XOCN ''CNÖN....I Doon ADzwue, PCRsn/ï corrceist; KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK TOEN 'T KON . . . BIJDRAGE TOT DE PSYCHOLOGIE VflN EROOS. TOEN T KON... BIJDRAGE TOT DE PSYCHOLOGIE VfiN EROOS DOOR flDELYDE PERITIfl-CONTENT. C. L. G. VELDT — DEN HflflG. EERSTE HOOFDSTUK. Na een forsche bocht lintte licht de weg weer een eind vooruit. In de laagte aan beide zijden akkers, overstort met Westlandsche schatten, waartusschen dikwijls opblikkerden, met een schaterlach naar de felspiedende zon, veelruitige, langrekkige kassen. In de verte, aan weerszijden van den weg, duinen — groene, blond-en-groene, licht-koppige, hel-ruggige. De rechtsche vooral-blond, bekropen slechts als door reusachtige groene slangen. Ze gingen den lichten weg. Hij stil. Het hoofd wat moe-gebogen. Toch, op haar luchtig-klankende stem, hief hij het hoofd soms, zag haar aan, ook blij even. Z'n blikken streelden dan haar oogen. En haar oogen kaatsten de streeling terug en 'r stem lachte luchtiger op. — Om 'n ongekend jong en sterk en moedig zich-voelen. En met al dieper teugen haalde ze de reeds van zeedampen bezwangerde lucht tot zich. En dronk meer levenskracht, mèer. En helder tintelde weer 'r stem: ,,'kRuik de zee al. Heerlijk! 'kKan je niet zeggen, hoe 'k me voel. Al dien tijd in Brabant heeft m'n adem gebrek geleden. Er ontbrak iets in de lucht daar, bij elke ademhaling daar voelde 'k, dat 'k iets te weinig 1 2 naar binnen kreeg, iets waar m'n bloed aan gewend was en wat 'k noodig had. 't Element leek 't, dat de taak had, m'n adem naar m'n bloed te stuwen. — Wat heb 'k me daar slap, dof, moe gevoeld. Maar hier is 't weer, 't element — 'k weet niet, hoe gretig 'k er naar happen zal. 't Stoot m'n adem regelrecht m'n bloed in en doet 't stroomen en bruisen — heerlijk!" Diepe scheuten slokte ze opnieuw binnen. „Ja, Didi, ik zag wel voortdurend hoe moe je was in Brabant, al wou je 't niet altijd laten merken." Hij zei 't levendig even, liet toen, voorzichtig 'n beetje, volgen: ,,'kKon 't nooit goed zien." Ze zocht in 'r herinnering. Wanneer had hij dit meer gezegd, wanneer meer had ze dezen toon gehoord, wanneer meer was deze situatie geweesttusschen hen? — Hardnekkig toch, dat eeuwig associeeren in 'r, dat altijd op momenten gehoor moeten geven aan 'n ander moment, dat verweg in 'r bewustzijn zich meldde. Ze herinnerde zich 'n morgen in Brabant. De kinderen op Heide-hoeve — zonnig landhuis van haar in 't voorjaar uit Indië teruggekeerden neef, waar 't den ganschen zomer van gasten gewemeld had, waar ze hèm, Enno, had leeren kennen — op 'n morgen had ze de Heidehoeve-kindertjes met 't geliefde spel uit 'r jeugd bezig gezien: ze balden. De lenige, tropische figuurtjes sprongen omhoog, wierpen met de vlugge, jolige handjes den bal elkander toe, stieten de armpjes gretig opwaarts, wanneer hij van omhoog dalen kwam naar hen heen, driftten met woelige beenen den tuin door als hij, een te weidschen boog beschrijvend, de koorde van hun afstand overschreed. — Toen ze de kinderen zag zoo, stortend in hun armen en beenen uit heel den uitbundigen drang hunner leefkracht, waren zoete herinneringen opgegloord, was 't haar geweest of de onbelemmerde leefkracht van 3 toen ze 'n kind was, 'r lichaam electriseerde. Toen de kinderen, geïntresseerd door wat anders, den bal hadden weggeworpen, was zij er, stilletjes-verlegen, heen gedwaald, Enno was, z'n gelaat naar 'r toe, achteruit geloopen. — En toen hij eindelijk, terwijl zij met moeite haar den-bal-omtrillende vingers in bedwang hield, op 'n flinken afstand was aangeland, had ze, met 'n fcrachtigen zwaai van 'r arm, langs *n hoogen boog den bal naar 'm toegeschoten — en hij terug en zij terug en hij weer en weer. Zaliger nog dan vroeger leek 't spel: toen was 't het spel alleen, nu was 't het spel, doorzogen van herinnering, van herinnering verintensd. — Ze kon niet ophouden den bal te zenden telkens weer, telkens weer — bij 't armzwaaien, bij 't sdiieten-laten, bij 't zien-vangen, bij 't zelf omhoog-grijpen steeds proevend 'r jeugd. — Tot plots alles om 'r heen was gaan schemeren, ze haar oogen had moeten sluiten. — „Wat heb je?" had hij bezorgd gevraagd. Zij, in wrevel jegens zichzelf om wéér dat gebrek aan evenwicht tusschen 'r verlangen tot leven en haar vermogen er toe, had snel gezegd: „Niets", had den bal weggeworpen, en zich naar 'r kamer gesleept. Ze was neergeploft op 'r bed, had 'r machteloos gelegen. Niet in staat, iéts te bewegen. — Ja, tóen was 't geweest, 't prototype van dit moment: toen ze zich later weer bij haar familie en de gasten gevoegd had, had hij 'r stil gevraagd, of ze al dien tijd had moeten rusten. En toen ze gezegd had: „Ja, want 'k was heel moe," had hij' ook, net als nu, met 'n lichte aarzeling, een door 't uitspreken heenschemerende terughouding, haar duidelijk gemaakt, hoe hij 't oplette als ze zich vermoeid voelde, hoe 't hem aandeed anders dan wanneer hij 't zag van 'n vreemde: 4 ,,'kVin 't zoo naar, als je zoo moe bent", had hij, tóen ook, week gezegd.' — Fel boog de weg weer zijwaarts. Links, aan den wegkant, scholen boomen en struiken samen nu, vingen óp lachvloed van zon, lieten dartel bespatten hun gebladerte. Sloten met al tinten groen de wijdte buiten. Al etend de vochtige zeelucht voelde ze aan het intieme van even dat bevonkte boschje aan den wegzoom. En ze dacht, hoe 't gewoon zijn zou, hem noch haar bevreemden ging, als 't nu eens gebeurde, dat ze, steun zoekend, 'r arm door den zijne stak. Geen woord van opheldering zou een van beiden zeggen of vragen, zwijgend, of 't zoo vanzelf sprak, zouden ze den weg naar zee verder gaan. — Wat was dit toch tusschen hem en haar, dat alles zoo gewoon deed schijnen, iedere conventie overbodig, belachelijk? Zoo geheel-rustig, zoo geheel zonder 't bewustzijn dat ze niet-alleen was, had ze zich nog nooit in iemands bijzijn gevoeld. Behalve tóen natuurlijk — Wat was dit dan nu? Groepjes menschen, wien ze de vraag zou voorleggen, zouden haar aanzien met 'n lachje, meewarig om 'ronnoozelheid, en inlichten: Verliefdheid, nonnetje. Maar zóó eenvoudig was 't niet, verliefd, verlièfd was ze niet op 'm, was ze nóóit meer — Gelukkig maar — verbeeld je, verliefd op 'n getrouwden man! Dat gevaar bestond tenminste niet voor 'r. Voor hem? bestond 't voor hem? — In Brabant had ze 't wel eens vermoed, had daarom ook zoo lang geaarzeld, toen Bertien, z'n vrouw, 'r gevraagd had met hen mede te gaan, om van hun huis uit 'r nieuwe kamers te zoeken. 'tWas 'n moeilijke positie voor 'r geweest. Daar er plaats moest geeiaakt worden voor volgende gasten, zouden ze tegelijkertijd Heide-hoeve 5 verlaten, gelijkelijk gingen ze naar Den Haag — wat moest ze Bertien voor reden opgeven, waarom ze haar uitnoodiging niet aanvaardde, liever in 'n hotel trok? En er was immers niets tusschen hen, niets dan 'r vermoeden, dat bovendien best op inbeelding berusten kon. En was 't nu eens géén inbeelding — voelde hij nu wèl eens meer voor 'r, dan in de burgerlijke maatschappij oorbaar was — dan kwam 't, nu hij eenige weken het gevaar doorstaan had, op 'n paar dagen niet aan, ook die zou hij dan Wel zonder kleerscheuren doorkomen. In elk geval zou ze immers terstond werk maken van kamers, geen dag langer dan noodig van de aangeboden gastvrijheid gebruik maken. En toch aarzelde ze — aarzelde. — Maar ze had dit wel meer ondervonden, als ze 'n tijdlang veel met 'n man samen was: dat er eenige weekheid bij den man ontstond — 'n enkele maal ook wel eens bij beiden. Uit een zeker gewend-raken aan elkander, 'n bekend-worden met eikaars eigenheidjes. — Na 'n korte scheiding stierf dat meest weer af. Ook met hem zou dit nu zoo gaan. Zoodra ze van elkaar waren, zouden ze elkaar ontwennen, elkanders bekoring vreemd worden. Wat maakte ze zich dan ongerust? Hij zou z'n verliefdheid gauw genoeg weer kwijt raken. Hij hiéld immers van z'n vrouw, men sprak van 'n gelukkig huwelijk. Natuurlijk, wat verbeeldde ze zich — hij zou voor haar iets meer voelen dan 'n momenteele weekheid! En dan nog 'n weekheid, die zich niet eens uitte — er was immers nooit iets tusschen hen gewéést. Hoewel — toch waren er oogenblikken, die met iets van wroeging soms in 'r doorbraken. Die keer bijvoorbeeld, dat ze met hen beiden was gaan fietsen — toen hij 'r had willen duwen, omdat ze zoo moe was en ze 6 't niet had gewild en hij gezegd had: ik doe 't toch, en z'n hand gespreid had over 'r lendenen. — Ze had 'r gevóeld, z'n hand, zoolang 't had geduurd. Ze had niets meer kunnen zeggen. — En hij had niets gezegd. — Alleen Bertien, naast hen, had gelachen — Brrr —niet aan denken —zoo pijnlijk. —'t Had 'r weer zoo aan 't twijfelen gebracht, öf ze mocht meegaan. — De laatste dagen van hun verblijf echter had hij 'r ontweken, anderen gezocht. — Toen had ze gemeend te weten, zich vergist te hebben. Met 'n beetje halfbewuste pijn. — Sinds gisteren was ze in z'n huis. Was 't het ongewone van tusschen de bekende, de hem gewende dingen, haar te hebben, dat z'n verlangen naar intimiteit had doen herleven, doen toenemen? Voortdurend genoot ze oplettendheden, zorgen van 'm, merkte op z'n geïntresseerde, steeds volgende blikken. Niet de minste kleinigheid van 'r ontging hem, voelde ze. Ze bekende 't zich: z'n doen om haar verveelde 'r niet als van andere mannen. De indrukken van 't oogenblik kristalliseerden zich in haar nu eens niet voortdurend tot woorden als springveer, knipmes. Als ze eerlijk was: prettig-gezellig was haar 't besef van z'n aandacht. — Maar verliéfd was ze niet op 'm, verliéfd niet, zij niet. Hij misschien niet op haar, zij stellig niet op hem. Ze was immers voor geen enkelen man meer gevoelig. Dit was dan tenminste als voordeel uit al die jaren ellende gebleven: dat ze onkwetsbaar was, dat niemand, niets 'r diep meer kon treffen. Dat de hevigste aanval ketste. — Heerlijk, je vrij te voelen — te weten, dat nooit meer 't leven je zal kunnen overweldigen! — Ze richtte er zich van op, schokte 'r bovenlijf achterover. Veerend gingen 'r treden, met krachtige teugen slokte ze de 7 zeelucht, 'r Oogen zonden glanzen de landschappen in aan weerszijden van den weg — rrechts, in de verte, wazige uiterste huizenrijen van Den Haag, gestuit soms door groen. Opblinkend en donkerend tegen dien achtergrond vormen van koeien. Koeien ook links, meer nabij, log neergezonken in de zon. Smaller nog werd de weg, ving te stijgen aan tusschen duinen ter eene, badhuis ter andere zijde. Om het badhuis hier en daar 'n buitenhuis. Ze stonden stil. Hij vermoeid wat van den tocht. Zag 'r vragend aan: „Waar gaan we nu 't eerst kamers zien, Didi?" Ze zag om zich heen. „Zoo had 'k me Kijkduin niet voorgesteld. Is dat alles, 't hotel en die paar villa's?" „Ik kan tenminste niets meer ontdekken." Teleurgesteld staarde ze over de onbebouwde duinen. „Spijt 't je erg, Diet?" „Ja, maar toch laat 'k m'n stemming er niet om rammeien, 'k ben veel te gelukkig, dat 'k de zee ruik. Kom mee." En luchtig-snel stijgend nog even, stond ze stil aan 't eind van den weg, vanwaar genietend ze 'r oogen weiden liet over 't blikkerend zeevlak. En er juichte iets in 'r stem, toen ze zei: „O, En, die zee! 'kKan je niet zeggen, hoe 'k van 'm houd! Bij 't opkomen hier, toen de zee ineens weer voor me open te liggen kwam, ontving 'k weer dezelfde sensatie, die 'k altijd onderga als 'k op Scheveningen aan 't eind van de Keizerstraat de hoogte voorbij de kerk bestijg en als daar dan ineens wijd de zee voor me opdoemt. Die blijde gewaarwording heb 'k gekend zoolang me heugt, toen 'k een kindje was al, en met juf naar 't strand gestuurd werd. 'k Herinner me, hoe alles in me zich spande als 'k tegen de hoogte op te klauteren begon, 8 hoe m'n hart bonsde en 'k m'n adem inhield. En hoe 'k iederen keer op den top weer stond stil in m'n kinderontroering. Daarom geloof 'k ook, dat 'k op dezelfde plaats nog altijd overstelpt word, omdat bij de sensatie van 't altijd-weer mooie nog de sensatie van 'n herleefde kind-ontroering komt." Ze zag 'm aan. Hij glimlachte moe. „Laten we wat aan 't strand gaan zitten," vroeg hij. Wadend door 't droog-mulle zand, daalden ze naar de zee. Hij wisselde 'n groet met een familie in badstoelen. Welke gedachten zouden gaan door de hoofden van die kennissen van hem, nu ze 'm daar, op 't stille Kijkduin, wandelen zagen met 'n vreemde vrouw, met 'n andere vrouw? En zou hij, En, hier nu ook aan denken? Vast wel. En hij zou 't geval wel lastig-onaangenaam vinden. Betreurde zeker al, dat hij 'r gevraagd had van dat zitten aan 't strand, zou wel uit 't gezicht van z'n kennissen gaan en 't rusten niet al te lang maken. Maar even verder wees hij al op 'n plekje, dat hem geschikt leek. 'n Klein eindje tegen 't duin op. Ruim toch van 'm, dat hij 'r zich niet mee bezighield, wat de menschen van 'm zouden kunnen denken. Zwijgend zaten ze neer. De zee lag spiegelglad, in 'r ongekreuktheid één reine gedachte. Aan den dichtbijen zoom slechts wat vluchtige rimpels, uitschuimend laatste roerselen der kalme klaarheid. De elbogen geplant op de hooggetrokken knieën, 't hoofd gesteund in de saamgebogen handen, zag ze uit over 't zeevlak. Hij, iets lager op de helm-helling, keek gedachteloos neer naar z'n hand, die telkens bol dook in het zand, beladen opdook, en tusschen de vingeren door verglijden liet de mulle vracht. Zwijgend zaten ze lang. En beiden voelden, dat de stilte tusschen hen niet ijl was. — 9 Tot zij, verward door 't al heviger gewaarworden van de geesten der stilte, bruut-luidruchtig plotseling losbrak: „Pech, hè, zoo'n eind voor niets te loopen!" Hij bleef zwijgen. Zij vreesde de geesten der stilté. „En de plannen, die je al voorloopig voor je eerstvolgend brokje leven gemaakt had, zich als fantasieën te zien openbaren!" Langzaam hief hij z'n oogen, van z'n spelende handen, naar haar op. „Waarom had je je zinnen zoo op Kijkduin gezet?" vroeg hij zacht, moe, zonder modulatie. Haar stem was luchtig nog en luid: „Omdat ik van plan was, me 'n poosje op te bergen, 'k Verlang er tegenwoordig zoo naar, hard te werken, me 's heelemaal weg te leven in m'n werk. In de stad komt daar niet van, dat weet je natuurlijk ook wel. Van geen morgen of middag ben je daar zeker, altijd is er wel de een of ander, die 'r beslag op komt leggen. Je zal zeggen: niet-thuis geven. Maar je weet niet, hoe dat is, als je op kamers woont. Je hospita vergeet je nietthuisgebod — of je zoogenaamde vrinden stappen haar, met 'n knipoogje en 'n „nou ja", voorbij je kamer in. En zie je, vooral met mijn „vak" is dat ergerlijk. Want ik ben natuurlijk afhankelijk van m'n stemmingen, en van 't vermogen tot vasthouden er van, dat is van concentratie. En de angst, de onrust gestoord te zullen worden, maakt bij mij de stemming dikwijls bij voorbaat onmogelijk. En, als ze er is, staat die onrust de concentratie in den weg. Terwijl de verwezenlijking van m'n onrust de concentratie natuurlijk radicaal uiteen doet spatten." „Je componeert tegenwoordig niet veel, Diet. Of laat 'k liever zeggen, je publiceert tegenwoordig niet veel composities. Want wat je in portefeuille hebt, is me natuurlijk onbekend." — 10 Z'n zwijgen was een vraag. „Je weet 't misschien zoo niet, maar véél heb 'k nooit gepubliceerd. Wel heb 'k veel in portefeuille. En den laatsten tijd, al heel lang eigenlijk, is er zélfs niets meer in de portefeuille gekomen." Stilte weer. Als een aarzelen nu. En toen tenslotte z'n stem, gedempt, met iets innigs: „Kan je me zeggen, Diet, waarom je niet meer werkt?" ,,'kHeb geen kracht." Weer deinde 'n poos tusschen hen 't bevolkte zwijgen. Als achtergrond, heel ver, de eeuwige ruischzang der zee. Tot hem de stilte-kracht overmande. Zacht, met nadruk, vroeg hij: „Diet, is er iets, dat je hindert?" Hoe ze ook in hun zwijgen de vertrouwelijkheid had hooren aanruischen, déze vraag als eerste had ze niet verwacht. Ze verrastte 'r. Enno dus eindelijk, Enno had 't gevoeld, hoe achter haar luidruchtigheid pijn zich verschool, hij had 't achter 'r spot hooren schreien. — Dankbre innigheid kwam in haar op. O, ze wist 't wel, die man, met z'n droomerige houdingen, z'n zachte doen, z'n gedweeë oogen, hij voelde 't, wat er om 'm heen gedacht, geleden werd. Als ze hem met anderen om 'n futiliteitje luid-vroolijk gezien had — iets, wat 'r wel eens gehinderd had — dan was dat geweest, omdat hij mild zich gaf aan de stemming dier anderen; was hij stil, dan was dat eerbied voor vrome of smartelijke gedachten in z'n omgeving. Maar was het zoo? Nu eindelijk iemand de vraag tot 'r uitsprak, of iets haar hinderde, kon ze nu oprecht „ja" zeggen? Ontroerend-vreemd was dit, dat ze nu — niet kon. Dat 't „ja" haar 'n sentimenteele onoprechtheid leek. Verward aarzelde ze: „Neen". En toen snel: „Of ja, 11 er hééft me iets gehinderd. Of 't me nog hindert, 'k weet 't niet, 'k kan 't niet onderscheiden, maar wel weet 'k, dat 't me gemaakt heeft, wat 'k ben, dat dat de slooper van m'n kracht geweest is." Hij zag naar 'r op. „Wil je 't me vertellen, Diet?" Maar zij, zenuwachtig plots door de gedachte, dat 't jaren en jaren diep-in gekoesterde 'r lippen zou raken, schudde neen. Hervoelend echter haar dankbaarheid om z'n fijn ontvangen van 'r zieleleven, vulde ze haastig aan: ,,'t Is geen gebrek aa,n vertrouwen, schrijf 't daar niet aan toe. Maar 'k kan er niet over praten, 'k zal gaan schreien als ik 't beproef." Er was even stilte. Toen vroeg hij: „Als 'k iets voor je doen kan, nu of later, beloof je me dan, dat je bij me zult komen? 't Wetend glimlachje van den fatalist gleed over 'r gelaat, toen ze antwoordde: „En, ik dank je voor dit bewijs van je vriendschap, maar je kunt me niet helpen, nu niet en later niet." „Je kunt niet in de toekomst spreken. Onthoud daarom toch maar, dat je me altijd voor je bereid zult vinden. Dat ik 't heerlijk vinden zal, als 'k je ooit zal mogen helpen. Toe, onthoud 't. De gedachte, dat je aan mij zult denken als aan 'n altijd-mogelijke toevlucht zal me zoo gelukkig maken. Laat me dit je nog zeggen: dat 'k altijd, zoolang 'k je ken, verlangd heb naar dit oogenblik, dat 'k verlangd heb, vertrouwelijk met je te praten over dingen die ons raken." De indruk van 't oogenblik, dat ze hem voor 't eerst aanschouwd had, schokte in 'r herinnering wakker: hoe 't door 'r heen geflitst had, dat hij leek op hém, dat hij 'n man was, op wien zij nog verliefd zou kunnen raken, # 12 dat ze niet graag ' n langen tijd veel met 'm samen zou zijn. — Snel antwoordde ze: „Ik was juist bang, je intiemer te leeren kennen." Zwaarder was 't zwijgen tusschen hen. Z'n handen doolden niet meer door 't zand, omsloten krampachtigineengehaakt z'n hooggetrokken knieën. Haar blik was lang reeds uit de wijdte ingetogen. Plotseling stond hij op. „Laten we gaan", zei hij. Zwijgend volgde ze hem de helling op, moeilijk, over 't voor hun voeten gul-wijkend zand. De breede bochten van den weg blankten stevig, rustig, weer voor hen uit. „We zullen trammen", zei hij. En haastig liep hij heen om te informeeren naar den tijd van vertrek. Qoed-gezien van 'm, dacht ze. Stel je voor, dat ze daar beiden weer liepen op den stillen weg, met hun beiden alleen, met hun beiden èn hun dreigend gevaar — Hij was al terug, zei klankloos: „Hij gaat pas om zes uur — 't is nu half vijf." Ze schrok, dacht ook aan den kleinen Wim, dien ze uit z'n bedje halen zou — had ze Bertien beloofd. „Niet wachten," zei ze gedecideerd. „Laten we zoo vlug mogelijk naar Loosduinen loopen, daar vinden we wel 'n anderen tram." Toen werd 't weer stil tusschen hen. Ze stapten voort, zij sneller, als meesleepend zijn loome treden. Maar in de stilte was een wachten van beiden op wat nog geboren moest worden. Want beiden wisten, dat dit het einde niet was. — Hij stond stil. Toonloos zei hij: „Ik ben moe. 'k Kan dat eind niet loopen. Laten we op den tram wachten." Ze gingen de afgelegde schreden terug. En wachtten, waar de tram straks komen moest. Benauwende stilte tusschen hen in. 13 Tot hij, bruusk, zei, dat ze toch maar moesten gaan loopen, bevelend voorging. Lager was de zon al afgestegen langs den hemel, niet meer lagen als spiegelende watervlakken de kassen uit. Een hellend glasvlak blikkerde hier en daar nog op. De gedachte aan den kleinen Wim, die, wakker wordend, niemand vinden zou, hinderde haar. Was die zon maar 's voor eenmaal te verbidden! Hoe was 't mogelijk, dat ook Enno zoo z'n zelfden tragen, moeën loop kon bewaren — dacht ie dan niet aan Wim — en aan hun unfair handelen tegenover Bertien? Zij voelde zich zenuwachtig, voelde zich allengs ook al pijnlijker vastgegrepen door de overtuiging, dat ze, onder den invloed van z'n gulle sympathie, onberedeneerd gehandeld had. Waar was dat nw voor noodig geweest, hem terstond bij de herinnering te openbaren, hoe die gedachte bij hun kennismaking door 'r heen was geschoten? Ze kon 'm niet zeggen, waar die gedachte haar ontstaan aan te danken had: aan de gelijkenis met hèm, en nu had hij natuurlijk de gevolgtrekking gemaakt, dat ze van 't eerste oogenblik af aan bijzondere gevoelens voor 'm gedragen had. En nu liep hij stellig te denken, dat ze bij 'n eerste voorzichtige betuiging van zijn kant wel heel plomp de gelegenheid had aangegrepen, 'tn van die gevoelens op de hoogte te brengen. — Neen, liever dan dat ie dit denken zou, wilde ze 'm dan maar spreken over hèm. Hij begreep toch natuurlijk wel, dat die verslagenheid, die hij in 'r gevoeld had, met 'n man in verband stond. Ze kon, ze móest 't hem zeggen, van de gelijkenis. Maar hoe? Hoe moest ze terugkomen op haar gezegde? Terwijl ze zinnen verzon en verwierp, werd de drukkende stilte tusschen hen plotseling onaangenaam overschetterd door 't onrhythmisch geklak van klossende klompen op den straatweg, 'n Troep dorpskinderen, 14 schreeuwstootend en joelend, zwermde achter hen aan, stortte zich tierend om hen heen, bleef, deuntjes fleemend, voor hen uit klikklakken. Hij stond stil, rekte z'n gelaat af van 't gejoel. Z'n hand over z'n voorhoofd strijkend, zei hij, of ze even wachten zouden. Ze zag naar 'm op. Z'n gezicht was bleek, met donkere vegen buigend om de oogen. Dat waren die vegen, die 'r terstond bij z'n komst op Heide-hoeve waren opgevallen, die haar, haar, wroeging hadden doen voelen, toen de heilucht ze maar niet wegvaagde, die nu dieper donkerden dan ooit. — Ze dwong de zenuwachtige haast, die door 'r denken heen was blijven woelen, neer, stond naast 'm stil tot 't geklak versomberd was tot geroes. Toen gingen ze weer voort, 't zwijgen steeds gespannen tusschen hen. En Weer zon ze op 'n phrase, die 'r de gelegenheid geven zou, den stellig teweeggebrachten, niet bedoelden indruk van 'r woorden op te heffen zonder den schijn te riskeeren, dat ze 't précair geworden gesprek, óm 't précaire, wenschte voor tè zetten — Wat ze vond, stootte ze als zinneloos terstond van zich. Niets kon. Tot ze eindelijk besloot, dan maar iéts te zeggen, wat dan ook, in 't wilde weg, als er maar 'n gesprek ontstond. Ze zou dan wel gelegenheid vinden, haar vorig gezegde er op de een of andere wijze in te knoopen. 'r Eerste inval, zich aansluitend aan de stilte, was: „Zie je 't wel, je had niet moeten gaan spréken, niet moeten aanroeren wat onder de oppervlakte ligt. Nu heb je de stemming verbroken." .Ja." Ten einde was 't gesprek. Maar ze hervatte: 15 ,,'n Luchtige verhouding is 't gemakkelijkst, daar heb ik me steeds 't best bij bevonden." „Ja." Niets kunnende aanknoopen aan zijn antwoorden, die slechts voor korte interjecties schenen te willen doorgaan van wat zij te zeggen had, was ze wel gedwongen, aan 'r eigen phrasen voort te borduren. Wat nu dan? — Geen zin meer vindend, dien ze aan den vorige zou kunnen hechten en die ook maar eenigszins 'n verband met de gewenschte mededeeling zou leggen, besloot ze maar bruut-weg uit te zeggen wat ze te zeggen had: „Enno, wat 'k je straks zei, dat 'k bij onze kennismaking terstond dacht, dat 'k niet graag lang met je wou samenzijn: dat komt, omdat je lijkt op den man, die me gebroken heeft." Ze schrok. M'n God, wat zei ze nu voor onzin, wat deed ze nu! Nu zei ze, dat ze hèm in 'm zag, dat was — dat ze van 'm hièld. Natuurlijk hoorde hij er dat uit, natuurlijk — hij antwoordde niets, verhaastte slechts z'n stap. — Benauwend hing weer de stilte. — Tot eindelijk de schetterende geluiden van menschengehok, deuken porrend in de stilte, die zij ■ aandroegen, de nabijheid van Loosduinen aanzeiden. Toen, als willende voorkomen 't oogenblik dat 't geroes, dat achter de schettergeluiden razen kwam, op hen aan zou storten, zei hij haastig, driftig: „Zeg me wat je denkt van de verhouding van Bertien en mij." De straat doezelde weg. 't Rumoer week terug. De kracht ontvlood haar beenen. Stilstaande, richtte ze haar oogen groot, dringend, op hem, als 'm vragend: Heb ik, wakend, dat van jou, wakend, gehoord? Ook hij had even stilgestaan, ziende naar 'r, wat haar deerde, liep toen, moe-gebogen, voort. Zij, 'r hoofd 16 doorjaagd van gedachten, ging weer naast hem. Wat beteekende dat, dat hij met 'n ander over hun verhouding begon? Dat beteekende, dat die verhouding niet goed was, dat er iets haperde. Wat had ze dikwijls gevoeld, dat hij 'r iets zeggen wilde, als ze samen, afgedwaald van de anderen, zwijgend liepen door 't bosch, als ze, alleen 'n poos, zwijgend lagen op de hei. Ze had dan gevoeld, hoe hij zocht naar 'n begin, hoe hij, als hij 'n begin gevonden had, bij t willen uiten terugdeinsde. En ze had zich verwonderd over zichzelve: hoe zij, die anders, als ze behoefte aan vertrouwen in iemand voelde, gul geneigdheid tot vertrouwen kennen deed, hoe zij nu zich beangst voelde door de van intimiteitsverlangen sprekende stilte tusschen hen, die met luchtige opmerkingen telkens brak. En toch had ze, in de verste verte, geen bewust vermoeden, wat 't eigenlijk was, dat • hij haar te zeggen had. Was 't dit dan nu geweest, dit? Dat de verhouding met Bertien niét goed was? Hoe was 't mogelijk, dat ze daar nooit aan had gedacht? Dat had je 'r van, als je even slap was, meesleurde in and'rer verklaringen, niet zelf 'n opinie zocht, niet zelf uit je oogen keek. Ze had hooren spreken van 'n gelukkig huwelijk — en niét uit 'r eigen oogen gekeken. — Maar was 't wel zoo, werkelijk zoo? Bedoelde hij 'r wel mee, dat z'n huwelijk niet gelukt was? In elk geval, nu hij eenmaal begonnen was, moest ze maar zekerheid hebben. Nu hij 't vertrouwen tusschen hen, dat ze steeds te beteugelen getracht had, toch had doen losbreken, zou 't haar ook moeten dienen om klaar de omstandigheden te overzien en de door 'r aan te nemen houding te bepalen. Hij wachtte nog 'n antwoord. Toch aarzelend vroeg ze: „Enno, jij bent toch wel gelukkig?" Nu 't klaar praten over de dingen, die hen raakten, 17 nu 't vertrouwen er was, zag ze hem zenuwachtig worden. Jachtig antwoordde hij: „Ik ben... Laat ik je dit zeggen... Nee... ik ben niét gelukkig." Schel gierde op gekrijt van stemmen, gehots van karren dreunde aan. Ruw rumoerde 't geraas van den dag. Van dorp-in-arbeid. En in de ruchtige werkelijkheid sloeg 'n kille ontnuchtering over 'r neer — Enno niet gelukkig, niet gelukkig met Bertien — zonder 't te beredeneeren voelde ze, dat er tusschen hen drieën iets gesprongen was. Er stond 'n rytuig aan den weg. Klankloos-onverschillig vroeg hij, of ze dat nemen zouden. Ze schrok. Met verwonderende helheid zag ze plotseling den kleinen Wim voor zich, opslaand met moeite de oogleedjes, die weldra weer toevielen. Dan zag ze 'm de knuistjes stijf tegen de oogjes drukken, wrijvend ze neer dan over z'n kleine bolle wangen, terwijl z'n mondje geeuwend te openen begon. Ontspannen begon ie dan rond te zien, met al bewuster blikken, tot opeens ze van alle kanten van z'n kindersnoetje rimpels trekken zag naar z'n mond, rimpels, die dieper groeven gingen mèt het levender zoeken van z'n blikken, tot ze, tot berstens toe gespannen, effening «zochten in heftig geschrei. En pijnlijk voelde ze opeens den toestand: Bertien alleen in Haarlem bij 't jongste, zieke kind, dat daar bij Enno's broer, den medicus, verpleegd werd. Bertien in de meening dat Wim, als hij wakker werd, haar vond. Zij, ver van Wim, met Enno, in langzame, onherroepelijke neiging tot elkaar. — „Ja, laten we rijden", zei ze. Over den smallen, rommelig-roezigen straatweg reden ze voort in den open wagen. Zij geïrriteerd door de 2 18 karren en menschen, die ze voor 't paard uit zag sukkelen, verhinderend 'n jachtigen draf. Tot 't zenuwachtig drijven van 'r gedachten gestoord werd door Enno's stem: ,,'k Houd niet van Bertien. 'k Tracht 't te negeeren, maar 'k kan niet langer. 'tGaat niet meer, 'kkan 't alleen niet langer dragen. Zie je, daarom vertel ik 't jou nu. 'k Heb zoo lang verlangd, t je te kunnen zeggen, zoo dikwijls heb 'k er al over willen beginnen. Want 'k moet 't eindelijk iemand zeggen. Als 'k jou nu niet gevonden had, had ik 't over 'n poos aan haar moeder gezegd. Want 'k kan niet meer. Alles gaat dood in me. M'n idealen zijn weg, de kracht voor m'n werk ontbreekt, 'k maak flaters, die vroeger ondenkbaar zouden zijn geweest. En alles is me onverschillig, m'n levenslust is geknakt. Als je me vroeger gekend hadt! 'k Ben 'n schim van m'n vroeger Ik en 't wordt nóg erger, nóg minder. Alles, alles gaat dood in me." — Door 'r innerlijk machteloos jachten, door 'r zenuwachtigheid om den ongevoelig-voortsukkelenden koetsier heen, wist ze opeens weer, hoe zij, in de lange wanhoopsjaren om haar liefde, soms rillend zich 'n oogenblikerhad ingedacht, dat ze nu eens leefde in de tijden, toen verwanten voor 't meisje een bruigom kozen en het onverbiddelijk aan hem overgaven. Hoe ze als eenigen zegen voor zich had kunnen gewaarworden, dat zij, in 'r pijnlijke gekneusdheid, niet 'n willekeurling in de armen geworpen werd. Hoe de snijdendste ketenen 'r die geleken hadden, die je bonden aan 'n man, die je stuit, de rauwste pijnigingen liefkoozingen, waarvan je walgt. — En nu hij, En, die 'r zoo dierbaar vertrouwd geworden was. — Ze zag 'm aan, tranen stonden in z'n oogen. — Plotseling, meer nog dan door haar zich ingedacht, haar meegevoeld-hebben z'n toestand, roerde 'r dit zien van z'n zwakheid, deze openbaring van z'n zwakheid bij haar 19 — ze lei 'r hand op z'n saamgevouwen handen en zei warm: „Doe dat niet, En, schrei niet. Als 't zoo is, dat je niet houdt van Bertien, begrijp 'k wat je lijdt, begrijp 'k, dat 't heel zwaar is. Maar pas dan op, dat je je verdriet in je eigen oogen niet vergroot, als je je ongelukkig voelt, denk dan hoevelen 'r nog minder geluk hebben; als 't je helpen kan, denk dan aan mij, die altijd eenzaam rondzwerf en zich gelukkig zou achten als ze, als jij, 'n eigen thuis had, 'n eigen thuis en 'n kind, al moest ze 'r dan 'n man, die 'r onverschillig was, bij op den koop toe nemen." — En, in plotseling fel herdenken van 'r eenzaam leed: „Ja, En, denk daaraan, dan kan je je nooit rampzalig voelen!" Ze zag nog altijd tranen voor z'n oogen floersen, bewegingloos zat hij maar te staren voor zich uit, of hij 'r niét had gehoord. Maar ze wou 'm zoo niet laten — onstuimig ging ze voort: „En voel je je dan nog rampzalig — voor je een of anderen dwazen stap doet, kom dan bij me, beloof me dat, evengoed als je wilde, dat ik bij jou om hulp zou komen. Je weet nu, dat ik ook geleden heb, uit dat leed is 'n kracht in me geboren — dat heb 'k er althans bij gewonnen." — Hij schudde 't hoofd. „Bertien is zoo jaloersch, je weet niet hoe ze is. Ik kan niet bij je komen. Ze zou me 't leven nog zuurder maken als ze 't wist." Verwonderd zag ze 'm aan. „Maar En, Bertien houdt zoo van je, ze zal je toch niet met volle bewustheid 't leven zuur maken?" „Je kent 'r niet." Hooger trok verwondering 'r oogleden op. Hij hervatte: 20 „Als je 'r kende, zou je begrijpen, dat m'n leven ondraaglijk is, dat de dood me de eenige oplossing lijkt. 'kHeb één stomme daad gedaan in m'n leven en dat is, dat 'k Bertien getrouwd heb." Na even peinzen vroeg ze weer ongeloovig: „Heb 'k dan steeds zoo verkeerd gezien? Bertien is mij altijd sympathiek geweest, 'k houd van 'r, wonderlijk veel zelfs in vergelijking tot den korten duur van onze vriendschap, 'k Stelde 'r hoog." „Als 'k haar met jou of anderen hoorde, heb 'k dikwijls gedacht: 'k wou dat je ééns zoo tegen mij was. Jullie waren gewoonlijk niet verdwenen, of de lang niet geloosde gal werd over mij neergestort. En als je 'r gekend had in den tijd, toen Jantje geboren moest worden — toen was_ 'r humeur totaal onverdraaglijk. — 'n Gedachte schoot door 'r hoofd. „Had je toen, voor den tweeden keer, liever 'n dochtertje gehad?" vroeg ze. Hij schudde moe-onverschillig 't hoofd: ,,'k Had liever heelemaal geen kind gehad." Hij droogde z'n tranen, staarde dan afwezig zijwaarts over 't landschap uit. Na 'n poos keerde hij zich weer naar 'r toe: „Diet, beloof me, dat je nu niet terstond heen zal gaan. Dan wordt alles weer zoo somber." — 'tTrof haar, hoe ze beiden ditzelfde oogenblik blijkbaar met dezelfde gedachten waren bezig geweest. Ook zij immers was juist aan 't overwegen geweest, wat ze nu zou gaan doen. 'r Eerste opwelling was geweest: weggaan terstond, waarheen dan ook. En vlak daarop de tot zelf-bedaring bedoelde vraag: Waarom wil ik dat? Uit m'n overweelderige fantaseerneiging mogelijk? Is 't geen aanmatiging, in Enno's openbaren van z'n mislukt huwelijk meer te zien dan z'n voelen van m'n kracht, 21 hem te steunen? En toen, in ironie met zichzelve, de stille toestemming: Jawel, Balzac, 't Is zoo: „L'homme dit: m'aimez-vous ? La femme dit: II m'aime." Maar nu bleek uit Enno's vrees, dat ze heen zou gaan, dat ook hij hun verhouding veranderd voelde. — Toen ze, peinzend, niet antwoordde, vroeg hij weer, terwijl tranen opnieuw welden: „Toe, ga nog niet — dan is dit ook weer weg — dit ook al." — Ze verwenschte zichzelve, toen ze bedarend zei: ,,'n Paar dagen nog."' En ze sloeg weer aan 't tobben, wat haar gevoelens voor 'm dan toch waren, dat z'n tranen 'r tot alles zouden kunnen brengen — Ze waren bij de Regentesselaan gekomen. „Laten we hier in de tram overstappen", vroeg hij. „Als 'k een poosje onder de menschen ben, vind 'k m'n evenwicht terug." 't Was 'n verjaardag in 't vorstelijk Huis, 't was druk in straten en trams. Zwijgend zaten ze naast elkaar, met 'n vertrouwelijk gevoel van bijeenhooren tegenover al die vreemden. Slechts toen ze over de Princessegracht reden en de vuurwerk-toebereidselen op het Malieveld zagen, verbrak hij even schamper hun stilte: „Zie je, daar houdt Bertien van, als ze hier was zou ik nu vanavond, of 'k wilde of niet, mee moeten in de herrie." Ze begreep niet goed, dacht dat Bertien ook niet hield van druk menschengedoe. — Toen Enno met den sleutel de deur opende, kwam achteruit de gang, uit de keuken, die 'm tot toevlucht gediend had, kleine Wim aandribbelen. Hij hief z'n handjes naar Enno op: 22 „Toen 'k wakker werd, riep 'k „Vader", maar je was er niet", riep hij lachend. De woorden schoten pijnlijk op 'r aan: 't kind had „Vader" geroepen — en onderwijl — was „Vader" — bij haar — vergetend 't kind, beschimpend de banden met z'n moeder, groeiend naar haar. — Met 'n ruk draaide ze zich af van 't schouwspel: 't om teederheid aaiende kind, den afwezig-starenden vader. — Ze liep de trap op naar 'r kamer. Aan tafel zag ze, dat uit gewoonte voor Bertien gedekt was. Ze schrok 'r voor terug, om Wim te helpen, de open plaats in te nemen, nam juist 'r bord en toebehooren op, om zich aan den anderen kant van Wim te zetten, toen Enno zei, dat hij voor 'm zorgen zou en naast 't van vreugde de handjes klappende kind op Bertien's plaats ging zitten, tusschen haar en Wim. De schikking deed 'r even aan als ruw, alsof heel de bestaande werkelijkheid bruut werd genegeerd. Waarom liet hij 'r niet open, de plaats van Bertien? Wim snapte jolig uit. 'n Kind, o, 'n kind is om voor te knielen, in z'n zuivere belangstelling voor 't wezen van elk oogenblik, in z'n door geen zwoel-omzwevende stemmingen te besmeuren levenszin. Ze zag beklemd naar 't oogenblik toe, dat 't kind slapen zou gaan, zij alleen zijn met Enno. Als ze eens 'n visite verzon, 'n niet uit te stellen visite? Bertien had Wim aan 'r toevertrouwd, dat ging niet. Maar dan zou hij wel uitgaan, of beneden op z'n kantoor gaan werken, ook hij zou wel 'n verder alleen-samenzijn als te gevaarlijk inzien. — Uitgelaten klapte 't kind in z'n handjes, toen z'n vader beloofde, 'm naar bed te zullen brengen. Ze vond, dat 23 't haar werk was, wilde meegaan om 'm te helpen, zooals ze dat ook wel op Heide-hoeve gedaan had, als Bertien eens met 'n groep gewandeld had, die later terug waren dan zij en Enno. Maar ze bedacht, dat Wim op hun slaapkamer sliep. — Daar konden ze nu, na wat hij 'r gezegd had, niet gedachteloos meer samen zijn. — Ze bleef zitten. Hij tilde Wim op, boog 'm naar haar toe, dat hij 'r kussen zou: „Zeg: nacht tante Diet." „Nacht, tante Diet", deed 't kind gewillig, z'n speelsche lipjes naar 'r uit. Ze kuste ze. En toen, in 'n uit wroeging en meelij opstortenden schreiensdrang, nam ze z'n kleinen bol tusschen 'r handen, drukte nog eens 'r lippen op 't open kindersnoetje. Ze zat in de serre, starend in de rustige lucht, die effen lichtgrijs gespannen stond. Hij kwam weer beneden, zette zich bij haar. En toen ze 'm daar, moe-gebogen, zitten zag in de vredigheid van den zomeravond, voelde ze 'r meelij weer rijzen om z'n onaantastbaar lot, z'n weemoed, z'n jeugd, 'r Afkeer om nog eenige uren met hem samen te zijn week, ze verlangde, die paar uren van z'n leven tenminste nog te mogen verlichten met stille woorden van begrijpen — als hij dat verlangde. — En hij verlangde 't, z'n intonatie was 'n meevoelensmeeken, terwijl hij vertelde, heel dien avond: hoe hij 't al gevoeld had in de verloving, dat 't „het" niet was, hoe hij de verhouding toen dood had laten bloeden, dit hem 'n opluchting was geweest. Maar hoe zij 'm weer geschreven had, 'm had willen spreken. Hoe hij had toegestemd — en hoe 't toen — vanzelf weer was aangekomen, 't oude geworden. — En hoe hij 'r toen, na 'n poos, getrouwd had, en hoe nu — geen dag van 24 z'n leven meer waarde voor 'm had. — Eenmaal, niet zoo heel lang geleden, had hij 't haar willen zeggen, dat hij niet van 'r hield, had 't eigenlijk al gezegd, maar hij had gezien, dat 'r ongelukken van komen zouden, had z'n woorden teruggenomen. — Uit de verte aanvoelend 't voortdurend onmanlijkwankele van z'n houding, wist ze toch sterker den drang in zich, zachte snikken van meelij te weenen over z'n hoofd. Maar ze wilde niet, dat was niet iemand helpen: gaan schreien met 'm eenparig. Begrijpen moest ze 'm, en, van 'r verworven kennis uit, dan de woorden naar 'm uitzenden, die 'm iets brengen konden. Ze vermande zich. — Maar kon ze eerlijk tegen 'm zijn, 'm zeggen wat ze dacht? 'm Herinneren aan z'n fout, de leiding van z'n leven uit eigen handen te laten glippen, buiten eigen handen te laten? Ze zag Bertien — Ze nam 'r woorden van dien middag maar weer op, wees 'm op wat hij toch had, bevestigde: „Geloof me, niéts te hebben, geen eigen thuis, is 't vreeslij kste van alles —" Hij onderbrak 'r. ,,'tVreeslijkste van alles is, te rillen onder iemands aanrakingen. In plaats van naar m'n huis, loop 'k soms naar buiten, uit angst voor 'r aanraking. 'kGeef werk voor en blijf halve nachten op m'n kantoor, dat ze maar slapen zal als 'k kom." Hij had z'n stem doen dalen, z'n blikken hadden door 't in de kamer wemelend duister naar de deur geboord — Waa rom hinderde dit 'r? Was 't niet goed van 'm, dat hij dit ver van Bertien houden wilde, dat hij 'r nog sparen wilde? Maar als Bertien 't niet hooren mocht, moest hij 't niet dóén: dat gluren naar de deur, dat hij al meer gedaan had, riep 't woord „geniepig" in 'r op — 25 Ongeduldig schokte ze 'r lichaam; ze stond op, vroeg of hij nog thee wilde. Toen hij loom z'n schouders bewoog, nam ze toch z'n kopje, ging de kamer in om 't te vullen. En bij 't theelichtje keek ze op 'r horloge: nog tien minuten, dan kon Bertien er zijn, eindelijkZe zuchtte — maar 't zelfde oogenblik had ze 't gevoel van ruw te zijn tegenover En. Daar zag ze 'm zitten, in de schemerachtige serre, mat en gebogen, zóó, als ze 'm had leeren kennen, zóó als hij 'r vertrouwd geworden was. — Opeens rezen beelden voor 'r geest, dikwijls met 'r oogen aanschouwd, nooit diep-overdacht: Bertien hem liefkozend, hij 't negeerend, ontwijkend, zacht afwerend, nooit beantwoordend. En ze bedacht, als Bertien zoo zelfs om z'n liefkozingen hunkerde in 't bijzijn van anderen, wat ze dan niet van 'm verlangen kon zonder de intimideering van vreemden. En met 'r gewoonte van zich in trachten te voelen haalde ze 'n man voor zich, die 'r begeerd had, voor wien zij 'n sterken lichamelijken afkeer in zich had waargenomen. Als die 's rechten op 'r had — De gedachte van z'n hand om de hare deed 'r reeds rillen. Arme En! — en nu hij eindelijk in 't ontbinden voor haar van z'n ellende opluchting zocht, nu was ze ongeduldig, nu verlangde .ze naar 't einde. — Maar waarom keek hij dan ook naar die deur! Hij moest 't toch als iets moois voelen, dat uitstorten van z'n lijden voor 'n mensch van wie hij meende, dat die 'm begreep; maar als hij 't als mooi voelde, dan moest hij 't ook doen vol, toomeloos, zonder nevengedachte van wat 'r van komen kon — Toen ze z'n thee had neergezet en ze zwijgend weer zaten, haalde ook hij z'n horloge te voorschijn, trachtte de wijzers te onderscheiden. Hij zag 'r aan, z'n oogen zacht. „Diet", zei hij, „nu zal je verder niet meer van me 26 hooren. Ik dank je, dat ik 't eindelijk heb mogen uitzeggen. 'kHeb 'r zóó naar verlangd. Nu zal je verder niet van me hooren. Ze strekte 'r hand naar 'm uit: „Wees sterk, En, beloof me dat." — Terwijl z'n eene hand breed en warm de hare omvatte, legde hij, zich tot 'r buigend, de andere op 'r hoofd — Luid bel-lawaai scheurde de stilte aan flarden. — Onthutst was hij opgesprongen, naar beneden geloopen om open te doen. Ze hoorde 'n poos Bertien's stem opgewonden, die van Enno kalm nu en dan. Bertien's oogen zeiden, dat ze geschreid had; toen ze even de kamer uit was, vertelde Enno 'r haastig, dat z'n broer 't met Jantje donker inzag, dat hij 't kind 'n stumperdje vond. Bertien's oogenblikkelijk leed deed 'r de stilte tusschen hen drieën niet gewaarworden. Maar zij en Enno verlangden naar 't einde van dit pijnlijk samenzijn, waarin elk er op uit was, wat hem bezighield angstvallig schuil te houden. Ze zouden maar naar bed gaan. Ze begaven zich naar de slaapverdieping. Bertien stak 't licht op hun kamer aan, zij ging even mèt "r, om wat nagelolie, tegen de muggen. Toen ze heenging, wendden zich onwillekeurig 'r oogen even naar Enno op — De zijne smeekten ze tegemoet, schreiden in de hare met 'n: Hiér ben 'k geketend. De enkele oogenblikken, dat ze 'm haar oogen liet, trachtte ze 'r hem kracht uit te doen toestralen. Niet denken, niet denken, zei ze zichzelf maar steeds onder 't ontkleeden. Ginds stond 't lokkend bed, lafenis voor 'r zenuwtrillend lichaam, 'r bonzend hoofd. Daar, als 'r lichaam, geen energie meer van noode hebbend, zwaar kon neerliggen onder 't luchtig laken, 'r oogen, 27 door de open balcondeuren, den rustigen sterrennacht in, kon ze denken, herdenken. Toen ze, diepe, ontspannende zuchten halend, ten slotte neerlag, liet ze vrij voor 'r geest weer doemen heel dien middag en avond. Al wat zijzelf, al wat Enno gezegd, gedaan had, liet ze herleven, om 't alles in z'n juiste gewicht te voelen. En ze wist nu, dat 't verstoppertjemet-' rzelf-spelen werd, als ze zich nog langer ontveinzen bleef dat hij van 'r hield. Op zijn gevoelen kon ze 'n stempel zetten — maar 't hare, wat was dat, hoe moest ze 't noemen wat zij voelde voor hèm? Liefde niet, liefde kon niet, dat niet. Drang tot zorg was 't meer, drang tot teederheid. Ja, nu ze 'r gevoelens in hun fijnste schakeeringen zocht te betrappen, geloofde ze wel, dat 't dat was: 't verlangen, 'm goed te zijn, nooit anders te zeggen tot 'm dan zachte, lieve dingen, 'm te doen kennen de bedarende overwegingen, die zijzelf zich tot steun verworven had, 'm toe te knikken met rustigen glimlach. Maar was 't dan niet juist dit verlangen, iemand goed te zijn, dat 't kenmerk van liefde was? Of had ze dit verlangen enkel, omdat ze 'm ongelukkig wist? Maar ze voelde nu na, dat die teederheidsdrang in 'r bestaan had reeds voor hij 'r z'n jammer had verteld. Hoewel — ze had 'r wel nooit over nagedacht, maar onbewust had ze 't treurige in 'm toch altijd aangevoeld, vandaar misschien toen reeds die, ook onbewuste, teederheidsdrang. Alweer 'n maar echter — ze had wel meer mannen bijgewoond, van wie ze wist dat ze 'n neerdrukkend leed meetorschten. Ze had ook dan willen troosten — maar anders, anders — zoo als ze 'n vriendin-in-beproeving troostte — dat was anders, anders — Arme En! Ze zag 'm liggen opeens, naast Bertien, zwijgend of hij sliep, denkend aan alles van dien dag, beklemd ademend onder 't visioen van 't dorre leven voor 28 hem. Arme En! Wat zou 't goed zijn, als ze even nu bij 'm wezen mocht, even 'm mocht toeknikken: heb maar moed. O ja, anders, intenser dan ooit vroeger was 'r verlangen tot troosten — behalve tóen natuurlijk. Daar alleen kon ze 't mee vergelijken — alleen was 't toen nog veel, oneindig veel sterker geweest, dat troost-verlangen. — 'tKwam dus hierop neer, dat 'r gevoel voor En van dezelfde soort was als dat, wat ze eenmaal gekend had, alleen gradueel verschilde. Dat 't er uitzag, zooals haar liefde gebleken was, er uit te zien. Dat 't dus liefde was, maar in verzwakte mate. Maar is 't dan nog liefde? Als je je van méér kracht-tot-liefhebben in je bewust bent, dan door iemand in beweging gebracht kan worden, is dat dan liefde? Neen, néén. Ze hield haar handen om 'r gloeiend hoofd, sloot 'r oogen voor de sterren, die duizelig begonnen te flitsen. — Ach nee, ze had 't immers altijd wel geweten: liefhebben, dat kon ze nooit meer in dit leven. Gelukkig maar. Nooit meer, nooit meer 'n liefde in 'r onverbiddelijke gedoemdheid tot smoring in ellende van leven of dood. — Rust — rust! — 'n Liefde nooit meer — goddank. — Arme En. — Lichte sluimering doofde haar denken. Heel den dag had ze moe op den divan gelegen. Van 't zooveel nachten reeds onrustig of geheel niet slapen was ze op geraakt, 't was 'r zware hoofd en lichaam 'n weldaad, gedachteloos neer te liggen in de weeke kussens. Ze had in Den Haag nog 'n adres voor kamers; daar wou ze naar toe, lag ze al maar te suffen. Maar ze kwam er niet toe, op te staan en te gaan zien. Ze was zoo moe. — Slechts nu en dan was ze uit haar loomheid opgeschrikt. Door blikken van Enno, als hij even in de kamer gekomen was. Heel 'r loom-wegdroomend zenuwstelsel stond dan plotseling weer gespannen. En als hij heen was, peinsde ze dan: waarom. Vanwaar dit wakker-schrikken van 'r slapende zenuwen bij z'n blik? — van verlangen niet, van liefde niet immers — als ze 'm zag, vond ze in zich slechts medelijden. Van schrik misschien, dat hij hun geheim verraden zou? dat Bertien, dat even aanloopende familie zouden opmerken die zéggende blikken? Aan tafel 'n keer, toen, bij 't aannemen van een schotel, haar oogen in zijn oogen gevangen waren geweest en ze z'n blik tot diep in 'r had voelen doorschokken, had ze gansch niet meer kunnen onderscheiden, wat 't was — schrik — angst — of — of — 30 Maar dit wist ze, dat 't zoo niet langer ging, dat ze dit geen dag langer uithield. Ze wilde 't hem zeggen, en 'm vragen, hoe ze, zonder Bertien's aandacht op den toestand te vestigen, heengaan kon. Bertien zou na 't eten met Wim naar Enno's moeder gaan, zij zou de huurkamers gaan zien. Maar voordat ze ging, zou ze praten met Enno. — Ze wachtte, tot ze de deur had hooren dichtslaan, ging toen de huiskamer binnen — ze wist wel, dat Enno er haar wachtte. Ze zette zich op den divan. „We moeten praten, En", zei ze, 'r stem tot kalme koelte dwingend. Hij zette zich naast haar, wond z'n armen om 'r heen. 