F. ©ECOSTER ItLAAMSCHÈ ZIELEN 11 j IN EEN EUROPEESCHEN WERELDBRAND i VLAAMSCHE ZIELEN IN DEN EUROPEESCHEN WERELDBRAND VLAAMSCHE ZIELEN IN DEN EUROPEESCHEN WERELDBRAND DOOR F. DECOSTER FIRMA R. M. SMITS, MIDDELBURG VROUWENLIEFDE. *|||PjR){HTiiel deed pijnlijk zijn toegelijmde ^3|s§éI °°Sen open en blikte verdwaasd en verwilderd in t ronde. Waar was hij? Hoe was hij hier gekomen? Wat lag hier rondom hem? Waren dat werkelijk verminkte lichamen van menschen? Angstig en schuw draaide Camiel het hoofd weg, en weder en overal zag hij hetzelfde schouwspel. Lag hij hier te droomen of was hij klaar wakker ? Vol ontzetting en afschuw duwde hij zijn beide vuisten op den natachtigen grond en beproefde op te staan, doch opeens stiet hij een smartelijken kreet uit en viel terug plat neer. Snerpend pijnde zijn borst en bij elke beweging, die hij deed, stak de pijn hem met vernieuwde scherpte. Het onuitstaanbare zeer bracht hem heelemaal weer tot zichzelven. Ja . . nu herinnerde hij zich weer alles. Hij had als soldaat zijn land helpen verdedigen. Hij had gevochten met een ontem- 5 bare taaiheid, totdat hij een vlijmend zeer in zijn borst voelde en met een gil tusschen zijn voortstrijdende makkers tuimelde. Nu lag hij hier te zieltogen, het lijf vol pijn en smert. Dat had de oorlog hem gebracht. Dat was het einde van dit verschrikkelijk systeem. O, wat brandde die wondl Voorzichtig bracht hij de hand aan de plek, waar hij de pijn het sterkst voelde, maar toen hij zijn doorschoten kleeren maar even aanraakte, werd de pijn nog tienmaal erger. En terwijl hij zijn hand terugtrok zag hij, dat ze besmeerd was met aarde rood van bloed ... Hij griezelde er van en keek weer rond. Alles wat hij zag, was ijzingwekkend en martelend. De grond was doorzopen met bloed, en overal lagen de gevallen strijders. Het zien van die vaalbleeke lijken en het voelen van zijn eigen smert dreigde hem krankzinnig te maken. Vlak vóór hem lag zijn vriend Vermeersch met stukgeschoten hoofd en een eindje verder de sergeant met doorkogeld hart. Huiverend van afkeer en schrik kroop Camiel achteruit niettegenstaande de pijn zijner wonde, maar weldra stiet hij tegen een ander lichaam, t Lag al vol verminkte dooden. En er was geen ontwijken mogelijk, overal was hij ingesloten en opstaan kon hij niet, zijn krachten waren geheel uitgeput. 6 OI — dat hij hiér liggen moest en veroordeeld was om hier te sterven, ver van zijn moeder, zijn vrouw en zijn kind. Zou hij haar nooit terugzien? Moest hij dan zoo zijn vrouw, die hij zoo danig beminde, verlaten? Alzoo scheiden? Ze waren toch zoo gelukkig. Ze hadden alles wat ze hebben moesten, vrede, vreugde, een lief kindeken, een net vroolijk huizeken, en wonnen daarbij onder Gods zegen ruim hun brood. Nu was alles met een onverwachten slag voor goed uit en gedaan. Zijn kindeken, de vreugde van zijn hart, het zou groot worden zonder vader; zijn vrouw, zijn Jeanne, ze zou zich door het leven slepen zonder man, en zijn moeder, zijn goede oude moeder, ze zou vóór haar tijd ten grave dalen, zonder dat ze een zoon had, die haar beweende of betreurde. „O God, heb medelijden", kreet Camiel en zijn stem zweefde akelig over het doodenveld en deed een troep vogelen opschrikken, die aasden op de lijken. „O moeder ... o Jeanne .. . o Doraatje I . . . Ik zag u allen toch zoo eeuwig gaarne", kloeg Camiel. „Ik en kan u niet verlaten. O . . . Jeanne.. . dat ik u niet meer zien en kan, en dat gij niet weet. hoe danig nijg ik afzie. Och, kwaamt ge met ons kindeken, ik stierf duizend keeren gemakkelijker. O Jeanne, mijn Jeanne''! 7 Twee vrouwen dwaalden over 't slagveld met betraande oogen en toegenepen keel, zich bukkend hier en daar, zoekend hem, dien ze liefhadden. „Ach . . . mijn zoon . . . mijn jongen", jammerde ' de oudste vrouw. „Hij zal dood zijn, morsdood, gelijk al de dezen hier. We zijn hem kwijt, voor eeuwig en altijd! ons leven is vergald . . . verbrast en verbroken", kreet de jongste vrouw in wanhoop. „En hij was zulk een brave zoon. De braven worden weggenomen, de slechten blijven leven". „En hij was de beste... beste man van heel de wereld. Was ik niet de moeder van zijn kindeke, van ons Doraatje, ik zou hem volgen in den dood. Ik wilde hem geen second meer overleven", huilde de jongste weer. „Alleen de dood kan ons troosten", hernam de Oude bitter. En de twee vrouwen sleepten zich voort tusschen de lijken, gebukt onder haar onpeilbare droefheid. Opeens staken ze allebei het hoofd op: „O ... moeder . .. o Jeanne ... dat ge wist hoe nijg ik afzie", klonk het. Vuur kwam in de oogen der beide vrouwen. Een onbeschrijflijke gewaarwording doordaverde hare lichamen en beiden tegelijk kreten ze: „Ca . . . miel" ! En ze holden vooruit, sprongen over doode 8 soldaten, wipten over neergeschoten paarden en ontweken ijlings gebroken kanonnen. .Ik en ga ze nooit meer zien", klonk het weer. De jongste vrouw, Jeanne, zag Camiel liggen, met een laatsten sprong viel ze nevens hem neer al schreiend: „Camiel. . . Camiel. .. jong toch . . . leeft ge nog, ach Camiel... men goeie ... goeie man". Snikkend lei ze haar hoofd op 't zijne. Haar heete tranen liepen over zijn koortskoude kaken. En terwijl hij zijn bloedbevlekte hand ophief, stamelde hij; „O ... Jeanne . .. o Jeanne". Maar nog had hij de woorden niet uitgezucht of de oudste vrouw, Camiels moeder, zonk aan zijn andere zijde neer, al stamelend zoete woorden, doortrokken van haar moederliefde: „Wel... wel . . . Camiel, men kind. Hebt ge veel zeer ? Ziet ge veel af? We gaan u helpen, we gaan u genezen"! „Mijn borst, moeder... ik ga er van sterven. Ik ben zoo blij dat ge hier zijt". „Sterven... gij Camiel, dien ik zoo beminI Ge moogt niet sterven. Ik en wil het niet. Ik kan zonder u niet leven", kreet Jeanne. „Oei! men borst doet me toch zoo zeer, Jeanne, ach, ik kan het bijkans niet uitstaan", jammerde Camiel. 9 „Het zal beteren, schep moed, jongen, we gaan uw wond vermaken en ge gaat genezen", troostte de moeder. Voorzichtekens maakte ze Camiels borst bloot. Gestold bloed kleefde aan zen vleesch, een klein, rond gaatje, het spoor van een kogel, gaapte open. „Ach mijn Camiel toch", snikte Jeanne. „O, die vervloekte oorlog", toornde moeder. „Waar is Doraatje? vroeg Camiel. „O kon ik haar nog eens zien, nog een keer kussen 1 ,.Ge gaat ze nog zien, houd u stil", gebood de moeder. „Toe Jeanne, zoek in de kruiken der soldaten water om de wond te wasschen' . Jeanne zocht de lijken af. Ze schudde de veldflesschen en luisterde of ze er water hoorde in klutsen. Eindelijk vond ze er een met water. Haastig haakte ze ze los en bracht ze bij haar schoonmoeder. Behoedzaam, met teerlichte hand, waschte moeder de wond uit, terwijl ze murmelde: „Dat gaat u goed doen! Ge zult gauw genezen zijn en dan blijft ge bij ons, altijd". Toen Camiel heelemaal verbonden was, bleef moeder in eens staan peinzen. En na een pooske mompelde ze: „Hoe gaan we hem hier weg krijgen? Maar Jeanne had al dadelijk uitkomst gevonden en riep opgetogen: 10 „Ik weet het moeder. We gaan hem dragen. Camiel moet tusschen ons op onze schouders hangen gelijk iemand, die op krukken gaat". De twee vrouwen bukten zich. Camiel hief traag zijn armen op en sloeg den linker om den hals zijner moeder en den rechter om dien zijner vrouw. Behoedzaam stonden de beide vrouwen recht en hieven Camiel op, zoodaf hij tusschen haar beiden hing. En langzaam gingen zij het veld over, ontwijkend de lichamen van menschen en paarden. De last woog wel zwaar, maar moeder, noch Jeanne en bogen onder 't gewicht. Haar oprechte liefde gaf haar steeds meer kracht. Het onvermijdelijk schokken deed Camiel wel zeer, maar 't zoete gevoel, dat zijn moeder en zijn vrouw met haar breede genegenheid bij hem waren, gaf hem verduldigheid. Na een langen vermoeienden tocht kwamen ze in een bosch, waar in een klein huizeken in allerijl een ambulantie van 't rood kruis was ingericht. De doktoren en zusters zagen de twee vrouwen aankomen, dragend haar dierbaren last. Vol verwondering keken de verpleegsters elkander aan, al mompelend: „Ziet, hoe sterk en teeder de liefde is". Hier werd Camiel spoedig geholpen. Eenige sterke doktoren droegen hem, bijgestaan door ziekenzusters, op een bed. Zijn moeder en zijn 11 vrquw gaven hem aan deze geoefende weldoeners en menschenvrienden over met voldoening en vertrouwen. En ze voelden beiden een zalige tevredenheid over het gedane werk. Nadat Camiel gereinigd was, kwamen de doktoren met scherpziend oog zen wonde onderzoeken. Verschrikkelijk waren de pijnen, die met toenemende hevigheid in de kwetsure vlijmden. En daarbij kwam de koorts, de gevaarlijke gezellin aller ziekten, in heel zijn lijf gloeien. Temidden van zijn allerverschrikkelijkst lijden kreet Camiel: „Ik moet mijn kind zien eer ik sterf. Och, breng me toch men kind' . Jeanne, die buiten het huizeken stond, hoorde het smeeken en snelde het bosch door. De liefde, de onuitbluschbare liefde tot haar man, den vader van haar kind, dreef en joeg haar. Een vol uur liep Jeanne, eer ze bij haar kind was, en nog een vol uur duurde het, eer ze terug in het ambulantie-huizeken was. Met een kreet „Laat me door" I vloog ze het huizeken binnen, een dokter voorbij, die haar wilde tegenhouden. Camiel had de stem zijner vrouw gehoord en een oogenbliksken daarop haar met het kind ziend, wipte hij zich in zijn bed recht, zijn pijn en zwakheid vergetend. 12 „Och ... men dutseke . . . mijn ratteke, dat ik u voorgoed moet verlaten", hokte hij. En terwijl hij met bevende hand zijn Doraatje trachte te streelen, vielen dikke tranen op haar koppeke. ,,'t Is wreed ... 't is wreed, och, mijn Jeanne toch", snikte hij opnieuw, en met de zelfde woorden viel hij krachteloos achterover. Het rustbed schokte en kraakte evekens, en dan bleef alles stil... „O Godl .. . zou hij dood zijn"? riep Jeanne met een gil. En ze viel in zwijm. • Drij weken waren verloopen, drij weken van angst en vreeze, wanhoop en vertwijfeling voor Jeanne en haar schoonmoeder. Maar nu was alle vrees en wanhoop voorbij. Camiel, wiens leven aan een zijden draadje gehangen had, zat thuis in een leuningstoel, omringd van moeder, Jeanne en Doraatje. Ze woonden op een afgelegen plaats in 't veld, waar zelden een soldaat voorbijkwam. Camiel behoefde niet bevreesd te zijn, dat hij zou krijgsgevangen gemaakt worden. En telkens, als Camiel overpeinsde hoe hij aan den dood ontsnapt was, mompelde hij genegen : „God heeft moeder en Jeanne gebruikt om mij te redden". 