Heb je er spijt van ?" „O nee," klonk het met stelligheid. „Maar ik heb er toch heel verkeerd aan gedaan, geloof ik," voegde zij er aarzelend aan toe. „Je hebt er mij 'n groot plezier mee gedaan." IK Weer was het sul, even nu. „Heb je mij werkelijk lief, Odette?" Die twijfeling deed zij te niet met den gloed harer prachtige onschuld-oogen. „Ik voel dat ik je nooit meer zal kunnen vergeten!" Hare sobere woorden spraken tot zijne ziel. Diè werkte terug en welde de volle gedachte van zijne lippen. „Lieveling! —" Er werd geklopt Willem kwam met thee, gebakjes en bonbons, overvloedig veel voor één meisje en 'n jongen man, die er zoo goed als niets van gebruikte. Odette bediende weder en Axel sloeg haar gade. Elke beweging vond hij lief, soepel en bescheiden. In zijne verbeelding stelde hij zich voor hoe het zijn zou als zij zijn vrouwtje geworden was, als het huis weder bewoond zou zijn door een gezin', een klein gezin . . . Het popelde in hem van levensvreugde. Hij stelde zich voor hoe het wezen zou als de benedenvertrekken weder in gebruik kwamen, - als de piano weder bespeeld zou worden . . . Sinds den dood van zijne moeder waren de toetsen door niemand aangeraakt. Want nooit had Axel eenigen gast toegestaan het instrument aan te roeren, uit eerbied aan de nagedachtenis zijner moeder. En nu, voor het eerst na zoo langen tijd, was er ii7 iemand gekomen, die hij waardig keurde om de heilige stilte daar beneden te verbreken. „Speel jij piano Odette?" „Ja, maar niet heel goed. — Hoezoo?" „Dan moet je mij eens wat voorspelen!" Dat vond Odette leuk. „Is hier 'n piano ook?" „Ja, beneden. — Ze is in heel lang niet bespeeld geworden. — Ze heeft heel lang-gezwegen en gewacht op 'n lief meisje, dat haar weer zou laten spreken met 'n nieuwen geest? . . . „Hoe meen je?" „Kom maar mee, lieve snoes, dat begrijp jij toch niet. Ga maar mee naar beneden. Zal ik je voorgaan?" Odette begreep niet recht wat hij bedoelde, maar heerlijk vond zij het, dat er een piano öok was en dat ze hem nu hare lievelingstukjes kon voorspelen. ZiJ gmgen naar beneden, naar het salon. Koud was het daar. Axel stak dadelijk den gashaard aan. Odette wist niet wat zij zag. Zoo'n rijke kamer had zij nog nooit gezien. De meubelen waren van zeer kostbaar hout en de muren bekleed. En op den witmarmeren schoorsteenmantel met gebeeldhouwde arabesken, stonden kandelabres voor electrisch licht. En in u8 plaats van eene pendule of klok in het midden stond er een wit-marmeren beeld . . . Vreemd . . . Mooi stond het wèl . . . 't Was er rijk . . . „In deze kamer ontving m'n moeder meestal haar kennissen." Odette keek hare oogen uit. „Ik vind 't hier nög mooier dan boven!" Axel moest er om lachen zoo verbaasd als Odette alles opnam. Hij sloeg de piano open. „Ziezoo Odette, speel nu. — Ik zal luisteren." „Ik kan heel weinig uit m'n hoofd, — alleen maar m'n lievelingsstukjes." „Maar die wil ik juist hooren!" Axel liet zich neer in een crapaud en Odette ging voor de piano zitten, een weinig schuchter door het vreemde en het deftige om haar heen. Nog was het stil. Maar dadelijk zou Axel weder dien bekenden vollen klank vernemen. Vreemd zou die klank doen na zoo'n langestilte... En in de laatste oogenblikken daarvan was er iets mystiekverhevens in de atmosfeer. De herinnering aan zijne moeder, — om wier dood hij bij tijden nog weende, — klaarde voor zijnen geest. Het was of het hare kleine, blanke handen waren, die zich met gespreide vingers op de toetsen vlijden en hij lig voelde weder het bestaan van eene warme toegenegenheid, zooals zijne moeder die voor hem koesterde. Het was of hare grenzenlooze liefde, die hij zoo langen tijd reeds miste, herleefde in het geluid, dat uit de stilte rees. Odette's rappe vingers gleden langs de toetsen. Er was muziek . . . Muziek! . . . Odette had geen slechte smaak . . . Dat was muziek! . . . „Dit is de Berceuse van Grieg," voegde zij hare stem ertoe, „die speel ik altijd als ik bedroefd ben. — Hoor je wel die schrille wanklanken? — Heerlijk om heelemaal in op te gaan" . . . Het verbaasde Axel, dat Odette's jonge ziel bevattelijk was voor den geest van Grieg. Ja, zij voelde, zij begreep wat zij speelde . . . Dat was muziek! . . . Haar spel was uit en Odette keerde zich naar hem. „Kun jij je voorstellen, dat ik bij dit stukje altijd zooveel troost vind?" „Troost? — Waarvoor?", vroeg Axel verwonderd. „Ach, je vindt het natuurlijk bespottelijk van zoo'n jong ding. — Op mijn leeftijd moet je eigenlijk nog niet droefgeestig zijn, maar — soms ben ik 't toch heusch. Soms is 't leven mij beslist te zwaar . . . En dan zoek ik maar m'n troost in allerlei soorten van poësie, bij bloemen en gedichten, maar vooral bij pianospelen en zingen." !20 „In zingen ook?", vroeg Axel vol belangstelling, „toe, zing dan eens iets, — 'n lied waar je veel van houdt, ja?" „O, dat is „Hemel-huis", van Hullebroeck!", antwoordde zij. „Ken je 't soms? — Ik dweèp er mee! — Ik speel het altijd als ik ... ja, hoe zal ik dat nu zeggen ... als ik behoefte heb aan hartelijkheid . . . Heb jij dat gevoel nooit?" . . . „Behoefte aan hartelijkheid?" . . ., herhaalde Axel, „ja! ... Ja ... 'n Besef — dat je eigenlijk alleen staat op de wereld ... Ja, dat heb ik ook wel eens. — — Hoe noemde je dat stukje ook weer?" „Hemel-huis!" „Mag ik 't hooren?" Odette voldeed aan zijn verzoek. Zij preludeerde de lieve muziek van Hullebroeck en hare zuivere stem viel zacht in met de snoezige woorden van René de Clercq: Door mijn woning Speelt een zonnig licht. 'k Voel me een kleinen koning In mijn grooten plicht.' Vrouw en kind te schragen Op mijn sterke jeugd; En ze hoog te dragen In mijn vreugd! 121 Daar, op 't schouwke, Prijkt mijn eenig kruis. Wees mijn engel, vrouwke, Wees mijn hemel, huis. Wees mijn stoutste roemen, Wees mijn zoetste troost, Frissche levensbloemen, Krachtig kroost. Axel luisterde aandachtig. Was het de muziek van Hullebroeck, of het lief geluid van Odette, dat hem ontroerde? . . . Of waren het de woorden, die zoo krachtig het geluk om hem heen spreidden? . . . Die eerste strophe reeds: „Door mijn woning speelt een zonnig licht" ... Ja, hij zag het duidelijk, zoo klaar nu in zijn woning — dat zonnig licht . . . Het blonk op haar gezicht . . . En hij voélde zich inderdaad een kleinen koning in het besef van zijn geluk . . . Nu eerst zou hij het leven beginnen te leven en alles gaan genieten! alles! alles! . . . Alles zou nu eerst mooi worden — omdat hij een sterveling gevonden had om voor te leven, een wezen waar hij in zou blijven opgaan ... En nooit zou hij moede worden naar haar te luisteren ... Iel deed de stilte na het jong-vrouwelijk geluid harer stem — en hij verlangde met gretigheid naar meer . . . 122 „Zing jij maar kalm verder, Odette; ik zal wel luisteren. — Zing!" En Odette speelde en zong nu de harmonieuse muziek van Hullebroeck op het gedicht van Gustaaf de Mey: En toen ze in de gaarde kwamen, Al wat er gebekt was, zong; Daar klonk een getjilp en een fluiten, Eén juichtoon van oud en jong! — Toen ze in de gaarde kwamen. En toen ze drevelden verder, Langs struiken vol wonder-geur, Hoe forsig walmden de aromen Uit al dat gebloei en gefleur! — Toen stil ze drevelen verder. Maar zij, ze'n roken de aromen, Noch hoorden de voog'len niet, Want ze horkten met volle zielen Naar een machtiger tooverlied — Het lied van hun smachtende liefde! Zij zong met een overtuiging en gooide de tonen er uit met een kracht, zoo innig vrouwelijk, dat Axel bij het luisteren al sterker en sterker werd geboeid. De vrouw in haar was het, die hem greep en deed verlangen. . . . Onweerstaanbaar verleid stond hij op en sloot haar in zijne armen. Hare prachtige, fluweele oogen glansden 122 naar nem op, onscnuicug, maar smacntena ook van Degeeren. „Hoe heet dat lied — Odette?" „Liefdewandeling" . . . Zij voelde de kriebeling zijner nabijheid. Iets ongekends doortintelde haar op dit levensoogenblik — eene zonderlinge gewaarwording van gelukzaligheid. Heel haar wezen sprak van verrukking. Axel prangde haar tegen zijne borst en kuste haren mond — zeer lang . . . „Liefste, — mijn liefste!" De stille verwachting van het geluk had opgehouden te bestaan. Het voorwerp zijner liefde was belichaamd in het jeugdig lijf, dat hij nog bevend vasthield in zijne armen gekneld . . . „Lieveling! — Lieveling!", golfde zijn adem over haar heen. Odette sloot de oogen, liet haar gezicht met kussen overdekken. Eene zalige huivering doorstroomde haar. Even gleden zijne tastende vingers langs hare lenden en zij bood niet den minsten tegenstand. Maar plotseling werd Axel ingeteugeld door het besef, dat zij niet was als die andere, die hij halsoverkop bezitten kon voor geld . . . Juist omdat hij rijk was wilde hij haar sparen, opdat zij zijn oprechte liefde be- 124 grijpen zou . . . Waarom moest hij het geluk vooruit loopen ? . . . Waarom zijn mooie liefde dadelijk uitbuiten in de allerhoogste vlucht? . . . Liever wilde hij eerst nog genieten onder den zoeten druk van minnezucht, totdat zijn verlangen het liefdevuur daarbinnen zoozeer had aangewakkerd, dat het nooit meer uit zou kunnen gaan. Zij zou toch geheel van hem zijn in de naaste toekomst, want te duidelijk kende hij zijn verlangen haar leven aan het zijne te verbinden. Dat zou voor haar, maar ook voor hemzelf het bewijs zijner belangelooze liefde wezen . . . Hij bedwong zich dus, liet haar los, streek met de vingers door zijn blond haar en strekte even onbedwingbaar de armen uit, als greep hij naar iets dat niet te grijpen was. Odette zeeg neer op de pianostoel, — berustte er in, dat hij haar losliet. Zij moest immers wel berusten ... Of behoefde zij niét? . . . Mocht zij nemen ook wat zij aan kussen meer verlangde? . . . Neen! . . . Betamelijkheid drong zich aan haar op. Wel voelde zij zich krachtig en veerlicht als een jonge vogel, die de macht tot vliegen in zich kent, maar zij wist die macht gefnuikt, de vlerken geknot als zij het wagen zou die uit te slaan. Axel riep haar aan het kozijn. „Kijk eens lieveling hoe prachtig wit het park ligt." [25 Tragelijk stond zij op, half versuft, half dronken van zijne kussen, hare gedachte nog verloren in die zalige beroering. Axel sloeg zijne arm om haar middel en beiden keken over de sneeuwen gronden breed uit, over de bewitte boomen, dan diep-ver in de schemergrijze luchtstolp, intens diep in de wolkwisselingen, dat het hen zacht ontroerde. Daar over het geboomte gloeide de avondzon en bleekte aan de nog lichte lucht een flauwe sikkelvorm, zoo vroeg. Maar het duurde niet lang of deze scheidde zich al scherper uit en lichter van de hemel-donkering. De duisternis wies gestadig, de zon verzonk haast zichtbaar in de verste verte en liet een floers over de aarde na. Het was de kortste dag, deze van beider grootst geluk. En zij overdachten hun geluk en zagen de donkerte volkomen worden. „Nu zullen de dagen weer langzaam lengen lieveling. Ze zullen steeds lichter worden. — En in ons zal het ook lichter worden. — O, het leven kan zoo mooi zijn! — Geloof je niet?" . . . „Ik geloof het pas heel kort" . . . „Sinds wanneer geloof je het — Odette?" „Sinds ik voor het eerst bij jou kwam." [26 „Je zult hier blijven komen, altijd — nietwaar? — En mooi mooi zal het leven voor je zijn!" Langzaam waren zij in het midden der kamer gekomen. En toen zij daar stonden en het haardlicht viel op het gelaat van Odette, ontwaarde Axel een schreienden lach om haren mond geplooid en heur koon bevochtigd van een traan. „Je huilt — jij!" . . . „Wel nee — ik lach — zie maar" . . . ,En dan die traan? — Toe? — zeg —waarom?" „Wel, lieve jongen — die moet je niet beschouwen als 'n traan" . . . En zoel geluk deed elke wereldsche gedachte in hun verzinken en nevelde beiden in eenen gloeienden kus, bedwelmend en betooverend . . . Zij sloeg hare koortsig glanzende oogen naar hem op. „Als ik bij jou ben — Axel — leef ik!" „Je zült leven — lieveling — en gelukkig zijn!" „Als jij me aanraakt — rijst er 'n gevoel in me — zoo vreemd . . . Wat zou dat wezen Axel!" „Dat is het mooie in je, dat ik gevonden heb — je volle hart." „Maar — 't blijft niet mooi! — Als jij me losgelaten hebt — dan wijkt 't terug — heel langzaam. — Wat zou dan dat zijn? — Zeg!" . . . 127 „Dat is de re flexie van het eerste gevoel, liefste." Zij zag hem aan met iets bedroefd-angstwekkends in hare oogen. Axel omsloot haar hoofdje in beide handen. „Waar denk je aan — Odette?" ,,'t Kan tóch niet blijven zoo . . . Dat zou te mooi zijn" . . . „Wat meen je — Odette?" „Tusschen ons" . . . Hare oogen stonden star en schoten vol van tranen nu, als zagen ze iets zeer droevigs, heel in de verte — in de toekomst Axel streelde hare zwarte krullen en troostte haar met zijne kussen. ,,'t Kan wèl zoo blijven, Odette! — Het zal zoo blijven — omdat ik 't wil! — Alleen omdat 'k 't wil — en omdat ik je zoo lief heb!" . . . XIV. Weken gleden voorbij, weken waarin Axels liefde groeide, sterk-bewust Hij had Odette lief met de zekerheid van een man, die weet wat hij wil, die uitvoerbare plannen maakt en zijn leven onveranderbaar afbakent volgens de lijn van zijn gevoel. Hij wilde Odette huwen, want zij maakte in waarheid zijn geluk uit, al waande Leo, dat het zijn rijkdom was. Maar verwarden de meeste ongefortuneerden niet luxe en rijkdom met geluk! . . . Dwaasheid! . . . Als dat gelijk stond, zou hij het intense geluk niet zoo lang gemist hebben . . . Neen, het was niet te koop, want waar zou dan het geluk voor de armen blijven? ... En wat was na alles zijn grootst geluk gebleken ? . . . Datgene wat hem niets gekost had: de uren, die hij had doorgebracht met dat eenvoudig schepseltje, een modistetje uit de Nieuwe Pijp — het geluk, 129 dat hij bij toeval vond „op de straat", zooals Leo zei . . . Ja, hij wilde haar trouwen, al was zij dan ook eene hysterica, eene dier ongelukkigen, die bij voorkeur niet getrouwd worden. Hij had een idee, alsof hij de eenige was, die van haar leven nog iets maken kon. Maar Axel had zijn voornemen nog niet aan Odette kenbaar gemaakt. Nooit nog had hij haar van een huwelijk gesproken. Wanneer de gedachte daaraan hem wel eens op de tong brandde, omzweefde hem ook iets geheimzinnigs, dat hem zwijgen deed. En zoo bleven die plannen opgeslagen in zijn brein, zeker en onvervreemdbaar, maar onbekend voor Odette. Wel sprak hij haar van zijne liefde en Odette geloofde ook in de oprechtheid daarvan. Zij verheugde zich daarover eiken dag. Zij bleef hem bezoeken zoo vaak zij kon, week in week uit, ontving zijne kussen met een onderworpen gelukzaligheid, die het triestig leventje thuis en al hare zorgjes vergoedde. Toch hunkerde zij naar een nog grooter geluk. Maar de gedachte daaraan was zoo heimelijk, lag zoo innig diep in haar binnenste besloten, dat Axel zelfs die niet vermoedde, al drong hij nog zoo vaak door die klare kijkers tot haar hartje door. Axel vond het heerlijk in die oogen te zien, zoo vol van onbegrepen leven, in 130 die nu eens felle, dan weer starende oogen en te genieten van haar soms Japansch-mooi gelaat, van de lijnen van haar lichaam, waar de hartstocht onder beefde. En wat inderdaad de drang tot nadere kennismaking met Axel was geweest, — dat verlangen, — had nog steeds geen bevrediging gevonden. Zij kwam bij hem, ontroerd bij de gedachte aan eene daad van liefde. Doch Axel volvoerde die op gansch andere wijze: hij liet haar rein en ongebluscht weer gaan, maar wakkerde onbewust dien hartstocht aan, die bij elke aanraking oplaaide en haren geest verschroeide. Hij kuste haar, — hartstochtelijk, — doch daarbij bleef het. Hij maakte erotische wenschen bij haar wakker, die echter onvervuld bleven. En de verwoestende invloed der eerste aanraking vond zijnen weg. Had zij in zoo verre hare droomen doorleefd, dat zij het bedwelmende van zijne kussen thans in werkelijkheid genoten had, de fantasieën harer hoogste geestvervoering werden er te geheimzinniger en te martelender door. Die waren overdag al vaak, maar immer 's nachts eene kwelling en lieten zelfs in den slaap niet af. Zij kon er niet tegen op. Zij moest hare gedachte laten drijven op het mysterieuse, dat als ingeboren scheen. XV. Op eenen Zondagmorgen in Februari kwam Leo als naar gewoonte bij zijnen vriend aanwippen. Axel lag in een Engelsch-rooden chambercloac op den divan. Een zonderlinge uitdrukking lag over zijn bleek gezicht. Hij scheen wat verstrooid, antwoordde weifelend, alsof zijne gedachte bij iets anders toefde. Leo ontging het niet Hij keek zijnen vriend oplettend aan. 