'n Schok stiet door 'r lichaam. Ze voelde zich denken, dat 't daar nu eindelijk weer was, 't voor altijd vergaan gewaande. — En dat nu heel gemakkelijk 'r besloten koelte en strengheid vlieden gingen. Ik zal — praten — voelde ze zich nog denken — toen drukten z'n armen haar hoofd tegen z'n borst — waar 't liggen bleef — Zacht fluisterde hij: „Diet, arme Diet." Vreemd was dit: zóó rampzalig was ze geweest, zoo lang, en altijd alleen. Nu ze zich niet ongelukkig voelde, nu koesterende armen weerden al kou, nu werd ze beklaagd: arme Diet. Maar weldadig deed 't aan, zoo'n teere stem eindelijk in deernis over 'r heen. — Dankbaarheid schoot in 'r óp, op haar beurt voelde ze weer 'r meelij met hèm, wiens lot zóó dwars was en die nog beklaagde haar. — En met 'n heftigheid plots, die geheel in strijd was met 'r gewoon uiterlijk-bezadigd rhythme, zuchtte ze tegen 'm uit: „Laten we elkaar liefhebben uit de vèrte. O, En, je hoeft niet bij me te zijn, als je me maar liefhebt uit de vèrte zal 'k nóóit meer arm zijn — als 'k maar weet dat je me liefhebt en dat ik jou mag 31 liefhebben. En misschien vult dat ook de leegte in jou wat. O, ja, En, ja, uit de vèrte." — Hij had 'r hoofd opgeheven, verschrikt zag hij 'r aan. Maar mat opeens vroeg hij: „Heb ik 't je dan gezegd, Diet?" 'r Oogen zochten verwonderd in 'm door te dringen. Heb ik 't je gezegd — gezégd? maar wat deed ie dan anders voortdurend met z'n oogen dan 't haar zéggen, wat deed ie anders nu met 'r in z'n armen te nemen, 'r zöö te laten voelen z'n teerheidsverlangen? Ze vond niets in z'n oogen dan treurige gelatenheid. Maar ze voelde aan opeens, hoe hij gansch niet de kracht van z'n woorden en daden kende, hoe onbewust deze man was, als een kind. En 't gevoel, dat bij een vrouw door 'n kind wakker wordt en gemakkelijk ook door 'n kindgelijken man, de moederdrang der bescherming, rees in haar. En ze openbaarde hem niet aan zichzelven, zooals men 't ook niet van zich verkrijgt, 'n kind te laten schouwen in z'n wonderlijke Zelf. Ze liet 'r hoofd weer zinken aan z'n schouder, zei enkel: „Dat voel 'k immers wel." Hij zuchtte over 'r heen: „O, Diet, dat 't zoo ver met me moest komen." — En hij streelde 'r wangen, 'r haren, murmelend 'r naam. Droomerig liet ze begaan. Tot hij 'r hoofd tegen zijn hoofd drukte, 'r wang tegen zijn wang. — En ze z'n snor 'r mondhoek voelde prikkelen. — Toen schrok ze: „Niet zoenen, En." En zag naar 'm op. En't trof haar, hoe in korten tijd geheel z'n gelaat wel veranderd leek, hoe bleek z'n wangen waren en hoe smal, niets haast dan 'n omlijsting van z'n groote, lijdende oogen. „Dat zou 'k niet gedaan hebben", zei hij kalm. 32 Ze streelde z'n haren, zeggend 'm stil: „Goeie jongen." En z'n stillen drang antwoordend, liet ze 'r hoofd weer neer aan z'n borst, droomend weg. — Z'n handen zochten 'r handen — Ze schrok opeens. Z'n vingers hadden den ring gevonden, dien ze droeg aan 'r linkerhand, draaiden 'm spelend van haar vinger. Dien ring droeg ze daar als verlovingsring van „hem". Vroeger had ze 'm aan 'r andere hand gedragen. Toen had ze eens 's er over zitten droomen, een van de droeve droomdagen, die zoovele geweest waren. En toen had ze zich herinnerd, hoe „hij" 'm eens, spelend, van 'r vinger genomen had, bekeken, en 'r weer aangestoken, 'n Eenvoudig ringetje was 't: 'n smal gouden bandje, met één blank pareltje in 'n krans van roode steentjes: één traan van geluk in onverbreeklijke omstuwing van bloedtranen, had ze gedacht. En ze had 'm van 'r rechterhand geschoven, geschoven aan 'r linker, ,,'t Is jou ring, jij hebt 'm aan m'n vinger gestoken, hij bindt me aan jou, m'n ring van geluk en bloed", had ze hartstochtelijk gezegd. „M'n eeuwige verlovingsring zal 't zijn." Sedert had hij 'r vinger niet verlaten. Vroeger had ze, als ze slapen ging, 'm met 'r andere ringen en sieraden afgelegd, daarna had ze 'm nacht en dag gedragen, als eenige. Op 'n dag had ze ontdekt, dat hij zelfs niet meer -van 'r hand te schuiven zou zijn, 'r handen waren iets voller geworden. Dat was 'n weldadig-aandoende ontdekking geweest: 'r verlovingsring, 't symbool van den band, die 'r bond aan hèm, zat onwrikbaar — tot ze van afgeleefdheid verschrompelen ging. Maar 't gebeurde wel eens, dat iemand vroeg, 'm te bezichtigen. Als 'r zeggen, dat hij niet af kon van 'r vinger, dan niet tot excuus leidde en ze gedwongen was, 33 'r hand toe te steken, voelde ze de blikken op den ring steken in 'r hart. En als men bij 't bezichtigen soms eens den ring had aangeraakt, was 'n pijnlijke schok door gansch 'r lichaam gevaren. En had ze, als van 'n beest gebeten, 'r hand teruggetrokken. — Nu hield hij z'n vingers om den ring. Ze was 't zich bewust: elke vezel aan 'r was gewaarschuwd, zoodra de heilige plek was beroerd. Maar thans deed 't niet pijn — gaf enkel weemoed. Zoolang hij z'n vingers hield om den ring. — „Dit 's van hem", zei ze zacht, ,,'n Herinnering aan hem. Maar ik zal 'm af laten vijlen." „Vin je 't naar?" ,,'k Kan 'm zoo toch niet meer dragen?" Ze zuchtte, voelde iets teer-droef-leegs. — Plotseling hief ze 'r hoofd op van z'n borst, zag 'm groot aan: „En, is 't hèüsch zoo? weet je wel zeker, dat je van mij houdt? Is 't geen verbeelding, geen waan — doordat je mij toevallig hebt ontmoet nu je je ongelukkig voelt?" Hij trok 'r terug aan z'n borst: ,,'k Heb zoovéél vrouwen ontmoet in m'n ongeluk —" Maar ze wrong zich weg, trachtte 'm aan te zien: „Bedenk je toch, En. Tracht 't toch na te gaan. Kan je je hèüsch niet vergissen?" Z'n glimlach was mat-weemoedig, toen hij antwoordde: „Ik kan me toch niet tweemaal vergissen." Toen droomde ze weer weg aan z'n borst. — Tot hij plots, heftig als van onmacht tegen 't lot, zeide: „Diet, ik mag niet langer." En, 'r in z'n armen houdend, oprees. Z'n wang streelend langs 'r wang, 'r lichaam vast klemmend tegen zich aan, liet hij z'n oogen verlangen in de hare: „Diet — dag Diet — ik moet weg — " 3 34 Ze weken uiteen, de handen in elkander. Maar de lijven, droomerig-bekoord om hun pas erkende rustoord, vielen elkander onmachtig weer toe. — Geweld van bel-gerink wederom rukte ze vaneen. En ze stond voor hem 'n oogenblik, wangen diep-rood, oogen neer — stoof toen de kamer uit, de trap af. — Met snelle stappen, de oogen steeds neer, ging ze voort. Soms zei ze onhoorbaar „au", bracht 'r hand aan 'r hart. Waar liep ze heen? Ze wist 't niet, wist 't niet meer. Wist zelfs niet meer waar ze liep, herkende nauwlijks de straten. Was dit haar stad, 'r eigen gewende stad? Zoo vreemd leek ze 'r opeens, 'n ander — zooals ook zijzelve opeens 'n ander leek — Zij, zóó gestoven uit de armen van Enno — van den man van Bertien — au! 'r Hand drukte 'r hart. En toch was ze 't, zijzèlf was 't wezen, dat zich door Enno had laten drukken aan z'n borst — even geleden nog maar — en dat nu hier liep, hier, in Den Haag, in 'n straat van 't oude Den Haag, dat nieuw leek, maar dat toch was 't oude, bekende, gewende Den Haag. Daar liep ze nu, verward, zonder stuur, zonder 'n greintje van heel den voorraad kracht, dien ze 'n half uur geleden verzameld had. En niet eens nü was 't alles pas gevloden, al voor ditzelfde halve uur was niets meer aanwezig geweest. Zoodra hij 'r zwakte gevraagd had, had ze die gegeven, zoodra hij z'n armen geopend had, was ze er in gezonken. — Zij, zij in 't huis van Bertien zwak voor 'r man. Dat was dus 't einde van 'r zeven jaren onthouding, dat 't resultaat van 'r zeven jaren bespiegelingin-ascese. 36 Maar ze was toch niet enkel zwak geweest om voldoening van 'rzelve, in den drang-naar-'m-toe onderscheidde ze toch ook 'n behoefte tot troosten van hèm, 't verlangen tot schreien, dat ze in z'n armen gevoeld had, sproot toch ook uit leed om hètni. Niet énkel uit ontroering om 't eindelijk weer, eindelijk nog, rusten tegen 'n man. — Arme En! Ze had niet anders om 'm gekimd. Had ze nu hem, die 'r geklaagd had, nooit zichzelf te mogen zijn, altijd te moeten veinzen — had zij nu ook 'm moeten herinneren: terug — gedenk je banden — veins —? Hem, die zich, om 'n vrouw te sparen, altijd geweld aandeed —? Ze had niet gekimd. En als ze ditzelfde oogenblik in dezelfde omstandigheden zou staan — zou ze weer niet kunnen. Maar Bertien dan? Moest 'r medelijden ook niet gelden Bertien? Maar Bertien was alle leed onbewust — Ontzettend zou 't voor haar zijn, als ze wist, dat Enno 'r niet liefhad, maar ze wist 't niet en ze zou 't nooit weten. Alle leed was en bleef weg van haar, Enno dróég 't. Anne, arme En! O, als ze nu bij 'm was, was ze zwak voor 'm als straks — maar niet als straks zou ze droomen tegen 'm aan, niet als straks zou ze z'n teerheid laten zweven om 'r heen en droomerig proeven — Haar teerheid zou ze nu storten om hèm, zij zou hèm drukken tegen 'r borst, zij zou streelen zijn haren, zijn wangen, zij zou 'm kijken in z'n oogen, in oneindig meelij — En dan zou ze zijn hoofd rust geven bij haar. — Ze schrok: wat wou ze? waar liet ze zich heensleuren door 'r fantasieën? Was 't nog niet genoeg geweest daarstraks? Zij had 'm niet te troosten, zij in de laatste plaats. O, Ood, was ze maar weg, mijlen ver. Weg van hem en z'n stille smeeking. Ze ging niet terug, dat kon ze tenminste doen. Maar 37 Bertien dan? Dan zou hij 't Bertien moeten verklaren — en als hij niet sprak, zou ze begrijpen — En ze zou 't niet dragen kunnen, Bertien. Neen, ze mocht 't niet weten. Enno had de waarheid steeds voor 'r verborgen, zij mocht de oorzaak niet zijn, dat die tegen 'r aan geketst werd. Wat hij zoolang in stilte gedragen had, zou hij ook verder in stilte dragen, 't móést. Geen vermoeden mocht rijzen in Bertien. Hoe de kamers ook waren, ze huurde ze, tegen morgenochtend; dan ging ze vanavond nog terug, zou praten over allerlei werk, studeeren dit, schrijven dat, wat ze niet langer kon uitstellen, en dan morgen — dan ging ze weg om ze nooit, nóóit weer terug te zien — 'tWas opeens donker geworden om 'r heen. Nóóit weer terugzien! Nooit weer hebben om 'r de kalme welgezindheid van Bertien. Ze voelde opeens weer, hoe ze óók zich gehecht had aan Bertien, hoe ze óók hield van haar. Zoo gewoon was ze, zoo eenvoudig; zooals ze was, sboo was ze, elk pogen, meer te schijnen, was 'r vreemd. Je wist precies wat je aan 'r hadt. En ze begreep haar, Didi, zoo gemakkelijk, zooals ook zij zelve 't gevoel had, Bertien terstond te begrijpen. Zoo heerlijk was 't in 't begin geweest op Heide-hoeve, zoo vrij hadden ze samen gepraat, geschertst, gewandeld, neergelegen op de hei, luchtige zomergasten, oef-zuchtend na stadsrompslomp. Altijd hadden ze er elkander gezocht, zonder spreken 'r over, omdat 't vanzelf sprak. Ook dit bestond tusschen hen. Als er in hun nabijheid iets geschiedde, innerlijk in strijd met de verwachting van 'n nuchteren buitenstaander, sloegen ze naar elkander de oogen op, glimlachten begrijpend. Dat had je maar met weinigen, 'n verwante vis comica. En toch gaf 't aan 'n omgang zoo iets prettig-intiems. Ging dat nu alles voor goed weg uit 'r leven? 38 En dan die kleine schat van 'n Wim! 'n Brok schoot voor 'r keel. Wim moeten missen! Niet meer zien dat zonnige kindersnuitje, niet meer mogen lachen om z'n jolige invallen, z'n guitige stoutigheden, niet meer hooren z'n klaterend gelach, z'n grappig „Dietje", als hij vergat er 't „tante" voor te zetten, 'm niet meer, als ie aan tafel gemaand werd, verder te eten, van z'n stoel zien klauteren met 'n „eerst Dietje 'n zoentje brengen " — Door 'r heen gleed even wrevel tegen Enno, die al dit zonnigs uit 'r leven sleurde — De kamers waren juist verhuurd, dien morgen: 't speet de juffrouw erg, se hadde 'n maand leeg gestaan, maar net vammorrege — soo sel je nou altijd sien — Den volgenden dag stond ze met Bertien in 'n huis van 'n pas verrezen blok in de Witte Brug-omgeving. De kamers bevielen 'r niet bijster, ze vond ze te groot, 'r eenzaam-voelend wezen had zich nooit behaaglijk bevonden in groote kamers. Vluchtig werd ze zich intusschen even bewust, dat, nu ze zich 'n oogenblik concentreerde op 't beeld van zij alleen in deze groote kamer 'n winteravond gebogen onder stil-weenend lamplicht, ze niet uit de verre, duistere hoeken de gewende geesten der verlatenheid voelde aansluipen. Vaag doemde daarnevens 't visioen van 'n andre kamer, ergens op de wereld, ver weg, waar, onder ander weenend lamplicht, Enno neerboog — De meubileering was jammerlijk. Geen stoel was 'n stoel, geen tafel 'n tafel, geen kast 'n kast. De brutaalgele lampekap schetterde tegen 't bloedrood behang, 'n Smal houten schoorsteenmanteltje, dat met verfveegjes je wou doen gelooven, dat 't marmer was, dufte zielig in 't midden van één der lange wanden — Ze wou maar niet verder détailleeren. Ze zou 't unheimische met wat kunstgrepen wel de baas zien te worden. De monstruositeiten, die overal door de kamer verspreid stonden en hingen, gingen er in elk geval uit. En dan 40 zouden haar platen en beelden, die 'r voor in de plaats zouden komen, al heel wat aan de kamer dóén. En wie weet of ze over 'n poosje niet in staat zou zijn, de hinderlijke meubels door eigen, meer logische, exemplaren te vervangen. In elk geval zou ze 'r voorloopig toch ook weinig last van hebben, 't was nog zomer, dus zou ze meer op 't balcon dan in de kamer verblijven. Ditbalcon was % wat haar 't meest lokte. Ongestoord dwaalden vandaar je blikken weg, over koepelende boschjes, over golvende struiken-duinen, naar, ver-vaag, de zee — Ook de juffrouw leek geschikt — En al leek de juffrouw niét geschikt, en al had ze 'n muur voor 'r deuren in plaats van 'n balcon met 'n stralend vergezicht, en al zag ze geen schijntje kans, de verstikkende burgerlijkheid van de kamers te verdoezelen — dan nog nam ze ze — „En voor wanneer had u gedach?" vroeg de juffrouw. „Voor morgen." De juffrouw deed zwaar-bedenkelijk. „Ja, sie u, dat kan niet, 'k mot se toch eers schoommake en 't bed immekaar sette en u krijg nog 'n kannepee en de lamp is nog nie goed, maar vooral dat schoommake, sie u, daar mot 'k 'n werkster voor hebbe —" „Maar 't heeft toch ook geen haast op 'n dag", vond Bertien, „je kan toch best nog wat bij ons blijven." Ze had 'n onaangename gewaarwording om Bertien's nieuwe betuiging van gastvrijheid. „M'n vacantie is voorbij", zei ze langzaam-bedenkend. „Kom, tot Maandag kan je ze toch minstens wel laten duren", oordeelde Bertien. Ze zweeg, niet wetend, hoe nu. De kamers laten varen? Maar zou men ergens anders terstond kamers voor 'r te betrekken hebben? Opeens schoot door 'r heen: 41 Naar Constance, in Amsterdam. Dat kon ze zonder achterdocht-wekken zeggen: dat ze, voor 'r vacantie te eindigen, nog 'n paar dagen bij 'r zuster wilde zijn. Als ze maar eenmaal kamers had, was ze niet langer aan Den Haag gebonden, kon ze weg, van Bertien, van Enno — Hij was 's morgens vroeg uit de stad gegaan, zou eerst 's avonds thuiskomen. Hoogstens zou ze 'm dan nog 'n oogenblik zien, morgenochtend kon ze dan 'r plan meededen en heengaan. Bij de gedachte aan 't rustige huis van Constance, in Amsterdam, ver van deze benauwing, weg uit 'r précaire stelling tusschen Bertien en Enno! zuchtte ze op. Ze huurde de kamers tegen Maandag. Bertien wilde Enno van den trein halen, maar durfde niet goed — als Wim 's wakker werd — Ze aarzelde. Ze wou Bertien wel zéggen, dat zij oppassen zou, maar ze moest denken aan den vorigen avond, toen ze nog even met Enno alleen was geweest — hoe hij toen wanhopig 'r handen had omklemd en gezegd, dat 't hem niet meer mógelijk was, geduldig te zijn tegen Bertien, dat hij niet meer „gewoon"' tegen 'r zijn kón. Ze zag weer z'n smalle, bleeke gezicht van gisteren, voelde, hoe vermoeid hij straks aan komen zou, met den trein, hoe 't als 'n last op 'm neervallen zou, als hij daar dan Bertien zag staan. 'tZou 'm onmogelijk lijken, heel den weg met Bertien alleen te gaan — en „gewoon" te zijn. — Maar ze achtte zich niet gerechtigd, tusschenbeide te komen. Als Bertien naar Enno gaan wilde, had zij niet te verhinderen — Ze bood aan, op Wim te letten en toen Bertien was heengegaan, zat ze rustig neer in de luchtige serre, dankbaar voelend, hoe ze 'n beetje bij was gekomen dezen dag, eindelijk, eindelijk eens zonder Enno, zonder z'n stille aantrekking, zonder diplomatie. Toch 42 drongen soms ineens woorden tot 'r bewustzijn, die zachtjes onbewust over 'r lippen gekomen waren: Arme En. En dan zag ze 'm loopen naast Bertien, moe-gebogen, in gespannen zwijgen. En 't was als voelde ze zijn opluchting, toen Bertien na 'n uur terugkwam, zeggend, dat hij niet was meegekomen. Daar hij nu niet voor twaalf uur thuis kon zijn, stelde ze Bertien voor, vast naar bed te gaan. Ze was moe, zei ze, maar meer nog wenschte ze 'n nieuw samenzijn met Bertien en Enno te vermijden. Bertien vond goed. Toen ze alleen was op 'r kamer, drong voor 't eerst dien dag Enno's beeld weer sterk aan. Ze had wel 's moeten denken nu en dan, hoe vreemd dat was, zoo weinig als ze wel door de gebeurtenissen van den vorigen avond geschokt leek. Eén moment dien dag, terwijl ze op den stoomtram naar Scheveningen stond, was ze klaar verwonderd geweest, hoe gewoon ze hier stond en praatte met Bertien — net of Enno niet bestond. Had ze gedacht, of 't niet vreemd was, dat ze heelemaal niet 's een oogenblik naar z'n armen om 'r heen verlangde, net als gisteravond — Dat 't wel leek, of de herinnering er aan heelemaal uit 'r weggestorven was — Vreemd, zooals zoo'n oogenblik, zooals vanmiddag op de tram, je opeens als voor heel je leven hevig aandoen kon. Zoo'n hel moment van zelfverwondering — Maar nu was 't opeens, of 't er toch wel alles geweest was, of ze alleen maar, met overspanning van al 'r zenuwen, 'r overheen geleefd had. Wat leek ze zich nu ineens koud en kil, zoo nuchter als ze den heelejn dag den toestand had kunnen beheerschen. Voortdurend was ze 'r maar mee bezig geweest, hoe ze zoo gauw en zoo min opvallend mogelijk uit de omstandigheden, waarin ze gevangen zat, los kon breken. En verder was al 'r aandacht geweest voor Bertien en Wim. 'n Enklen 43 keer was weh haars ondanks, midden onder 'r luchtig praten 's Enno's beeld gedoemd — maar dan had ze 't terstond weggedrongen, schokkend even 'r lichaam als om met geweld te stooten 't visioen van 'r af. Hoe had ze 't gekimd, hoe had ze 't volgehouden, heel den dag! En hoe koud-plichtmatig had ze 'm blootgesteld aan de kwelling, die toch maar bij geluk vermeden was, van in dezen toestand alleen te zijn met Bertien! Qistren liet ze z'n armen liggen om 'r heen, vandaag wijdde ze geen oogenblik aan 'n gedachte voor hem. Wat deed dat pijn, dat bewustzijn van verwaarloozing. Zoo ging 't nu aldoor: ze wilde niet aan 'm denken, wilde niet voor 'm voelen — en was ze daar 'n poos in geslaagd, dan herkende ze in zich wroeging. Dat ze van dien man, die zóó ongelukkig was, die z'n jammer in zóó stille gelatenheid droeg, koud zich trachtte af te wenden, om 'r eigen rust, pijnde 'r als egoïst. Dat ze dien man, die 'r zei, dat ze al was, wat 'm restte, die 'r handen zocht om steun, die met z'n stille oogen 'r liefde wou — en die ook voor haar in zich bevatte de eindlijke, niet meer gedroomde liefde — dat ze dien man met geweld zocht te duwen buiten 'r leven, dat ze zich, vertrappend, wou scheuren van 'm los, zonder tot bloei te laten komen 'n enkel zaadje van al die teere schoonheid — dat schrijnde 'r, haars ondanks, tot schreiens toe. Dan moest ze 't weer kermen: arme En. Maar wat was hij 'r dan? Hóe voelde ze dan voor 'm? Ze móést nu toch tot klaarheid komen, ze móést nu toch weten, wat 'r gevoel voor 'm was, 't was toch te kinderachtig, om de waarde van je eigen gevoelens niet te kennen, te laf, om voor de waarheid van je eigen gevoelens je oogen te sluiten, om verstoppertje te spelen met jezelf — „Om verstoppertje te spelen met jezelf" — wat had 44 ze daar gezegd? — wat beteekende dat? — Ze had 'r oogen opeens wijd geopend. Om haar heen stond de maannacht, rustig mystiek: om 'r eigen wezen, door gansch de zoele kamer, daarbuiten voor den hemel — Toen gebeurde 'r, wat velen eens in hun leven gebeurt: dat ze de dingen rond zich zien als nimmer nog aanschouwde dingen, dat ze zichzelve betasten en, ware 't in ontgoocheling, vragen: Is dat Ik? Ze kénde 't moment, herinnerde 't zich van lang, lang geleden eens — Had gedacht, dat 't tóén was geweest voor altijd — Daar was 't plotseling weer. 'tWas of ze jaren lang was voortgehold, bruut-onstuimig, lettende links noch rechts, en of nu, f el-opeens, ze stilstond: 'r Leven-zelf scheen 'n oogenblik stil te staan, ademloos wachtend. En de ijle stilte verflarde slechts de kreet: Is dat Ik? 'r Starre oogen bedwelmden zich aan de maan-beschenen dingen. Aan 'r maan-beschenen lichaam, dat geklemd lag in 'r eigen armen. — Toen, plotseling, barstte 'n snik uit haar keel. 'r Armen kluisterden zich om 'r kussen, 'r gloeiend aangezicht dook er in weg. Stil-hevig fluisterde ze: „Dat ben Ik. En, 'k hóu van je. Dat ben Ik! Ik!" — Ontspannen zonk ze neer. Vredig tuurden 'r oogen den maannacht in. Daar doemde 'n oud-bekend gelaat, en week, en doemde. In verwijt strakten de trekken. Die trekken zoo vertrouwd — Ze sloot 'r oogen, juichend stil: En — En — 'k hou van jou. Nog lag ze zoo, bezwijmeld om eigen verrukking, toen 'nbelkreet den geheim-weeldrigen nacht verflarde. Bertien kwam aan 'r kamerdeur, zeggend even, dat er 'n rijtuig stilhield, dat 't zeker Enno was. En ze ging openen. Toen 45 ze weer boven was, kwam ze even nog zeggen, met 'n stem, zacht-geintimideerd door de stilte, die ze overal in 't huis had voelen omwemelen, dat hij 't was, dat hij z'n sleutel vergeten had. En ze trok de deur in 't slot. 'tWas even stil. Toen hoorde ze Enno de trap opkomen. Z'n stap was langzaam, zwaar. Arme En, wat was hij moe — ze voelde 't. Mocht ze maar even 'r handen steunend binden om de zijne. — Forsch riep hij toch: „Wel te rusten" op de gang. Ze trachtte al 'r verlangen . tot steun-en-innigheid-geven in 'r stem te leggen, toen ze „nacht, En", antwoordde. Even hoorde ze 'm nog op de gang wijlen — o, ze voelde 't wel, hoe hij verlangde naar 'r handen. — Toen verstierf z'n stap naar de slaapkamer. 'nPoos bleef 't stil. Met helder-wakkere oogen lag ze de maan toe te staren, voelde niet haar eigen vermoeidheid, slechts die van Enno, die zwaar op haar woog. En toch was 't vredig in 'r. Stil-warm verlangen was er: dat hij komen zou door den gewijden manenacht, dat ze z'n handen omsluiten mocht, 'm aanzien, en 'm zeggen: Wil niet moe zijn noch gedrukt — ik kan van je houden — ik hou van jou. — Dat verlangen was als 'n stil-sluimerend licht. Er kraakte 'n deur. Ze hoorde Enno op de gang. Kon hij geen rust vinden? Wachtte hij 'r handen? Maar nooit zou hij 'r slaapkamer durven openen. Ze hoorde 'm in de kleerkast. Ze wist: hij wachtte. Als ze even maar zacht z'n naam zei, kwam hij. Waarom deed ze 't dan niet? Was troosten dan slecht? Ze voelde zóó, dat hij 'r noodig had, dit oogenblik, dat ze, wilde hij sterk blijven tegenover Bertien, even z'n handen moest drukken, z'n haren streelen. Als 't nu toch eenmaal zoo was — als hij van haar hield en als zij van hem hield en als hij 'r handen noodig had — mocht ze ze dan niet geven, móést 46 ze ze dan niet geven. O, „men" zou 't bekrijten, als „men" 't wist, dat hij 'n oogenblik 'r slaapkamer betrad, dat 'n oogenblik z'n moe hoofd zonk aan 'r borst in nachtgewaad — maar als zij beiden 't niet als slecht voelden, als 't voor hem noodig was, wat kon „men" 'r dan schelen, wat gaf dan alles? — Ze glimlachte zacht — stak moederlijk gebarend 'r handen uit — Ze wilde zeggen z'n naam — Geen klank was over 'r lippen gekomen. En ze had hem naar z'n kamer terug hooren talmen. Uitputting zonk over 'r neer. Zwaar steunend in 'r kussens, liet ze wegwaren 'r gedachten, tot ze verwaasden in de vert'. Willoos gaf ze zich aan de vertroebeling. Nog hoorde ze voeten op de gang, op de trap — ze murmelde „En" — en ging over in den slaap. 's Morgens, terwijl ze zich kleedde, voelde ze de stilte zwaar hangen door 't huis. Over de gangen hoorde ze 't bewegen van Bertien en Enno, maar geen enkel geluid van 'n stem drong tot haar door, slechts 't klaterstemmetje van Wim spoot nu en dan even op in de stilte, wat 'n omfloersd geluid van Enno dan scheen te willen dempen. De zekerheid, dat iets van 't alomzwevend geheim tot 't licht was doorgebroken, grondvestte zich in haar. Zoodra ze de ontbijtkamer betrad, wist ze, dat ze goed gevoeld had. De druk, die door 't gansche huis ging, leek hier zwaar geconcentreerd. Bertien zag ze zitten met rood, strak gezicht. Op de grappigheidjes van Wim ging niemand in. Ze sloeg 'r oogen op Enno. Ze vond de zijne op zich gericht, 'n Oogenblik liet ze 'm haar oogen, met 'n blik, die zeggen wilde: Hoe heb je dit kunnen doen? Toen zette ze zich aan tafel. Ze trachtte wat te praten, wat onverschilligs. Van Bertien kwam geen geluid, van Enno wat korte, gedempte klanken. Tot ook zij zweeg. Terwijl haar gedachten aan 't werk gingen om de goede termen te vinden voor meedeeling van 'r plan, 'r vertrek naar Amsterdam. Maar Enno verbrak de stilte, 'r Aanziend, vertelde hij 48 haar, dat hij den vorigen dag ook even bij z'n broer op Zandvoort geweest was, bij Qerard, ze wist wel, en dat die had aangedrongen, dat hij er terstond kwam logeeren. Vanmiddag ging hij 'r nu heen. Toen zei ze 't meteen maar: ,,'t Spijt me voor jou, Bertien, dat Enno nu ook net heengaat, 'k had juist willen zeggen, dat 'k nog 'n paar dagen naar Stance wilde." Bertien keek niet op. „Och, ga maar, 't geeft niet", zei ze toonloos. Maar toen Enno heen was, kwam Bertien los. Met 'n eerst nog droge stem, zonder klank, later onbeheerschter, vertelde ze, dat Enno dien nacht 'r gezegd had, dat hij niet meer van 'r hield. Och, ze had t al lang geweten — en toch kwam 't onverwacht vannacht opeens. Ze was verpletterd geweest er van, had, om Wim niet wakker te maken, 'm gevraagd mee naar beneden te gaan, om 't haar alles goed te zeggen. En toen had ie 't 'r gezegd: dat 'r niets meer aan te verhelpen was. Tranen braken naar buiten, moeilijk vertelde ze verder van hoé ze 'm liefhad, dat ze niet zonder 'm kon, dat 'r leven alle waarde verloor zonder hem — Zij zat met 'r hand tegen 'r hart. 't Kreunde in 'r; als ze goed luisterde, kermde de kreuning: O, En, En, hoe kon je — 't mag niet — 't kan niet — dat kan 'n vrouw niet dragen — dat weet 'k — dat weet Ik — En drukkend werd ze zich bewust, in hoeveel hachlijker, in hoe 'n onmooglijke positie ze gekomen was: als vertrouwde én van Enno én van Bertien. En ze voelde, hoe ze, evenmin als van Enno, de smart van Bertien zou kunnen aanzien, wist, als Bertien 't eerst haar vertrouwen gezocht had, dat ze dan nooit in zwakte Enno tegen 'r aan had laten zinken. Bertien was, loom, aan 'r werk gegaan; zij zat nog 49 neer, 'r hand aan 'r hart. Dat waren dus de voetstappen geweest, die doorgeklonken hadden toen ze reeds verdoezelde in slaap. Met schrik dacht ze zich er in, dat ze eens helder geweest was en Enno nog had geroepen — toch nog geroepen — De deur werd geopend, Enno kwam binnen, zag 'r aan. Dof zei hij: ,,'k Heb 't gezegd." Ze keek niet op, zei enkel stil: ,,'k Weet het." En bleef kijken voor zich heen. ,,'k Kan 'tniet helpen, 'kkön niet meer," kwam hij zacht. Ze dacht, dat hij maar heel kort gekund had. „Hoe kom je er aan, op Zandvoort te gaan logeeren?" vroeg ze. "T.?en Gerard's vrouw me zag, zei ze dadelijk: Wat zie jij er uit! Er is iets. Ik praatte er over heen, maar later, toen ze kans had gezien, me onder vier oogen te krijgen, zei ze: Er is wèl iets. En als jij 't niet zegt, zal ik 't zeggen. Er is iets met Bertien — 't gaat niet met jullie. En ik ben niet de eenige, die 't ziet, Qerard weet 't en je moeder en de heele verdere familie. Ik vraag niets, je hoeft er verder niets van te zeggen, maar dit vertel ik je: dat 'k je vanavond eens niet naar huis laat gaan, je blijft 'n poosje hier. 'k Heb geprotesteerd,' maar 't hielp niet, ze hield voet bij stuk, >k had niets in te brengen, slechts tegen belofte van vandaag terug te komen, heeft ze me nog laten gaan om een en ander in orde te brengen." Ze dacht, dat hij zich wel erg gezeggen liet, maar vond de invallende verzachting, dat hij ook wel verlangen moest, net als zij, om uit de benauwing te komen. — Er werd op de deur getikt. De meid kwam zeggen, dat „meneer uit Zandvoort" beneden was. 4 50 „Gerard moest vanmiddag juist in Den Haag zijn, we gaan straks samen terug", zei Enno. Hij stond op, nam haar hoofd in z'n handen. Innig drukte hij 't tegen zich aan, zag 'r toen teer even in de droeve oogen. En zich over 'r buigend, drukte hij z'n wang tegen de hare, fluisterde zacht 'r naam: „Diet..." Ging toen de kamer uit.— Mat bleef ze liggen op de sofa, overmand door 'n aanbruisenden storm gewaarwordingen. Ze begreep maar niet, dat haar deze rol te spelen gegeven werd. M'n God, 't woord „liefde", in de beteekenis van den band tusschen 'n man en 'n vrouw, had ze toch voorgoed uit 'r leven weggevaagd geweten, 't Paste niet bij haar, 't klonk niet in haar mond. Zoo vreemd was dit: dat 't een waarheid was, die ze eigenlijk altijd geweten had; dat ze 't besef er van al bij 'r geboorte scheen te hebben meegebracht. — 't Bestond niet voor haar — voor haar niet. En toen 't gekomen was, 'n oogenblik, en terstond in z'n gevolg heel 'n schreienden nasleep van jammeren had gebracht, was ze, hoewel ze 't met al 'r zenuwen doorleden had, geen enkel oogenblik verwonderd geweest. Alles had vanzelfsprekend, bekend, geleken. — En nu toch — nu toch? Kwam 't nu toch nog voor 'r? 't Kon niet,'thoorde niet in de lijn van 'r leven. 'tKon nooit worden. 'tWas geweest, eens — heel kort — nauwelijks — maar vol — 't werd nooit weer. Ze had 't gekend — daarom wist ze, dat 't nooit meer bestaan kon: omdat 't zóó niet bestaan kon — 'r Extase van den vorigen nacht was geweken. Ze wist 't weer niet, of ze van 'm hield. En haar twijfel zelf was haar 'n aanwijzing tot ontkenning. 'tKön niet meer. Als je je eens zoo heelemaal van iemand geweten had — Maar dan was 't ook grove lamlendigheid van 'r, dat ze zich door 'm liefkozen liet! Ze zou niet meer — Ze zakte in de kussens terug. En ze wist, dat ze wèl 51 zou. Als hij weer kwam, met z'n stil-gevende, stilvragende gebaren, als hij weer smartelijk z'n oogen smeeken deed in de hare — zou ze weer zinken tegen hem, die tot haar zonk — Ze waren beiden zoo moet Maar Bertien dan! Bertien, die ook haar tot 'r vertrouwde maakte — die ook leed. — En 'r aanwezigheid in Bertien's huis! — Bertien, met moe-geweend gezicht, kwam weer binnen. Terwijl tranen opnieuw losbraken, snikte ze weer, dat ze niet leven kon zonder 'm. Ze kon nooit 'n dag zonder hem; 'n dag, dat hij 'r niet was, lééfde ze niet. Pas nog, toen ze veertien dagen met Wim in Arnhem gelogeerd had, had ze 't ervaren: geen enkle dag had waarde voor 'r gehad — Bertien praatte en weende door. Zij voelde, dat 't zichuiten haar goed moest doen, onderbrak haar niet. Ze vond ook geen woorden ter opbeuring. O, ze wist ze wel, de gevoelens, die Bertien beschreef, ze had ze zóó gekend Ook zij had, als „hij" heenging, de uren berekend, die verloopen moesten eer hij weerkeeren kon, en dan had ze afgetrokken: één, ieder uur, 'n half, elk half uur — In den middag ging ze naar 'r kamer, legde zich gekleed op 'r bed. Er was 'n drang tot schreien in 'r — van nu of van vroeger nog — ze wist 't niet. Maar ze leek wel te moe voor schreien. Met al 'r zenuwen had ze geleden, met al 'r zenuwen geschreid jaren-aaneen — toen op 'n dag schenen plots 'r zenuwen 't afgelegd te hebben, was ze uitgeleden, leeggehuild. 'n Waas was over 'r bewustzijn getogen, ze voelde niet meer, werd niet meer bewogen tot tranen. — Nu leed ze opnieuw, voelde opnieuw den drang tot tranen, maar vond niet de kracht, ze te voorschijn te brengen, moe nog of moe weer — Ze verlangde naar 't eind van den toestand. Ze kon zich zóó niet langer goedhouden. De openhartige ontboe- 52 zemingen van Bertien, haar tranen, Enno's verlangende, smeekende oogen. En dan de onrust bij z'n elk oogenblik van alleen-zijn benuttende teederheid. De angst, dat plotseling, bij 'n vollen blik, 'n druk der handen, 'n aaneenzinken van hoofden, de deur geopend werd, Bertien binnenkwam, of Qerard, of 'n dienstmeisje. 'tQing zoo niet langer — om zeven uur pas gingen Enno en Gerard weg — vanwaar haalde ze de kracht voor den haar opgelegden dubbelen rol tot dien tijd — Ze sluimerde in. Tot 'r sluimer gebroken werd door Bertien, die met Enno in de kamer naast de hare z'n koffer aan 't pakken was geweest. Ze moest iets hebben van de logeerkamer, kwam over 't langs beide kamers loopend balcon binnen, Énno aarzelend achter 'r. Mat sloeg ze even de oogen op; zwaar, versuft bleef 'r hoofd op 't kussen liggen. Bertien en Enno gingen weer heen, Bertien naar beneden, Enno terug over 't balcon naar de kamer ernaast. Even later ging ook hij naar beneden, door haar kamer, waar hij even optilde 'r slaapzwaar hoofd, 't streelend tegen 'm aan. — Duizelig stond ze op. Vanuit den spiegel trof haar 'r eigen bleek gelaat, met de als wegzinkende oogen. In de huiskamer zat Enno, met Wim. „Wat zie je 'r uit", zei hij zacht-gedempt, toen ze over 'm zat. „Laat me maar even", vroeg ze, moeite doend om bij te trekken. Langzaam werd ze bewuster. En ze voelde 't verlangen komen, deze weinige oogenblikken, dat ze nog met 'm alleen zou zijn, te gebruiken om hem te helpen, als ze kon. „Nu moet je me één ding beloven," begon ze. „Dat je op Zandvoort trachten zal, me te vergeten, aan Bertien te denken, haar aldoor voor je te halen en te bedenken.." 53 Ongeduldig schokte hij z'n lichaam, vroeg: „Praat daar niet over." Maar ze nam 't weer op: „Nee, En, zoo niet. Je gaat daarheen om tot rust te komen, dat moet je dan ook met al je kracht probeeren. Neem de dingen, zooals ze nu eenmaal zijn —" „Ik kan niet." „Je moet." De meid kwam storen, diende Jeanne aan, 'r nicht. Bruusk stond Enno op, liep ongeduldig heen en weer, beval toen: Laat binnen. Bij de ouders van Jeanne van Bergen was ze opgevoed. Zij, bij 't wees worden, door déze oom en tante opgenomen, haar zuster Stance bij andere familie. Ze hield van Jeanne, had 'r altijd graag om 'r heen gehad. Nu was ze getrouwd, Jeanne, al lang. 'n Gelukkig huwelijk, 'n prettig gezin. Toch kwam ze er weinig. Ze voelde er zich altijd te eindeloos rampzalig. Hoe dat kwam, wist ze niet goed, met Kees, Jeanne's man, sympathiseerde ze niet, ze miste 'n fijn zieleleven bij hem, maar dat was toch geen reden om zich er zoo wanhopig stuurloos te voelen. Vaag had ze 'n vermoeden, dat de tegenstelling te hevig was: zij, omsleept door 'r eeuwige eenzaamheid, binnenstappend bij 't samen-grootgeworden nichtje, omstuwd, toegelachen en gestreeld door 'n man en drie mollige kinderen. Ze nam zichzelf dikwijls erover onderhanden, verweet zich jaloezie, hield zich voor, dat Jeanne 'r geluk verdiende — waarom gunde ze 't haar niet? Maar ze gunde 't haar wél, 't zou 'r ongelukkig maken, als Jeanne iets van 'r geluk missen moest. Ze wou 't alleen maar niet zien — ze kon 't niet zien — 't maakte 'r zoo eindeloos verlaten. — Dat ze er zoo weinig komen kon, speet haar vooral ook om Tante, Jeanne's moeder, die na den dood van Oom 54 bij Jeanne woonde. Van haar vooral hield ze. Zonder onderscheid met haar eigen kinderen had ze 'r grootgebracht. Aardig, dat Jeanne nu zoo gauw al weer naar 'r om kwam zien, de familie moest net pas terug zijn van 't verblijf buiten de stad. Vervelend alleen, dat 't Enno zoo scheen te hinderen, 't ongeduld, dat ze van hèm voelde, maakte haar zenuwachtig. Hij was stil, op 't stuursche af. Hij kon toch wel 's wat zeggen, had Jeanne toch ook 'n paar dagen op Heide-hoeve bijgewoond. Toen Jeanne al spoedig vroeg, dat ze even mee naar 'r huis zou gaan — 't was toch vlak bij — nam ze aan. Toen ze in 't huis van Jeanne was, werd ze vreemd bevangen door de aandoening dat 't was of sinds den laatsten keer, dat ze daar zich bevonden had, 'r jaren en en jaren waren voorbijgegaan. Ze praatte met Jeanne's man, deed lief met de kinderen — wat was dat ver, de laatste keer dat 't ook zoo was — Tante kwam binnen, kuste 'r, was belangstellend naar allerlei kleinigheidjes, belangetjes van 'r — Goeie, ouwe, trouwe ziel — dacht ze dan, dat ze altijd 't kind van vroeger bleef — dat dat heusch belangetjes waren? Had zij daar heusch tot voor kort altijd geduldig, zonder bevreemding, op geantwoord? Neen, 't was zeker lang geleden alles — 'r Hand streek over 'r voorhoofd — De hond, de kat, de kamers — goeie, lieve bekenden waren 't — maar van heel vroeger, net als de menschen hier te ver om 'r belangstelling gaande te houden — Ze ging gauw heen, onrustig. — Buiten liep Enno. Wim liep naast hem, z'n handje in Enno's hand — Ze werd plots 'n vlijming gewaar. — Met zwaar-loome beenen ging ze naast hem. Rauw als soms één oogenblik iets belichten kon! Dat even, onverwacht zien van die twee daar, wat had dat haar fel hun saamhooren toegeschreeuwd. Hij was vader, hij had 55 kinderen, had 'n gezin. Hij was 'n huisvader, dat kon geen water ter wereld van 'm afwasschen. Hij had banden, die tegen wil en dank in z'n zorg zouden eischen. Zij was jong, vrij, kon doen met 'r leven wat ze wilde, kon zich op de wereld werpen zooals ze verkoos. Ze kon 'r leven nog opbouwen, vrij zich storten in 'n vol geluk. Hij hoorde bij Wim, had z'n weg vroeger reeds bepaald, had reeds 'n leven achter zich. Hij kon haar 't vol geluk niet geven. — Ze hoorde niet wat hij zei. Ze liep maar te denken, dat hij te oud-afgeleefd was, zooals hij daar, gebogen, naast haar ging — dat hij 'r jonge vrijheid niet kon voldoen. Ze hoorde 'm niet, zei enkel maar, dat ie in de afzondering trachten moest aan Bertien te denken, dat ie zich zoo goed mogelijk voor 'n verder leven met Bertien moest voorbereiden. Bertien deed zelf open, was niet verwonderd over hun samen-komen, begreep maar niet. Och, om de schrijning, die 't haar geven zou, was dat misschien maar goed, maar je wist toch niet, of je alles eigenlijk maar niet wenschen zou boven al deze grove onwaarheid. Of je maar niet wenschen zou, dat meedoogenloos licht dit grenzenloos vertrouwen brak. Terwijl in de kamer gedekt werd, zat ze in de aangrenzende serre. Achter de tafel, tegenover 'r, stond Enno. Z'n oogen star in de hare, fluisterde hij streelend: „Arme Diet." „Ik ben nu niet arm — Bertien is arm — " zei ze zachteffen terug. „Zal je me schrijven — alles schrijven wat in je omgaat", drong hij gedempt. Ze zag 'm aan. Hij stond daar mooi, z'n gelaat geheel ontroerd van de willende oogen uit. Mooi z'n oogen 56 zoo — liet ie altijd maar zoo zich zien — kon ze dien wil maar vastklampen, vastleggen in z'n oogen — Ze bleef 'm aanzien, antwoordde niet. — „Je moet me schrijven", herhaalde hij gedemptdringend vanuit de nauw-bewogen lippen. Ze schudde neen. Z'n oogen staarden star-heerschend in de hare, iets woests flikkerde door ze heen. „Je moet." Ze zweeg, voelde hoe overspannen ook hij was. Z'n blik bleef bevelend in den hare. „Je moet," kwam hij nog eens, wat luider. — Ze schrok. „Misschien schiet m'n pen wel uit", bedaarde ze. Z'n oogen ontspanden zich — Dat was of ze iets verloor. — 't Middagmaal, dat 'r weer afgemat had door Enno's steeds minder omziende liefde-zegging, was afgeloopen. Ze was op den divan in den hoek gaan liggen, Qerard, die 'n paar oude vrinden had opgezocht en 'n kwartier voor den tijd van vertrek was komen aanhollen, at nog wat na. Enno kwam binnen. Zich in z'n rookstoel, bij den divan, zettend, stak hij z'n hand naar 'r uit. Verschrikt zag ze naar Gerard: die zat in gedachten gebogen over z'n bord, in gedachten bewoog hij z'n mes en vork tusschen z'n gebogen hoofd en z'n bord. Even .lei ze 'r hand in de wachtend-toegestokene, met 'n verlangen, voor 't laatst hem te steunen. Al 'r meelij om hem, al 'r willende drang tot moed, die ze in woorden 'm niet meer toevoeren kon, trachtte ze uit te drukken in dien eenen, korten handdruk — Breed hield hij 'r hand in de zijne — maar zij 57 ontwrong ze, bang voor Gerard's oogen — dat die zich wendden naar hen toe. Gerard rees op, zeggend dat 't tijd was. Toen rees ook Enno. Openlijk nu, gaf hij 'r z'n hand tot afscheid. Ziende 'r diep in de oogen. Toen kwamen Bertien en Wim binnen. „Waarom ga je nou weg, vader?" pruilde Wim, drentelend om en voor Enno's voeten. Met z'n moeder volgde hij Enno en Gerard de trap af. Ook zij, na even aarzelen, volgde. Bertien, stilsmartelijk, zag ze Enno kussen, stil-smartelijk weenden Enno's oogen in de hare. Haar gaf hij nogmaals z'n hand. — Stil-smartelijk omziende ging hij toen heen. Schreiend sloot Bertien de deur. TWEEDE HOOFDSTUK. Nu Enno heen was, leek 't of ze met meer recht de troostwoorden uitsprak, die Bertien vroeg. Maar ook vond ze ze makkelijker, waarschijnlijk omdat ze nu enkel 't lijden van Bertien zag, terwijl dat van Enno al spoedig vager werd. 'tLeed van Bertien was 'r verwant, dat kénde ze; dat van Enno kon slechts 'r verbeelding zoeken. Maar hooploos als 'r eigen leed geweest was, leek haar dat van Bertien. Zijzelf zou niet tusschen hen beiden staan, Enno zou 'r moeten vergeten, ontwennen. Maar dat gaf 'm geen liefde voor Bertien. Als Bertien dit zei: dat ze zonder z'n liefde niet wilde, vond ze geen woorden voor rechtstreekschen troost. Te veel had Enno 'r van z'n lange lijden verteld dan dat ze 'n mogelijkheid zag, nu hij den knoop had doorgehakt, voor herstel van den toestand. Slechts kon eigen ervaring trachten, den weg te doen kennen in 't leed. Zij had geleerd, dat niet mocht 't wachten op opheffing van 'n leedoorzaak: je hadt te leven je leven tot de leedoorzaak geen leedoorzaak meer was — Maar 't leed van Bertien was nog te jong, 't denkbeeld van Enno's gemis nog te nieuw, dan dat ze voor bedarende rede toegankelijk zou zijn. Ze wou en ze kon niet zonder Enno, dat was al wat Bertien wist. O, ze 59 voelde wel, hoe weinig 't Bertien nog zei, als ze krachtig 'r bewering trachtte uit te spreken, dat de liefde van 'n man niet 't doel van je leven zijn mocht, niet zijn kon. Als ze 'r wees, op wat ze toch gehad had — dat had toch bestaan, was feitelijk geweest, was er dus, bestond ergens, waar dan ook. Niets vergaat — wat eens was, js altijd. O, ze zei 't met overtuiging, met alle kracht, die geleden en ervaren hebben geven. En van 't besef uit, dat ze voor één, één jaar geluk, zooals Bertien 't gekend had, heel 'r verder leven veil zou hebben. Maar ze voelde: wat deed 't Bertien, die haar kalmte-en-krachtuit-ervaring nog niet bezat? Liever zelfs, dan haar aan te hooren, zag ze dat Bertien was 't eigen praten, 't uitzeggen van 'r gedachten en herinneringen. Maar dat was zoo pijnlijk, dat werd onduldbaar, tegen haar. Zooals Bertien alles, zonder reserve, maar openbaarde uit 'r huwelijksleven. Dat was om te gaan smeeken, nü op te houden, nü niet verder te vertellen, aan haar niet verder. Maar dan was er weer 't précaire in den toestand, dat 't verhinderde. O, ze wilde 't wel zeggen aan Bertien, alles van Enno en haar, ze verlangde zelfs 't te zeggen tegenover Bertien's openhartigheid, maar 't kon niet over 'r lippen, ze kon Bertien de pijn niet doen. Was 't niet genoeg, dat ze nu wist, dat hij niet van 'r hield? Moest ze dit nu reeds er bij dragen;: dat hij hield van 'n ander — dat z'n liefde was bij 'n ander? Bertien hoopte nog, dat het 'n vlaag van overspanning van hem was, 'n vergissing — 't was 'r te hard, dien waan terstond te verstikken, zeggend, dat 't niet was van hem 'n vlaag, dat 't was starre waarheid, die hij gedragen had jaren diep in zich om en nu eindelijk, plotseling, had geopenbaard, doordat hij had leeren kennen haar, liefhad haar. Ze kon niet. — Liet ze dan praten maar, Bertien, maar vertellen. 60 't Verlichtte 'r, dat was duidelijk te zien. Ze zou ze in eerbied ontvangen, de openbaringen. En bovendien was 't goed voor haar, Bertien's smart te zien: dan werd flink sterk de overtuiging in 'r, dat verdere intimiteit tusschen haar en Enno niet bestaan kon. Maar als al te wanhopig werd 't smartbetoon van Bertien, rees toch weer de drang, meit bedarende overwegingen te helpen. Dan wou ze Bertien maar 'r vrede doen zoeken in 't bereikbare. Eenmaal ook wees ze 'r op 't groote, dat ze toch bezat: de kinderen. Maar terwijl Bertien bij 'r overige motieven gezwegen had, was ze toen uitgebarsten : „Zonder Enno zijn de kinderen me niets!" 't Had 'r vreemd, hard geleken. O, als zij Wim had, als Wim van haar was, heel die kleine groote schat, met z'n mollige wangen en handjes en beentjes, met z'n guiteoogen, z'n parelenden lach, z'n grappigen dribbelgang — Wim met heel z'n zonnigheid — o, dan zou ze niets, niets meer wenschen, dan zou ze dankend 'r leven verder leven ten einde toe. — Ze begreep Bertien niet, nu — dacht, dat ze zonden sprak enkel uit overweldigheid — „Dacht je, dat 'k m'n leven verder slijten wil enkel als verpleegster van m'n kinderen", had Bertien op ongeloovig-onmooglijken toon toegevoegd. Ze had zich in zichzelf terug voelen trekken, had stilverwijtend alleen nog gezegd: Dan tenminste nog als verpleegster van je eigen kinderen. — Had toch nog wel 't gevoel gehad, of die woorden Bertien wat gezégd hadden. Maar 'n oogenblik later reeds waren Bertien's gedachten weer star naar 't eene punt. Ze praatte weer door, hoe 't toch soms geweest was, hoe 't pas nog wel geweest was — dat 't niet kon. Ze zat bij Bertien op 61 de slaapkamer, 't was één uur, ze was moe. Bertien wilde niet slapen gaan, 't ging toch niet, zei ze. Maar zij kon niet meer. Bertien kon uitzeggen, zij moest de duizenden gedachten, die welden in 'r geest, verheimelijkend dragen. Bertien had gevraagd, of Enno er met haar over gesproken had, ze had ja geantwoord, maar voortdurend was ze toch genoodzaakt, elk woord te wikken, dat niet al te veel weten brak aan den dag. Ze kon niet meer. ,,'k Ben nu zoo moe", zei ze Bertien. „Tracht jij nu ook te slapen, op deze manier win je niets. Als je je öplijdt, blijft 't leed, terwijl de kracht tot verweer je gaat ontbreken. Wees nu verstandig." En ze stond op, om 't licht uit te draaien. Zag toch nog even neer op 't leed-gespannen gezicht op 't kussen, voelde den drang, er erbarmend 'n kus op te drukken. Maar bedwong zich, bedenkend, hoe eens, als Bertien Enno's gevoelens voor 'r kennen zou, ze die kus kon haten. — 'n Last leek van 'r opgeheven, toen ze eindelijk weer alleen was. Maar slapen kon ze niet. Alle gevoelsindrukken van dien dag warrelden door 'r na. Pas na eenige uren — 't licht blauwde 'r kamer al binnen — sluimerde ze even in. Maar terstond werd ze alweer gewekt door 't stommelend openen van 'r deur. Wim, in z'n nachtponnetje, stond voor 't bed. Op 'n kleinen afstand was hij gebleven, geïntimideerd door 't nieuwe van te zien tante Dietje zonder oogen, bewegend niets. Den afstand bewarend, z'n hoofdje schuin, riep hij met z'n jong-helder stemmetje: „Dietje, Moes huilt." En tuurde op dat vreemde gezicht, zonder oogen, op 't kussen, verwonderd wat z'n woorden daarop zouden uitwerken. 