13 EEN ZALIG NIEUWJAAR NIETTEGENSTAANDE TRANEN. JfCéf^achter Van den Dries kroop op handen c^ySj^g? en voeten achter den heuvel uit en den hals rekkend luisterde hij, of er nog gevochten werd. Van vier uur in den morgen tot den vollen noen -1) had er rink aaneen2) een slag plaats gehad, terwijl de pachter in den kelder zat met kloppend hart en bibberende ledematen. Nu was hij schoorvoetend uit zijn schuilplaats gekomen om te zien, of het gevaar ten volle geweken was. De kleine heuvel verhinderde hem te zien, wat daar achter plaats had. Lagen er soldaten, Belgische of Duitsche, op den loer, met de geweren schietend gereed? Waren er loopgraven, waar geen burger zijn voet mocht inzetten ? Pachter Van den Dries wilde het weten en kroop op handen en voeten vooruit, terwijl hij nu en dan eens even bleef staan, en 't oor ') Middag. 2) Onafgebroken. 14 spitste om zich te vergewissen, of er geen gevaar dreigde. Juist op 't oogenblik, dat hij weer roerloos zat, speurend en luisterend gelijk een tijger, rilde hij even. Hij hoorde een stem. — Ik en kan me niet meer verroeren, klonk het. Men beenen zijn stijf en koud. Zou ik sterven? Vaders beenen waren eenige uren voor zijn dood ook koud ... Een ontroerende schok doordaverde pachters zwaar lichaam. Hij wilde voortspringen, den gewonden soldaat tegemoet, doch hij kon niet. t Was of zijn handen en knieën in de weeke aarde vastgevroren zaten, en zijn krachten weigerden eenige beweging te maken. Ter zelfder tijd veranderde de stem die hij zooeven gehoord had, in een bittere klacht. — O .. God . . moet. . ik sterven .. sterven zonder dat Tille weet, dat ik veranderd ben? Een snik, met moeite uitgestooten, brak de woorden af. Dan galmde het over de velden zoo hard, alsof de gewonde zich wilde doen hooren door Tille, die wijd, wijd van hem weg was: — Tille . . . Tilleke ... nu ben ik zooals gij mij altijd zoo gaarne zoudt gehad hebben Tilleke... ik heb nu al sinds twee maanden den Heere Jezus lief uit gansch m'n herte . . . Tilleke en gij. .. gij en weet het niet. . . ! Alles scheen te draaien voor pachter zen 15 oog. Wat waren dat nu voor woorden ? Hoe kwam die man daar nu aan ? En heel voorzichtekes kroop pachter vooruit. Behoedzaam verplaatste hij eerst de rechterhand en daarna de linkerknie, om vervolgens hetzelfde te doen met de twee andere lichaamsdeelen. Maar de stem achter het heuvelken klonk weer: Tilleke ... ge hebt gelijk ... die zich aan den Heere Jezus geeft wordt gelukkig. Tilleke... ik heb gedaan... wat ge gezegd hebt... en ik ben nu heel en gansch een andere . .. mensch ... Ik heb meer iever om op ons Heer te vertrouwen en ben in 't geheel of ten deel niet vervaard om te sterven . . . ! Maar. . . Tilleke . . men meisken, hoe gaat ge nu weten, dat ik ben zooals ge me gaarne hadt? ... Ik en kan u niet schrijven . Tilleke ... als ge wist hoe ik sterf, zoudt ge niet zoo veel grijzenMaar nu en weet ge er niks van ... Tilleke ... nu gaat ge nijg veel verdriet hebben, omdat ge vreest dat ik niet was, zooals gij me gezegd hebt, dat ik worden moest. .. Och . . . m'n Til-le-ke tochl Pachter van den Dries wreef met zen stijve vingers in de puttekens van zen oogen, en zuchtte diep, al mompelend : ') Weenen. 16 — Men ziele, zoo iets en heb ik nog in heel men grondig leven niet tegen gekomen. Weer kroop hij een paar passen voorwaarts, totdat hij om den scherpen hoek van t heuvelken blikken kon, waar hij een jongen Belgischen soldaat liggen zag. Dan wreef de pachter weer eens in de puttekens van zen oogen en terwijl klonk het zacht: — Als g in nood ge . . . zeten, geen uit. . . komst zie . . . t. . wil dan nooit verget. . . en . . . God .. . verlaat u niet.. . Vrees toch .. . geen nood, 's Heeren . . . trouw is groot, en . . . op 't nachtelijk duister . . . volgt. . . het morgenrood. Schoon stormen . . . woeden, ducht toch . . . geen . . . kwaad . . . God zal ... u behoeden . . . uw toe . .. ver ... laat I Pachter Van den Dries bekeek den soldaat aandachtig en richtte dan zijn blikken verder . . . waar hij op grooten afstand beweging van troepen zag. Maar 't was of er een waas of vlies voor pachter z'n oogen hing, want het schemerde hem alles. En als hij dan in zijn oogen wreef, om dat vlies weg te duwen, voelde hij dat z'al nat waren. Alhoewel pachter geen schieten meer hoorde, was hij toch vervaard. En hij riep behoedzaami _ — Piot. . . piotteken . . .x) is er geen gevaar ') Soldaat. 2 17 meer . . . Piolleken . . . ziet ge nijg veel af?*) — Is daar ievers 2) iemand ? vroeg de soldaat. Ja , . . ik ben ik het . . . pachter Van den Dries, antwoordde de boer. Waar zijt ge ievers ? hervroeg de soldaat. — Hier bots8) achter den hoek van het heuvelken. — Ik ben zoo stijf als een lat. . . Kom bij mij, hernam de soldaat. Nu pachter werkelijk overtuigd was, dat er niet meer gevochten werd, sprong hij rechtop en liep naar den soldaat. — Ge zijt men ziele geschoten . . . zie, het bloed druipt uit uwen jas. Ziet ge nijg veel af? Doet uw wonde zeer? sprak pachter tot den soldaat. De soldaat schudde het hoofd. — Ik en voel zoo min iets, gelijk gij. Maar mijn beenen zijn koud. Ik zal sterven, geloof ik. Pachter schudde het hoofd. G'en moogt zulke triestige gedachten niet hebben, "t En zal zoo erg niet zijn, trachtte hij te troosten. De soldaat zag hem met twijfelachtigen blik aan. 1) Staat het slecht met u?l 2) Ergens. 3) Vlak. 18 — Zóó moogf ge niet klappen, pachter. Tille zegt altijd, dat we moeten oprecht zijn. Ik voel ik wel. . . dat ik niet meer genezen en zal, en . . . gij ziet dat. . . zeker ook wel... I — Men ziele, zoo iets en heb ik in heel men grondig leven niet gehoord, mompelde pachter weer. — Waar ben ik hier ievers, vroeg de soldaat. — Een klein uurken van Mechelen. Aan uw slïnke hand, ziet ge den St. Romboutstoren der groote kerk? — . . . O . . . God . . . danke . . . danke dan ben ik niet wijd van Tille, riep de soldaat uit. Zou er nog iemand in Mechelen zijn? — Ik geloof het niet. Bijkans alle menschen zijn er gevlucht. Ik peinsde ook te vluchten, maar heb lang in den kelder gezeten. — O . . Tilleke... zijt ge dan ook gevlucht? Och .. . kondt ge toch bij mij zijn, zuchtte de soldaat. Daarop sloot hij de oogen om zich duidelijk het beeld zijner verloofde voor den geest te roepen. Eenige oogenblikskens daarop keek hij den pachter aan en hernam: — In de fesch x) van mijn jas zit 'ne boek. Haal dien daar eens uit. ') Zak. 19 De boer bukte zich, frutselde een oogenblik in den zak en trok er een Bijbelken uit. — Zie, daar op de eerste bladzij, staat het adres van Tille. Als ik kom te sterven, moet ge haar dien boek geven. — Men ziele. . . jong, 't is eene Protestantsche Heilige schriftuur. Zijt ge Protestant? Ik ken dat. Ik heb een broer die ook Protestant is. Hij woont te Brussel, riep de Catholieke pachter uit. De soldaat voelde, dat zijn krachten afnamen. En als vreesde hij, dat de tijd hem ontbreken zou, vervolgde hij, zonder op den uitroep van den pachter te letten : — Luister, pachter. Ik zal u vertellen wat ge aan Tille zeggen moet, als ik gestorven ben. Ons afscheid, toen ik bij de mobilisatie binnen geroepen werd, heeft op mij meer indruk gemaakt, dan alle gevechten en veldslagen, die ik meemaakte. Tille is Protestant, een geloovig meiske. Ik ben Catholiek van geboorte. Doch kwam veel in de evangelisatie-samenkomsten, waar ik Tille leeren kennen heb. Toen Tille mijn verloofde werd, meende zij, dat ik een geloovige jongen was. Maar helaas ... ik bedroog haar. Mijn plan was, zoodra we eens getrouwd waren, uit de prediking weg te blijven en door slimheid Tille er ook vandaan te houden. Ik 20 moest niets van het Evangelie hebben, omdat het de zonde bestraft. Ja. .. ik heb Tille bedrogen . . . De soldaat hield even op, sloot een öogenblik de oogen en vervolgde daarna : — Doch Tille kende me al gauw. En ze zei steeds, dat ik nooit... nooit zou kunnen gelukkig zijn, als ik men hert niet aan den Heere Jezus gaf. De pachter stond nog steeds met den Bijbel in de handen, en daar hij niet gewoon en was over geestelijke dingen te spreken, wist hij niet wat zeggen of doen. De stervende keek den pachter aan met zen diepliggende oogen en vroeg: — Toen ik binnengeroepen werd op den dag der mobilisatie, weet ge wat Tille toen bij het afscheid zei ? — Neen .. . men ziele ... antwoordde de pachter onthutst. — Wel, ze zei. . . Ik zal men leven lang verdriet hebben, als gij sneuvelt zonder dat ge uw hert aan den Heere Jezus gegeven hebt. Ik zal men oogen uit men kop grijzen... Dat zei. .. ze. — Men ziel... 't is straf.. . sprak pachter Van den Dries. — Die woorden klonken als de donder in 21 men ooren. Ik en heb ze nooit meer kunnen kwijt geraken. Van dit oogenblik af ben ik met waren ernst de H. Schriftuur gaan lezen. En twee maand geleden heb ik men hert aan den Heere Jezus gegeven. Het was bij het eindigen van een slag. En nu ga ik sterven ..; ik zie Tille gaarne . . maar zie den Heere Jezus nog liever.. . want Hij heeft mijn zonden geboet aan 't kruis. . . . O Tille . . . Tilleke . . . dat ge dat eens wist, riep de soldaat uit. Met buitengewone krachtsinspanning draaide de soldaat zen hoofd naar Mechelen toe, en schouwde met weemoedigen blik naar den stompen vierkanten St. Romboufstoren, die zich eenzaam in de hoogte hief. — Pachter... ik ga sterven... ik voel het... Ik sterf zonder dat Tille weet, dat ik geworden ben, zooals zij me altijd gaarne zou gehad hebben . . . Ge moet haar zeggen . . . dat ik men hert aan den Heere Jezus.. . gegeven... heb... en dat ik sterf met vertrouwen op Zijn bloed... I Zult ge het doen ? — Ik wil. . . gansch men leven ne groote deugniet zijn, als ik het niet en doe, beloofde de pachter in ernst. — Nu sterf... ik gerust... 't Is . . . zooals het lied zegt. . . God heeft me niet verlaten. Lees me iets voor uit men H. Schriftuur. De 22 bladzij, waar een vouw in is, moet ge lezen. Onhandig, met zijn stijve vingeren zocht de boer de aangewezen plaats in den Bijbel op. En dan, zittend op zen rechterknie, terwijl hij met beide handen het boek vasthield, las hij in zen Vlaamsche gewestspraak: De eere ... is mijn erder . . . mai ... zal niks ontbreken ... I Traagzaam, hier en daar even haperend, las hij den 23en Psalm ten einde. Dit lezen kostte hem zooveel inspanning, dat hij terzelfder tijd niet zien kon, wat er met den soldaat gebeurde. En toen hij eindigde, was de soldaat gestorven. Snel sloeg de boer den Bijbel toe en riep op teederen toon : — Piotteke .. . piotteke... hoort ge me niet meer . . . Piotteke . . . bezie me nog eens. De soldaat verroerde zich njet meer. Opeens hoorde de boer voetstappen. Bots bij hem stond een Duitsch officier met een paar soldaten. — Wat doet gij hier? vroeg deze streng. De boer beefde over al zen ledematen, nam zen klak af en sprak op bedeesden toon : — Menheer .. als 't u belieft. . g'en moogt niet kwaad op mij zijn ... Ik heb dezen soldaat geholpen en hem uit de H. Schriftuur voorgelezen ... Ik kon dat niet weigeren, omdat hij sterven ging. Voor een stervende moet men alles 23 doen. Maar, als 't belieft, menheer ... ik ben Catholiek ... ik ben echt Catholiek en zal van heel men leven in de H. Schriftuur niet meer lezen. De Duitsche officier greep haastig den Bijbel, bekeek hem en zei tot zijn soldaten : — Zie . . . een Belg, die Protestant is. 