'n Interessante kop, die Axel met zijn blonde haren en zijn bleeke, ietwat blauwig doorschijnende huid, die op de wangen wat rood door liet ... Leo vond iets belangwekkends in dien starren blik, maar ook iets angstigs in een trek op zijn gelaat. Wat deed die Axel vreemd den laatsten tijd . . . „Jij hebt iets aan je kop, dat je dwars zit. Je kunt voor mij geen komedie spelen, beste jongen. Kom, vooruit, biecht eens op! — Iets met Odette?" 132 Axel haalde de schouders op, deed wat onverschillig. „Heb je haar nog altijd niet gevraagd?" Axel schudde van neen. „Jij bent 't met je zelf nog niet eens. Enfin, je kent den raad dien ik je gegeven heb. — Ik ben geen jonkheer. Op mijn zegelring staat maar een doodgewoon monogram, maar ik geloof toch, dat er een heeleboel zou moeten gebeuren voor dat ik" . . . Leo voltooide zijnen zin niet. Hij zag hoe Axel de wenkbrouwen fronste en dat iets pijnlijks gloorde over zijn gelaat. En beiden zwegen. Zij hadden geen lust om te discuteeren, wisten toch, dat ze elk hun inzicht hadden. Wat al geluiden drongen zich nu op: het geknetter van den haard, het getikketak van de pendule en dan van buiten af in het park hoefgetrappel van een troepje galoppeerende ruiters en amazonen. Toch wilde Axel het onderwerp niet laten schieten. Zijn hart was er te vol van en Leo was iemand tegen wien hij zich kon uitspreken. „Zij is 'n volmaakte schoonheid!" „Zij is 'n hysterica! — Er bestaat geen schoonheid zonder gezondheid!", antwoordde Leo met aplomb. 't Klonk schero en zeker, 't Klonk onmeedoogend. Wat 133 al voor waarheid in dat gezegde school, de gedachte striemde. Axel sloot de oogen om de uitwerking dier woorden te verbergen. Hij wilde ze zijn vriend niet verwijten. Leo wist immers niet, dat hij zelf gezondheid miste. Hij paste Leo's oordeel op zichzelf toe en 't sneed hem vlijmend ioor de ziel: jij Axel, jij ook, jij die zoo aan schoonheid lecht en al wat mooi is — voor jou zal 't ook niet zijn sooals het is . . . Axel wist dat hij niet gezond was. En al diagnos:iceerde Leo en ook hij zelf in zijn optimisme al zijne dachten steeds afzonderlijk en oppervlakkig, de symptonen-combinatie drong hem wel andere gedachten op, ien vermoeden, vaak verworpen, maar even vaak teruggekeerd, versterkt door nieuwe symptomen. En langzaam lan was het hem duidelijk geworden: dat vermoeden was iet, dat hem weerhouden had om Odette te vragen, de ingst die dagelijks in hem oprees bij eiken hoestaanval. ïens had hij op het punt gestaan, — brandde het hem >p de lippen: Odette, zou jij wel willen wonen hier als nijn wettige vrouw? . . ., — en juist op dat oogenblik verd hij overvallen door een aangrijpenden hoest, die ïem hevige pijn veroorzaakte in de zich sterk spannende buikspieren, 't Was hem als eene waarschuwing: verwek 134 geen hoop waar eene teleurstelling volgen moet; breng niet noodeloos dat jong gemoed in opstand! En hoe vaak hij ook geloof had geslagen aan de diagnose van Leo, — die zijne stekende pijnen in de zijde verklaarde als pijn van het hart, gevolg van het vele sigaretten rooken, pijn in de borst of tusschen de schouderbladen als rheumatische aandoeningen en zelfs zijn hoesten een aanwensel noemde, — van toen af had de gedachte aan de mogelijkheid eener beginnende tuberculose vaster vorm aangenomen, al achtte hij het verschijnsel dadelijk daarop weder te gering en de waarheid van die gedachte ten eenenmale buitengesloten, een oogenblik vergetende zijnen mogelijken individueelen aanleg uit een hereditair oogpunt Ook nu drong het droef vermoeden, dat hem steeds omzweefde, zich naar voren, 't Maakte hem mismoedig en verdrietig. Was het wonder? „Geen schoonheid zonder gezondheid!" . . . Leo zei het zoo plompweg, 't Klonk ook zoo bruut, zoo schamper voor hem, die het mooie leven zoo liefhad — en die zich voos wist. Leo bespeurde de verdoffing die zijne woorden bij Axel hadden te weeg gebracht. „«Jij hebt 't stevig te pakken vrind!" Axel schudde even zijn hoofd, als schudde hij eene gedachte van zich af. Hij had niet goed verstaan wat Leo tegen hem sprak. Het was niet tot hem doorgedrongen en daarom antwoordde hij quasie met een pijnlijk lachje. „Waarom kwel je jezelf dan?", ging Leo voort. „Amuseer je met 'r! — Laat 'n ander haar trouwen! — Zoo'n prachtkind zal heusch niet blijven zitten!" Axel wilde iets zeggen, doch kneep den mond toe. Leo meende het immers goed met hem . . . „En als 't er op aan komt," vervolgde Leo na een tijdje, „dan laat je haar eenvoudig trouwen! Kerel, dat is al 'n eeuwenoud gebruik en nog de mode van den dag! — Althans in 'n beetje stand! — Ik zal ze niet den kost moeten geven, die zelf niet weten dat ze adelijk bloed in de aderen hebben! — Jij weet 't. Maar er loopen er hoopjes rond die 't niét weten!" Axel luisterde met loome droom-oogen toe. „Kom, waar zit je nu nog over te piekeren? Neem mijn raad aan kerel! Wat kan je zoo'n grapje kosten?" „Ik ben bang," antwoordde Axel met bijtenden spot, „dat 't mij ruïneeren zal" . . . Leo begreep de bedoeling niet. „Ben je dwaas kerel! 'n Kwestie van 'n paar honderd pop! Geef 'n rood ruggetje, dan is 't veel!" „Maar begrijp jij dan niets van me!", barstte Axel plot- 136 sehng los. „M n geest begrijp je niet, m n physiek begrijp je niet — niets begrijp je!" Zich verbijtend liep hij de kamer op en neer. „'n Mooi prijsraadsel, om jou te begrijpen!", spotte Leo er ijzig kalm tegen in. „Dan moet je eerst 'n glazen huid hebben, waar ik doorheen kan zien!'' „Merk je dan niet, dat je me martelt met je gepraat?", vervolgde Axel verbitterd. „Ik merk, dat je ontoerekenbaar bent." „Ik ben verliefd!" „Dat is hetzelfde!" 't Klonk er pal boven op, kort en ernstig. En om dien ernst moest Axel lachen, al was 't een zenuwlach. Hij kon toch niet boos worden op Leo. „Hoor eens — 't is dat jij 't bent. Maar als 't 'n ander was die me zoo irriteerde," — en hij neep daarbij zijne vuisten toe, — „dan zou ik 'm" . . . „Is er nog geen koffie?", vroeg Leo droog. „De bediening lijdt ook al onder je liefde." Dadelijk drukte Axel op den schelknop. Ondanks kleine oneenigheden, koesterden zij toch een groot, warm vriendschapsgevoel voor elkaar. Toch kon hij in zijne stemming dien eeuwig ironischen toon van Leo niet goed verdragen en daarom zweeg hij maar. 137 Willem bracht de koffie die door beiden met graagte werd gebruikt. „Jij bent de oude niet meer," begon Leo doffig voor zich heen, toen Axel weder op den divan was neergezegen. „Je kijkt alsof je in de grootste misère zit. — De liefde doet jou geen goed, kerel! — Ik heb je waarachtig nooit zoo prikkelbaar gekend. Daarbij zie je er tegenwoordig uit of je geen nacht op je bed komt — en je bent de soliditeit in persoon. Je kniest je gewoonweg dood. — Als Ik zoo'n geluksvogel was als jij, nou, dan zou 'k 't wel weten! — Je hebt watje hart kan begeeren, je bent rijk met aardsche goederen gezegend en . . ." „En met een verwoeste gezondheid" . . ., viel Axel toonloos in de rede. Leo keek op. „Ja beste jongen, ik zal jou eens de waarheid vertellen. — Ik — de geluksvogel — ik ben nooit geweest die ik scheen ... De geluksvogel vliegt naar den bliksem! Ik weet, dat ik niet zoo heel veel meer te goed heb" ... „Wat bedoel je?" „Ik weèt dat de phthisis pulmonum,') — dat woord klinkt mooi nietwaar?" . . . ') Wetenschappelijke benaming voor longtering. 13» „Wat haal je in je hoofd!", stiet Leo verontwaardigd uit. „Kerel, waar denk je aan!" „Dat ik 't pro drom aal stadium') al achter den rug heb. 't Proces is actief geworden. Ik heb de verschijnselen goed waargenomen." „En daarvoor kies je maar 't liefst tb. uit! Notabene 'n infectie-ziekte!" „Juist! Je weet even goed als ik, dat voor de vastlegging van den tuberkelbacil een bepaalde aanleg noodig is." „Wie zegt jou, dat je die hebt?" „Die is onomstootelijk aanwezig en heb ik van geen vreemde." Ernstig vragend keek Leo Axel aan. „Ja zeker," lachte hij cynisch, „ik ben niet voor niemendal de zoon van mijn vader!" „Je vader?! . . . Dat heb ik nooit geweten!" De verschijnselen wonnen thans ook voor Leo aan belangrijkheid; hij wist nu, dat inderdaad een tuberculeuse aanleg verondersteld mocht worden. „Je zei zooeven, dat ik er slecht uit zie. Je bent de eenige niet wien mijn afmagering opvalt." ') Stadium waarin zich de symptomen eener ziekte beginnen voor te doen. 139 „Dat komt misschien door gebrek aan eetlust." „Natuurlijk, jij weet er alweer 'n verklaring voor." „Heb je koortsen?", vroeg Leo na eenig nadenken. ,,'k Geloof het wel, maar ik wil het niet weten, 'k Neem het nooit op." Even rees een dompig zwijgen. „Toch geloof ik, dat jij je ongerust maakt voor niemendal. Jij hebt er slag van om 'n maagcatarrh danig te verbasteren." „En dan die toenemende bleekheid in m'n huid. — Zegt dat dan niets?" „Wat bleekzucht, beste jongen! Ik houd vol, dat jij je ongerust maakt voor niemendal!" „Jij meent 't goed met me," lachte Axel. „Als je dat maar weet!", klonk het er boven op. „Ik wil aannemen," vervolgde Leo na eene korte poos, „dat jij geschikt voor tb. geboren bent, maar daarom behoeven al die symptomen nog niet daarop te wijzen!" „Goed," stemde Axel in, „laten we aannemen, dat ik distrophisch geboren ben, precies als het kind van den alcoholist of van iemand met de een of andere chronische vergiftiging, maar dat sluit toch niet uit dat de tb. van mijn vader, bij mij een tuberculeuse praedispositie geschapen heeft." 140 „De tb. van ouders praedisponeert niet specifiek!", bracht Leo in het midden. „Maar ze immuniseert specifiek evenmin, — daar ben ik het levend bewijs van!" „ Niets is bewezen! — Je mag dan ook 'n zwakken lichaamsbouw, 'n ondeugdelijke constitutie geërfd hebben" . . . „Zeg maar gerust: 'n tuberculeuse gesteldheid!" Beiden zwegen een lange wijl. Leo stak eene sigaret aan, nam Axel nauwlettend op, vervolgde dan: „Waar is jouw optimisme gebleven?" „Optimist zijn is mooi en goed, zoolang je 't kunt zijn! Niet als je er op 'n goeien dag achter komt, dat je met de toxinen van de tuberculose in je body geboren bent!" „Maar wanneer ben je daar dan in 's hemelsnaam achter gekomen?", vroeg Leo, die Axels vermoeden nog in de verste verte niet als een feit wilde aannemen. „Vandaag ben ik zoo goed als zeker." „Hoezoo?" „Ach — je zult 't misschien weinig beteekenend vinden en er weer een andere uitlegging aan geven. — — Vanmorgen voor het eerst heb ik 'n draadje bloed in m'n sputum ontdekt." ■41 Axel stond op en wierp eene pas aangestoken sigaret in den haard. Met de handen gekrampt in zijne zakken liep hij de kamer op en neer. „Ik ben belast ter wereld gekomen, dat kun jij mij niet uit m'n hoofd praten. — De tuberkelbacil is in mijn geslacht geen onbekende gast. Van vaders zijde zijn ze er haast stuk voor stuk door weggemaaid. Geloof me — elke kwade boom brengt kwade vruchten voort." „Ben jij daar nu werkelijk zoo zeker van?", vroeg Leo met nadruk. „Ja!", klonk het antwoord, kort en beslist „Maar met welk recht? — Heb je je dan al laten onderzoeken ?" „Nee" . . . „Maar waarom heb je er dan nog nooit met je dokter over gesproken?" Axel liet zich moedeloos in een easychair vallen. „Dat is 't 'm juist," starde hij voor zich heen. „Je hebt zekerheid — en je hebt geen zekerheid. — Je hoopt, dat je je zelf maar wat hebt wijsgemaakt — en hoop doet leven. — Je hoopt, dat 't niet waar is. — Je vermoedt . . . Maar als de Koch'sche bacil») eenmaal 0 Tuberkelbacil, (ontdekt door Prof. Robert Koch. - 24 Maart 1882). 142 is opgediept — dan weet je 't Dan weet je W . . . Leo stond op, klopte hem goedmoedig op den schouder. „Weet je wat ik je raad?" — Je laat je met den dag van morgen door je dokter onderzoeken. — Dan wèet je, dat je je voor niemendal ongerust hebt gemaakt! — Bonjour!" Axel bleef alleen. Lust om iets uit te voeren had hij niet, trek om te eten evenmin. Beweegloos bleef hij een lange stonde zitten. Vanmiddag zou Odette komen . . . Die gedachte rees voor zijnen geest en verheugde hem. Dan stond hij plotseling op met gekrampte vuisten en op elkaar geklemde tanden en stootte kort-krachtig uit: „Als het waar is . . . verd . . ." XVI. Deze Februaridag scheen wel een vroege voorjaarsdag, zoo zwoel was het in de lucht De standvastige zon, die den heelen morgen niet even achter de wolken was schuil gegaan, speelde hare grillige glimpen door Axels kamer. Odette kwam, vroolijk, met al de uitbundigheid van baren jongen geest. Zij droeg een keurig, blauw mantelpak dat moeder zelf voor haar gemaakt had. Het was of haar gezichtje nog zonniger scheen dan anders, of hare oogen warmer glansden en hare wangen donkerder bloosden. Vluggelings kuste hij Odette's voorhoofd, doch liet aanstonds af, uit vrees haar te besmetten. En die vrees maakte hem al ongeduriger, zijn angst gistte voort. Hij kende immers het groote gevaar van besmetting, wist dat de tuberculose overentbaar is . . . 144 Villemin had het t eerst ontdekt in 1865 . . ., dat schoot hem onwillekeurig te binnen en even liet hij zijn geest er op voortdrijven. Odette meende dat Axel gedachteloos keek naar de zonneschijnsels, maar in waarheid ontleedde en bepeinsde hij het gevaar van besmetting. Villemin had aangetoond, dat een konijn tuberculeus gemaakt kon worden door inoculatie met tuberculeuse producten van een mensch, en dat deze experimenteele tuberculose verder weer op andere dieren over te brengen was, ten bewijze dat er een virulente kiem moest aanwezig zijn, die de ziekte door besmetting verwekte . . . Nu hoorde hij de stilte in het vertrek, daar de zonneschijnsels zijne overpeinzing afleidden, 't Was of die schijnsels hem naar buiten lokten. Ja, hij wilde naar buiten — de frissche lucht in . . . Axel stond op en liep de kamer op en neer. Niettegenstaande hij met eene algemeene moeheid geslagen was, kon hij toch niet rustig tegenover haar blijven zitten. De rillende ontzetting, het afgrijzen als de gedachte aan zijne ziekte bij hem opkwam, speelde hem parten, groeide aan tot eene ware verschrikking. „Wat zou je er van zeggen Odette, als we 'n toertje in den wagen gingen maken? 