62 Terstond was ze klaar wakker. In 'n oogwenk doorzag ze bewonderend den gedachtengang van 't kind. Hij had z'n moeder zien schreien gisteren, onder z'n spelen door opgemerkt, als tante Dietje praatte, dat Moes dan met schreien ophield... Ze stapte naast 'r bed, nam 't kind in 'r armen, 't Kussend, drukte ze even z'n warm, jong-sprankelend lichaampje tegen 'r nauw-bedekte borst. „Dietje komt," zei ze. Toen dribbelde hij voor 'r uit, de gang over, riep van verre reeds z'n moeder toe: „Dietje komt." Bertien had den nacht doorgeschreid, schreide den morgen in. Keek niet naar 'r op toen ze binnenkwam. Op de klok zag ze, dat 't half zes was. Ze zette zich aan 't bed, vatte 'r taak van troostend luisteren, troostend spreken weer op. Bertien ging dien dag met Wim naar Haarlem, naar kleine Jantje, bij Enno's oudsten broer. Enno en Gerard hadden 't plan gehad, voor ze naar Zandvoort gingen, bij Otto den avond door te brengen, Enno zou wel met 'm gepraat hebben, dacht Bertien. 'n Looden last viel van 'r af, toen ze eindelijk, voorgoed, alleen zou zijn. Niet meer hoefde luisteren — aldoor, aldoor 'tzelfde hopelooze. Niet meer hoefde turen — aldoor, aldoor om 'n lichtpunt, dat er niet was. Ze had Stance opgebeld, die gezegd had, 'r tegen zessen te kunnen wachten. Tot vier uur bleef ze nu alleen in 't huis — heerlijk leek 'r dat, heerlijk rustig, heel een dag eindelijk eens heel alleen, alleen met 'r gedachten — ze zuchtte verlicht bij 't vooruitzicht. En om vier uur, voor Bertien terug kon zijn, alleen naar 't. station, alleen naar Amsterdam. Maar uren lang lag ze, zonder gedachten, op den divan. Vage drommen beelden slechts drongen voorbij 'r geest. Straks zou ze ze wel ordenen, ze vastleggen in gedachten, straks, als ze was bij Stance. Ze had Enno gevraagd, of ze er met Stance over spreken mocht, wetend, dat voor Stance's onderscheidend oog niet verborgen zou blijven, dat iets gebeurd was, voelend ook 64 de onmooglijkheid, met haar te praten over alle dingen, behalve dit. „Ja, doe dat, 't is misschien wel goed voor je", had hij gezegd. Straks, straks, als ze was bij Stance — dan zou ze grijpen de beelden, ze verwerken tot gedachten, ze vastslaan in woorden. En dan, eindelijk, zou ze ze uitstorten — zoodat eindelijk ook zij bevrijd werd van den hevigen last. Nu moest ze maar liggen, stil, zonder verweer, de beelden zwermen latend over 'r heen. En zuchten, diep zuchten, of op 'r adem weghijgen wilde de rauwe uitputting. — Voor vieren was Bertien al weer terug. Zoodra ze de kamerdeur gesloten had, brak ze in snikken los: „O, Diet, ik kan niet zonder 'm." Ze kon 't niet opnieuw aanzien. 'tZwol in 'r keel, ze wilde knielen bij den divan, waarop nu Bertien te snikken neerlag, meesnikken en wegsterven. — Maar geen traan barstte uit. „Otto gelooft niet, dat er hoop is," snikte Bertien. En machteloos gaf ze zich aan 'r smart. Waarom moest ze 't nu wéér, nog eens, bijwonen! Ze zou Bertien niet kunnen laten, zoo — En Bertien was tot niets immers in staat. Ze zei 't zélf, dat ze de kracht niet had, voor Wim iets te doen. Daar liep hij nog, met z'n hoedje op, zoo als hij van de straat gekomen was. Ze riep hem, ontkleedde 'm, hielp ook Bertien, zich van 'r goed ontdoen. En daar kwam nu 'n meid binnen, wat moest dat nu, wat had die met de snikken van 'r mevrouw te maken — Bertien dacht er niet aan, zich in te toornen. — Ze ging voor Bertien staan, stond zelf de meid te woord. — Die ging toen, onbevredigd 'r weetzucht, de kamer weer uit. Toen snikte Bertien 't: 65 „Ga niet weg, ik kan niet alleen zijn nu, 'k heb niemand dan jou." In één vleug vlaagde 't bloed door 'r lichaam, toen was 't suizerig-stil. Wat nu — wat nu — klopte 't enkel in 'r hoofd. Bruusk zei ze: „We zullen eerst praten." Ze zette zich bij Bertien neer. Nu zou ze 't haar zeggen, kort en bondig. Precies zooals de toestand was. Dan kon Bertien kiezen, met bewustheid: of ze terstond heen zou gaan, voorgoed, van haar en Enno, of dat ze bij haar tot Maandag blijven zou — Hij kwam niet over 'r lippen, de genadeslag. ,,'k Heb 't Stance al beloofd", kwam ze kinderachtigzielig na haar bruuske voornemen. „Bel 't dan af, niemand begrijpt me —" Ze ging jiiaar beneden, liet zich aansluiten met Amsterdam, zei, dat ze niet komen kon — dat ze later alles wel vertellen zou. En opnieuw vatte ze haar taak op. Met 'r laatste krachten. Van 't eerste gloren van den dag tot de aarde verzonken lag in volste omhulling van nacht. De Maandag naderde. Wederom smeekte Bertien, dat ze niet heen gaan zou. Maar nu kon ze niet meer. Nu was werkelijk 'r kracht ten einde. O, dat Bertien maar niet begreep! Als dit er niet was, zou ze immers nooit van haar heengaan in deze omstandigheden, 'r Werk — 'r werk — dat Bertien niet begreep, dat dat nooit dan ' 'n voorwendsel zijn kon — als er 'n mensen te helpen was, dat dit dan 'r werk was. Ze kon Bertien niet alleen laten zoo — en zij kon toch niet blijvem Was er dan niemand — niemand? Gerard was gekomen om een en ander voor Enno op 't kantoor te regelen. Ze zou hèm zeggen, dat 't zoo met Bertien niet ging en dat zij niet bij 'r blijven kon. 5 66 Gerard moest 't dan maar weten. Als hij maar van Enno al gehoord had, hóé de vork in den steel zat, als hij 't maar niet uit haar woorden voor 't eerst te weten kwam, 't leek zoo ruw, te moeten zeggen: Waarom Bertien lijdt, dat heb ik. Ze ging naar beneden. Gerard, laconiek, in zichzelf gekeerd type, keek ternauwernood op van de boeken, waarover hij gebogen zat. Op haar vraag, of Enno niets gezegd had, was hij 'n seconde verwonderd, was toen weg weer in z'n bezigheden — Als de menschen dan niet begrijpen wilden, dan zou ze ze net zoo oppervlakkig nemen als ze waren en haar eigen oppervlakkigheid toegeven : „Bertien kan niet alleen zijn en mijn tijd laat niet toe, dat ik blijf", zei ze kort. Gerard, die overtuigd was, dat Bertien's eigen humeur 't met Enno zoover gedreven had, haalde de schouders op. Al reactie, die ze teweegbrengen kon. Met 'n gelijke beweging ging ze heen. Bertien bracht haar naar den stoomtram; met Wim, omdat' 't thuiskomen dan niet zoo eenzaam voor 'r was, zei ze. Ze zei haar ook nog 'r leed, dat ze als logée in zulke omstandigheden had moeten belanden, bedankte haar voor 'r steun. „En toe, kom morgenavond", vroeg ze. „Morgen niet — laat me één dag wat werken." Ze voorvoelde, dat ze morgen de kracht niet bezitten zou. „Woensdagavond dan? 't Is zoo vreeselijk, alleen —" Ze beloofde 't. Ze had 't gevoel of ze nooit meer uit zou rusten. Versuft lag ze maar neer, liet alles over 'r gebeuren. Ternauwernood lette ze op de vreemde menschen, die nu 'r omgeving uitmaakten. Haar kamers had ze met één blik overzien, vond ze iets opgeknapt, maar nog gruwelijk, 't Wijde duingezicht echter door de open balcondeuren van de voorkamer en 't breede, blanke bed in de achterkamer trachtten in 'r bewustzijn te dringen 'n belofte van rust. 't Grootste deel van den dag lag ze op de verveeldroode sofa, 'n langen nacht lag ze op 't wijde bed. Zwaar lag 'r lichaam neer, 'r beenen en armen wijd gespreid, of ze langs hen weg kon laten stroomen haar onmachtige uitputting. Flauwe zuchten hijgde ze nog maar uit. En, als spelend met 'r onmacht, zwermden rap-warrelig ongrijpbare beelden maar om 'r heen, dromden echo's van klanken door en over haar. Bertien snikkend op den divan. Wim, onder 't spelen met z'n beesten door, zonder opkijken, vragend: waarom huilt Moes? Is Moes stout? „Hij", in één van de verschijningen, zooals die, door jaren op jaren minuut aan minuut bestaan-zoeken, onverwoestbaar leefden in haar. „Hij", in één van z'n gezegden, zooals die, door jaren op jaren minuut aan minuut 68 sidderend doorproefd-zijn, geheel 'r wezen doortrokken hadden. Gestalten uit Heide-hoeve, Otto, dien ze daar 'n paar dagen had bijgewoond, Gerard, Jeanne van Bergen, en dan weer Bertien, Wim, „hij". In 'r onontroerbaarheid verwonderde 't haar toch even, dat haast nooit Enno in den stoet meedong. Ook toen ze nog bij Bertien was, had 't haar getroffen, hoe weinig ze aan hem dacht, hoe ze geheel op kon gaan in Bertien. Ze had er soms zelfs wel even 'n gevoel van meewarigheid om Enno door gekénd, als ze bedacht, hoe vanzelf ze 'm buiten haar gedachten houden kon. Hoe geheel anders stond zij tegenover 'm dan Bertien. Op sommige oogenblikken kon 't verschil 'r zoo treffen! Zoo, toen Bertien gezegd had, dat ze dankbaar was dat 't weer zoo mooi was — dan kon Enno veel buiten zijn en dat kon hem tot rust doen komen. En dan zou misschien blijken, dat 't niet waar was — Zij dacht er niet aan, waar Enno nu was, wat hij nu deed, hóe hij nu deed — zij dacht aan Bertien, leefde in Bertien, leed in Bertien. En nu ze alleen was, was 't weer Bertien, Bertien, die rond haar zwermde, niet Enno. Ze wist 't immers ook wel, dat 't geen liefde van 'r was voor Enno. Dat ze niet meer liefhebben kon. Wat was dat engelachtig geweest van Wim, toen Bertien, in een van 'r smartovergaven, gesnikt had: „Ik blijf heelemaal alleen," en toen hij zoo, zonder opkijken, recht van z'n ononderbroken gespeel uit, terwijl noch Bertien noch zij aan z'n aanwezigheid dachten, met z'n klankvol stemmetje gezegd had: „Ik ben er toch." Kleine schat! Ze zag weer Bertien 't neergebogen hoofd uit de handen heffen, haar aanzien, opmerkzaamheid vragend voor 't kind. Dan verder weenen. Zij — ze had ineens 'n besluit genomen toen, Bertien gevraagd, met Wim bij haar te komen, er zou wel plaats 69 op 'r kamers te maken zijn. Ze had er bij gedacht, dat dat meteen de scheiding tusschen Enno en haarzelf bevestigen zou, zoo maakte ze iedere toenadering tusschen haar en Enno onmogelijk. Nu Enno uitgesproken had, was hij van z'n druk bevrijd, was 't lijden aan Bertien: ze bleef bij Bertien. Maar Bertien wilde niet. Ze wilde in 't huis blijven, anders was alles uiteengespat. Nu 't eenmaal zoo ver was, zou ze redden, wat 'r te redden viel, als hij dan niet meer van 'r als vrouw hield, zou hij om de kinderen naast 'r moeten leven. — Ze had Bertien toegestemd: „Ja, dat moet hij." En ze had oprecht gehoopt, dat Enno 't zoo doen zou, dat hij die overwinning op zichzelf behalen kon. Dat hij niet meer hield van Bertien, kon hfij niet helpen — al was dan niet weg te cijferen z'n schuld, dat hij zichzelven niet beter gepeild had voor hij tot den stap van 'n huwelijk was overgegaan — goeie hemel, 't was dan toch geen futiliteitje, 'n huwelijk. Maar 't was nu eenmaal zoo, en hij hield nu eenmaal niet van 'r zooals 'n man van 'n vrouw houdt. Maar er waren kinderen — en als je eenmaal 'n kind in de wereld hebt gezet, heb je er ook je zorgen voor te geven, al je zorgen. Hij moest naast Bertien leven om de kinderen, had ze gedacht. Maar nu, nu ze rustig-alleen hier kon liggen denken, voelde ze 't anders. Ze wist — had 't al geweten, toen Bertien 't zeide — dat Bertien 't niet enkel bedoelde met 't oog op de kinderen, dat ze in z'n nabijheid z'n liefde hoopte terug te winnen. Na de walging van hun samenzijn echter, die Enno 'r had trachten duidelijk te maken, wist zij immers maar al te goed, dat dit ijdele hoop was. Voorzag ze, hoe op die wijze de kwelling voor Enno slechts opnieuw zou beginnen. Maar bovendien had ze te veel en te veel van nabij de jammerlijke schade 70 gezien, door gebrek aan harmonie tusschen ouders den kinderen toegebracht. 'nKind voelt juist en hevig — duizendmaal beter dat ouders, die innerlijk gescheiden zijn, ook uiterlijk van elkaar gaan, dan dat ze 't kind laten kwijnen onder den druk der disharmonie. Zoo lag ze tot Woensdagavond, slachtoffer van schaduwbeelden en echo'is, slechts nu en dan, in overspanning, 'n echo of beeld grijpend en verwerkend tot gedachte. Toen ging ze weer naar Bertien, vond 'r altijd nog snikkend op den divan. En of ze niet weg geweest was, zat ze weer naast haar, luisterend en troostend. En omdat Bertien zei, dat ze zich zoo eenzaam voelde in 't groote huis, vooral 's avonds, ging ze mee naar haar slaapkamer, wachtte tot ze te bed lag, draaide 't licht voor haar uit, zoekend onder 't bedrijven nog naar troostwoorden. Ging toen, ook met 'n eenzaam gevoel, heen door 't nachtstille huis. En na weer 'n dag van suffig-verward neerliggen, ging ze den volgenden avond wederom. Wederom had Bertien 't smeekend gevraagd, wederom had 'r van meelij benauwd hart doen beloven. Bertien-zelf deed terstond open, gekleed met hoed en mantel. Strak-smartelijk stond haar gezicht. Uit de gang rumoerde ongewone levendigheid aan. Ze zag meiden, gekleed tot uitgaan, met koffers en pakken, 'n groote koffer ook stond in de gang, Gerard liep bevelend heen en weer. ,,'t Huis wordt gesloten", zei Bertien. ,,'k Ga met Wim naar 'n nicht in Beverwijk. 'kHeb van Enno 'n brief gekregen, dat 't nooit meer kan." Onbewogen was 'r toon, alleen bij de laatste woorden werd 'r stem even stram. Gerard, die den brief gebracht had en zoover mee terug reizen zou, toonde, kalm-zwijgend, z'n horloge. 71 Bertien, mat, stak de hand naar haar uit. In 'n plotseling weten, dat dit voor 't laatst zou zijn voor heel lang^ drukte ze krachtig de hand, die slap, nauwelijks, in de hare lag, dringend met korte woorden, dat ze zich flink houden zou. Scherp voelde ze 't beeld van Bertien, zooals ze daar vernietigd voor haar stond, zich in 'r afdrukken: ze !wist, dat ze 't zoo zien zou, zoovele dagen de hare waren. Toen nam ze Wim op. Terwijl weer die onmachtige drang tot tranen in 'r opbotste, klemde ze 't kind tegen 'r borst, stil kooswoordjes fluisterend: Dag schat, kleine schat. Toen drukte ze warme zoenen over z'n gezichtje. En zag ze gaan. Ze liep naar huis. In 'n tram kon ze niet zitten nu, met menschen. Haar beenen loomden machteloos elkander na. Voorbij de Witte Brug, op den Badhuisweg, zag ze verre, aan den zeekant, de lucht opvlammen, weer en weer. Geratel, gesis van vuurpijlen, hoerageroep drong door de stille lucht, 't Was daar feest. Gebogen sleepte ze zich naar 'r kamer, naar 't wijde, blanke bed. — DERDE HOOFDSTUK. Niets gebeurde. t Milieu van enkele dagen geleden was plots uiteengespat, zij neergeploft alleen op deze vreemde kamers, tusschen deze vreemde menschen, in deze vreemde buurt. Maar 't léven trilde in de banden met 't oude. Ze voelde, dat Enno's gedachten bij haar waren, dat hij elk oogenblik wachtte 'r brief. Ze wilde hem schrijven: schrijven dat hij te vergeten had alles van 'r — dat ze verder niets voor 'm zijn kon — dat 't niet kon, dat hij Bertien alleen liet — dat zij zonder 'm kon, Bertien niet. Dat ze verder nooit meer van elkaar zouden hooren — Maar hij was overspannen. Ze herinnerde zich z'n woesten blik op 't laatst, in de serre. — Ook hij, nu hij z'n huis verlaten had, moest zich eenzaam voelen. Zou hij 't dragen kunnen, dat ze nu hun scheiding beval voor altijd? Maar hoe dan? H$f. had 'r geprest tot de belofte, te schrijven — hij wachtte — Ze schreef aan Otto. Hèm zou Enno wel verteld hebben, hoe 't eigenlijk stond. Ze schreef hem, dat hij wel weten zou, dat zij „de gelukkige" was, die den bom had doen barsten, dat ze te uitgeput was om tot hem te gaan, of 73 hij bij haar komen kon: ze wilde zoo graag met 'm overleggen vóór ze Enno schreef. Toen ging ze weer onder in 'r beelden- en gedachtenwarreling. 'r Hoofd werd al doffer. Niemand haalde 'r uit den al dieper wervelenden gedachtenkolk: niemand wist nog, waar ze neergeploft was. In *r nieuwe kamers lag ze machteloos-alleen onder de suggestie der oude, trillende banden. Er gebeurde niets. Den Zondagmorgen had ze 'n zeebad genomen, zoekend zoo, in Godsnaam! wat ontspanning. Even scheen ze dan ook wat opgelucht, maar al spoedig was weer de warrige sufferigheid door haar heen. Zwaar-loom liep ze te redderen 't badgerei. Toch wist ze, door haar verdwazing heen, dat er vandaag iets gebeuren ging. Ze wist niet wat, trachtte er zich ook geen voorstelling van te maken. Maar er ging iets gebeuren, dat 'r loome, eenzelvige versuffing brak. Wat dan ook. Iets dat verandering bracht De hospita klopte: Daar was 'n meneer Petra, of ze dien kon ontvangen — 't Drong niet tot 'r door: meneer Petra. Voor haar was hij Enno, En. Even 'n visioen van Otto — van Gerard — 'n vage gedachte aan andere broers, die ze niet kende — wie wist, hoe de familie plotseling haar bemoeiing noodig achtte — 'n vluchtig beseffend herdenken, hoe hij toch z'n huis opengesteld had voor haar — verwarring — zenuwachtigheid — Snel zei ze ja. Met verlamde beenen bleef ze staan waar ze stond. En ze zag 'm binnenkomen, onzeker wat van houding. Maar dit trof 'r slechts onbewust, bewust werd ze geslagen door z'n versmalde, bleeke wangen, z'n zwartonderkringde, diepgezonken oogen. 75 Hij naderde, stak, onzeker, z'n hand uit. Ze legde de hare er in — „Diet." „En." Toen zonken ze aan elkaar. Even. „O, En, ik kan niet meer. 'tMoet voorbij zijn. Je moet teruggaan." „Ik kan niet." ,,'tMoet. Bertien kan je niet missen." Hij maakte 'n ongeduldige beweging. „Waarom heb je niet geschreven. Post voor post heb 'k afgewacht, iederen dag. Van post tot post heb 'k geleefd. Maar altijd niets — niets — niets. — 'k Heb zoo geleden." „Denk eens na, 't ging toch niet." — „Maar nu ben 'k gekomen om met je te praten —" Hij trok haar zacht mee naar de sofa, deed 'r gepijnigd hoofd leunen aan z'n borst, ,,'k Heb je brief gelezen. Otto had 'm aan z'n vrouw gegeven, vanmorgen kwam 'k er en zij liet hem me lezen. Beiden wisten er trouwens al van, 'k had er met ze over gesproken, 'k Heb gezegd, dat 'k zelf naar je toeging. 'kHeb gedraafd naar 't station, hier heb ik 'n auto genomen, voor tien minuten stond 'k hier nog aan 't station. — Arm kind — arme Diet —" Hij streelde 'r tegen 'm aan. „Hoe kon je zoo schrijven aan Bertien?" verweet ze zacht. ,,'k Weet niet meer, wat 'k geschreven heb." „Je weet niet, wat 't is, gescheiden te moeten zijn van den man dien je liefhebt —" ,,'k Heb 't zoolang gedragen, 'k kan 't jniet meer. 'k Heb 't nog wel gewild, 'kheb gedacht: zij heeft de oudste rechten. Maar 'k kan niet — 'k kan niet —" 76 Hij legde z'n wang op 'r haren, op 'r schouders, op 'r borst, op haar wang, fluisterend: ,,'k Heb zoo verlangd." Ze rustten uit aan elkander. „Nu ben 'k gekomen om met je te praten. 'tZal heel lang duren, Diet —" Ze zag 'm aan: „En, dit eene moet je me nog zeggen: als ik niet in je leven gekomen was, zou je dan toch van Bertien zijn weggegaan?" „Dat heb 'k je immers gezegd, 'k kon 't toch niet langer uithouden, 't leven met 'r —" „Zie je, dat wou 'k eerst weten — als 'k dat maar gelooven kon: dat 't niet om mij is — die gedachte zou 'k niet verdragen." „Je kunt me gelooven, kind, dit heeft 't misschien verhaast, maar 't had toch niet lang meer gekund." Toen rustte ze weer tegen hem aan — Wat gaf dat, of 't lang duren zou — als ze maar altijd rusten mocht tegen 'm aan — ze was zoo moe. — Hij wilde niet lang op haar kamer blijven. Ze voelde, dat 't was om „de menschen." Zij dacht niet om de menschen, wat konden haar de vreemde menschen hier schelen. — Maar buiten nam hij terstond, 'r toelachend, haar arm, drukte die tegen 'm aan. — Ze vond 't vreemd een beetje nog — Maar prettig toch, dat nu bleek, dat hij toch ook niet gaf om de menschen, dat ie niet „bang" was, dat ie 't net voelde als zij: als ze van elkander hielden, was 'r buiten hen niets, )als twee elkaar eindelijk gevonden hadden, was dat 'n heilig gebeuren, waarbuiten niets bestond. Ze gingen door 't duin, terwijl de zon, fel als heel den zomer nog niet, brandde op hun lijven. Was ze ge- 77 klommen, al meer, al hooger, gelijk met hun klimmende liefde? En stond ze daar nu ook ten slotte op 'r einddoel — joelend uitgeklaterd? Ze zaten neer op een van de schroei-helle duinen. Volle buit van de zon. Ze voelde 'r huid prikken over 'r gansche lichaam. Werd 'r ongedurig van. En toen hij 'r hoofd trok op z'n borst, op z'n prik-harige pak, hield ze 't heelemaal niet meer uit, vroeg hem, 'n beter plekje op te zoeken. Dieper de duinen in, den watertoren voorbij, vonden ze in 'n duinkom een laag struikboschje. En vroegen elkander: „Hier?" Hij plofte neer, schoof wat naar beneden, tot hij lag naast 'n zacht-begroeid plekje. Toen rondde hij z'n arm, zag 'r vraag-wachtend aan. Even vluchtigde langs 'r heen Bertien, zag ze Bertien liggen snikken op den divan — Dan vleide ze zich in 't lokkend nestje. Proevend dronk ze 'n pooze z'n teere namen. Geweken was de doffe gedachtenwarrel. 't Leven was zóó wanhopig niet, als ze gedacht had al die dagen. — Tot hij 'r plotseling schrikken deed: „Nu jij, Diet. Nu moet jij vertellen." Ze voelde zich duizelig. Enno was de vertrouwelijkheid tusschen hen beiden begonnen door te vragen naar wat haar drukte, door te willen haar troosten. Toen had hij z'n eigen lijden verteld. — En dat had alles in zich opgeslokt. Hij leed, ze troostte hèm, leed om hèm. 'r Eigen leed was zoo ver, zoo vreemd nu. „Hij" waasde nog voor haar geest, dikwijls, maar voor 't eerst herzag, herdacht ze zonder smart. En bewust riep ze 'm niet meer op. Maar nu Enno vroeg, was ze genoopt, 'r gedachten weder naar 't oude om te wenden. En voor 't eerst, 't allereerst uit te spreken 't ontzettende, dat gebroken had haar jeugd, 't Was thans z'n recht. Maar ze huiverde — Eenige malen openden en sloten zich haar lippen. Elk 78 rijzend woord week terug. Toen kwam 't langzaam: „Ik hechtte me zoo snel aan hem en zoo onherroepelijk. Hij gaf me, wat 'k verlangde. Z'n longen waren ziek, 'k wist 't niet. Hij had zichzelf gezworen, niet te trouwen. Ons samenzijn heeft heel kort geduurd, juist lang genoeg, om me te doen weten, wat 't was, de liefde van 'n man. Toen is hij weggegaan — plotseling." Uit was 'r levensgeschiedenis. Daar had je ze nu, 'r geschiedenis — eene, zooals ze eiken dag voorkomen: 'n meisje of 'n man, die 'n geliefden man of meisje om een of anderen reden niet trouwen kan. Even was er stilte. Toen zei hij: „Maar kind, daar had je je toch niet zoo door mogen laten verslaan —" Ze was 't hartgrondig eens met 'm op dat oogenblik. Ze begreep 't zelf ook niet meer, nu. Vluchtig ging 't door 'r heen, hoe ze 'n enkle maal, in een van 'r snikkende wanhoopsbuien, als ze niet meer wist, waar 't te zoeken, zich had afgevraagd of nog ergens op de wereld de man bestaan zou, bij wien eens ze al dit lijden zou oversnikken. Ze zag zichzelve dan woest-schokkend neerliggen aan 'n erbarmende borst, onder erbarmende oogen, 'n erbarmende stem — Even was 't altijd maar geweest, dan wist ze alweer, dat juist 't ondraaglijke van dit lijden beduidde, dat dit nóóit kon. Nu kón 't - Even verdedigde ze zich nog: „Ja, 'k weet 't wel, 'k had me zoo niet mogen laten slaan, maar 'k kon er niet meer tegen op. 'k Dacht, dat 'k nu voor altijd, altijd alleen was, dat denkbeeld kon 'k niet verdragen, 'k Had pas alles leeren kennen. En 'k ben hartstochtelijk: 't verlangen zat nu eens 'n tijdlang in m'n handen, dan in m'n lippen, dan in m'n hoofd. Je 79 weet niet, hoe jammerlijk 'k heb rondgeloopen over de wereld." 't Trof haar, hoe ze 'r biecht aan Enno in 't algemeene voerde, hoe ze vermeed 'r straf-rechte neiging naar „hèm", hem alleen. O ja, ze had 't gevoeld, 't jong verlangen, met heel 'r jonge lichaam — maar 'r pijn, 'r neerduwend, lam-beukend lijden was geweest om 't weggescheurd zijn van hèm — om 't ziele-ontberen. — Maar daar moest ze nu ook niet meer aan denken, 't was nu voorbij. Enno, ten slotte, had de macht gehad den ban van hèm te breken. Eindelijk was de looden last van 'r afgewenteld, kon ze vrijuit weer ademen. Dat had 'r goeie En gedaan, die nu streelde 'r wangen, beroerde met z'n hoofd 'r haren, die z'n wangen nu glijden liet langs 'r mond, lachend gelukkig 'r toe — Zoo was 't goed. Zoo kon ze blijven liggen altijd, weggedroomd in z'n liefde. — De zon helde al laag, toen 't besef der verdere wereld weer tot hen drong. Daar Gerard nu wel weten zou, waarom hij naar Den Haag was, wilde hij niet met den allerlaatsten trein terugkomen. En hij wilde nog even naar z'n huis, portretjes halen van Wim — 't was zoo vreemd, maar hij kon zich den kleinen Wim niet duidelijk meer voor den geest halen — Hij stond op. Z'n armen om 'r slaand, heesch hij haar omhoog, hield 'r even nog tegen 'm aan. Ze klemde 'r armen om 'm heen. 'tWas zoo goed geweest, vanmiddag, ze was 'm zoo dankbaar, ze wilde, overgegeven, 'm danken — 'n gewaarwording van onvoldaanheid trok plotseling door 'r heen — „En, lieve En", zei ze stil-hartstochtelijk, voor 't eerst gevend ook hem 'n zoeten naam. Op 'r lippen legde hij z'n wang, liet die verglijden 80 langs ze, tot z'n lippen er stuitten. Even rustten ze er, trokken zich toen moeilijk los — Ze bogen de hoofden. Met moeite had ze van hem verkregen, dat hij wat bij 'r at. Hij kon niets naar binnen krijgen, zei hij, al dien tijd al niet — Nu namen ze afscheid van elkander. „Wat ga 'k anders weg; dan 'k gekomen ben", fluisterde hij. „Schat, dag schat". Ze trok 'r hoofd af van z'n borst, zag hem aan. Dringend, 'r oogen in de zijne of ze z'n gedachten in zich drinken wilde, vroeg ze: „Hou 'k van je?" Z'n oogen lichtten. „Ja", 't Jubelde in z'n stem. Ze zuchtte op. 'r Hoofd zonk naar 'm terug: „Dag — schat." Ze bleek maar tijdelijk 't vermogen, om met al 'r zenuwen te leven, te hebben teruggehad. Den volgenden dag voelde ze zich ziek van onmacht. Ze moest boodschappen doen in de stad, dat moest nu eindelijk eens, ze had gebrek aan alles. Maar ze stelde 't uit, niet in staat op te rijzen van de sofa. In den namiddag porde ze zichzelf echter op — ze kon dan toch niet dag aan dag verslagen neerliggen. Met moeite bereikte ze den stoomtram, bezocht in de stad wat winkels, deed er sufferig, onwezenlijk, inkoopen. Als de juffrouw heen was om te halen, wat ze gevraagd had, waasde ze weg, wist bij de terugkomst der juffrouw niet meer wat die 'r brengen zou, waarom ze hier stond. De koopprijs drong niet tot 'r door, ze had liefst 'r portemonnaie maar overgegeven, dat de juffrouw er uit nemen kon, wat ze besteed had; ze gaf nu maar overal voor den nietigsten inkoop 'n groot geldstuk, de juffrouw moest maar uitrekenen — Ze kon niet meer terug. Ze was duizelig, misselijk. Bij eiken stap spookte 't om in haar maag). Op 'n bank op 't Plein '13 zeeg ze neer. De avond was zoel en rustig. De zware, oude boomen deden breed zinken hun blarenspansel, kalmeerend in statigheid. Innig lag tegen 't groen de glans van electrisch licht. Kon ze hier inslapen — 6 82 'nPaar uren zat ze er zwaar-verwezen. Ze dacht niet, sufte maar. Van heel ver, als befloersd voor de majesteit der boomen, kwamen,de geluiden der stad. Dan sleepte ze zich naar 'n tram. Thuis kwam de juffrouw uit 'r keuken: meneer Petra was geweest, tweemaal. Ze moest zeggen, dat 't meneer speet, dat de juffrouw niet thuis was. — Op 'r tafel vond ze 'n blauwe enveloppe, in potlood 'r naam er op. Op 'n stukje papier, als de enveloppe ergens uit 'r nog steeds ongeordende bezittingen opgediept, las ze: Mijn Diet, Om half vijf ben 'k hier geweest, om zeven uur weer. Ik heb gewacht, nu is 't half negen, ik moet weg. Jammer, dat ik je niet even zie. Ik had je even bij me willen hebben. Toch ben 'k niet ongelukkig. 'k Ben even over geweest om 'n vrind, 'n jurist, te spreken over de kwestie-B. Ik vertel je dat wel. Ik heb Bertien geschreven, dat ik Woensdagmiddag bij m'n zuster in Den Haag een onderhoud met haar wil hebben. Hier bij Gerard vond 'k beter van niet. Ik heb vannacht eindelijk wat geslapen. Hoelang nog, eer we elkaar weerzien? Ik druk je aan m'n borst. Jou En. Ze kon niet begrijpen, nu, werd alleen even beroerd door den zin over den jurist. Dat scheiden had toch zoo'n haast niet, daar had hij Bertien voorloopig toch niet van te spreken. Gister had hij hierover, noch over 'n gang vandaag naar Den Haag, gekikt. Waarom moest dat nu zoo holderdebolder? Hij was wel erg overspannen. De kwestie-B. — Ze kon niet napluizen nu, waarom die uitdrukking 'r stuitte. Ze zonk neer op 'r bed — dommelde weg, murmelend: Jou En —- mijn Diet — Ze sliep 'n hap uit den dag. 'twas elf uur toen ze op haar horloge keek. Ze voelde 'r uitputting wat geweken, stond op, kleedde zich langzaam. Toen schreef ze: Mijn En, Voor je Bertien spreekt en 'n beslissing neemt voor heel je verder leven, wil ik je nog eenmaal dwingen tot 'n klaar zien van de dingen. Voor Bertien ben je alles, dat weet je. Zonder jou is 't leven haar niets. Zal ze 't dragen kunnen, als jij van 'r heengaat? Ook mij ben je lief. Ik kan je heel m'n leven naast me velen, 't Kan eindelijk. Want 'k hou van je. Maar anders dan Bertien, omdat zij niet voor jou 'n ander krankzinnig heeft liefgehad. Nu eiseh 'k dit van je: als je morgen tot haar gaat, dat je tracht jezelf geheel in je macht te krijgen', dat je jezelf dwingt tot volkomen kalmte. Als je dan rustig tegenover haar staat, wil 'k dat je zuiver in jezelf tracht te onderscheiden of er nog iets in je tot haar uitgaat. Voel je nog iets, al is 't nog zoo weinig, van 't vroegere in haar bijzijn, dan heb je dat vast te houden en aan te kweeken, uit eerbied 84 voor de groote liefde van haar. Met 'n kleinigheid van dit gevoel in je, kan ik nooit iets voor je zijn, zal 'k altijd den man van Bertien in je voelen. Geloof me, ook ik zal 't pijnlijk gevoelen als 'k door dezen brief de scheiding tusschen ons sla. Ik heb zoo geleden: jij eindelijk kan me veel vergoeden. Maar 'n groot deel van 't pijnlijke zal al weer weggenomen worden, doordat 'k Bertien gelukkig zal weten. Ik kan nog zonder je, zij niet. Ze is misschien dikwijls onaangenaam tegen je geweest maar ze houdt van je, mogelijk was ze 't juist door haar liefde. Ze bedoelt 't goed, ze is goed, ze is eenvoudig en waar. Ze is beter dan ik. Evengoed als aan jou voel ik me aan haar verwant — daarom moest ik je dit alles nog eenmaal schrijven. Door wat geweest is tusschen ons, beschouw 'k je nog niet aan me gebonden — je bent nog vrij. Je kunt nog beslissen. Ook dit beloof 'k je: als je dat wilt zal 'k toch heel m'n leven van jou blijven. Nooit van 'n ander zijn. Je kunt deze belofte met gerustheid aanvaarden: ik ken m'n onkwetsbaarheid, zeven jaar heb 'k me onverschillig van eiken man afgewend. Tracht zuiver te voelen. Kracht! Ik geef je m'n handen. Jou Diet VIERDE HOOFDSTUK. Ze had gedacht, dat ze dien Woensdagmiddag gek zou zijn van spanning. Ze zou wel draven heen en weer, van de sofa naar 't balcon, van 't balcon naar de sofa, en weerom. — Toen ze op „zijn" brief had gewacht, waarin hun verhouding tot 'n beslissing gebracht zou worden — toen had ze starend zich verlamd gejacht. Maar niets gebeurde. Ze zag wel nu en dan 'm staan tegenover Bertien, maar ze was in staat, redelijk kalm over de zaak te philosopheeren. Aan Enno was de beslissing, hij had te kiezen. Nu nog, terwijl ze zich al in z'n armen gegeven had, liet ze 'm, nog éénmaal, de volle keuze. Ze had gewild, dat hij nog eenmaal zichzelf zou doorzoeken, ze vertrouwde, dat hij de noodzakelijkheid van dit uiterste onderzoek inzag, als ze dacht aan z'n overgegeven houding als hij bij haar was, meende ze dat 'r wil 'm heilig genoeg was dat hij die streng-rechtvaardig volbrengen zou. Ze kon er verder niets aan doen, 't moest nu maar loopen zooals 't loopen wilde. Alle verantwoordelijkheid was van haar thans af. — Dat kon rust geven. En rust — dat was 't hoogstbegeerlijke. Hoe zou ze 'r onder zijn, als hij nu 's voelde, wèl nog te houden van Bertien? Dan zou ze even eenzaam zich voelen — ze was in den korten tijd van hun samenzijn zoo aan 86 'm gewend geraakt en er was iets streelends, iets goeddoends in z'n liefde-om-'r-heen. Maar 't zou gauw overwonnen zijn: elk gevoel was 'n spelletje bij den hevigen ernst van 't ééne, dat bestaan had, in de schaduw van dien eenen passiebrand was ze ruim bij machte, elke rijzende neiging naar 'r wil te richten. Dat z'n liefde voor 'r toch begoocheling gebleken was, dat zou 'r wel nog hinderen. Want als hij nog liefde in zich voor Bertien ontdekte, was dat 't bewijs, dat die voor haar nooit bestaan had. Twee liefden naast elkaar — daar wilde ze niet aan. Daaraan kon ze niet gelooven. Zie je, dat zou toch wel pijn doen: te weten, dat 'r weer niemand op de wereld was, voor wien je alles was. Gek, zoo gauw als ze zich daarin geleefd bleek te hebben, zoodat 't verlies er van kwetsen zou: 't denkbeeld, dat ze leefde voor hèm. Maar er hadden toch wel meer mannen tot 'r gezegd, dat ze alles voor hen was. Waarom had ze voor die dan niet willen leven? Dan stond Enno toch wel in 'n bijzondere betrekking tot 'r. Dan hield ze toch wel werkelijk van 'm. Waarom? Van de mannen, voor wie ze niet had willen leven, van haast eiken man na „hem", had ze lichamelijken afkeer in zich waargenomen, voorvoeld. Enno's armen om zich heen vond ze goed. Enno's handen, Enno's lichaam gaven 'r rust. Waarom? Ze vond 'm modi: de lichtblonde, golvende haren, de fijne lijnen om den neus, die schuil gingen in den blonden snor, de lichtende, krullende baard, de kuiltjes in z'n wangen. Maar vooral z'n oogen, de groote, diepblauwe — Zooals hij die naar 'r opslaan kon — Kon ze daarom z'n lichaam velen tegen 'r aan —omdat ie mooi was? Maar de gedachte deed 'r goed, dat ze 87 voor 'm zou mogen leven, dat ze alles, alles voor 'm zijn zou. Dan was 't toch niet enkel lijfsattractie — Maar daartegenover weer: ten koste van 'n gering beetje pijn kon ze 't alles opgeven. Ze wou 't zelfs graag, als ze wist dat Bertien 'r haar geluk door terugkrijgen kon. Was dat dan nog liefde? Zoo makkelijk-kalm had ze „hem" niet opgegeven. Ze hóópte, dat hij z'n gevoelens voor Bertien ter elfder ure nog hervond. Was dat dan liefde? Maar ze wou 'r nu niet langer over denken, ze gaf zich over aan 't lot. Ze had zichzelf geheel achter Bertien gesteld, Bertien's invloed vanmiddag volle vrijheid gelaten.'n Hoogere macht mocht over den uitslag beslissen. Bleek 't, dat Enno met Bertien voortleven kon, dan zou ze tevreden terzij gaan. Maar kon hij 't niet, dan zou ze trachten deze liefde te doen bestaan: hij was achtentwintig, te jong om voor één vergissing heel z'n leven te boeten. En zij was zóó rampzalig geweest, zoo verstikkend-alleen — moest ze, nu wat voldoening, misschien wat geluk 'r wenkte, 't verstooten? En waarvoor? Als 't het lot van Bertien tóch niet verbeterde? Ze wilde nu in zee gaan, de gedachten mét 't zeeschuim doen spatten van 'r af. Vanmiddag kwam hij toch niet Voelde hij, dat hij bij Bertien moest blijven, dan zou hij 't haar schrijven, dan zag ze 'm nooit weer — Nooit weer— 't deed toch wel pijn — Voelde hij 't niet, brak hij met Bertien, dan nog minder kwam hij vanmiddag bij haar. Daar was hij te fijngevoelig voor: 't uitstorten van de ellende over Bertien zou z'n uiterste krachten vergen, hijzelf zou haast even erg lijden als zij. Hij zou gebogen terstond terugkeeren naar Zandvoort. Later pas zouden hij en zij dan aan hun eigen gevoelens denken, beproeven of nog wat geluk opbloeien kon op 't puin. — 'rHoed op, stond ze in de kamer, keek, zonder zien, 88 uit over den weg. — Opeens, tusschen allerlei niet-opgelette gezichten, 't gevoel-van-thuiszijn-gevend gezicht van hem — Dus niet. Dus niet van haar, voor haar. — 'tWerd leeg ineens over de wereld. — Maar Bertien! 'tWas goed zoo. Zij had zooveel geleden, 'n klein beetje kon 'r wel bij, ze was 't gewend, kon 't best verduwen. Voor Bertien was 't alles nieuw, ze was niet sterk, zou 't niet kunnen verwerken misschien. Zij, Didi, wist wat 't was, wat krachten je 'r voor noodig had. Ze deed 'm zitten, trok Voor zichzelf 'n stoel bij. En wachtte. ,,'t Is zoo moeilijk", zei hij. Hij had 't dus ingezien, toen hij tegenover Bertien's smart stond, toen hij 't aanschouwd had, wat 't voor 'r was: dat 't niet ging. En toen hij 'r zoo niet had kunnen zien lijden, had hij beseft, dat alles nog niet in 'm dood was. Hij ging terug. — 't Werd donker om 'r — o Qod, daar kwam dat verlaten gevoel weer — Flink zijn nu, denken aan Bertien — door haar leed was toch 'n geluk op de wereld. — En ze had toch eenmaal de groote Liefde gekend. Ze was nog niet waar ze zijn moest, anders kon die verlatenheid 'r niet meer overrompelen en vastklauwen. Als ze 't volle besef had van de reëele, innerlijke waarde der dingen, dan was ze zich bewust dat ze door de gave dier ééne eindelooze Liefde alle recht op verlangen verbeurd had, dat ze voor 'r heele leven voldaan hoorde te zijn. Beiden zaten zwijgend. Toen nam hij, voorzichtig-aarzelend, 'r hand, hield die gesloten in z'n beide handen. Wou ie vergeving vragen voor 't verlangen, dat ie in 'r wakker gemaakt had, opnieuw? 'tVerlangen naar breking van 'r eenzaamheid, 89 dat dood was geweest? Ze kon z'n handen niet meer missen, z'n breede, beschermende handen om haar kleine, hulpelooze, moe-gebeefde hand — ,,'k Heb gedaan, wat je gezegd hebt: 'k heb niets meer gevoeld, alles is weg uit me. 'k Kan niet weer naast haar gaan leven, 't zou 'n afschuwelijk schijnleven worden, ondraaglijk voor haar, mij, en Wim. 'kKan niet. Maar ze was zoo heel anders dan 'k gedacht had, ze wil alles voor me opofferen, zelfs Wim kan 'k krijgen. Ze heeft me ook gevraagd of 'k van 'n ander hield, 'k Heb ja gezegd: Toen heeft ze gezegd: Dan hoop 'k, dat die ander je alles zal kunnen geven, wat ik je niet heb kunnen geven —" Ze sidderde. Bertien gaf 'm haar over, verwachtte van haar, dat ze 'm gelukkig maken zou. Ze mocht voor 'm leven — ze möèst voor 'm leven — Toen voor 't eerst, 'n verlangende belofte, drukte ze even z'n lippen. O, zij verwonderde 'r zich niets over, dat Bertien bereid was, alles aan 'm over te geven, tot Wim toe. Zij kende bij ondervinding den drang tot uiterste opoffering, zelfs aan den man, die je striemt met ondraaglijke ellende — misschien juist aan dien man — als je 'm maar liefhebt. En zij begreep best, dat Bertien bereid was, hemzelf aan 'n ander over te geven. Ze wist nu, dat hij ongelukkig was bij haar. Dat is 't onduldbaarste voor 'n vrouw, die liefheeft: 't besef, dat de geliefde man ongelukkig is. Duizendmaal liever zelf de schrijnendste weeën! Ze begréép 't, dat Bertien hoopte, dat zij in staat zou zijn, Enno z'n geluk te brengen - Ook zij had, toen ze wist, dat „hij" eenzaam-smartelijk rondliep, verlangd dat dan maar een ander komen mocht, in Godsnaam dan maar 'n ander, die ie niet wegzenden kon om 'n principe — als ie dan maar niet langer eenzaam was en smar- 90 lelijk — Zij begreep 't, dat Perk zingen kon: „Ik min Uw minnaar." Enno was verwonderd, vertelde 't verwonderd — Sterk besefte ze opeens, hoe de diepe, machtige stroomingen van 'n liefde tot nog toe niet tot z'n ervaringen behoorden. — „Wim zal je natuurlijk niet van haar aannemen. Dat is alles, wat 'r op 't oogenblik aan 't leven binden kan, door de kinderen moet ze er toe komen, zich met 't leven te verzoenen." Hij knikte gelaten, scheen niet veel aan 't kind te denken thans. Maar zij móest 'r aan denken. Al kon Enno dan zonder 't kind — zou 't kind zonder Enno kunnen? 't Had 'r dikwijls aangedaan, zooals Wim steeds achter z'n vader aanliep, als z'n vader afwezig was, gedurig maar vroeg: waar 's vader nou?, als hij naderde, op 'm aanstormde. Hoeveel malen zou hij nu al, de veertien dagen, dat Enno op Zandvoort was, gevraagd hebben: Waar 's vader nou? Komt vader nou nog niet? Wat was 'n man toch anders dan 'n vrouw, 'n vader anders dan 'n moeder. Als ze er zich even indacht, dat Wim van haar was, voelde ze dat ze geen week zou kunnen zonder z'n stemmetje, z'n zoentjes, z'n oogjes. Veel minder heel 'r verder leven. Nu Enno haar had, kon hij Wim missen, daar kwam 't dan toch maar op neer. Om 'n vrouw kon 'n man afstand doen van z'n kind — kon 'n vrouw haar kind afstaan om 'n man? Och ja, je hoorde immers wel van vrouwen, die dat deden, er waren vrouwen, die 't konden, maar zij zou 't niet kunnen, dat althans wist ze. 'tWas nu al zoo erg, dat ze Wim nooit meer zien zou. Of 't haar eigen kind was, zou ze 'r aan kunnen denken, Enno voor 'm op te offeren — Ze schrok. Ze had Enno beloofd, 'm gelukkig te maken. Nu liet ze 'm zitten daar, verslagen, ineengezakt, dacht of ze 'm niet laten kon zoo — 91 Ze streelde z'n haren, hij legde z'n hoofd aan haar borst. „En, hoe zal Wim later over ons denken?" „Ik weet 't niet." Hij rustte door aan haar borst. Na heel lang hief hij z'n hoofd op. „Ik ga niet meer naar Zandvoort, 'kzal straks telegrafeeren. 'kWou nu graag met je langs de zee loopen, vin-je dat goed?" „Kan je dat nu zoo doen tegenover Qerard en z'n vrouw?" ,,'k Kan 't er niet uithouden — die belangstelling — en die gedwongen rust —" „Waar wou je dan heen?" „Dat moet jij met me overleggen — ginds —" Hij wees den weg af naar de zee, wilde 'r doen opstaan, trok eerst even 'r aan zijn lippen. — 'tWas anders als toen „hij" 'r gekust had voor 't eerst, toen had alles aan 'r gesidderd, was ze gek geweest van bloeiende weelde. Heelemaal wèg was ze geweest. Ze geloofde, dat ze in zwijm gelegen had. En later, toen ze alleen was, had ze gesnikt. — 'tWas zooveel kalmer nu. Maar als je zesentwintig bent, heb je immers ook anders lief dan als je 'r nauw negentien telt. Er was zooveel gebeurd nu, Enno en zij hadden zooveel fnuikend lijden achter zich. „Je moet eerst wat eten", drong ze 'm. Hij wilde niet, had geen eetlust, maar ze dwong 'm: 't was zoo prettig,' bezorgd voor 'm te zijn. Ze gingen den Badhuisweg, naar 't hulppostkantoor aan 't Kurhaus. Daar iverzond hij z'n telegram aan Gerard. Zij wachtte buiten, loopend langzaam 'n eindje op. 'r Heen- en weer terugdrentelen trok al spoedig de aandacht van eenige flaneerende badgasten. Een was er, die op 'n kleinen afstand passeerde, na eenige schreden 92 zich omwendde, en nogmaals passeerde, schrijlings langs haar nu en brutaal fixeerend, dan halt hield, op z'n hakken draaide links, op z'n hakken rechts, z'n stok balanceerde, dan, stok onder den arm, beweegloos-fixeerend staan bleef. 'n Ander naderde, passeerde loenschend, keerde op z'n schreden terug, zei, ten tweeden male passeerend, geniepig: goeien-avond. Keek nog even om, verdween, als op z'n uitnoodiging niet bleek te worden ingegaan., 'n Derde had meer durf beschikbaar: rechtstreeks naderde hij, vroeg of hij „kennis mocht maken." Hoog zag ze 'm aan, wendde kalm zich af, deed eenige bedaarde schreden — Heerlijk de gedachte, dat daarbinnen 'n man was, met wien ze meegaan wilde, meegaan kon, wiens verschijnen alleen belatten zou, dat ze als anders gevolgd werd. Ze hoefde nu niet onrustig te zijn, niet zich te bedenken op verweer. De man, die eiken man van 'r afweerde, was niet langer nu 'n onzichtbare. Enno zou verschijnen terstond, en dan wist men: er was geen plaats meer naast haar. Maar toen Enno kwam, ze met hem achter 't PalaceHotel opwandelde, keek ze niet eens meer om, was ze de van spleen perverse badgasten al vergeten: ze hoefde immers niet meer op 'r hoede te zijn. Steunend op Enno's arm, vertrouwelijk pratend, liep ze met 'm voort, tot ze kwamen aan de grens der duinen, 't Werd al schemerig. Wijd en rustig welfden daar de duinen voor hen uit. 'n Herinnering kwam in haar op. „Even stil zijn", onderbrak ze Enno, die iets aan 't vertellen was, „even wat zeggen, wat hier is gebeurd. We moeten nu immers alles van eikaars leven gaan weten, kleine en groote gebeurtenissen. Hier lag ik 'n paar jaar geleden op 'n Septemberdag te lezen, toen 'n Duitsche stem me ineens deed opschrikken. Voor me stond 'n goeie zestiger. Hij zei me allerlei vleiends, dan wou 93 hij me mee hebben, 'k Vond 's mans leeftijd er niet naar, om 'm au serieux te nemen en me beleedigd te toonen, 'k lachte en spotte maar wat bij z'n malligheden. Hoewel met eenige moeite, want er is in 't op die manier 'n ouden man aan den gang hooren toch altijd iets geweldig pijnlijks. Toen hij besefte, dat hij niet verder met me kwam, groette hij me, me wenschend: „einen Mann, der sein Leben lang von Ihnen und nur von Ihnen sein wird." „Dat was 'n mooie wensen." „Tóen lachte 'k innerlijk schamper. Is hij nu gekomen ?" vroeg ze zacht. Hij drukte 'r arm, zag haar in de naar 'm opgeslagen oogen, kuste 'r met warme lippen: „Was je bang vanmiddag?" vroeg hij. „Even, toen je zoö stil m'n hand nam." „Zou je ongelukkig geweest zijn, als 't anders gelbopen was?" „Nee, En. 'k How van je, dat weet je nu wel. 'k Zou me wel even eenzaam gevoeld hebben, maar ongelukkig zou 'k niet geweest zijn — om Bertien." In de duinen zaten ze neer, handen in handen, telkens even leunend aan elkaar. „En", zei ze, „is 't niet vreemd, vandaag is 't 17 Augustus. Juist zeven jaar geleden is „hij" voor 't laatst bij me geweest. Ik vond 'm vreemd, maar wist toen niet, dat we elkander niet weerzien zouden. 'kHeb me alleen altijd herinnerd, dat hij 't laatste oogenblik, z'n arm om m'n schouders legde en dat 'k dat oogenblik, voor mezelf geheel onbegrijpelijk, daarin voelde: „er komt veel leed, maar alles wordt goed." 't Was zoo vreemd, 'k vroeg niets; als hij de woorden uitgesproken had, had 'k ook niets gevraagd. Nu is 't me, of 't hierop sloeg, op ons. Ieder jaar, 17 Augustus, heb 'k dat samen- 94 zijn in gruwelijke pijn herleefd. Nu, den zevenden keer, ben jij bij me — nu wordt „alles goed." „Dat zijn dan met recht de zeven droeve jaren geweest", zei hij. Ze werd 'n gevoel gewaar als Zondag, toen ze 'm „alles" verteld had. Toen ze ook niet had kunnen begrijpen, dat dit nu zij was èn de eindlijke Liefste, wien ze 'r gebroken leven vertelde — Ze leunden aan elkander, ze kusten elkander. Maar 't werd niet 't overgegevene van 'n eerste samen-alleenzijn van twee, die zich tenslotte elkander hebben toegezegd. Misschien had ook invloed 't unheimische öm hen: kaal-gevreten duin, overal verspreid slingerende stukken papier, onzalig-dreigende lucht. — Hij voelde 't ook, vroeg op te wandelen. En ze daalden de helling af, liepen wat langs 't strand, dicht tegen elkander. Tot de regen begon neer te suizelen en ze schuil-weken naar 't 'Palace-Hotel, er theedronken. Hier vond ze weer heerlijk: Enno naast 'r. Als ze vroeger was tusschen mondain, ijdel gedoe, voelde ze zwaar 't futlooze, doellooze. Dat beweeg om 't kleine, in onbewuste tegenstelling 'r zwijgend geknakt-gaan verergerend, had 'r dan oneindig gevoel van verlatenheid gegeven. Tranen waren dikwijls midden in 't schetterend geschittei te voorschijn gebroken. Nu was 't zoo anders. Met 't lief-bekend gezicht van Enno tegenover 'r aan 't tafeltje voelde ze niet 't leeg beweeg om haar. 't Was zelfs of 't oppervlakkige rondom de intieme ernst tusschen hen beiden nog versterkte. Zalig: tusschen al die zin-looze drukte niets op te letten dan zijn oogen, die maar niet ophielden 'r toe te lichten, te streelen 'r gezicht. Ze wou wel nooit meer opstaan van hier, altijd maar zoo zitten blijven met hem tegenover haar aan 't scheidend tafeltje. Dat scheidend tafeltje bracht 95 zoo'n gloed in z'n oogen, hij kon nu niets dan met z'n óógen 'r liefkozen. Kon ze zoo maar eeuwig zitten hier onder z'n blikken. Maar hij had geen, rust, wilde hier niet blijven. Ze voelde wel, dat hij 'r alleen hebben wilde, zonder dien klaterenden achtergrond. En zonder scheidend tafeltje. Koud: haar verlangen, te blijven in dit geschitter, dat diepste intimiteit verhinderde. Met „hem" had zij zich altijd uit de menschen weggesnakt. — De regen had opgehouden, ze drentelden af van 't gewoel, weer de stille duinen toe, die vaag stonden in hun omtrekken. Hij drukte haar arm tegen 'm aan, dat ze even opkijken moest. In 't bijna-donker ontving ze nog 't licht van z'n oogen> — Ze hervonden een weg, dien ze Zondag gegaan waren. Dat was zoet-bekend. Daar, in de duinen achter den Watertoren, leefde nog hun liefde, wachtte hèrleving. 