't Is een Christen. Haal onzen makker. . . die ginder gesneuveld is, en leg den Belg en den Duitsch, die elk een Bijbel meedroegen en lazen, bijeen in één graf. De boer kreeg het Bijbelke terug, en eer een half uur verloopen was, lagen de beide soldaten in één graf. Op het hoopken aarde stond een kruis, dat deze mannen, die gedwongen waren tegenover elkander te staan, nu verbond. Op den rechter kruisarm stonden de woorden: „Een Belg", op den linker kruisarm „een Duitsch". En omdat de officier bijzondere bevelen gegeven had aangaande deze beide soldaten, plaatsten de Duitsche mannen twee helmen op 't graf, waarvan 't koper blonk in den Hauwen zonneglans. Later schreef pachter Van den Dries met houtskool er den naam op van den Belgischen soldaat. 't Was eenige dagen vóór Nieuwjaar. Tille, de verloofde van den gesneuvelden soldaat, keerde als vluchtelinge naar Mechelen terug. Ze wilde het oude jaar uitdoen en 't nieuwe beginnen in 24 haar geboortestad. Van Antwerpen legde ze den weg te voet af. terwijl ze aan de baan met medelijden en deernis de graven bekeek, waar de gesneuvelde mannen rustten. Toen ze op den heuvel, waar haar verloofde begraven lag, het kruis zag, klauterde ze de hoogte op om den naam te lezen van den gesneuvelde. Maar toen ze op den rechter kruisarm las: „Henri Verbeek", was het, alsof ze in den grond zonk. — O . .. Henri ... Henri... gilde ze . . . Ze snikte langen tijd terwijl ze haar leed voelde groeien, zoodat het als bergen van lood op haar heele lichaam scheen te drukken. Ze kon bijkans geen asem meer halen. Haar lendenen deden zoo zeer van 't weenen, alsof haar ribben gedurig tegen elkaar gebotst hadden. Ze schudde nu eens vol vertwijfeling het hoofd, greep dan weer een hand vol aarde en gooide die op zijn graf en riep af en toe: Henri. . . Henri . , . sukkelaar toch ... I Als ze een langen tijd gegrezen had, begon ze langzamerhand aan den zielstoestand van haar verloofde te peinzen. Dat verscherpte haar leed nog. Ze wist maar al te goed, hoe hij tegenover God en Zijn Heiland stond. Met nog meer radeloosheid snikte ze: — Henri . . . jongen... ik heb 't u nog zoo 25 gezegd, och waarom hebt ge uw verhouding tot God niet veranderd. Ach, nu is 't te laat. . . O. . . dat zal me nog meer pijnigen dan uw dood zelf. O als ik niet weet, dat ge zalig zijt... zal ik rust nog duur hebben ... Het gedacht, dat ge verloren zijt, zal men hert afpellen. Hoe zijt ge heengegaan toch, mijn Henri ? . . . O . . . dat. . . ik in uw plaats niet kon sterven I Tille duwde haar zakdoek tegen haar oogen en snikte voort, zoodat de tranen door haar vingeren leekten. — En . . . Henri... ge hebt het Evangelie gehoord ... ge zult met. . . dubbele slagen ge... sla... gen... wor... den... I Da's te wreed... da's te wreed . . . ! O God... ik kan 't niet dra . . . gen . . ., hokte ze. Pachter van den Dries stond achter haar. Zijn gemoed schoot vol als hij haar zag. En om zijn tranen te bedwingen mompelde hij: Ik wil men leven lang een deugniet zijn. als ik men belofte niet houd. Zijt gij Tille . . . vroeg hij, de hand op haar schouder leggend. Tille verschoot, sprong een paar passen opzij en vroeg dan door haar tranen heen: — Wat moet ge van mij ? Hoe kent gij mijn naam? — Ik zal u geen kwaad doen. Men ziele.. . neen. Ik moet u iets zeggen ... Ik heb van me 26 leven zoo iets nog niet gezien. Uw lief is gestorven als een heilige I — Wat. . . kreet Tille. — Dat ik nog nooit zoo iemand zien sterven heb gelijk uw lief hier. Hij zei, dat ik u moest zeggen, dat hij nu den Heere Jezus nog veel liever zag dan u, en dat hij nu was zooals gij hem gaarne zoudt gehad hebben. Ik en versta dit zoo min als dat gebroken rad daar, maar hij zei me, dat hij al van over twee maanden zen hert aan den Heere Jezus gegeven had, En hij. . . Tille liet hem niet uitspreken. — Ze sloeg beide handen op 't hart en riep: — O God ... is 't waar . . . ? O .. . wat een genade . . . wat een genade! ... Weer vloten haar tranen. Doch nu waren het tranen van blijdschap. De bitterheid van "t scheiden werd verzacht door de zekerheid, dat hij, dien ze bemind had, zalig was. — O... dat ik dat weten mag I Nog eer het oude jaar voorbij is. Nu ga . . . ik . . . getroost verder mijn weg; alleen. Henri. . . Henri. . . jong ... ik had u gaarne bij mij... maar ge zijt nu bij Jezus. Henri .. . ge hebt nu een zalig nieuwjaar. En alhoewel ik verdriet heb, zal 't voor mij toch ook zijn een zalig nieuwjaar 1 27 i GEWETEN ONTWAAKT. lÉffR^lwrel Vernimen stond bij 't ziekbed -^llïj^f van zijn moeder, 't Menschken was oud en lag daar met afgeleefde krachten. Ze was zoo mager als een lat. 't Was maar het vel meer over de beenen. Ze was zoo licht als een pimpel en maakte in 't geheel of ten deel geen deuk in haar stroozak. Heur mager lang lijf teekende een dunne streep onder de lakens, die aan de knieen een weinig omhoog bolsterden. Haar blauwe oogskes lagen diep in hun kassen, met rooden rand er rond. Haar mond was half open, half toe, en toonde een stomp rood tandvleesch met op zij eenige half vergane boktanden. Charles bekeek zijn moeder zonder veel belangstelling of medelijden. Ze zag immers toch niet veel af en was oud, sterven moest iedereen, en zen moeder die 75 jaar was en had toch geen klagen. Als iedereen zoo oud werd kon hij dik op tevreden zijn en ons Heer bedanken. 20 En evekes zijn oogen van 't gelaat der oude vrouw afwendend, zag hij door het kleine vensterke het kolenkot, waarvan de loterende roode poort wagenwijd openstond. Daar lagen de steenkolen als een doffe donkere massa. Daar zat Charel zijn winst, zijn vooruitgang. . . zijn rijkworden in. De oude moeder op 't bed verlei langzaam haar bleek ontvleesden arm. Een paar malen deed ze haar mond open en toe en maakte met de tong de droog-plakkende lippen vochtig. Charel ... nu we hier moeder mensch alleen zijn, moet ik u wat zeggen, begon ze dan. Ik zal 't hier nu niet lang meer trekken. Ik voel men eindeke naderen. Gij weet dat ik altijd men best gedaan heb, om braaf en eerlijk te leven. En ik was daarom toch nog een groote zondaresse. Nu ik geheel men leven in een rij overzie, merk ik het genoeg. Charel sloeg zen oogen van 't kolenkot af en bekeek zen moeder, die haar gelaat nu naar hem toegekeerd had. Hij begon vervaard te worden, dat ze hem weer van die vieze woorden ging zeggen, die niet meer uit zen herte en gingen. Als ze in Jezus naam weer maar niet over die steenkolen begint want dan en was hij in veertien dagen geen halve mensch meer. Met schrik in zen hert viel hij haar plotseling in de rede terwijl hij een weinig over 't bed boog met de beide handen 29 op den rand der sponde leunend. Meke wilde ne keer drinken... uw lippekens zijn zoo droog als een ovensteen. Meke hief heur doorschijnende hand omhoog ten teeken van weigering en vervolgde : Charel, men herte krimpt ineen, als ik er aan peins, dat ge zoo veel op uw consciëntie hebt, met die houllie daar ! Hoe gaat ge dat bij ons Heer verantwoorden ? Waarom doet ge nu niet wat ik u zeg ? Als ge van uw leven verloren gaat. . . Jongske ... de eeuwigheid. . . duurt zoo lang, lang. Alsof de beddesponde onder zijn handen in eens gloeiend heet waren, zoo sprong Charel plotseling eenige stappen achteruit. Zijn moeder wees traagzaam naar het waggelend tafelken tegen den muur, en zei: „Geef me een keer mijn boek". Met kloppend hert gaf hij haar het N. Testament. „Houd het maar en lees eens wat staat op de bladzijde waar dat stukske papier bij ligt", hernam ze. Onhandig en tegen zijn zin, bladerde hij in het boekske, en bleef op de letters kijken, zoodra hij de bedoelde plaats gevonden had . . . „Lees nu", drong ze aan. En haperend, met stijgende, angstige verwondering las hij: „En ik zag".. Openb. 20: 11—15. Zoodra hij het capittel uitgelezen had, sloeg hij de oogen schuw naar 't kolenkot, en bleef daarna op den witten muur boven moeders bed 50 turen. Zijn hart klopte geweldig. Af en toe rilde hij, percies of hij kou had. Maar in zijn binnenste bruischte er evekes een urok urok op. Hij verwenschte 't heele vervelende geval. Dat... hij nu op zulke wijze door zen moeder onder handen genomen werd. Het kookte daar binnen in hem en toch .. . toch was hij vervaard. Hij had ik weet niet wat gegeven, had hij kunnen wegloopen. „Charel... ge ziet... ge ziet het... zei zen moeder zacht... ge ziet het... ook dat van die kolen en van die balans wordt in den boek, daar boven, geschreven. En jong, het zal u in den oordeelsdag allemaal voorgelezen worden . . . ! 't Zal schrikkelijk zijn als ge dat gaat moeten hooren... En Charel ziet dat ik . . . daar eens bij staan moet. . . ach waarom doe de toch niet anders. Geef het goeie gewicht en doet geen assche der meer onder". Charel beefde als riet. 't Was hem een vreeselijk oogenblik. De woorden vielen als steken in zijn hert. Hij had veel gemakkelijker een week aan een stuk zware zakken kunnen dragen, dan dit nu. Hij had al veel tegengekomen en al door menigen zuren appel moeten bijten . . . maar 't was alles zoo goed als niks, bij vergelijking van dit geval. Hij loosde een diepen zucht toen zijn moeder zweeg en hij voortgaan mocht. In 't kolenkot gekomen, zag 31 hij gedurig de smeekende oogen van zijn moeder, met den mond. die gedurig de hem geeselende woorden uitsprak. En zonder hij het verhinderen kon, tegen wil en dank, overpeinsde hij zijn leven, Hier in 't kolenkot was hij de sluwe bedrieger... en in de kerk de vrome bidder. Hier was het dat hij aan zijn balans knoeide, zoodat hij steeds te klein gewicht gaf. De armen en de rijken bedroog hij, vooral als hij aan de kerk en de school mocht leveren, sloeg hij veel scheef. Hij wilde er bovenop komen. Rijk worden. En vooral een schoon huis .. . een der schoonste van het dorp hebben. Jalouzie, ijverzucht en afgunst dreven hem. Hij kon het niet zien dat iemand meer was dan hij. En 't ging goed. Hij won veel geld. Maar sinds moeder in dien boek las. dien ze van een Bijbelcolporteur gekocht had, liet ze hem rust noch duur. Altijd en altijd zei ze hem, dat hij verkeerd deed. En als 't eens zoo was zooals die boek het zei? Als God hem later rekenschap vroeg voor zijn bedriegerij, hem in den poel des vuurs wierp dan ... O . . . dan! • * Een paar dagen later overleed de oude vrouw 't Was omstreeks einde Augustus, zoodat de oorlog reeds ten volle aan den gang was. Doch Charel Vernimen had in de laatste drij dagen niet veel gelet op hetgeen van den oorlog verteld 32 werd. De woorden zijner moeder speelden hem in 'i hoofd. En telkens, nis hij nu zijn schoon pronkerig huis bezag, werd hij gekweld, door de gedachte, dat God in den boek had opgeteekend, hoe hij, Charel Vernimen aan 't geld gekomen was, waarmee hij dit huis gebouwd had. Dan zag hij zijn gestorven moeder daar voor zen oogen liggen en dacht hij aan zijn eigen sterven en... aan