't Is er prachtig weer H5 voor en ik ben vandaag nog niet op straat geweest." Zij stemde toe en Axel liet den wagen voor komen. Odette zag iets vreemds aan hem, iets straks in zijne houding en zijne oogen versomberd. Zij maakte zich bezorgd daarover. Axel was niet gewoon vandaag... Hij was zoo stil . . . „Ben je boos op me — Axel ?" „Hoe zou ik boos op jou kunnen zijn, lieveling!'' „Wat heb je dan? — Is er iets dat je hindert?" „Ja" —, was het antwoord na eene korte weifeling,— „ik heb 'n laaghartigen vijand, die mij m'n leven vergalt" . . . „Bemoei je dan niet met 'm, lieve jongen!", klonk het argeloos-bezorgd. En liefkoozend gleden hare vingers langs zijne bleeke kaken, terwijl de subtiele gevoeligheid van haar hart weerscheen in hare oogen, die vol medelijden verinnigden. Zij vlijde haar zwart-krullend hoofd tegen hem aan. „Hij weet me overal te vinden," vervolgde Axel doffig voor zich heen, „hij laat me niet met rust. — Hij eischt een zeer groot offer''. . . Odette fronste geïnteresseerd-pijnlijk de wenkbrauwen saam. „Maar — arme, lieve jongen, — je bent toch rijk 140 genoeg! — Gèef 'm dan wat ie van je verlangt!" „Dat zal wel moeten — ja" . . ., zuchtte hij met iets smartelijks in zijne stem. Even was het stil. Dan, plotseling, nam hij haar in zijne armen en kustte hartstochtelijk op de glanzendzwarte haren die heur voorhoofd dekten. Met geforceerde opgewektheid sprak hij daarna over gewone, alledaagsche dingen, ook toen zij reden langs de zonnige Zondagsstraten. „Vind je 't goed, lieveling," opperde Axel toen zij aan den Amsteldijk gekomen waren, „dat we bij „Zorgvliet" even uitstappen? — 'k Heb in zoo langen tijd het graf van m'n ouders niet bezocht." „Ik vind 't best!", antwoordde Odette geïnteresseerd. „Ik ben nog nooit van m'n leven op 'n kerkhof geweest!" Bij „Zorgvliet" liet Axel stoppen. Het was er stil. Zij wandelden over de smalle paden door het slokke zand. Aan weerszijden strekten zich de lange zerken en hier en daar verhieven zich sombere monumenten. Het trof Odette, dat sommige graven, waarvan het steen blank geschuurd was als bij nieuwe huizen, een lang verleden jaartal droegen, terwijl andere groen bemoste steenen toch niet zoo oud waren. Uit het nog 147 kaal geboomte krijschte nu en dan het gekras der kraaien, die daar heel hoog huisden. Aan de twijgen der treurwilgen ontdekte Odette zoowaar al priegelige knopjes. Die zouden wel het eerst ontbotten... Er was dezen dag al iets van lente in de lucht . . . ,,'t Wordt gauw voorjaar," zei ze. Niets was er dat Odette ontging en niets dat haar droevig stemde. Zij begreep het geheim van den dood niet. Nog nooit had zij een doode gezien, al had zij wel menschen gekend die gestorven waren. Het was haar alsof zij in eenen tuin wandelde, — zoo gerust stapte zij naast Axel voort, — wel een vreemde tuin, maar toch geen droefgeestige. De zon zigzagde over de paden en de lig-steenen, glimmerde vroolijk door de fijnste takjes en sprietjes. Nu en dan rook zij de fijne geuren der bloemen, als die talrijk waren uitgespreid op eenig graf of het gansch bedolven. Veel bloemen waren hier, en dat in den winter! . . . Bij eenen reusachtfgen steen, hoog en plat, zonder eenig ornament, bleef Axel staan. Odette ontwaarde het opschrift: „Graf der Familie van Hoogveld." Axel zei niets, blikte op de reuzenzerk, die de resten zijner ouders dekte. Klaar herinnerde hij zich den dag, dat die lag weggewenteld en hii met eenif-e 14» bloedverwanten daar gestaan had op diezelfde plaats. Waar nu de steen lag, gaapte toen eene groeve. Nóg zag hij de kist wegzinken, die zijne moeder inhield — zooveel levenlooze liefde ... De begrafenis van zijnen vader wist hij zich slechts vaag te herinneren. Eene zachte ontroering maakte zich van hem meester bij de gedachte, dat die steen in afzienbaren tijd weer weggekanteld zou moeien worden — dan voor het laatst... ^Liggen ze daar?", vroeg Odette zacht-eerbiedig. „Ja lieveling." „Kom jij daar later ook te liggen als je dood gaat?" „Ja kind" . . . Zij vroeg het argeloos, onbewust. In hare verbeelding lag die tijd nog zoo eindeloos-ver in het verschiet, dat de gedachte niets pijnlijks voor haar had. In haren geest ging aan dat „later" nog een menschenleven vooraf eh het „doodgaan" had slechts een oppervlakkige beteekenis. „Ik weet niet waar ik kom te liggen. — 'k Zou het ook niets leuk vinden om het te weten." Axel trof die onverschilligheid. Het kwam hem voor, dat Odette nog weinig over den dood had nagedacht. Misschien was dat ook maar het beste . . . Wat zou zij haar breintie al geweld aandoen met iets even 149 raadselachtigs als het leven zelf . . . 't Ging toch boven het verstand van de menschen . . . „Deze steen is nog schoon! — 't Is of ie splinternieuw is!", merkte zij op. ,,'k Laat 'm geregeld onderhoüen." „Dan blijft ie altijd mooi, hè?" „Ja, . . . totdat 'k 'm niet meer schuren laat . . . Dan wordt ie ook zoo met mos begroeid" . . . „Hoe komt dat mos daar dan, Axel?" „Wel — door 't weer — en door den tijd" . . . Zij liepen verder. Er lag iets eerbiedigs weer in de wijde oogen van Odette. Zij zweeg, als onder den indruk van het groote graf der familie van Hoogveld. „Vind je 't somber op 'n kerkhof?", vraagde Axel, toen zij langzaam langs andere paden terug keerden. „Nee," gaf zij ten antwoord, „ik kan me haast niet voorstellen, dat daar overal menschen onder liggen. Misschien 'n anderen dag wel; — nu niet." „Hoezoo?" „Dat weet ik niet. — Misschien zou ik 't me in den avond wel kunnen voorstellen — als 't donker is. — Nu is er te veel zon — en zijn er te veel musschen — en geluiden, die mij afleiden — en al die levende bloemen." i5o „Voel je geen huivering voor den dood — geen angst voor het onbekende?" „Ik zou kunnen huiveren van iets wat ik ken — niet van hetgeen ik niet ken." „Beklemt het idee van oneindigheid je dan niet?" „Welnee! — Geloof jij dan niet aan den hemel?!", wedervroeg zij verwonderd. „Natuurlijk, — en daar zien wij elkaar later dan weer," glimlachte hij. „Vind jij dat ook prettig?", keek zij naar hem op en zei dan ernstig: „daar heb ik 's avonds nog niet aan gedacht" „Wanneer 's avonds?", vroeg hij uithoorend. „Als ik in bed lig, dan denk ik toch aan jou." Zij wandelden zwijgend voort. Hij was blij dat het gesprek deze wending had genomen. Waarom met haar te praten over den dood, die toch ondoorgrondelijk blijft... Losjes liepen zij gearmd en zagen levend boven de dooden de bloemen, de altijd groene heesters, de verborgen brandnetels, dan hooger de fijngetakte boomen tegen de wisselende lucht. Zij overblikten 't al. Zij zagen de zonneschijnsels spelen voor hunne voeten, dan weder de grauwe schaduwen hunner gestalten meê-bewegen over de paden. Zij zagen de primulaverissen die een I5i kindergrafje sierden, zij zagen een stukje grond, bezaaid met lelietjes van dalen, zij zagen een graf, dat als symbool eene afgeknotte zuil droeg, zij zagen . . . Zagen zij goed? . . . Zij zagen een blondlokkig knaapje, dat zijne armpjes om die zuil geslagen hield en zijn hoofdje er tegen vlijde . . . Zij zagen hoe het kind de kersroode lippen tegen het koude marmer drukte — en het kuste . . . Eene dienstbode zat een boek te lezen op een bankje achter het graf. „Kijk dat ventje!", lachte Axel. Onwillekeurig waren zij blijven staan. Het blozend kereltje keek met zijne groote kinderoogen bedenkelijk naar hen op, als gestoord in zijn liefkoozen. Vluchtig hadden zij de ingebeitelde woorden: „Rust zacht lief moedertje," gelezen. Toen, plotseling, biggelden tranen aan • Odette's dikke wimpers, glinsterend in de zon. „Ik wil hier weg Axel — kom — kom mee — ik smeek je" . . . „Je bent mijn lieveling — vol innigheid — en mooi gevoel" . . . 't Was of de mysterie van leven en dood diep in haar 152 gedrongen was. Zij had begrepen wat zij nooit had trachten te begrijpen en ontroerd de leegte der eeuwigheid gevoeld. En toen zij eene poos zwijgend gereden hadden en Axel vroeg: „voel jij oök huiver nu voor den dood — lieveling — en angst voor de oneindigheid?", toen moest zij wel instemmen met groote versomberde oogen, omdat het leven zelf hare gevoelige ziel voor het begrip ontvankelijk gemaakt had. XVII. Den volgenden morgen, bij het eerste bleeke licht dat in Axels oogen doordrong, was zijne gedachte alweer aan het conflict, waarvoor zijne ziekte hem plaatsen zou. Indien bij onderzoek blijken mocht, dat zijne veronderstelling juist was, indien onomstootelijk tuberculose bij hem geconstateerd zou worden, wat stond hem dan te doen ? In zijne verbeelding zag hij zich voor eenen tweesprong geplaatst. Twee wegen stonden hem open. Op een der wegen geurde het moederkruid en de mosroos. Daar lonkte Odette hem toe met lachende oogen, stralend van levensvreugde. Daar stond zij argeloos te wachten op Jiem, in wien zij vast vertrouwde haar ideaal te zullen vinden. Dat was de weg ook van geluk voor hem, maar ook de weg, waar brandnetels hem zouden pijnigen voor zijne onverantwoordelijke wreed- 154 heid, daar hij willens en wetens de geluksverwachting van zijne geliefde eenmaal beschamen zou. De andere was een weg met enkel dorre bladeren. Daar spookte de holle toekomst en zag hij zich zelf dolen in verlatenheid, als slachtoffer van het noodlot. Wat moest hij doen, — welken weg inslaan ? . . . Had hij als mensch het recht, om voor eigen geluk het welzijn, de toekomst van eenig schepsel te vernietigen ? . . . Zou 't niet misdadig zijn Odette willens en wetens aan besmetting bloot te stellen ? ... En al zou zij ook in haren jeugdigen overmoed hare gezondheid hem ten offer willen brengen, mocht hij dat dan aanvaarden als rechtschapen mensch? . . . Hare gezondheid . . . Of was ook zij gepraedisponeerd om onder te gaan ? . . . In dat geval zou hij haar beter kunnen behouden en over een paar maanden meenemen naar Davos, als hij gepromoveerd was . . . Want als zij hier bleef, — zij zoo mooi en argeloos, — wie weet wat er dan met haar gebeuren zou . . . Door hem had zij luxe leeren kennen . . . Hij was het, die erotische wenschen bij haar opwekte . . . Zou zij, als hij haar losliet, niet misloopen door hem? ... Zoo waarden tallooze gedachten door zijn brein en 155 neten nem geen rusi. nci uicci een zwcvcu lussuicu uuujj en vrees voor de toekomst. En hoezeer hij ook den uitslag van een medisch onderzoek vreesde, het werd hem allengs duidelijk, dat dat alleen die martelende onzekerheid en ook zijnen nijpenden angst te niet kon doen. Daarom besloot hij Leo's raad op te volgen en zich aan een onderzoek te onderwerpen. Over hetgeen hem te doen stond ten opzichte van Odette, zou hij dan altijd later kunnen beslissen. Toen Axel 's middags van den dokter thuis kwam, zat Leo reeds in stille gespannenheid op hem te wachten. Ook Leo had begrepen, dat Axels vermoeden reden van bestaan had en vond het geval volgens de laatste symptomen verdacht. „Wel," vraagde hij met geforceerde opgewektheid, „ben je nu gerustgesteld? — Ik hoor van Willem, datje toch maar gegaan bent." „Ik ben gegaan, — maar gerustgesteld ben ik niet." „Hoezoo ?" „Hij heeft me onderzocht," begon Axel, nadat hij zich in een club-fauteuil had neergelaten en een weinig op adem gekomen was. „Bij 't ausculteeren *) sprak ie van ') Geneeskundig onderzoek waarbij men de in het lichaam ontstaande geluiden waarneemt om daarnaar den toestand der inwendige organen te beoordeelen. (bijv. bij borstkwalen.) — v. Dale. I5ö mogelijke bronchitis, — over allebei m'n longen was 't geluid droog bronchitisch, — maar bij 't percuteeren *) ontdekte hij toch een katarrh in m'n linker longtop''... „En?", nieuwsgierigde Leo. „Hij heeft nog geen uitsluitsel gegeven omtrent den aard van de katarrh. — Driemaal per dag moet 'k temperatuur opnemen en hem 'n sputumflacon voor onderzoek zenden. „Heeft ie de tuberculine-reactie') niet gedaan?" „Ja — die is opgekomen." Leo keek ernstig voor zich heen, haalde dan onverschillig de schouders op. „Nu ja, dat zegt eigenlijk niets, — die kan bij mij ook opkomen." „Waarom vraag je 't dan?" ') Die methode van onderzoek, waarbij men uit den toon, die door licht aantikken op de oppervlakte van eene der holten van het lichaam wordt voortgebracht, den toestand van het onder het aangetikte punt gelegen orgaan nauwkeuriger zoekt te bepalen. — v. Dale. *) De tuberculine-reactie of -injectie is eene inspuiting met tuberculine, de stof die Prof. Koch ons in 1890 deed kennen als Koch'sche lymphe of tuberculine, een middel om tuberculeuse haarden te ontdekken. In de eerste uren na de inspuiting reageert de patiënt met eene temperatuurstijging tot 38.5°, 39°, of 40°, welke temperatuur weer geleidelijk daalt. Er ontstaat eene congestie naar den gezochten tuberculeusen haard. — Rénon. A57 Na een kort zwijgen zuchtte Axel: „Ja beste Leo — ik geloof dat de puinhoop ook verloren is." . . . Leo antwoordde niet en Axel starde voor zich heen. „Sja, — 't leven is toch 'n raar ding," vervolgde hij. „Nu hèb je met grooten ijver gestudeerd in 'n branche die je toch uit roeping koos, — je wilt beschermer van de sociale hygiëne zijn — en door je tegenwoordigheid stel je 't volk aan besmetting bloot! — Je bent bezig om je hooger en hooger op te werken — en je wordt in je evolutie gestoord — door 'n bacil... 't Is eigenaardig!" ... Axel lachte cynisch. „Wat 'n dwaasheid!", riep Leo uit. „Jij doet net alsof je 'n verloren man bent! — Nee kerel, daar lijkt 'tnog niet naar. Iemand die 'n werkkracht en 'n werklust in zich heeft zooals jij, belooft iets in de maatschappij, die wordt een der weinigen wiens grootheid blijft voortbestaan ! Dat is iets anders!" „M'n werklust is getaand," hernam Axel, die geheel terneergeslagen zat. „Die enkele bloeddeelen in m'n sputum gisterenmorgen en ook vandaag weer hebben me geestelijk heelemaal neergedrukt. Ik zag in dat weinige bloed dadelijk al het doorslaand bewijs van de reeds bestaande longtuberculose." 15° „JNee beste jongen, het zou de oorzaak tot ontwikkeling van tb. kunnen worden, — ten minste wanneer jij je niet ontziet" „De oorzaak tot de ontwikkeling is al van vroeger datum," was Axel van meening. „Herinner jij je nog den dag, toen ik uit m'n wagen stapte en Odette aansprak in dat hondenweer, een maand of drie geleden ?" „Ja zeker, dien middag toen we met ons drietjes in de Bordelaise zaten." „Juist, dien middag! — Ik geloof dat eerst daarna de eerste symptomen zich ontwikkeld hebben. Ik heb mij toen niet ontzien. En als je uit een erfelijk oogpunt eenmaal bent voorbeschikt — dan kan het geringste stootje het wagentje aan 't rollen brengen." „Weet Odette — dat je" . . . „Zij weet 't niet — en zal 't niet weten ook. — Zoodra ik zekerheid heb — maak ik 't uit." „Waarom uit?" „Dat is de wreede noodzakelijkheid. — Het zou trouwens gelijkstaan met 'n misdaad wanneer ik mijn plan om haar te trouwen dan nog zou doorzetten." „Maar je kunt haar toch aanhouden! —Waarom haar los te laten!" „Je kent mijn idee beste Leo. — Of ik ben gezond en trouw met naar — 01 ik Den ongezona en trouw met den dood". . . „Maar dat is toch ziekelijk, zoo'n gevoel!" „Daarvoor ben ik ook geen gezond mensch" . . . „En onder welk voorwendsel zou je het uitmaken?" „'k Zeg — dat ik slecht ben!" „Dat zal het tegenovergestelde resultaat hebben van hetgeen je bereiken wilt." „Desnoods ga ik 'n paar maanden op reis." ,,'t Is anders gemakkelijk genoeg om van haar af te komen, als je dat wilt." „Dat weet ik ook. Maar de moeilijkheid is om het zoo in te kleeden, dat zij uit deceptie geen domme dingen gaat doen." „Ach, voor mij zou 't niets om 't lijf hebben, maar jij ziet je zelf zoo gauw als 'n wreedaard." „Wat zal ik je daar al op antwoorden, Leo. — Jij begrijpt tóch niet hoe lief ik haar heb." Toen Leo dien middag wegging en Axel alleen bleef met zijne neerslachtige gedachten, doemde voor zijn geestesoog één rechte weg, die met het doode loover — als symbool zijner toekomst . . . XVIII. Toen Odette na enkele dagen weder bij Axel aanschelde, overhandigde Willem haar eenen brief met de boodschap er bij, dat mijnheer was uitgegaan. Odette keerde terug, doch bleef enkele huizen verder staan, scheurde de enveloppe open en las: „Eens heb ik je gezegd, lieve Odette, dat ik een laag„hartigen vijand heb, die een zeer groot offer van mij „eischt. Lang heb ik geaarzeld hem zijn zin te geven, — „tè lang misschien! Had ik vroegtijdiger gehoor gege„ven aan zijn eisch, het offer, dat ik mij getroosten moest, „zou lichter zijn geweest dan nu. Nu valt het zwaar, zoo „zwaar, dat ik het haast niet onder woorden weet te „brengen. Ik kan den dans