'n Paar opgeschoten jongens stoorden met plotseling rumoerig verschijnen 'n oogenblik hun licht-gespannen voortschrijden naar geluk. Met brutaal-schreeuwerige stemmen, ruwe woorden, riepen ze haar toe, niet met hem mee te gaan, de duinen in — 't Gaf 'r lichte verlegenheid tegenover Enno, dat grof aangrijpen van hun innig verhouden. Op dien stillen, geheimniszwangeren duingang voelde ze hun liefde zoo diep-waar, zoo heilig — hoe durfde iemand die naderen met profane gedachten? Zij zich niet aan Enno toevertrouwen! Arme En — alleen al dat men zóó aan 'm denken durfde. — Toen ze zich in 't schaduwig duin neerlieten, was 't of nu eindelijk, eindelijk hun liefde beginnen ging. Hij sloeg z'n armen vol om 'r heen, boog z'n lijf over 'r — Even, heel duidelijk, zag ze Bertien. Ze lag snikkend, gebroken — omdat nu alles was voorbij — Toen gaf ze 'm haar lippen voor 'n eindloozen kus. 96 Z'n mond liet den hare niet los, ze voelde of hij ontbering van jaren zich trachtte te vergoeden. Met heel z'n zwaarte rustte hij op 'r lichaam, klemde 'r met z'n armen, preste z'n mond al heviger op den hare, beet met z'n tanden 'r lippen te bersten, z'n tong zocht de hare — Ze schrok. Passie ongewoon. Pijlsnel ging door 'r heen, hoe 't allereerst van 'm haar was opgevallen z'n zinlijke mond, hoe ze ook op Heide-hoeve daar 's gasten over had hooren praten. Ze trachtte 'r lippen los te rukken — met al z'n zenuwen hield hij ze vastgezogen. Toen — voor 't eerst sinds ze hun verhouding had voelen worden, schoot 'n gedachte in 'r op: uit die verhouding van hen zou 'n kind geboren worden! Dit wilde verlangen van hem bracht haar 'n eigen kind, 'n eigen Wim — Met 'n ruk scheurde ze los 'r mond, vroeg hartstochtelijk-fluisterend: „Verlang je ook al naar ons kindje?" „Nee-e?" 'n Beetje verwondering was in z'n stem, ze hoorde wel, dat hij in de verste verte niet 't beeld van hun kind gezien had. Kletter-koud viel 't op haar neer. Hoe mooi was 't geweest, als ze bij die eerste hartstocht-uitbarsting samen zich 't doel van dien hartstocht bewust waren geweest. Zij had 't plotseling zoo hevig gevoeld — hoe ontmoedigend dat hij 't niet mèt 'r gevoeld had. Wat was ie toch onbewust, wat gaf ie zich toch weinig rekenschap. Wat was ie weinig georiënteerd in z'n gevoelens. Dacht ie 'r nu heelemaal niet bij, wat die plotselinge drang naar 'r beteekende? Nu voelde ze zich nog wat verlegen-beschaamd tegenover hem ook: dat zij al zoover gedacht had. Wat deed ze ook zoo spontaan zich te uiten. Nu was ze nog gedwongen tot verontschuldigingen zoeken. 97 „Je overweldigde ine. 'kHeb zooveel naar n kind verlangd", zei ze. Ze leunde tegen 'm aan, hij streelde en kuste r, zei: „arme Diet". Maar 't leek 'n illusie, te gelooven dat hij nu diep met 'r meevoelde, iets van ontgoocheling bleef 'r hinderend drukken den verderen avond. Ze hadden niet tot 'n beslissing kunnen komen, waar hij nu heen zou gaan, hadden er eigenlijk niet ernstig zich mee bezig gehouden. Hij kon nog niet goed van 'r weg, nu al dadelijk. Vannacht zou hij maar in 'n hotel in Den Haag gaan, dan konden ze morgen verder overleggen. Dan zou hij bij haar komen, om tien uur, en haar helpen met 'r koffers, die nog steeds ingepakt stonden. Hij zou 'r schilderijen ophangen, boeken sjouwen — Ze had 't altijd alleen gedaan, had zich trotsch gevoeld, zoo gauw ze dat zaakje steeds opknapte. Nu was 't, of ze opeens 'n deel van haar zelfstandigheid er bij had ingeboet. Ze vond 't makkelijk-gezellig, En er nu 's voor te laten zorgen, eens 'n verwende vrouw te zijn — In de portiek van haar huis zeiden ze elkaar goedennacht. Terwijl ze overgegeven gezonken lag tegen 'm aan, zweefde voorbij Bertien's beeld — 7 Ze werd laat wakker, had niet in kunnen slapen, had zich overspannen, misselijk gevoeld. Verdringend waren gedachten op 'r aan gedromd: Ze was nu van Enno, Enno van haar, ze was niet meer van „hem." En ze had toch eens diep geweten, dat ze onverbrekelijk van hèm was, dat dat bestond, voor toen en voor eeuwig. Van Enno's eersten kus was ze geschrokken — lag dat aan haar of aan hem? Was dat gewoon, 'n kus met je lippen, je tanden en je tong, en was 't haar overdreven gevoeligheid, die daar iets dierlijks in vond? „Hij" had 'r enkel met z'n lippen gekust, dat was voor hen beiden toch hoogtepunt van zaligheid geweest, daar zwijmelden ze beiden van weg. Waarom konden 'r lippen alleen Enno niet voldoen? Hij hièld van 'r: of zij van hem hield, daar kon ze wel 's aan twijfelen, maar dat hij hield van haar, daaraan te twijfelen leek profaan. Hij kon niet meer zonder 'r, zei hij en ze voelde 't ook wel, hoe hij leefde nog slechts door haar. Waarom waren haar lippen 'm dan niet genoeg? 'n Koude rilling gaf 'r telkens de herinnering aan 't incident over 't kindje. Hoe kon ze zich zoo laten gaan? Wat moest ie denken wel van 'r? — Maar waarom stortte hij dan 99 ook zoo plotseling heel z'n hartstocht over 'r uit, 't was zoo nieuw voor 'r, hij begreep toch wel dat ze dat nog niet verduwen kon. En eigenlijk was 't bij haar toch normaler gegaan dan bij hem: 'tdoel van 't lichaamverlangen is toch 'n kind. 't Was dan toch niets wonderlijks, dat ze, onder de beheersching van z'n hartstocht, hun kind gezien had. Waartoe dacht hij dan, dat dat verlangen, dat ie zoo hevig op 'r neersmakte, bestond? 't Verlangen óm 't verlangen, dat was abnormaal. Dat was iets, om je voor te schamen. Naast dat gedrukt gevoel den ganschen tijd na de ontgoocheling was er dan ook iets licht in 'r gebleven. Nu ze naging, vanwaar dat kwam, wist ze wel, dat 't z'n oorsprong dankte aan de plotselinge openbaring aan 'r van 't kind, dat de toekomst voor 'r herbergde. Dat ze daar niet eerder aan gedacht had! Ze begreep 't nu niet. Ze had zich al maar bezig gehouden met de vraag, of ze wel hield van Enno, of dat liefde was. Waartoe die liefde diende, dat had ze geheel uit 't oog verloren. Dus toch nog, toch nog! 'n Kind! Ze rilde, 'n Kind, met z'n bloot-spartelende pootjes en armpjes, met z'n onhandige handjes, z'n tintelende oogjes, met z'n bloeiwarme wangetjes, met heel z'n warm lijfje tegen 'r borst! Zij nog. Maar niet aan denken, 't maakte in-de-war. O, dat ie gekomen was, Enno — hoe kon ze 'r hem ooit genoeg voor danken! Want 't was heerlijk, 'n kind van hem, ze wöü 't kind van hem. Dat had niémand meer in 'r kunnen bewerken: dat ze de gedachte aan 'n kind van 'm verdragen kon. 't Was ontwijding van 'r lichaam geweest, elke gedachte aan 'n kind, na „hem". Enno's kind zou haar lichaam niet schennen, 't hóórde bij 'r. O, dat ie dat gekund had, En: teweeg-brengen, dat ze z'n kind verdragen kon, er naar verlangde. Hoe had ze toch ooit kunnen twijfelen, of ze van 'm hield, zijn Diet van haar 100 En, die haar 't onbestaanbaar gewaande kind brengen zou! Want 't zou komen, dat kon niet anders. Hoe men ook tegen hun liefde te keer zou gaan, hoe men ze ook van alle kanten, vereend van krachten, verhavenen zou: 'r doel, 't kind, kon niet missen. Maar niet denken nu meer, slapen gaan, met alleen dit heerlijke, lichte in 'r: 't kindje, dat komen ging. Bertien trok langs, maar die kon 'r geen pijn doen nu, 'r overgave aan de genieting nu niet stremmen: Bertien had Wim. Ze zat te ontbijten toen ze, tegen tienen, door de open balcondeuren heen, Enno den weg af zag komen. Ze knikten elkander gelukkig toe in den lichten Augustusmorgen. Toen hij binnenkwam, bleef ze aan de ontbijttafel zitten, vond er behagen in, 'm te laten komen naar 'r toe, 'm te zien en te voelen bukken tot 'r neer, z'n zoen te laten zegenen over 'r toegestrekte lippen. Te denken, dat ie nu altijd, altijd zóó tot 'r komen zou! Dat nu altijd, als ze na korte scheiding elkander weergegeven werden, hij zóó zou komen dragen z'n liefde naar 'r toe, ze zóó hun samenzijn weer inzegenen zouden! Hij ook had weinig geslapen, was onrustig en ongeduldig geweest. Om zeven uur al had hij ontbeten, was de stad ingeloopen, had den tijd tot tien uur te kunnen vernielen gewenscht. Hij ging zitten op 'n stoel aan den wand, tusschen 'n leelijk, geel geverfd kastje, en, aan den kant van 't balcon, 'n tafel, waarop hoog gestapeld muziekvellen en boeken, wachtend dat ze geschift werden en geborgen. Hij bladerde in 'r papieren, 'r boeken: Beethoven, Verlaine, Debussy, Verhaeren, Shelley, Mozart, Schopenhauer, Chopin, Bergson, Brahms. — „Hoe gek toch," zei hij, „dat we beiden zoo geheel 102 verschillend ons leven doorgebracht hebben: dat is 'n heele vreemde wereld voor me." „We zullen elkaar veel leeren, jij mij en ik jou. Jij zult me schilderijen beter leeren zien, dat 's jou fort, daar kan ik van jou leeren. 't Is zoo iets primitiefs in me (althans daar houd ik 't voor) dat beelden me altijd oneindig meer geboeid hebben dan schilderijen, 'n Beeld, met z'n drie dimensies, daar voel 'k me terstond veel nader bij dan bij 'n geschilderde beelding. Ja, dat is iets primitiefs, laat ik mezelf en jou niet trachten om den tuin te leiden, je weet zelf altijd heel goed, wat je eigenaardigheden beteekenen, je verwonderen over je eigen eigenaardigheden is niets anders dan verstoppertje spelen met jezelf, je aan jezelf niet willen bekennen. — Jij moet me helpen, in twee dimensies te leeren zien, je moet veel met me naar museums gaan en me op alles wijzen. Wil je? Ik zal jou m'n componisten, m'n dichters en philosophen leeren begrijpen." Hoe goed leek 'r opeens 't leven! De kamer stond doorzeefd van helder, rustig morgenlicht. Door de wijde opening der balcondeuren drong frissche, opwekkende lucht van duinen en zee. Geen geluid beroerde de reine morgenstilte. Ze kon zich niet herinneren, dat 't ooit zoo vredig in 'r was geweest. De wereld was dan toch goed, toch mooi. O, dat 't om haar nog zóó had kunnen worden. Al 't duister, alle druk was geweken, niet was er dan licht en blijheid. Dat had En gedaan. Al wat zwaar en zwart was, dat had hij van 'r af getild, licht en leven had ie golvend gestort om 'r heen. Zooals ie daar nu zat, met z'n jong-goed gezicht in den jong-goeden morgen! Z'n blond-lachende krullen, z'n blond-lachende baard, z'n van 't loopen in den blijden morgen lichtroode wangen, z'n oogen — z'n groote oogen — Die lichtten 'r weer toe, glimlachten in de hare, nu ze 'm zoo aanzag. Alleen wou 103 ze er 'n beetje meer vuur in — zoo, als toen ie over 'r stond in de serre en 'r beval, 'm te schrijven. En zooals 'n paar keer op Heide-hoeve, als ie 'r aangezien had — Ook z'n toon wou ze eigenlijk wel wat anders, daar ontbrak ook iets in. 't Was of hij de woorden niet diep uit zichzelf haalde. Of ze niet aandrongen vanuit z'n wlare, diepste Zelf. Maar hij had ook zooveel doorgemaakt de laatste weken. Hij was mat-overspannen. 't Leven zou wel weer komen, ze zou zorgen, dat ie tot rust kwam en weer sterk en vurig kon worden, 'r mooie, lieve jongen — Ze stond op, ging naar 'm toe, zette zich op z'n knie, 'r arm om z'n hals. De boekenstapels beschermden tegen nieuwsgierige oogen vanaf den weg. Ze kusten elkander — weer en weer en weer. Ze begreep niet, dat ze den vorigen avond had kunnen denken bij z'n kussen, kunnen vergelijken. Ze voelde nu 't verlangen, 'r gedachten uit te schakelen, 'r bewustzijn te verliezen, weg te zwijmen onder z'n lippen — O, liet 'm maar doorkussen — door — door — 'tWas zoo nieuw — zoo vergeten — zoo ongekend — Hij bracht 'r 't jong geluk in den jongen morgen — „Weet je nog wel, waar 'k voor komen zou?" vroeg hij lachend. 'rWang tegen zijn wang, fluisterde ze: „Je komt om me geluk te brengen." En ze fluisterde met 'm door, over hun jonge liefde, die ze dat oogenblik zoo jong-heilig om hen voelde, dat 't was of klanken 'r ruw geschonden zouden hebben. Dan stonden ze op, gingen hand in hand de kamer door, naar 'r koffers en de daartegen opleunende schilderijen. Ze toonde hem 'r bezittingen, overlegde met 'm, wat ze wel, wat niet zou zetten. Ze wou precies weten, wat hij mooi vond, wat erg mooi, wat minder mooi, wat 104 leelijk. Wat 'm hinderen zou, wilde ze niet ophangen. En zijzelf kon over de reeële schoonheidswaarde van 'r eigen bezittingen niet juist oordeelen. In haar schatting slopen allerlei factoren: de ouderdom van 't bewuste voorwerp, de herkomst, de gebeurtenissen, die er om geleefd, de stemmingen, die er om gezweefd hadden. Vooral de ouderdom was 'n factor van onberekenbaar gewicht. Dingen uit 'r vroegste jeugd bijvoorbeeld was ze geheel onmachtig in hun juiste waarde te nemen. Zoo had ze 'n oud rieten stoeltje, uit 't huisraad nog van 'r ouders, dat ze, zoover ze terugdenken kon, om zich heen had gezien. De rugleuning bestond uit één figuur: in 'tmidden 'n cirkeltje, gevuld door naar 't middenpunt getrokken stralen, 'n Wieltje, had ze 't als kind genoemd. Daaromheen 'n grootere cirkel, met den eerste verbonden door rietstaafjes. Om dien tweeden cirkel 'n krans van peervormige figuren, de punten op den cirkel. Om den krans weer 'n cirkelende rietband, daarop nog 'n perenkrans, dan nogmaals 'n rietband, 'n breede, tot sluiting. Die breede splitste zich benedenwaarts in twee banden, de eene omsloot verder de figuur, de andere week zijwaarts, in wijde omarming de zitting omvattend. Honderden malen had ze als kind die figuur nageteekend. Nooit had ze er over gedacht, öf de stoel mooi was. Die stoel leefde in haar omgeving zoo als 'n mensch daar leven zou. 'n Mensch, die van je jeugd af om je heen geleefd heeft, becritiseer je niet, je weet niet dat z'n oogen kleurloos zijn, z'n neus te groot, z'n vingers stomp, z'n bewegingen hoekig, hakig, 't Zijn zijn oogen, zijn neus, zijn vingers, zijn bewegingen, daarmee is 't gezegd. — Op 'n dag had wel 'r verstand haar verteld, dat de leuning, de vaak geteekende figuur, onlogisch was, dat 't je moeite kostte, er 'n stukje van tegen je rug te voelen, dat de zitting te diep was en ongemakkelijk-rond, de 105 pooten, dicht bij den grond plots naar buiten buigend, 'n leek niet den indruk van staan-waar-ze-staan konden geven. Toch hinderde 't haar niet, vond ze 't geen reden, 't meubel uit 'r kamer te verwijderen, af te danken. Ze begreep 't leelijke, zag 't niet. Zelfs 't feit dat ze, als ze 'r oogen 's half toekneep, wel 's inzag dat 't riet niet stond tusschen de overige meubelen, ze 't ding weer staan zag in z'n oorspronkelijk milieu: de geheel in riet gemeubelde tuinkamer van 't huis harer ouders, had de macht niet, haar tot verstooten te brengen: 't hinderde haar niet, en 'r kamer was voor haar, niet voor 'n ander — Thans zette ze zonder vragen 'r oud-lief stoeltje buiten de kamer. Ze had twee oude prenten: Julia, vanaf 'r hooge torenkamer wenkend-buigend naar Romeo, uit 'r armen gescheurd door den dagenden dag. En Romeo, met op eigen borst gericht wapen in den somberen grafkelder der Capulets, bij 't lichaam der schijn-doode Julia. Uit 'r torenkamer boog Julia zich rechts, Romeo met 't zwaard wendde zich links. „Omdat de afscheidsscène chronologisch aan de grafscène voorafgaat, heb 'k die altijd voor de andere gehangen, hoewel ik 'n beetje innerlijk-tegenstrijdig vind, dat Julia en Romeo elkaar op die manier den rug toedraaien", zei ze. „Ik beschouw twee zulke platen meer als 'n graphische eenheid, ik zou de grafscène vooraan hangen", vond hij. „Maar jij moet 't weten". En hij maakte zich gereed, dichtst bij de deur de afscheidsscène 'r plaats te geven. Maar ze hield 'm tegen, wilde zooals hij vond, zag opeens 'r eigen opvatting als peuterig: wat gaf dat nu, wat 'r eerst gebeurd was. Heerlijk, te voelen dat hij ruimer dacht dan zij! En rustig überhaupt, zijn oordeel boven 't hare te voelen, zich overtuigd te kunnen 106 overgeven aan zijn oordeel. Maar al voelde ze nu eens niet zijn opvatting boven de hare, dan nog zou ze doen zoo als hij vond, 't was zijn kamer nu immers ook, voortaan zouden ze er nu immers beiden zijn. — Maar heel langzaam ontwarde zich de chaos. Telkens zochten ze even den stoel achter den boekenstapel, vonden hun monden even elkander. En toen ze eindelijk meenden, dat de kamer „er 'n beetje op leek", besloten ze, 't voor heden als genoeg te beschouwen. Voorloopig zou 't zoo wel gaan, later kon nog wel 's 'n geheele herziening plaats hebben, geschift .worden en aangevuld. De boeken en paperassen zou ze morgen zelf wel opbergen. Ze gingen naar buiten. Ze zouden nu overleggen, waar hij zich 'n poosje zou gaan opbergen. Toen ze de deur uittraden, lachte uitbundig de zon hun tegemoet. En ze gingen, zooals ze Zondag gegaan waren, wisten zich weer op weg naar de duinen van Zondag, van gisteravond, hun duinen. En hij hield 'r stil nu en dan, zocht buigend 'r lippen. Tot ze droomend weer verder gingen. Maar toen gebeurde 't op 'n oogenblik, toen hij 'r arm tegen zich aandrukte met stillen drang, zoodat ze opkijken moest en zien den verlangenden lach in z'n oogen en glimlachend 'm toeknikken — toen gebeurde 't, dat 'n gevoel van leege onvoldaanheid, van wanbehagen plots door 'r heenzoog: weer 'n middag, weer 'n heele, lieve, lange middag van in z'n armen liggen, van zoenen, suffen, zoenen, suffen — Altijd had ze 'r dagen werkend doorgebracht, elk oogenblik gebruikt, studeerend, fantaiseerend aan 'r piano, opschrijvend 'r fantaisieën, als ze te moe was voor scheppen, lezend. Altijd was 'r hoofd vol geweest van melodieën, die moesten beluisterd, bephilosopheerd en uitgewerkt, was ze omstapeld geweest 107 van geschriften, die moesten vermeesterd. Gestadig werkte ze aan den voorraad, gestadig groeide de voorraad aan. Altijd kwam ze tijd te kort. 'r Ontspanning was geweest 'n alleen ergens liggen ver buiten de stad, bij de zee, in de duinen, onder boomen. „Alleen met 'r ziel in de blauwe oneindigheid." Dat 'r gedachten en 'r melodieën zwerven konden her en der, los, luchtig, levend, lievend — buiten bereik van eiken invloed der jachtende stad. Alleen — de veilige, frissche natuur voor haar alleen... dan had ze nóóit 't gevoel gehad, dat 't „zonde van 'r tijd" was. Of 'r ontspanning was geweest, gesprekken met vrinden. — Ze had 'r veel gehad in haar leven, vrienden en vriendinnen, veel verloren ook. Dat leek nu eenmaal zoo 'r lot: verwante zielen veel te ontmoeten, veel te verliezen. Verliezen juist, als ze zich bewust werd, hoe hoog de symphathie gespannen stond. Door vertrek naar 'n ver land, door huwelijk met een, die 'r vreemd bleef, door den dood — Eerst „hem", toen allen, die 'r troosten konden. Maar ze had ze dan toch gehad, en elk had dan toch 'n korte poos licht in 'r leven gebracht. Ze had geleerd, niet meer te klagen bij scheiding, enkel nog te danken voor wat had mogen zijn. Vrienden vooral had ze vele gehad, „geliefden in Plato", zooals ze in matte ironie om zichzelve geglimlacht had. De menschen hadden 'r wel over gepraat; 'r hospitaas hadden opmerkingen gemaakt: de eene meneer was 'r niet uit of de andere kwam er in; familie en kennissen hadden gevraagd „wie." 't nu eigenlijk was. Ze had 't langs 'r laten glijden. Praatjes, opmerkingen, vragen! om haar, haar nog. Om haar met 'r uitgeleefd leven, 'n Schampere, innerlijke lach slechts was 'r geweest om die angst, dat ze te véél zich van Eroos verwennen liet. 108 Gesprèkken had ze gevoerd, zwaar-philosophisch: over kunst, waarheid, schoonheid, leven, lijden, over geloof en rede, over geluk. Geluk! 't woord alleen al had weer ironischen glimlach gewekt. Als 't gesprek daarheen gestevend was, zweeg ze, luisterde maar, wilde niet bezeeren van één vigente illusie. Wat was alles veranderd! Vanmorgen had zij geloofd in geluk — Jaren had ze gelachen om de vraag: wie 't zijn zou. Nu liep ze hier gearmd. — Twee vrienden, van wie ze veel gehouden had, met wie de geestverwantschap heel sterk was geweest, had ze verloren doordat ze méér hadden gevraagd. Hun alleen had ze toen kort verteld, dat ze voor heel 'r leven van „hem" was. Nu liep ze hier gearmd. — Met een, niet uit den vriendenkring; met een, met wien ze nimmer gepraat had. — Dagen had ze nu niet gedacht, niet aan 'r piano gezeten, niet gelezen. Van weedom leken de verwaarloosde klanken verstorven door 'r hoofd. Nu ging ze 'n heelen middag verknoeien wederom — Ze schrok pijnlijk. Verknoeien — Arme En, zóó ontving ze z'n liefde. En arme, arme Bertien. Wat zou die niet geven voor 'n middag van z'n kussen. Die zij 'r ontnam. Om haar kon hij Bertien z'n kussen niet geven, en zelf wou ze ze niet. Bertien schreide zich ziek omdat ze alleen den tijd niet doorkomen kon, zij vond 't mét Enno verknoeien van 'r tijd. Als die gedachte in 'r opkomen kon, als ze zich leeg voelde bij 'm, waarom liet ze 'm dan niet aan Bertien? Maar hij wou Bertien niet, hij kón 'r z'n kussen niet geven. Hij had gerild onder 'r aanrakingen, had ie gezegd. Als zij z'n kussen niet wilde, bracht ie ze toch niet naar Bertien. — Maar ze wilde ze wél, ze wilde z'n kussen wél. Vanmorgen nog had ze zelf om meer, altijd maar meer gevraagd. Nooit was 't haar ook goed. Bij den geestelijken 109 omgang met 'r vrinden was ze altijd zich onvoldaan blijven voelen, was ze altijd ongelukkig geweest. Als ze dan 's avonds met uitgeput, verward hoofd in bed lag, had ze 't wel gekermd: m'n geest alles, m'n lichaam 'niets. En nu een gekomen was, die 'r eindelijk voedsel bracht voor 'r lichaam, die 'r alles bracht, om de ontbering waarvan ze jaren geleden had — nu was 't ook weer niet goed. Wat wou ze dan toch? Heel z'n ontzaglijke liefde droeg hij 'r toe, overvloedig stortte hij om 'r waarzonder ze niet had kunnen leven, waarzonder 'r lach was vergaan — Gisteravond, in bed, had ze niet gekermd — met 'n zachten lach was ze in slaap gegaan. Daarstraks, in den jongen morgen, had ze zich jong gevoeld, eindlijk' weer jong. Op z'n knieën had ze geglimlacht. Hij bracht 'r alles: rust, jeugd, blijheid, 't geluk — 't kindje — Hij hield stil, vroeg of ze hier zitten zouden. Ze vond goed. Hij zette zich, onder de lommerende struiken, strekte z'n armen. Ze vleide zich er in — 'n hartstochtelijke zoen zoog vergeving van z'n lippen. Dien middag zei hij, dat hij nu ook naar hun kindje verlangde. Ze zag 'm dankbaar aan. Toen vertelde ze 'm, wat 't voor 'r geweest was, de gedachte dat ze nóóit een kind hebben zou: „Er zijn tijden geweest, dat 'k geen kinderen zién kon, dat ze m'n hart kapotscheurden. En toch nam 'k elk kind in m'n armen. En dan snikte 'k er overheen. Eens, op 'n eersten voorjaarsdag, 'n Zondag, dat 'k me den heelen dag zoo rampzalig gevoeld had, omdat alles overal weer opbloeide, in mij alles doodbleef, kon 'k 't tegen den avond op m'n kamer niet meer uithouden, 'k liep er uit, dwaalde, dwaalde, 'k weet niet meer waar, 'kzag niets, wist niets, alleen m'n eigen ondraaglijke 110 kou. Toen, op den brug! tusschen Kanaal en Waterpartij, zag 'k 'n Scheveninger en 'n Scheveningster komen, tusschen ze in hun kind, dat ze z'n eerste loopoefeningen uitvoeren lieten — 'k Ben de duinen daar ingehold, heb er, tot m'n tanden klapperden van de nachtkou, liggen snikken —" Hij schreide. Ze streelde z'n krullen. Dien middag vroeg hij ook, of ze wel opgemerkt had, dat hij z'n trouwring had afgelegd. „Mijn ringetje kan niet meer af," zei ze. ,,'t Zit haast gegroeid in m'n vleesch. Er zal geweld bij te pas moeten komen." „Wil ik 't probeeren?" vroeg hij. En voorzichtig vijlde hij met z'n mes 't ringetje van den vinger, waarmee 't met de jaren vergroeid was. Toen ze 't hem voelde openbuigen om haar vinger door de opening vrij te laten, herzag ze één oogenblik in vogelvlucht de eindelooze jaren van zwarte ellende. Dan zuchtte ze verlicht, 'n Néérduwend gewicht scheen van 'r opgeheven. „Wat wil je 'r mee doen?" vroeg hij. Wegslingeren kon ze 't niet. Bij zich houden kon ze 't ook niet meer. Ze legde 'r hand over zijn handen, die 't gouden staafje hielden. „Jij zult 't voor me bewaren," zei ze. En dat oogenblik was 'r opeens een voor 'r van intens inzicht. Dat oogenblik herwist ze heel 't tragisch verleden, dat ze in zijn handen legde, wist ze heel de tragische diepte van 'r hunkeren naar geluk. Nu was hij heen. Ze hadden besloten, dat hij op Katwijk 'n hotel zou zoeken. De zee zou 'm z'n verspilde krachten teruggeven, z'h zenuwen versterken. En t was niet zoo ver van haar weg. Hij had 'r tot huis gebracht, niet meer mee binnen willen gaan, 't liep al tegen den avond en 't zou toch wel kunnen, dat 't niet zoo makkelijk was 'n kamer te vinden, midden in 't seizoen. En als ie eenmaal bij >r binnen was, kwam ie vanavond heelemaal niet weg. tWas al zoo moeilijk! geweest, van hun plekje in de duinen op te staan. Telkens had hij 'r weer in z'n armen genomen, lachend-zuchtend: „O Diet, 'kben zoo zwak-" Ze had ten slotte gezegd, dat 't nu moest, dat ie niet midden m den nacht in Katwijk op 'n kamer uit kon Nu was hij heen. 'r Eten had ze niet aangeraakt; uitgeput, misselijk, met 'n snijdend misdadig gevoel 'n klemmenden angst, was ze terstond naar bed gegaan Wat was dat, dat ze zoo misselijk was? Binnenin r lippen voelde ze 't voortdurend kloppen en trillen voortdurend voelde ze 'r lippen weer naar de zijné opgezogen. Dat golfde telkens 't misselijk gevoel sterker op. Zou 't z'n oorsprong hebben in de ongewoonte? Zou 112 elke vrouw zich ziek voelen bij 't eerste ondergaan van den hartstocht van 'n man? Maar bij „zijn" kussen had ze dat niet ondervonden. Dan hield ze niet van 'm. Dat was de eenige verklaring. O, ze had 't wel geweten, zeven jaren had ze 't geweten dat ze niet meer liefhebben kon. Ze was van „hem" geweest en wat hij nu had willen of wenschen te doen stond geheel buiten 't eenmaal bestaande feit: dat ze van hem was. Daar hadden uiterlijke omstandigheden niets aan kunnen veranderen. Als hij 't gewild had, was ze bij 'm gebleven leefde ze nu naast 'm; nu hij 't niet gewild had, leefde ze op 'n andere plek op de wereld. Maar dat veranderde niets aan 't innerlijke feit: dat ze van hem was. Ze verlangde niet meer naar 'm zoolang de spanning met Enno al duurde, dat was waar. Maar hun samenhooren was werkelijkheid, daar was geen loochening mogelijk. En wat was dat voor lafheid: als hij 'r getrouwd had, leefde ze nu als zijn vrouw. Als ze Enno dan ontmoet had, dat wist ze heilig, zou die 'n vreemde voor 'r gebleven zijn. Dan zou ze geen zweem gevoeld hebben van liefde of verliefdheid. Hoogstens zou ze 'm „wel aardig" gevonden hebben. Verder zou ze 'm niet meer aandacht geschonken hebben dan welken willekeurling. Nu zei ze'm, dat ze zijn vrouw was. Was dat geen opzweepen van 'n moeilijk opgeduikeld gevoel? Waarom sloeg ze de verzenen tegen de prikkels? Waarom bonkte ze blind 'r hoofd te bersten tegen 'r lot? Ze wist 't immers zoo oud als ze was, dat ze voor de eenzaamheid bestemd was. En ze was al zoo ver geweest op den weg, die leidde naar vrede met 'r lot. Dat moordend lijden der eerste jaren na zijn heengaan was uitgestreden. Ze was niet 113 levensblij, niet moedig, niet levenskrachtig. Maar ze was tevreden, vond 't goed zoo, had 'r eindje zoo wel af kunnen wachten. Ze wou wel liever vandaag dood dan morgen, maar morgen was ook goed. Waarom had hij 't niet gelaten in 'r rust, En? Wat wilde hij dan? Van 'm houden, heelemaal van 'm houden zooals ze met 'r bloed geleerd had dat bestaan kon' kon ze toch niet. Waarom was ie niet gebleven bi Bertien die wel >m liefhad zooals je 'n man liefhebben moet, die van 'm hield zooals zij eens van „hem" gehouden had. Waarom was ie gekomen, met heel dien last van twijfel en wroeging! Had ze dan noff niet genoeg gehad - moest ze nog meer verwerken? Had God nog 'n snippertje kracht in 'r ontdekt en moest ze ook dat nog verlijden? Wat zou Bertien rtu doen? Zou die nu al maar zoo snikkend vooroverliggen, zoo als ze 'r aldoor zag? Waaroin was ze gisteren en vandaag bij Enno geweest die lachte - waarom had ze Bertien laten liggen in 'r tranen. Ze hield minstens evenveel van Bertien als van Enno. Ze geloofde, dat ze met Bertien over veel meer mXVrteR ^°n' Bertie" e" zii ^epen elkaar makkelijker. Bertien wist ook meer van wat zij wist Enno was technisch, was enkel ingenieur, met als eenige verdere belangstelling: schilderijen. Maar ze wist niet hoe t kwam, dat ze 't gevoel had, dat de techniek van de schildenj toch weer den hoofdrol in z'n appreciatie bezette. Ze geloofde niet, dat 't innerlijk van 'n doek iets van zijn innerlijk beroerde. Geloofde niet, dat hij >r van hield om 'n onbewust innerlijk groeien er door. Toch ge raat "°g **** 'm °VCr schiIderiJ'en Bertien had veel meer gelezen dan Enno. Met zijn lectuur was 't bedroevend gesteld. Op Heide-hoeve had 114 ze Bertien en Enno eens zullen voorlezen, ze had toen 'n studie van van Eeden genomen. Toen ze 'n poosje aan den gang was, had ze gevoeld, dat 't hem verveelde, ze had 'm er naar gevraagd en hij had gezegd, dat 't 'm te machtig was. Van Eeden's studies te machtig! Hoeveel jaren zouden moeten verloopen, indien hij 'r al voor voelde bij te lezen, eer ze met 'm samen van 'r boeken genieten kon. Je mocht nu over boekenwijsheid, in vergelijking met uit-je-oogen-kijken - en dat deed Enno wel - denken zooals je wilde, 'n feit was 't dan toch maar, dat ze 't aan den geest ervaren had, wat 'r boeken aan 'r hadden gewrocht. Die sloten dan toch maar in zich de som van de wijsheid der eeuwen. En die hadden 'r toch maar aan 't denken gezweept. En je voelde 't dan toch maar gauw of iemand enkel z'n eigen leven of ook dat der boeken geleefd had. Of iemand enkel met 't tegenwoordig menschengeslacht meewroette in de materie, of dat hij de macht had, zich bij tijden daaruit los te scheuren en schuil te gaan in den eeuwigen Geest. Als ze 't naging, werd ze nu duidelijk gewaar, hoe ze veel dingen, die in zijn bijzijn in 'r opkwamen, negeerde, hoe ze onderwerpen, die hij aanroerde, maar gauw vluchtig afhandelde, hoe ze onder 't praten soms in 'r opkomende uitdrukkingen verduwde - in 'n vaag besef, dat hij 'r aanstellerig vinden zou, vermengd met 'n voorvoelen dat hij 'r niet zou begrijpen. Heel anders sprak ze met hem dan met 'r vrinden vanouds, dan met Bertien ook. Waarom was ze niet bij Bertien gebleven? 'tZou nooit gaan, zij en Enno. Zij was van 'n ander, ze had Bertien en 'r liefde te veel begrepen om zich Enno alleen te kunnen denken, z'n kussen maakten 'r misselijk, gaven 'r wroeging ook, hij kon 'r niet begrijpen - wat wilden ze dan van elkander? 't Moest niet langer, 't mocht met langer. Ze zou 't hem schrijven. 115 Maar hij zei, dat hij niet kon zonder 'r. Hij ook had zoo geleden, hij was zoo gelukkig nu, eindelijk. Alles was ze voor 'm, zei hij, alles. „Als 'k jou nu niet had, weet k met wat 'r van me worden zou", had hij gezegd „dan het 'k me maar gaan, zonk 'k hoe langer hoé dieper, 'k Weet niet, wat 't einde zou zijn." Als ze zoo aan 'm dacht, 'm weer gebogen die woorden uitspreken zag, was 't toch wel heel, heel moeilijk, hem van 'r wei? te stooten Dan was 't toch wel, of ze van 'm hield Hield - hield -? Zooals je houdt van 'n klein, zwak hulpsmeekend kind. 'n Gevoel, dat je 't in je armen houden moet, 't beschermen aan je borst - op straffe dat je 't anders je leven lang hulpsmeekend voor je zal zien. Maar voor 't kind is 't geluk, als je 't in dien toestand bergt aan je borst - voor hem beteekende 't jammerlijk ongeluk, als ze langer 'm koesterend bleef troosten. Ze meende opeens te weten, wat 't beteekende dat ze misselijk was van hun kussen: 't was omdat hun lippen niet op elkander hóórden. Ze liet zich door 'm kussen, door hem eindelijk - omdat ie mooi was- ze kuste hem - omdat ie mooi was; maar hun lippen hoorden niet bij elkander. Hij zei, dat ze 'n mooi zigeunerkind was: droomerig-speelsch glimlachend liet ze t streelen over 'r heen. Als andere mannen 'r zeiden dat ze mooi was, maakte 't haar ongeduldig-kregel' waar bemoeiden ze zich mee? Omdat zijn lichaam mooi was, kon ze z'n blikken velen over haar lichaam maar hun lichamen hóórden niet bij elkander — Morgen schreef ze 'm. Toen ze 's morgens zat te ontbijten, schoof de hospita onder de deur een brief binnen: Mijn liefste Diet, Hoewel 'k heel moe ben, wil 'k niet slapen gaan, voor je nog even te schrijven. Op Katwijk kon 'k niets krijgen, misschien morgen, althans dan zouden ze in één pension trachten 'n slaapplaats te maken, 'k Ben toen weer teruggegaan naar Leiden, ook daar was 't niet mogelijk, in 'n enkel hotel 'n kamer te bemachtigen. Nu zit 'k op 'n zolderkamertje van Hotel du Commerce bij 'n kaars, 't papier op m'n knieën, te schrijven. 'nKellner heeft z'n hokje voor me ingeruimd. Morgenochtend ga ik 't nog eens op Katwijk beproeven. Nu eerst 't zakelijke. Zooals afgesproken, kom je Zondag bij me op Katwijk, althans als 'k daar klaar kom, maar dat zal wel. Morgen schrijf ik nader. Daar je mij overliet, 'n trein uit te zoeken, stel ik je voor: 9.5 uit Den Haag. Is dat niet te vroeg? Ik haal je in Leiden. 'tls me alles zoo vreemd, Diet. Wat is er veel gebeurd. Die laatste dagen! veel hebben ze me ontnomen, maar veel, ontzaglijk veel gebracht. Die arme 117 Wim. Zooals hij „vader, lieve vader" zeggen kon. O, Diet, dat 't geval van die Scheveningers ons beiden aan 't schreien moest brengen. Maar 'k wil er niet meer aan denken, 'kheb gekozen, 'k kon niet anders meer, 't mocht niet langer zoo. O, dat 'k nu alles wat in me is, eens aan jou mag geven! 'tls te veel geluk. 'kVoel me weer zitten op den stoel tusschen 't kastje en de boekentafel, jij op m'n knie. 'k Druk je in m'n armen. En dan geef 'k je een kus, zoo'n kus van ons, waarin ik tracht alles te leggen, wat je spreken moet van m'n eindelooze liefde. Dat ik je nu pas heb ontmoet! 'k Begrijp met, dat 'k al die jaren geleefd heb. Wat 'n mooie dagen hadden we al kunnen hebben. Maar nu kan 'k nooit meer zonder je. Mijn alles! 'k Ga nu naar bed, maar zal wel weer weinig slapen, 'k Word 's nachts aldoor wakker en nu is er zooveel waaraan 'k denken zal. Diet, kleine Diet, je bent aldoor bij me. Slaap zacht, lief Zigeunerkind. Ik kom heel gauw om je zoeter rust te brengen als nu, nachtrust waarover ik waak. Waarin ik jou ons kindje breng. Innig, innig, m'n vrouwtje, kust jou Jou verlangende En, jou man. Dat had even pijn gedaan, dat van de Scheveningers. Ze had gedacht, dat hij om haar lijden geschreid had. Dat hij eindelijk geschreid had met haar. Dan was 't toch waar geweest, dat toén de man bestaan had, aan wiens begrijpende borst ze eens dit alles zou oversnikken — Hij had geschreid om 'n ander kind — om z'n eigen kind van 'n ander — Maar toen waren die laatste regels gekomen: 118 „Slaap zacht, lief Zigeunerkind. Ik kom heel gauw om je zoeter rust te brengen als nu, nachtrust waarover ik waak. Waarin ik jou ons kindje breng." Ze wist opeens, dat die woorden voorgoed in 'r hersens vastzaten, dat ze ze tot 'r dood toe hooren zou. En ze iwist, dat ze 'r brief nooit zou schrijven. Toen ze 's Zondagsmorgens te Leiden aankwam, zag ze 'm niet aan 't station. Ze liep wat heen en weer bij de halte der Katwijksche stoomtram. Z'n tram moest zeker nog komen. Toch gaf 't haar 'n onbehaaglijk gevoel, dat hij niet aan 'r trein haar opwachtte. Ze voelde 't opeens, of ze zich wegsmeet, overwoog plotseling, dat ze reisde naar den man van 'n ander — Donderdag, in de duinen, had hij vleiend-dringend 'r gevraagd: „Wanneer mag 'k nu weer komen? Wanneer?" „Vooreerst niet", had ze gezegd. „Je gaat naar Katwijk om tot rust te komen, als je nu heen en weer trekken gaat, kan je evengoed hier blijven." Maar hij had aangedrongen, gezegd dat hij toch geen rust had zonder 'r. Toen had ze gezegd, dat zij dan bij hem komen zou. En nu voelde ze 't als 'n zich-weggooien — Ze verbeet 't gevoel, wilde zoo niet denken. Al lagen er hier of daar op de wereld papieren, waarop stond, dat hij de man was van 'n ander, hij zei, dat hij haar man was en dan was 't gewoon-natuurlijk, dat zij tot hem ging. Ze hield van 'm, ze verlangde naar 'm: dat hij dat in 'r tot stand had kunnen brengen, mocht alleen voor 'r bestaan. Ze had 120 gemeend te weten, dat 't nooit meer kon. Hiernaast had geleefd 't zeker besef, dat, als 't ooit nog zou kunnen, ze tegen niets op zou zien, ze voor één oogenblik van 't eindelijk geluk alles zou vergeten. Wat kwam 't er op aan, hoe en wat 't verder op de wereld was: zij hielden van elkander, dat was 't eenige wat voor hen had te bestaan, dat was 'n glorie waarbij alles verduisterd stond. Maar toen ze 'm komen zag, rees dat gevoel van zichvergeten-hebben opnieuw. En 't groeide bij de begroeting. Hij kuste 'r niet, droeg niet, als op 'r kamer, 't geluk op 'r toe. Bij hem woog 't dus wel, hoe 't in de wereld buiten hen geschapen stond. Bij deze eindlijke liefde voelde hij zich niet vrij. Om 't hevige feit van hun liefde trapte hij de wereld niet weg. Wat verwezen stond ze voor hem. Maar hij nam 'r arm, zachtjes met 'r opwandelend, vertellend, dat hij Donderdagmorgen om half acht Leiden al was ingegaan — hij had geen enkelen nacht geduld voor slapen — en 'n photograaf had gezocht. Nu had ie gauw even de proef gehaald, had gedacht, 't nog net even te kunnen doen voor haar trein kwam. De kiek vond ie leelijk, als ie in Den Haag kwam liet ie 't daar wel voor 'r overdoen. „Wanneer laat jij 't nu doen? Heel gauw?" vroeg hij. Ze beloofde 't, terwijl ze, wachtend op de tram, adi verdiepte in 't proefkiekje. Ze vond 't toch niet slecht gedaan, hij was 't. Dat was z'n heele zonnige gezicht. Z'n oogen vooral, dat waren z'n oogen. Er zat wel gloed in nu. De heele vorm van z'n gezicht drukte trouwens leven uit. De gedachte aan haar had 'm toen beheerscht, voelde ze. Hij had 'r gezien, dat oogenblik. Hij lachte. En in z'n lach was verlangen en 't weten, dat zij 'm nu brengen zou al waarnaar hij gehunkerd had. Ze waren samen in dit portret. 121 De tram stond voor, ze zetten zich in den leegen, kleinen wagen der eerste klas. Daar kuste hij 'r toen! 't Was lief-bekend. Ja, zoo was 't geweest heel dien Woensdag en heel dien Donderdag. Was ze daarvan misselijk geweest? Heerlijk vond ze 't nu. O, z'n lieve, zegenende lippen! Had ze die weg willen stooten voor altijd? Ze liet ze nu de hare, zoolang ze ze hebben wilden. Zij zou dit teere tusschen hen niet kunnen verbreken. Toen er menschen binnenkwamen, zaten ze stil in 'n hoek dicht tegen elkander, gearmd en handen ineen. Ze bedacht, hoe 't haar vroeger in 'r eenzaamheid pijn had gedaan, als ze twee zoo had gezien. Dan had ze 'r eigen gedoemde alleenheid des te heviger gevoeld. Ze had dan niet begrepen, hoe die twee 'r toe komen konden, zoo met hun geluk te koop te loopen, gedacht, of ze zich hun wreedheid tegenover eenlingen dan niet bewust waren — Nu kwelde zij. Maar ze kon geen speldbreedte van 'm weg. „We kunnen onze kussen al niet meer tellen," fluisterde ze. Toen „hij" was heengegaan, had ze 'n hevig fantasieleven geleefd. De scheiding was zoo plotseling geweest, na zoo'n kort samenzijn. Duizend dingen had ze 'm nog willen zeggen. Dingen, die ze zelf nog niet goed wist, die pas langzamerhand diep uit 'r bewustzijn opdoken. Zoete namen waren 't, en zoete gedachten. Veel had ze ook nog willen doen. Zorgen, waken, liefkozen. Verzorgd, bewaakt, geliefkoosd worden. Toen hij heen was, leefde ze met hem voort zooals ze geleefd zou hebben als hij gebleven was. Ze legde 'r hoofd aan z'n schouder, ze liet 'r wang, 'r haren streelen, ze smaakte z'n kusy En ze zei 'm al wat hij nog had moeten weten. Met al 122 'r zenuwen leefde ze dat. Zijn liefkozingen, haar praten en snikken bij hem verbruikten haar krachten. Tot op 'n dag 'r hevigheid gebroken was geweest. Wezenloos leefde ze toen verder, 'n waas over 'r gedachten, 'n druk over 'r daden. Als ze terugtrachtte naar *t fantasieleven met hem, voelde ze zich onmachtig. Beléven kon ze 't niet meer. Maar ze wist 't alles nog wel, wat ze 'm had moeten geven en zeggen. Dat waren langzamerhand bepaalde tooneeltjes, bepaalde zinnen, bepaalde zinswendingen geworden. Omzichtig gebruikte ze nooit houdingen, nooit zinnen, nooit zinswendingen, die met de heilig gewordenen overeenstemden. Als in 'r nabijheid 'n dergelijke houding, 'n zoo geconstrueerde zin, 'n dergelijke gedachte, gebezigd werd, stiet dat terstond pijnlijk tegen 'r bewustzijn. „We kunnen onze kussen al niet meer tellen" — dat was een van de vleizinnetjes geweest, die ze jarenlang, 'r hoofd van z'n mond vermoeid gezonken naar z'n borst, gefluisterhijgd had. Met 'n woest-wellustig verscheuren der oude omzichtigheid geluklachte ze 't nu tegen Enno: „We kunnen onze kussen al niet meer tellen." Hij lachte naar 'r neer, 't geluk van hun kussen in z'n oogen. 't Was in 't pension toch niet mogelijk geweest, 'n kamer voor hem in te ruimen. Hij was er nu alleen overdag, 'n slaapkamer hadden ze meer 't dorp in voor 'm gehuurd, 't Pension wees hij 'r onder 't rijden. Maar toen de tram, na tusschen de lage dorpshuisjes te zijn doorgewaggeld, stilhield, gingen ze regelrecht naar 't strand. Langs de zeekust, aan den uitersten rand der landen, was 't gebied van hun liefde. Begeerig, met intens gevoel van luchtige vrijheid, zoog ze de frissche zeelucht in. En zag naar 'm op. Ook hij, 123 met z'n ongebonden verlangens, met z'n warrige haren, z'n droom-oogen, z'n droom-houdingen, met z'n Wapperende cape, z'n slap-sluike hoed, ook hij hoorde onder de ruime luchten, bij de vrije wateren. Ook hij was kind van Bohemen. Onder den al-omvamenden hemel, langs de zee, waren hun eerste zigeunerverlangens ontbloeid. Langs de zee, over zand en duinen, moesten ze zwerven met hun bloeiende zigeunerliefde. Ze moesten tegen den wind op. Maar ze werd niet moe aan z'n steunenden arm. Toch was 't heerlijk, als hij nu en dan even stilhouden wilde, dat ze uitrusten zou. Dan ging hij voor 'r staan, z'n rug tegen den wind, hij liet 'r leunen tegen 'm aan, 'r hoofd trok hij op z'n borst en, buigend, kuste hij 'r voorhoofd, 'r mond. Dat was zoet: de koele wind opeens vervangen door z'n warme borst, z'n warmen adem... en toch wou ze 't nog doordringender voelen. Ook 'r zigeunerverdriet had ze gedragen langs de zee. 't Hevigst, maar in mooie hevigheid, had daar 'r smart 'r gestriemd. De zee, met z'n ontzaglijke macht tot boeien, boeien door z'n stem, z'n tinten, z'n wisseling, z'n droomdrang — door z'n wezen! Die overstelpte 'r, vulde 'r tot barstens toe met gedachten, met gevoelens, met snikken! Qan moest ze hèm, dan kreet 't in 'r om hèm, dat hij nemen zou z'n deel van de duizelende overlading. Tot slot zonk ze dan onmachtig neer, liet, saamgebroken, krachtloos, maar woeden over en om 'r de daklooze zwerm. Nu was ze bij de zee met 'r Lief. Nu wou ze, dat de zee heel 'r ploffende macht plonsde op 'r neer. Nu wou ze gèk worden van gevoelens. En dan wou ze 'r van snikken tegen de borst van 'r Lief. Die zou dan ook weten. En ook snikken. En óók gelukkig zijn. Maar ze voelde de zee niet. Ze hoorde z'n stem, ze 124 zag z'n kleuren, maar ze voelde de zee niet. Er was niets in 'r dan 'n verlangen, klaaglijk te schreien van leegte — en van wroeging, omdat ze van leegte schreien wilde aan de beschermende borst van 'r Lief. Ze had twee boekjes voor 'm meegebracht, 'n Duitsche vertaling van fragmenten uit Marcus Aurelius had 'r in de bestaande omstandigheden geschikte lectuur geleken, 't Kon bedarend op z'n zenuwen werken en eischte niet te veel verstandelijke inspanning. En ze had voor haar verzenbundels gestaan. Ze wou zoo graag, dat 'r lievelingen onder de dichters niet heelemaal vreemden voor 'm blijven zouden. Maar den een na den ander schoof ze opzij. Verhaeren — kan nog niet. Verlaine — kan nog niet. Shelley — kan nog niet. Perk, Kloos, Gorter — kan nog niet. Den eersten bundel van Annie Salomons had ze genomen. Dat was regelrecht gezegd zooals een, zij 't dan dichterlijk, mensch denkt. Dat stiet aan de aardsche werkelijkheid. De gedachten waren voor ieder tijdgenoot, die wilde, te begrijpen. En hun uitdrukking hadden ze niet, in extase, gevonden in klank-gestamel, slechts voor ingewijden begrijpbaar. „Marcus Aurelius is goed voor je en Annie Salomons moet je voor mijn genoegen lezen," zei ze 'm. „Als je die verzen hoort, hoor je dikwijls mij. Veel gedachten uit die verzen heb ook ik gedacht. Dikwijls als weer 'n vers daarvan in 'n tijdschrift onder m'n oogen kwam, knikte 'k beamend: Ja, zoo is 't. Dat voelt het meisje in onzen tijd." Ook brieven had ze voor 'm meegebracht, een van Stance en een van 'r vriendin Tine Beeder. „Die moet je straks lezen," zei ze. „Dan leer je de menschen kennen, die me lief zijn." 125 Maar 't werd bijna 't einde van den dag, voor 't tot lezen kwam. In de duinen had hij z'n cape gespreid, was op 'n klein gedeelte ervan gaan liggen, één arm gestrekt. Verlangend lachte hij naar 'r op. In den wachtenden arm liet ze zich klemmen aan z'n borst — Stil lachte hij in 'r oogen. „Schat van mij," zei hij zacht. En ze drukte zich tegen 'm aan, voelde dat ook voor haar bevrediging werden z'n omarmingen. Maar in de hevigheid van haar bleef nog altijd 't verlangen om vergiffenis — „Diet," fluisterde hij toen, „kleine Diet, ben je nu gelukkig?" Ze schrok. Vluchtig wist ze weer van Bertien, van „hem", van de angst of 'r liefde genoeg was — „Ik weet 't niet, En," aarzelde ze, „ik weet 't niet, ik geloof van wel —" „Nee, zoo niet. Zeg me, dat je gelukkig bent, heel gelukkig." „Toe, nee, lieveling, vraag dat niet." „Ja -" 'r Adem hokte. O God, ze wou 't hem zoo graag bevestigen — Ze probeerde 't. 't Kon niet. Au! Waarom dwong hijzelf 'r, hun beiden pijn te doen! „Ik kan 't niet zeggen nu, Lief. Als 'k 't uitspreken wil, vlucht 't terug, 'k Hou van je, maar jong-hartstochtelijk zeggen dat 'k gelukkig ben, kan 'k niet meer. Er is iets gebroken in me. Later misschien — vraag 't me later weer." Ze hoorde 'm zuchten, 't Snerpte door 'r heen. Ze wilde 'r armen om z'n hals leggen, zeggen dat ie 't zich niet aan mocht trekken, dat ze raaskalde, dat ze wel gelukkig was, wél — Ze voelde 'n looden druk — ze kon niet — Klein, beklemd, zat ze naast hem, 'r hand in de zijne. 126 En ze dacht, of ooit dat gebroken gevoel wijken zou, of ze ooit nog z'n jonge, spontane vrouw zijn ging. Toen kwam z'n vraag: „Wat bedoel je met later? Wanneer is dat?" 