den poel des vuurs. En plotseling midden in zijn schrik besloot hij zijn moeder een schoone uitvaart te geven, in de hoop daarmee zijn zonden eenigszins goed te maken en zijn geweten tot zwijgen te brengen. Het was immers een goed gedacht en „nuttig werk", voor de overledene te bidden. Hij bestelde daarom bij den pastoor een elf uren mis. liet te Leuven een prachtige eikenkist maken en kocht er kronen om op heur graf te hangen. De pastoor wist niet wat hij hoorde, als Charel Vernimen van de elf ure mis klapte. Hij ried den man een van tien uur te bestellen. De elf ure mis wordt met drij priesters gedaan en die kan slechte over drij dagen plaats grijpen. Vier dagen nog wachten met de begrafenis... was toch wel wat lang. Men kon van zen leven niet weten wat er gebeuren kon in dezen oorlogstijd. Maar Charel Vernimen was niet van zijn stuk te brengen. Een mis met drij pastoors moest zijn moeder 3 53 hebben. Het simpele gedacht, dat hij zijn moeder die schoone begrafenis ging bezorgen, zou zen geweten tot rust brengen. En dan... dat ze vier dagen boven aarde lag, dat was zoo als de rijken. Een rijke begrafenis zou zen moeder hebben. • • Den dag der begrafenis was Charel Vernimen al vroeg te been. In de sterfkamer op twee stoelen stond de eiken lijkkist, met nikkelen toppen en handvaten. Nog nooit was er zulk een kist op 't dorp gezien. En daar rond op stoelen hingen twee kronen. Zijn moeder zou een rijke begrafenis hebben en een mis om elf uur. Dat zou hem dat moeilijke oogenblik aan 't bed zijner moeder beleefd, doen vergeten. Plotseling verschoot hij als om dood te vallen. Een rilling van angst doordaverde zijn zwaar sterk lichaam, zijn gelaat werd bleek gelijk den muur. Het was, alsof zijn bloed geronnen was en stilstond. Toen hij even van zijn verslagenheid bekomen was kwam zijn vrouw tot hem geloopen al jammerend : „O... Charel... ze zijn aan 't vechten ... Hoort de bommen... toch eens vallen". Op 't zelfde oogenblik herhaalde het geluid zich waarvan Charel zoo verschoten was. Zuum . .. m bde ... oe .. . m klonk het 34 terwijl het gansche huis op zen grondvesten dreunde. — O God... wat gaan we nu beginnen... We zijn allemaal... dood ... jammerde Charels vrouw. En Charel, die in den bedrieglijken kolenhandel thuis was, maar van bijstand Gods geen ervaring had... trok in toorn een vloek at. Charel, in 's hemels naam, schei uit. Hoor toch een keer... als ons Heer ons niet bewaart, zijn we er allemaal aan... Hoort toch eens! kreet zijn vrouw, hem al smeekend bestraffend. En weer klonk het: — Zu - ut... boem I Een gekraak en gekletter volgde alsof ijzeren ketels aan stukken vlogen. De angstwekkende geluiden volgden elkander steeds vlugger op en het huis daverde gedurig door. — Langs hier ... volg me . . . riep Charel de achterdeur openwerpend. Klagend en huilend volgde zijn vrouw hem. Ze liepen door de droge grachten, bukten zich als er weer een granaat openbarstte, kropen soms op handen en voeten, als de gracht te ondiep was, of bleven plotseling staan, als zij weer hoorden dat het „zuut" uit de verte kwam aanzoeven. 35 — O... Jezuske... als ge me spaarf, zal ik U op men bloofe knieën bedanken. . . grees Charels vrouw. En Charel zei altijd maar: — Langs hier... buk u ... Iet op ... daar is er weer een. — Charel ge loopt mis... daar kunnen we niet meer weg. De berg is daar. riep zijn vrouw, toen ze hem al den rechten kant zag afslaan. Maar hij liep voort en riep met den schuim op den mond : — Kom voort zeg ik u I Bij den berg gekomen, wees hij haar de gaanderij van den zavelput. — Kruip er in, gebood hij. Charel schoof er achter zijn vrouw in. De gaanderij van den zavelput was een smalle uitgeholde gang in den steilen bergwand, die in gelijkloopende lijn tot diep in den berg uitgegraven was. Charel s vrouw kroop er diep in, doch hij bleef bij den ingang en keek daar het dal in, al den kant waar zijn woning stond. Gedurig klonk het gevaarlijke zuut-boem! Het geluid kwam van twee kanten. Af en toe kon Charel twee donkere, lange stippen zien, die elkaar pijlsnel voorbij vlogen. Op gelijke maat kwam het „zuut" van den linker- en van den rechterkant. De kanonnen schoten tegen el- 36 kander in. En steeds schoten ze voorbij het hol, waar Charel met zijn vrouw zat. Alhoewel hij hier veilig zat, joeg het vervaarlijke gebulder en gekraak hem toch angst aan. Zijn lippen beefden en veranderden telkens van kleur, zijn oogen rolden angstig in hun holten en door geheel zijn gelaat liepen stuiptrekkingen. En terwijl van buiten altijd nieuw gebulder en gekraak hem tegenklonk en angstig maakte, hoorde hij achter zich in de zandpijp het geklaag zijner radelooze vrouw. De granaten vlogen van beide kanten lager en lager. Charel kon een langzame daling in de schietlijn duidelijk waarnemen. Dan kwam hem weer heel zijn zondenvracht voor den geest. Hij dacht eraan, hoe hij lange jaren achtereen bedrog gepleegd had in zijn kolen handel. En 't kwam hem weer klaar te binnen dat hij op die manier wel de helft gestolen had van hetgeen hij aan den bouw van zijn huis besteed had. Het was als hoorde hij weer de laatste waarschuwing zijner moeder, terwijl de ijzerregen daarbuiten hem aan den poel des vuurs denken deed. „Alles van die steenkolen ... alles staat in den boek opgeteekend', klonk het in zijn binnenste. Een ontzettend geratel en gekletter deed hem uit zijn overweging opschrikken. Een granaat 37 was door hef dak zijner woning geslagen. De scherven der vernielde pannen vlogen honderden meters de wijdte in. Het dak, dat een oogenblikske geleden daar nog glad en ongeschonden zijn breed rood vlak vertoonde, hing daar nu met een breedscheurige opening. — Marie, de bommen vliegen bots op ons huis... Het heele dak is al kapot, kreet hij tot zijn vrouw. Deze kroop nu naar haar man toe en over zijn schouders heen het stuk geschoten dak ziende, begon ze nog wanhopiger te huilen. De granaten zakten nog steeds lager, altijd in dezelfde lijn. En langzaam, zonder dat Charel er iets kon aan verhinderen of tegen houden, werd zijn huis voor zijn oogen vernield. ,,O, het lijk van moeder staat er nog in. Ze gaan de kist kapot schieten... moeders lichaam in stukken scheuren" riep hij soms met stomme smart. ,,Hadden we haar maar op den gewonen tijd begraven . . ." jammerde Marie. Charel was om waanzinnig te worden. Zenuwtrekkingen liepen door zijn armen en beenen, zijn hart bonsde om te breken. Het werd hem te eng in den zavelgang, en toch kon hij niet weg. Als het lijk zijner moeder stuk geschoten werd, dan zou het zijn schuld zijn. Had hij haar maar op den gewonen tijd 38 begraven. Het kwam al uit zijn bedriegerij, o, nu had hij dat er nog bij I 't Was alsof de gewetenswroeging als vuur in zijn borst brandde. En steeds dacht hij aan 't boek waar alles in opgeschreven wordt en aan den poel des vuwrfc, Charel verviel langzamerhand in een stomme smart en zat besefloos op den grond met zijn vrouw, die van wanhoop op den punt van heur natgeschreiden zakdoek beet. Er was zooveel door hun hoofd en hart gegaan, dat geen van beiden nog peinzen konden. En had iemand hen op dit oogenblik komen dooden of martelen — ze zouden er haast niets meer van gevoeld hebben. Langzaam stierf buiten het helsch lawaai uit. De slagen kwamen zeldzamer en zeldzamer, van den eenen kant steeds zwakker dan van den anderen. Tot ten slotte de rare schoten nog slechts van den linker kant, van den overwinnaar kwamen. Sprakeloos zaten Charel en Marie te turen, met lijdelijke wanhoop af en toe een puinhoop aanblikkend, die denzelfden morgen nog het pronkerige huis vormde. Toen de avond ten slotte begon te vallen en nadat een groot Duitsch leger den breeden steenweg afgetrokken was, verlieten Charel en zijn vrouw hun schuilplaats en als menschen die hun levenskracht, hun energie kwijt waren en 39 wien al wat nog te gebeuren stond, voortaan onverschillig was, kropen zij op den steenhoop hunner woning. Een droge kalk reuk walmde op bij eiken stap dien zij op de hobbelige massa deden. Sfeenen kantelden om of rolden naar beneden met een dof geluid. Na lang martelen en werken haalden zij onder de steenen de gebarsten doodkist uit, waarin het lijk van Charels moeder lag. Terwijl het donker werd voerde Charel zijn moeder op een kruiwagen naar het kerkhof, achtervolgd door Marie, die zich voortsleepte met beenen, die verstijfd en zonder gaanskracht schenen. Met hun beiden, terwijl ze af en toe in elkanders stramme, weeë oogen blikten, begroeven zij eigenhandig hun moeder. Charel en zijn vrouw zijn nu als vluchtelingen in Utrecht. Zijn vrouw doet niets dan grijzen wanneer ze denkt aan haar huis, haar meubelen, als ze er met iemand over spreekt, zegt ze gewoonlijk : — En we woonden als keuningsvolk zoo schoon. En nu is 't alles weg, zoo fijn geschoten als muizenmeel. Ge moet dat zelf voor hebben, om te weten wat het is. Charel zegt niet veel. Hij spreekt liever niet over zijn huis, want diep, diep in zijn herte is 40 hij overtuigd, dat hij niet beter verdiend heeft. Het boek waar alles in opgeteekend wordt en de poel des vuurs spelen gedurig in zijn hoofd, en af en toe komt hij in Utrecht in een samenkomst, waar voor vluchtelingen het Evangelie gepredikt wordt. En als er gesproken wordt over Gods vaderliefde, over de vergiffenis der zonde, dan glinsteren zijn oogen en komt er opnieuw leven in zijn wezen. 41 ZIJN TROUWDAG. JiPÖÏu ons'te woelde zich in zen bed om en *~>j^Êg om. Hij was zoo onrustig en gejaagd, alsof er kriebelende mieren in zen aderen liepen. De nacht scheen hem nu ook eeuwig lang te duren en de dag waarop hij zoo onrustig wachtte, dreigde hem met zen trage komst. 't Zou anders morgen een schoone, heerlijke dag zijn voor Fonske : «zen trouwdag". Hij ging nu zijn allergrootste geluk met beide handen aannemen en vasthouden. Zen bloed bruiste door zen aderen als hij er fijn op peisde. Hij dacht nu aan heel zen leven... en ook aan zen ouders en hun beeld kwam hem gemakkelijk voor den geest. Zij waren gelukkig geweest in hun huwelijk en nu ze beiden oud waren, genoten ze nog van elkanders liefde. Zoo ging het Fonske ook gaan. Ja waarom zou hij nog niet meer levensvreugde tegemoet gaan dan zij. Immers zijn Isabella was als de engelen zoo goed. Moeder was altoos een flink vrouw-mensch geweest, maar Isabella was nog 42 tienmaal beter. Het scheen wel, of zij iets bovenmenschelijks bezat waardoor ze aantrok en een machtigen invloed uitoefende op allen, met wie ze omging en allermeest op Fonske. En zie . .. ze stond Fonske niet alleen toe, dat hij heur geerne zag, maar ze beminde hem ook. En nu... binnen eenige uren gingen ze hun leven bijeenleggen in den huwelijksband. Fonske en was zijn eigen niet meester. Hij peisde en peisde op zen geluk en en kon er het end noch den omvang van zien. Maar 't was hem goed.., heel goed zoo. Hij versmeet zich nog een keer. Het bed kraakte in zen samenvoegselen. En zoo als hij nu lag, de knieën een weinig ingetrokken, de voeten opzij een weinig onder het dunne deken uitgestoken, zag hij op stoelen en de tafel zen splinternieuwe trouwkleeren liggen. Nog eenige luttele uren en hij zou ze aansteken om Isabella zijn bruid, te gaan halen. Hij en kon nu zen oogen van al 't goed niet afslaan. Zen pak, zen schoenen — zen hoed... hij bewonderde het gedurig en aanbad het schier als was 't het groote middel dat hem het trouwen mogelijk gemaakt had. De morgenschemer hing er evenwel nog over en bedekte den glans en de kleur — maar dat gaf niet. Fonske had aan de vage vormen al meer dan genoeg. 