niet meer ontspringen ook. „Het moét gebeuren, zooals het noodlot eenmaal heeft „beschikt. m „Maar 't gaat hier niet om mij alleen, maar om ons „beiden. M'n vijand eischt een offer van ons alle twee! „Ik zal nu duidelijker worden, lieveling. „Al heb ik je er nooit over gesproken, je hebt misschien „verwacht, dat ik je eenmaal trouwen zou, maar dat, „Odette, zal nooit kunnen, omdat wij niet voor elkaar „bestemd zijn. Het noodlot heeft beschikt: wij moeten „scheiden. Vraag niet waarom, en wie m'n vijand is. Een „vraag van jou, doet mij maar dubbel pijn — en ik zou „je toch niet kunnen antwoorden. Laat 't je voldoende „zijn te weten, dat ik altijd meer nog lijd dan jij er onder. „En als ik ooit mocht weten, dat zich voor jou 'n nieuw „geluk heeft opgedaan, dan zou door dat geluk mijn „leed verzacht zijn. Maar jij zult spoedig getroost zijn, „want je zieltje ligt zoo geheel open gevouwen voor het „volle leven, dat je deze teleurstelling spoedig te boven „zult zijn. Ik weet hoe jij getroost kunt worden, — jij „kleine bevoorrechte, — door muziek en poësie! Je hebt „maar naar buiten te loopen en te luisteren naar de „zingende vogels en het ruischen van de boomen. Ver„geet mij, toe, doe het om mijnentwil! Kijk eiken dag „de zon goed aan en neem de heele wereld in je op. „Maar blijf vóór alles braaf, geef niet ondoordacht toe „aan wat jij het geluk denkt, dan zal er eenmaal iemand li ió2 „komen, die jou een onbezorgd bestaan aanbiedt. Geloof „me, eenmaal zal ook voor jou het leven bloeien in „schoonheid en geluk. Wij echter moeten elkaar niet „meer spreken, dat zou niet goed zijn. Daarom neem [ik afscheid van je met dezen brief. De herinnering die „ik aan je heb, zal mij als iets moois bijblijven. Axel van Hoogveld." Al lezend schemerden de letters haar voor de oogen; toen doorpijnde haar de ontsteltenis, adembeknellend. Willoos keerde zij zich om en staarde naar den statigen gevel op, naar de massale deur, die zoo menigmaal wijd voor haar geopend werd, doch nu wreedelijk gesloten. Dan krampte zij hare handen in de zakken, den afdoenden brief verkreukend en hoorde de leugenachtige, onmeedoogende boodschap die Willem opgedragen was, in haar na suizen. Ja, leugenachtig ... Zij had het wel gezien in die kleine, grijze oogjes, die eerlijke oogjes, die niet liegen konden . . . Axel was wèl thuis . . . Daar zou zij haar hoofd op durven geven ... Dof-wanhopig stond zij daar. Wat moest zij doen? ... Zij kon hem toch niet missen . . . Het stond daar zoo gemakkelijk geschreven: — zie naar de zon! . . . Zij zag de zon . . . Die Wakkerde tegen zijne villa op, flitste haar vlijm in i63 de oogen, schaterde haar uit, lachte om haar levensgebrokenheid . . . Neem de heele wereld in je op — als de heerlijkheid der wereld zich verloochent! Elkaar niet meer spreken — dat zou niet goed zijn ... Is het zoo dan beter, dat haar ziel aan flarden wordt gereten? . . . Zij ging terug naar de deur. Willoos ging hare hand naar de schel en voor zij goed wist wat zij deed, klonk het geluid der schel als eene kleppende onheilsklok. De nagalm bracht haar tot besef. Wat had zij gedaan ? . . . Willem opende weder de deur. Met half vervaagde, half verwilderde oogen zag zij hem aan. Ingehouden tranen stokten hare stem. De woorden haperden in hare keel. „ Wreet u zeker — dat meneer Axel — niet thuis is ?" ... Het kwam er pijnlijk en met moeite uit. „Meneer is uitgegaan juffrouw." Weer moest zij diezelfde meedoogenlooze boodschap aanhooren. Even verhelderde haar blik en keek zij den ouden Willem tartend in het gelaat. Zij wilde iets zeggen. Doch hare keel neep toe en hare oogen verzonken, even smeekend nog, dan onmacht-bewust. 164 Willem, onvermurwbaar, zweeg, bleef ijzig-deftig en hield correct de deur geopend tot Odette de villa gepasseerd was. Odette dacht niet meer. Als in eene verdooving keerde zij huiswaarts. XIX. Diep in Odette woedde de wreede ontgoocheling. Staag welde het doorleefde in smartelijke beelden voor haar op. Steeds zag zij in hare verbeelding Axels blonden kop, zijnen onweerstreefbaren mond, waaraan zij zich zoo vaak liefderijk had toevertrouwd. Hoe menigen kus had zij van hem ontvangen en hem weergegeven in de afgeloopen maanden. Zij herinnerde zich zooveel lieflijk gebeuren, de zachtheid zijner stem en het vriendelijke van zijne woorden. Voortdurend waande zij zich in dat rijk vertrek, waar zij zoovele middagen verdroomd had in zijne armen. Voor die omgeving voelde zij. De liefde voor dat thuis had eenen afkeer van het eigen thuis in haar verwekt. En het wreed verlies drong al meer en klaarder in haar door; het onherstelbare er van voelde zij langzaam 166 een onherroepelijk feit worden. Zij voelde zich als vastgeklampt in moedeloosheid, troosteloos-somber. Heel haar hevig geluk behoorde tot het verleden, kwam haar voor als een ontnuchterde droom. Die mooie dagen leken nu onwaar, niet echt doorleefd. Zij waren voorbij gegleden als blije visioenen, als kleurrijke zeepbellen vol tooverachtige tinten, zooals zij die in hare prille jeugd wel blies al grooter en schooner en die in volle pracht dan stukspatten tot niets. Had Odette steeds het geheim harer liefde diep in zich weten te bewaren, dit eerste groote verdriet van haar jong leven, het gevoel van smart en verlatenheid schrijnde te machtig om dat te kunnen verbergen. Het zieleleed had hare oogen ontglansd en hare trekken verstard. Thuisgekomen, vroeger dan in langen tijd het geval was geweest, ging zij dadelijk naar boven naar haar kamertje. Daar bleef ze zitten schreien tot etenstijd. Met roodbetraand gezicht kwam zij beneden. Juffrouw van der Zee, geheel ontsteld, trachtte vergeefs de oorzaak van Odette's verdriet gewaar te worden. „Maar zeg dan in 's hemelsnaam wat je scheelt?", drong zij aan. „Niets" . . . i67 Odette liet zich niet uit. Plotseling schoot juffrouw van der Zee eene veronderstelling te binnen, die bij de minuut haast aan waarschijnlijkheid won. „Je loopt zeker met 'n jongen — Is 't niet zoo?" Geen antwoord. „Heb je ruzie met 'm?" Odette snikte, bleef zwijgen en wreef met haar knuisje de tranen weg, die weer in hare zeerdoende oogen waren opgepareld. Moeder zat smakelijk te vorken, smikkelde van den gestampten pot, doch kreeg nog steeds geen antwoord van Odette die, te zielsbedroefd, het eten haast niet door hare keel krijgen kon en toch maar iets met tegenzin naar binnen propte. Zoo verliep het maal. Maar juffrouw van der Zee gaf het na tafel nog niet op. Zij begon opnieuw te vragen en probeerde nu met zachtheid iets uit haar te krijgen. Zij ging naar haar droevig kind en nam heur hoofd tusschen beide handen. „Kom, — zeg 't nou maar aan je moeder; — aan wie kun je 't nou beter vertellen? — Zèg 't nou maar! — Ik zal heusch niet boos wezen." Zacht smeekend worstelde Odette zich los. m „Toe — laat me maar" . . . Meer kwam er niet van haren pijnlijken mond. „Weestoch niet zoo halstarrig kind! — Waarom mag 'k nou niet weten?" Niets hielp. Odette bleef koppig zwijgen. En dat zwijgen verontrustte juffrouw van der Zee. Daar had je misschien de poppen aan 't dansen! . . . Waar had zij haar oogen gehad? . . . Hoe was 'tGods mogelijk dat ze nooit gemerkt had, dat Odette scharrelde ! . . . God weet was er wat met haar aan 't handje! . . . Nou dacht je 'n goeie moeder te wezen! . . . Zelf had ze leergeld betaald . . . En zoo'n dondersche meid die maar niks zei! . . . „Laat ie je zitten?" . . . Scherp keek juffrouw van der Zee Odette aan. En zij, met oogen vol weedom, knikte na eene korte wijle toestemmend. Het bloed schoot juffrouw van der Zee naar het hoofd. „Zoo'n smiecht!" . . ., siste ze door hare tanden heen. Weer ging zij naar Odette toe. Met de handen onder heur kin, dwong zij het smartelijk snuitje naar haar op te zien. „Jij hebt je toch nergens voor te schamen!?"... „Te schamen nee". . . 169 „Er is dus niks gebeurd!". . . „Wat u denkt nee". . . „Goddank!", verademde juffrouw van der Zee. Dat was een pak van haar hart. Toch merkte zij wel, dat Odette niet zoo onnoozel meer was. Het was niet meer noodig, dat zij haar dochter over het leven inlichtte . . . Dat hadden anderen al gedaan . . . Een kind dat zöö kon huilen wist meer van de liefde ... 't Arme schaap . . . Het ging haar aan het hart, 't gezicht van haar weenend kind. Zij zette een kopje thee voor Odette neer, haalde het Zondagsche trommeltje met janhagel uit de kast en legde er twee op Odette's schoteltje. Zelf nam zij er één. „Drink nou!", spoorde juffrouw van der Zee aan, terwijl zij zelf de heete thee met kleine teugjes slubberde. „Kijk es wat 'k er bij geef! — Eet nou 'n stukkie! — Je lust 't toch!" Moeder zag de tranen biggelen over de wangen van Odette. 't Arme schaap . . ., dacht zij, ze taalt niet naar de janhagel waar ze anders gek op is ... Of dat kind ook verdriet er van heeft . . . Maar hare nieuwsgierigheid nog niet bevredigd zijnde, begon zij opnieuw te vragen. „Wat is 't voor 'n jongen? — Zeg me dat dan maar!" . . . Odette's verdriet was een weinig tammer geworden. Zij had hare oogen drooggeveegd, maar de smart hikte nog in hare keel. Het lieve van moeder maakte haar ietwat toeschietelijk. Al stond haar hoofd niet naar snoepen, de janhagel had haar toch verteederd. ,,'t Is 'n soort van dokter" . . ., snikte ze. „'n Soort van dokter?" ..., vroeg juffrouw van der Zee verwonderd, „toch geen vent die knoeit?" . . . „Ach nee," verduidelijkte Odette, „bijna dokter is ie." „Toch geen student?!", klonk het nu verschrikt, daar zij vreesde, dat er dan tóch wat was voorgevallen. Odette knikte toestemmend. „Maar vertel me dan, hoe ken je die vent? Waar heb je 'm ontmoet? Is er dan heusch niks gebeurd?!" . . . Als antwoord begon Odette weder te huilen. „Waarom geef je je dan ook af met die rakkers!" Odette snikte hevig. Juffrouw van der Zee haalde haar werk te voorschijn. Toch wilde zij er meer van weten. Dat kind huilde zóó . . . Als er maar tóch niet iets ergs achter stak . . . „Wat is er nou eigelijk? — Je vertelt me niks. — Toe, zeg 't nou maar aan je moeder." i7i Zwijgend haalde Odette daarop den brief te voorschijn en schoof hem moeder toe. „Die is van 'n jonkheer!", zei juffrouw van der Zee verbaasd, toen zij den brief had ingekeken. Odette keek op. „Hoe ziet u dat?" „Wel, — 't staat er boven. — — Jhr. Axel van Hoogveld!" Dat had Odette nog niet eens gezien. Ze had alleen maar gelezen wat hij geschreven had . . . Nooit had hij haar verteld dat ie 'n jonkheer was . . . „Wist jij dan niet dat 't 'n jonkheer was?" ,,'k Wist alleen — dat ie deftig was" . . ., starde ze voor zich heen. — „Hij liet me altijd rijên in 'n auto" . . . „Het noodlot!", zeide juffrouw van der Zee schamper toen zij den brief ten einde had, „— en vragen mag je niet! — De smiecht! — Als ze van je af willen — dan krijg je 'n mooi briefie alsof de vent niet vooruit wist, dat ie je niet trouwen zou!" Moeder nam haar werk weder ter hand. „Jonkheer" . . ., herhaalde Odette zacht voor zich heen, met zware oogleden op tafel starend. „Maar wat drommel had je daar te maken! ?", snauwde opeens juffrouw van der Zee, die vond, dat 172 zij zich toch als moeder moest laten gelden. „Je móet niet hooger op willen — dat is je stand niet!" Odette gaf geen antwoord. Nu moeder weer zoo bits werd, had zij spijt, dat ze den brief gegeven had. „Dus — jij kwam maar gewoon bij meneer op z'n kamer! — Weet je wel — dat dat heel ongepast is?" „Wees maar gerust," zuchtte Odette, „u leest toch — dat 't voor 't laatst geweest is." „Da's maar goed ook — anders zou ik oók es 'n woordje meespreken — geloof dat maar! — Zoo'n smakker! — Je eerst af te vrijen en dan . . . Ach maar — zoo zijn ze allemaal," mompelde zij binnensmonds, ,,'t is allemaal eèn pot nat." Odette zuchtte heel diep. De ellebogen op tafel en de vuisten onder hare kin, staarde zij met glazigvochtige oogen in de droefenis harer gedachte. Waarom sprak moeder niet een opbeurend woord in plaats van haar zoo af te grauwen . . . Moeder begreep haar niet en zou haar nooit begrijpen ... Ze was zoo zielsbedroefd en had zoo'n behoefte aan troost juist . . . Maar moeder bleef ver van haar eindeloos verdriet en piekerde voort, met een wrevelig gezicht. En het was weer stil als zoo vele avonden, als het geringste gerucht, zelfs het suizen van het gaslicht luid scheen. 173 In gedachte dwaalde juffrouw van der Zee terug naar hare eigen onbezonnen jeugd, naar den tijd toen zij als winkeljuffrouw in extase was voor dien Indischman, den vader van Odette, die nooit haar vader geworden was . . . 't Arme schaap wist nog niet eens, dat die oök zoo'n deftige sinjeur was . . . Die liet haar ook rijên — in 'n rijtuig met twee paarden . . . Zoö deftig deed ie — tot ie eindelijk z'n zin had . . . Als God rechtvaardig is, zal 't 'm er naar vergaan zijn — de ploert — wat hield ze van 'm . . . Driftig hechtte zij een lint en neep de tanden op elkaar. Tot nog toe had juffrouw van der Zee nimmer van de historie harer jeugd gerept, had zij hare dochter altijd als 'n kind beschouwd. Doch na hetgeen zij vanavond ervaren had, achtte moeder eindelijk toch de tijd gekomen om Odette het geheim harer geboorte te ontsluieren. Wel zag zij er tegen op. 't Was eigenlijk 'n te kiesche zaak om met haar eigen kind over te beginnen . . . Maar als zij het niet deed, had ze later misschien spijt . . . Als zij bleef zwijgen, moest zij later misschien nog verwijten slikken . . . Eenmaal zou Odette er tóch achter komen, dat kon niet uitblijven . . . Zij meende hierover dan ook niet langer het stilzwijgen te mogen bewaren. 174 „Wees jij maar blij, dat 't nog zoo is afgeloopen kind. — De vent heeft jou ten minste niet voor je leven ongelukkig gemaakt. — Ik wou, dat 't met mij ook zoo gegaan was — dan had ik misschien nog wel es kunnen trouwen" . . . „Hoe bedoelt u?", vraagde Odette verwonderd. Juffrouw van der Zee keek van haar werk op, liet de handen rusten. „Dat die jongen van jou ten minste niet zoo'n groote schurk geweest is — als je vader!", antwoordde zij vol wrok. „Mijn vader — een schurk!?". . . „Ja kind — 'n schurk! — Je bent nu oud en wijs genoeg om 't te begrijpen ... Je vader was 'n schurk! God weet leeft de smiecht nog!". . . „Is ie dan niet dood?!". . . „Als God rechtvaardig is — ja kind — dan brandt ie in de hel . . . Hij wist, dat je komme most . . . Bezworen had ie — dat ie me trouwen zou en mee naar In dié' zou nemen . . . En op 'n goeien dag kreeg 'k ook 'n mooi briefte — toen was ie wèg — fort — — nooit meer van gehoord" . . . Moeder piekerde weer verder. Odette zat geheel verbaasd. Zij had begrepen. Langen tijd spraken geen van beiden. 175 „Zoo zie je hoe 't gaan kan," hervatte juffrouw van der Zee. „Je heele leven ploeter je — en later moet je je schamen voor je kind" . . . „Nee moeder — u hoeft u niet te schamen. — Ik begrijp — hoe groot uw verdriet moet zijn geweest. — Wat moet u geleden hebben!" „Ach kind, — laat ik daar maar niet meer aan denken," zuchtte moeder. Onwillekeurig liet zij haar werk weer even rusten in den schoot. „Toen ze in m'n betrekking merkten, dat 'k onteerd was — toen most 'k weg. Jij most toch komme, niet waar ... En toen je gekomme was — toen noemden ze jou — 'n onecht kindje" . . „Maar, waarom noemden ze mij —onecht — moeder? — Ik was toch niet anders dan andere kindertjes! — Wat beteekent dat dan — onecht?" . . . „Wat dat beteekent? — Dat beteekent dat mijn schande — op jou zou overgaan" . . . „Uw schande — over op mij" . . . Juffrouw van der Zee nam weer haar werk ter hand. „Nou weet je 't. — Laat 't dus 'n les voor je wezen, dat jij verstandiger dan je moeder zal zijn." Odette tuurde voor zich uit. „Zou 't kunnen," vroeg zij na eene poos, „dat hij er achter gekomen is — dat ik onecht ben — moeder?" 