't Was 'r niet bewust, waarom ze dat gezegd had. Vreemd was dat, wat bedoelde ze 'r mee? Ze schouwde in 'rzelf, vond snel den oorsprong der woorden. ,,'k Geloof, als 't kindje er is." Z'n lippen zoenden warm 'r oogen, 'r voorhoofd, 'r wangen, 'r hals, 'r lippen. „Moedertje," fluisterde hij. „Dank je, Liefste. Wil je 't nog eens zeggen?" „Moedertje." Ze droomde tegen 'm aan. „Je zult 'n lief moedertje zijn. Ik kan me je zoo goed voorstellen met 'n kindje, 'k Zie je altijd zoo." Droomerig bleef ze tegen 'm aan. Toen, angst 'n beetje in 'r stem, vroeg ze 'm plotseling: „Zou 't je geen pijn doen, En, later, als 'k eens meer van 't kindje houden zou dan van jou?" Ze zag 'm aan. Hij dacht even na. Toen schudde hij z'n hoofd: „Nee, m'n vrouwtje, 't Is immers ons kindje." Gerust legde ze 'r hoofd weer neer — Zoo bleven .ze, fluisterend en kussend, den langen dag onder den wijden hemel. Pas toen de zon 'r zuiversten gloed aan 't verliezen was, dachten ze 'r aan, dat 't zoo niet tot in eeuwigheid blijven kon. Toen had ze nog één moment van leegte. Ze stonden, en ze liet 'r oogen zwerven even over de welvende helmduinen, die Enno mooi vond, maar die haar 'n gevoel van kilte gaven. Haar deden warmer aan „hun" duinen: helmvlakken hier, zandplekken daar, intieme struikboschjes ginds. Toen keerde ze zich naa'r de zee. Daar lichtte, 127 onder de zacht-zijgende zon, over 't zeevlak '1 blikkerend pad, dat 'r zoo dikwijls had ontroerd. Als ze stond aan de zee en volgde met 'r oogen dat pad, dat leek te beginnen aan 'r voeten en rimpelend voortblikkerde, klitter-schitterend, tot 't in de verte werd tot één effenglanzende, glorie-juichende baan, die zich verloor in geheimzinnigheid — dan had ze zich licht gevoeld of de zee 'r dragen zou kunnen, dan had ze heftig 't verlangen geweten, weg te kunnen over dat pad, over die juichende flikkering, te worden opgenomen in den gloed van die baan en gestuwd de geheimzinnigheid in, de Eeuwigheid daarachter — Onder 'r sleurende aandoeningen stond ze dan star-recht, 'r voeten geplant in 't zand. En onder de kracht om 'r en in 'r voelde ze zich dan stil-heilig. Nu zag ze 't pad wederom. Maar vergeefs was 'r trachten naar de emotie ervan. Snel verduwde ze echter dezen keer de opkomende armzaligheid: vroeger was ze toch ook ongelukkig geweest, ook arm. Toen had ze toch ook altijd 'n gevoel van leegte gehad. Hij was zoo lief voor 'r, zoo zacht, hij deed 'r zoo voelen, wat zij was voor hem — dat alles was toch ongekend-heerlijk. Ze lachten beiden, zoo als ze 'r uit zag. De wind en z'n armen hadden 'r haren losgewoeld, geen speld kon ze er meer in vinden. „Dat kan je in mijn kamer wel wat opknappen," zei hij. De duinen door bereikten ze 't dorp. Ze ontmoetten badgasten, ook uit z'n pension. Die groetten. Ze wisten, die dachten: dat 's nu z'n vrouw. „Heerlijk, dat ze denken, dat wij man en vrouw zijn," fluisterden ze tegen elkander. „We zijn 't toch eigenlijk ook." De mooie kamer van 'n schoenmaker was 'm als 128 slaapkamer toegewezen, 'n Kamer gelijkvloers, aan de straat, zoodat hij z'n vensters, waarvan de ramen toch al niet ver opgeschoven konden worden, nog met gordijntjes bedekt moest houden, wilde hij niet al te veel last hebber, van de Katwijksche jeugd. Dat gaf iets benepens. Achter in de kamer, geheel vallend buiten den stijl der pronkmeubels, stond z'n bed: 'n klein ledikant, eenige decimeters te kort, zooals hij 'r al verteld had, zoodat hij 's nachts geen raad wist met z'n beenen, meest sliep met hoog-getrokken knieën. „Voor jou is 't groot genoeg," zei hij. „Ga 'n oogenblik rusten." Ze deed 't graag — ze was heel moe. Van 't ondergaan en geven van hun liefkoozingen met al 'r zenuwen. Maar terwijl hij zat voor 'r bed, 'r hand in de zijne, stil, zooals ze 'm gevraagd had, omdat ze de kracht niet meer voelde, noch voor praten, noch voor verlangen, wist ze toch, dat 't zalig was, je opgeleefd te hebben van liefde — Toen 'r krachten wat terug kwamen, vroeg ze hem z'n borstel voor 'r verwaaide haren. Met moeite borstelde ze de zwierende lokken rondom neer, met 'r vingers nu en dan ontwarrend 'n weerbarstige blik. Tot 'n ordelijke harenmantel 'r omwuifde — „Wat zijn je haren mooi," zei hij stil-blij. „Die kunnen me alvast niet meer tegenvallen als we trouwen." Ze ging naar 'm toe, boog even 'r hoofd. „Als je ze zoo mooi vindt, mag je ze kussen," bood ze aan. Hij kuste waar de haren zich scheidden om naar 'r schouders te golven. Pas in den half-duisteren tram, samen in 't uiterste hoekje gedoken, kwamen de beide brieven aan de orde. Ze legde 'm fluisterend uit: 129 „Zie je wel, Stance is een en al blijmoedige levenslust Altijd vol geestige vroolijkheid. Je proeft uit ieder woord^ hoeveel ze nog van 'r leven verwacht. En toch zit al op alles de stempel van gewonnen wijsheid. Bij Tine echter is wijsheid 't voornaamste, 'kzou haast zeggen 't eenig element. Toch ook blijmoedig, zooals je ziet. Als je eens wist, wat 'n kracht van 'r uitgaat. Je moet 'r gauw leeren kennen, want ze is zóóveel voor me geweest, toen jij 'r nog niet was. Wil je dat?" „Ja, dat wil ik wel graag." „Ze is nu in Londen. 'kMoet 'r alles van ons nog schrijven. 'kZal 't van de week doen." „Weet Stance 't al?" „Ja, haar heb ik 't geschreven. Nu 'i eenmaal vaststaat, dat we van elkander zullen zijn, zeg ik »t iedereen liever zelf dan dat ze 't van 'n buitenstaander moeten hooren En vooral zeg 'k 't liever zelf aan die me na staan " „Wat zei Stance?" Stance had in 'r brief wantrouwende woorden ten opzichte van Enno gebruikt: 'n man, die vrouw en kinderen verlaten kon — of ze wel heel goed uit 'r oogen gekeken had, voor ze met 'n man, die daartoe in staat was, dit aandurfde — Ze had zich gekwetst gevoeld door de minachtende woorden over 'r goeden, zachten jongen — Ze zou ze tegen niemand over 'r lippen kunnen brengen, tegen Enno zelf 't allerminst. Ze vertelde enkel 't slot van den brief: „Wat ieder verstandig mensch zeggen zal: dat niemand hier iets in meespreken kan, aangezien ik slechts me te verantwoorden heb tegenover mezelf." Ze zwegen even. „Zie je, dat voel 'k aldoor zoo sterk: dat niemand hierin 'n enkel woord van waarde kan zeggen, dat 'k alles met mezelf heb uit te vechten. Den een zou 'k dit 9 130 brokje van m'n gevoelens en gedachten meedeelen, den ander dat. Alles kan alleen ikzelf bij elkaar dringen en overzien. En zoo kan ik alleen beslissen, wat 'k te doen heb." Qedwee-luisterend zat hij tegen 'r aan. Ze wachtte even, of hij iets in te brengen had. Hij zweeg. Hij was 't tot zoover dus met 'r eens. „Niemand zou zoo alles in aanmerking hebben kunnen nemen als ik dat gedaan heb. Er was zoo ontzettend veel. Jou verleden en 't mijne, 'k Heb zóó gewogen en gewogen. Als je om mij van Bertien gegaan was, had 'k nóóit gekund —" Ze wachtte. Gebogen-luisterend bleef hij zitten. „Zeg 't me nog eenmaal, En: 't was niet om mij, hè?" fluisterde ze dringend. „Je weet 't nu wel, Diet, 'k was toch heengegaan." „Zie je, dat heeft 't zwaarst gewogen. O, ik vind 't vreeselijk, 'k lijd om 't lot van Bertien — Als ze dat om mij zou moeten dragen, zou 'k geen minuut rust in m'n leven vinden. Slechts de gedachte dat, ook als ik niet verschenen was, haar toestand niet anders zou zijn, geeft me vrede met mezelve. Dit was 't eenige, wat 'm liefde had te ontzien. Als 'k je liefheb, als 'k van je hotu met alles in me, is eit niets, wat 'k verder in aanmerking heb te nemen. De heele wereld heeft al die jaren m'n jammer niet van me weg kunnen nemen. M'n liefde is 'n bruisende bergstroom. Nu ze eenmaal aan komt daveren, brast ze blind en doof de heele wereld te pletter." Z'n wang schoof langs de hare, z'n lippen trokken de hare naar zich toe: „Zigeunerkind," fluisterde hij innig. ,,'t Is zoo heerlijk, dat 't nog kan — Liefste, Liefste — 'k had 't nóóit gedacht!" 131 't Was donker toen ze in Leiden aankwamen. In den mystiek-verlichten tuin van Zomerzorg gingen ze tegenover elkaar aan 'n tafeltje zitten. Den buigenden kellner bestelde hij wat eten. Even zagen ze rond in den schaduwigen tuin. Hier en daar, buiten 't bereik der schaarsche lampen, 'n enkel paar menschen, nauw te onderscheiden. Verder slechts de donkere gedaanten van boomen en struiken — Gerustgesteld in de overtuiging, dat er geen notitie van hen genomen zou worden, zagen ze terstond weder naar elkander. Dankbaarheid was in hun oogen: ze hadden zooveel van elkander ontvangen, dien dag. Hij zette z'n elboog op 't tafeltje, strekte z'n hand naar 'r uit. Z'n oogen lichtten 'r toe door den schemer. Hand in hand bleven ze zitten, ook nog toen de kellner 't eten had gebracht en glurend op 'n kleinen afstand bleef schilderen. Wat deerde hun die man — wat begreep die van den drang, die hen naar elkander preste —? „Wanneer mag 'k nu weer bij je komen?" vroeg hij zacht-dringend. „Hou nu wat rust, Ennie, je ziet 'r nog zoo moe uit." ,,'k Ben alleen rustig bij jou." „Volgenden Zondag dan, 'n week moet je stil op Katwijk blijven." „Denk je, dat die week me dan kalmeeren zal? 't Is zoo lang, Diet, 'n week —" Hij zei 't als 'n schreierigdwingend kind. „Maar 'k wil niet, dat je je met reisjes gaat vermoeien, 'k Wil 'n sterken, gezonden man hebben." ,,'t Kan niet — 'n week," herhaalde hij, verwendpruilerig. „Woensdag moet 'k bij iemand aan de Vink zijn, wil 'k dan even bij je komen?" Hij lachte blij. 132 „Ja, dan haal 'k je aan de Vink. 'k Zal jou trein en mijn tram nog wel schrijven." In de stationswachtkamer voelde ze opnieuw, hoe vermoeid ze was. 't Leek 'r schier onmogelijk, de Witte Brug nog te bereiken. Hij wilde 'r thuisbrengen, maar ze sloeg 't terstond af, was zich te bewust, dat hij op Katwijk was om tot rust te komen, voelde de vermoeienis, die z'n thuisbrengen voor 'm worden ging, opeens reeds de hare verzwaren. Ze hadden nog 'n kwartier, zaten in 'n hoek van een der onder den lichtschijn warmrood-fluweelen banken. „Leun je hoofd maar tegen me aan," zei hij. Ze dacht niet meer en voelde niet meer. Onwezenlijk zat ze zwaar tegen 'm aan. 'n Student uit Den Haag, dien ze kende, doorschreed de wachtkamer om naar 't perron te gaan, ging vlak langs hun bank. „Van Tienen," zei Enno, even schrikkend. Ze voelde zich te loom-zwaar om te zeggen, dat ook zij hem kende. Ze schrok ook niet. Vaag wist ze, dat 't voor van Tienen 'n combinatie zou zijn om over na te denken, zij en Enno. Maar hij leek voorbijgestevend zonder te zien. Wilde niet zien, mogelijk — Toen Enno voor de coupé 'r z'n laatsten kus gaf, zocht ze nog wat kracht. Uit 't coupé-raam lachte ze 'm toe, drukte tot 't laatste oogenblik z'n geheven handen. Toen ze 'm niet meer zien kon, zonk ze zwaar-duizelig in de kussens. VIJFDE HOOFDSTUK. Ze was dankbaar, dat zich geen bezoekers aankondigden. Niemand haast wist nog, dat ze weer in de stad was, veel minder waar 'r kamers zich bevonden. Zoo kon ze trachten uit te rusten van de emoties, die zich de laatste weken stapelden op en over elkander, onverwerkbaar. Dinsdagmorgen kwam van Starren, een van 'r vrinden. Hij was bij Jeanne aangeloopen om te hooren, of ze al weer in de stad was, had, toen hij vernomen had dat ze aan de Witte Brug woonde, terstond de tram naar 'r toe genomen. Er was iets précairs in 'r verhouding met van Starren. Hij hield van 'r, zonder ooit den moed gevonden te hebben, 't tot 'r uit te spreken. Wel voelde ze dikwijls 'm achter z'n praten door overwegen, hoe hij er nu over beginnen zou. Maar dan leek hij te voelen, dat hij tegen haar zoo niet spreken moest, dat 'r iets was Dan werd hij stil, plots — Snel, afwezig, nam hij afscheid. Soms leek hij moediger, ongevoeliger. Dan kwamen er, voorzichtig, uitdrukkingen, die van verre zich richtten naar 't doel. Maar behendig boog ze dan 't gesprek op 'n baan, vanwaar terug te keeren niet mogelijk was. Ze had 't jammer gevonden, hun omgang door 'n 134 openbaring van z'n gevoelens af te laten snijden. Zoo velen had ze zoo reeds verloren. En hij, van Starren, had 'n levensmoedige natuur, waarvan ze, na elk samenzijn, den weldoenden invloed eenige dagen lang onderging, 'r Leven was 'r dan 'n korte poos niet zoo wanhopigonverschillig; lichte, stille vrede blankte door 'r heen. Hij was alzijdig. Elk onderwerp, dat ze aanraakte, bleken z'n gedachten reeds ten einde gewerkt te hebben. Iets tè verstandelijk wel was hij 'r. Ze geloofde, dat hij nog nooit in z'n leven, bij 't kleinste futiliteitje niet, vergeten had z'n verstand z'n functie te doen vervullen. Alle denkbare philosophen had hij bestudeerd, zonder als resultaat er toe gekomen te zijn, één er van aan te hangen. Aangezien geen cel aan 'm was van een geloovige, beweerde hij, was 't hem noch mogelijk volkomen Stoïcijn, noch volkomen Kantiaan, noch Schopenhaueriaan, noch Hegeliaan, noch Nietzschiaan, noch volkomen theosoof te zijn. „M'n philosophie-professor en ik zijn één persoon," zei hij. Uit eiken philosoof nam hij slechts 't zijne, dat was: 't hem-geëigend gevoelde, tot zich. Z'n gevoel onderging sterk de heerschzucht van z'n verstand. Gevoel vond hij trouwens 'n lastig, onbetrouwbaar element in den mensch, 'n dood-enkele maal je leidend de juiste richting, verreweg 't meest je aftakelend tot 'n zwak, lam wezen. Zij voelde, dat hij 't inferieur in haar vond, dat 'r gevoel meer dan 'r rede 'r gids was. Toch onderscheidde ze, dat juist deze overheersching van 'r gevoel, als iets algemeen vrouwelijks, mét medelijden z'n liefde voedde. Hij was bruut soms. Dit oermanlijke in hem vormde 'n element in haar symphatie voor hèm, onderscheidde ze. 't Deed 'r onaangenaam aan, dat hij kwam. Als 'r oude vrinden nu al op kwamen dagen, een voor een, zou de hospita weer lastig worden. Vroeger had ze bij toespelin- 135 gen en aanmaningen, 'r bezoekers betreffende, koudrechtop gestaan, gezegd, dat haar bezoek de juffrouw niet aanging. Thans voelde ze zich piet zoo kalm-zeker meer. De juffrouw hield 't ervoor, dat zij, meisje, met Enno, jongen man, verloofd was. Zoo moest 't maar blijven. Als er meer heeren kwamen, ging ze mogelijk denken en informeeren. Dan werd zij genoodzaakt, 'r hospita tekst en uitleg te geven. Die ze toch niet begrijpen zou. Dan ging ze waarschijnlijk zeggen, dat ze Enno niet meer binnenliet. Zoodat zij 'r kamers op zeggen moest -T- om elders 't zelfde te beleven. Van Starren zat tegenover 'r, of hij daar z'n heele leven gezeten had. Hij had al weer 'n diepzinnig onderwerp bij den kop, plukte 't straf-logisch uiteen, 'r Hoofd was moe, ze volgde hem niet. Ze wilde, dat hij nu maar ophield, zelfs z'n krachtig-betoogende toon kwelde 'r in 'r afmatting. Vaag besefte ze, hoe ze veranderd was in korten tijd. 't Leek nog zoo even maar geleden, dat hij naast haar had loopen betoogen de inconsequentie der Marxisten. Breed had hij 't opgezet, van alles had hij erbij gehaald. Ze had 'm, hoewel ze 't vierkant oneens met 'm was, graag-oplettend gevolgd, om z'n rake woordkeus, om z'n constante logica — Nu kon ze zich niet dwingen tot overgave aan z'n gedachtengang, nu vermoeide, verveelde hij 'r. Onder z'n redeneeren zocht ze als naar 'n verre rustplaats terug naar Enno's armen — Heerlijk! morgen rustte ze daar weer, 'r moe hoofd aan z'n borst. Wat gaf per slot al die philosophie? 'n Lapmiddeltje was 't voor 'r geweest, zoolang ze niet in staat was geweest, *t leven inderdaad te vullen, 'n Speelpop om 'r zoet te houden — Nu was de groote werkelijkheid gekomen, 't ware, volle leven... Ze herinnerde zich opeens 'n gezegde, jaren geleden alweer, 136 van 'n oud schoolvriendinnetje, dat ze weer ontmoet had. „Philosophie?" had die smalend gezegd, ,,'k heb wat afgedacht en wat met allerlei menschen afgeboomd in m'n leven! 'k Ben 'r noch wijzer noch gelukkiger door geworden. Geef me 'n kind, en 'k zal wijs en gelukkig zijn." Ze had blind tegengestribbeld toen, had niet willen gelooven, dat dat de eenige weg naar vrede met je leven was. 't Te moeten gelooven zou 't bankroet van 'r levensmogelijkheid geweest zijn. Nu — nu durfde ze 't eerlijk beschouwen. En ja, ja — 't was zoo. Enno redeneerde niet, philosopheerde niet. Maar eenvoudig tot 'r komend, in zachte droomerigheid, bracht hij 'r al, wat ze noodig had. Te denken aan hem met z'n warme goedheid bracht al rust. Boven strenge rede staat de stille, zegenende liefde. Wel klopte, als 'n nooit uitgevraagd kind, verre, 'r geweten aan met de vraag, of de stille liefde niet hoort 'r grondvesten te hebben in philosophie, of 't van Enno niet, evenmin als van van Starren, „hèt" was — maar ze was zoo moe nu — en 't wias zoo zoet, te denken aan Enno's trouwe armen — Ze zei 't van Starren, dat ze nu moe was, of hij 'r alleen laten wilde. ,,'k Heb nog 'n heeleboel te vertellen," zei hij. „Dan zal 'k Donderdagavond weer komen, is dat goed?" Ze zweeg, wist niet, hoe te zeggen dat ze 't voorloopig liever niet had. Ze hield niet van leugentjes, aarzelde: „Nee, liever niet — 't kan niet goed —" Hij keek 'r aan, rood even, z'n oogen wijd. Dan verzette hij zich op z'n stoel, wendde z'n oogen van 'r af, haalde diep adem. Even was 't stil, toen kwam bedaard z'n stem: „Heb je je verloofd?" 't Duurde eenige oogenblikken voor ze antwoordde, 'n Verwonderende gewaarwording ondervond ze: 'tleek 137 haar 't bekennen van kleinheid, dat ze nu zeggen ging, dat ze zichzelf heelemaal, 'r ziel en 'r lijf heelemaal, aan 'n man had toegezegd. Ze wist opeens, hoe 'n stille, onbewuste trots 't 'r geweest was, onkwetsbaar door de gelederen dèr mannen te gaan. Hoe 't haar 'n ijdele streeling geweest was te weten, dat ze, nu „hij" niet naast 'rging, heel 'r leven zich alleen zou handhaven. „Trouwen? — vulgair — doet iedereen —" had ze gezegd, als men naar haar plannen informeerde. Men had gelachen. Goed, 't was dan ook maar spot. Maar toch kon je, zonder al te veel gebrek aan verband, die phrase in ernst wel recht philosopheeren. 'n Beetje sophisterij — en je was er: Ze geloofde niet dat iemand, met uitzondering dan van 'n heel enkele, den man of de vrouw ontving, die zij of hij als „de ware" gevoeld had. Toch was getrouwd-zijn regel, ongetrouwd-zijn uitzondering. Daar was de eenige verklaring van, dat, als „de ware" voorbij was en uit 't zicht, men zich troostte met 'n toevallige voorbijganger. De vulgariteit van dit gebeuren lag 'r duimen-dik op. 't Trouwen dus, zooals iedereen dat doen kon, was vulgair — trouwen dééd iedereen — trouwen was vulgair — Quod erat demonstrandum. Nu ging ze zich vernederen, bekennen dat zij gedaan had vulgair als iedereen — Maar liet ze toch aan Enno denken — denken dat 't Enno was, aan wien ze zich had toegezegd. Hij was geen voorbijganger, was niet toevallig op 'r weg gekomen, er waren stille, weldoende machten, die 'm geleid hadden daarheen, hèm naar haar en haar naar hèm, omdat ze elkander noodig hadden, bij elkander hoorden — O, maar 't feit in zichzelf, dat ze zich heelemaal had overgegeven aan 'n man! Zij nu toch - Diana in 'r geknakt — „Ja," zei ze moeilijk. Toen bleef 't stil. 138 Tot de stilte 'r'pijnlijk werd en ze hervatte: „Jij noemt 't verloving, maar jij bent misschien de eenige. En toch is 't een juist woord, want we hébben onszelf aan elkander beloofd. Maar er bestaan papieren, die beweren dat hij van 'n ander is. De tint, die aan 't woord verloving kleeft, ontbreekt dus in dit geval." Ze wachtte. Hij zweeg. Na 'n poosje kwam gedrukt-toonloos, langzaam, zn stem: „Zoo, gooi je je in zulke moeilijkheden." ïn 'r op drong 't: Wat bestaan er voor moeilijkheden, als je van elkander houdt! 'k Kan 'm naast me velen, hèm eindelijk — 't kan, met hèm eindelijk — wat zijn 'r dan voor moeilijkheden! Ze uitte 't niet — ze had 'm nooit 'n anderen kijk gegund dan dien op den verstandelijken kant aan 'r — hij wist niet, al voelde hij 't misschien vaag, van 't hevig gebeuren in 'r ziel. En er was iets, dat 'r waarschuwde, dat ze wreed zijn ging als ze zoo tegen 'm sprak. Ze haalde enkel 'r schouders op. Toen was 't weer stil. Ze nam Enno's portret uit 'r portefeuille, reikte 't hem. Hij raakte 't niet aan, zag 'r vluchtig overheen, zei „O". Toen zag hij opeens 'n regenwolk, waar hij zich te geener tijd in z'n leven om bekommerde, aanzetten komen, nam afscheid — Met 't onherbergzaam gevoel van 'n ziel, die 'r goed wilde, getrapt te hebben, zat ze neer, 'n pooze. Dan verhief ze zich met 'n ruk: ze had 'm niet meer gezegd dan noodig was — zij had 'm nooit den waan bijgebracht, dat ze ten opzichte van 'rzelve met rechten van hem had rekening te houden — 't Scheen gedaan met 'r rust. 's Middags kwam Jeanne. Nadat ze haar 'r nieuwe woning vertoond had, zette ze thee, noodigde haar op de sofa. Jeanne wilde ze vertellen — . Die 'r nastonden vooral mochten niet van buitenaf worden ingelicht. Ze hoorde 't nieuwsblije tongen al zeggen: ze houdt 't met 'n getrouwden man. Dat moest ze voorkomen, zóó mochten ze 't niet hooren, die 'r lief waren. Zijzelf, die op den voorgrond zou stellen de heiligheid van hun gevoelens, moest 't hun meedeelen — Maar tot 'r verwondering wijdde ze, toen ze aan 't vertellen ging, over alles uit behalve juist over 'r gevoelens voor Enno. Over wat gebeurd was onder hen drieën, Bertien, Enno en 'rzelve, praatte ze breedvoerig-openhartig — ze zat 'r trouwens nog te veel in, om te kunnen onderscheiden 't zwaarwichtige van 't onbelangrijke. Zoo vertelde ze maar al uiterlijk gebeuren wat ze zich herinneren kon — Toen ze geruimen tijd aan 't woord geweest was, onderbrak Jeanne 'r echter bedarend met de vraag: „Maar jijzelf?" — Toen 'r liefde met „hem" geleefd had, woonde ze nog bij 'r oom en tante. Jeanne, nog niet getrouwd, had 140 bijgewoond en geweten 't kort geluk van 'r nichtje en 't lange lijden — Geweten eigenlijk niet, dat had niemand. De hevigheid van beide schatten had niemand gekund. Maar Jeanne had geweten, dat ze eenmaal had liefgehad en dat ze niet meer liefhebben kon, omdat 'r hartstochtelijke natuur zich niet met 'n surrogaat van liefde behelpen kon. Meer dan de gevoelens van Bertien en Enno intresseerden haar thans die van haar. „Ik ontvang 'm. Als 'k niet van 'm hield, zou 'k dat niet doen. 'k Zou je dit bovendien toch niet alles vertellen, mezelf er immers heelemaal niet zoo ingestort hebben, als m'n eigen gevoelens er niet bij in 't spel waren." Jeanne schudde 'r hoofd: „Kind, kind, hoe kom je 'r toe, hem te ontvangen. In plaats van 'm te zeggen: als je vrij bent, dan kun je komen. Dan zullen we nader spreken." „Voor mij is hij vrij. Omdat hij van me houdt. En dacht je nu heusch, dat 'k tot den man, dien 'k liefheb, zeggen zou: hola even! er bestaat nog 'n zeker stadhuispapiertje. Wanneer 't je gelukt is, dat verscheurd te krijgen, zal 'k voor je zorgen, tot zoolang bewaar 'k m'n liefde en moet je maar zien, dat je je redt?" „Maar kind, de heele stad zal over je spreken, dat je 'n getrouwd man ontvangt." „Je hebt gelijk. Als 'k 'n man ontving, van wien 'k walgde, en 'm zich alle denkbare intimiteiten liet veroorloven, zou de heele stad dat doodeerzaam vinden. Als hij maar niet van tevoren op 't stadhuis 'n bewijs gehaald had, geldig voor 'n ander. Nu 'k 'n man ontvang, van wien 'k houd en die enkel van mij houdt en die ziek worden zou als 'k hem aan z'n lot overliet — nu zal de ribbenkast van de heele stad wel dreunen van 'n huive- 141 ring, omdat 'k zóó alle eerbaarheid uit 't oog kon verliezen. Want ze kan van 'r Raadhuis 'n briefje opvragen waarop duidelijk te lezen staat dat de man, wiens liefde ik durf aanvaarden, die liefde aan 'n ander heeft te brengen." „Maar denk je er 's in, als hij nu toch eens terug zou gaan —" „Hij gaat nu niet meer terug. Ik heb 'm ruim en met graagte de gelegenheid gegeven, zich te bedenken. Zooals 'k je zei: hij was toch Van 't weggegaan. En hij heeft me gezegd, dat hij dit, zooals 't tusschen óns is, nooit gekend heeft. Dat nu zelfs de gedachte aan z'n vroeger leven 'm ondraaglijk is. Maar gesteld eens, dat 't onverwachte gebeurde en hij toch naar 'r terugging, 'k Voel, dat m'n verlies dan haast geheel vergoed zou worden, doordat 'k 't voortdurend bewustzijn van Bertien's smart dan tevens zou verliezen." Met groot-vorschende oogen zag Jeanne 'r aan. Kalmernstig vroeg ze: „Hou je wel werkelijk van 'm — dat je zóó kan spreken?" „Ja, 'k weet wel, jij zou over Kees' verlies zoo berustend niet praten. Maar bij jou liefde is dan ook alles van 'n leien dakje gegaan. Jij kan wel niet anders dan denken, dat 't naast elkander leven van Kees en jou de eenig mooglijke toestand is. Mijn hart is door zooveel stroomen en kolken gesleurd, 't Heeft 'r van geleden. Niets is me meer hevig-waar en hevig-eenig. 'k Hou van 'm, anders liet 'k hem me niet naderen; 'k kan voor 'm zorgen en van 'm zijn, heel m'n verder leven. Maar hevig-alleen-mogelijk kan m'n liefde niet wezen meer. Daarvoor ben 'k te moe. En als hij heengaan zou, zou ook m'n leed niet 't hevig-eenige zijn. Ook voor hevig-geconcentreerd lijden ontbreekt me 142 de kracht. Als ik de beslissing had over 't bestaan van dit lijden of 't lijden van Bertien, dat 'k bij ervaring ondraaglijk weet, nam 'k getroost m'n eigen last op." Toen Jeanne heen was, had ze 'n knagend-onvoldaan gevoel. Of ze verraad aan Enno had gepleegd. Maar God, ze was toch waar geweest en ze had toch niets gezegd, wat ze ook niet aan hem gezegd had. Hij had 'r toch mogen hooren, toen ze zoo sprak. Hij wist toch, dat hij niet de eenige in 'r leven geweest was — 'n Paar dagen was 't wat kalmer geweest in 'r — begon 't nu weer te werken in 'r hoofd? Ze voelde zich weer zoo beklemd. Kon ze maar 's schreien, dat zou 'r zoo opluchten — Maar ze kon niet schreien, al zoo lang niet meer — Vroeger had ze zoo ontzettend veel geschreid, zóó veel! Tot ze op 'n dag opeens niet meer had gekund. En na dien dag was 'r geen traan gekomen. Hoe lang was dat nu al? Jaren al, ze wist 't niet precies. Den laatsten tijd verlangde ze 'r zoo dikwijls naar, met heel 'r lichaam bandeloos-zwaar neerliggend uit te snikken 'r banggeteisterde ziel. Maar 't ging niet — al 'r ellende kropte zich op. Waarom was ze zoo down nu? Waar was 't vandaan gekomen? Van van Starren's verwijtende somberheid? Van Jeanne's bezwaren? Maar ze had zich toch niets aan te trekken van wat anderen vonden, ze hield van 'm. — En o God, neen, neen, niet enkel van z'n mooie lijf, niet enkel van 't kindje. Er waren méér mooie mannen geweest, die 'r gewild hadden, 'n Enkele maal had ze dan, 'n belovenden lente-avond of 'n schemerigen vuur-knetterenden winterdag, ook naar zoo'n mooi lichaam, als ze 'r de nabijheid van voelde, verlangd. Maar dan had ze zich steeds koel-bedaard kunnen handhaven. En dan later was ze fel tegen 'rzelf te keer gegaan, dat ze dat in 'r 143 liet plaats hebben: enkel te verlangen met 'r lijf. En dan fantaseerde ze benauwd: dat ze zich 's had laten overweldigen, dat ze toegegeven had aan hem en zichzelve en zich gegeven in z'n armen. Dat ze zich dan had laten zoenen — Dat had hij dan als 'n bewijs beschouwd, dat ze van 'm hield, dan was ie heengegaan in 't rustig geloof dat ze 'm trouwen zou. En als ze dan tot 'rzelvje gekomen was, zou ze krankzinnig van schaamte en wroeging den nacht doorwaken, kermen van pijn, dat ze had laten verminken op 'r lippen de nog levende kussen van „hem", snikken en gillen dat ze 't niet dééd, snakken dat 't licht werd — als' 't licht te dagen begon, 'm schrijven, dat ie 'r vervloeken mocht, maar dat 't niet kon — Met En was 't anders — 't verlangen naar hem had ze nooit als iets laags in 'r gevoeld. Tegen zijn en haar stille wil had ze zich niet kunnen verzetten. Toen Bertien gezegd had, dat ze hoopte dat zij hem gelukkig zou maken, had zijzelf uit innigen drang 'm gekust: dat oogenblik had ze hun overgave aan elkander vredigheilig gevoeld — Wat zag ze Bertien weer dikwijls vandaag. Altijd vooroverliggend, snikkend, 'r tranen-rood gezicht in 'r handen. Zou dat vizioen ooit heengaan van 'r? Waarschijnlijk pas als ze Enno zei, dat 't tusschen hen nóóit kon. Maar dan ging hij toch Bertien niet troosten, dan bleef ze daar toch maar liggen snikken alleen, voorover, 'r tranen-rood gezicht in 'r handen. Maar dan zou zij 'r alvast niet meer zien zoo — Ze tobde den dag uit en den nacht. ZESDE HOOFDSTUK. Ze was te laat aan den trein gekomen; had, nerveus om zijn zenuwachtigheid, die ze voelde, nu hij daar, aan de Vink, vergeefs op 'r te wachten liep, den volgenden trein naar Leiden afgewacht. Toen ze in Leiden aankwam, zag ze 'm op 't perron bij den uitgang. Hij lachte, gloed in z'n oogen nu — 'n uitgelaten schittering. Hij liep op 'r toe, kuste 'r, drukkend 'r aan z'n borst, midden in den uit den trein stroomenden menschengolf, die öm hen in tweeën brak. Heerlijk, hoe hij nu aan niets dacht dan aan haar en 't recht van hun liefde! Hij toonde haar 'n spoorkaartje: „Over twee minuten vertrekt er 'n trein naar Den Haag," zei hij. „Als je met dezen trein niet gekomen was, was 'k over twintig minuten aan de Witte Brug geweest, 'k Heb zoo'n paar vreeselijke uren doorgebracht — onderweg zal 'k 't je wel vertellen." Verlicht-lachend nam hij 'r arm, drukte dien tegen 'm aan. En met 'r door Leiden wandelend vertelde hij: ,,'k Heb vannacht gedroomd, dat Gerard en z'n vrouw je geschreven hadden, en toen zaten we op m'n Katwijksche kamer zóó als we Zondag gezeten hebben, jij lag op m'n bed, ik zat er voor en hield je hand in de mijne. Je schreide vreeselijk en je zei aldoor: laat me nu, vraag 145 me niets meer, 't kan heusch niet. Ik wou 'r tegenin praten, maar je schudde je hoofd en je zei: nee, zeg niets meer, 't kan niet, 't kan niet — 'k Werd zóó benauwd wakker, 'k Ben dadelijk opgestaan, probeerde 't op zij te zetten, maar 't ging niet. 'k Voelde me zóó ellendig! En 'k wist niet, hoe den tijd klein te krijgen tot je hier zijn kon. En toen, de tijd er was — toen kwam je niet. Natuurlijk zag 'k 'r terstond de bevestiging in van m'n droom. Nooit kan je begrijpen, wat deze uren voor me geweest zijn! Maar 'k had m'n plaatsbiljet — als jij niet bij mij gekomen was, was ik bij jou gekomen —" Ze liep te denken aan 'r tobben dien nacht: hoe 't geweest was of ze van 't visioen: Bertien snikkend voorover, niet verlost zou worden voor ze 'm gezegd had dat 't nóóit kon, hij en zij. In z'n droom was ze beter geweest dan zooals ze nu hier liep. Ze kón 't 'm niet zeggen, nü niet meer, 't was te laat. Ze had zich gewend aan z'n verwarmend bijzijn — En o God, ze was zoo lang alleen geweest — waarom moest ze zich nu wegscheuren van hèm ook! Nu hield ie 'r stil op den buitenweg, kuste 'r lang — o God, neen, neen, ze réét zich niet van 'm los, ze verflarde niet hun beider harten — Bij Ange Dutoit, 'n vroegere Conservatorium-vriendin, was ze gauw klaar. Die had 'r 'n poos geleden geschreven dat ze van den winter op 'n concert, waarvoor ze reeds geëngageerd was, 'n paar liedjes van 'r zingen wilde, composities van al eenige jaren her. Of ze ze 'r eerst mocht komen voorzingen — Op 't punt, naar Heide-hoeve te gaan, had ze 'r geschreven dat ze, als ze terug was, wel eens bij haar, Ange, zou komen luisteren — Ze was met 'r aandacht maar voor 'n gering deel bij 10 146 de muziek. Dacht aan Enno, die te wachten zat aan de uitspanning. Al, wat tot 'r doordrong, was, dat ze dezen laatsten tijd enorm veranderd moest zijn: 'r liedjes, die 'r den laatsten winter op 'n concert nog aangenaam hadden aangedaan, voelde ze thans als kwijnend-sentimenteel. Al dat gezing over „de liefde"! En, woorden zoowel als muziek, steeds maar op de manier van 'n maan-aanbiddende bakvisch — „als alles, wat heel ver is en heel schoon" — De geliefde — te broos-heilig om anders dan met 'n schuchter sonnet of — de hemel vergeve — met oogen benaderd te worden. De gedachte aan 'n kus op 't voorhoofd — 'n rillend, Gode-tergend bestaan — In 'n eigen-geschapen wereld had ze geleefd. Eene, om meewarig om te glimlachen. In de werkelijke wereld klemde je je aan elkander vast, wondde je man je met z'n lippen — Wèl was ze veranderd, 'n Droomend kind was ze geweest, nu was ze 'n rijpe vrouw, met 'n rijp-vrouwelijke ziel, 'n rijp-vrouwelijk lichaam. Hoe was 't in 's hemelsnaam mogelijk, dat ze ooit bewaarschoolpraat als die verzen had kunnen bewonderen? Waar had ze de kinderlijke klanken vandaan gehaald, die ze 'rbij gestameld had? En als je dan voor je geest stelde de volle zalen, die zoo nu en dan voor die fiere scheppingen zaten te applaudisseeren en bis te roepen, moest je denken aan een groote visite van veel lieve familie en veel lieve vrienden op moeders verjaardag, als 't oudste kind voor de eerste maal, met 'n hoog stemmetje en veel nadruk, 'r versje débiteert: van dat God Moeder nog lang voor iedereen moet sparen, want dat Moeder de beste is, die nog ooit op aarde geleefd heeft. Dan klappen de lieve familie en de lieve vrinden ook hun handen en roepen ook warrig door elkander, dat ze 't nog wel 's hooren willen. 'tWas 147 zoo schattig — die grappige, zelfbewuste overtuiging in 't kind, dat nog slechts z'n Moeder kent. Hoe kwam Ange 'r toe, dien rommel nog weer 's op te delven? En zocht ze daarmee 'r succes? Enfin, ze moest 't zelf weten, 't liet 'r ook eigenlijk koud, wat de menschen in de wereld voor poppenkasterij uithaalden. Lieten in 'n dompige zaal artiesten en publiek elkander maar met open oogen zoetelijk bedotten — in de vrije, frissche duinen, ver van de wereldcomedie, leefde zij 'r liefde met 'r eindlijken, werklijken Liefste — Ze gaf enkele oppervlakkige aanwijzingen en nam afscheid. Haastig liep ze naar de Vink, lachte gelukkig toen ze 't lief-bekend gezicht van Enno 'r zag tegenlachen. Dankbaarheid groeide in 'r op. Hij was 't, die 'r uit 'r fantasieën gehaald had; die 'r tot 'n rijpe vrouw gemaakt had, met rijpe verlangens, rijpe, gezegende verlangens, die niet langer in hun geboorte reeds om verdelging hoefden te smeeken — Ze boog zich over 'm, kuste innig z'n lippen. Wat 'r plotseling veilig gevoel van thuiszijn gaf. En toen, aan de zee, werd de dag er weer een vol schakeering van sensaties. Hij had gevraagd, of ze nu met 'm mee in zee ging. Ze begreep wel: hij vertelde zoo dikwijls van heele families, die hij, hand in hand, de zee in zag gaan; dat huislijke wilde ook hij nu beleven — met haar. Ze hield ervan, te staan in de zee, 'r rug naar 't land. Zoo dat ze niets zag — tot den horizon — dan hemel en water. Dan hield ze weg 't bewustzijn van Europa achter 'r, 't bewustzijn van te hooren aan het grove, plompe element — dan trachtte ze te voelen of ze was 'n wezen van de zee en van den hemel. Dan scheen al wat zee en hemel aan wondere krachten bezaten 'r wel toe 148 te vloeien — ze voelde zich licht en vredig en machtig. Dan sloot ze 'r oogen, legde zich te drijven op 'r rug. En als dan de zon 'r warme stralen over 'r gezicht streelde, voelde ze zoo geheel zich van 't water en van de lucht, dat 't was of nooit meer de aarde 'r zou kunnen deren, of ze als 'n oneigen wezen daar voortaan leven zou. Terwij1 ze zich nu in 'r badkoets ontkleedde, gingen 'r gedachten: Niets vreemd, dat 'k nu dadelijk in 't grootst denkbaar négligé voor 'm zal staan, 't Is of 't al duizenden malen gebeurd is. 'k Sta innerlijk dan toch wel heel, heel anders tegenover 'm dan 'k ooit tegenover 'n man gestaan heb — behalve tegenover „hem" natuurlijk — En 't was haar of Enno 't even gewoon zou vinden als zij, of hij niet eens met eenige aandacht kijken zou, als ze zoo straks 'm verscheen. Ze hoorde z'n stem aan de deur van 'r koets: „Ik ben 'r al." „Ga dan vast in zee, anders word je koud." Ze paste dé beide badcostuums, die de juffrouw uit de kiosk haar had meegegeven: 't eene ongemaklijk krap, 't andre paljassig wijd en lang. „Als je maar niet met zoo'n onaesthetischen wijden zak tot op je teenen komt, als waarin 'k hier eiken dagi moffinnen te water zie gaan," had Enno gezegd. Zelf vond ze 't gezwabber van 'n lang, nat pak om 'r beenen ook niet aangenaam. En bovendien — voor En gaf 't niet, 'n stukje been meer of minder. Ze kon ten slotte ook nog, in plaats van de knoopen op 'r schouders te sluiten, groote veiligheidsspelden gebruiken, dat gaf wat schot, zoodat 't nog wat lager zakte. Van boven zat 't toch hoog genoeg. Ongekend-veilig was dat, te kunnen denken: 't Is Ennie maar, 't is m'n man maar — Hij liep 'r tegemoet, toen ze uit 'r koets kwam, stak 'r z'n hand toe. Hand in hand liepen ze de zee in. Ze voelde 149 zich niet zoo'n eigen, zelfbewust wezen als anders, wanneer ze alleen zich bevond tusschen hemel en zee. Maar dit meer nietig gevoel te midden der groote machten was ook goed-doend — zoolang hij naast 'r ging, z'n hand breed om de hare. Zoet besef: dat je Liefste je beschermen kan! Ook met aankleeden was hij eerder gereed. Hij riep haar voor 'r koets. Ze was bijna klaar, stond 'r haren nog uit te wringen, die weinig bescherming gevonden hadden bij de slecht-sluitende muts. Ze opende 'r deur, zag hem, naar 'r oplachend, staan. „Loop wat op en neer," maande ze snel, ziende z'n kleur blauw-rood. Wat kon 'n zeebad opeens veel aan iemands wezen veranderen: ze zag naar z'n nu kleine oogappels, die schuil leken te willen gaan achter z'n half-toegetrokken oogleden. In de kleine appels leek al 't blauw der anders zoo groote oogen gecondenseerd, vreemd-diep-blauw sparkelden ze 'r tegen. „Kom, ga nu, je mag niet blijven staan, je ziet 'r zoo koud uit," drong ze 'm. Maar hij wilde niet, bleef drentelen bij de treden van 'r koets. „Toe nou, Ennie." „Nee, 'k wacht op jou." Ze haastte zich. 't Deed 'r pijn, 'm daar zoo huiverig voor 'r te zien. Ze voelde z'n kou. En tegelijk ondervond ze streeling, dat ze, omdat iets hèm hinderde, pijnsensatie leed. Ze gingen langs de zee. Zij wilde flink doorstappen, maar hij was dikwijls moe, wilde dan even stil staan met 'r hoofd op z'n borst. Ze voelde al niet meter zooals de vorige maal 'n gemis, als ze stond tegen 'r Lief aan de zee, z'n warmen adem over 'r gezich^t. Ze wist al niet goed meer, wat 't toch geweest was, dat onvoldane. Als 150 de warme kussen van je Lief dwalen over je gezicht, over je oogen, over je wangen, over je mond — dan is er niets meer te verlangen. Dan is dat in zichzelf vol geluk — Toen ze in de duinen zaten, op z'n gespreide cape, vertelde hij, dat Gerard moeite deed, z'n adres te weten te komen. Hij had al uitgevonden, dat hij op Katwijk zat, was er Zondag met z'n vrouw geweest, in de hoop 'm wel tegen 't lijf te loopen. Dat was 'm natuurlijk niet gelukt. Ze bedacht, dat 't niet zoo heel natuurlijk was, dat Gerard Zondag niet hen béiden tegen 't lijf geloopen was. Ze hadden wel den heelen Zondag veilig-ver in de duinen gezeten, maar ze hadden 'r toch in en uit moeten komen. Wat zou 'r indruk geweest zijn, als daar onverwacht Gerard en Wies voor 'r hadden gestaan, voor haar, steunend-omwonden door Enno's armen? Veilig in z'n liefde zou ze, geloofde ze, tegen 'm aan zijn blijven leunen, 'r oogen koud-uitdagend op hen. Alleen als Wies, die toch wist hoe ongelukkig Enno met Bertien was geweest, verdrietig had gedaan, in vooruitziende zorg om Enno 'r hoofd had geschud: dan zou ze, dacht ze, Enno's handen streelend, gezegd hebben: ,,'k Hou van 'm." „Dat ze geweest zijn, weet 'k van Tarnelli, dat is 'n vriend van Gerard," ging Enno voort. „Dien heeft hij er gistren nog eens op afgestuurd. En die trof 't beter, die liep me werkelijk tegen 't lijf op 't strand. Hij zej, dat Gerard me zoo gauw mogelijk spreken moest, 't Liefst was 't hem, als 'k terstond mee naar Zandvoort ging. 'k Bedankte er voor. Dan moest 'k vandaag komen. Dat deed 'k natuurlijk nog minder, 'k Heb toen moeten beloven, dat 'k morgen kwam, maar morgenochtend telegrafeer ik 't af." „Waarom? als hij je toch spreken moet —" ,,'t Is natuurlijk voor 'n conferentie met Bertien. Als 151 'k er kom, is zij er natuurlijk. En 'k wil 'r niet zien nu." Ze zag in, dat 'n samentreffen met Bertien thans werkelijk tot niets nut kon zijn. Voor Bertien kon 't slechts leiden tot hernieuwde pijn. En voor Enno kon 't de overspanning slechts vergrooten. „Maar je kunt toch niet zonder meer aftelegrafeeren. Als hij enkel zegt, je te willen spreken, kun je 'm toch doen weten, dat je aan dézen wensch wilt voldoen." „Verzin jij dan maar voor me, hoe 'k dat aan moet leggen." „Schrijf 'm eerlijk, hoe alles is, dat 's altijd 't makkelijkst. Schrijf, dat je Bertien nu niet wilt ontmoeten, omdat 't een vruchteloos kwellen van haar en jou zou zijn, maar dat je dan en dan bij hem alleen wilt komen." „Dan vind 'k er Bertien toch." „Als je weet, dat 't zoo zal toegaan, telegrafeer dan nu je komst af en ga er dan Vrijdag onverwacht heen." Hij vond 't 'n oplossing, zou straks in 't dorp telegrafeeren. „En Zondag kom 'k weer voorgoed in Den Haag," zei hij. ,,'tls doelloos, dat ik hier zit. Voorloopig ga 'k dan bij m'n moeder logeeren — tot 'k geschikte kamers gevonden heb, dicht bij jou." Dat z'n verblijf in Katwijk van geen nut was, zag ze in. ,,'k Ben enkel rustig bij jou," zei hij telkens; en ze voelde 't ook wel uit z'n brieven, hoe 't verlangen naar haar z'n zenuwen nog méér afmatte. „lederen avond ga 'k naar 't strand en dan kijk 'k naar Scheveningen," zei hij. „En als dan in de verte de lichten beginnen op te schijnen, is 't me of je tegen me glimlacht en als 't zoeklicht opduiken gaat, is 't of je mie goedennacht zegt. — En 's morgens, Diet — o, ik kan er niet uitkomen! Dan doorleef 'k al 't heerlijke, dat we elkander geven, weer met je, dan ben je bij me, dicht 152 in m'n armen. Dan kan 'k m'n oogen niet openen!" Als hij z'n kracht in z'n verbeelding verteren ging, was van tot-rust-komen in 't geheel geen sprake. Zij wist 't, hoe zoo'n fantasie-leven ten verderve voert. Zij had de apathie ervaren, gevolg van al langer en loomer verbeeldend soezen des morgens in je bed. Voor je nog heelemaal op 't aardsche bewust was, had 't je al te pakken — als je 't dan niet met één ruk van je wegr trapte, had 't je onherroepelijk vast, zoog je al vaster in z'n grondeloozen muil. „Dat moet je niet doen, Ennie. 'k Weet bij onder1vinding, hoe verkeerd 't is. Gooi 't 's morgens gauw van je af, sta maar gauw op en wasch je dadelijk flink —" Wat had ze 'm veel meer willen zeggen, 'm Willen vertellen van haar zich overgeven aan 'r fantasie, hoe 't haar verdorven had. Maar 't wou niet over 'r lippen. Ze kon Enno niet vertellen over 't eens zoo reëel, schreiend verlangen naar „hem." Ze kon 'r met Enno niet over praten, hoe ze 'r ongestild verlangen te sussen zocht door „hem" weer te doen léven in 'r armen en hem al het lieve van eens te doen storten over 'r heen — nog eens en nog eens en nog eens — Benauwende gedachte: al hielden zij en Enno nog zooveel van elkander, er zou toch altijd iets tusschen hen blijven, iets wat te pijnlijk was om met elkander over te praten: zijn verleden en haar verleden. Zou in hem ook dikwijls iets opkomen, iets uit z'n herinneringen, waarom hij maar dankbaar was, dat zij 't niet kon onderscheiden? En toch was 't goed, dat ze zooveel en zoo hevig geleefd had. Zonder dat zou ze nooit alles van Enno zoo begrepen hebben en 'm zoo kunnen helpen. Nu kon ze zoo heerlijk voor 'm zorgen. Ook hij dreigde thans zich in verlangen en fantasie te gaan verleven: dat mocht niet. Dan moest hij komen maar weer in Den Haag, bij haar, 153 dat ze met 'r werkelijke liefkoozingen en 'r stille zorgen 'm bedaren kon. Ze drong niet aan, dat hij z'n verblijf aan zee zou voortzetten. „En nu de boekjes," vroeg ze. „Heb je er in gelezen?" „De verzen van Annie Salomons wel, heel wat. En ze hebben me werkelijk aldoor aan jou doen denken, 'k Had kunnen aanstrepen, welke jij gezegd kon hebben." „Dat moet je dan nog doen. 'k Ben benieuwd, of je de goede aanwijst." Prettig zou dat zijn, als hij juist eens alle gedachten aanwees, welke zij gedacht had. Dan zou ze zoo veilig weten, dat hij 'n groot, belangrijk stuk uit 'r leven begrepen had. O, dat hij, met zooveel vrouwelijks in z'n eigen wezen, 'r toonen zou, dat hij bij machte geweest was, dit stuk vrouwenpsychologie in te leven, met 'r mee te leven, dit stuk vrouwenpsychologie, ingrijpend van tragiek voor alle tijden: de dreunende botsing van 'n jonge, hevige, warmte-snakkende vrouw met 'n koel-klaar nonnenlot. O, als hij nu eens precies de verzen aanwees — zoodat 't bleek, dat hij 't moment van 't door haar geledene in zich was gewaargeworden! „En Marcus Aurelius?" ,,'k Geloof niet, dat 'k er veel van begrepen heb. Dat moet jij me maar eens uitleggen." Ze wou zich nu niet laten neerslaan door 't besef, dat de tijd nog zoo verre was dat ze zich tegen 'm zou kunnen uiten over wat van schoonheid haar in-innerlijk trof. Dat zou al te mooi, al te verrukkend geweest zijn, niet om je in te denken: dat ze van de weelde, die voortdurend als huis-toe stroomde tot 'r wachtende zieleschat, met 'n enkel woord, 'n enkel gebaar, had kunnen meededen de wachtende gelijktintige zieleschat van hem — Dat was nu eenmaal niet zoo, dat wist ze — Maar er 154 was toch aan te werken, dat moest 'r moed en dankbaarheid geven. Als je van elkander hield, kon je samengroeien, al kwam je nog zoo laat in elkanders leven. Hij zei 't zelf dikwijls genoeg, hoe treurig hij 't vond, dat ze elkaar niet veel vroeger hadden leeren kennen. Qod! wat zou alles dan anders geloopen zijn. Als ze meer in één richting hadden kunnen groeien — Hoeveel van de ellende, die ze beiden geleden hadden, had dan nooit bestaan! Toen ze elkander eens van hun leven verteld hadden, waren ze tot de ontdekking gekomen, dat ze elkander eigenlijk geheel hun leven hadden achternageloopen, met uitsluiting steeds slechts van de kans, elkander in te halen. Tot nu, eindelijk, ze saamgetroffen waren — Op haar zevende jaar was 't begonnen, zoover ze na kon gaan. Hij was toen acht geweest. Hij woonde in Amsterdam, zij in Den Haag. In eenzelfde maand was hij naar Den Haag verhuisd, zij naar Amsterdam. Gaan wonen was ze op de gracht, waar hij gewoond had, enkele huizen verder. Toen ze er nog nauwelijks woonde, was ze al in zijn huis geweest: op 'n Zondagmiddag dat ze — oom en tante waren uit — met Jeanne en de meid in den tuin wild krijgertje gespeeld had, was Jeanne gevallen — liggen gebleven. Toen ze bij 'r kwamen, zich bukten over 'r heen, lag ze in zwijm. Zij — was 'r radeloos bij gaan snikken. De meid was de straat opgeloopen, om 'n dokter. De eerste dien ze vond, woonde 'n paar deuren verder: in 't huis, door Enno juist verlaten. Die was gekomen — Jeanne was al weer bij: enkel gekneusd, van de pijn even buiten bewustzijn geweest — en was toen maar meteen zwijgenderwijs als huisdokter geaccrediteerd. En 'n paar weken later, toen ze zelf door 'n kwaaltje bezocht werd, werd ze door tante meegenomen naar 't huis, waar nog leefde de herinnering van Enno's droomende kinderoogen. 155 Door 't wonen in dezelfde buurt hadden ze triomfantelijk tegen elkander kunnen opsommen alle voordeden, die die buurt voor fantastisch-gebreinde kinderen bezat, hadden ze vroolijk-lachend verteld van de gelegenheden, bij welke ze er gebruik van hadden gemaakt. En veel zelfde menschen kenden ze er door, vulden vermaakt elkanders herinneringen aan hen aan. Ook hadden ze bevonden, dat de dominee, bij wien zij op catechisatie werd gezonden, dezelfde was dien hij juist verlaten had. 