43 Hoe zou Isabella er wel uitzien, eens dat zij heur trouwkleeren aan had ? Wat zou ze zeggen ? Hoe zou hij zich moeten houden bij de eerste ontmoeting in de nieuwe kleeren ? Het was allegelijk maar een vies dingen. Doch ze gingen hun volle geluk inhalen gelijk de boer den rijken oogst al juichend binnen voert. En al zou Fonske bij 't eerste zicht een weinig verlegen zijn en Isabella misschien wat onbeholpen doen... ze zouden in hun boezem den weerslag voelen van 't eeuwig geluk, dat ze tegemoet gingen. Zen oogen vielen traagzaam toe en de bedden en gedachten warrelden in zen hoofd dooreen, zoodat hij er al gauw noch kop noch steert meer aan en kreeg. Lang en had hij evenwel niet geslapen, toen hij plotseling overeinde sprong, de oogen wijd opensperde en met plotselinge verbazing luisterde naar hetgene hem wakker miek. Hemel. . . wat was dat ? Luidden de klokken omdat het nu zijn trouwdag was ? Maar waarom sloegen ze dan zoo zwaar en angstig hun galmen het dorp in ? Wat had hij... waakte of droomde hij nu ? 't Zweet begost hem al uit te breken en 't onzekere van 't geval miek hem verveerd en beklemde hem de borst. Hij neep zich zelf zen nagelen in zen eigen vleesch om zich uit de 44 pijnende twijfel uit te martelen, 't En hielp niet. Hij hoorde gedurig akelig, diep sentimenteel de kerkklok haar klaagtonen het dorp insmijten, zonder verpoozen. Dat gaf hem een gevoel alsof al zen zenuwen, gingen springen en zen bezinning hem ontvlieden zou. Gejaagd "als een afgezweept dier, vloog hij 't bed uit en schoot een paar kleedingstukken aan, waarna hij naar 't venster sprong en zen angstige blikken door 't venster wierp. Hetgene hij kwam te zien, maakte hem totaal radeloos. Hij sloeg de handen naar 't brandend hoofd en kreet woest: — Men ziele. . . ik ben zot.. . totaal zot. .. de komst. . . van mijn al te groot geluk... heeft me het... verstand vernield. Oe. . . I In wilde drift neep hij zen hoofd tusschen zen handen als wilde hij 't verpletteren. En middelerwijl klapperden zen tanden en voeren hem koude rillingen over de leden. — Oe... mijn kop... mijn kop. .. schreeuwde hij. En harder. . . en vlugger rezelden de alarmtonen al uit den foren 't dorp in. Fonske zen moeder stiet de kamerdeur open... waggelde naar binnen en schreide, de handen naar hem uitgestoken : — Fonske... mijn arme dompelare... och Heere. .. och. .. Heere toch. 45 — Moedere. . . moedere. . . houd. . . me vast... houd me vast, jammerde Fonske. Als moeder haren grooten zoon zag en bemerkte, hoe hetgene hij kwam te ondervinden hem folterde en wanhoopsteekenen in zijn wezen prentte, beefde ze over heel heur mager lijveken. Knieknikkend waggelde ze hem tegemoet. — Zij stille. .. men jongen, smeekte ze teederlijk. En ze bewoog haar kromgevingerde handen om hem naar zich henen te trekken. — Fonske... niet zoo doen jong. . . seffens niet den moed verloren geven. Toog u sterk. En ge weet toch zoo goed als ik, dat zonder den wille van uw Hemelschen Vader geen haar van uw hoofd vallen zal, mijne jong, . . . en 't is. . . daarop... dat ge in dezen stond van schielijken tegenslag peizen moet; als olie op droog schrijnende wonden rezelden deze woordekes in Fonskes ontstuimig gemoed. En terwijl had ze hem met haar beide armen voorzichtekens omgrepen en trok ze hem van t venster weg en voerde hem de huiskamer in, waar hij haar willoos en schier zonder gevoel volgde. Ze ging ondertusschen voort hem te troosten en te bemoedigen. — Fonske, jongen, ge... moet u harden tegen alle dingen en niet al met een keer gaan peizen dat het geheel en gansch mis is.. . Ik heb al 46 zooveel gezien en door menige waterke gezwommen.. . en bezie me 'ne keer, hoe gelukkig ik ten slotte nog ben... ja... bezie me maar een keer.. 't Dorp lag vol roeringe, maar 't was een benepen roeringe, die stom maakte en grijzen deed. De klok in den brokkelzieken kerktoren kloeg nóg steeds voort. De veldwachter en gendarms holden huis in. . . huis. . . uit. 't Was mobilisatie, 't land was in gevaar. Er liepen al jongens m hun soldatenkleeren, om bij vrienden of kennissen afscheid te nemen. Fonske zat in de huiskamer ineengedoken, in stomme sprakeloosheid al kijkend naar den vloer, slechts af en toe deed hij den mond open en dan klonk het grafsprakig : — Da s zijn geen vodden. . . da s zijn geen vodden. Het huis droeg t allen kante de sporen van gehoopte feestelijkheid. De deurkens waren nieuw geverfd en lieten de stralen der opkomende zonne in hun glans spelen; de stoelen waren kortelings gevernist en plakten nog een weinig en t koper gerief glom in goudachtig geflikker. En op de groote, lange stoof stond in pannen en ketels de geel vette kiekensoep, het ossen-, schapen- en kalfsvleesch, en op de tafel daar een koekenbrood, geel van de eieren, zwartdoórstippeld van de krenten en zoo groot als een karrewiel. 47 't Was al voor Fonskes trouwdag. Het had moeten feeste zijn en de naderende oorlog kwam het verzuren en bederven. — Da's zijn geen vodden. . . da s zijn geen vodden, kermde Fonske, terwijl hij de vuist op de knie sloeg. De voordeur werd aarzelend opengestoken en bespetterd door den morgenzonneglans kwam Isabella binnen, Fonske's bruid. In heur kastanjebruin haar staken propkens papier, waardoor de krollen moesten gevormd worden. Ze zag bleek. . . als een muur. Haar rokkekleed ruischte lichtelijk .en haar voetstap deed de op den vloer gestrooide witte zavel kraken. Z n sprak geen gebenedijd woord, maar liet heur blikken op den bruidegom vallen. En toen begost er een onweerstaanbare bibbering haar schoon gelijnd lichaam te schudden, 't Was of ze op den stond ging bezwijken en ineenstorten. Heur maag keerde als 't ware om. . . heur keel brokte toe. In de aderen had ze een gevoel, alsof 't jonge bloed er geronnen was. Ze zocht steun bij de kachel en leunde draailings tegen de ijzeren staven, die boven de buis uitstaken. Ze was effenaf schoon, vooral nu ze wegens het te bittere lijden zoo zienlijk zwak leek. Heur oogen waren de spiegel eener innerlijke reine wereld, vol onbedorven goedheid. En 't heele 48 lijf lijnde sierlijk tegen de stoof omhoog als 'n beeld van ongekrenkte volmaaktheid. Fonske hief evenwel vraagzaam het moede hoofd omhoog en schouwde zijn arme bruid in de diepte harer blauwe oogen. En toen, spatte de smart uit Isabella's wezen. Heur heele lichaam kreeg een schok zoodat heur schouders omhoog schoten en weer zakten; heur hoofd knikte een weinig naar beneden en heur handen bibberden gelijk de beverenekens eener weide. Ze grees met zulk diep, pijnlijk geluid, dat een steenen herte er had kunnen van breken. Onverwacht verbrak Isabella daarop de nijpende stilte. — Zie Fonske, begon zij, 't is hard dat 'k het zeggen moet, maar 't is mijn schuld dat deze steen op onzen kop valt. Als door een adder gestoken sprong Fonske op. — Isabella... ge liegt... ge liegt kreet hij. Ge wilt me bedriegen om mij te troosten . . . Zie Isabella . . . als ge .. . alzoo voortgaat... en kan ik me zeker niet meer inhouden ... Ik ga . . . ongelukken doen .. . ! De oude moeder schoot vooruit lei huilend de bevende handen op Fonskens schouders en jammerde: — Stille . . . stille . . . Fonske . . . och arme ik zie toch zoo onzeggelijk veel af. 4 49 Isabella was een oogenblik verschoten, maar ging al allegelijk spoedig daarop voort: — Neen Fonske ... 'k en bedriege u niet. . . wijd van daar. Zie ... ge gaat seffens moeten bekennen dat ik gelijk heb. Fonske . . . jong .. . in Godsnaam en word niet kwaad. Maar zie . . . 't en kost toch zoo niet gaan. Uw leven was oppervlakkig... gij draaide alleens uw hand niet om voor den Heiland, die voor ons gestorven is. Ge zoudt geen vlieg kwaad gedaan hebben ... ge waart... groot en goed .. gedienstig voor iedereen . . . behalve voor den Heiland. Daar en zat gij niet mee in. Het heil uwer ziel liet u koud ... en mij beschouwdet ge als een halve godin. Isabella's schoon lichaam schudde weer krampachtig en ze grees terwijl ze haar handen tegen heur gezicht sloeg en de tranen door heur ranke vingeren leken liet. Fonske was te moede alsof iemand hem zen ziele met een mokerhamer te pletter sloeg. Hij voelde alles breken en kraken in zen innerlijk wezen en zag zich alles ontvallen, 't Was of hij zonk in een moreele diepte van ellende en wreede akeligheid en niets ter wereld hem meer de hoogte inhalen en kon. En had nu ineens 't dreigement van den oorlog gedaan geweest... hij en zou niet meer in staat geweest zijn om te trouwen. 50 — O . .. kloeg Isabella... ik zag het komen ... Ik had al een maand lang een voorgevoel alsof er iets voorvallen zou. dat ons kwam breken en zie , . . nu is 't er . . . o . . . Fonske . .. Fonske wat ben ik toch . . . vreeslijk ongelukkig. Ze liet zich in zijn armen vallen. Heur snikheete tranen rolden in zijn hals, waar ze hem als kolen vuurs te branden lagen. De oude moeder schudde het hoofd; ze vond, dat ze zoo onvast op haar beenen stond en spande zich in om kloek te blijven en zich te beheerschen. Ze deed haren tandeloozen mond open: — Ik en heb nog nooit zoo iets gezien van zoo oud ik ben. En .. . zoo waar als die stoof hier staat, Isabella heeft gelijk. De oorlog, die uitbreekt, is een straffe voor ons drieën. Fonske en heeft op de roepstem Gods geen acht geslegen en wij ... Isabella . .. wij hebben te weinig voor hem gebeden. Hij kost zoo schoone klappen en ons allemaal straf doen lachen met zen leutige woorden en aardige manieren. We zijn gestraft... o . .. Heer, Gij slaat ons op den rechten tijd 1 Isabella wrong zich langzaam uit Fonskes armen los en zei met een snik: —• Ja... de Heer weet ons wonen. — O . . . men (rouwdag! kreet Fonske wild 51 en woest. . .! Ik ben een ellendigaard. .. een groot kieken ... en wat nog wreeder is . .. een zondaar! Ik hebbe met God en boodschap gelachen . . . lang gelachen ... En nu ... nu lacht Hij, Die in den hemel woont en bijt ik op men tanden I Dat men trouwdag juist op dezen dag moest vallen! — Fonske, jong . . . wilde Isabella beginnen... — Ja . . . ik wefe het. . . Ik zelf heb aangedrongen om dezen zomer te trouwen, gij. . . gij wildet nog wachten tot in den winter, 't is al mijn schuld. God moest mij verdoen ... ik en verdien niet meer. Zijn moeder keek hem met open