176 „Wie bedoel je?" „Hij" . . . „Als ie is gaan informeeren — dan zal ie er wel achter gekomen zijn. — Maar die had je töch niet getrouwd — die was töch te deftig. Ga nou maar naar bed kind — anders kan je morgen weer niet opstaan." Odette gaf hare moeder eenen zoen en ging langzaam naar haar kamertje. Werktuigelijk ontkleedde zij zich en stapte in bed. Lang bleef zij wakker liggen. Het was of haar een licht was opgegaan. Axel wist dat zij onecht was ... Daarom ... De afstand tusschen hen beiden was al groot . . . En nu zij nog onecht. .. Nee, het kon niet ... Hij zoo deftig . . . Jonkheer ... Axel had gelijk . . . Berusting zeeg over haar. Zacht woelde het proces der ontgoocheling in hare hersenen voort, doch dan koortste het onbevredigde, dat in haar wezen besloten lag, zich weder naar boven als een onbluschbare bloed-brand. XX. „Het is zooals ik gedacht heb," zei Axel tegen Leo, toen deze den uitslag kwam vernemen, „uit de temperatuurlijst, die 's avonds altijd verhoogd is en uit het positief uitvallen van het sputum onderzoek, is gebleken dat ik de ziekte heb" . . Leo zat verslagen. »Sja," ging Axel voort, „zoo is door het noodlot beschikt — Je ziet dus dat mijn diagnose niet zoo heèl fautief was." „Kerel, — daar ben ik nu heelemaal kapot van," zeide Leo mistroostig. „Ja — 't was 'n onaangename verrassing voor me, toen ik 't gisteren hoorde. — Nu ben 'k er over heen.' — Nu ik 't weet — nu ik de zekerheid heb, dat mijn ondergang in de plaats gaat treden van mijn verwacht is 178 geluk, is 't mij heel anders geworden. — Ik ben van morgen opgestaan met 'n gevoel van berusting — met 'n gevoel van tevredenheid zelfs. — Het vermoeden drukte me — de angst spookte dag en nacht door m'n kop — de positieve mededeeling ontroerde me zelfs niet" ... Leo keek zijnen vriend aandachtig aan. Axel sprak met eene kranigheid, die hem, ondanks het kalme, het zelfbewuste, onecht voor kwam. „Ben jij waar — op 't oogenblik?" Ta, _ ik heb 't geval wel overwogen en trek 't mij niet meer aan, dan wanneer 't een ander gold. — Nu ben ik nooit erg uitbundig in m'n gevoelens geweest." „En wat denk je te gaan doen?" „Zoo gauw mogelijk promoveeren." „En dan?" „En dan! — Sja! — Van plannen maken ben ik teruggekomen. De levenslust die nog onder m'n lichamelijke misère bruist, zal mij wel tot het een of ander brengen. _ Misschien ga ik naar Algiers of Aegypte of Madeira daar is 't altijd mooi weer ... WH je er 'n glas van?" „Merci" . . . jk wel! — Ik denk nu bij alles — laat ik 'ter maar van nemen zoo lang als 'tkan!" „Van vroeg sterven hoeft geen sprake te wezen," 179 bracht Leo in het midden, „die ziekte sleept zoo lang Ln wie weet wat * uithaalt als je eens % jaartje naar Görbersdorf in Schlesien of naar Schömberg in het Schwarzwald gaat" . „Lapwerk!", viel Axel in. „Ik wil trouwens eerst m'n titel halen." „Dat is nog maar 'n kwestie van enkele maanden " „Juist daarom!", antwoordde Axel. „Laat ik ten minste de voldoening hebben, dat ik mij niet voor niemendal m de medicijnen verdiept heb." Willem klopte. „Breng eens madeira Willem." „Vreemd," merkte Axel op," terwijl zij beiden een sigaret opstaken, „dat nu ik de zekerheid heb _ ik ook m'n opgewekte stemming weer terug heb _ Zou dat de beroemde opgewektheid van de tuberculeusen zijn ?" Leo antwoordde niet, zat vol meewarige gedachten die hij voor zich hield. Zware rookwolken kringden door het vertrek en verdwenen door de half geopende glazen deur, waarachter het park lag te droomen. Willem kwam met madeira en bracht tevens eenen bnef. Axel herkende terstond het keurig postpapier en het handschrift van Odette. Hij opende den briefen las: i8o „Lieve Axel, „Zoo is dan toch eindelijk m'n voorgevoel uitgekomen. „Ik heb altijd wel gedacht, dat 't niet zoo blijven kon. „Daarvoor was het te mooi. Maar ik had verder moeten „denken, zooals jij. Ik had er ook aan moeten denken, „dat je mij toch nooit zou kunnen trouwen, maar ik „dacht nooit na, ik was gelukkig, omdat 't mooi was. „Nu heb ik begrepen, dat je mij nooit zou kunnen „trouwen en ik zal ook maar denken: t is het noodlot. „Maar het noodlot heeft 'n beeld van jou gevormd in „m'n hart en dat kan je familie mij niet ontnemen. Dat „beeld blijf ik verheerlijken en liefhebben. Ik heb geen „zin om door ons standsverschil dat alles tot een puin„hoop te laten maken. Dat beeld zal daar blijven, tenslotte vervagen, heel vaag worden, — maar nooit zal „het er geheel verdwijnen, 't Was misschien wel beter, „maar toch kan ik je niet vergeten. Ik blijf je vriendin „en al m'n verdriet heb ik graag voor je over, want ik „houd van je. Ach, ik vind het leven zoo wreed. Het „mooie er van heeft voor mij alleen nog maar bestaan „in m'n ontnuchterde illusie en soms, dan is het mij „beslist te zwaar. Je vindt 't bespottelijk van zoo'n jong „ding zoo iets te schrijven, maar ik weet, dat ik toch „nooit meer gelukkig zal worden. „Axel, als 's avonds de maan weer eens mooi staat „en je voelt, dat je naar haar kijken moet, denk dan „even aan mij, en wees er van overtuigd, dat ik dan „ook naar de maan staar en in gedachte bij jou ben „Denk dan eens terug aan Odette, die zoo zielsveel van „je hield en wees verzekerd, dat Ik alle avonden aan „jou zal denken, oök al is er geen maan aan de lucht „Maar Axel, zou er niet toch een kleine, smalle vriendschapsband tusschen ons kunnen blijven, een zóó klein „dat niemand er iets van merken zal, en die toch alles' „voor mij zou zijn. Wil je? En als er eens iets gewichtigs „m jouw leven gebeurt, zou je me dat dan willen schrijven? „Dat ik jou ontmoet heb is voor mij misschien niet goed „geweest, maar toch ben ik je dankbaar, dat 't gebeurd „is. Enfin, ik moet nu toch bij je weg. Odette." „Van wie?", vroeg Leo, die zag hoe Axel onder den indruk geraakte van hetgeen hij las. „Van haar" . . . „Heb je haar dan toch losgelaten?" 182 „Dat moest toch wel. — Ik heb de innige overtuiging dat 't zoo voor haar welzijn 't beste is." Hij reikte den brief aan Leo. „Ze denkt, dat standsverschil de oorzaak van jelui verbreking is," zei Leo, toen hij den brief ten einde was. „'t Is zoo 't beste" . . ., herhaalde Axel voor zich heen. „Ze is grievend teleurgesteld." „Ze is ongeschonden — dat zegt meer." Axel zat slap in zijnen stoel, geheel terneergeslagen, met starre oogen. Leo trachtte hem op te beuren. „Waar is de beroemde opgewektheid nu op eens weer kerel ? — En waarom schenk je mij niet in ? — Kom — geef me 'n glas madeira van je!" „Neem maar" . . . Leo schonk twee glazen in. Axel greep er een en ledigde het in één teug. „Wil je mij 'n plezier doen Leo?" „Wat dan?" „Ga mee de deur uit!" „Waar naar toe?" „Waar we terecht komen. — Toe — zeg even dat de wagen komt. —' Ik kan niet thuis blijven! — Ik zou hier gek worden!" . . . i83 Een half uur later zaten zij in de Bordelaise in gezelschap van de kleine Colette. „Tob niet zoo!", zei Leo zachtjes tot Axel, die slechts schijnbaar het gesprek volgde. „Ik vraag me af — of Odette óók 'n Colette worden zal" . . . XXI. De dagen gingen voor Odette nu eentonig voorbij. Sedert zij Axel haren brief geschreven had, weende zij niet meer, leefde in de oude sleur van ijverig-kind-zijn. Maar sterker dan het gevoel van kinderplicht werd in haar de drang naar het leven, het leven waarvan zij eenmaal den geur heeft ingeademd. Dagelijks wrangden dan ook de herinneringen in haar op, het stil leed om het onverzadigde van hare geluksgenieting, om het onbevredigde harer geluksverwachting, bleef folteren, wies gestadig, bracht haar van lieverleê in opstand met zichzelf en hare omgeving, maakte haar al sporreliger. De enkele mooie dagen van zon, die de schrale Maartmaand verluchtten, lokten haar naar buiten, naar het park. Daar wandelde zij dan als vroeger moederzielalleen, met de handen in de mantelzakken en haar i85 taschje bengelend op zij. De zwarte krullen echter waren verdwenen van haren rug; die waren tot eene touffe saamgeknot en dekten den blanken nek. Maar over hare slapen en hare ooren golfde heur haar nog vrijelijk in glanzende volheid. Zij leek wel twee jaar ouder nu de krullen opgestoken waren. Op hare wangen lag nog een frissche blos, doch hare diepe oogen glansden niet meer oolijk, eer mat en stroef en over haar gelaat lag iets mistroostigs, als peinsde zij onafgebroken over de weelde-dagen na. Stoof soms een auto langs, dan, onwillekeurig, gluurde zij naar binnen en dan verhelderde voor haren geest al het mooie, dat niet mooi meer was. O, ze pijnden nog zoo, de herinneringen: die duistere kamer in den tooverig-gouden schijn van den haard, de rijke meubelen, de dikke tapijten, de wonderlijke orchideeën met hare fijn getande kelken, de toon van de piano en de klank van de klok, de heerlijke smaak der versnaperingen en het lieve zijner woorden; alles kon zij voor haren geest laten herleven, tot de werkelijkheid om haar wegviel. Maar die doemde dan altoos weer op en kwelde om het verlorene. Als hare gedachte soms naar al dat liefs wegdroomde en dan met de stem van moeder de werkelijkheidsschijn vervloog, de burgerlijke wanden der huis- i86 kamer om haar verrezen, — het dorre heden, — dan weende het in hare ziel, al bleven ook die starre kijkers droog. Dan haatte zij het gezicht van moeder en alles, van den eeuwig christelijken scheurkalender boven het stofdoekenmandje aan den muur, tot het suizen van die eene, simpele gaspit toe. Zij kon zich niet meer schikken in de omgeving harer afkomst. Het was of zij uit de omlijsting gegleden was. En hoewel Odette toch reeds geneigd was spoedig iets euvel te duiden, het herhaaldelijk ontrukt worden aan zinsbegoocheling wakkerde hare ontevredenheid nog aan en deed hare ideeën, dat zij veronachtzaamd werd, een ziekelijk karakter aannemen. Bij de luttelste kleinigheden, die een gezond, rustig denkend mensch geen aanstoot zouden geven, was zij gepikeerd en voelde zij zich teruggezet en het was voornamelijk moeder, die het slachtoffer van dagelijksche scènes werd. De lange avonden werden haar ondragelijk. Bijwijlen leefde er eene drift in haar om alles kort en klein te slaan, alles omver te stooten, vooral als zij naar bed moest en geen slaap nog had. Dan kon zij er naar hunkeren om de straat op te loopen, naar buiten, het leven in. Dan vroeg zij zich af hoe het zijn zou met de dames met de veelstaartige bonten om, die zij in de Bordelaise gezien had, dien eersten dag harer i8; opleving, toen zij, voor zij het wist, op een rood-pluche stoel naar de lieve wijsjes zat te luisteren tusschen al die deftige lui . . . Mooi was het toch! ... En die dames hadden schik! ... Ze lachten en zagen er uit alsof ze altijd pret hadden . . . Geen wonder als ze alle dagen zoo leefden en de heeren zoo voorkomend altijd waren... Maar Axel had haar daar nooit meer mee naartoe willen nemen, omdat die dames onnet waren . . . Ja, daar buiten, daar broeide nog zooveel geheimvols onder den grauwen avondhemel, die naar de zijde der oude stad ros-troebel op-waasde door den lichtschater der pleinen. Op eenen laten avond, toen zij in hare nachtpon stond en met het voorhoofd tegen de vensterruit hare staar-oogen lang had laten dolen naar den eindeloozen sterrenhemel, naar het onbekende, dat daar zwijgend twinkte, werd zij opgeschokt door een onkenbaar gerucht dat als van beneden opschoot. Zij stak heur hoofd opwaarts en het was alsof bij poozen een mannenstem de stilte brak, wat haar bevreemde en verontrustte. Onwillekeurig sloop zij op de teenen naar de deur, die zij vergeten had te sluiten en luisterde in gespannen aandacht met haar oor op den kier, trok dan voorzichtig de deur wat wijder open, die nu juist, — wat zij anders nooit deed, — piepte. Zij [88 vestigde hare oogen scherp in de ijzige duisternis van het portaal. Bevend bij de gedachte aan dieven of inbrekers hield zij haren adem in, terwijl zij voelde, dat het bloed naar heur hoofd steeg. Trillend op de bloote voeten, deed zij voorzichtig een paar schreden uit haar kamertje en staarde met wijd gespalkte oogen en open mond de trap af in een flets lichtschijnsel. Op dit oogenblik was een mannenstem duidelijk hoorbaar. Wat kon dat zijn? . . . Moeder was gelijk met haar naar bed gegaan, althans naar haar slaapkamer en kon allang in slaap gevallen zijn, terwijl zij daar boven op haar kamertje was blijven opspoken . . . Een groeiende angst doortrilde haar. Het was niet pluis beneden ... Er was 'n vent in huis — een dief . . . Duidelijk hoorde zij z'n stem . . . Onthutst spande zij hare oogen wijder open en werd de lichtstreep gewaar, die door den kier van de trapdeur viel. Eene rilling kroop door hare leden bij de gedachte, dat iemand plotseling te voorschijn schieten zou. Toch sloop zij de trap af, daar zij wilde weten — zien . . . In hare verbeelding waande zij zich reeds ontdekt. Elk oogenblik kon 'n individu op haar toetreden met 'n revolver in de hand en haar gebieden: zwijg als je leven je lief is... i8g De trap kraakte. Dan was het even ontstellend stil. De angst stak als 'n krop in hare keel. Beweegloos stond zij op eene tree en kromde, geheel van angst doorschokt, hare,rechterhand om de steile trapleuning. Weer hoorde zij het geluid van den kerel — maar nu ook de stem van moeder . . . duidelijk . Vreemd! . . . Een weinig gerustgesteld, waagde zij het nu naar beneden te sluipen en te gluren door de spleet die de trapdeur liet. Want, was zij ontheven van haren angst, een gevoel van nieuwsgierigheid gloeide in haar door. Adembekneld spiedde zij door de reet van de deur en zag voor hare verbaasde oogen moeder in haar slaapkamer staan, half ontkleed, moeder, die de kussen ontving van den gewaanden dief — den reiziger, hem streelde en liefdeed, moeder, die deed zooals zij met Axel, maar dan erger nog . . . Zij voelde zich als verstijfd, poogde iets te verstaan, maar 't lukte niet. Met ingehouden adem en gloeiende oogen loerde zij toe. Moeder moest het weten, dat zij begluurd werd. . . Schamen zou ze zich ... Maar Odette wilde niet, dat moeder zich voor haar zou moeten schamen . . . Moeder wilde het immers niet voor haar weten . . . Die gedachte bracht haar tot bezinning. Onhoorbaar IQO sloop zij naar haar kamertje terug en deed de deur niet in het slot om elk geraas te vermijden. Onwillekeurig luisterde zij nog scherp toe, hoorde gesmoord lachen en onverstaan gepraat opklinken. Geslagen van verbazing bleef zij nog eene wijle staan, ging dan in bed. Doch slapen was onmogelijk, daartoe steeg het besef van dat met moeder en den reiziger te sterk in haar op. Het werkelijk leven scheen nu zoo klaar, 't was of haar verstand nu verder reikte naar wat in de wereld te koop was en wat in de menschen broeide. Zelf had zij het zoo vaak gevoeld als in wulpsche streeling hare handen gleden langs haar onrustig lijf en nu had zij gezien dat moeder zelfs er niet vrij van was. Zij begreep nu waarom zij steeds zoo vroeg naar bed moest. Nu zij het zich goed herinnerde had zij al vaker gerucht vernomen van beneden als zij nog wakker lag ver over slapenstijd. Moeder gaf geregeld toe aan wat zij zelf ongepast genoemd had, dat werd haar duidelijk nu aan zooveel kleinigheden, waarop zij vroeger nooit had acht geslagen. Zij groef zich weg onder de dekens. Doch de warmte, eerst genoeglijk, brak na eene korte wijle haar reeds danig uit. Telkens doordrong haar de gedachte aan moeder en den reiziger, eene gedachte al bandeloozer, I9i die haren innerlijken gloed nog voedde en als eene doezelige broeiing over haar heen deed golven. „Axel, Axel!" . . . kreunde zij zacht, „waarom heb je me alleen gelaten" . . . Zij woelde zich om en om als eene siddering van wéllust haar te zeer doorwroette. En uren sleepten voorbij. De