'n Ernstig, geestelijk mensch. Iets rustig-vredigs was daar voor 'r in: te denken, dat diezelfde ernstige gearbeid had aan de zielen van hem en van haar — als om te verzachten de scheiding, die bestond — te verhoeden, dat ze elkaar ontvielen onherstelbaar. Juist toen alles met „hem" gebeurd was, waren oom en tante weer naar Den Haag getrokken. Van heel 't wijde Den Haag juist weer naar de buurt, waar Enno toen woonde. En toen ze pas weer in de stad was, had 'n vriendin, met wie ze eens liep te wandelen, even iemand moeten spreken, en was ze meegegaan: in 't huis, waar hij later was gaan wonen met Bertien — van alle duizenden huizen in den Haag in 't huis, waar hij eens voor t eerst, haar moegeleefde hoofd zou trekken op z'n borst. Was hij 'r toen maar geweest — hij had zooveel van 'r af kunnen nemen, toen — Ze lag verpletterd onder zoo'n last — En dan waren hèm deze laatste jaren van lijden gespaard gebleven — dan had ie Bertien nu niet hoeven doen deze vreeslijke smart — dan bestond nu niet arme, vaderlooze Wim. Hij kende toen Bertien al —gelijk weer, denzelfden zomer, dezelfde maand, dat „hij" in haar leven gekomen was, was Bertien op zijn weg verschenen — maar hij zei 'r zoo dikwijls, te weten, dat hij terstond den band tusschen hen gevoeld zou hebben. En 156 dat had zij ook hoewel — nee, toen waarschijnlqk toch niet — niets maakte toen den flauwsten indruk op 'r. Ternauwernood zou ze 'm opgelet hebben — Maar vroeger wel — in Amsterdam wel — als ze 'm daar gevonden had — Dat voorvoelde ze zeker: tóen, toen ze nog heelemaal onbeïnvloed in 't leven stond — als ze 'm gevonden had toen, zou ie terstond 'r lief kameraadje geweest zijn. Tot ze later, op 'n dag, elkander schuchter-voorzichtig zouden hebben gekust — Zóó zou 't gegaan zijn, hijzelf had 't ook gezegd. Zij had nog even getwijfeld: ze was zoo'n stil, vreemd kind geweest, had ze wel gehoord. ,,'k Weet niet, of je toen wel van me gehouden zou hebben," had ze even geaarzeld. Hij had gelachen. ,,'t Zelfde dacht ik omgekeerd," had hij gezegd. Toen had ze ook hem opeens gezien als 'n stil, naar binnen gewend kind, onvermoed bij de om-joelende broertjes en zusjes — En ze wist, dat hij en zij elkaar zouden hebben gevonden. Nu had hij later 'n ander gevonden en zij. Twee anderen, die hen beiden hadden ongelukkig gemaakt — 't Lot had hen elkaar achterna gejaagd — steeds op 'n afstand. Thans was die afstand vernietigd — Moe van den rampzaligen, blinden jacht rustten ze eindelijk bij elkander. Dat hij uit de ellende haveloozer was te voorschijn gekomen dan zij, was op zichzelf treurig genoeg, niet moest ze door suffend tobben den jammer nog vergrooten. Ze waren bij elkander — eindelijk — dat was 't voornaamste en eenige. Nu kon alles hersteld, nu konden ze zegenen elkander met wat ze, tegen wil en dank, tot nu elkander onthouden hadden. Nu maakten ze alles aan elkander goed — Geestelijke schatten zou hij 'r niet brengen, dat wist 157 ze nu wel. Maar ze moest dankbaar zijn, dat hij zich door haar wilde laten leiden; dat, als ze haar gedachten zei, hij luisterde stil, overgegeven. Hij bracht 'r, wat zij ontbeerde: voldoening voor de vrouw in 'r — Hij vroeg, waar ze aan dacht. Ze schudde 'r hoofd, zag 'm zacht aan. Hij nam 'r in z'n armen. „O, Ennie, Ennie, dat we elkander eindelijk gevonden hebben!" juichte ze zacht. Z'n lippen sloten zich om 'r lippen — Zware regendroppen spatten op hen neer — Ze lieten af van hun kus. Ze keken rond, zagen toen naar elkander. En glimlachten gelukkig: alles hadden ze vergeten — in hun omarming! En nu zaten ze daar ver in 't duin, met nergens in den omtrek den schijn van 'n dak — Reusachtige looden wolken zwommen langs den hemel, drongen samen tot één looden dak. Zware regenstralen kletterden in 'n oogwenk op hen neer. Al wat ze aan pakjes bij zich hadden, omwikkelde hij haastig met 'r mantel, om hen beiden sloeg hij z'n cape. Wijd stond de looden hemel. De regen gierde neder: al geluid. Alom duinen — duinen — eenzaam-machteloos onder den losgebarsten hemel. De losgebarsten hemel ook over twee lievenden in eikaars armen. In één beschermend kleed de lijven, steunend-aaneen de ongedekte, regen-gestriemde hoofden. Twee lievenden, op 't gier-geruisch van den regen juichend tot elkander: „Zigeuners, hè?" Langzaam scheurde het looden dak. En de spleet groeide, verzwolg schrokkend gansch het gebinte. Diepblauw gewelf baldakijnde over de aarde. Af wierpen ze 't beschermend kleed, sprongen op. Ze lachten: géén afspat van 't uitgebarsten element had hen 158 bereikt: ze waren opgewassen tegen de natuur. Ze kusten: ze hielden van de natuur. Toen spreidden ze weer wijd-uit de cape op 't natte duin. Om vrede vleiden ze zich tezamen in den herboren vrede rondom. Ze was weer heel moe, toen ze uit de duinen kwamen. Waarom had ze toch vroeger al kracht van 'r zenuwen in fantasieën verbrast! „Leun maar tegen me," zei hij, toen ze op den stoomtram wachtten. Steunend stond ze tegen 'm aan, stilgelukkig om dit zalige: 'r man, die 'r ophield met z'n kracht. Toen ze in Leiden gegeten hadden en weer op de duistere straat kwamen, meende ze, dat ze nog nooit in 'r leven zoo jammerlijk zich had gevoeld: 'r beenen en 'r hoofd waren loodzwaar, bij eiken stap ondervond ze 'n ziek gevoel in 'r maag. Ze huiverde: 'r haren waren nog niet geheel droog van de stortbui, die ze doorweekt had, 'r mantel kon ze niet omdoen, die hing, doorzogen van water, over Enno's arm. Ze verlangde, stil, alleen, in 'r rustig bed te liggen, weg van hem, die in 'r wakker riep verlangen tot leven fel-bewust, waarvoor ze niet bezat de kracht — Maar toen hij, op 't perron, zei, dat daar net 'n trein voor Den Haag stond, klemde ze zich aan 'm vast. Vreemde angst kwam opeens in 'r, ze wist niet waarvandaan. Schrijnenden weemoed voelde ze — om 't moois van hen, dat lag daarginds, in 't eindloos-welvend geduin — waar ze nu van heen ging en waar Enno van heen ging daarstraks. Ze was bang — Ze liet den trein gaan, wachtte, tegen Enno gesteund, op den volgenden — O, God, kracht! — kracht! Ze wou niet stil-alleen zijn, hem bij 'r houden wou ze,'r En, samen 159 met 'm leven, samen met 'm proeven al 't heerlijke, dat losbloeide uit deze eindlijke Liefde — 'm Bij 'r hebben om voor 'm te zorgen wou ze, dat ie flink werd en evenwichtig, dat ie vond innerlijk rust — „Zal je kalm-verstandig zijn, als Gerard je verwijten doet?" vroeg ze zacht. „Zal je je allerbinnenste diepte niet laten beroeren en me alles schrijven, dat 'k voor je zorgen kan?" Hij beloofde. Toen kwam de t rein. Hun oogen zochten elkander, bleven rusten in elkander diep. „Wat zie je 'r moe uit, kind," schrok hij zacht. „Ik breng je thuis." Even vreugde: 'r sterke man, die 'r steunde, nu ze te bezwijken dreigde! Dan terstond weemoedige zorg: 'r arme jongen, die hier was om rust en van wien zij dit verlangde. Zij moest zorgen voor hèm. „Nee, vent, je moet gauw naar huis gaan en uitrusten van vandaag. Met mij zal 't wel losloopen." Ze begreep niet, hoe z'n kus zóó stille droefheid in 'r maakte. Ze kón niet van 'm weg. Ze wou schreien aan z'n schouder — „Tot Zondag," fluisterde hij innig. „Zal je flink zijn, Lieveling?" drong ze nog eens. De trein floot. Stampend ving hij door de donkere landen te stuwen aan 'r zwaar-saamgezakt lichaam. AI wat ze besefte was: tot Zondag denk en voel ik niet meer. Den volgenden dag zou Stance uit Amsterdam komen. Maat toen ze 's morgens, wat uitgerust, ontwaakte, vond ze 'n brief van Stance's man, welken ze den vorigen avond, toen ze ternauwernood nog zich had kunnen ontkleeden, niet had opgemerkt. Stance kon niet komen, ze was wat ziek, niet ernstig, hoor, ze hoefde zich niet ongerust te maken, maar 't was toch beter, dat Stance niet van huis ging. Ze besloot, 's middags dan maar even in Amsterdam te gaan kijken. Ze had Stance ook zoo lang niet gezien — De hospita kwam met 'n telegram: „Of u effe teekene wil en 't antwoord is betaald." Ze schrok: daar had je 't al — Stance was erger geworden — Maar 't was 'n stadstelegram, van Gerard: „Weet je adres van Enno, heb hem dringend noodig." „De besteller zal 't antwoord meeneme, heb 'k 'm gevraag, want ik ben an 't wassche," zei de juffrouw, en wachtte. Wat moest ze antwoorden, zoo gauw? Ze mocht Enno's adres niet zeggen, hij wilde 't niet. En zijzelf wilde 't ook niet, hij moest met rust gelaten worden, nu. Ze kon 't niet zien, zooals hij 'r uitzag, met z'n bleeke wangen en 161 omkringde oogen. Als ze Gerard 't adres gaf, berichtte die 't aan Bertien en dan ging Bertien naar 'm toe en deed 'm pijn en wond 'm op met 'r smart, waaraan toch niets te verhelpen was. En dat wou ze niet, dat wou ze niet, ze zouden 'm met rust laten, ze zouden 'm niet kwellen. Haastig schreef ze: „Wacht hem morgen te Zandvoort, zonder Bertien," reikte de juffrouw 't papier. Toen ze den besteller de deur hoorde dichttrekken bedacht ze, hoe Gerard uit 'r woorden lezen zou, dat zij Enno van Bertien vandaan trachtte te houden. Dat telegram circuleerde vandaag zeker nog bij de gansche familie. En bij Bertien! Maar Bertien zou zoo niet van 'r denken, die zou wel begrijpen dat ze 't uit zorg voor Enno zoo raadde. Bertien, die 'm ook liefhad — En de heele familie —? Ze mochten denken van 'r wat ze wilden, ze wou den schijn dragen van wel veel ergers, als 't Enno's heil gold. Als 't kon bijdragen tot zijn rust. O, om 't hatelijke, wondende leven verre van hem te houden, zou zij zich blind willen werpen midden 'r in. Aan flarden zou ze er zich Willen strijden, als hij dan maar blijven mocht verre, in 'n koele, reine woon, waar tot hem drong geen klank van den strijd, waar hem benaderde geen huivering van de hevigheid. Waar hij groeien kon tot 'r kalme, krachtige, begrijpende man. Ze had eindlijk lief — wat kon 'r nu nog deren? Wie kon 'r nog innerlijk treffen behalve 'r eindlijke Liefste? Bij Stance was 't werkelijk niet ernstig. Wat oververmoeidheid — Er kwam 'n gevoel van leegte in 'r, toen ze zich neerzette in de ruime woonkamer. Ironisch ondervroeg ze zich- 11 162 zelf, of ze dan tevreden geweest zou zijn, als 't héél ernstig geweest ware — Maar toen ze de kinderen op Stance, die ook weer was gaan zitten, zag toeloopen: met 'n prentenboek, om de versjes bij de prenten te lezen, met 'n bromtol, die niet draaien wilde; toen ze de jongste op 'r schoot zag klauteren, 'r man, die naar z'n kantoor ging, 'r zag kussen, herkende ze den waren oorsprong van 'r leegtegevoel. 't Was 't zelfde jammerlijk gevoel van vroeger: om die atmosfeer van diep liefde-geluk, die stond om dien kleinen kring, waar niemand, ook zij niet, ondanks de sympathie tusschen Stance en haar, in betrokken kon worden. Om 't beseffen van 't zalige van zoo'n atmosfeer — die haar nooit, nóóit zou omzwijmelen — Ze schrok — En Enno dan nu, Enno? — O Ood, hoe kón ze — Ze beet 'r tanden in 'r lip. 'r Goeie En — En toch, en toch — m'n God, ze kon 't niet helpen, maar 't was toch of 't dat niet was. Dat al-overweldigend intieme, zooals ze 't gedroomd had, en zooals ze 't voelde in de atmosfeer om Stance — dat was 't niet. En 't was of ook Stance, die nu toch wist van 'r verhouding tot Enno, 't zoo voelde, 't Was, of nog, net als vroeger, van Stance tot haar medelijden uitging, of Stance nog, als vroeger, innerlijk dacht: arme, eenzame stumper, dat je dit nooit zult ervaren — Versterking van deze sensatie putte ze nog, haars ondanks, onweerstaanbaar uit den toon van Stance, toen ze de kinderen naar de kinderkamer gezonden had en over Enno begon. „Je bent oud en hopenlijk wijs genoeg, om te weten, wat je doen kan," zei ze, „maar dit móet ik je nog «eggen, dat ik voor mij geen enkelen man, die z'n vrouw en kinderen kan verlaten, zou vertrouwen." Dat had ook Jeanne gezegd, ook Jeanne's moeder — 163 't deed zoo'n pijn. O, als ze Enno kenden! Dan zouden ze 'r niet wonden langer met hun ongeloof in z'n vermogen tot liefhebben — Jeanne en Tante had ze laten praten, verachtelijk 'r schouders geschokt. Tegen Stance begon ze Enno te verdedigen, in behoefte ook, 'r eigen leegen twijfel, die 'r in deze kamer vastgegrepen hield, te vernielen. „Zoo praat jij, omdat jij met zulke toestanden nooit te maken hebt gehad. Omdat je wel weet, dat Karei nooit van jou weg zal gaan, dat jullie tot je dood toe kalmpjes bij elkaar zult blijven. Verder dan je eigen lot strekken zich je gedachten in dit geval niet ,uit. Al wat met jullie gelukkigen toestand verschilt, vind je afkeurenswaardig." „Geloof me, ik kan iedere gedachte aan m'n eigen omstandigheden achterwege laten en dan nog kan ik niet anders zeggen dan dat 'n man, die eenmaal z'n huishouden verlaten heeft, voor geen enkele vrouw meer te vertrouwen is." ,,'t Maakt verschil, onder welke omstandigheden die man z'n huishouden verliet." ,,'t Feit alleen, dat hij 'n huishouden in 't leven riep, ontneemt hem 't recht over z'n eigen persoon." „Maar als hij dat huishouden nu in 't leven riep door 'n jeugd-vergissing?" „Dan is dat heel ongelukkig voor 'm, maar wordt hij daardoor niet ontslagen van de eens geschapen verplichtingen." „Ziezoo, dan is hier 't punt waar onze gevoelens uiteenloopen. Jij vindt, omdat Enno zich op z'n een-en-twintigste jaar vergiste in de vrouw-voor-heel-z'n-leven, dat hij, nu de vergissing zich tot leugen gezuiverd heeft, tot z'n dood toe in volle bewustzijn den leugen handhaven moet, dat is, liegen moet, dag aan dag, tot z'n dood toe. Ik vind, nu de genade der waarheid 'm ten deel is gevallen, 164 dat hij 't recht, mogelijk wel den plicht heeft, den leugen van zich te werpen, vrij en bewust zich aan de waarheid te geven." Stance glimlachte superieur: ,,'n Man, die eenmaal op dit punt zich vergiste, staat altijd voor de kans, 'n tweede maal de waarde van z'n eigen gevoelens niet te kennen. Je moet je nooit verwonderen, als hij nog eens zal meenen, bewust zich aan de waarheid te moeten geven." „Je kent Enno niet, je hebt ons nooit samen gezien — jij "bent dus allerminst bevoegd, over hem en onze liefde te oordeelen. Ik stel voor, dit redeloos en onaangenaam gesprek af te breken." „Nog even dit. Wat ik zei, was niet om je onaangenaam te zijn. Ik wou je gewaarschuwd hebben. En —" 't minachtende, dat ze voortdurend in Stance's toon meende gehoord te hebben, voelde ze wijken, vervangen worden door iets weeks — „en 'k wou dat je wist, hoe 't me hindert dat jij, nu je je eindelijk verloven gaat, dat op die manier doet —" Stance wachtte. Zij, Didi, zweeg, voelde Stance aarzelen, aan te raken 't altijd pijnlijk met woorden gemedene. Tot ze 'r bruusk toe overging: „Was dat nu de man, voor wien je je oervaste overtuiging van niet-meer-trouwen-kunnen opzij zetten kon—?" „Ja." 't Klonk gedempt, gedrukt. Vreemd toch, hoe'n moeite ze hier, in Stance's atmosfeer, had, heilig-gloeiend in 'r liefde te gelooven. Op 'r eigen kamer had ze voor Jeanne toch overtuigd 'r liefde verkondigd. De kinderen stuwden al weer binnen, drongen om hun moeder: ,,'t Is zoo vervelend op de kinderkamer — alleen — Mamma." 165 Stance trok ze allen samen in 'r armen, op 'r schoot Ze kuste ze, troostte ze, praatte en lachte met ze. Didi en 'r betwijfeld geluk vergeten — Verlangen naar Enno's armen kwam in 'r op. „Je bréngt me 't geluk, niet Ennie?" vraagde ze 'm zacht-hevig. Toen ze, dien Donderdagavond, uit Amsterdam was gekomen, had ze 'n brief van Enno gevonden, 'n Hartstochtelij k-gelukkigen brief, waarin hij 'r ook eenmaal „moedertje" genoemd had en even over 't kindje gepraat. Dat was 't liefste, wat hij 'r schrijven kon, urenlang lag ze dan naar zulke woorden te turen, trachtend te begrijpen dat die geschreven waren door 'r eigen man en bedoelden haar, haar — Maar Vrijdagavond wachtte ze vergeefs. Den heelen dag was ze gedrukt geweest, had aldoor 't gevoel gehad dat Enno 'r noodig had om getroost te worden. O, ze hadden 'm vast pijn gedaan op Zandvoort, vandaag. Dat was ongekend wreed: te weten, dat ze je Liefste kwetsen, en niet bij 'm te mogen zijn om de wonden te zalven. Als ie 'r nu maar schreef, dadelijk, zooals ie beloofd had. Dat verlichtte meteen z'n pijn, als ie alles uitzei aan eene, die met 'm meeleed — Maar ook de laatste post bracht niets. En met 'n loodzwaar hart ging ze slapen, wetend niets dan te bidden: „Hemelsche Machten, die behoedend omvangt hem en mij — zegent m'n Liefste." Den volgenden middag pas kwam z'n brief. Aan 't adres al zag ze, dat ze juist gevoeld had. Groote, Ongeregelde letters kondigden haar z'n onrust. En toen 167 ze den brief zelf voor haar had, bevestigde 't schrift 'r overtuiging. Bertien was bij 'm op Katwijk geweest, schreef hij. Hij had geen lust, veel te schrijven: zou 'r alles Zondag wel vertellen. Hij stapte in Den Haag over op den electrischen trein, om tien uur was ie te Scheveningen. Kwam ze 'm daar halen? — Ze kon 'r niet aan denken: 'r arme jongen met z'n pijn alleen tot morgen, 't Gaf 'rzelf ten prooi aan onduldbare onrust. M'n God, dat ze hier werkeloos zitten moest, niets voor 'm kon doen! Ze zou 'm schrijven, dan kwam de tijd meteen om. En misschien kreeg ie den brief nog vanavond, voor ie naar bed ging. Dat ie rustig slapen kon — Ze schreef 'm, hoe ze uit z'n letters las, hoe ie zich overstuur had laten slaan. Dat ie dat niet mocht, nu ie 'n vrouw had, die 'n krachtigen, wijzen man hebben wou. Dat zij voor 'm zorgen wilde, maar dat ie maken moest, als zij hèm noodig had, dat ie dan ook zorgen kon voor haar. Ze verwachtte zoo véél van 'm, ,,'t Is toch te begrijpen," schreef ze, „dat men ons niet zoo maar rustig bij elkaar zal laten. Je hebt kunnen kiezen — nu je gekozen hebt, mag je door de te verwachten tegenkanting je diepste innerlijk niet laten beroeren. Je moet trachten zoo toegerust te zijn, dat de slagen slechts den buitenkant raken. Als je je innerlijk in de war laat sturen, verzwak je je geestelijke kracht. Niemand, Bertien noch 'n ander, is daarmee gebaat. Slechts 'n slachtoffer meer is er dan te betreuren — jijzelf. Nu je gekozen hebt, moet binnenin je slechte leven 't geloof aan ons geluk. Dat moet 't licht zijn, dat alle duister verre houdt." Toen ze zelf slapen wilde, hield onrust om ontbering van geloof in geluk-dat-komen-ging den slaap verre. ZEVENDE HOOFDSTUK. Toen ze den volgenden morgen te Scheveningen aan 't station van de electrische wachtte, begreep ze maar niet, hoe 'r zöö weinig blijheid in haar was. Nu kwam hij toch bij 'r, voorgoed; ze wachtte hier toch op den trein, die 'm nu voor altijd haar toevoerde. Ze vond 't ook wel heerlijk, dat nu niet vanavond 'n trein hen weer van elkander scheurde. Dat ze nu in eikaars nabijheid bleven, zoodat ze voor 'm zorgen kon, als hij 'r noodig had. Maar 't was of 'r iets donkers zweefde om 'r rond, iets wat ze enkel schemeren zag als ze 'r oogen sloot; als ze ze opende, nam ze 't nog slechts waar met 'r gevoel, 't Was of 't van verre aansuizen kwam en toch dicht was om 'r heen. Iets om niet te begrijpen — obsessie van donkerte in 't schitterige Scheveningsche licht. Maar dat naderde — naderde — Toen de trein binnengegleden was en ze Enno komen zag, voelde ze sterker nog de nadering van 't zwartzwevende. Ze had moeite, Enno tegen te glimlachen — Hij ook zag 'r ernstig uit. Hij kuste 'r niet — wat 'r even hinderde en 'r gedrukte stemming vermeerderde. Maar ze bedacht, dat 't dezen keer mogelijk niet was om de menschen — dat 't de nawerking zijn kon van 't pijnlijk samenzijn met Bertien. Hij had geen verlangen nu, 169 'r te kussen — als dat zoo was, wrokte ze niet, dan had ze 'm lief om z'n oprechtheid van alleen 'r te kussen als de drang ertoe in hem was — Hij trok 'r arm door den zijne. Zonder overleggen gingen ze den weg naar hun duinen. Vrijdag was hij, als afgesproken, naar Zandvoort gegaan, vertelde hij. Gerard had 'm moeten spreken over iets, dat overal buiten stond, 'n familie-kwestie. „Maar toen 'k een tijdje bij hem was, werd me gezegd dat er iemand voor me aan de telefoon was. 'k Ging er heen, er werd me vanuit Katwijk gezegd, dat er 'n dame in m'n pension was, die me noodzakelijk spreken moest en verlangde, dat ik terstond kwam. Ik vroeg, wie 't was, 'k kreeg ten antwoord, dat dat er niet op aan kwam, als 'k maar direct op weg ging. 'k Dacht toen, dat jij 't was, 'k ging terstond. Maar in plaats van jou vond ik op Katwijk Bertien. Zoodra ze me zag, zei ze: „Je moet me zeggen, wie die ander is. Of nee, je hoeft 't niet te zeggen, ik zal 't zeggen: 't is Diet." Ik zei: „Ja, 't is zoo." En zij: „En nu dacht je zeker dat 'k scheiden zou? Dan kan jij met Diet trouwen, hè? Maar dat zal je nóóit gedaan krijgen." Toen haalde ze aan, dat jijzelf 'r gezegd had, van 'n ander te houden, dat jou gevoelens dus niets waard konden zijn. En wat mijn gevoelens betreft, zei ze, dat iedereen van jou houdt, maar dat 't maar 'n tijdelijke neiging is, juist daarom. Ze zei nog 'n heeleboel leelijks van je: dat ze 't altijd wel gedacht had, dat je 't speciaal steeds op getrouwde mannen gemunt had, en dergelijke. Ik wees haar op 'r onrechtvaardigheid, bracht 'r onder 't oog hoe ze altijd goed over je gedacht en gesproken had, maar hoe ze nu, nu ik dit voor je voel, zich tot zulke beschuldigingen sleepen liet —" Hij hield 'r stil, kuste 'r voorhoofd, dan 'r mond. Ze 170 wist niet of 't was nu omdat ze op 'n weg zonder menschen waren, of uit meelij, dat Bertieirwó over 'r had kunnen denken. Want 't had 'r schrijnend gewond. Zij, bespot al die jaren om 't Cerberusachtig-onverbiddelijk ketsen van alle intimiteit, 't gemunt — gemunt nog wel — op getrouwde mannen! Hoe kwam Enno er toe, haar dit over te vertellen? — liet ze zich 'r eens indenken, dat zij Enno mededeeling deed van wat Stance over hem beweerd had — Maar 't was toch eigenlijk ook kinderlijk-oprecht van 'm — en 't was goed, dat ze op de hoogte was van Bertien's gevoelens te haren opzichte — ,,'t Spijt me," zei ze, „dat ik 't plan, dat 'k je had meegedeeld, nu niet volvoeren kan. 'k Had den eigenlijken toestand liever zelf aan Bertien verteld, nu heeft ze natuurlijk den indruk, dat 'k onze verhouding liever verborgen gehouden had, dus als iets slechts beschouw, zooals zij, vanzelfsprekend, nu ook doet." Ze had de naieve verwachting gehad, als zijzelf Bertien 't eerst 'r verhouding tot Enno meedeelde, dat 't dan 't minst hard tot 'r komen zou. Ze zou 'r verteld hebben van 'r eigen smartelijk bestaan tot nu toe, ze zou 'r haar aan herinnerd hebben, hoe ze zelf aan haar, Didi, had verteld, hoe ze 't al heel lang gevoeld had, dat Enno niet van 'r hield. Dan zou ze Bertien gesmeekt hebben, dat ze 't hun beiden gunde, dat zij nu tenminste nog wat geluk proefden — dat ze 't niet beletten zou door al te grooten rouw — „Je kan 'r nog met haar over praten," vond Enno, ,,'k Heb 't haar gezegd, dat je 't haar zelf had willen vertellen. Ze zei toen eerst wel, dat ze je niet ontving, maar later, toen 'k haar naar den stoomtram bracht, zei ze bij 't heengaan, als je komen wilde, dat je 't dan doen -kon. 't Is vreemd, maar 'k voelde telkens door alles 171 heen, en toen heel sterk, dat ze toch van je houdt." ,,'t Heeft nu geen zin meer, En." Ze wist, dat Bertien die laatste woorden alleen gesproken had in de verwachting, dat 't zien van 'r smart haar de verhouding met Enno zou doen afbreken. En — ze voelde dat Bertien 'r doel zou kunnen bereiken. Voor 't minst althans zou ze 'r weer aan 't wankelen kunnen brengen. Na al 'r getwijfel en getob — Maar nu wilde ze niet meer. Als hij — dien ze meer onder den indruk van Bertien's bezoek voelde dan hij wilde doen schijnen: zoo of hij nu opeens bezwaren ontdekt had, waar hij te voren ook maar niet in de verte aan> had gedacht — als hij van 'r heengaan wilde, dan mocht 't zoo zijn — dan zou zij 'm niet tegenhouden — zou misschien zelfs erkennen dat 't beter was zoo — voor hem en voor haar. Als hij toch immers de kracht bleek te ontberen voor ernstigen strijd! En als zijzelf dan misschien tenslotte ook die kracht ontberen ging — door niet te smoren twijfel en gebukt-gaan onder 'n aandreigend, ongrijpbaar jammer — O, om hem en 'r zelf zou ze 'm laten dan. Maai zij zond 'm niet heen — zij ging niet heen: ze had zich 'm nu eenmaal toegezegd — En zij had wel alle bezwaren voorzien en overwogen. Haar was 't bittere ernst geweest. Al bleek Bertien 't dan als 'n gril van 'r te beschouwen — Bertien was geneigd geweest alles op te offeren voor Enno, had ze oorspronkelijk gezegd. Al 'r rechten had ze willen afstaan aan de onbekende vrouw, die Enno ,,'t geluk zou brengen, dat zij 'm niet had kunnen geven." Nu die vrouw niet 'n mystisch wezen was, maar zij, Didi, die ze kende, die haar zelfs 'n blik gegund had in >r dieper bestaan, zoodat ze weten kon 'r vermogen tot liefhebben — nu geloofde ze niet aan 't geluk, dat Enno door die 172 vrouw kon deelachtig worden - nu stond ze vrijwillig geen enkel recht af. „Denk eens aan," voegde Enno nog toe, „ze wou dat 'k meeging naar Beverwijk." 'n Bevestiging van 'r gedachten: Bertien nam t met au sérieux, nu zij, Didi, 't maar was. In dit geval raadde ze Enno in gemoede, maar weer mee naar huis te gaan. „Hoe zag Bertien er uit?" vroeg ze. „Vreeselijk." , Toen ze in de stille duinen 'n intiem plekje hadden ontdekt en gezeten waren, reikte hij haar 'n brief: Dien kreeg 'k gistren nog van Bertien." Aarzelend gingen 'r vingers naar 't toegestoken papier: „Zou 'k 'm wel lezen —?" Ia " Ze nam den brief. Ze had al zooveel pijnlijks gedacht en gehoord — En 't was misschien goed, als ze den juisten toestand meeleefde. Bertien's brief was één lange bekrachtiging van de reeds gegeven aanwijzing: dat haar liefde geen waarde hebben kon. Al maar bewijsgronden, die 'r nog ingevallen waren. Alleen zei ze, aan 't slot, nog 'r eigen liefde dringend uit, Enno herinnerend, hoe hij voor haar was en altijd zijn zou de allereenigste — De toon zelfs de woorden van dat laatste deel van den brief, leken bekend. Zóó had zij „hem" geschreven, toen hij was heengegaan; zóó had 't binnen in haar tegen ;hem" gejammerd, toen ze 'm met brieven niet meer beïeiken kon. Zou ze, als Enno eens van 'r heen zou gaan, ook zoo onbedwingbaar 'r liefde 'm achterna moeten kermen en juichen - zou ze, als eens voor „hem", heelemaal zich en den ontvangen trap kunnen negeeren en 'm toesnikke*: ik hou van jóu? Zooals Bertien't tegen'm deed ? Ze onderscheidde t duidelijk: zoo zou zij nooit zich 173 meer vergeten. Zóó kan je maar eens in je leven — Waarom wilde Enno 'r dan toch? Wat was haar liefde vergeleken bij die van Bertien? Zr. zuchtte beklemd. En toch wóu ze 't hem zeggen, 't was 'r plicht. Vreemd, dat 't zoo moeilijk over 'r lippen wou, net of 't tóch niet kwam heelemaal diep uit 'r: „En — Bertien houdt toch wel heel waar van je — dieper misschien dan ik —" ze hield even stil — wat deed dat pijn van binnen, dat ze 'm dat zei — ,,'t is heel wat voor me, dat ik 't je zeg — 'k heb me al zoo aan je gewend ik zènd je niet heen maar — we moeten samen besluiten, van elkaar te gaan — ga terug naar Bertien, Enno —" Hij zag 'r aan: „Als 'k je missen moet — in 's hemelsnaam — maar dan alleen — in Godsnaam m'n vrijheid!" Ze bleef zwijgen, 'r hoofd zwaar gezonken in 'r handen. Hartstochtelijk hervatte hij: „Maar je meent 't niet — je weet wel, als 'k jou niet had, dat 'k niet weten zou, waar me aan vast te houden. Praat me niet van Bertien. Je weet niet, hoe dat is, maar van de week nog, toen 'k 'r naar de tram bracht — als 'r rok even langs me schuurde — dan rilde 'k —" 'r Hoofd in 'r handen, bleef ze staren voor zich heen. Er was 'n uitdrukking geweest in den brief, die 'r maar niet loslaten wilde, die nu, wonderlijk, opeens sterker nog 'r vastgegrepen hield: „Wat je ziet, wil je hebben." Bij 't lezen hiervan was ze plotseling herinnerd geworden aan iets, wat Enno gezegd had den avond van den dag, dat hij voor 't eerst uit Zandvoort bij haar gekomen was. Ze had onlangs 'r horoscoop laten trekken, al 'n paar keer dien dag had hij gevraagd, 'm te lezen; voor hij heenging bedacht hij 't weer opeens, drong: „nu heb 'k nóg je horoscoop niet gezien." 174 Ze had 'm gegeven. Er waren, onder andere opmerkingen, de woorden in voorgekomen: „het uiterlijk is niet van schoonheid ontbloot." Daar had hij even bij stilgestaan, had gezegd: „dat is zoo." Onhandig-verlegen wat had ze „och" gedaan, gezegd, dat zoo iets altijd persoonlijke opvatting was. Maar hij had z'n hoofd geschud en 'r kort afgebroken: „Néé, 'k heb dat nu al zóó dikwijls hooren zeggen —" Onweerstreefbaar verbond deze herinnering zich aan Bertien's woorden „wat je ziet, wil je hebben." Bertien had in den brief voorbeelden aangehaald van z'n toegeven aan z'n begeerten, die ze had bijgewoond: zag ie in 'n winkel iets moois, dan had ie 't tegelijkertijd reeds in z'n bezit; zag ie 't volgend oogenblik iets, dat mooier was, dan was 't mooie datzelfde oogenblik vervangen — Was 't mogelijk, dat zij voor hem gelijkstond, innerlijk gelijkstond, met een van die voorwerpen, die z'n begeerten hadden moeten voldoen? Dat hij dikwijls had hooren beweren, dat ze 'r goed uitzag, had blijkbaar indruk op 'm gemaakt — kon dat 'm geprikkeld hebben tot begeerte 'r te bezitten? Hij had geen zelfbeheersching, geen rede, daar had Bertien gelijk in — hij was zwak — Ze trok 'r voorhoofd in rimpels: wie was zwak, Enno of zij zelve — dat ze door Bertien's woorden, ontsproten uit 'r niet willen gelooven aan liefde tusschen hen. beiden, zich weer tot eigen gebrek aan geloof in hun liefde voeren liet? Omdat Bertien 'r met een der voorwerpen van Enno's begeerten gelijkstelde, moest ze zich zelf daarom zoo gaan voelen? „Peins niet zoo zwaar, kind," zei hij, 'r naar zich toetrekkend. „Zoo, leg je hoofd maar hier neer." Hij vleide 'r hoofd op z'n borst, streelde de rimpels uit 'r voorhoofd, liet z'n hand spelen over 'r haren. Dan zocht hij 'r lippen, hield ze vast — 175 Ze voelde zich weer van 'm worden — Maar ze onttrok zich aan z'n mond: „O, En, waarom wou je 't toch tusschen ons? 'k had met zooveel moeite m'n rust verworven. Ja, 'k was rustig — niet gelukkig, maar rustig toch. Er was niets, dat me héél veel schelen kon. Er hadden dingen kunnen gebeuren, die me speten — geene, die me diep treffen konden — 'k Ben zoo bang, me aan je te hechten. Want je kan me immers ontnomen worden — Door den dood — Dan is al m'n rust weer heen. Al eerder eigenlijk, al terwijl de dood je bij me laat. Want heb 'k me eenmaal aan je gehecht zooals 'k weet dat 'k dat kan, dan zal elk oogenblik de angst, dat hij je van me weghalen zal, bij me zijn." „Zal je bij m'n dood dan rustiger zijn, als je me niet hebt liefgehad?" vroeg hij 'r zacht. Toen liet ze 'm haar lippen — voelde 'r Zelf, dat ze tegenover stellen wilde, al meer kwijnen onder z'n verlangenden mond. Overgegeven lag ze in z'n armen, liet zich klemmen tegen 'm aan — „Nee, ik kan je toch niet meer missen," fluisterde hij. „Kan jij nog zonder me?"— Opeens zag ze 't van lijden verwrongen gezicht van Bertien, zóó als 't haar gedoemd was, toen Enno 'r uiterlijk gekenschetst had met „vreeselijk". Nog eenmaal verduwde ze de vrouw in 'r, zocht 'r menschelijkheid: „Ja." Hij keek 'r diep in 'r oogen, drukte 'r achterover, drong, z'n oogen steeds in de hare: „Kan jij nog zonder me?" Ze droeg z'n blik: „Ja " Ze zag 't verdriet op z'n gezicht. Langzaam voegde ze toe: „als 't moet —" 176 Nog eens, steeds 'r achteroverhoudend, z'n blikken smartelijk in de hare, drong hij: „Kan jij nog zonder me?" Ze kon niet meer — maar ze wóu —: „Ja — als 't moet —" Hij zuchtte — liet 'r los — wendde zich af. Gebogen zaten ze beiden, 't hoofd in de handen — Zond ie 'r heen nu? zooals zij hem heenzenden zou, als ie 'r dat zeggen kon: dat ie óók wel kon zónder 'r — Zou ie bedanken voor zoo'n „liefde"? Ze voelde 'n smartelijke beklemming — als dien middag, toen hij na 't onderhoud met Bertien bij 'r gekomen was' en ze 'n oogenblik verwacht had, dat hij had gekozen Bertien — Hij nam 'r in z'n armen, zei droevig: „Arm kind." Vreugde barstte in 'r op — Hij begreep 't, begréép, hoe ze leed. O, en hij begreep, waarom — begreep dat ze gekweld moest worden van twijfel en aarzeling door zijn en haar verleden. Ze had gelogen, ze kón niet meer zonder 'm — o God, zonder 'r Ennie, zij zónder 'r Ennie, 't kón niet — juist hierom — juist omdat ie 'r begreep — hij sprak niet, hij gebruikte geen omhaal van woorden, maar door 'n enkelen klank, zooals nu, nu ze lamgemarteld neerzat, door z'n „arm kind", deed hij 'r voelen opeens, hoe hij 'r begreep. Hij leed met 'r mee — dat was ongekend — dat was zalig — Zij ook sloeg nu 'r armen om 'm heen: „En, nog eenmaal," smeekte ze, „zeg, dat 't niet is om mij —" „Nog eenmaal: 't is niet om jou, 'k was toch weggegaan." Z'n lippen dwaalden troostend over 'r gezicht, van 'r voorhoofd naar 'r oogen, van 'r oogen naar 'r wangen, 177 naar 'r kin, naar 'r mond - Dat ze dat alles, dat ze heel zn stil-begnjpende liefde had willen vergooien' — Maar nu was 't voor 't laatst geweest. Zij was van En En was van haar - mijn Diet, jou En, mijn En, jou' Diet - zóó was % En nu liet ze zich door niets of niemand meer tot wijken bewegen, hun liefde was de eenige, die voortaan recht had van bestaan - Ze gaf zich over aan z'n dringenden mond. Na 'n poos zat ze stil-gelukkig weer tegen 'm aan „Ik heb ook 'n brief, dien je lezen moet," zei ze Van Tine Beeder." Tine had eenigen tijd laten voorbijgaan, voor ze schreef Ze had alles volkomen in zich willen laten bezinken, opdat een klaar oordeel rijzen zou. Nu wist ze - Ze schreef dat de weg was, dat zij en Enno 'n flinken tijd minstens 'n half jaar, uit elkander gingen. „Dan kan hij tot klaarheid gekomen zijn, dan kan hij kiezen. Want aan hem is de keuze," schreef ze. „En wat doe je nu, Diet?» vroeg hij, toen hij den brief ten einde gelezen had. „De brief komt te laat - het kan nu niet meer - ie hebt gekozen." Tevreden streelde hij 'r haren. „En als Bertien nu eens bij 'r voornemen zou volharden en niet zou willen scheiden — hoe moet 't dan?" vroeg hij langzaam-bedenkend. Ze bleef even zwijgen. Maar in den lichten gloor van hun nu onwrikbaar geweten Liefde was geen belemmering van 'n neerslaand schaduwbeeld meer mogelijk Ze zag 'm vol aan: „Ik kan niet m'n heele leven zonder ons kindje," zei ze. Hij zag 'r dankbaar aan. „Ik mocht 't niet zeggen " zei hij. 6S ' Even had ze 'n visioen van 'n kleine stille kamer, 12 178 waarin Enno en zij - en 'n wieg - Daarbuiten wist ze kil mijden van menschen - Maar 't deerde niet: daarbinnen stonden Enno en zij saamgeleund-gebogen over 'n wieg — „Was de grond hier maar te koop - konden we ons huisje maar in onze duinen bouwen, En." Ze hadden op 'r kamer gegeten. En toen, op 't balcon, zitten staren over 't schemerig duinlandschap, kalmgelukkig in hun liefde, over welker al of niet zullen bestaan ze nu niet meer redeneerden, 't Was zoo natuurlijk, hun samenzijn; ze wisten nu wel, dat ze 'n scheidmg toch niet vol zouden houden, 't Was immers of ze hun gansche leven al bij elkander geweest waren. Dat klonk futloos, 'n gegrabbeld zinnetje uit 'n feuilleton-romannetje uit 'n dagblad. Maar 't was toch wel echt diep-waar dezen keer, ze beleefden de oude waarheid tot nieuw leven. „O, als je me kust, En," zei ze, „is 't zoo bekend, net of"'t altijd zoo tusschen ons geweest is. Ik heb nooit iets ongewoons gevonden aan onze lippen op elkander." „Ik ook niet, kind", zei hij. „Van 't begin af vond ik 't alles zoo natuurlijk." Toen 't avondkil werd, waren ze binnen gaan zitten. Ze had hem den éénen gemakkelijken stoel in de kamer gelaten — voor zoover men dan van gemak spreken kon bij 't wangedrocht, dat tot dit doel was neergezet. Zij voelde voortdurend zijn moeheid-van-overspanning. Hoog zat ze naast hem op haar rechten stoel, 'r hand in de zijne, 't Was toch innig-heerlijk tusschen hen geworden, toen ze 'r twijfel onder zijn warmen drang had laten smelten — Nu sprak hij van heengaan — „Kom nog tien minuutjes bij me zitten," vleide hij. 179 Ze liet zich van 'r stoel glijden op z'n knieën, sloeg 'r armen om z'n hals, boog 'r hoofd over 't zijne. In den dichten schemer zochten hun oogen elkander. „Ik dank je voor dezen dag," zei ze vroom. „Hè, waarom zèg je dat nou — moet jij danken?" vroeg hij verwijtend. „Ja — 't was zoo goed vandaag." Ze glimlachte over 'm heen. „O, Diet," juichte hij stil, „die witte tanden nu en die zwarte haren — Zigeunerkind van mij —" Hij perste 'r tegen zich aan, hun monden vonden elkander. Al heviger bemeesterde hij 'r lippen. Ook zij voelde verlangen groeien. Hij schrijnde 'r lippen — 't Deerde niet — niets deerde dan 't groeiend verlangen. Gehijg van verlangen was al wat door de duistere kamer trilde — Ten slotte worstelden ze zich los. „Nu moet 'k weg," zei hij. Hun lippen reikten weer naar elkander, smolten als voor eeuwig samen. „Waarom moet 'k nu van je weg?" fluisterde hij hevig. Ze richtte zich op. 'n Schaduwslag was over 'r geluk gestreken. Zoo dacht hij — omdat hij getrouwd geweest was — In haar had zoo'n vraag nooit kunnen rijzen. Hij was gewend geweest, 's avonds de huisdeur te sluiten — van z'n huis, waarin hij bleef met een vrouw — Hij trok 'r nog eenmaal aan z'n mond. Nu waren ze samen in Den Haag. Gezellig gevoel gaf dat Voor 't eerst sinds ze Enno had leeren kennen zette ze zich aan 'r piano. Heel den morgen jubelden krachüge fantasieën de duinen in. Toen ze de piano sloot, voelde ze zich of ze n oud, vaal kleed, waarin ze wekenlang in 'n mistig land had rondgeloopen, had afgeschud. Bloeiend-gedost voelde ze zich thans gedragen in 'n eigen bekende, intieme atmosfeer. Ze dacht er aan, dat Enno nooit nog gevraagd had, dat ze eens speelde voor hem, 'tzij dan reproduceerend, 'tzij verklankend eigen composities, 'tzij gevend haar sensaties van 't oogenblik. Dat hij 'r geen verstand van had, had hij wel gezegd, maar ze had toch gehoopt, dat hij dit als 'n leemte gevoelde en vooral nu, nu hij wist dat muziek hij haar hoorde, 't zou trachten te herstellen. Ze ging nu echter gelooven, dat z'n gebrek aan begrijpen voortsproot uit onverschilligheid. Hij gaf niet om muziek Dat was toch wel pijnlijk voor 'r. Dat moest 't toch wel belemmeren, dat hij 'r geheel leerde kennen. Ook 'r vroeger leven zou nu moeilijk ooit helder voor 'm kunnen staan. En vooral van die laatste lange, bange jaren wou ze toch zoo graag dat hij 't gansche gewicht schatte. Dat kon hij alleen, als hij met liefde zich overgaf aan 'r werk 181 uit dien tijd. Ze vond ze zelf nu wel sentimenteel, die muziek, maar ze vertegenwoordigde toch 'r beeld van toen. Zou hij nog willen trachten, zich muzikaal te ontwikkelen? Och ja, hij was zoo goed en hij was zoo stil-gedwee altijd voor 'r, hij zou 't wel willen probeeren, als ze 't hem vroeg, 'r goeie blonde jongen. Maar zou 't hem lukken? Als z'n muzikaal gevoel nu toch afwézig was! Zij had, zoolang ze Enno nu kende, telkens wanneer de gelegenheid zich voordeed, getracht, technische dingen te begrijpen. Maar al 'r geforceerde belangstelling had 'r niet doen slagen, 'r Gedachten dwaalden heen; gelukte 't 'raleens, ze vast te houden, dan nog maakten de kwesties zoo geringen indruk op 'r, dat ze enkele minuten later reeds uit 'r hoofd gevaagd waren. Evenzoo zou 't met hem gaan als hij, niet uit innerlijken drang, maar om 'n reden van buitenaf, z'n aandacht richten ging op muziek. Opvallend was 't lot hier te werk gegaan! Wiskundigen aanleg in iemand zag je veelal gepaard gaan met aanleg voor muziek. In hem was thans alleen de wiskunde vertegenwoordigd, in haar alleen de muziek. Dat moest voor hem toch ook wel bedroevend zijn, dat zij voor zijn aspiraties niet voelen kon — Maar voor schilderijen-begrijpen waren de voorwaarden wel in 'r aanwezig en die zou ze trachten te vervullen. Zoo deed ze toch iets voor 'm. En zoo vonden ze elkander toch in iets. En misschien waren in hem toch ook wel de voorwaarden vervat tot 't begrijpen van literatuur. Wie weet — als hij 'r zich eens moeite voor wilde geven — Ja, dat moest hij — en dat wilde hij ook natuurlijk — hij wilde immers ook in zooveel mogelijk met 'r samenleven. Hij moest 'r gauw mee beginnen; 't zou zoo heerlijk zijn, als ze gauw al 'm kon laten deelen in 't moois, dat nu alleen nog maar bestond voor haar. 't Zou haar 'n aandoening van 182 egoïsme geven gaan, als ze lang de poorten van 't wijdend-schoone voor 'm gesloten liet. Misschien zou hij wel willen beginnen met wat ze zelf opgeteekend had, gedachten, verzen — Ja, van 't eerste begin af moest ie lezen wat ze neergeschreven had, vanaf toen ze nog 'n schoolkind was en onbeholpen 'n uitweg zocht voor onbeholpen gevoelens. En dan vooral alles van „de zeven droeve jaren," zooals hij ze genoemd had. Zóó leerde hij 'r kennen. Al wat ze uitgezegd had 'r gansche leven zou ze 'm geven. Wat ze niet gegeven had ooit aan 'n ander — Veel was er wel bij, waarvan ze wist dat 't als kunst geen waarde had, maar dat deed 'r niet toe, dat schifte ze 'r toch niet uit. 't Waren alles immers schakels uit den gedachtenketen, die door 'r leven slingerde, die dus was 'r leven zelf. En om 'r leven alleen, om haar leven, moet ie 't alles lezen. Ze had beloofd, dien middag bij Jeanne te komen en te blijven eten. Na 't eten zou Enno er haar halen. „Je kan gerust komen," had ze gezegd. Jeanne was immers ook in zijn huis geweest. En nu Jeanne en Tante zagen, dat ze vol bleef houden, voelden, dat ze 'm tóch niet laten zou, leken ze hun verzet geleidelijk af te leggen. Ze hadden 'r immers zoo lang ongelukkig gezien — „Maar ik kom niet binnen," had hij gezegd. „Waarom niet?" had ze gevraagd, ,,'k Weet wel hoe 't gaan zal, ze zullen nergens over praten, je ontvangen als een gewoon bezoeker. Als 'k niet wist, dat ze je met tact ontvangen zouden, zou 'k immers niet willen, dat je er kwam." Hij was blijven weigeren. Hij zou dus, zoo ongeveer als de vrijer van de meid, aanbellen, vragen of ze al klaar was en dan in de gang, bij de voordeur, op 'r wachten — Ze voelde 't als 'n opluchting, toen er van Jeanne bericht 183 kwam dat ze onverwacht uit de stad moest — of ze morgen komen wilde — Ze schreef Enno haastig 'n briefje over de verandering, of ie nu maar bij haar kwam, voor of na 't eten. Dan gingen ze van daar uit naar 't strand, naar 't af te steken vuurwerk kijken, zooals ze afgesproken hadden. Voor 't eten was hij er al. „Ik schrok zoo, toen je briefje gebracht werd," zei hij. ,,'k Dacht, dat je heelemaal niet zou kunnen, vanavond. Dat te denken gaf me terstond zoo'n gevoel van leegte. Maar gelukkig was 't niet zoo. Nu hoefde dat prettige gevoel niet verstoord te worden, dat 'k den heelen dag al had, 't sterkst vanmorgen, toen 'k hier in Den Haag weer aan m'n gèwone werk ging. Er was zoo iets gezelligs in: wij samen nu in Den Haag." Ze vroeg naar z'n werk. „Er is ontzaglijk veel te doen," zei hij. ,,'t Heeft zich maar opgehoopt, al dien tijd dat 'k weg was. Allemaal werk, dat 't personeel niet doen kon." „En Dribs dan? Je hebt toch niet voor niets 'n compagnon?" Ze merkte op hoe de aanklacht van Bertien, dat Dribs Enno 't werk liet doen — iets wat Bertien, in 'r hardop denken over Enno's heengaan, telkens als 'n reden tot overspanning voor Enno genoemd had en als 'n oorzaak, door gebrek aan den noodigen tijd en de noodige toewijding, van z'n langs haar af hebben moeten glijden — hoe die aanklacht in haar woorden en toon overging. „Och, we hebben ieder ons eigen werk. Maar 't geeft ook niets, 'k heb nu echten lust om veel te werken, 'k voel me zoo flink, 'k Heb al vrij veel gedaan vandaag. Den heelen dag ben 'k er haast voor in de stad geweest, er was daar van alles af te handelen, 'k had niet eens tijd om te gaan koffiedrinken, dat heb 'k meteen maar 184 in de stad gedaan, maar toen ben 'k er toch nog even tusschenuit gebroken om met 'n trammetje heen en weer gauw op m'n kantoor den brief te halen, dien je naar Katwijk gestuurd hadt, maar dien 'k niet meer ontvangen had. 'k Dacht wel, dat die met de post van tweeën moest komen." „Waarom? 'k had je toch verteld wat er in stond." „Ja, maar 'k wou 'm bij me hebben." Ze moest weer denken, dat zij voor hem toch meer was dan hij voor haar. Zoo'n denkbeeld, 'n brief van hem, waarvan ze den inhoud bovendien al wist, gauw met 'n tram te gaan in bezit nemen, zou in haar nooit oprijzen — Zou ze 't voor 'n brief van „hem" gedaan hebben? — Ja, ja, ja! voor 'n enkele letter! Ze kuste 'm, lang en wild —: ze hield wèl van 'm, al was 't anders — De lichte blijheid van den ganschen dag om 't elkaar nabij weten steeg, toen ze samen zich aan tafel zetten. Rustig was dat, net of ze samen al woonden in hun huis, voorgoed bij elkaar. Dikwijls bogen ze kussend hun hoofden naar elkander. Ze plaagde 'm wat. „Eet maar flink, En, nu zorgt de juffrouw er nog voor. Later zal je niet veel krijgen. Ik kan niet koken, en alle aanleg om 't te leeren is afwezig. M'n hersens, en meer nog m'n gevoel, hebben altijd zooveel uit te maken, dat ze onmogelijk het verschuldigde recht aan de op 't vuur gezette potjes zouden kunnen toedeelen. Je zou niet eens aangebrande aardappelen te proeven krijgen: ze zouden vèrbrand zijn; de sausen zouden niet overkoken, maar wègkoken." „Waar moet 'k dan van leven?" vroeg hij lankmoedig. 185 „Van boterhammen — uit je hand, dan hoef 'k geen bordjes af te wasschen." „Ik vind 't best," lachte h# toegeeflijk, „dat wil zeggen: voor de zes werkdagen, 's Zondags moet 'k warm eten hebben." „Dan gaan we 's Zondags naar 't Centraal." „En m'n afgetrokken knoopen, wie zet die aan m'n jas?" „In 'n modern huishouden," autoriseerde ze voort, „verzorgt ieder z'n eigen behoeften." „Maar ik kan geen knoopen aanzetten," klaagde hij. „Ik ook niet," klaagde zij. Ze lachten. Ernstig zei hij: „Maar ik heb m'n kantoor." Ernstig antwoordde zij: „Maar ik heb m'n muziek- en verdere studies." „En als er nu 'n kleintje is —?" Ze zag 'm aan, stil-glimlachend. Dan sloeg ze 'r armen om z'n hals: „Dan mag niemand er 'n hand naar uitsteken — dan kan 'k alles." Hij trok 'r op z'n knie: „We moeten 'n klein huisje hebben," fluisterde hij. ,,'n Woonkamer, 'n slaapkamer, 'n eethokje en 'n studeerkamertje voor jou, hè vrouwtje?" „En 'n groote kinderkamer!" — Na 't eten gingen ze naar 't strand. Aaneengeleund liepen .ze langs de stil-ruischende, licht-verstorven zee. 't Was zoo goed vandaag. O, ze hield van 'm — maar ze voelde dat ze nog meer van 'm houden ging, zoo vreeselijk veel. Ze speurde al niet meer die vleugen van verlatenheid, van desillusie, die 'r op Katwijk soms even genepen hadden, wanneer ze, als nu, dwaalde met 'm 186 langs haar dierbare golven. Nu ging ze licht naast hem, stil-dankbaar om 't innige van dit zwerven van hen beiden door den avondschemer, van zijn warm lichaam veiligdicht tegen 't hare. Ze gingen 't geluk tegemoet zoo, 't was aan 't komen, 't geluk, langzaam maar zeker. Ze werd heelemaal van hem, niets ging 'r meer bestaan voor 'r dan hij, ze ging van 'm houden zóó als hij hield van haar. 'r Liefde werd overweldigend — Ze waren ver afgedwaald van 't Kurhaus met z'n om de luchtwonderen, die te gebeuren stonden, ömwemelende menschen. 'n Enkel, als zij zwervend, paar was in den schemer nog langs hen geschimd; dan, zoover 't oog den verduisterenden schemer doordringen kon, niets dan leeggedoold, stervend strand. Op muller zand, 'n eindje landwaarts in, gingen ze rusten ten slotte, vleiend om elkander de armen — En ze wisten opeens 'n onvermoed, in den schemer gegroeid verlangen. Ze klemden zich om elkander — dat gaf rust — eindelijk — Over 'r gezicht zwierven brandend z'n lippen, geen plek bleef onberoerd: gansch 'r voorhoofd, 'r oogen, 'r wangen, 'r mond — telkens weer 'r mond. En dan 't bloot van 'r armen, en dan weer 'r wangen, 'r mond, 'r kin, 'r hals — 'r hals telkens weer — Met z'n kin trok hij lager den rand van 'r laag-uitgesneden japon — Ze rukte 'n paar drukknoopjes los van 'r schouder, waar gesloten zat de japon: „Je mag m'n borst wel kussen, hóór." Z'n lippen verdwenen in 't weeke vleesch beneden 'r hals — Toen ze 't Kurhaus weer genaderd waren en, op den boulevard, aaneengeleund hun oogen gericht hielden op de lucht boven de zee, waar vuurgestalte na vuurgestalte pralend rees, om, haast in 't eigen oogenblik van praai 187 uiteengeknald, lankmoedig-schoon neer te zwijmen naar 't sussend zeevlak benee, leek dat, wat daar vertoond werd, en de starende menschen rondom, en 't massaal koepelend Kurhaus met z'n als 'n reusachtige tong in zee lekkende Pier, leek al wat daar, telkens licht-overflitst, stond, 'n oude verre wereld. Naast, buiten, bóven die wereld stonden zij, onbereikbaar en reikend niet. Weg van die wereld was de woon van hen beiden alleen — Stil-vreemd stond ze naast hem; stil-vreemd ging ze naast hem, toen, verstorven de lichtflitsen, in egaal-doorschenen duister de oude wereld lag alom. Toen hij, in de portiek van 'r huis, haar goedennacht kuste, legde ze dank-biddend 'r hoofd tegen hem aan. Ze wilde terstond naar bed, alleen met 'r teere gedachten in 't donzig-duister van 'r reine kamer. Droomerig begon ze zich te ontkleeden. Ver, wazig, zweefde Bertien. Niet bij machte, 'r te naderen. Flauw wist ze maar — 'r Japon gleed van 'r schouders. De kandelaar op de waschtafel streelde gretig 't spiegelbeeld van 'r ontbloote borst, bleef trillen om twee evenwijdige striemen, bloedblauw — Glimlachend, 'r hoofd zijwaarts gezegen, bleef ze staren in den spiegel, op 'r wonden — Zij, zij nog dragend de litteekens van de liefde van 'r man — Ze blies den kandelaar uit, gleed onder het laken, 'r Handen voorzichtig-beschermend gespreid over 'r wonden, staarde ze in den nacht — Jeanne zat tamelijk wat aan conventies geklonken, tante Ada, als van 'n generatie uit 'n méér conventioneelen tijd, 'n tikje méér. Kees was, als 't hierop aan kwam, op de maat van tante Ada te stellen, meende ze. Maar eigenlijk wist ze dit niet precies, ze had 'm nooit genoeg de moeite waard gevonden om zich van z'n opvattingen der verschillende dingen te overtuigen. Dit wist ze alleen wel zeker, dat, als Jeanne 't verkoos, ze hem aan haar maat van conventie-gehaaktheid kon nivelleeren. Overigens, kon mogelijk 't oordeel van tante Ada en Jeanne 'r eventjes aandoen, dat van Kees liet 'r in elk geval gehéél koud. „Hoe kom je 'r aan, wat moeten de buren weldenken," opperde Tante, toen ze aan tafel vertelde, dat Enno 'r hier halen kwam straks. „Hè, Tante, de buren —" deed ze geduldig. „Hij heeft zoo dichtbij gewoond, allicht kent deze en gene hem. En dan weten die toch nog niet beter, of hij woont daar nog met haar." „Ze moeten toch ééns beter gaan weten." „En wat moet 'k nu antwoorden, als Mevrouw van den Bries van den overkant, die ik eerstdaags spreken zal en die hem, geloof ik, kent, me vraagt, hoe jij zoo met meneer Petra te wandelen kwam?" 189 „Dan moet U maar vertellen, dat we elkander zoo aardig vinden en dat we daarom later trouwen gaan, hoor," glimlachte ze hoofdschuddende Tante Ada toe. „Maar als ze hem kent, weet ze immers ook dat Irij getrouwd is," bleef Tante tegenstribbelen. „Maar dan weet ze 't niet goed, Tante. Hij is niet getrouwd — niet meer." Ze had eigenlijk willen zeggen, dat Mevrouw van den Bries 't dan héél goed wist, want dat hij ook getrouwd was — met haar. Maar toen Tante herinnerde: „hij is nog niet gescheiden," was ze zichzelf dankbaar, dat ze bij voorbaat er van had afgezien, te beproeven of Tante's denken den sprong zou bestaan. Hier was 'n noodlottige Babelsche spraakverwarring, dacht ze, die elke verdere discussie belachelijk maakte. Ze wist niet beter te doen dan, vleierig-dringend, te vragen: „Toe, praat U er niet meer over. U zult 't wel klaar spelen met Uw buurtjes. Hij kan toch niet op straat loopen schilderen." Ze zag Jeanne en Kees, opkijkend, naar elkander glimlachen — herinnerd aan de lange episode uit hun liefde, toen Jeanne, te jong nog om over 'm te durven spreken, hem moest laten schilderen. In zijn glimlach was de verzekering, dat 't een zoet bedrijven was geweest „Waar moet 'k hem ontvangen — in den huiselijken kring?" vroeg Jeanne onzeker-toegevend. Zij voelde, hoe Jeanne's toegevendheid 'r oorsprong dankte aan de oude herinnering en 't bewustzijn van eigen geluk. „Als hij boven kwam, zou je 'm daar als reeds bekende hebben kunnen ontvangen," zei ze. „Maar dat doet hij niet, hij belt enkel maar even aan, zoodat 'k weet, dat hij er is." „Maar kind, en Trui dan —" vroeg Tante. „Die zou U bijvoorbeeld 'tzelfde kunnen vertellen, wat 190 U aan Uw buren vertelt." 