blik aan en vermaande; — Fonske ... g' en moet nu weer alzoo niet klappen ook niet. Ge moet u in de armen van uw Heiland werpen. Gij en moet niet vragen om te sterven . . . onze Heiland is voor u gestorven. Hem moet ge uw zonden belijden en om vergiffenis smeeken. En jongsken . . . bezie mij ne keer . . . Ik ben uw moeder . . . uw oude moeder . . . Ehwel . . . jong ... ik zeg ik voor mijn reden . . . dat alles nog niet verloren is. Onze God plaagt niet van herfe. Gij moet nu om een nieuw herfe smeeken ... En God zal 't u geven, 't Kan wel zijn dat ge sneuvelt.. . doch ... er rest dan 52 een groole hope ... en dat is, dat we elkander weerzien in 't huis des vaders. Maar zie jong3ke... ik kan 't mishebben. . . doch ik zegge voor mijn reden: alles en is niet verloren. Let op mijn woorden . . . Fonske ... Ik ben uw moeder .. . en Isabella... ik smeeke God dat Hij mij toelate ook de uwe te zijn ! Geen uur daarna had Fonske in plaats van zen trouwkleeren zen soldatenpak aan en trok naar de statie om er den trein te nemen naar Luik. Zen makkers zongen en lachten en dronken onderweg menige pint bier. Fonske... die anders zoo vroolijk was en honderden kon vermaken en van wien verteld werd, dat hij instaat was een doode te doen lachen ... hij liep in zich zelf gekeerd, met strak gelaat en zweeg. Hij en was dezelfde niet meer I Isabella en de oude moeder hadden nu een groot werk te doen... ze waren nu gedurig biddende voor de geheele bekeering van Fonske. En ze baden daar zoo vurig voor, dat ze bijkans vergaten te bidden, dat hij in den oorlog in 't leven blijven mocht. Daarbij had Isabella zich ook aangemeld om de gekwetsten in de naastbijzijnde ambulantie te mogen verplegen, hetgeen haar toegestaan werd. En toen de eerste gekwetsten kwamen, bracht 53 zij aan hen, die 't eten mochten, het koekenbrood en 't kiekenvleesch. dat bereid was voor haar trouwfeest. De soldaten, die het gebruikten en Isabella's geschiedenis te weten kwamen, waren met medelijden en eerbied jegens haar vervuld en hieven in stilte een gebed op tot God voor 't behoud van Fonske. Toen Isabella op zekeren morgen weer in de ambulantie kwam om haar liefdewerk te verrichten, slaakte ze een gil. . . wankelde vooruit en zonk op den vloer in elkaar. Ze had Fonske gezien, welke in een der bedden lag met bleek, verwrongen gelaat en gesloten oogen. Zoodra ze weer tot 't bewustzijn was gebracht, vroeg ze dadelijk achter haar bruidegom. En de doktoor deelde haar omzichtig mee, dat hij wel gevaarlijk gekwetst was, doch er nog hoop op herstel bestond. Isabella werd naar huis gebracht. Z en was nu niet in staat om te verplegen. Bij haar bruidegom en mocht ze nog niet komen. Zoodra de moeder 't nieuws wist, holde ook zij naar de ambulantie, waar ze evenwel ook niet bij haar zoon gelaten werd. Maar zij had mei vasten wil er op aangedrongen, dat de dokfoor haar meedeelde wat haar zoon had. Toen ze dit wist wankelde ze naar Isabella. — Isabella .... — men meiske ; — begon ze. 54 doch z en kon niet voleinden omdat ze zoo danig veel grijzen moest. Ze greezen beiden hard en veel. dat er hun oogen zeer van deden. 't Is wreed... 't is danig wreed herbegon de moeder na eenige lijd. Weet ge wat hij heeft? — Isabelle schudde het hoofd. — 'k En heb er niet durven naar vragen, zei ze. — Ge weet wat er staat... 't is beter met één oog . . . Isabella sloeg de handen op 't hart en gilde: — Hemel... blind ... Fonske is blind ... zen oogen uit. . . O .. . God heb compassie... Ze plooide ineen als een stroohalm die afgeknakt wordt en legde het hoofd in den schoot der oude vrouw. Zij gilde en jammerde en stampte met de voeten en wreef haar gezicht tegen den voorschoot der oude vrouw. — Blind ... blind . . . voor altijd blind . . . zen schoone oogen uit 1 Nooit of nooit... en gaat hij ons meer kunnen zien I O ... moeder... jammerde ze. De oude vrouw heur herte klopte om te breken. Ze beefde over gansch heur mager lijf. Maar ze pakte vlug Isabella's hoofd in heur handen en dwong haar zich op te richten. 55 — Isabella, schaap ... 't en is geen waar, riep ze aangedaan. En ze kuste het meiske hartstochtelijk als ware het heur eigen kind. — Isabella . . ., meisken, ... ik ben immers Fonsken zen moeder? Ehwel als ik u zeg, dat hij niet blind en is, dan is 't waar. Zie bezie me eens... ge gaat zien dat ik de waarheid spreek. Isabella zag haar aan, maar schudde het hoofd. — Ge zegt dat om me te stillen, kloeg ze. — Wel neen . . . wel neen schaap overtuigde de oude vrouw. Ik wilde maar een vergelijking maken met het woord van onzen Heiland. Gij en hebt me niet begrepen. 't Meisken luisterde evenwel niet meer. Ze holde buiten... en liep naar de ambulantie waar ze zonder dat iemand het gemerkt had aan de borst van Fonske lag, die inmiddels tot het bewustzijn gekomen was. Ze schreide er met het hoofd in de witte lakens, welke ze met haar tranen nat maakte. En z en dorst haar verloofde niet aanzien doch kloeg slechts: — Arme jongen . . . arme jongen toch. Fondsde streelde heur schoone lokken die verwerzeld in heur hals hingen. Hij zei slechts 56 luttele woorden, maar trachtte haar tot bedaring te brengen, hetgene hem evenwel niet gelukte. Op eens zei hij: — Isabellehe... ge trekt het u te nijg aan... Ge ziet bleek als de muur. Toen sprong ze op, sloeg de armen in de hoogte en jubelde : Hemel... hij en is niet blind! Hij ziet... hij ziet... 1 De tranen, die er toen vloten, waren tranen van blijdschap ën dankbaarheid. Fonske vertelde tenslotte alles wat er met hem voorgevallen was. Hij was zen rechterbeen kwijt. Maar hij gedroeg het geduldig, want hij had zijn Heiland gevonden. En hij beleed : Isabelleke.. . men lieve bruid, nu heb ik het beleefd zooals het er staat: Het is u beter het leven in te gaan kreupel of verminkt dan twee handen of twee voeten te hebben en in het helsche vuur geworpen te worden ; als de oorlog niet gekomen was en ik men been niet verloren had, ik ware verloren gegaan, Isabelleke... God is goed ook wanneer Hij ons slaat. * * Drij maand daarna trouwden Isabella en Fonske. Haar bruidegom had wel maar één been meer, maar heerlijke vreugde sloeg in hun wezen omhoog, omdat ze nu wisten, dat ze niet alleen 57 vereenigd waren door den huwelijksband, maar óók in 't geloof in den Heiland. En de oude moeder snikte foen de predikant hen inzegende: — Onze God is groot! 58 De voeten bijkans uitgeweken. vas bijkans noen en er heerschte een ongedwongen drukte in het interneeringSKamp ie z-eisi. amuaiai iaiutifanten van de eene barak naar de andere, klapten hier en daar met wat streekgenooten of keken met begeerige blikken naar de poort om te zien of er geen familie hen bezoeken kwam. De duizende voeten, die hier de lichamen weg en weder droegen en maakten geen geruchte. Alleen de riemkes der blokken J) kraakten evekes bij eiken stap. Verder liet de mullige zavel- of de sponsachtige heidegrond geen voetklank hooren. Het was een schoone stille dag. De wind die in de laatste dagen zoo fel zen kouden asem uit het Westen door het kamp geblazen had, was ievers in zen ongekenden schuilhoek ter ruste gekropen. En de zon, reeds in de hoogte gewield, straalde ongehinderd haar zacht koesterende stralen naar beneden. ') Klompen. 59 Gust Verdonk stond bots bij de poort en keek naar de locht. Zijn beide voeten stonden onbeweeglijk, een weinig in den grond gezakt en gaven onwankelbare stevigheid. Hij had de handen in de breede jaszakken. Al turend naar de locht, had hij den zwarten kop achterover hangen, zoodat alvoren de sterke keelpezen blootkwamen. Gust keek naar de locht en loosde een diepen zucht. Ginds al den kant waar de zon te schitteren stond en de hemel wolkeloos was . . . daar . . heel wijd over den prikkeldraad en steden en dorpen heen, daar lag Gust zen dorpken, en daar, vlak onder den kerktoren was het graf zijner vrouw. Gust zuchtte opnieuw al kijkend naar den wijden horizon. Hij neep nu een stondeken zen oogen toe en, zonder dat hij er geweld voor deed, zag hij in zen geest zen dorpken. Hij zag de verschillende wegen al hier en al daar wentelen, hij zag de school, de kerk, het gemeentehuis, den bakkerswinkel en een eindeken verder zen eigen woning. Gust deed zen oogen open en krochte alsof hem iets op 't herte woog, dat hem pijnde en zeer deed. Zen woning. . . hoe was 't daar nu ? Hoe stelden zen moeder en zen zuster het er? Vlak voor hem stond de burgers cantine en daarachter ÓO groeide rustig het sparrehout. Maar, met de oogen geheel en gansch open zag Gust toch niets dan zen eigen woning. Zen vrouw was er weg en hij was er weg. Zen vrouw was er het eerst uitgegaan. Vlak voor den oorlog had hij haar naar 't kerkhof gedragen en vier dagen later was hij door de mobilisatie bij zen leger geroepen. O zen huis . . . hoe doodsch en hoe verlaten moest het er zijn. Hoe ging hij het weervinden? Hij ruierde . . ! Hij kon er nog terugkomen . ï zijn vrouw zou wègblijven ! Celestine en zou niet terugkomen. Celestine zou daar blijven waar de kruisen tusschen het gers staan ! Gust zuchtte met pijnlijk geweld en in zen zakken wrong hij de handen tot vuisten. Celestine, mompelde hij en keek naar den weg al den zuidkant, vanwaar de vrouwen kwamen. Hij stond er onbeweeglijk, zonder verterden en hoorde noch en zag wat er nevens hem voorviel. Voor de eerste barakken werd soep geblazen en de mannen trokken langzaam af om hun eten te verorberen. Het en duurde niet lang of Gust stond moedermensch-alleen. Daar voor hem, achter den prikkeldraad, in de cantine der burgers liepen vrouwen met hun mannen te wandelen. Gust zou daar niet komen. . Er en was geen reden voor. Zijn naam en werd 61 daar niet vernoemd. Niemand en vroeg daar achter hem. Daar en zou geen warme hand de zijne drukken, daar en zou hij geen van tranen natte wangen kussen. Celestine en kon daar niet komen. Ze was dood ! Tenslotte draaide Gust zich om en zen schaduw volgend, trok hij zen barak in, waar zen koud geworden soep hem wachtte. Den volgenden morgen ontwaakte Gust na een slechten nacht. Hij had te veel aan zen vrouw gepeinsd. Vrevelig en knorrig gestemd deed hij zen oogen open. Voor hem was het leven vergald. Hij ware beter ievers in den slag gesneuveld, zoo meende hij. Hij en gaf geen rotten knop meer voor zen leven. Alles wat er waaide of draaide, oorlog of vrede, hongersnood of overvloed, schoon weer of storm . . het was in zen oogen nu te belachelijk om te bezien of te bepeinzen. Hier blijven of naar huis gaan . . hij wenschte geen van beiden; hij had niemendal te wenschen aangezien Celestine dood was. De mannen nevens hem zaten op hun stroozak hun „grijzen" te eten al slurpend aan hun koffie, uit de deksels hunner gamels. Gust lag lusteloos, de handen boven 'f hoofd en gaapte af en toe. Hij kon niet eten. Hij en had er ook 62 geen reden toe ... Leven of dood zijn, 't was hem op 't oogenblik onverschillig. Hij zuchtte. .. maar