nacht bleef troebel. Gestadig omzweefde haar de vaagheid van Axels wezen ïn herpeinsde zij het leed om hunne verbreking. Toen de nacht een eind op streek was, hoorde zij iuidelijk, dat moeder den reiziger uitliet en het zoo zacht nogelijk deed om niet met eenig gerucht Odette uit laren gewaanden slaap te wekken. Geen speur van geluid viel nu meer te verkennen. Hoeder was in haar kamer teruggekeerd . Hoe beweegloos zij zich thans ook hield en hare >ogen dichtkneep om den slaap te vatten, zij waande ich bij Axel of zag zijn masker in de donkerte zweven, ïr bleef iets in haar trillen, iets onuitroeibaars. Heimelijk 'erlangen bleef haar bekruipen, dat het ondragelijk werd. '.ij gooide de dekens van zich af tot aan de heupen, choof hare handen onder heur hoofd, dat langzaam ekoelde. Zij dacht aan moeder, die zij alleen nu wist, misschien seds sliep . . . Morgen zou ze moeder zien, moeder, 192 vearichtend haar dagelijksche bezigheden, niet wetend dat zij was ontdekt met haar nachtelijke taktiek . . . De huiselijke omgang met moeder stond haar plotseling tegen, daar zij voelde, dat zij moeder niet met de zelfde oogen meer kon aanzien, zonder te denken aan de zedeloosheid, die zij gestadig met den reiziger in het verborgene bedreef en in haar hart verweet zij moeder al haar leed. De gedachte, dat zij mogelijk alles te verwachten had van Axel, wanneer zij niet geweest was een onecht kind, ontkiemde een wrok in haar gemoed. Met een gevoel van alleen-staan-in-de-toekomst doezelde zij in. XXII. Als Axel 's middags van de kliniek thuis kwam, bracht hij vaak nog eenige uren op het platform door tot kort voor zonsondergang. En telken dage als hij de zon zag dalen achter het statig geboomte dat zich hoog verhief, door het aandikkend getak en de beknopte loten, dan gloorde er iets zielsbedroefds in zijne oogen, als begreep H dat de heerlijkheid der wereld voor hem voorbij was De jonggeboren lente sprankelde dicht bij en ver af doortintelde heel de sfeer met levensblijheid en alles' onder den wijd-lichten hemel met zijn zacht en soms ook broeiend blauw, ademde herleving. In den zonneschijn ijverde reeds een gonzend heir van insecten. De popels m den tuin stonden vroegtijdiger dan ooit in bot en scheut en daaronder prijkte het ovale perk met vurige tulpen, wier frissche geur somwijlen in een koeltje meegevoerd, 13 194 langs hem henen steeg. Gepaarde vogels vleugelden gestadig af en aan, blij orgelend en kwetterend en bouwend een nest tusschen de wingerdranken tegen zijne villa. Een frisch groen waasde van lieverlêe door het park en vertelde, dat de lente op dreef kwam. En Axel vond de wereld wel heel mooi als hij zoo oog en oor liet waren over de ontwakende natuur, maar zijne wereldbeschouwing wijzigde onder zijne bepeinzingen. Hij, die de toekomst zoo rooskleurig waande en de dingen altijd van den besten kant bekeek, was alles slecht gaan inzien en verwachtte niet anders dan het ergste. Hij geloofde wel, dat het leven mooi kon wezen, maar alleen voor de gezonden, de bevoorrechten. Hij, de erfelijk misdeelde, stond tegenover het meedoogenlooze noodlot, dat al zijne schoone toekomstverwachtingen den bodem indrukte en hem verdelgen zou . . . Want met de groeiende verschijnselen was de arts zich het gevaar zijner ziekte volkomen bewust geworden en zoo waren er oogenblikken, dat er, ondanks zijne gelatenheid en berusting, een gevoel van angst in hem steeg, vooral wanneer hij soms, — getroffen door eenige schoonheid, of zelfs door een simpelen klank of kleur, — nog zoo warm aan het leven hechtte, het leven, dat maanden reeds voor hem beteekende: Odette. Het was of zij door '95 hare lieve bezoeken tot een deel van hem geworden was. Bij de herinnering aan haar kromp zijn troosteloos hart samen en voelde hij diep de tragiek van zijn persoon. Dat de ziekte juist uit hem te voorschijn treden moest, toen de liefde zoo bedwelmend-heerlijk over hem kwam drukte op zijne hersenen als een vloek van God, een vloek die zijn geslacht belaagd had en nu den laatsten telg nog knakte en verpletteren ging. Was het wonder, dat er soms eene drift in hem zood om nogjets van het leven te genieten, dat er een dorst naar hefde m hem smachtte en hij dien dan maar leschte met een surrogaat der liefde? In dier voege had hij zich gericht tot Colette, niet anders dan zooals een drenkeling grijpt „aar de eerste hand, die hem wordt toegestoken. Hare hondenoogen hadden de zijne geraakt en deden hem wel, als het eerste bevend licht na eenen verstikkenden nacht. Hij herinnerde zich de liefde van Colette en wilde met haar zich werpen in eenen roes van uitgelatenheid om de onverpoosde smart onder zijnen schedel we* te vagen Hij twijfelde niet of zij nog hetzelfde gevoel voor hem koesterde. En inderdaad, eene dronken blijdschap jubelde in het wufte wezen van Colette, toen Axel na zoo'n langen tijd iq6 weder oogen voor haar had en zij versleet met hem, den dierbare, vele nachten nadien. Intusschen teekende de kwaal zich al scherper op zijn kakig, bleek gezicht. Hij geraakte niet alleen ontzenuwd door overmatig gebras, maar ook de microbe was als verwoestster zijner gezondheid opgetreden en van week tot week viel de uitbreiding der ziekte waar te nemen. De kwellende hoest nam gestadig toe, de koorts werd menigvuldiger, steeg des avonds haast geregeld tot 38.50, en de pijnen in de zijde en op de borst werden-heviger. Maar het hoesten bleef toch zijne hoofdklacht en was eene ware temptatie. Niet zelden werd hij midden in den nacht overvallen door eene langdurige hoestbui, die altijd zeer aangreep en samenging met meer of minder spuwen. En mede door de geringe voedselopname werd zijne afmagering opvallend. De kleine dosis kinine, die hij 's middags gebruikte om den eedust op te wekken, bleef zonder resultaat. Op de kliniek, waar hij in zijne kwaliteit van arts nog dagelijks kwam, ried men hem naar Davos of Arosa in Zwitserland te gaan, maar Axel was van meening, dat er geen specifiek klimaat tegen tuberculose bestaat en vóór alles wilde hij trouwens promoveeren. Dat was zijn alles beheerschend idee en bracht nog afleiding. XXIII. Odette bleef den avond na hare ontdekking aandachtig luisteren of de reiziger ook kwam. En de tallooze keeren nadien, dat zij vele uren in bed bleef wakker liggen, hoorde zij de vage stemmen van moeder en den reiziger en wist zij wat daaraan verbonden was. Het scheen wel of eene inwendige kracht heur ooren openspande, of zij luisteren moést naar dat gemêleerd geluid dier stemmen in de stilte. Doch, huisde in haar reeds de ziele-aard en het hartstochtsleven van de moeder, haar verlangen werd er nog door opgezweept en haar smachten beperkte zich niet meer tot Axel, maar aasde van lieverlede in het wilde weg. Staag hoopte zij, dat er een ander komen zou en dagelijks verbeidde zij een avontuur. Als zij op straat liep gluurde zij de mannen aan en wekte onbewust den schijn van schaamteloos te wezen. 198 Den avond voor Paschen ging Odette biechten. Er moesten nog wel- veertig menschen geholpen worden eer het hare beurt was. Ze moest wel een paar uur wachten » en ze was reeds laat. Zoo kwam het, dat zij pas om kwart voor twaalven de kerk verliet. In gedachten verzonken liep zij huiswaarts, toen zij op eens haren naam hoorde noemen. Verwonderd keek zij om. Zij was er van geschrokken en kreeg een kleur als vuur. Het was Lou, de vriend van Leo. Hij klampte haar aan, maakte complimentjes en vroeg of ze een eindje met hem opliep. Odette deed het. Ze kende hem wel van aanzien. Hij had zoo vaak gegroet als zij met Axel was. Toen zij weder haars weegs wilde gaan, drong Lou er op aan, dat zij nog verder zou medeloopen en zoo waren zij al keuvelend aan de statige woning van Lou gekomen. Lou zei, dat ze eigenlijk toch geen vreemden waren en vroeg of zij nog even mee in huis ging. Zij vond Lou wel aardig, maar mee naar binnen gaan, dat kon ze toch niet doen ... Ze had juist gebiecht . . . Maar Lou drong aan en praatte net zoo lang totdat ze toe gaf. Zachtjes moest ze loopen in de gang, omdat niemand er iets van mocht merken, 't Moest stiekem gaan. 199 In de vreemd-rijke kamer van Lou was Odette niets op haar gemak. Zij wilde dadelijk weer weg. Zij had spijt, dat ze mee naar binnen was gegaan en had een gevoel van angst voor Lou opeens. ,,'t Is niet goed, dat 'knier ben," begon ze schuchter. ,,'k Heb juist gebiecht en ik moet m'n Paaschtijd hoüen"... Lou wilde haar kussen, maar zij ontweek hem. „Nee — nee! . . . Dat mag niet!" . . . „Wat aangenaam is, mag," lachte Lou glunder. „Nee! — 't Mag niet," verweerde Odette zich, ,,'k mag anders morgen m'n Paasch niet hoüen, moet op 'n anderen dag opnieuw gaan biechten, krijg 'n groote schrobbeering en mag morgen niet ter Communie . . . Dan worden mij groote penitenties opgelegd en mag 'k niet eerder dan de volgende week de Heilige Communie ontvangen." „Nu, wat kan jou dat schelen!" „Dat kan mij wèl schelen, want als 'k dan toch morgen ter Communie ga, dan doe ik groote doodzonde en zou ik onwaardig het lichaam en bloed van Christus nuttigen." „God, God, wat weet jij dat allemaal mooi te zeggen! — Jij gelooft zeker aan dat ouweltje met wijn, hè?" „Wij krijgen geen wijn, alleen maar 'n ouwel." „Wil je van mij dan 'n glas wijn hebben ? — 'k Hoef 200 er niet voor naar den kelder, 'k heb 't hier bij de hand. — 't Is lekkere Bourgogne." „Ik drink nooit wijn" . . . Lou nam eene aangebroken flesch uit de kast en schonk twee glazen in. Odette móest drinken. Dat mocht ze hem niet weigeren. Zij stootten aan en dronken. Het heele glas moest ledig, 't Was op de kennismaking. Het sloeg half een. Odette schrok. Een donkere gloed kleurde hare wangen. „Oh! — Nu mag ik morgen töch niet m'n Hoogtijd hoüen! — Nu heb ik iets gebruikt — en 't is al over twaalven!" . . . Weer wilde Lou haar kussen. „Toe — doe 't niet" . . ., smeekte zij en sloeg heur donkere, gloedvolle oogen naar hem op. „Je hebt nu töch gezondigd, lieveling, — je zegt 't zelf!" . . . Maar Odette gaf niet toe; zij weerde zich. Het werd eene kleine worsteling. Lou's groote handen hielden hare ranke polsen sterk omvat en deden zeer. Hij drukte haar wringend lichaam met geweld tegen het zijne, doch zij gooide heur hoofd achterwaarts zoo ver ze kon, uit angst voor hem. Het bloed gutste haar door de 201 aderen, steeg haar naar 't hoofd. Heur borst hijgde. Haar lichaam, zoo geneigd om toe te geven, werd alleen nog maar bedwongen door de gedachte aan Axel, eene heimelijke vrees, dat Lou het hem vertellen zou. Dat gevaar stond haar klaar voor den geest en was hare laatste rem. „Nee — ik wil niet — ik wil niet" . . ., siste ze door hare tanden, „als je niet los laat schreeuw ik!" Zij verdedigde zich met uiterste krachtsinspanning en Lou liet af om hare luidruchtigheid. „Jou kleine kat! — Bij Axel maakte je die capties niet!" Zijne van hartstocht glanzende oogen bleven op haar gericht Hij zag haar opgewonden staan met een boos gezicht en dat prikkelde zijne zinnelijkheid nog meer. „Hou je nu maar niet als beleedigde majesteit, want jij weet heusch wel waar Abram den mosterd haalt. — Waar ben je anders dan voor meegegaan zoo laat?" — Odette antwoordde niet. Waar ze anders dan voor meegegaan was — zoo laat . . . 't Was al nacht . . . Moeder wachtte zeker lang in ongerustheid . . . Moeder . . . En voor haren geest rees de marteling dier eindelooze nachten, als zij slapeloos lag in het besef, dat moeder niet alleen was . . . Zelf te beleven, dat zinnen-over- 202 stelpende geluk, zooals zij het die troebele nachten vaak fantaseerde — tegenspartelen — en dan zwichten — tot algeheele overgave in zelfvergetenheid — hoelang had zij er niet naar gehunkerd . . . En zooeven had zij gevoeld door al hare leden de overweldigende nabijheid van een man — en zij was sterk gebleven — alleen om Axel . . . Wat had zij dan van hem nog te verwachten? . . . Niets! . . . Lou bezag haar steeds met fel-begeerige oogen. Neen, met geweld was zij niet te verschalken . . . Hij moest met zachtheid te werk gaan — haar verleiden in den waren zin des woords . . . De overwinning was niet moeilijk toen hij haar weder behendig greep. Zij was eene gemakkelijke prooi. Wel sloeg zij heur oogen naar hem op en smeekte zacht: „doe 't niet" . . ., maar zij voelde zich onweerstaanbaar verleid, spartelde tegen en toch niet en neeg ten leste heur hoofd gewillig om ze töch te ontvangen, zijne kussen. En Lou kuste, wist zoo te kussen, dat het haar alles deed vergeten. Zij dacht in 't geheel niet verder meer, schudde alle banden van zich af en gaf gereedelijk toe, bevend van verlangen naar ondervinding, in zijne sterke armen verzonken. Het kon haar niet meer schelen of het al later werd. 203 En het werd later. Door de kieren der zwaar neerhangende gordijnen gluurde het blauw-bleeke morgenlicht en de vogels floten daarbuiten in den bloesem en zongen het uit, dat een nieuwe dag op til was. Lou zei nu, dat Odette weg moest gaan, omdat het anders uit zou lekken, dat hij 'n vreemde juf had mee in huis genomen Zij slopen zachtjes naar de straatdeur toen, — precies als moeder met den reiziger . . „Was 't niet schandelijk?" —, vroeg zij zacht, toen hij de straatdeur voor haar opende. ,,'t Was natuurlijk!", antwoordde Lou, „maar ga nu weg". .• Odette bleef nog staan, sloeg hare groote, vermoeide kijkers naar het licht, dat aan den hemel gerezen was. „Zeg — ben ik nu — onteerd?" . . . „Wel nee," lachte Lou, „want morgen zijn je oogen weer even glanzend en je wangen net zoo rood als gisteren!" „Maar — 't mócht toch niet" . . „Wat aangenaam is, mag, leer dat van mij! — Maar ga nu heen, anders vat ik kouw!" „Ik durf haast niet naar huis" . . „Ga dan maar naar de kerk! — Dag kind! — Adieu! Tot ziens!" 204 Zoo loosde Lou haar en sloot stil grinnikend de straatdeur op het nachtslot. „Waar nu heen" . . ., vroeg zij zich af. Thuiskomen dorst ze niet, althans niet in den nacht. Verwonderd turend naar het zilverig licht, dat vreemde daglicht in den nacht, ging Odette doelloos door den kriekenden morgen. Hare handen hield zij in de mantelzakken en haar taschje bengelde op zij. Lichte dauw waasde langs de voorname grachten waar nog alles was in diepe rust, behalve de musschen, die aan één stuk tjilpten in de frissche ypen en een bakker, die haar aankeek en iets schunnings zei. Maar overigens was alles roerloos, 't Was bladstil. Geen windje streek ook maar langs 't jonge groen of rimpelde de huizenrij in den bronzen waterspiegel. Waar ging zij heen? . . . „Ga dan maar naar de kerk!" . . ., had Lou gezegd . . . Vóór zij het wist stond ze voor de „Catharinakerk" op den Singel bij het Koningsplein. Willoos ging zij binnen. Er was vroegmis. Odette gevoelde zich vermoeid, 't Was voor het eerst dat zij eenen nacht als deze doorleefde. In de kerk waren maar weinig bezoekers; een paar 205 armelijke mannen en vrouwen waren de eenigen die geknield lagen of biddend zaten. Het drong in haar door, dat het nu Paschen was. Vluchtig sloeg ze een kruis en zeulde naar eene bank, waarop zij' neerzeeg. Maar niet zoodra was zij gezeten of de nacht liet zich gelden over haar jong, vermoeid lichaam en zij doezelde in eenen wijden slaap, waaruit zij eerst wakker schoot door het geschuifel van menschen die de kerk verlieten. 