't Maakte 'r toch kregel, dat zich moeten verantwoorden tegenover iedereen, tot Trui van Tante toe. Ze wilde nu wel heen — Ze hield van de menschen hier, maar ze moest 'r nooit te lang zijn. Ze waren zoo anders. Vast zaten ze aan sleurgedachtetjes, sleurbegripjes, sleuroordeeltjes, dachten niet zélf, hadden niet, op de dingen der voorafgaande menschgeneraties, als nieuwe menschen 'n nieuwen kijk. O, ze waren goed, waren altijd goed geweest voor haar, de wees, voor haar, kind-alleen; ze zou 't wel laten zich béter te voelen dan zij. Maar dat ze zich in hun bijzijn voelde als 'n vrijgevochtene te midden van onbewuste slaven, kon ze niet helpen. Ze waren de duffe stad, tegenover zij 't welvend geduin, de van grenzen niet wetende zee — O, de duinen, de zee — dat, wat 'r bond aan Enno — 't was of ze nooit nog in deze kamer zóó naar hun frissche vrijheid had gesnakt. In de duinen, bij de zee — daar was Enno, daar hoorde Enno — met haar. Hoe groeide opeens 't verlangen naar 'm, hoe rees z'n beeld lokkend van belofte. Ook hij begreep 'r niet heelemaal misschien, maar veel hadden ze toch verwant; los van conventie, meer misschien tégen conventie in, was ook hij. Niet zoo overtuigd-zeker als zij misschien, niet zóó'n onwrikbaar losgebrokene, vrijgevochtene — hij had dan ook niet geleden als zij, hoe langer ze hem kende, hoe meer ze begrijpen ging, dat zijn leed 'm niet zóó diep gesneden had, dat hij tot zóó'n lijden niet was in staat — maar 'n uit-sleur-vrijgevochtene dan toch: hij dacht — deed wat hij dacht. Was ze maar bij 'm nu, ze verlangde zoo naar 'm. Hij was zoo dichtbij, hij at bij z'n moeder, die woonde daarginds, voorbij 't plein, 'n paar straten lagen maar tusschen hen — waarom was ze niet bij 'm daar, of liever nog, waarom was ze niet met 'm ergens ver buiten de 191 adem-benauwende stad, buiten de nijpende wereld — Maar o, 't werd goed zoo, ze voelde zich opgenomen en gedragen ver, ver — naar 't oord, waar ze gister, toen ze met 'm te kijken gestaan had naar 't vuurfeest boven de zee, zich met 'm saamgevonden had — naar hun eigen stille, vrome woon. Waar dat was, wat dat was, ze had 't niet kunnen zeggen, ze wist alleen dat er 'n ergens was waar ze zich, als ze zich sterk concentreerde, met 'm heen kon laten dragen — waar ze eigenlijk altijd met 'm was, alleen maar niet altijd bewust — en waar 't stil was en vroom. Ze was juist op de gang, toen er gebeld werd. Naar de keuken, waar ze beweging ontstaan hoorde, riep ze dat men blijven kon, ze snelde zelf naar de trap en trok 't touw van de straatdeur open. Enno lachte naar 'r op. „Kom je?" vroeg hij. „Ja, kom je niet boven?" — misschien had hij zich bedacht. „Nee." 'r Hoed had ze bij de hand gelegd — dat dat akelige vrijerachtige wachten zoo kort mogelijk duurde. Ze haastte zich de kamer in, kuste vluchtig tante Ada, Jeanne, de kinderen. „Bonjour," wuifde ze tegen Kees. Toen ze de trap afkwam, liep hij 'r tegemoet, de gang in, hief, aan de trap, z'n gelaat naar 'r op. Ze boog zich tot • 'm neer, drukte 'n stillen kus op z'n toegestoken lippen. Ze gingen den weg naar haar huis. Hij wilde den stoomtram nemen, maar zij vroeg 'm, te loopen. De avond stond rustig om hen, 't was vredig in haar, ze had 'n gevoel van thuiszijn nu ze zich zoo dicht voelde bij Enno. Ze wilde met dit rustig geluk niet zitten in 'n omheinde 192 ruimte met anderen, onverschilligen. In den avond wilde ze zijn, met hem alleen. Ja, zóó was 't goed, nu ze, gesteund door zijn arm, met hem ging langs den mooien rand der stad: in den vrede van het door plechtig geboomte overschut jaagpad der Koningskade, van de lichtere openheid van den Raamweg, waar aan de eene zijde stil-donker het water te spiegelen lag, aan de andere, ver, donkertintig gebladert stond tegen wittige lucht. „Ik moet je wat vertellen," zei hij. „Bertien is bij m'n moeder geweest, en die weet nu van ons. Ik heb je verteld, dat ik, van Zandvoort uit, 'n dag naar m'n familie, die toen nog buiten was, gereisd ben, en dat 'k ze toen verteld heb, dat 't niet langer ging met Bertien. 'k Heb je ook verteld, dat ze toen allen gezegd hebben dat ze 't al lang hadden zien aankomen, dat ze alleen niet begrepen hadden, dat 't zoo lang duurde tot de bom barstte. Maar nu ze weten, dat 'k van 'n ander houd, zijn ze opeens omgeslagen, nu krijg 'k den wind van voren." „Wat zeggen ze dan?" „Ze beschouwen mij als 'n zenuwpatiënt, en jou als 'n intrigante, in wier strikken de zenuwpatiënt verward zit." Ze had in de meening verkeerd, dat geen enkele gedachte over 'r van anderen 'r beroeren kon. Nu ontdekte ze opeens, dat, als ze 'r niet op bedacht was, de mogelijkheid van even 'n schram toch nog wel bestond, 't Had pijn gedaan — Maar hij had 't dan ook wel wat bruutweg gezegd. Zij zou 'r toch niet over denken, met de smadelijke gedachten van haar familie over hèm, die 'r zelf al gekwetst hadden, ook hem nog op de proef te stellen. Maar hij deed 't niet om 'r pijn te doen. Hij wist wel, dat 't pijn doen moest — hij was zoo fijngevoelig — 193 maar hij vond natuurlijk noodig, dat ze alles van den toestand wist. En toch — toch — zij zou 'n smalend woord over hem niet hebben kunnen herhalen. „Ja, En," zei ze, „iedereen zal natuurlijk denken, dat ik je van haar heb afgetrokken." „En iedereen zal denken, dat ik haar om jou heb laten gaan," zei hij. „Dat moet je voor mij dragen." De plechtige rust van den avond, die even verstoord was geweest, zegende weer op 'r neder. Dat was weer 'n mooi moment in hun liefde: z'n vraag, dat ze iets voor hem droeg. Jammer, dat 't zoo weinig was, wat hij 'r te dragen gaf. Want wat was 't per slot? Wat woog per slot die last? 't Kon 'r in den grond immers eigenlijk toch niet deren, wat z'n familie, wat de heele wereld van 'r dacht. Ze mochten veel ergers van 'r denken, al wat 'r op de wereld aan tongen te vinden was mocht 'r bezwabberen tot 'r geen plekje meer aan 'r schoon was — als hij 'r liefhad ketste alle venijn af op 'r huid. Gaf ie 'r maar werkelijk wat te dragen — iets zóó hevig-zwaars, dat ze 'r bijkans onder neerzwichten moest. Hoe meer ze dan zou moeten worstelen om staande te blijven, hoe feller ze 't besef hebben zou, dat ze liefhad. Dat moest zalig zijn: lijden om je liefde. Niet zooals ze 't zooveel jaren gedaan had'— alleen — zonder troost — maar met de zoete zekerheid, dat elk oogenblik je wacht de herbergzame borst van hem, die het lijden op je legde. „Nu gaan ze Bertien natuurlijk zitten beklagen," hervatte hij. „En eerst, zoodra ze vernomen hadden dat ik 't niet meer bij haar uithield, bekende eigen en aangetrouwde familie, dat ze 'r nooit een vrouw voor me gevonden hadden. Ze hebben nooit van 'r gehouden, dat heb 'k altijd wel gemerkt." De toon, waarop hij dit laatste zeide, hinderde haar. Ze voelde er zoo duidelijk z'n overtuiging uit, dat dat niet- 194 houden van Bertien iets vanzelf-sprekends moest zijn; dat z'n familie daardoor 't bewijs leverde van 'n juist inzicht. Hij sprak wel meer over Bertien op 'n wijze, die haar, hoe ze 't zich trachtte te ontveinzen, stuitend tegensloeg. Liever echter dan hem gaf ze haar eigen overgevoeligheid op 't punt van Bertien de schuld van deze gewaarwording of er iets ongerechtigs geschiedde. Ze zag Bertien altijd voor zich, gebroken van lijden. Bewust of onbewust leed ze elk oogenblik met haar mee. Elke klank, die iets anders zeide dan leed om de lijdende moest 'r immers wel als ruw treffen. Toch kon ze niet laten 't te zeggen: „Zoo moet je tegen mij niet spreken. Je weet dat ik van 'r hield. Ze hebben 'r misschien nooit goed gekend." Ze had er graag aan toegevoegd, dat ze wel wist hoe ze kwamen te zeggen, dat Bertien geen vrouw voor 'm was: dat dat alles op den buitenkant sloeg — dat hij z'n uiterlijk mee had, Bertien niet — dat hij er de aandacht mee te trekken vermocht, Bertien, eenvoudigjes, niet. Maar de gedachte, dat zij tegenover Enno over de afwezigheid van uiterlijke charmes bij Bertien zou spreken, stiet ze in 't eigen oogenblik van ontstaan verre. „Kom," zei hij, op 'n toon die afstappen vroeg van 'n onaangenaam onderwerp. Ze trachtte zich aan den neerdrukkenden invloed harer pijnlijke gewaarwordingen te onttrekken. Ze had zoo gehoopt op 'n rein-vredigen avond, nu was terstond reeds mist neergewaasd over 'r stille blijheid. Zich overgeven maar aan de liefde-blikken, aan de liefde-intonatie van Enno — zoo voelde ze 't wel gebeuren dat opnevelde de benauwende mist. Ze waren de Witte Brug genaderd, volgden de stoomtram-rails, die inkropen onder 't geboomte. Dan dwaalden ze, van de rails af, de jonge boschjes in. 195 Geen voetstap klonk, geen vogelveder bewoog, geen blad ruischelde. 't Laatste flauwe licht van den dag zeefde door 't teer jong-geblaarte boven hun hoofden — Zoo wilde ze wel gaan blijven altijd. Ontworsteld aan beklemmende gedachten, je voelend vredig en sterk en vrij, in lichten tred naast je Liefste, die, niettegenstaande al je kracht, z'n armen steunend om je houdt, je dwingt met stillen druk, je oogen op te slaan in 't schemerlicht om zijne, zegenende, te zoeken. Bleef hij zoo nu maar gaan met 'r — 't was zoo mooi-rustig — dat wilde verlangen, dat ze soms ineens tusschen hen op voelde laaien, was nu niet — Was 't werkelijk niet?... Ze wist opeens, dat 't wèl was — Ergens heel ver, geboren juist uit den rondommen rustigen avond — En dat 't maar wachtte z'n kans om te naderen, verslindend — En dat daarom ze wenschte te blijven gaan — Want dat anders van verdwazing iets breken kon — Ze waren diep de geruischlooze boschjes ingezworven. Hij was moe. De takken van jong, laag geboomte boog hij open, ze ging het pad, dat hij baande voor 'r door 't kreupelhout. 't Was toch wel heerlijk, dat hij dat nu verwerkelijken ging. Ze was zoo dikwijls alleen versperrend kreupelhout ingebroken: dat was of je wegbrak van de wereld, hoe dieper je indrong, hoe verder je de wereld scheen achter te laten. Als ze dan was buiten bereik van alle menschenwerk, van alle menschengeluid, had ze zich uitgestrekt onder 't omschuttend getakte, getracht te gelooven, dat ze niet meer was op de alledagswereld, tusschen de alledagsmenschen, waar ze verrichten moest 'r alledagswerk. In 'n andere, blijere wereld was ze, waar ze mocht alleen-zijn en droomen — Dan sloot ze 'r oogen, voelde zich bij na-gelukkig — Dan kwam „zijn" beeld. En huiverend verlangen naar „hem". 196 O, met hem, met hem samen-alleen in deze heilige wereld! Nu ging 't gebeuren met Enno. Al, wat ze gedroomd had, maakte hij steeds tot werkelijkheid — Diep in het hout, overschut door neerwelvende bladertakken, vleide ze zich in den arm, die buigend wachtte. Door 't bladerdak zeefde het stille avondlicht, zachtkoele avondlucht streelde om hun hoofden. Ze voelde z'n lippen — 't Verlangen stortte aan. In gretige omarming klemden ze zich aan elkander. Ver was de oude wereld van alledag. Om hun eigen jonge wereld van zaligheid stond het geblaarte welvend gebogen. Hij brak z'n lippen los: „Toen 'k vanmorgen wakker werd," juichte hij ingehouden, „dacht 'k, dat ik 't gedroomd had, dat 'k je borst had gekust. Maar terstond al wist 'k, dat 't wèl zoo was, zei 'k: 't is zoo, 'k heb haar borst gekust —" „Steek eens 'n lucifer op," vroeg ze 'm zacht. Hij deed 't, angstvallig toch glurend door 't hout en met z'n hand beschuttend de vlam. Ellendig toch, dat ie altijd en óveral nog op „de menschen" bedacht was — Ze toonde 'm de wonden op 'r borst. „Maar kind —" klaagde hij vol meelij — Meelij met die wonden! — „Vin-je 't naar?" vroeg hij stil. „Heerlijk vind ik 't." Hij boog zich neer, begroef z'n mond in Tt vleesch naast de wonde plekken. En 'r japon verder losrukkend, wondde hij met z'n lippen ook 'r andere borst. Dan legde hij 't kleed er weer over heen. Zij knoopte 't er over dicht, fluisterde: „Dat 's een geheimpje van ons samen, hè?" Ze omsloten elkander weer met hun armen, grenzenloos verlangen voelde ze groeien onder z'n overstelpende 197 kussen. O, als z'n lippen de hare zoo naar zich opzogen, barstte 't verlangen ontembaar in 'r los, dan kon ze ze niet meer laten, z'n lippen — Hun zoen leek dan oneindig — Terwijl z'n mond den hare nog omsloot, rukte z'n hand de drukkers van haar japon weer open. Van 'r lippen verborg zich z'n mond in 'r borst, van 'r borst weer in 'r lippen. Hij perste 'r tegen zich aan, onder z'n druk zeeg ze achterover. De ruigte van z'n jas schramde 'r ontbloote borst, 't gansche gewicht van z'n lichaam woog neer op het hare, z'n mond week niet van haar mond. Ze snakte naar adem, kramp van verlangen vlaagde door 'r lijf — En plotseling — heel duidelijk — zag ze 't spartelend lichaampje van een rozig kindje — Ze kreunde. Hij liet 'r mond los, hief z'n hoofd 'n weinig op, zocht door den schemer heen te zien, wat 'r deerde — God, begreep hij dan niet — ? begreep hij, vóelde hij niet, dat hij 'r verpletterde onder z'n hartstocht, dat hij vlagen verlangen door 'r lijf zwiepte of hij 'r krankzinnig makèn wilde —? Z'n hoofd zonk weer op 't hare, z'n lippen klemden de hare te bersten, z'n lijf verpletterde haar lijf — Ze scheurde 'r mond los: „Gééf me 't kindje dan maar — als je zóó verlangt," kermde ze. Ze voelde 'm schrikken, met 'n schok week z'n lichaam van het hare: „Nee — dat mag niet — voor jou niet —" Tegelijk dat z'n zwaarte van 'r opgeheven was, was 'r verlangen gebroken. Ze had 't gevoel, of 'n vlaag van waanzin 'r geteisterd had, die plots was uitgewoed. Nu zat ze daar, schaamtepijn nijpend 'r hart — God, God, wat had ze gedaan —-? Zich aangeboden aan Enno — en 198 hij had 'r geweigerd — M'n God, waar was ze toe gekomen! wat moest hij nu van 'r denken! Smart golfde in 'r op. Kon ze schreien maar — snikken —! Ze was zoo benauwd — zoo grenzenloos ongelukkig — God — God — hoe was ze daartoe gekomen! Was dat dezelfde- die 'n seconde tevoren dat er uitgegooid had en die nu zoo verslagen hier neerzat, met geen enkel verlangen dan te kunnen snikken — snikken — Maar als ze trachtte terug te voelen, bevond ze toch dat ze toen, toen ze 't gezegd had, 'n gewaarwording had gehad van schoonheid — Nauwkeurig kon ze 't eigenlijk nog niet onderscheiden, er drong zoo véél door 'r zenuwen bij navoelen: de stille atmosfeer om hen, ingesloten door 't weelderig géblaarte en toch eindeloos gevoeld daarbuiten; 't plotseling verschenen kindje; 't overweldigend verlangen toen, waarbij ze zich herinnerde dat 't geweest was of 't blarendak gescheurd was en weggekrompen, of ze alleen geweest was met Enno en 't om hen zwevend kindje onder den wijden, ademloos wachtenden hemel, in 't eindeloos, huiverend heelal — Als hij 't toen wakker geroepen had, 't kindje — o God, ze kon 't niet helpen, maar ze had 't niet slecht gevonden — „eubiotisch" was 't woord dat 'r voor rees, diep uit 'r ziel — Maar nu 't niet gebeurd was — nu alles voorbij was, plotseling van 'r weggespat — nu deed 't aan of 't slecht zou geweest zijn — Wat was dat? Hoe kwam dat? Was 't lafheid van 'r: meer vasthouden aan conventie en traditie dan aan eigen innerlijk-erkende schoonheid, of was er in conventie en traditie kern van waarheid —was dit spontaan zich-geven-willen van haar, de vrouw, aan hem, den man, werkelijk slecht? — Ze kon niet onderscheiden nog — 199 „En," vroeg ze langzaam-aarzelend, „vin-je me slecht?" „Welnee, kind, natuurlijk niet — Ik had 't graag gewild — Maar 't mocht niet voor jou." Ze legde haar hoofd tegen 'm aan: „Dank je, Lieveling, omdat je zóóveel van me houdt." „Dat heeft ons de beschaving gebracht," zei hij smalend. Zooals wel meer, deed dit zeggen van hem 'r aan als een phrase. Ze hoorde 't niet komen diep uit hemzelf. Al had dan z'n toon hatend gedaan: werkelijken, oorspronkelijken haat tegen de wereld, zooals de elkander opdringende geslachten die hadden gemaakt, kón ze niet in 'm voelen. Gansch 't thans fungeerend geslacht sputterde tegen de wereld, zooals ze geworden was, alom zeeg smalend dat woord „beschaving" van de lippen — en ondertusschen reide men zich buigend tusschen de boomen der beschavingskoets om méé te trekken op den zegetocht. Zij — o, ze haatte ze niet meer, de beschaving, die grinnikend om 'r gestaan had al 'r jaren van wegvretend leed: zij glimlachte over ze, ging negeerend haar eigen weg. En zoo had ze van Enno gedacht, van den zomer op Heide-hoeve —: hij sprak nooit veel in gezelschap, zat gedwee-luisterend meest — ging dan stil, zwijgend heen. Dat was of ook hij de wereld aanzag, aanhoorde en — z'n weg ging. Maar ze wist nu wel, dat hij in die hou-* ding tegenover de wereld niet stond — Nu wilde hij hatend doen — en zelfs dien haat kon ze niet voelen als echt, als iets anders dan slavernij van beschavingsmode. Maar nog 'n andere gedachtenreeks was bij dat woord „beschaving" in 'r aan 't trillen gebracht. Enno had bedoeld, dat de beschaving hun niet toestond, nu reeds den drang in hen gehoor te geven en hun kind te doen geboren worden. Maar 'n tikje werden z'n woorden misschien ook wel geïnspireerd door de gedachte aan 't met de beschaving strijdende, dat ze hun kind zouden hebben 200 doen geboren worden „onder den blooten hemel". Volgens „de beschaving" zondert een menschenpaar voor de paring zich af in z'n binnenkamer, de natuur is voor de paring van het dier. Hoe kwam ze ook hier zóó in strijd met dè beschaving, dat ze 't gevoel had of juist 't besef van de natuur om haar de kracht van eubiotiek aan 'r daad zou gegeven hebben? — Ze vroeg, of hij 'r nu thuisbrengen wilde. 'r Overstelpt hoofd lag neer op 't blank, steunend kussen, 'r groot-open oogen staarden, door de koelmystiek verlichte kamer, door het open raam, naar de bleek-innige maan. Wat was 'r toch gebeurd met 'r —? Ze wist niet goed meer, kon er niet toe komen, zich te gaan herinneren. Ze had willen denken — waarover? Liet ze niet denken nu maar — liet ze maar rustig, rein neerliggen nu, in 't heiligend maanlicht. Denken zou ze straks — nu moest enkel nog maar om 'r zijn 't vroom gedroom van den maannacht. Ginds — bij de maan — of op de manestralen — of in 't manelicht hier om 'r hoofd — zweefde 't kindje — Niet denken nu, aldoor enkel maar streelend fluisteren: Ennie — Ennie — Ennie — Langzaam togen 'r hersens aan den arbeid. Ze begon er besef van te krijgen, waaróm dit alles zoo was. Daarbuiten, in den maannacht, had Enno naar 'r verlangd, toen was 't kindje verschenen of 't bij 'r had willen zijn, toen had ze 'r aan Enno om gekermd — Ze strekte 'r armen uit in de koel-lichte kamer: „O, Ennie, Liefste, dat 'k er om kermen kan tegen jou," juichte ze zacht. „Dat bij jou me het kindje verschijnt!" Ze strekte haar armen — ze verlangde naar 'm om een innigen, stillen kus. 201 Vreemd, dat nu niets meer van dat verlangen, dat 'r had doen kennen, over was. Dat was terstond geweken, toen hij van 'r geweken was. Zooals 't ook genaderd was bij zijn nadering. Als hij 'r naderde, met z'n verlangende atmosfeer, beïnvloedde hij de atmosfeer om haar, bracht die in 'n toestand, dat 't loerend verlangen er wel op aanstormen moest. Begreep hij dat niet? 't Had 'm verrast, toen ze 'm van 't kindje gepraat had. Dat had hij niet bedoeld, hoorde ze uit z'n toon. Maar wat had hij dan bedoeld met z'n hartstocht? Waarom dan klemde hij 'r zoo tot stikkens toe tegen 'm aan? Eiken keer, dat hij 'r wéér zóó omhelzen zou, zou ze weer 't kindje zien, dat kon niet anders. En zou ze weer 't gevoel hebben of ze 't moest doen geboren worden, voor 't kindje-zelf, voor En en voor 'rzelf. 't Meest voor 't kindje, maar voor Enno toch ook. Nu ze zich weer inleefde in 'r gevoelens van daarstraks, onderscheidde ze, dat daarin ook 'n groote factor geweest wptf de zucht zich te laten overweldigen door 't verlangen van hem, die 't zoo hevig op 'r indruischte. O, weg te zwijmen onder zijn wil! Niets te zijn onder zijn kracht 1 Dat ook had 'r schoon geleken, eubiotisch. „Geef me 't kindje dan maar — als je zóó verlangt" — dat bedoelde: nu je verlangen zóó om me staat, ga m'n eigen persoonlijkheid te niet. Ze wierp 't dek van zich af, zat rechtop in 'r bed. Dat zij zoo nog voelen kon voor 'n man! Dat 'n man tot 'r gezonden was, bij wien in 'r groeien kon 't verlangen te geven heel 'r ziel en heêi 'r lichaam voor de ziel en het lichaam van zijn kind! Zoodat ze niet langer was zijzelf — maar zijn kind — hij — Ze steunde 'r hoofd op 'r handen — stil-verrukt staarde ze in de maan — M'n God, dat was niet te gelooven — 202 't was te mooi voor haar! Wat moest ze aanvangen met die zaligheid! Zij — zij daarbuiten, onder den plechtigen hemel, gefluisterd om 'r kind! Waarom leek dat vooral 'r zoo mooi: dat ze't gefluisterd had onder den hémel? Waarom leek 't haar veel mooier dat ze toen van elkander geworden waren, daarbuiten, in den rondom ruischenden, stillen zomernacht, dan later, tusschen de met goor, bloemerig papier beplakte muren van 'n hotelkamer, op 'n datum, dien ze weken van tevoren zouden hebben vastgesteld? — Omdat ze hield van den hemel, omdat ze hield van de bosschen, omdat ze hield van de duinen, omdat ze hield van de zee. Omdat die allen leefden met 'r mee, omdat die opvangen zouden wat ze aan heil niet op zou kunnen en't dragen zouden wijd door't heelal — wijl 't tegen de muren van 'n kamer te pletter moest slaan! — Omdat ze 'n zigeuner was! Omdat ze 'r lichaam enkel geven kon als de drang tot scheppen er doorheen woedde — omdat ze walging ondervinden moest als ze 't op 'n anderen tijd overgeven zou. Omdat ze de paringsdaad enkel eerbiedigen kon tusschen twee in elkander vergeten menschen in vergeten tijd — zich niet denken kon tusschen twee bewusten in bewust oogenblik — Omdat ze 'n zigeuner was! Daarom had ze daarbuiten willen zijn van hem, het oogenblik dat de scheppingsdrang ondelgbaar hen drong. Daarom had ze daar en toen in hem willen ondergaan — voor hun kind — De schaduw van 'n donkre gedachte gleed over 'r gelaat: hij had 't niet begrepen, 'r verlangen, in 'm op te gaan. Hij was verrast geweest, toen ze 't uit had moeten en willen zeggen — van 't kindje. Hij verpletterde 'r onder z'n hartstocht — en verwachtte, dat ze stil, lijdelijk den brand over 'r heen razen liet. Hij was geschrokken van 'r vraag. Hij dacht heelemaal niet aan 't 203 kindje als ze 'm zóó naar 'r lichaam verlangen voelde*. Waarom dan verlangde hij naar 'r lichaam? 't Verlangen van twee menschen bedöèlde toch 'n kind. Als hij schrok voor de gedachte aan 'n kind, had hij 't recht niet zóó te verlangen naar 'r lichaam en zóó z'n verlangen over 'r lichaam uit te storten. Ze was 'n mensch, 'n vrouw. Ze vóelde z'n hartstocht en antwoordde er op — door hartstocht naar 'n kind. En eiken keer, dat hij wéér z'n hartstocht op 'r neerbruisen zou, zou in 'r wéér die hartstocht losbarsten om 't kind — en zou ze 't hem wéér moeten zeggen. En nu 't 'r duidelijk geworden was, wat dat alles tusschen hen beteekende, zou ze 't niet verdragen als ze dan weer verrastheid in z'n houding voelen zou. Want dat was de plotselinge, pijnlijke desillusie geweest, die ze na z'n ,,'t mag niet voor jou" ondervonden had: dat hij 'r lichaam zoo woest begeerd had, de gedachte aan 'r kind verre van 'm gebleken was — Voor 'r starende oogen doemde plotseling Bertien, machteloos-snikkend voorover op den divan, zoo als ze haar dagenlang gezien had toen ze, ongekust nog door Enno, had durven aanzien die smart, 'r Oogen staarden wijder — ze bracht 'r hand aan 'r hart. Heel intens verlangde ze opeens te zijn bij Bertien, te leggen 'r handen op haar snikkend hoofd en te zeggen stille woorden van troost — Heviger drukte ze 'r hand aan 'r hart —: dat leed over Bertien gebracht, dat had Enno gedaan. Door gebrek aan zelfkennis — door gebrek aan kracht... Ze werd bang opeens — 'r borst bewoog zwaar van een plotselingen angst — Was ze maar gebleven bij Bertien — wat leek 't daar rustig-veilig. Wat Bertien zeide en deed, dat zeide en deed ze omdat ze dat alleen kon en moest en niets anders. Enno — Ze snakte om adem, 'n looden last leek neergeploft op 'r borst. 204 Hoe was 't toch alles met Enno zoo gekomen? Toen ze troostend nog was bij Bertien, had ze er nooit aan gedacht dat 't zóó ver tusschen haar en Enno komen kon. Nu kon ze niet meer terug, nü was 't al zoo ver, dat ze zich bewust waren 't verlangen naar 'n kind — Ze huiverde. Stond ze maar troostend nog naast Bertien, door Enno ongekust. Wat zou dat rustig zijn! Bertien zoo stilsympathiek, zoo uit-één-stuk — ze hield zoo van Bertien — Ze wierp zich neer — lag lang voorover in 'r kussens, 'r armen om 'r bonzend hoofd. Tot ze plots zich weer oprichtte, 'n Nieuwe gedachte was geschoten door 'r heen: als hij genomen had wat ze 'm had willen geven, dan zou ze nu in zich kunnen hebben 't kind van hem en haar — en dat zou Bertien weldra moeten hooren — en nog meer, nóg meer snikken moeten — Dat had hij verhoed. Hij had gezegd, dat 't niet mocht. Hoe hevig hij begeerd had, voor 't uiterste had hij zich bedwongen, haar had hij den weg gewezen. Ze glimlachte in de stille kamer. 'tWas of hij bij haar was, 'r man. „En, Lieveling," zei ze zacht, langzaam schuddend 'r hoofd, ,,'t mag nog niet van 't kindje — heel lang nog niet — voor Bertien. Vergeef me, dat 'k weer twijfelen dorst — dat 'k niet bij je zijn wilde — dat 'k bang Was — Jij was goed, ik was slecht. Jij was sterk en wijs, mij heb je gesteund. Ik was wèlvertrouwd bij jou. Vergeef, dat ik je beproefd heb. „Maar zal je dan ook niet weer zóó je begeerte storten over m'n lijf — me niet zóó weer blootstellen aan den invloed van je verlangens? Zal je voorzichtig me kussen, morgen, als je weerkomt? Want anders komt 't kindje mee en wenkt. Jou kindje en mijn kindje. En 't mag nog niet — heel lang. Later — veel later — als 't kindje er zijn mag — en als ook jij het ziet — dan zal ik je 205 vragen, je verlangens te bruisen om m'n lichaam, Sehnsucht wakker te roepen om onder te gaan in jou wil. Zal je tot dan eerbiedigen de aura van stilte om jou Diet — mijn En?" Den volgenden avond, toen hij, haar kamer binnengekomen, haar kuste, wist ze dat hij haar aura niet ontzag. En tegelijk wist ze, dat haar verwachting, dat ze vanavond nu elkander uit hun leven vertellen, samen lezen, zich geestelijk vereenigen zouden, niet zou worden vervuld. Verlangen rees onder z'n kus. Niet verlangen als den vorigen avond, niet gewijd verlangen, op te gaan in hem, met, daar ver ergens, zwevend 't kind van hem en haar — verlangen alleen nu naar hèm, begeerte om hèm. Geen zien nu van 't wenkend, smeekend kindje onder hun al hongeriger kussen — 't besef enkel, dat 't uiterste niet mocht. En schokkende verwondering, als hij, na hun eindeloos, begeerend omarmen in de schemerige kamer, vroeg, of hij 't haar nu geven moest — Afwenden van 'r hoofd — 'r lippen opeen. Dan z'n breken, met 'n ruk, van hun hunkrende omklemming — z'n zuchtende kreet: „Maar dan kan dit ook niet langer zoo." Snakken in'r, dat ze schreien kon. En 't gevoel, dat 'r snikken stokkender opgepropt zaten dan ooit — Als hij heen was, gevoel van misselijkheid — Als na hun eerste kussen in de duinen — En den volgenden avond, bij z'n binnenkomen, voor 't eerst getroffen worden door z'n schoonheid. Voor 't eerst z'n verschijnen anders dan de herinnering, die geleefd had tijdens z'n afzijn. En onder de als geheel nieuwe openbaring van z'n schoonheid en onder den zucht van z'n begeerenden welkomstkus, forscher begeerte dan den vorigen avond naar hèm. Op den divan, in de schemerkamer, 'n zich al meer, al gewilliger overgeven aan z'n dringende lippen. Dan, in ontbonden verlangen, de onmacht 'm z'n lippen te laten. En dan 't heet gefluister van z'n ontwrongen mond: „Diet — moet 't nu — moet 'k 't je nu geven —?" Scherp bewustzijn, dat ze thans niet zag een kind. Dat hij noch zij thans hun kind begeerde — En z'n hunkerend gefluister weer: „Diet — moet 't nu?" En haar stille kreet: „Ja." En nog eenmaal z'n stem: „Moet 't nu?" 't Wenden van 'r hoofd zijwaarts — 't klemmen van 'r lippen op elkander — En zijn zich-rukken uit haar nabijheid. 207 Schaainte-gewond neerzitten met gebogen hoofd. En dan haar droge snik: „Waarom wil je dan ook nooit met me lezen!" En zijn toon van pijnlijke getroffenheid om voor 'teerst in plaats van teere vleiwoordjes de ruwe intonatie van verwijt tusschen hen: „Hè — waarom zèg je dat nou?" Zijn pijn pijnlijker teruggekaatst tegen haar. 'n Klemmen van 'r armen om hem heen en 'n smeeken: „Vergeef 't me maar. 'k Bedoelde 't zoo niet. 'k Weet wel, dat ik ook schuld heb." 'n Zoeken van pijn-leniging door leunen van 'r smartelijk hoofd tegen z'n borst. Dan 'n vragen van hem, dat ze voor 'm las. 't Lezen door haar van 'n paar verzen, onwezenlijk, met mislukt zoeken naar assimilatie aan de stemming der gedichten — 'r Smeeken, dat hij niet heenging nog, om gevoel van goed-willen-maken nog bedorven avond. Besef, met 't voortschrijden van den tijd, dat niet meer te herstellen viel. Dan, als hij heenging ten slotte, haar lange, smartelijke kus — Dan den nacht en den op-volgenden dag, aaneengeschakeld, 't verlangen dat hij bij haar was, dat ze zijn kon voor 'm zacht en goed. En dikwijls stil-verdrietig leggen kon 'r hoofd tegen 'm aan. Z'n komen dan vroeg in den middag reeds, bleek, geslagen: brief op brief kreeg hij van Bertien, dat hij terugkeeren zou; nu was ze bij z'n moeder geweest, had beweerd, dat zij beiden op Heidehoeve al hadden „samengeleefd". Als hij nu binnentrad de woonkamer bij z'n moeder, verliet men die een voor een. Haar doorlijden van de pijn, hem aangedaan, 't Strengelen van 'r armen om z'n hals, 't doen liggen van z'n 208 hoofd aan 'r borst, 't zeggen van zachten troost. En 'r dringen, dat hij zóó niet door zeggen en doen van anderen zich liet slaan. En z'n tegengestreef: „Maar ik kan geen verachting verdragen." En haar overtuigende kalmte: „Maar wat kan je nu verachting deren om iets wat niet is. Als we ons alles zouden moeten aantrekken, wat men nog van ons zal gaan beweren, zouden we nooit samen gelukkig kunnen worden." Dan het leggen van z'n hand op haar hoofd: „Arm kind, jij bent er ook slecht afgekomen." Haar rustige glimlach: „Voor mij geeft 't niet, Lieveling, maar ik kan niet liebben, dat ze jou pijn doen." Haar stille schok van vreugde als hij vertelde, dat z'n moeder 't zeggen van wat ze dacht over haar afgebroken had met de woorden: „Maar ik zal er niet verder over spreken — ik zie dat 't je pijn doet." Hem, hem dus ook kwetste 't, als z'n familie slecht van haar dacht! Zooals haar vlijmend wondde 't wantrouwen van haar familie tegenover hem — Dan 'r smeeken — als hij moe zeide nog de stad in te moeten, zoodat 't laat worden kon met eten, te laat misschien om daarna nog weer bij haar te komen — dat hij wèl komen zou, in elk geval. Dat hij niet z'n tijd verdoen moest met te gaan eten ergens in de stad, dat ze met eten op 'm wachten zou, hoe laat 't ook werd. 'r Voelend weten, dat ze geen rust vinden kon als ze wist dat hij smartelijk rondliep — dat ze duizendmaal zijn pijnen lijden zou. En als hij dan gekomen was, later, neerslachtig nog, en ze, in sfeer van stille droefheid, gegeten hadden en in 209 den groeienden schemer aaneenzaten op den divan — haar vragen dat hij toch geen pijn meer gehad had om haar harde woorden van gistren, over 't lezen. Ze hadden haarzelf, ook bij herdenken nog, telkens zóó benauwd van snikken gemaakt, dat ze nu wist, dat ze nóóit weer iets, wat niet teer was, tegen 'm zeggen kon — En z'n antwoord, dat hij 'r geen pijn om had gehad — dat hij bij nader denken best begrepen had, dat ze 't had gezegd. En dan, in den al voller groeienden schemer, het om troost in hun stille treurigheid aarzelend zoeken van elkanders lippen; 't door hun lijven weer zwellen van 't huiverend, al-vernietigend verlangen; de onmacht tot verbreken der hunkrende omarmingen. En als hij heenging, laat, door 't wanbehagen heen van 'r onbevredigde verlangens en zonde-benauwing, 'r opmerken van de teruggekeerde kracht in z'n tred. 't Gewaarworden, dat 'r hinderde in plaats van danken-deed z'n luchtig beweeg. En den volgenden avond, 't einde van de eerste week van hun samen zijn in de stad, wederom de victorie van 't verlangen en 't knauwen van nawee. En dan, in den nacht, 't tot staan komen en tot nadenken. 14 ACHTSTE HOOFDSTUK. Den korten tijd met „hem" was ze zich nooit «sexueeï verlangen in den engen zin bewust geweest. Een kus was geweest doel en einde van verlangen, hoogtepunt van zaligheid. Ze was toen trouwens nog jong geweest, de twintig had ze nog niet bereikt. Aan 't doel en de toekomst der liefde, 'n kind, had ze geen enkele maal bij hem gedacht. Pas toen hij lang al was heengegaan, was 't in haar opgekomen dat, als hij gebleven was, ze hem eens zou gegeven hebben haar lichaam en dat er dan van hen beiden geboren was een kind. En dat ze, nu hij heen was, nooit een kind bezitten zou. Die gedachte had niet veel indruk op haar gemaakt. Al 'r zenuwen stonden gespannen op hèm, ze hunkerde naar hèm, ze leed zich ziek om hèm. 'n Kind hoefde ze niet — als ze hèm maar hebben mocht. Ze had niet noodig, te koesteren 'n kind — hèm moest ze koesteren — hèm. Moederverlangen, moederschapsdrang leek haar 'n ingebeelde sensatie. Drang naar den man, eenvoudig sexeverlangen, was 't, door een of anderen dichter, in zucht tot verheerlijking, opgevoerd naar 'n ideëel gebied, en door volgende dichters, roofgierig om aanbiddingsstof, gretig na-vergloried. En, gretiger nog, door zieke, hyste- 211 rische vrouwen onder dien schoonen, veiligen wimpel week vertroeteld. Tot op een dag het moederverlangen in haar gevaren was, bij haar vol bewustzijn. Zonder zichtbaar schokkend feit — langs den weg van een eenvoudig gebeuren. Ze was in een trein gestapt, zat in een hoek bij den ingang. Door het open portier werd een jongetje naar binnen gezet, kleine, poppig-dikke vent, jaar of twee pas op de wereld. Ze had niet gelet op 't gebeuren, zag enkel opeens voor zich 't achter 't kind uitgestrekte hulpelooze handje naar de moeder — die nog stijgen moest in de coupé — Tranen waren gedrongen in 'r oogen. Stokkend had, gansch de reis, in 'r gekermd zijn naam. En 's nachts, en nacht op nacht daarna, had ze maar niets gedaan dan woest snikken, omdat 't nu nooit, nóóit kon: zij een kind. Dat handje zag ze nog altijd. 'n Heelen tijd later was ze ook lichamelijk verlangen, 'n kind te ontvangen en te dragen, gewaar geworden. Dagenlang kon 't in 'r heerschen, rusteloos drijvend 'r voort. Zulke tijden dan zocht ze verre te houden elke gedachte aan „hem". Te verlangen naar hem in dezen toestand voelde ze heiligschennend. Maar onbewust versterkte toch 't ontberingsbesef van 'r lichaam de smart om zijn gemis. Hartstochtelijker nog dan anders, zichzelf maar half begrijpend, snikte ze dan de nachten door, machtelooze prooi van den kwellenden, machtigen drang. Durfde niet denken, niet onderscheiden gaan in 'rzelf — Toen ze ten slotte doorgedacht had, meende ze te weten, waaróm ze zichzelf in dien toestand verafschuwde, zóó, dat ze aan „hem" niet denken dorst: omdat 'r verlangen was voorwerploos. Omdat 'r ziel hier vroeg, 'r lijf elders, in 't onbestemde. Want 'r lijf kon ze naar hèm niet verlangen doen, uit angst voor nog meer pijn 212 en misschien, doordat hij, al die jaren van eenzame aanbidding, te ideëel geworden was dan dat ze 'm anders dan met ziele-verlangens zou durven naderen. Omdat ze verlangens uitzond de wereld in, waaraan 'r ziel eeuwig vreemd blijven moest. Van toen af, uit angst om die leegte van gedoemdvoorwerploos verlangen, was ze begonnen al wat op 't leven der sexen betrekking had te negeeren. Kwam een gedachte in verband daarmede in 'r op, dan stiet ze die in 't eigen oogenblik verre, roerde iemand iets van dien aard aan, dan brak ze opeens 't gesprek af, kwam ze, al lezende, iets tegen met betrekking tot de sexen, dan hief ze 'r oogen op, begon eenige alinea's verder opnieuw. Zoo was ze, meer dan men van 'n vrouw, die zich voor allerlei levensuitingen intresseerde, verwachten zou, op dit gebied onwetend, onontwikkeld gebleven. Maar 't leek wel of ze 'r doel had bereikt: haar lichaam vroeg niet meer — niet meer in 't wilde weg, en niet meer als 't verlangen van 'n, haar sympathieken, man op 'r aanstuwde — 'r Hartstocht overwonnen! 'r Hartstocht dóód! NEGENDE HOOFDSTUK. Ze was dus bedrogen — 't was schijndood geweest. De vitaliteit van 'r hartstocht was al dien tijd blijven bestaan, was naar de mate der verdrukking al die jaren toegenomen. En op Enno's begeeren barstte heel de kracht los. „Ik dacht, dat 't alles dóód in me was," had ze bij 'm gekermd, toen ze, na 't verbreken van hun laatste snakkende omarming, tegen 'm aan geleund had gestaan, 'r smartzwaar hoofd op z'n borst. „Wees maar blij dat 't niet zoo is," had hij gezegd. „Maar ik vind ons zoo slecht — heusch, we zijn zoo slecht," had ze gekreund. „We hebben al zooveel — waarom willen we dit ook nog — dit ook?" Bedarend had hij gezegd: „Als we getrouwd waren zou 't ook kunnen voorkomen, dat we om een of anderen reden 'n poos niet van elkander mochten zijn. Dan zou dit óók zoo kunnen gebeuren en dan zou de gedachte aan slechtheid niet in je opkomen." Ze had niet tegen kunnen redeneeren, enkel even pijnlijk aangevoeld, dat hij zoo praatte uit ondervinding. En 't besef, dat ze in strijd met 't goede handelde, was niet tot zwijgen gebracht. Wat was dat radeloos verlangen, dat 'r onverbreeklijk 214 zich om Enno vastklemmen deed? Was 't enkel hartstocht, enkel lichaamsverlangen — ontving ze hierom naderhand telkens die pijnlijke porren — wroegingsporren? Maar als dit zoo was, dan hield ze niet van hem — dan wou ze enkel z'n lijf — zijn lijf voor haar lijf. Dan had toch „hij" 'r ziel voor altijd meegenomen, dan had ze enkel nog maar 'n lijf om te verlangen, 'n lijf om te geven. Dan zondigde ze tegen 't wrak, dat ze nog was, en — tegen Enno, die 'r liefhad en in haar liefde geloofde. Naar „hem" had ze nooit op deze wijze verlangd. Zijn bijzijn hdd 'r stille, blije rust gegeven. Als 'r gevoel voor Enno nu zóó verschilde van dat voor „hem", was 't dan nog liefde? Mocht ze dan langer nog 'm laten in z'n waan? Hij veronderstelde liefde bij 'r, liefde — m'n God, hoe iets ontzettends van eindeloosheid! Liefde dacht hij dat ze 'm gaf — en — ze gaf hartstocht — hartstocht — hartstocht — Dat was om gek te wordeh: te denken, dat ze 'r goeie En bedroog! 'r Zachte jongen, die 'r ook met de eigen pijn van 'r waarschuwend geweten, die ze 'm bekende, geduldig tegen 'm aan liet leunen om troost. Gaf ze 'm werkelijk niets dan hartstocht — wou ze niets meer van 'm? Maar ze wou 'n kind toch — zoo hevig graag! Van hem alleen wou ze 't en kon ze 't — 't Kindje met zijn oogen alleen kon ze hebben — en met haar haren, omdat hij dit wilde. Als ze wist dat ze dat niet bezitten zou in 'r leven: 't kindje met zijn oogen en haar haren — dan zou ze terstond wel dood willen gaan. 'r Armen trilden om 't te ontvangen. Als Bertien 'r niet was — als ze niet terugschrok voor 't doen, nu reeds, van ook die pijn — dan had ze al lang 'r lichaam gegeven: voor 't kind — voor zijn kind — 215 .Was dat dan géén liefde? Maar dan die rust eens bij „hem" —? Dat was liefde geweest; de gedachte, dat ze hierbij over al of niet zou gaan philosofeeren, was reeds ontwijdend. Bij Enno werd ze geen oogenblik rust gewaar, inplaats van tot 'rzelf te komen, was ze, zoolang hij bij 'r was, geen minuut, geen seconde, 'rzelf. Kon dat dan óók liefde heeten? Dekte dat woord twee zóó verschillende toestanden? O God, wist ze toch maar of ze langer zoo voort mocht gaan — of dat 'r pijn als hij heen was waarschuwing was, dat 't niet mócht. Dat 'r liefde geen liefde was. Maar dan — als ze weten zou dat 't niet, niet langer, mocht — wat kon ze dan? 't Hem zeggen? 'm Alleen laten, 'r arme jongen? Dat zou hij immers niet doorstaan. Hij zei 't aldoor maar weer, dat hij zich 't leven zonder 'r niet meer denken kon. Naar Bertien zou hij niet gaan — wat zou dat trouwens voor toestand zijn, als hij met z'n verdriet en verlangen om haar naast Bertien ging leven? Hij zou alleen zijn. Alleen zou hij zwerven, zonder rust — Maar dat hield zij immers ook niet uit. Als ze hem ongelukkig wist, zou zij ook geen rust vinden en ten slotte, door 'n plotseling onweerstaanbaren impuls, toch naar 'm toe stormen om weg te kussen z'n leed — Was ze dan zoo'n zwakkeling, dat ze, wat ze erkend had als goed, niet volbrengen zou? Maar 't was niet goed om 'm schreiend van pijn te laten rondloopen. Als hij leed was 't haar taak 'm te troosten. Dan hoorde ze bij hem. Dat deed goed: dat besef, voor 'm te moeten zorgen. Dat was 'n rustig gevoel. Maar ze ontving wel meer rust en reinheid van 'm, als hij niet bij haar was. Als ze dacht aan hem en hun 216 liefde — en dat deed ze eigenlijk voortdurend — voelde ze zich vroom van 't mooie, dat bestond tusschen hen. Maar als hij bij 'r was — dan wist ze niets meer van dat vrome, kalme, reine. Dan was niets meer tusschen hen dan die alvernielende hartstocht. Van dat hij binnenkwam en 'r zoende — Waarom deed ie dat toch ook altijd, telkens weer: zóó 'r zoenen? Waarom zoog ie eiken keer weer, langzaam, 'r verlangen naar omhoog? Wist ie dan niet, dat ie 'r zoo, ten slotte, weer aan 't tobben brengen moest over 't al of niet werkelijke van 'r liefde? Ze had alle gewik over de vraag immers afgezworen — ze hield van 'm — anders dan ze eens had liefgehad, maar ze hield van 'm. Ze zóu er zich niet meer mee pijnigen. Maar als ie zóó deed — dan ging ze weer speuren, weer wegen — daar kon ze niets tegen doen. Nu nog niet — er was nu nog iets vredigs voor hem in 'r — wat was 't ook weer, wat ze daarstraks gevonden had? — o ja, van 't besef, naast 'm te hooren als ie verdriet had. Zóó kon je immers enkel voelen voor je man. Maar als 't zoo voort bleef gaan tusschen hen — dan zou — dan ging 't vertrouwen in hun liefde langzaam, langzaam uit 'r wegsmelten — Ze huiverde, o -God, en dan — dan? Niets meer. Kou — leegte — dood. Niet doen, Ennie, smeekte ze — niet doen! Als hij 't wèl doen zou, dan ging 't weg uit 'r, onverbiddelijk. Dat begreep hij toch wel. En dat mócht hij toch niet; 'r wagen aan den uitersten, radeloozen strijd, dien ze voeren zou om 'r liefde te redden. Hij wist immers wel, dat ze toch al zooveel in 'rzelf overwinnen moest: 't eens onwrikbaar geloof, dat ze niet meer liefhebben kón — 'r pijn om Bertien — Wat had 't 'r overstuur gemaakt, toen ze van de week 217 dien brief aan Bertien geschreven had. Ze had 't aldoor uitgesteld, 't was 't pijnlijkst epistel geweest dat ze ooit had moeten schrijven, 'n Onmooglijke taak haast was 't geweest. Als eenige opheldering en voortdurend bewijs was slechts aan te voeren Enno's verzekeren, dat hij slechts haar als z'n vrouw liefhad, dat hij zonder haar niet kon. Toch had ze willen schrijven, omdat ze niet wou dat Bertien meende, dat ze voor deze liefde niet uitkomen dorst, dat ze 'n spel dreef achter 'r omt En vooral 00I4 omdat ze Bertien nog eenmaal zeggen wilde, hoe ze toch hield van 'r en hoe ze meeleed haar leed. Voorzichtig had ze 'r zinnen gekozen, aanroerend zoo weinig mogelijk de liefde van Enno en haar. Toch zou de brief hier en daar Bertien moeten schrammen. Maar haar had 't schrijven van èlken zin pijn gekost. Ze had zich niet ingespannen, 't recht van 'r liefde te verdedigen. Als Enno hield van haar en niet van Bertien, hield dat op zichzelf 't recht in. Slechts in zooverre was ze voor 'r liefde opgekomen, dat ze Bertien's meening, dat zij niet hield van Enno omdat 'n andjer 'r gedachten innam, weersprak: ze had slechts anders lief als eens — Ze had zichzelf overwonnen, een en ander geschreven over die liefde van eens. Ze vond dat Bertien, nu hun beider levens en belangen elkander zóó kruisten, 't recht had, als zijzelf op de hoogte van den juisten toestand te zijn. Nu ze fijner naspeurde, vond ze wel, dat ook halfbewust ze daarom eenigszins over die liefde, die zooveel van 'r krachten had meegenomen, had uitgeweid, omdat ze aanvoelde of de gedachte hieraan Bertien ervoor behoeden zou, zich haar liefde-geluk van thans al te uitbundig voor te stellen — waartoe ze anders, door 'r eigen lijden om 't ontberen van Enno's liefdei, allicht kon komen — tot verscherping van 'r leed. Onder dit schrijven had ze zich weer geheel in den 218 toestand in moeten leven, tot de juiste erkenning moeten komen van 'r gedachten en gevoelens. Ze was tot rust gekomen. En ze had weer ervaren de waarheid van iets vermoeids, verlamds in 'r. Ze zou van den langen druk nooit geheel weer opfleuren. En't leed van Bertien had ze'r weer in volle kracht om doorvoeld. En de diepte van 'r sympathie voor Bertien was weer tot 'r bewustzijn gekomen. Maar toen was Enno gekomen — 't was de dag geweest, dat hij met z'n verdriet naar 'r toe geloopen was. En ze had 't gebrokene in 'rzelf niet meer gevoeld, ze had zich verwonderd over de kalme kracht, die ze z'n verdriet had kunnen tegendragen. Dat ze hèm pijn gedaan hadden, had in haar 'n rijtende pijn wakker geroepen, en als verweermiddel scheen toen plotseling die kracht in 'r geboren. O, ze zouden 'm niet kwellen — zij zou 'm onkwetsbaar maken — 'r kracht was toereikend voor bescherming van twee. En indien niet — dan zou zij alle houwen opvangen en doorlijden, onwrikbaar handhavend voor hèm het schild van haar kracht. 