zen zuchten begon hardnekkig te worden en 't teeken van opstand te dragen. Er begost iets in hem wakker te worden, dat zen hert onstuimig kloppen deed en hem een oogenblik angstig maakte. Doch hij verzette er zich niet tegen. Hij liet zich overmeesteren door een drift om iets te doen, dat kwaad en vervaarlijk was. En boven zen hoofd op de plank lag zen bijbelken, dat zen moeder hem inderhaast meegegeven had. toen hij binnen geroepen werd. In den oorlog had hij er in gelezen en dat had hem getroost en gesterkt. En nu, nu had dienzelfden bijbel hem kunnen moed in spreken en hem kracht kunnen geven tegen de vreeselijke moedeloosheid. Doch hij raakte zijn bijbel niet aan. Hij las niet... hi) wilde niet worstelen met zen God. Hij stond op. waschte en kleedde zich, slurpte zen koffie uit en trok naar Amersfoort. Hij mocht uitgaan. In Amersfoort doolde hij een tijd lusteloos en gemelijk door de straten. En als hij dan weer soldaten zag, die met hun vrouwen wandelden, kwam er iets verschrikkelijks in hem op. Hij trok een herberg in met het doel om te 63 drinken ... te drinken tot hij zen volle bekomste had ... tot hij er bij viel. Hij liep de eene herberg in en de andere uit en dronk, dronk om ik en weet niet wie te traiteren.1) Hij had goesting zen eigen ongeluk den duivel aan te doen, zen overheid het hert af te pellen en zich zelve daarbij om den djanter te helpen. s Avonds laat kwam hij naar t kamp gewaggeld, dat daar in den donkeren avond lag als een groot tentoonstellingsveld met pinkende lichten. Bij de wacht werd hij ontmoet door een inwonend officier van den bewakingsdienst, die hem volgens 't reglement, veertien dagen provoost gaf. Met een gevoel alsof -hij leem in zen maag had en er bijen in zen kop gonsden liet hij zich in de provoost op de planken legerstee vallen, en ronkte tot tegen de morgen zen roes uit. Maar dan, wanneer buiten op geheime wijze de duisternis week om den dag te laten aanbreken. . . dan, half slapend, en half wakker, kwam zen vrouw . . ., zen Celestine, weer in zen gedachte spelen. Celestine, die voor hem zoo goed en braaf geweest was, die in alles getoond had den Heere Jezus lief te hebben ... hij zag ze als 't ware ') Plagen. 64 voor zen oogen. 't Was of hij haar weer hoorde spreken over het leven met Christus — over het strijden tegen het kwade. En zoo, al peinzend aan Celestine werd hij klaar wakker. Zoodra hij tot het volle besef kwam van wat hij den vorigen nacht bekuischt x) had, was hij overtuigd, dat hij een slechterik was, een laffe zondaar. Zoo rap als de dag ontwaakte, groeide diep in zen herte het berouw. Hij vond zich afschuwelijk, waard om veracht en eeuwig met den vinger achterna gewezen te worden. Zijn kwaad tegen God was groot. Hij wist meer dan de andere Vlamingen. Hij kende het Evangelie ... hij wist waar in wanhoop troost te zoeken. Hij was dubbel strafbaar. Nu verlangde hij naar zen Bijbel. O. had hij zen Bijbel kunnen hebben, hij had tien dagen langer in den bak ~) willen zitten. Doch zen Bijbel lag in de barak boven zen bedstee op de planken.. Wat hij gisteren geminacht had, werd hem heden niet gegund. Den eersten dag van zen zitten moest hij op „koud" leven d. i. op water en brood. En toen hij niet seffens begon te eten zwansde een medegevangene : ') Iets doen dat slecht is. 2) Het gevang. 5 65 — Wel bruuke l) hef water is zeker fe dun ? Dat komt er van, van fe diepe in de pinfe te kijken. Doch Gust en had geen zin om fe zwanzen 2) nu. Zen Bijbel verlangde hij en verzoening met zijn God daar trachtte hij naar. O, had hij maar kunnen alleen zijn en zen Bijbel lezen en bidden. Kort na eten werd hij tusschen twee schildwachten uit de provoost gehaald en naar Utrecht gebracht om daar in de militaire gevangenis fe boeten voor zen striep. s) Veertien dagen later stapte te Utrecht in den trein voor Zeist een bejaard Vlaamsch vrouwken. Haar schoenen en haar schamel kleed waren besmeerd door klei-achte aarde. Haar handen en beenderig gezicht waren grouw en vuil en het grijze haar hing verwerzeld over het verrimpeld voorhoofd. Een trek van vermoeidheid hing over heur gelaat. Ze was min of meer uit haar humeur vanwege de lastige reis. Gust Verdonk, die zen straf uitgeboet had, zat in denzelfden trein om terug naar 't kamp fe keeren. Toen hij te Huis ter Heide iSit den trein stapte, hoorde hij ineens een stem, die hij in geen vier maand meer gehoord en had. ') Broerke. 2) Gekscheren. 3) Zen bui. 66 — G . . . u . . . st... klonk het. De stem vibreerde in Gust zen gemoed en deed Hem op zen beenen waggelen. Hij kreeg zulk een vies*) gevoel, dat hij geweld moest doen om niet te grijzen. Hij geleek ineens een klein kind, zoo was hij aangedaan. Zen herte klopte dat hij het hooren kon. En hij was zoo blij .. . zoo blij alsof hij plotseling een geluk gekregen had, dat in geen zeven eeuwigheden meer kon bedorven worden. En zich omkeerend sprong hij naar zen moeder al roepend : — Moedere... ik ben om dood te vallen van blijdschap. En spontaan, onmachtig zich te weerhouden, kuste hij zen moeder, terwijl hij beefde als een riet. — Och Gust. .. we hebben wel honderd keeren gepeinsd, dat ge in den oorlog kapot gemaakt waart, al moest ik nu de rest van men leven drogen brood eten, ik zou nog gelukkig zijn, kreet de moeder. Die twee bezagen malkander een stondeken met oogen waar tranen in parelden en waar geluk, verwondering en blijdschap uit sprak. Traagzaam gingen zij voort, voorafgegaan door de schildwachten. Gust ging dicht nevens zijn moeder, alsof 't hem deugd deed haar arm te voelen. Hij wilde alles goed hooren wat ze ') Zoo raar. 67 hem zegde, geen woord, geen wenk, geen zucht mocht verloren gaan. Zelfs haar asemhalen wilde hij hooren, want het klonk hem alles lijk muziek. Rapmondig vertelde zijn moeder: — Zie Gust. . . toen ik hoorde, dat ge in Holland prisonnier waart en had ik geen rust meer voor ik naar u kwam. We hebben nijg veel afgezien J) en gedurig gegrezen. Maar we hebben den moed niet opgegeven en u geen seconde vergeten. En nu ik weet. dat ge nog leeft en geen kwaad meer en kunt, ben ik zoo gelukkig, dat ik geen woorden en kan vinden om het te zeggen. Ik weet wel, de oorlog zal eert lieken zijn van langen duur, maar ik zal moed hebben. Ik zal gedurig blijven bidden, kracht bij ons Heer zoeken om alles te dragen. En Gust, ge moet u maar goed voegen hier, als ge weerom komt, vindt ge uw Floraatje. Gust, jong, ze kan al zoo goed loopen. En we zien ze allemaal om ter liefste. G'en moogt den moed niet opgeven Gust. Als ge nijg veel verdriet hebt en troestig zijt moet ge tof ons Heer roepen en in de Psalmen lezen. Zoo klapte Celestine ook, en ge weef dat ze gelijk had. Gust kon met zen eigen geenen weg meer. Zen hoofd was zoo warm. Er zat iets in zen ') Veel geleden. 68 kele en zen oogen waren precies nat en alles scheen hem te schemeren. Zen moeder haalde iets uit den zak en gaf het hem al zeggend : — Zie Gust, hier is een beetjen eerde van Celestine heur graf en altijd als ge het voelt, peins er dan aan, dat gij haar beloofd hebt goed te zullen oppassen. Gust nam het beurzeken aarde aan, maar het was alsof het duizend kilo's woog en het de zwaarte van zen overtreding vertegenwoordigde. Plotseling begon hij te snikken als een kind. — Toe, Gust, ge moet niet schreemen *) Celestine is bij ons Heer en z'en zou niet geerne hebben, dat ge in haar verdriet maakte, vermaande moeder zacht. Maar Gust en grees niet ter wille van vrouw. Hij beweende zen zonde, zen zwakheid en twijfel en ongeloof. En diep het hoofd buigend, terwijl hij dicht tegen zen moeder voortliep en de schildwachten met de bajonet op 't geweer voor hem uitgingen, beleed hij zen 'moeder wat hij gedaan, waarom hij gevangen gezeten had en waarom hij vergezeld was door de soldaten met de bajonet op 't geweer. En zijn moeder zei af en toe: — Maar Gust... gij snul toch. Waar waren ') Weenen. 69 uw gedachten. Hoe kost ge peinzen dat ik u vergeten zou, en dat de Heer Jezus u niet wilde hooren ? Waarom hebt ge niet geworsteld in 't gebed. De Heer wil altijd onze smerfen lenigen. Terwijl Gust alzoo van zen berouw klapte en weende was 't of pakken lood van zen herte vielen. — Grijs maar een keer goed uit, dat zal u verlichten en deugd doen, zooals Petrus, toen hij ons Heer verloochend had, zei moeder nog. En gelijk uit de hoogte de zonnestralen koesterend neerrezelden. alzoo kwam in Gust zen hert vrede en rust. 70 Het middel zijner vrouw. Bij het fnterneeringslcamp te Oldebroek heeft de regeering een barak gebouwd waar slaapplaats is voor 90 vrouwen van de Belgische soldaten. Deze vrouwen houden hun meiskens 's nachts bij haar, terwijl ze hun jongskens in 't kamp bij hun vader laten slapen. Alzoo ziet men jongskens van drij en vier jaar het geïnterneerd-soldatenleven van hun vader meeleven. Ze eten het zelfde eten en drinken uit dezelfde gamelle en slapen op hetzelfde bed van hun vader en wasschen zich aan de pomp gelijk de groote mannen. Mm^è \/_» „- ~*A* u OI. %^|j|^J denbroek, stapte met zijn vrouw door 't kamp, slierend zijn voeten over den muilen zavel. De wind blies met razend geweld over de vlakte, wierp wolken stof omhoog, vroette met zen ongeziene klauwen in de kleeren der wandelaars, hen duwend en stootend als wilde hij hen meevoeren naar ongekende streken. — Maar Toone , .. kom voort... laat ons achter een barak gaan zitten. Ge loopt daar precies lijk bevrozen, zei zen vrouw eenigszins gemelijk op den wind die haar traiterde. 