't Was of Odette droomde. Vreemd keek zij om zich heen. Toen wist zij weer. Alles . . . Met loome leden en slaperig hoofd stond zij op en ging naar buiten ... De kerk had haar geen goed gedaan. Daar was de slaap gekomen. Nog was ze suf. Onwillekeurig gleden hare droom-oogen over de grijze klinkers, maar zij lette niet op eene oneffenheid in de bestrating, waardoor zij struikelde en languit viel. Dat maakte haar klaar wakker. Ze had alleen de knieën maar bezeerd. Langzaam stond zij op en sloeg het losse vuil van hare kleeren. „Lekker!", schalde een nijdassig, oud vrouwtje in 't 206 voorDijgaan 101 naar, „naa je maar niet onder de mis motte sitte slape!" Odette schoot in den lach, ondanks hare pijn. „Lach niet — kwaie meid!", snauwde het oudje nog en ging haars weegs. Op Odette's bleek, ovaal gezicht bleef even nog heur lach, maar die vergleed al spoedig in droeve plooien en een dikke traan welde in hare omkranste oogen, toen zij weer rustig ging met geheven hoofd. Zij wilde nu naar huis en nam de Leidschestraat. Toen zij langs de Bordelaise kwam, doemden herinneringen voor haar op en zag zij mooie kleeren, aigrettes en pleureuses. De vroegtram reed al en langzaam aan werd het bedrijviger op straat, 't Was of de stad ontwaakte, waarmede ook de stille wijding van den nacht verdween. XXIV. Axel bespeurde wel aan de verhoogde avondstijging van zijne lichamelijke temperatuur en andere ongunstige symptomen, die daarmede samenhingen, dat de ziekte zich voortdurend uitbreidde. Ook viel bij vergelijking van de beide helften van zijnen borstkorf met elkaar, op de meest zieke zijde steeds duidelijker eene verzakking waar te nemen. Zijn hoofdpijn, zwakte, zweeten, het afwisselend gevoel van koude en warmte, — het nam alles toe. Maar wat hem geestelijk zeer neerdrukte, dat was de toename van bloeddeelen in zijn sputum en dat beïnvloedde hem zeer. Hoewel het doctorschap het doel van zijn leven was geweest, werd hij er onverschillig voor. Nog enkele weken en hij zou kunnen promoveeren. Maar daar bekommerde hij zich niet meer om en het kliniekbezoek verwaarloosde hij geheel. 208 Zijne gedachte was geconcentreerd op eene sterke bloeding die hij vreesde, maar ook stellig verwachtte en als het ware voelde aankomen. Daarom besloot hij ten laatste toch maar de vele raadgevingen op te volgen en naar Davos te trekken. Toen de toebereidselen daartoe gemaakt waren en Axel den zwoelen avond vóór zijn vertrek op het platform zat te rusten, starend naar het teer-blauwe maanlicht en de dagen met Odette in woordelooze herinnering voor zich herleven liet, kwam Leo de kamer binnen. Axel was in eene stemming van groote neerslachtigheid. „Ik wou dat ik nooit geboren was" . . ., begon hij, nadat Leo zich bij hem had neergezet. „Ik hoef niet te vragen," antwoordde Leo, die aanstonds tusschen de knokige vingers van zijnen vriend Odette's laatsten brief ontwaarde, „waar jij aan denkt." „Ik geloof, dat ik weet — wat mij zoolang weerhouden heeft om naar Davos te gaan. — Haar te zien — nu en dan — even — in te verte ... Je weet niet Leo, hoe dat mij 'n tevredenheid — 'n ruim gevoel van berusting geven zou" . . . „Je hebt nu toch die andere." „Begin me niet met vergelijkingen!" „Die dwaze vereering van jou voor 'n — 'n meisje als" ... 209 "ucn Je geKomen om me iets onaangenaams te zeggen?", viel Axel hem in de rede. „Ja! — Dat ben ik. — Of liever, ik ben er niet voor gekomen, - maar nu je er zelf over begint en je je gedachte weer over haar zit af te pijnen, wil 'k je toch zeggen wat ik weet. En dat zal je dan wel meteen van je liefde genezen." „Wat jij weet?!", verwonderde zich Axel half beangst. „Ja! — Jouw dulcinea is van de week van 's avonds Iaat — tot 's morgens vroeg bij Lou op visite geweest. — Ik wil hier alles niet in geuren en kleuren herhalen wat Lou in de kroeg alzoo vertelde. — Maar wees jij maar blij, dat jij je serieuze plannen met haar niet hebt doorgezet!" Axel zat diep verslagen, als geparalyseerd. Elk woord van Leo stiet als een felle priem in zijn al schrijnend hart. Zijne verbaasde oogen, die bij Leo's laatste woorden even opensperden in de holle kassen, verzonken mat — en het was diep in hem gedrongen, dat, hetgeen hij zoo langen tijd als iets heiligs had gespaard, door eenen onbezonnen bruut vernietigd was met eenen enkelen slag. Dan hief hij zijnen blik in droef gestaar naar het maanlicht, waarin het park hem opeens spookachtig leek. De lange reeks phasen uit ziin leven l^mpn 2IO hem voor als één enkele dag en één enkele nacht als keerzij. De nacht hield nog aan, de onrustige nacht, vol schrikwekkende droombeelden, zöo schrikwekkend, dat de aren plots zwollen op zijne slapen en hij een gevoel had of er iets daarbinnen bersten ging. Axel kreeg eene hoestbui. Hij drukte de vuisten tegen zijnen buik en zijn droevig, bleek gezicht vertrok van pijn. Leo ging in de kamer. Hij kon het lijden van zijnen vriend niet aanzien en Axel begeerde niet de minste hulp in zijne benauwdheid. Hij was in zulke oogenblikken nog maar het liefst alleen en koude melk stond onder zijn bereik. Axels hoest hield aan. Leo hoorde het. Maar plotseling vernam hij een zacht gekreun. Hij ging naar het platform terug en zag tot zijne ontzetting hoe Axel geheel met bloed besmeurd was en ook naast hem op den grond bloed lag, hel rood gekleurd, sterk schuimend en hier en daar geronnen, 't Blonk in het maanlicht. Leo stond even als aan den grond genageld, was te hevig geschrokken om veel te kunnen uitbrengen. „Groote God" . . ., liet hij uit, diep geschokt en ont- 211 roerd van medelijden. Dan vloog hij naar de schel, drukte er lang op met enkele korte stooten na. Het geschel klonk vreemd beneden, angstig ook. Willem kwam haastig aangeloopen en met diens hulp bracht Leo dadelijk den patiënt naar bed, met ijs op de borst. Leo weet de verergering aan zich, maar Axel stelde hem gerust, zeggende, dat de koortscurven hem al op complicaties hadden voorbereid. Leo bleef nog bij het bed, waarop, lang-gestrekt, zijn vriend peinzend lag te zwijgen, de oogen naar de zoldering gericht. Axel voorzag, dat hij daar lang gekluisterd blijven zou . . . „Ieders lot wordt gevormd naar zijn aard," begon hij na eene lange stilte. „Haar aard is hysterisch, de mijne tuberculeus . . . Beiden zijn we op weg naar ons lot, — geloof je niet?" . . . „Wel nee kerel, je stelt je reis eenvoudig wat uit omdat je nu natuurlijk voorloopig in bed moet blijven. — Maar als je 'n beetje bent opgeknapt, dan ga je kalmpjes naar Davos — en radicaal genezen zien we je terug!" „Er is 'n radicale genezing voor mij weggelegd: dat is 'n spoedige dood ... Ik ben caduc beste jongen!" ... 212 „Iedereen moet eens sterven. — Voor jou wordt geen uitzondering gemaakt. — Maar jij doet — alsof je naar den dood verlangt! — M'n God — je wilt toch nog wel blijven leven?" „Hoe zou ik nu het onmogelijke kunnen willen! — Ik voel mij als 'n rivier met veel verval j . . Tegen dien stroom is niet op te roeien" . . . Leo antwoordde maar niet meer en liet zijnen vriend aan de zorgen van den ouden Willem. XXV. Odette had geen angst voor juffrouw van der Zee toen zij 's morgens stond voor de gesloten winkeldeur. Zij was onderweg tot het besluit gekomen om te zeggen wat haar reeds weken op de tong gebrand had. Het ontzag voor moeder was, ondanks haarzelf, verdwenen en zij voelde zich geen kind meer. Onverschrokken schelde zij aan. Zij zou zich niet ontzien om te zeggen wat haar voor den mond kwam als moeder al te ruw te keer mocht gaan. Even maar behoefde zij te wachten. Moeder deed open en zij schoof naar binnen met een onverschillig gezicht. Juffrouw van der Zee had behuilde oogen en was gekleed en wel. Den ganschen nacht had ze opgezeten in groote ongerustheid. Alle mogelijke veronderstellingen hadden zich aan haar opgedrongen. Het eene oogenblik waande 214 zij, dat Odette iets overkomen was. Zij had immers al een keer een toeval gehad . . . Dan weer vreesde zij... Neen, daar mocht ze niet aan denken . . . Odette . . . Haar mooi kind . . . Neen! ... En toch ... Zij kende het leven . . . Maar wat dan? . . . Dan was ze ergens opgenomen in een gasthuis ... en morgen vroeg — dan zou 'n tijding komen . . . Zooi verwrong zij zich in afschrikwekkende gedachten, heel den nacht. Maar toen Odette voor haar stond, gezond en wel met dien brutalen blik en haar tartte tot eene vraag, — toen kon het haast niet anders, of hare booze veronderstellingen waren juist geweest . . . „Dat is wat moois!", begon ze. „Waar kom jij vandaan? — Beest van 'n meid! — Den heelen nacht weg te blijven! — Me zoo in ongerustheid te laten!" . . . Odette antwoordde niet. Ze liep door naar de huiskamer en moeder volgde, ziedend van boosheid. „Spreek op! — Waar ben je geweest!" Zonder schaamte keek Odette moeder aan. „Vraag ik u rekenschap van wat ü doet?" Juffrouw van der Zee, niet lettend op de bedoeling die school achter deze wedervraag, vervolgde: „Schaam jij je niet — om 'n nacht van huis te «15 blijven ? — Wat heb je uitgevoerd! — Slechte meid! Brutaal kreng!" „De een is slecht buitenshuis — de ander binnenshuis . . . Vraag ik ü — wat u 's nachts uitvoert? . . . Nee, niet waar? Vraag 't mij dan ook niet!" . . . Juffrouw van der Zee rook lont. Pijlsnel flitste in haar, dat Odette wist . . . 't Brutale kreng sloeg met een paar woorden haar 't gezag uit handen . . . Even stond zij sprakeloos. „Wil jij je met mij vergelijken? — Ik ben je moeder!" „Moet Tc ook maar gelooven! — En dan — u gedraagt je er nog al naar!" „Ben 'k soms niet goed voor jou?" . . . „Ik wil hier weg — voor goed!" „En dan van kwaad tot erger zeker!" . . . „Hier in huis word ik gek!" „Jij kent de wereld nog niet, — kanalje!" „Die heb ik hier in huis anders genoeg leeren kennen." „Je bent 'n slechte meid!" „Hier ben ik slecht gemaakt!", schalde Odette er tegen in. „Als je om je moeder gaf zou je zoo niet spreken!" „U geeft niet om mij!" „Je weet niet wat je zegt! — Je zal later nog wel 2l6 es spijt hebben, dat je zoo tegen me bent opgestaan!" „Ik voel me ongelukkig! — En dat is uw schuld! — Ik ben onecht — en God weet wat nog meer! — M'n heele leven hebt u me voorgelogen! — Andere kinderen hebben 'n vader die voor ze zorgt! — Dien heb ik nooit gehad!" . . . „Heb Ik je dan soms niet van alles laten leeren?" „Dat was niet meer dan 'n staaltje van uw plicht! — Maar uw hart was altijd voor anderen" . . . „Heb ik dan voor niemendal den heelen nacht om jou in angst gezeten en gehuild? — Ondankbare die je bent!" „Als 'k overdag maar werk — en 's avonds vroeg naar bed toe ga om niets te zien! . . . Dan huilt u niet!" Juffrouw van der Zee wist niets meer te zeggen. Zij voelde, dat ze 'n zeker recht tegenover haar kind verspeeld had. Zij had eene idee, alsof Odette voor haar verloren was. Ze ging naar de keuken en zette water op voor thee. Van wie heeft dat kind zoo'n slecht karakter . . ., dacht ze nu weer. Zeker niet van mij! . . . Maar van dien smiecht! . . . Een aardje naar der vaartje! ... Zij kwam terug in de huiskamer waar Odette triestig zat met de ellebogen op tafel rustend en de kin op hare vuisten. 217 ,,'k Steek hier geen hand meer uit!", klonk het vastbesloten. „Ik zal je niet vragen! — Doe jij maar wat je wilt!" ,,'k Wil weg!" „Dan zoek je maar 'n betrekking!" „Zal 'k ook wel!" Geen van beiden zei meer een woord. Odette bleef zitten wachten tot de thee klaar was. En moeder zorgde. Zij hielp den melkboer, en liep bedrijvig heen en weer, bedisselend het huishouden. Toen Odette ontbeten had ging zij naar haar kamertje. Bij het binnentreden moest zij onwillekeurig kijken naar het onbeslapen bed. Dan zag zij in den spiegel haar verlepte kleur en die vermoeide oogen. Zij voelde zich geheel af. Zij gooide wat kleeren uit en ging zich wasschen. Dat frischte wel op, maar de vermoeidheid bleef toch. ZiJ ging boven op haar onaangeroerd bed liggen en liet voor hare verbeelding den ongewonen nacht nog eens voorbij glijden. Spijt had ze niet. Integendeel. Zij voelde zich als ontkneld. Voor het eerst van haar leven had zij zich laten gaan als een eigenmachtige persoonlijkheid ... Ze had liefgehad . . . Wat in haar bruiste en tot nu toe had geschenen een onbereikbaar ideaal te zijn, was bevredigd, doch drong zich in deze oogenblikken 218 klaar naar boven, als haar eenig levensdoel, het eenige, waarvoor het leven eigenlijk de moeite waard was om geleefd te worden — de zaligmakende liefde .... Haar oog viel op het kruishout aan den wand, waar Jezus onveranderlijk zijne armen spreidde . . . 'tWas Paschen — en zij had gezondigd . . . Zij nam zich voor spoedig opnieuw te biechten. Maar eerst moest ze een betrekking zoeken — vandaag nog... Maar hoe? ... En wat? . . . Moeder had haar laten leeren . . . Waar deugde zij dan wel toe? . . . Tot niets! . . . Niets kende zij grondig ... Zij kon vormen maken, maar daar kon ze niet van leven . . . Dan maar als kinderjuffrouw ergens intern . . . Neen, niet als kinderjuf—ze kon kinderen niet uitstaan . . . Dan nog liever op 'n kantoor voor gemakkelijk werk of als verkoopster in een magazijn . . . Maar wat zou dat betalen? .. . Misschien juist genoeg om de huur van 'n simpele kamer te betalen, maar dan had ze nog geen eten . . . Eten! ... Ze had wel trek ... Het sloeg één uur beneden. Ze stond op, kleedde zich aan en ging naar de huiskamer. Moeder had hare boterhammen al klaar gezet en schonk een kop geurige koffie voor haar in, doch sprak geen woord. Vanmiddag zou ze toch maar op 'n betrekking uit- 219 gaan ... Ze moest toch leven — en langer thuis blijven wilde ze niet ... Ze kön niet langer werken onder moeders dwang ... De boterhammen smaakten en de zon brak door . . . Een goed thuis was toch maar alles . . . Hier was 't vervelend maar het eten goed... Zoo dobberden hare gedachten. Na de koffie ging zij weder naar boven. Ze kapte en kleedde zich keurig, nam haar taschje en bekeek zich in den spiegel. Er was niets bizonders aan haar te zien... Hoe had Lou 't ook weer gezegd? . . . Morgen zijn je oogen weer even glanzend — en je wangen net zoo rood als gisteren ... Ja, mooi was ze ... En zij voelde zich weer, alsof er niets gebeurd was . . . Zij liep de straat op. Of was er toch iets bizonders aan haar te zien? . . . Waarom keken de mannen zoo ?... Neen, zij verbeeldde het zich maar . . . 't Kwam misschien omdat zij er speciaal op lette... Als zij niet keek, zou zij ook niets merken . . . Wat liep ze eigenlijk ? . . . Een betrekking zocht ze — maar die vind je niet op straat... En dan — 'twas Paschen . . . 't Was of je aan de menschen zien kon, dat 't Paschen was . . . Vóór overmorgen kon ze dus niets doen. Ze sloeg den weg naar het park in en slenterde maar wat. Zij 220 ergerde zich aan de Zondagsmenschen, omdat die zoo iets burgerlijks hadden, iets wat haar herinnerde aan het eigen thuis. Hoe anders was het daar vannacht bij Lou... Daar was het rijk en deftig — evenals bij Axel . . . Axel . . . Maar als je rijk als Axel bent, dan loop je niet, althans op Zondag niet . . . Zondagsmenschen waren het, waar ze keek . . . En in de glans-gepoetste auto's welke zij tegenkwam en die langs haar stoven zaten vreemden . . . Axel zag ze nooit meer . . . Axel . . . Hoe vreemd vond zij het leven en hoe alleen stond zij daar midden in, met enkel herinneringen. Maar niets was er, dat zij kon grijpen, dat geluk zou geven — eiken dag . . . En daar steeg weer die weemoed in haar, doorsidderend hare leden en doorpijnend hare hersenen. Zij voelde om zich de groote, koude wereld en overal spookte eene angstige leegte haar tegemoet. Het leven, zoo gemoedelijk schijnend, die spelende kinderen in de zon, die tallooze Zondagsfietsers, de rustige boschwachter, twee honden, rennende rond een reuzenperk, de bloeiende boomen, ruischend wuivend in den frisschen 221 voorjaarswind — al dat gewone striemde zóó, de meest alledaagsche indrukken werkten zóó vreemd op haar in, dat Odette twijfelde of zij zélf dan wel gewoon was. Was zij anders dan andere meisjes? . . . Was zij werkelijk slecht, zooals moeder zei? . . . En dan dat staag zoeken naar alleen-zijn, en zich dan verlaten gevoelen in het wijde leven — wat was dan dat? . . . Zij wist het niet Wel wist zij, dat het daarbinnen dagelijks om hulp schreeuwde, diep in haar zeer deed gelijk een schelle wanklank, oneindig aangehouden, een wanklank, dien niemand hoorde, maar dien zij voelde tot in merg en been — en dien zij niet tot zwijgen brengen kon. Wat al decepties wachtten Odette toen zij na Paschen op eene betrekking uitging. Dagen achtereen trok zij vol verwachting er op uit, doch overal ondervond ze tegenslag. Telkens moest zij teleurgesteld weer huiswaarts keeren. Vaak, wanneer zij werd te woord gestaan door iemand van het vrouwelijk personeel, dan las zij in hare oogen iets afgunstigs of iets spottends en niet zelden, als zij schuchter stond te wachten, voelde zij zich als eene indringster. Eenmaal weer buiten gekomen, was het alsof zij ruimer adem haalde. Een heer in 222 eene modewinicei gai naar te Kennen, aat ze dij nem wel genoeg zou kunnen verdienen om van te leven. Het hing alleen maar van haar zelf af. Hij sprak schunnig lachend en kneep haar onderwijl eens in de kin. Odette had hem wel begrepen, maar nam nog geen besluit. Vergooien kon zij zich altijd nog wel . .