't Was rauw tegen 'r aangeslagen, toen ze uit Enno's zeggen gewaar werd, hoe Bertien zich met laster begon te verweren, 't Was zoo in strijd met 't beeld, dat 'r steeds van Bertien in 't leed-om-'rliefde voorstond en dat leek op 't beeld van haarzelf al die jaren van rouw. Ze had 'n oogenblik spijt gevoeld over den brief, dien ze geschreven had en die gericht was geweest tegen 't smartbeeld van Bertien in 'r ziel. Als Bertien er toe komen kon, den man, dien ze liefhad, met leugens aan te tasten, was die brief, met de zichontwrongen biecht over de liefde, die 'r leven overheerscht had, niet voor 'r bestemd. Maar nu ze nadacht, moest ze erkennen, dat in Bertien de wanhoop op andere wijze werken kon dan in haar, Toen ze nog bij haar was, had ze immers al op kunnen 219 merken dat Bertien anders geconstrueerd was. Zijzelf had nooit, tegen niemand, een woord over 't liefdegebeuren en 't liefde-lijden in 'r kunnen uitbrengen. Hoe pijnlijker ze leed, hoe klemmender 'r mond gesloten was. Bertien zei alles uit, 'r intiemste gevoelens, 't intiemste gebeuren. Bertien moest zich blijkbaar uiten, en nu ze al haar herinneringen en gedachten waarschijnlijk had uitgeput, tastte ze naar de fantasie. Daar mocht ze haar niet hard om vallen, in 'r gedachten. Ze leed toch al zooveel — om alles wat haar mateloos toestroomde, 't Leek voor 'r gevoel, of harde gedachten nog meer 'r aftakelen moesten. Hoe kon Enno toch zoo dikwijls zóó over 'r praten? Die zei, dat ze altijd fantaseerde, dat ze altijd zag en hoorde, wat niemand bedoeld had en dat ze al, wat ze te weten kwam, door 'r zotte fantasie voos weerom gaf. Hij leek Bertien's leed niet te begrijpen en te voelen — anders zou in dezen toestand ieder hard woord met betrekking tot haar ook hem wel pijnlijk aandoen, veelmin over z'n eigen lippen kunnen komen — Maar dat hij Bertien's leed niet kon meevoelen waste verklaren! De liefde, waarom zij leed, had hèm immers al te zeer gekweld — Maar niet te verklaren bleef dan toch, dat hij 'n minachtenden toon kon aanslaan over die eens was geweest z'n vrouw — . Te meer, daar hijzelf zoo overgevoelig bleek voor 'n minachtend woord. Wat was ie van z'n stuk geweest om de minachting om denkbeeldige daden! Geen greintje kracht leek in 'm toen, slap zat ie neer, als gebroken. Laatst had hij eens gezegd: Als 't me meeloopt, kan 'k alles, als Iets me tegenslaat, niets. Dat leek wel jammerlijk waar. Als z'n hemel niet egaal blauw zag, als er, al waren 't maar hier en daar verdwaalde, wolken zich wrongen, lag hij verlamd ter aarde. Hoe moest 't 220 hem vergaan, als de bliksem eens vlammend door 't zerk zou slaan —? En wat moeite ware 't dezen keer hem geweest, de verdoolde wolken naar hun herkomst, dat was hun Nirwana, terug te voeren? Slap-trotsch had hij 'r echter gezegd, dat hij' geen woord op de aantijgingen geantwoord had. Toen men had opgemerkt, dat hij zich niet verdedigde, had hij z'n schouders opgetrokken. Zij had opgemerkt, dat hij bij z'n schouderoptrekken gerust had kunnen zeggen, dat 't de grootste infamiteit was die men kon doen hooren. En ze had 'r bij gevoeld, dat de zaak zelf 'r wel niet deerde, maar dat ze toch van Enno had mogen verwachten, dat hij 't minstens ter verdediging van haar gezegd had. Maar star had hij 'r geantwoord: Ik verdedig me niet. Nog zou ze dien trots kunnen appreciëeren — als die 'm er dan maar toe gebracht had, machteloos den laster tegen 'm op te laten lekken. Maar hij had tot niets gediend, dan minachtend 'm te doen gebaren en — als 'n uitgebuite prooi weereloos 'm neer te doen zinken. Van haar had hij de hem ontbrekende kracht verwacht. En ze had 'm die kunnen geven, dezen keer. Ze wist zelf niet vanwaar. Zooals ze 'm wel meer steunde en troostte met 'n kracht, die niet leek van 'rzelf. Hoe lang zou ze dat nog vermogen? Die kracht-van-buitenaf kon 'r ieder oogenblik begeven. Wat dan? Want Enno zou kracht van 'r noodig hebben, zoolang ze leefde. Als ze nog was als vroeger — toen ze nog bruisen voelde in 'r de levenskracht — ja, dan zou ze vertrouwen hebben in 'r verf mogen tot steunen. Maar nu — met dat gevoel van verlamming in 'r — nu ze 't hebben moest van buitenaf, afhankelijk was van kracht, die 'r van buiten, op 'n moment, toestroomen moest — 221 Ze besefte opeens weer duidelijk, hoe, nu ze ten slotte toch 'r leven bond aan dat van 'n man, 't had moeten zijn 'n man, bij wien zij om steun gaan kon, die aanvulde haar tekort aan kracht. Nü wond ze zich op, öp — om kracht tot 'r te slepen voor hèm — En hielp ze hem werkelijk, met die oneigene kracht? Ze had den volgenden morgen 'n briefje van hem ontvangen, waarin hij schreef, hoewel hij 's avonds al weer bij 'r kwam, toch even nog 'r te moeten danken voor al wat ze voor 'm was, al wat ze 'm bracht. „Nu gisteravond weer, Diet," schreef hij. „Toen 'k bij je kwam, kon 'k niets meer, toen 'k van je heenging, kon 'k weer alles." 't Had 'r terstond als iets onzuivers getroffen, 't Gaf den schijn, of hij z'n energie teruggekregen had door haar zorg en liefde — maar onder 'r kalme aanmoediging, 'r stille toewijding, had ze z'n slap gebaar^ z'n krachtelooze houding niet verdwijnen gezien. Pas toen hij, moedeloos-verdrietig, 'r lippen gezocht had, had ze weer kracht in 'm voelen groeien. En toen hij al wat ze aan hartstocht .bezat, weer losgebrand had en ze heel dien gloed weer op 'm ingedruischt had' — toen pas waren de laatste sporen van z'n matheid geweken. Gehinderd had ze 'm zien gaan met vief beweeg, élan in z'n tred — Hij dankte 'r, voor al, wat ze bracht. Dat had 'r de innerlijke pijn gegeven, die ze wel gewaar werd, wanneer ze, veronachtzamend 't belang van 'n ander, doordreef wat bevorderde 't hare. Die ze zich herinnerde uit 'r kindsheid al, wanneer haar, jarig, een tante 't cadeautje in de handjes legde, dat ze ook van die tante verwacht had, stilletjes in 'r binnenste. Later was bij die pijn in 'r opgerezen 't woord „exploitatie." Als exploitatie van 'n mensch voelde ze 't begeerte-hebben naar wat z'n toewijding 'm drong haar 222 te geven. Als exploitatie 't streven ten behoeve van 'rzelf, oogen toe voor den ander. Hoe meer ze zich van 'r kindsheid verwijderde, des te veelvuldiger gewerd 'r de herkenning van pijn-van-parasiet. Pijn-van-parasiet, exploitatie-leed onderging ze, nu ze den schijn zich zag omgehangen van 'n liefde-vermogen, dat 't hare niet was geweest. Ze had Enno niets gebracht — dan hartstocht. Niet met 't stille, goede in 'r had ze 'm teruggebracht z'n kracht — met 'r hartstocht. En hij dankte 'r — als z'n rein, toegewijd meisje — Maar ze had 't toch anders gewild. Z'n reine, toegewijde meisje had ze willen zijn. Zijn smart had ze in zich ontvangen en heviger gevoeld. Toen was ze begonnen met kalm getroost. Maat hèm was 't niet genoeg geweest. Hij had 't anders gewild. Tot spanning van z'n ontkrachte zenuwen had hij zwijgend weer 'r hartstocht over 'm afgebeden. Maar was ze wel rein, dat 'r hartstocht zóó makkelijk kelijk afbidden liet? En dat met zóó'n kracht van uiterste? Qod, wat was dat toch, dat 'r lichaam zóó om 'm hunkeren kon — was dat werkelijk nu de gesmoorde brand van jaren en jaren, die thans bij hèm uitbarstte? Had dit altijd in 'r gesmeuld? Had ze zich zóó in eigen schatting vergist? Maar als dit zoo was, dan nam hij tegenover 'r toch wel 'n heel andere plaats in dan ooit iemand gedaan had — geen enkele man had dan toch ooit den smeultoestand kunnen verbreken. Dan had ze 'm toch ook wel heel lief: dat voor hèm ten slotte 'r ware wezen naar den dag gebroken was. Dat hij z'n zigeunerkind aan 'rzelf had kunnen ontdekken. Dat ze tegenover „hem" zich anders bevonden had, wilde ze nu niet meer van belang achten. Ze was toen nog 'n kind geweest, gedachten en gevoelens half in sluimer 223 nog. Nü was ze 'n intense vrouw. Als ze nu liefhad 'n man, moest die wel intens-vrouwelijke gevoelens in 'r wakker roepen; en omgekeerd was de man, die die gevoelens in 'r opriep, nu de man, dien ze liefhad. O, ze wist 't wel, dat ze van 'm hield — krankzinnig veel. Alleen was 't maar zoo vreemd altijd in 'r: naast dat 'r drang-tot-schreien gevend besef van hartstochtelijke liefde die twijfel. Teer-voorzichtig praatte ze met hem van „onze liefde", als 'n begrip, dat etherisch ver* schilde van de liefde van anderen. Ze was dan geheel waar. Ze voelde 't, of „onze liefde" iets was, dat nooit nog op aarde zich had voorgedaan, dat door geen op aarde beseft kon worden. En hiernaast wist ze te leven in 'r ziel die twijfel — Dien avond, toen hij zoo moedeloos geweest was, had ze 't nog zoo sterk gevoeld. Hij had gezegd, dat hij weg wou uit de stad, uit 't land. „En je kantoor dan — je werk?" „Dat moet dan maar worden, wat 't wordt — dan begin 'k maar wat anders, 't komt er niet op aan, wat." „Maar dat kan niet — jij, die zooveel van je werk hier houdt, wat anders! Nee, dat mag nóóit." Suf-zwijgend had hij neergezeten. En toen was 't opeens tot 'r doorgedrongen, dat hij gesproken had van gaan uit 't land — dat beteekende ver van Den Haagj. Aan Indië had hij gedacht misschien. Dat wilde zeggen: niet te bereiken door tante Ada, niet door Stance, niet door Jeanne, niet door Tine Beeder, niet door alle vriendinnen en vrienden, die ze nu niet zag, omdat ze 'r nog buiten dachten, maar die ze toch wist nabij en tot liefde gereed op 't oogenblik dat ze die noodig hebben zou. Angst was opeens in 'r gekomen. O neen, neen, niet weg van die allen, niet alleen met 'm in 'n ver land! De gedachte deed 'r krimpen van eenzaamheid. En van 224 hijgende beklemming. Die gestegen was door de herinnering, dat ze eens gevoeld had, voor „hem" allen en alles te kunnen verlaten en nooit weerom te zien. Met z'n zoenen had hij 'r benauwing verdreven. Ze was eerst passief geweest, had 'm, verwezen, laten begaan. Toen was ze, als hij, troost van hun kussen gaan verlangen. En onder al wilder kussen en al wilder verlangen was 'r jammer vergaan — Om, zich mengend met wroegingspijn, na z'n heengaan heviger 'r te kwellen. 't Was dan ook wel heel, heel ernstig: dat ze 'r man niet overal zou kunnen volgen. Dat ze niet alles voor 'm opgeven kon. Dat ze bang werd wanneer ze zich dacht: zij en hij alleen, de Oceaan tusschen haar en die 'r liefhadden — God, was dat niet diep-zondig: angst te voelen voor 't overgelaten-zijn aan 'r trouwe En? Die met z'n teere liefde 'r altijd en overal omzegenen wou — En 't onbegrijpelijke was, dat ze bij al 'r angst voor alleen-zijn met 'm voelde, 'm toch niet te kunnen missen. Als hij gaan zou, naar Indië, of naar 'n ander land, buiten bereik van 'r vrinden, zou ze met 'm gaan en ongelukkig zijn — of niet met 'm gaan en ongelukkig zijn: 'r Leven was voor goed aan 'm vastgeklonken. 'r Oogen brandden, 'r lippen kleften aaneen, 'r keel zwol — Kon ze maar één — één snik geven! — Hij maakte 'r ongelukkig en ze kon toch nóóit van 'm weg — Als ze maar éénmaal snikken kon ging die benauwing heen misschien — En kon ze denken mogelijk — Arme Bertien, die kalm en volkomen van 'm zijn kon en niet mocht. Arme, kleine Wim, die 'r oogen en hart gestreeld had met z'n schatten van onschuld en wien ze tot dank z'n vader ontnam! Maar zij ontnam hem niet — hij was gekomen, Enno, omdat hij 'r noodig had. Ze had 'm niet genomen van Wim en niet genomen van Bertien — ze had 'm vrij- 225 gelaten, lang nog zelfs nadat hij gekomen was. En — m'n God, als hij nog terug wilde, dan liet ze 'm nog vrij, dan kon hij nog heengaan van haar — naar Bertien, naar Wim. Ze zou lijden — o, gruwelijk, ondraaglijk — maar om Bertien liet ze 'm nog gaan — 't Was immers toch niet uit te houden: onder 't ontvangen van heel Enno's ontzettende liefde, voortdurend 't besef van 't nog rauw-versche leed van Bertien. En 'r kind dan — 't kindje, dat hij beloofd had 'r te brengen? 't Was of ze 't eindeloos lang niet gezien had, 't kindje met zijn oogen en haar haren. En toch was 't nog geen week geleden, die wondere nacht daarbuiten, toen 't wenkend gezweefd had tusschen haar en den maanhemel. Of 'n lang, leelijk stuk leven daartusschen lag, leek 't. Daarom was 't stellig weggebleven, al die dagen: omdat 't niet hield van leelijkheid. Nu was 't er weer, goddank, en bracht vrede. Die langzaam trok door 'r heen — Ze glimlachte den nacht in, 't beeld toe van 't kindje, dat was alom. Neen, neen, ze was niet onrein, want 'r lichaamsverlangen was enkel wakker geroepen door En en voor En, gold hèm alleen voor gansch 'r leven. En als er uit 't kindje geboren «werd, zou ze God danken eindeloos — Ze glimlachte maar steeds. Zacht knikte ze: „Kindje komt heel gauw bij Moedertje, heel gauw." Dan schrok ze: Bertien 1 'n Waas sloeg over 'r gedachten. Ze onderscheidde niet meer wat ze overdacht had. 'r Overweldigd hoofd zonk in de kussens. Niets was meer, dan ver en vaag 't besef, dat ze zonder Enno niet meer kon, dat mèt hem gauw 't kindje geboren zou worden — en dat 't niet mocht voor Bertien. 't Onvermogen tot onderscheiden ging over in slaap — 15 Toen ze wakker werd, wist ze, hoe ze moest. 't Zinnenverlangen tusschen hen dagteekende van dat ze dag aan dag bijeen waren. Toen hij nog in Katwijk was en ontbering aan hun samenzijn voorafging en ontbering er op volgen moest, hadden ze 't niet gekend. Uit overvloed ontstond 't, uit 'n niet weten wat aan te vangen met heel die eindlijke, gehéél aan hén overgegeven liefde. Ze moesten tijdelijk vaneen. In de ontbering zou, als toen hij te Katwijk was, 't geestelijk element in hun liefde groeien. En ze zou tot rust komen.. En zoo tot waardeering en besef van 'r al meer zich vergeestelijkende liefde. Rust zou ze ook daarom pas door 'n tijdelijke scheiding kunnen vinden, omdat haar, hoe ze 't ook trachtte te negeeren, steeds weer stuitte 't bewustzijn, dat zij voortdurend maar ontving, al wat pas aan Bertien onttrokken was. Drie maanden moesten ze vaneen. Rust zou ook hij zoo vinden. Die afwisseling van drukzenuwachtigheid en onmachtige slapheid bij 'm zou verdwijnen. Ze zou van 'm verlangen, dat hij zichzelf dien 227 tijd nóg eens onderzocht Als hij ervoer, dat 't leven zonder 'r kón — dan hoefde hij niet bij 'r terug te keeren, dan mocht hij gaan — naar Bertien. Ook Bertien zou 't wat rust geven, als ze zich niet telkens hoefde voor te stellen, hoe dat oogenblik Enno z'n armen breidde om haar. Enno moest 't haar schrijven, dat ze voorloopig elkaar niet zagen. Als hij dan terugkwam, na drie maanden — Dan hadden ze beiden den zegen van hun besef van saatnhoorigheid diep gevoeld. Dan werd hun eindlijk samenzijn beheerscht door gevoel van stil-dankbaar geluk. Dan was in en tusschen hen vrede. Dan keken ze samen, stil-aaneengeleund, naar 't kindje. En praatten zacht er van. En wachtten tot 't komen mocht — in vrede. O, 't was lang, vreeselijk lang: drie maanden. Drie maanden alleen, zonder En. Drie maanden, voor al dat mooie, lieve kwam — 't Deed pijn. God wist, hoe ze 't uithield. Maar 't móest Ze zou. Vanuit zee vlaagde de wind, bolderde bulderend over de duinen, en sloeg z'n woede-krampen te pletter tegen het huis. De ruiten kreun-rammelden van angst. Van voorvoeld onheil kermde gierend de schoorsteen. Wolk-kolossen streefden langs den hemel, zich wringend in wanhoop, tot ten leste ze omhaakten andren radeloozen, vliedenden kolos en zich mèt hem verwrongen. 't Somber wolkengebaar leefde somberder zich uit in de kamer. 't Was Zondag. Na de koffie zou hij komen. Ze wilde, dat ze 'm nu maar bellen hoorde. Ze voelde zich zoo onrustig. Ze was bang, ze wist niet waarvoor. Ze voelde zich zoo klein; daarbuiten was het machtige, dreigende Leven — O, als hij niet gauw kwam, zou ze 't hem niet kunnen zeggen: dat ze alleen zijn wilde in 't loerende Leven. Dan kón ze hem niet zenden 't loerende Leven in — alleen. Dat was zijn schel. Hij legde er altijd vreugdig verwachten in — wat ze terstond herkende. Oogenblikkelijk daarop hoorde ze dan 't wrak kraken van de trap onder z'n jong-moedig gestorm: daardoor deed hij haar weten het, bij 't naadren, al onstuimiger verlangen. Ze glimlachte dan gelukkig — 229 Dezen keer wrong zich over 'r gelaat schaduwbeeld van pijn — Toen hij de deur opende, was 't er weer — dat wat ze heel deze week eiken dag ondervonden had: 't geslagen worden bij z'n verschijnen door z'n schoonheid die vergeten leek — Ja, ja, hij moest weg — zooals ze hem nü zag, zooals hij was, moest hij in 'r bewaard blijven — ze mocht 'm de gelegenheid niet laten, z'n beeld in 'r te bezoedelen. Ze wachtte. Dat deed ze altijd nog, ze ging 'm nooit tegemoet, vond heerlijk, 'm te zien en voelen komen naar 'r toe, wachtend de zegening van z'n zoen. Zoodra ze elkander zagen, lachten ze elkander gelukkig toe, al naar 'r kijkend, sloot hij dan de deur, bleef dan, even, staan, z'n oogen in de hare — Dan stormde hij op 'r toe, met z'n zoen — z'n zöen — 't Had 'r moeite gekost, dezen keer: te glimlachen. Ze was blij, toen hij 'r gelaat overdekte met 't zijne — Maar toen ze, in de stille kamer, met 't luguber gejank van den wind buitenom de wanden, 'r lippen al meer door de zijne vermeesterd voelde, brak ze zich moeilijk van 'm weg — Als hij 't verlangen in 'r ontbonden had — dan kon 't niet meer, dat ze 't hem zei. Ze deed 'm zitten in den leunstoel, trok voor 'rzelf 'n stoel bij. Hij nam 'r hand. Ze voelde, dat hij naar 'jr keek. Maar ze deed, of ze 't niet wist: ze kon 'r oogejfi niet naar 'm opslaan, nu. Verwezen zag ze voor zich uit. Nu ging ze 'm vervullen, 'r rol van vernieling — nu ging ze breken de voorzichtige teerheid tusschen hen, die omslaan in brute kracht — Hèm wonden en 'rzelf — „Diet," zei hij innig, met 'n druk van 'r hand 'r dwingend, naar 'm te zien — Warm geluk in z'n oogen, knikte hij 'r toe — O, neen, zóó niet — Als ie 'r z'n geluk beseffen deed, 230 dan kon ze niet. Als ze 't zeggen wilde, dan moest 't direct, dadelijk. Vóór ie verder 'r toelachte z'n dankbaarheid — Zóó zat ze 'm te bedriegen, elk oogenblik — Als ze maar één woord vast gezegd had — dat ze niet meer terug kon — Ze drong 't naar buiten: „En, 'k moet je wat zeggen." „Wat, kind?" Z'n toon was kalm-belangstellend. Hij vermoedde niets. Nu ging ze 'm brengen, den slag. „En — 'k heb gedacht — 't is beter —" 'r Stem hokte. De wind jammerde om het huis. „We moeten 'n korten tijd van elkaar," brak ze naar buiten. Ze durfde niet naar 'm kijken. Rood van opwinding over 'r wangen, tuurde ze, onwezenlijk, voor 'r uit, wachtte — Akelig jankte de wind. Toen hij zwijgen bleef, wendde ze haar gelaat tot hem. Z'n oogen gesloten, bleek, saamgezakt, zat hij neer — Schok van schrik schoot door 'r heen — „En," smeekte ze bang, „En — wat is 'r —" Flauw kwam z'n stem: „Niets — laat me maar even." 'r Hart trok samen. M'n God, haar werk! Zij, die voor 'm zorgen moest — zij martelde 'm, dat z'n bewustzijn 'm bijkans ontvlieden ging — Arme En — niemand kon ze pijn doen, elke gedane pijn voelde ze zelf schrijnender — nu trok ze wondend af op 'r teere, gevoelige En, op 'r Liefste — Maar ze doorleed z'n pijn dan ook wèl — m'n God, hoe trok alles in 'r samen — of ze sterven ging — Neen, neen, ze kón niet langer, ze martelde niet langer hem en 'rzelf in den dood — Maar — als ze nü terugtrok — als ze onderbrak deze 231 pijn — dan moest hij later lijden — erger misschien — O, God, kracht! — 't moest — Kalm-zacht zei ze: „Je moet me gelooven, En: 't is beter." 't Bleef stil — de wind alleen klaagde erbarmelijk z'n wee. „Lieveling," zei ze zacht, „je weet wel, dat 't niet door gebrek aan liefde is, dat ik 't zeg — 'k hou zoo ontzettend veel van je — ook voor mij is 't zoo vreeselijk —" Terwijl hij, bleek-ineengezakt, voor zich uit bleef staren, kwam dof z'n stem: „Waaróm vin-je 't beter?" „Om zoo heel veel, En. Maar vooral, omdat 't me altijd stuiten blijft, dat ik terstond ontvang al, wat Bertien ontnomen is. En dan vooral ook hierom —" 'r stem werd zachter, ze wendde haar oogen af — „omdat ik hoop, dat onze verhouding in dien tijd anders worden zal." Zwaar-saamgezakt bleef hij zitten, haar hand in z'n krachtelooze handen. De schreiende wind al geluid. „Zie je ook in, dat 't beter is, Ennie ?" „Als jij 't zegt, zal 't wel zoo zijn." Al persoonlijks ontbrak in z'n stem. Opeens voelde ze zich bang worden weer. Haar door de groote balconruiten turende oogen werden half-bewust de wringende gedaanten gewaar aan den hemel, haar ooren vingen als uit vage verte 't joelend gejammer van den ómsnuivenden wind. Ze kromp ineen — Toonloos kwam weer z'n stem: „Voor hoelang?" „Voor drie maanden —" Stilte even — „En — en — als je niet terugkomen wilt — je — bent niet aan me gebonden." 232 Er kwam beweging in 'm. En er kwamen woorden, met iets-van-kracht zelfs kort uitgestooten: „Wat bedoel je daarmee?" „Als je dien tijd voelt, dat je zonder me kan — moet je — teruggaan naar Bertien." Verachtelijk geschok van z'n schouders — dan zonk hij in z'n machteloosheid terug. En ze spraken niet meer. Zij als hij zittend ineengedoken, ten einde van haar kracht. Na heel lang leek 't leven in hem weer te keeren. Hij richtte zich op, strekte z'n armen naar 'r uit: „Laten we voor 't laatst dan nog maar gelukkig zijn," vroeg hij. 'n Jammerlijke windsnik snakte tegen de ruiten, dat ze kreunden van wee. Talloos saamverwrongen wolkenmonsters sloegen over de aarde onzaalgen nacht — Ze wierp zich in z'n armen, zocht verdooving aan z'n lippen, die al onverbreeklijker zich vastzogen aan de hare — O, ze hoorde ze nog wel, de onheil-huilende wereld daarbuiten — maar 't werd ver — ver — Hierbinnen, in 't eenig veilig, rustig oord, was ze met 'r Lief, met haar wereld, al wat bestond — 'r Lief, die 'r tot pijn preste tegen 'm aan, die van verlangen 'r krankzinnig maakte — Ze voelde 'r lippen gewond, 'r borst verpletterd — Ze wrong zich los: „Ik wil je kind," hijgde ze. „Dan kan ik je niet drie maanden alleen laten —" Ze richtte zich op, sleepte zich naar de tafel, moeizaam. Zonk dan op een stoel, 'r hoofd in 'r handen. Kreunend kermde ze: \ „Je maakt me ziek — met altijd weer dat verlangen 233 in me wakker te roepen, dat we niet bevredigen mogen —" „Geloof me, kind: toen 'k naar je toeging, heb 'k gedacht: we zullen 'n prettigen middag hebben, maar dit zal niet weer voorkomen —" Ze ging naar 'm terug, legde 'r treurzwaar hoofd tegen 'm aan: „O, Ennie, Ennie, als één van ons maar anders was. Dat we béiden zoo hartstochtelijk zijn — dat is 't vreesèlijke." Hij streelde 'r bedarend. Ze keek op, in z'n oogen. „Als je je bedenkt, En — nog eens: je hoeft niet terug te komen, ik beschouw je niet als aan mij gebonden — niettegenstaande al wat al tusschen ons is gebeurd, 'k Zal 't alles beschouwen als door onze liefde geschied —" Z'n hand sloot haar mond. Toen hij z'n hand weggenomen had, zei ze onstuimig: „Maar als je na drie maanden terugkomt, zal 't anders tusschen ons zijn, waar En?" Ze praatten blij van zoo als 't zijn zou — over drie maanden. Dan zou dat lichamelijk verlangen, dat al 't verdere in hen tot zwijgen bracht, overwonnen zijn. Dan kwam hij 's avonds, 't theeblad zou klaarstaan op 'n klein tafeltje, er omheen twee stoelen. Dan vertelde hij 'r, wat hij ondervonden had dien dag. Daarna las ze voor 'm. Kalm-intiem was de sfeer in de kamer. Zóó heerlijk was 't alles, dat ze 't niet eens als verdriet voelden: 't in lang niet trouwen kunnen. Ze wachtten rustig — wetend, dat schóóner 't tusschen hen nooit worden zou kunnen. Ze legde 'r armen om z'n hals: „En, wil jij me 't theeserviesje vast geven — krijg 'k 't van jou?" 234 Hij beloofde 't. Ze had er tot nog toe geen enkele maal toe kunnen komen, thee te zetten. 'tZoet-bloemerig servies van de juffrouw had er haar van afgehouden. Ze had Enno al 's gevraagd, of ze samen op 'n ander; serviesje uit zouden gaan, 'n tête-a-tête, maar er was nog niet van gekomen. Nu verlangde ze opeens, als hij er niet zijn zou, 't serviesje bij 'r te hebben. Voortdurend zou 't te wijzen staan naar 't stil geluk, dat komen ging. En 't meest zou 't haar vertellen van 't heil, dat 'r wachtend was, als 't was 'n serviesje van hèm — Ze zou toch zoo graag iets van 'm hébben. Niet om 't bezitten natuurlijk, maar om 't bezitten van iets van hèm. Ze vond 't dwaas van 'rzelf — ze bezat immers z'n liefde — meer was er niet te verlangen. En toch zou ze 'n voorwerp van z'n liefde in 'r nabijheid zoo prettig vinden. Iets, waar ze voortdurend 'r oogen op slaan zou kunnen, denkend: dat gaf me m'n Liefste. Laatst had hij 'r eens gevraagd, of hij 'r een makkelijk stoeltje geven zou. Ze had ja willen zeggen — had niet gekund — koppig4rinderachtig had ze nee gezegd — Waarom vroeg hij zoo iets dan ook, hij wist, dat 'n makkelijk stoeltje 'n gebrek aan 'r kamer herstellen zou — en hij begréép toch wel, dat 't heerlijk-gezellig voor 'r wezen moest: zitten in 'n klein, knus stoeltje van hèm — Natuurlijk wou ze 't van 'm, ze hoopte maar dat hij, niettegenstaande 'r door hemzelf uitgelokt neen,'t toch zenden zou. Maar zoo aardig als wanneer hij 't geheel uit zichzelf, zonder praten er over, gegeven had, zou 't toch niet zijn meer. Hij had 't niet gezonden — ze was 't trouwens 't eigen oogenblik al vergeten geweest. Dacht pas nu weer aan 't voorval, nu ze in 'n opwelling 'mom 't tête-a-tête gevraagd had. 'n Oogenblik had ze berouw — 't zou ook nu 235 immers toch niet heelemaal zijn 'n geschenk van hèm, nu ze 'm eerst 'r om had moeten vragen — Maar ze had iets anders, dat spontaan, heelemaal, van hèm was: 'n witte anjer. Die hij gister voor 'r had meegebracht — Sinds „hij" was heengegaan, had ze nooit weer bloemen om 'r heen kunnen velen. Die hoorden niet bij 'r. Die hoorden bij vrouwen, die verwachtend 't leven doortraden, geluk-omstraald. Niet bij eene, die, licht-beroofd, wachtte het somber einde. Ze weerde ze — vond ze ze toch op 'r kamer, dan deden ze pijn — Toen Enno 'r den eersten keer in Leiden van den trein gehaald had, had hij gezegd, dat hij bloemen voor 'r mee had willen brengen, maar nog niet goed had gekund. Dat had ze fijngevoelig van 'm gevonden: in hun geluk, dat gewoekerd was over zoo veel leed, leken bloemen onmeedoogende hoon. Maar bovendien was ze gewaargeworden, dat ze nog niet zoo hoopvol in 't leven stond, dat ze bloemen niet als uit den toon vallend voelen moest. Er bleef iets gekneusd in'r — Later misschien — veel later — als 't ooit vergroeien zou — Nu was er nog voor bloemen die angst — „Hoe denk jij er over? WS1 je al bloemen?" had hij gevraagd. „Nee," had ze gezegd, ,,'t is goed dat je er niet miee gekomen bent. Ik wil nog niet wat men bloemen noemt. Wel misschien enkele rustige, witte — van jou." Gisteren nu had hij gezegd, dat hij 'n bos anjers voor 'r gekocht had, maar er ten slotte toch niet toe had kunnen komen, ze mee te brengen. Eéne slechts — Hij had 't glas van 'r waschtafel gehaald, 't gevuld, en de bloem er in laten zinken. Die was met zinken opgehouden, toen de witte bladerkroon beroerde 't oppervlak van 't water — sensatie van vrede had ze opeens gehad 236 om dat helder water, overspreid van den reinen, witten blarenkrans — Toen hij heen was, had ze 'r pijn om hun wederom mislukt samenzijn 'n poos trachten op te schorten, had, 'n tijdlang, glimlachend zitten staren in het glas — De eerste bloem van 'r Liefste — Die 'r had gegeven aandoening van vrede — Zöö als ze daar stond, in dat glas, zou ze blijven, tot ze vertoonen ging eerste sporen van kwijning — Dan zou ze ze drogen, voorzichtig, dat zooveel mogelijk behouden bleef van 't oorspronklijke, van de eigen gedaante, waarvan vrede tot 'r was uitgegaan. Zoolang ze leefde, zou ze dan bij 'r zijn, z'n eerste bloem — Nu, nu hij heenging van 'r — nu hoopte ze maar innig, dat de lotsvervulling der kwijning nog in heel verre toekomst lag. Dat ze den eersten tijd van 'r eenzaamheid vooral maar behouden mocht den vrede van dat water en die wit-gespreide bloem — Plotseling zag ze 'm aan — spanning van schrik over 'r gelaat: als ze al die lange, lange weken hier aan'm denken had gezeten, bij z'n serviesje en z'n bloem, 'm gestreeld had en getroost in 'r gedachten, had zitten droomen van al 't liefs, dat hij brengen 'r kwam, daarna — en — als dan eens — op den nabij ^gesmeekten dag — als hij dan's kwam — en 'r vertelde, dat — dat 't ging zonder 'r — „En," zei ze angstig. „Ja, kind," vroeg hij zacht-treurig. „Als je gevoeld hebt, dat 't kan zonder me — zal je dan maken, dat ik 't heel gauw weet?" Hij trok 'r naar 'm toe, zoende 'r — nog eens —en nog eens — Liet 'r toen los — „Beloof 't me, En, dat ik 't terstond weten zal" — herbegon ze ernstig, en zag 'm aan Ze lachten beiden. Als hij heenging, ging ze altijd met hem tot de kamerdeur. Verder nooit — Ze wilde hun afscheid niet beschouwd of beluisterd door 'r hospita. Dan konden ze dat laatste oogenblik ook niet geheel van elkander zijn: als hun de mogelijkheid bewust was van een oog of oor op wacht — Ook nu stonden ze bij de kamerdeur, smeekend omstrengeld — o God, wat was ze begonnen — vanwaar was 'r de krankzinnigheid gekomen: te zenden 'm van 'r wèg — „Alleen als je ziek wordt — zal je dan schrijven?" fluisterde hij. „Ja, Lieveling — jij ook?" Terwijl ze 't zeide, ging 't door 'r heen, dat, als hij ziek werd, men haar van z'n ziekbed weren zou — Ze klemde zich aan 'm vast — „Dan kom 'k dadelijk, hoor Ennie," fluisterde ze heftig — Ze liet zich niet weren van 'm — als hij ziejk was, ging ze — dan trapte ze al, wat 'r beletten wou, op zij, z'n zigeunerkind — Als ze 't 'r maar weten lieten, als hij zelf niet schrijven kon omdat hij te ziek was — doodging misschien — alleen — ver van voor wie enkel z'n leven waarde had — O m'n God, m'n God — waarom schreide ze nu niet — waarom wou nu geen enkele snik breken uit — 238 „Zal je veel aan me denken?" fluisterde hij. „Natuurlijk —" „Zöö dat ik 't voel?" „Ja, Lief —" Een laatste lange, droeve kus — Een laatste lange, droeve blik, waarin ze elkanders beeld te omhaken, tot zich te slepen en voor eeuwig in zich te verzinken leken — Dan ging hij — Ze liet 'm de deur niet sluiten, ging met 'm de gang in, 'r armen om 'm heen — Tot aan dè trap — Bleef machteloos hangen aan z'n borst — Hij begon te dalen de trap af, opwaarts z'n gelaat — Ze bukte zich — drukte met stillen, allerlaatsten kus z'n lippen — TIENDE HOOFDSTUK. 't Was niet uit te houden op 'r kamer. Ieder voorwerp schreide van hèm. Sloot ze 'r oogen, dan zag ze 'm zooals hij, bleek, oogen toe of hij bezwijmen ging, neergezeten had toen ze 't hem zei: over drie maanden — Dan wou ze, in wanhoop van wroeging, naar 'm toe — Ze zag in, dat ze de eerste dagen niet hier zitten moest blijven, alleen met 'r denken en voelen. Maandagmiddag ging ze naar Jeanne. Ze trof tante Ada alleen met de kinderen. Kees moest onverwacht naar Parijs, vertelde Tante, en toen had Jeanne gezegd, dat z'n vrouw met 'm mee ging. Kees had „akkoord" gegild, was over 'n paar stoelen gesprongen, tot plezier van de kinderen, en had de meid binnengescheld om 'r dadelijk op 'n auto uit te zenden —r voor 'n paar boodschappen, die hij nog verrichten moest. Jeanne had inderhaast van alles, wat ze vermoeden kon noodig te hebben, in 'n koffer gedeponeerd en had, toen de auto voorkwam, gevonden, dat de reis meteen maar beginnen moest, was mee er in gewipt. Straks kwamen ze van de kinderen nog afscheid nemen en den koffer halen. Ze deed moeite, Tante's verhaal tot 'r te laten doordringen. Voortdurend maar zag ze Enno — Enno — en z'n verdriet — 240 Maar ze wou 't niet zien, 't maakte 'r zwak, ze zot» naar 'm toevliegen kunnen — ze was hier zoo dicht bij 'm. Of neen, naar 'm toevliegen zou ze niet — dat zou ze nooit — zijzelf had 't lijden op zich genomen, ze zou 't voldragen tot 't uiterste einde, al zwijmde ze 'r bij neer. Zoo was ze nu eenmaal. Maar 't verlangen, tot 'nt te vliegen, zou in 'r woeden — en reeds dat mocht ze niet toelaten. Omdat hun gescheiden-zijn zedelijke noodzaak was. 'n Auto snorde aan, hield stil. Ze keek voor 't raam. Jeanne, in donker-beige reiskostuum, diep-groene sluier geslagen om klein hoedje, sprong vlug en licht van de trede, keek naar boven, wuifde — Achter haar Kees, druk-luchtig, in lichten gummi-jas, ontsluitend met zwierig gebaar de huisdeur. De kinderen stormden de gang in, verward stemgeraas klonk op: Hè, Mam, waarom ga je nou weg? — Stoute Mam! — Ik wil mee! — Ik ga toch mee — En kussen, en Jeanne's stem: Jullie blijven bij Oma, maar vertel haar vooral, dat ze jullie niet al te erg verwennen mag, dan valt 't maar tegen, als ik weer terugkom. Zal je niet met Ada kibbelen, Jantje? En zal je 'savonds niet zingen in je bedje, maar slapen gaan, Adaatje? — Ja, kom maar hier, Zusje, dan krijg je nog 'n flinken pakkerd van Mamma — Met Zus op 'r arm, de anderen om en voor 'r voeten, kwam Jeanne binnen. Ze knikte Didi toe: „Jammer, Diet, dat je net komt nu 'k weg ga. De auto wacht. Kom nog eens gauw als 'k terug ben, ja? Dan hoor je meteen 't allerverschte Parijsche nieuws." „Janusje!" kwam dringend Kees' stem uit de gang. „Ik kom, Keeseman!" Zoenen van 'r moeder, van Didi, ronddeelen van zoenen over de pruilende kindergezichtjes. Opwekken nog 241 eens: „Als jullie lief zijn, brengt Mamma voor ieder wat heel moois mee — Oma moet 't maar schrijven. En zoolang als Mamma weg is, mag Zusje eiken morgen rose muisjes op 'r boterham en Ada mag Mamma 'n heuschelijken brief schrijven op papier uit 't doosje, dat ze op 'r verjaardag gekregen heeft en als jullie morgen met Oma en Trui naar den Bataaf gaan, mag Jan z'n vrindje mee hebben. Maar niet op 't palenhuisje klimmen, hoor! Je weet wel, hoe we er laatst dien jongen hebben zien afvallen — Dag jongens, dag Moeder, dag Diet —" Kinderarmen om 'r middel, handjes aan 'r rok, gevolgd door 'r moeder en Didi, ging ze de gang in. Waar Kees een arm van 'r greep, deed of hij 'r slepen wou weg uit den drom, 't geroes overheerschend met 'n schetterstem, die informeerde of ze naar Parijs gingen of dat ze niet gingen — en of niemand Pappa goeiendag zei. Jan en Ada lieten hun moeder los, hieven de armen op naar Kees. Zus slechts bleef hangen aan Jeanne's rok. Ze tilde 't kind omhoog, kuste 't innig, reikte 't dan snel aan Kees over. En, in de auto gevlucht, lachte en wuifde ze vandaar de achterblijvenden toe. Kees stoeide even met de kinderen. Wat terstond z'n uitwerking had. Gloed gleed over wangen en oogen. Uitbundig gesticuleerden armen en beenen toen de auto zich, eerst langzaam, dan sneller en sneller, heenbewoog. Tot 't laatste oogenblik bleven zichtbaar de lachende gezichten van Jeanne en Kees — Terwijl zij, zwakjes, wuifde, voelde ze verlatenheid groeien in zich — Zooals 't was tusschen Jeanne en Kees — zoo werd 't tusschen hèn nooit meer. 'n Levenslustig, levensmoedig paar als Jeanne en Kees — zoo werden zij nooit meer — 16 242 Toen ze 's avonds alleen weer in 'r kamer zat — zoo stil-vreemd-verdrietig en eenzaam, dat ze niet meer gelooven kon, dat ze werkelijk zoo eindlooze jaren had doorgebracht: avond aan avond alleen in 'r kamer — kon ze 'r geest maar niet bepalen bij Enno's portret, dat lag in bei haar handen op 'r schoot. Telkens stoorde 't beeld van 'n overwinnend over de wereld bruisenden auto, waarin, al tartend, de lachende gezichten van Jeanne en Kees — Zoo werden zij nooit meer — Als zij 't trachten zou, later, als ze getrouwd waren: met afschudding van al beslommeringen te volgen Enno 'n auto in, die stormen wilde de wereld over, dwars door nieuwe indrukken — en als dan kindersnoetjes naar 'r oppruilden en kinderstemmetjes klaagden: waarom ga je nou — dan zou zij niet kunnen. Dan zou ze denken gaan: als ze zich verzette tegen die stem in 'r, die 'r te blijven dwingen wou, en toch ging — dat 'r dan wat gebeuren ging in 'r afzijn met één van 'r schatten. En dat dan geen minuut van 'r leven ze meer zijn zou zonder 't om haar treurend snuitje en stemmetje, zooals die 't allerlaatste oogenblik op 'r waren ingedrukt — Langzaam zou de auto wegraderen — met Enno alleen. En waarom? Als de kinderen toch achterbleven onder 'n liefdevolle zorg als die van tante Ada. Ze durfde er op zweren, dat, als over eenigen tijd de auto weer aanbruiste en z'n joligen last, Jeanne en Kees, uitstortte: dat daar dan drie van bloei joelende kinderen op omarmingen stonden te wachten. Alle drie zou Jeanne ze weer drukken aan 'r hart — Maar omdat zij ze niet allen weer drukken zou aan 'r hart! — Doordat ze, door 'r innerlijk verzet tegen beter- 243 weten in, door 'r wroeten, God wist hoe, iets vreeselijks nabij gesleept hebben zou — En geen enklen levensmoednsterkenden indruk had ze meegebracht. Want niets had ze gezien dan hunkrende kindergezichtjes, niets gehoord dan kindergeween. Niets dan 't oude, dat ze achterliet — 'r Oogen dwaalden naar 't portret op 'r schoot, bleven er, groot-peinzend, staren — Ze wist nu weer, dat 't voor haar niet was, verstrooiing te zoeken onder menschen. Verstrooiing was te vinden in haarzelf alleen, in 't zoeken al meer verjdieping van besef van verwantschap met wat hoog en schoon, in 'r kunst, in 'r boeken. Ze wist 't van vroeger. Na jaren van suf-droomend neerzitten en na de eindlijke erkenning, dat 't zóó niet langer kon, 'r leven, was ze óók begonnen, 't van de menschen te verwachten. Kamer van droom-atmosfeer ontvluchtend, had ze menschen gezocht, vele, druklevende. Maar leeger dan ze ging was ze teruggekomen. Gedurende 't zijn in gezelschappen kwam 't steeds al, dat ijzig gevoel van leegte: door 't voelen hoe de menschen, bijeen, niet waren zichzelf, maar slechts klein deel van zichzelf, 't slechtste, hoor- en voelbaar direct, of te onderscheiden doorheen schoonst voorgehouden hulsel. Die wèl waren zichzelf: dat waren de schaamteloozen om schuld en schande — En meer misschien nog wondden die met pijn van leegte-smart: om de tegenstelling van hun voldaanheid om leven van beest en haar tot neerstorten toe gebukt-gaan onder onontkoombaar-bewusten last van menscheleven. Rillend van leegte-kramp ging ze dan naar bed, zoo'n avond van geweest-zijn onder menschen. En eerste ge- 245 waarwording van 'r ontwaakt bewustzijn des morgens was wee van onvoldaanheid. Zoo was ze er toe gekomen, weer op'r kamer te blijven 'savonds, trachtend nu, niet weg weer zich te droomen in 't verleden, geheel en intens open zich te stellen voor 'r kunst en 'r boeken — Langzaam, heel langzaam hadden den vrede tot haar gebracht de stemmen der eeuwen. O, ze wist 't thans zoo goed: de stemmen der menschen, der' voorbijgaande tijdelijkheden over voorbijgaande tijdelijkheden, konden den innerlijken vrede 'r niet brengen. Den vrede 'r brengen konden slechts de stemmen der eeuwigen, vastgeklonken in de werken der eeuwigheid — De hemel stond ontbloot van zomerzonneglans. Maar de September-atmosfeer was nog zoel. Ze nam Novalis—sonore eeuwigheidsstem, die 'r, vroeger ook, machtig bevolen had — en zette zich op 't balcon. 't Boek bleef 'n oogenblik ongeopend op It schoot, 'r oogen staarden over de duinen. Ze hield 'r adem in — trachtte even diep te ondergaan de rust van 't morgenlandschap. O, er werd veel goeds toch nog aan 'r toegedeeld. Dat ze hier zitten mocht nu, op 'n mooi, stil plekje van de wereld — met 't vooruitzicht, zoo dadelijk weg zich te leven in een sfeer, de allerhoogste misschien, die een, die immer op aarde leefde, voor stervelingen nabij te trekken vermocht had. En dat voor 'r bestond op de wereld een, dien ze liefhad en die haar liefhad — 'r Liefste, die nu dacht aan 'r — „En," zei ze zacht, stil-vredig, ,,'t is zoo goed zoo alles — we zijn niet hèèl ongelukkig nu, waar? — want we zijn bij elkander —" 246 Er werd op de kamerdeur getikt, de juffrouw verscheen, reikte 'n kaartje toe —: van Starren. De verstoring van haar vredig morgengemijmer en van 't zoet vooruitzicht van den dichterinvloed ontstemden 'n oogenblik. Van Starren — dat beteekende, inplaats van een morgen van geluk-in^mijmering, een morgen van starre philosophie — Ze verwonderde zich opeens, dat ze dit oogenblik voor 't eerst met de woorden speelde, dat de verwantschap van naam en wezen vandaag voor 't eerst 'r sloeg — Waar intusschen haalde hij 't vandaan, zich te laten aandienen, met 'n kaartje nog wel? Wat was er in hun verhouding veranderd? Waar was die aanstellerij voor noodig? Al, wat hij er mee behaalde, was, dat hij haar nu 't denkbeeld aan de hand deed, dat ze 'm „niet thuis" geven kon. Maar ze herdacht den kalmeerenden invloed, dien hij dikwijls in donkere dagen naar 'r uit had doen gaan. Daar bleef ze hem dank en verdraagzaamheid om schuldig — „Laat mijnheer boven," zei ze de juffrouw. Toen ze van Starren komen zag, voelde ze zich tegen verwachting toch prettig aangedaan met gevoel van huiselijkheid. Oud-bekend was z'n verschijning toch. En rust en kracht gingen toch altijd weldadig van 'm uit. Hij was toch wel veel meer in evenwicht dan En, had En maar iets van zijn forschheid. Bij van Starren vergeleken was En haast 'n vrouw. Eigenaardig, dat 'n vrouw altijd forschheid in 'n man wilde, als 't niet anders kan bruutheid desnoods, maar zichtbare kracht a tout prix. Ze stak 'm haar hand toe. Toen zijn breede, gulle hand die schudde en z'n heesch-zware mannestem goeiemorgen zei, ondervond ze even wroeging om 't door 'r heen gevlucht plan van niet-thuis geven. Ze reikte 'm z'n kaartje, spotte: 247 „Dan kan 't je 'n volgenden keer weer van dienst zijn." Hij zag 'r vol, ernstig, aan: ,,'t Was voor 't geval dat je bezoek had." Ze lachte luchtig: „M'n man heeft 's morgens wel wat anders te doen." Dwingend behield hij z'n toon: „Dat hoopte 'k, en daarom heb 'k den morgen dan ook uitgezocht om eens met je te komen praten" — hij richtte z'n oogen krachtig-recht in de hare — „want zie je _ »k vind 't alles toch verdomd jammer van je." Ze trachtte luchtig te blijven, vroeg met verwondering, wat jammer was. Hij haalde 'n stoel uit de kamer, zette zich bij 'r op 't balcon. „Vergeef me," zei hij, „ik begon te haastig, 'k Wou je allereerst vragen, of je me eens alles vertellen wilde?" „O zoo," zei ze. „Dat wou 'k ook zeggen. Je valt uit over 'n zaak, waar je nog niets, absoluut niets van weet. Behalve dan 'n uiterlijke omstandigheid." „Wil je me alles vertellen?" „Zeker." Toen vertelde ze 'm, van 't begin af, al wat ze zich herinneren kon: van 't , langzaam naar elkander toe groeien, buiten op de hei, van haar niet-weten, hoe Bertien's aanbod tot logeeren af te slaan — Jeanne en Tante waren nog buiten, wat kon ze voor reden geven, als ze ging in 'n hotel? — van haar vertrouwen, dat de reeds dagenlang gespannen boog 't dan nog wel eenige dagen langer uithouden zou. Van 'r twijfel toch ook nu en dan, of 't werkelijk wel zóó précair tusschen hen was, of er geen verbeelding bij kwam. En hoe Enno dan, den dag na aankomst reeds, den boog had ontlast. Van de weinige, vreeslijke dagen, doorgebracht tusschen hem en Bertien, van de ondraaglijke taak, die haar daarna 248 nog bij Bertien te vervullen gegeven was. Hoe ze ten slotte uitgeput was geweest. Hoe toen Enno gekomen was. Hoe hij 'r eindelooze malen verzekerd had, dat hij niet hield van Bertien, dat 't werkelijk om haar, Didi, niet was, want dat hij toch van Bertien zou zijn heengegaan, dat hij 't leven met haar niet langer dragen kon, dat hij z'n ondergang tegemoet ging. Hoe het toen, nadat hij steeds maar volgehouden had, dat zij de oorzaak van z'n verlaten van Bertien niet was en dat zij nu was al, wat hij bezat, wel Zoo tusschen hen had moeten worden. Ook zijzelf was eenzaam, had, na eenmaal te hebben liefgehad, lang geleden, nooit meer 't aangedurfd met 'n man — met Enno nu eindelijk kon ze — Vouwen over z'n voorhoofd en om z'n snor, staarde van Starren de duinen over — Ze kende die uitdrukking: dan waren z'n hersens forsch aan den arbeid. Merkwaardig, dat dit 'm zien denken 'r opeens gaf gewaarwording van rust. Net of ze zelf doodmoe was — wat ze zich heelemaal niet bewust was geweest — en of ze nu dacht: bepeins jij de zaak nu maar, ik heb er 't mijne toe gedaan — Qoeie, fideele kerel was ie toch, alles was bij hem welvertrouwd, je kon er van op aan, dat wat er nu zoo meteen uit z'n mond klinken zou, 't eerlijk resultaat was van z'n hersenwerking. Al had ie zelf — misschien — 'n beetje van 'r gehouden, 'r voor zichzelf begeerd mogelijk — je kon er op zweren, dat dat niet den minsten invloed hebben zou op z'n uit te spreken oordeel — Van Starren's overweelderige philosophische geaardheid hoefde Enno niet te bezitten — liever niet zelfs — maar 'n tikje er van ware toch wel te wenschen geweest — dat zou 'r toch wel rustig stemmen altijd — Heel langen tijd bleef van Starren's gelaat in peinzen geplooid, terwijl zij zich hoedde, door 'n beweging of 249 woord de werking van z'n hersenen te beïnvloeden. Lieten z'n hersenen maar gaan den zuiveren, eigen gang, dat was heerlijk-veilig — Tot hij ruw plotseling beval: „Z'n portret 1" 't Was 'n pijnlijke por in 'r zorgelooze rust — Trotsch stiet ze 'r hoofd achterover, zei koel: „Je zit hier niet als rechter." De plooien over z'n gelaat vergleden, hij zag haar aan. „Je hebt gelijk," zei hij eenvoudig. „Doe me, na je openhartige bekentenis, waar ik je dankbaar voor ben, nog 't genoegen, me z'n portret te toonen." Ze reikte 't hem. Ze zag hem even moeite hebben, 't aan te vatten, bedacht, hoe, of hij wilde of niet, gevoelstreken bij hem mede hun functie vervulden. De plooien streken weer over z'n gelaat, geheel z'n wezen scheen verzonken in het portret. Tot opeens hij z'n stoel bruusk achteruit stiet, opstond, 't Portret wierp hij in 'r schoot, zwaaide zich woest de kamer in. 'n „Verdomme" was even hoorbaar geweest. . Geërgerd, bang tegelijk opeens voor z'n oordeel, vroeg ze niets. Bleef stil zitten staren over den weg. Maar plotseling hoorde ze 'n heftige beweging naar 'r toe — en hij stond voor 'r, bei 'r schouders vastgegrepen. „Ik ben verplicht, 't je nogmaals te zeggen," bruiste heftig z'n schorre krachtstem: ,,'t is verdraaid zonde van je." „Wat?" „Doe niet zoo beroerd onnoozel," beet z'n stem aan 'r oor, „kijk liever naar die slappe vegen om z'n neus, naar dien zinnelijken mond." Au! ook hij! — Maar ze wou niet, dat zoo over 'm gesproken werd 250 tegen haar, over hèm nu hij 'r niet was, hier, in hun kamer, waar hun liefde nog zuchtte — „Spreek zoo niet over 'm," beval ze. Of ze niet gesproken had, over 'r stem heen, voer hij voort: „Geen wonder, dat ie genoeg heeft van z'n vrouw. Hij heeft 'r nog ettelijke te verbruiken in z'n leven — als ie langer dan 'n jaar 'r een aanhoudt, komt ie niet klaar. Zie je dat dan zelf niet, bij GodI Dat is geen man om getrouwd te zijn. Tot 'n diep, mooi gevoel is ie niet in staat. Als 'n vrouw z'n hartstocht gekoeld heeft, moet ie 'n ander. Ja, ik geef niet om je terugwijzendeai blik — ik zal 't je zeggen, al sluit jeerme vooreeuwigom buiten je deur. Je ként de mannen niet en je weet niets van 't leven. Je leeft met fantasieën, met ideeën — ik moet je waarschuwen voor de werkelijkheid tegen je aanbotst en je omver stoot. Die man is onvoldaan bij z'n vrouw van voldaanheid — als ook jij z'n hartstocht bevredigd hebt, gaat ie naar 'n volgende met z'n praatjes van „niet leven kunnen zonder 'r." Of fatsoenshalve gaat ie eerst nog 'n poos terug naar z'n vrouw, behelpt zich daar tijdelijk, omdat 't wel makkelijk is, z'n lusten te lossen binnen 't uiterlijk fatsoen — tot 'n nieuw voorwerp voor z'n begeerten over z'n weg komt. Hij en zij en z'n volgende slachtoffers moeten zelf weten wat ze willen, ik lap ze aan m'n laars — maar jou — jou zal hij met z'n kunsten niet maar gladjes beduvelen — ik zal je gewaarschuwd hebben. Nee — ik zwijg niet — ik zég het je — ik schrèèuw het in je ooren: als ie je gehad heeft, getrouwd of ongetrouwd, trapt ie je weg. De man is niet tot liefhebben in staat — hartstocht wil ie — hartstocht — en niets anders. Waarom moest ie van die vrouw nóg eens 'n kind hebben, hoewel ie niet meer van 'r hield? Omdat 251 ie