*». XXVI. Ter eigen beoordeeling hechtte Axel zeer aan de geregelde koortsopname. En toen de verhooging, die op zijne bloeding gevolgd was, na enkele dagen een tegenovergesteld karakter ging aannemen, de stijgingen 's morgens waren en de dalingen 's avonds, bereidde hij zich voor op een ongunstig verloop. Hij deelde zijnen huisarts mede, dat hij volkomen het gevaar van zijnen toestand besefte en sprak van een onderhoud met zijnen notaris. De dokter verzekerde hem daarop, dat deze maatregel werkelijk overbodig was en hij zijnen toestand veel te duister inzag. De medicus wipte er luchtig overheen en sprak opbeurend over zijne spoedige reis naar Davos. Maar Axel bleef ontmoedigd en liet toch maar den notaris komen. De dokter noemde hem schertsend eenen lastigen patiënt — en Axel glimlachte 224 wel flauwtjes mee, doch dacht het zijne. Hij wist, dat na de eerste sterke bloeding zich vliegende tering had ontwikkeld. Hij voelde immers die geslagenheid over zijn gansche lichaam bij den dag verergeren evenals de hoofdpijn, die ondragelijk werd. Ook zijne ademhaling werd dieper en benauwder en Axel was er van doordrongen, dat dit ziekbed zijn sterfbed zou worden. „De meeste gevallen eindigen immers met den dood"..., sprak hij. Maar Leo wilde er al evenmin van hooren als de oude knecht. „U loopt uw tijd vooruit!", zei Willem en elk bezoeker praatte in denzelfden geest. Leo vroeg of Axel erge pijn had. — Deze antwoordde niet, maar glimlachte. Na eene lange stilte deelde hij Leo mede, dat hij Odette en Colette elk twee duizend gulden had vermaakt. „Stel je ze dan gelijk?", vroeg Leo verwonderd. „Ja," antwoordde Axel, „want ik zie nü in dat ze allebei ongelukkig zijn." „Maar geloof jij niet, dat Odette met geld nog eerder naar den bliksem gaat?" „Misschien wel, — maar dan toch op aangenamer wijze" ... 225 En weder veranderden de koortscurven en wezen sterker op een snel verloop. Op eenen nacht, geheel plotseling, verloor Axel wel een liter bloed en daarop volgde eene voortdurend hooge koorts. Leo bleef zijnen vriend bezoeken, eiken dag, al kon hij soms niet eens met Axel praten. In diens grauw vervallen gezicht zonken de oogen al dieper. Het vleesch viel hem als het ware bij den dag van het lijf en nauwelijks kon hij zich in bed bewegen. De toestand werd steeds hachelijker. „Leo" . . ., klonk het eens van zijne blauwige lippen zacht. „Ja?" . . . „Besmette levens verkeeren in hetzelfde gevaar als lekke schepen . . . Die zinken licht'' . . . „Maar veèl hangt van den stuurman af," antwoordde Leo, „en ik kan niet zeggen, dat jij 'n goeie stuurman bent geweest. Je hebt je met Colette niet in 't minst ontzien. En ik hoef jou toch niet te zeggen, dat alcohol voor jou 'n dubbel gevaar opleverde." „De alcohol deed mij goed" . . . „Dat is struisvogelpolitiek, beste jongen,!" 220 Een paar dagen later, vele bloedingen had hij intusschen weder doorstaan, lag Axel suf en wezenloos te kijken. De blauwe pupillen, onbeweeglijk, staarden hemelwaarts. Leo bespeurde aanstonds die storing in de oogspieren en wist, dat hij zijnen vriend nu gauw verliezen ging. „Ik weet niet wat ze van mij willen" . . ., kreunde hij. „Aan de eene zijde van mijn bed schelden ze mij uit . . . word ik beschimpt en beleedigd ... en aan de andere zijde word ik geprezen en verdedigd" . . . Het herinneringsvermogen minderde allengs. „Elke gedachte wordt mij ontstolen". . ., klaagde hij. „Ik had een middel gevonden om haar te genezen . . . maar bent 't vergeten" . . . Zoo ijlde hij in hooge koorts. De nacht daarop verging wreedelyk. Toen Leo den volgenden dag kwam, waren er enkele familieleden, die spoedig veel zouden erven. Ook de dokter was er. De Meizon, die de villa bekletste, glansde t getemperd door de stille kamer, waar Axel nog met het leven kampte in smetteloos wit. Eene groote lijdzaamheid lag over zijn gelaat. „Ik behoor ieder toe... Alle menschen ... Helpen ...", 227 zoo kwamen er brokzinnen van zijnen stervenden mond. Een oogenblik scheen het of zijn geest verhelderde. „Wat heb ik aan mijn wetenschap" . . ., zuchtte hij, „aan mijn medische kennis — nu ik sterven ga" . . . Maar even later lispelde hij flauw: „M'n orchideeën — moeten water hebben . . . Zie dan toch ... Hoor — dat getjilp... Ja . . . Zoo — zoo — is 't goed . . . goed". . . Axel zweeg. Hij lag geheel uitgeput terneder. Toen doofde zijn denken en lag hij nog slechts starend als in wonderlijke verten. Op kleinen afstand stond bescheidenlijk de mach tel ooze verpleegster. En wijl de naderende dood bezig was te dringen in dat zieke lijf en de vage geest er traagzaam uit ontvlood, stonden allen rondom, wachtende op de afdoende onvermijdelijkheid. Het reutelen in zijne keel hield op. Langzaam verdween de smartelijke uitdrukking van zijn uitgeteerd gelaat. Het werd stralend van gelukzaligheid als hoorde hij een lief geluid of zag iets wondermoois. Toen scheen elke vonk van geestelijk leven uit te dooven. Lang bleef hij nog liggen worstelen met de ademhaling — die ten laatste niet meer toereikend was . . . Zoo stierf Axel, roerloos en geluideloos. 228 De dokter sloot de ontzielde oogen en vouwde de knokig-lange vingers saam. Leo stond met geklemde tanden, doch droog bleven zijne oogen en ook de erfgenamen weenden niet. Maar in Axels zitkamer was stil-schreiend de oude Willem neergezegen op den divan bij den Moorschen lap. XXVII. Op eenen middag ontmoette Odette Lou in de stad. „Ik ben blij dat ik je zie," begon hij, „ik heb je wat te vragen." „Wat dan?" „Je hebt me laatst gezegd, dat je zoo graag van huis weg wou en in betrekking. Heb je al wat gevonden ?" „Nog niet," antwoordde Odette mismoedig. „Ja, ik kan wel 'n betrekking krijgen, maar wat ze willen betalen, daar kan ik niet mee uit." „Dan heb Ik wat voor je. Ja zeker, kijk me maar niet zoo ongeloovig aan. Ik heb 'n heele gemakkelijke betrekking voor je, waar je met glans van leven kunt." „Wat dan?" „Nou, kijk eens hier, — je huurt eenvoudig een paar kamers en je bent 'n klein beetje vriendelijk voor me als ik kom — dat is alles!" 230 „Dat wil ik niet" „Waarom niet? — Zbo onnoozel ben je toch ook niet — Je wilt wat graag. — 't Staat op je voorhoofd te lezen." „Toch wil ik niet". . . „Maar waarom dan niet. — Kom, zeg me nu eens eerlijk je bezwaren, dan praten we er samen over." „Ik doe 't niet en ik zeg niet waarom." „Toch niet om Axel?" Zij zweeg. „Dus wèl om Axel. — Maar weet je dan niet dat ie gisteren gestorven is!" Zij hief haar ernstig gezichtje naar hem op. „Dat lieg je!" „Goed, ga dan maar Woensdag om één uur naar Zorgvliet als je me niet gelooft." Odette stond verslagen en voor alles om haar heen verblind. Toen klaarde het besef, dat Lou de waarheid sprak, 't Was of er iets hing plots in de lucht, dat zwaar op haar woog en hare oogen omfloerste. Lou glimlachte. „Als Ik doodga, huil je dan ook?" . . . Odette liep weg zonder te antwoorden en sloeg eene zijstraat in. XXVIII. 's Woensdags was Odette al om twaalf uur op Zorgvliet, 't Was er stil en lommerrijk, 't Geboomte was beladen met een staag bewogen ruischend loover, waardoor op enkele plaatsen zuiver zonlicht stroomde of speelde een onbelemmerd schaduwspel. Zoo ook over het graf waar Axel komen zou . . . Zonder moeite had zij de plek teruggevonden waar zij met hem gestaan had bij de reuzenzerk. Die lag nu weggewenteld en op de plaats er van wachtte de rustige groeve om zijn dierbaar lijf te ontvangen — straks . . . Want Axel was gestorven ... Lou had niet gelogen ... Ze had het nagekeken in de krant — en daar stond het gedrukt . . . Jhr. Axel van Hoogveld . . . Ook was zij langs zijn huis gegaan waar de gordijnen waren neergelaten . . . 232 Axel was dood — en straks zou ny georacnt woraen, hier . . . De geopende aarde wachtte . . . Odette stond peinzend in het mulle zand. Huilen kon zij niet meer. Van af het oogenblik, dat Lou de droeve tijding haar klakkeloos zeide, had zij zooveel tranen gelaten, dat de bron er van scheen uitgedroogd. Hare brandende oogen starden, beladen van groot leed, dat zij niet meer uit kon schreien. Daar kwam de stoet. Schuw verwijderde Odette zich van het graf, doch bleef op eenigen afstand gluren door het getak van eenen heester waar in eene spin heur webbe had gesponnen en een vliegje uitzoog. Zij stond , verscholen achter het gebladerte, waar niemand vermoedde hare verre oogen. Alles kon zij zien, het sprakeloos vertoon: het hanteeren der zwaar-eiken kist, bekletst van zon, de kransen, heeren in het zwart gekleed . . . Leo herkende zij . . . Een wijle stonden de menschen zeer stil rond de groeve en belemmerden haar de kist te zien . . . Zeker werd die nu neergelaten . . . Axel zelf . . . Hij, met wien zij daar gestaan had op diezelfde plaats en nog sprak over de oneindigheid, zou van nu af roerloos liggen — eeuwig daar . . . 233 Zij duizelde bij de gedachte aan die oneindigheid. Gestadig loerde zij toe en zag hoe één voor één de heeren losse bloemen lieten neervallen van hunne vingers . . . Toen verwijderde elk zich langzaam, Leo het laatst — en alom heerschte de stilte van voorheen . . . Doch niet zoodra lag Axel eenzaam, of Odette naderde tot den rand der gapende aarde en zag daar, diep, de nedergestrooide bloemen. Hier ligt Axel . . ., dacht ze. Hier zal hij voortaan begraven liggen . . . Axel dood . . . Zij trachtte het zich in te beelden, dat hij gestorven lag voor hare voeten, maar kon zich zijn blond gelaat niet voorstellen in dooden staat. Wél zag ze zijne levende oogen, die goedige — en vaag herleefde in haren geest veel onherstelbare vreugde. Axel was nu zeker in den hemel — hij zoo goed . . . Arme, lieve Axel . . . Zoo stond zij in gepeins en merkte niet, dat Colette geruischloos was genaderd in het zand. „Nou hebben we 'm geen van beten meer" . . . Verschrikt keek zij om en wist niet wat te zeggen. Het werd haar vreemd, 't Begon te bonzen in heur hoofd. 234 Hare lippen trilden en hare tranen vloeiden overvloedig. Colette werd bevangen door een gevoel van medelijden en met eene moederlijke bescherming, die zulke vrouwen graag tegenover nieuwelingen betoonen, sprak zij: „Arm kind, huil maar niet. — Ik kan wel zien, dat 't je eerste liefde is. — Als je die verliest, dan huil je nog. — Naderhand wen je er wel aan om ze te verliezen." — Odette, door hare tranen heen, keek Colette in het gelaat, 't Was haar of er iemand gekomen was, tot wie zij zich moest uitspreken — een die haar begrijpen zou en voelde zooals zij . . . „Hoe is 't gekomen — dat ie gestorven is?" . . ., kwam het er snikkend uit. En Colette vertelde haar, dat Axel aan de tering leed en alle bizonderheden, die zij van Leo had vernomen en nog veel meer. Zij geraakten in een vertrouwelijk gesprek, waarbij Odette veel los liet van zichzelf — en ook 't geval met Lou. „Ik zal 't wel voor jou in orde maken," zei Colette toen zij gezamenlijk gingen langs den Amstel. „Ik zal Lou opbellen, dat ie om vijf uur in de „Bor" komt en als alles goed gaat zit je vanavond al op je eigen kamer. — Waar ik woon, staat 'n mooie kamer leeg, die kun je dadelijk huren. — Maar ik zal Lou zeggen, 235 dat ie je beter in de ldeeren steekt en daar eerst gek voor geeft. — Je bent niet chic genoeg" . . . Toen Odette den volgenden morgen om elf uur op stond, was Lou reeds vertrokken. Gedachteloos ging zi in eenen armstoel zitten, sloot als van zelf de oogen — en dra herleefde, als is eenen schoonen droom, Axel beeltenis. Uit een nevenvertrek klonk luide de stem van Colette „Odè-è-è-t ben je op?!" Zij opende hare verbaasde oogen en blikte om ziel in de vreemde kamer. Ja . . ., dacht ze, dit is de werkelijkheid — ik droon niet . . . Deze tafel is van hout . . . Deze stoelen zijn echt . . . Axel . . . En ik heb gebroken met alles . . . Zij wierp, even huiverend, heur zwardokkig hoofd ii den nek — neep de vuisten. Dan klemde zij de tandei op elkaar, als beet ze het verleden af van het heden en zag in de toekomst het onafwendbare . . . EINDE. * VOORBESCHIKTEN 2 geleden, er niet toe kon besluiten om te verhuizen. Nu had hij hoogstens nog een klein jaar te werken, dan zou hij zich als geneesheer kunnen vestigen en dat wenschte hij te doen in de benedenvertrekken van dat zelfde huis, waar hij geboren was en groot gebracht. De geheele villa was smaakvol en luxueus ingericht; de meubelen waren van fijne houtsoorten, terwijl men er aantrof vazen van Chineesch en Sèvres porselein, benevens tal van zeldzame kunstvoorwerpen en curiosia. J Maar vooral in Axel's kamers heerschteeen warme toon van gezelligheid door de ouderwetsche meubelen, de behagelijke zwaar lederen groote lage armstoelen, de kleurige Perzische tapijten en de tijgervellen. Een divan, waarboven tegen den muur een kostbare, Moorsche lap hing, van de zonderlingste kleuren in zijde geborduurd, — een zeldzaam prachtstuk, dat zijne lieve moeder eens van eene verre reis had medegebracht, — was wel zijn lievelingsplaatsje, vooral bij het licht van de schemerlamp, dat heel het interieur beglansde met 'n droomerigen schijn. Het was hem steeds een oogenlust naar die lap te zien. Hij hield nu eenmaal van schoonheid en voorwerpen van weelde, evenals zijne moeder dat deed, — dat bewees wel de geheele aankleeding van het huis — en evenals zij schepte hij geluk in huiselijke gezelligheid. 4 omgeving erbarmelijk lijden aanschouwd, was hij diep ontroerd door de groote smarten die zijnen vader deden verworden. De oude heer van Hoogveld leed namenlijk aan longtering die chronisch verliep. Ontzagvol had Axel altijd opgezien naar de geneesheeren die zijnen vader behandelden en in dien tijd was bij hem de gedachte opgekomen zijn leven in de zelfde banen te leiden. Als het weer niet kil was vertoefde Axel gaarne op het platform, dat door glazen deuren van zijn zitvertrek gescheiden was. Daar werden dan eenige matrassen neergelegd waarover plaids en vachten werden uitgespreid, zoodat hij er behagelijk met de ellebogen onder het hoofd languit kon liggen lezen of studeeren onder den blooten hemel, de frissche lucht genietend en het ruime uitzicht op het park, zoo bekorend. Dat was een waar genot, dat park, dat van de lente tot den herfst eenen rijkdom aan inéénvloeiende tinten bood van het teerste geel en groen tot diep brons-bruin en wijn-rood. Maar ook des winters als soms bevrozen dauw of sneeuw elk takje en sprietje met hare vracht belaadde, onbesmet, als die eenzame kleur, dat ongerepte wit lag te schitteren in het zonlicht heinde en ver en eenheid ademde en rein-blank tot hem sprak. Zijne vrienden bezochten hem gaarne, omdat het