71 — Ik en heb geen goesting in niks, antwoordde Toone. Ik ben precies alsof ik niet ziek of niet gezond en ben. Alles steekt me tegen en ik zou me hier kunnen neersmijten en voor altijd de pijp aan Maarten geven! Ziede die hond daar loopen ... hemel... die is duizend keeren gelukkiger dan ik! Roos wierp heur hoofd een beetje opzij en keek verrast haar man in 't gelaat. — Ehwel... gij . . . welke vlieg heeft u nu weer gestoken, riep Roos uit. — Das gelijk.. . mompelde Toone. Maar ik zou willen da'k een herte van een steen had. Een holle windvlage voer onder Roos haren voorschoot en sloeg hem omhoog als een gesponnen zeil. Roos grabbelde hem bij de hoeken en duwde hem omlage en streek hem daarna op haar knieën effen. Hoe... wat een kwaë wind. Hier in Olland is de wind tien parten straffer dan in België lachte ze. Maar dan zich tot haar man wendend zei ze iet of wat gestoord: Maar zeg een keer Toone... ge doet van daag zoo vies. Ge moet u een beetje trachten te verzetten. Ik en kan er toch ook niet aan doen dat ge hier zijt. Ge moet alle reden plaats geven. En ze keek hem daarop nog eens aan om te zien welk een uitwerking haar woord had. 72 — Men ziele . .. tenez ... hij grijst. Wn zijn me da voor toeren, schoot ze uit. Gij zijt nu toch een keer een labbekak. Wel gij sooike.. . gij ijle teppe, dat ik het zeggen moet. — Ik ga... er hier van door trekken. Ik en kan dat niet uithouden, hokte Toone. — Och... zwijg al gauw stil, keef Roos. En ... scheid uit met grijzen. Als iemand het ziet, gaan ze met u lachen snull -— Tegen u en kunt ge nu eens niets zeggen, steunde Toon, terwijl hij beschaamd met den rug zijner hand in de oogen veegde. — Och ge doet ook altoos zoo aardig en zoo vies. Ik en weet niet wat voor 'ne vent gij van tijd zijt, verweerde Roos. Toone en luisterde niet naar hét verwijt. — Ge moet Franske bij u laten slapen hernam hij gebiedend. — Nu nog al schooner... voer Roos uit. Wat hebt ge nu tegen dat arm kind. .. zeg me dat een keer. — Hij en kan bij mij niet meer slapen. Ge weet dat hij tusschen mij en Charel Bogaerd ligt. We hebben ons een hangmat gemaakt voor ons beiden. En Franske slaapt nu tusschen mij en Charel in. Weet ge wat Charel nu doet zeg? — Neen ... ik. — Wel hij verleidt Franske, zoodat hij van 73 mij niet meer en wil weten, 't Is al vijf nachten dat hij zich kort tegen Charel aanvleit en van mij wegkruipt. Ook binst de dag is hij altijd bij Charel. Dat komt omdat Charel hem dikwijls chocolade koopt en daarbij hem schoone geschiedenissen vertelt. Franske is verhangen om bij Charel te zijn en mij vergeet hij heelemaal, mij die zen vader ben. Ge peinst zeker dat ik dat opeten kan? Dat ge men herte kondt voelen, ge zoudt zien dat het zeer doet alsof ze er met naalden in steken. Als ge Franske hier niet weg en haalt trek ik er van door. — Oei... is 't dat, zei Roos verbouwereerd. Maar weet ge wat, vervolgde ze, na een beetje nagepeinsd te hebben, weet ge wat, slaap voortaan alleen. — Dat en kan nu niet meer veranderen, we hebben opzettelijk ons bed er voor ingericht en den stroozak aaneengenaaid. En van alles voor hem koopen kan ik toch ook niet. We en hebben niet zooveel centen als Charel die ongetrouwd is. — Vertel dan ook eens eenige histories voor het manneke. — Kende gij er .... vroeg Toon. — Neen.... antwoordde Roos, het hoofd schuddend. — Wel ik ook niet. — Maar moet ge daarvoor dan zóó nijg veel 74 verdriet maken? 't En is zekers toch zoo vreedig erg niet. — Niet erg, . . niet, viel Toon in. Niet erg dat uw kind u verlaat. Peist ge dan dat ik mijn kinderen niet gaarne en zie. — Wel. .. wacht, hernam Roos, napeinzend, heb nog eenige dagen patiëntie. Ge moogt zoo een jongen daarover nog wel niet spreken, want dan zou hij nog meer aangzet worden om bij Charel te blijven. Doch houd u maar stil. . ik zal er over napeizen en eer 't vier dagen wijder is, breng ik u een middel om Franske weer bij u te brengen als vroeger. Maar houd u nu koes en doe alsof ge niets en ziet. « 't Was avond. De soldaten lagen op hun stroozakken, wachtend op den slaap. Toon en Charel Bogaerd hadden zich ook neergestreken met Franske tusschen hen. Van bij Toon kon men een lange root slapers zien liggen, toegedekt met grauwe dekens, waar alleen het gelaat onderuit kwam. Aan het voeteinde in 't gaanpad stonden honderden blokken en schoenen en boven het hoofdeinde stonden gamellen tusschen overgeschoten klompkes grijs brood en pottekes vet. De electrische lamp bij de deur goot een weinig licht door de somberte. In de hoeken tusschen 75 de balken en zelfs in de plooien der dekens bleef de donkerte hangen. Door de barak roezemoesde weldra snorkgeruisch der slapers, gemengd door hef gehoest van sommigen die nog wakker lagen. Een wasem en zweetreuk walmde onzichtbaar door de ruimte. En buiten loferde de kwade rukwind aan het planken dak. — Franske. . . kruip een beetje korter naar mij . . . ge ligt heel en gansch tegen Charel, fezelde Toon zijn jongske in 't oor. — Da's niks . .. Charel... heeft dat geerne. Charel zegt dat ik zijn kameraad ben, antwoordde 't jongske. — Ge hebt gelijk jong. . . kom maar kort tegen mij gekropen. Hier zie, lig maar in m'n arm. En morgen gaan we weer een fermen brok chocolade koopen. viel Charel in, die 't woord van den kleine gehoord had, — Toe Charel... g'en moet nu geen vodderij uithalen, laat hem bij mij blijven liggen, riep Toon, weer boos wordend. Charel begon te lachen en riep: — Wel zie ... hij wordt jaloersch .. . Een ik slecht voor hem, zeg? Ge moogt content zijn, dat ik hem ook geerne zie. Houdt uw mond toe en slaap. — Zeg, gijlie daar... alle twee gezwegen. 76 We kunnen niet slapen, klonk het van eenige bedden verder. Toon voelde zich op 't hart getrapt, maar hield zich stil. Roos had hem een middel beloofd om dat te veranderen en dat gaf hem kracht om zich te bedwingen. * * Den Donderdag 's achternoens daarna, kwam Roos bij Toon geloopen met iets onder haren voorschoot verborgen. Ze wenkte hem op geheimzinnige wijze met d'r hand en zei stillekens: — Kom een keer mee ... Ik heb het middel gevonden. Hieronder zit het, zie en daarmee gaat ge Franske weer heelemaal tot u trekken en maken dat hij u geerne ziet. Toon zen aangezicht glinsterde. — Is 't serieus ? Wat hebt ge, zeg. Laat eens rap zien, vroeg hij aangedaan. — St. . . deed Roos, terwijl ze den vinger tegen haar lippen lei. AUez — volg mij maar, toe. Ginder zijn we alleen en dan gaat ge het zien. 't Was of Toon ineens eenige jaren jonger was. — Waar is Franske, vroeg Roos.' — Dat en moet ge niet vragen, bij Charel natuurlijk. — Da"s niks. 't Zal nu gauw uit zijn. Hier 77 zit het, zie. Voel maar eens. Heb ik het u nief gezegd? taterde Roos lachend en fier. — Waf is t . .. vroeg Toon nieuwsgierig. Hebt ge iets gekocht. G' en zijt nochtans niet buiten 't kamp geweest en g" en hebt nief veel geen geld ook nief. Roos lachte goedig, zoodat er twee puttekes in heur kaakskes kwamen. Haar oogskes straalden van goedige blijdschap. — Da s juist de kunst manneke, zei ze triomfantelijk. Heb ik u niet gezegd, dat 'k het vinden zou? Ge ziet wel dat 'k meer kan dan eten. Kom, we gaan ons hier in den zavel zetten, hier zijn we alleen. Ze lieten zich beiden tegen de waschbarak neerglijden, waar ze in den lommer zaten. — Raad nu eens waf ik heb, beval Roos. — Dat kan ik van me leven nief. 't Is precies een doos daar entwat inzit, antwoordde Toon. Tenez dan, riep Roos, het voorwerp dat onder haar voorschoot zat, in Toon z'n handen werpend. Hu . . . da s ... 'ne boek, kreet Toon verrast. Roos lachte en sloeg met beide handen op heur knieën. — Wat, . . moet... ik daarmee doen , .. ? vroeg Toon min of meer teleurgesteld. Roos lachte nog meer. 78 — Verstaat ge dat nu nog niet? Doe hem eens open beval ze. — 't Is de Heilige schriftuur zoo waar als ik leef riep Toon uit. — Ja. . . en weet ge hoe ik daar aan gekomen ben? — Neen. . . zoo min als ik weet hoe rijk de Paus van Rome is. — Wel ik heb hem in Oldebroek gekocht. En hij kost bijkans niets. O, 80 centen voor zoo'ne dikke boek. En hier gaat ge nu de geschiedeniskens uithalen, die ge Franske vertellen moet. Ge gaat eens zien. Vandaag nog gaat ge hem terug bij u hebben. Lees nu maar hard op om hem te probeeren. Toen sloeg de Heilige Schriftuur open en las. .En Jozef ging ook op, van Galilea, uit de stad Nazareth, naar Judea tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt". — 't Is de geschiedenis van 't stalleke van Bethlehem, lees voort, onderbrak Roos. En Toon las de heele geschiedenis van de geboorte van den Heiland van zondaren, van den Engelenzang, van de aanbidding der herderen en van den ouden Simeon en zoo meer. Roos luisterde zonder zich te verroeren. Toon voelde zen harte als 't ware smelten en werd zoo eenig blij, alsof hij zelve met de herders 79 bij de kribbe geweest ware. Zen oogen begonnen te stralen van geluk. En 't schoonste van al was dat hij nu zen Franske vergat. — Roos, mensch . . . da's nu eens eeuwig schoon, 't Doet deugd aan men herte dat te lezen, mompelde hij aangedaan. — Ja . . . zei Roos zacht. Toon sloeg weer de oogen op zen boek, en zette zich gereed om te lezen, toen Franske bij hen kwam. — Moeder.. wat doet gijlie daar, vroeg Franske. — Zwijg, kom op men schoot zitten, noode moeder. Franske kroop op moeders schoot. — Luister nu, zei moeder. Vader gaat uit den boek van ons Heere lezen. En Toon las i „En het kindeke wies op en werd gesterkt in den geest en vervuld met wijsheid en de genade Gods was over hem". En zijne ouders reisden alle jaren naar Jeruzalem op het Feest van Pascha". De heele geschiedenis van den twaalf-jarigen Jezus in den tempel werd nu uitgelezen zonder haperen. Op de woorden: „uw vader en ik hebben u met angst gezocht", legde Toon bijzonderen nadruk, opdat zen jongsken dat toch bijzonder verstaan zou. En als dit uitgelezen was, vertelde Toon aan 60 En als dit uitgelezen was, vertelde Toon aan Franske de geschiedenis van 't stalleke van Bethlehem en van de herders. En staat dat allemaal in dien boek, vroeg Franske, als vader uitverteld had. Ja . . . en nog veel meer, zei vader. — O ... lees dan nog... en vertel me er alles uit, smeekte het jongsken. Ja. . . morgen nog meer, beloofde vader. Dien avond kroop Franske dicht bij zijn vader en dacht daarbij aan het kindeke uit den hemel en de engelen die zongen. Af en toe zei hij stil tot zijn vader : — Vader ... ik wilde al dat het morgen was, om te kunnen luisteren naar den boek. Vader sloeg dan zen arm om hem heen en streek het gelaat tegen dat van zijn kind. — Morgen gaan we veel lezen en overmorgen ook en den anderen morgen en veel, veel dagen die nog komen gaan, fezelde hij. Zoo sliepen vader en zoon in eikaars armen in. Nu en was Franske voortaan van zen vader niet meer weg te slaan. lederen dag zat hij op zen schoot en luisterde naar de geschiedenissen uit den Bijbel. Het heele leven van ons Heer werd gelezen en ook het leven van geloovigen uit het oude testament, van Jozef, Jona en Daniël. 6 öl Alzoo vond Toon zijn zoon terug. Charel vroeg zelf om van bed te verwisselen. Toon was zoo onuitsprekelijk gelukkig, dat hij het niet zeggen kon. Door de Heilige Schriftuur, die zijn vrouw hem gekocht had, had hij zijn zoon en zijn Heiland gevonden. 82 ZIJN OOGST. ^||||Wermandere schoot wakher en luisterde T^lJP? aangedaan naar het gekraai van den haan en het pootengescharrel der duiven op 't dak. Met een sprong wipte hij zen bedde uit. trok vlughandig wat kleerpn aan en beende naar buiten, waar de morgenzonnewarmte hem t gezicht kwam streelen. Hij ruiërde evekes in een kort-aaneengebonden reeks schokskes. stak onwillekeurig de armen uit en loosde een diepen zucht, die seffens in de ijlte wegstierf. — Hè I krochte hij. Maar jongens, jongens, wat begost er nu in hem te roeren? O, hij ontdooide, hij smolt, vermurwde, zen bloed werd zoo warm, zoo innig warm, zen vleesch, zen hart kreeg weer gevoel! Alle bitterheid werd uit zen wezen weggezogen, hij voelde zich zoo goed, zoo goed worden als de engelen in den hemel moeten zijn. 83 En deugd dat hem dit gevoel deed I O, hij en kon niet eens fijn nagaan, welke verschillende gewaarwordingen zich in hem optastten I Eerst was *t een stil rustig gevoel, dat in hem neer kwam strijken, maar dan was 't een blije, blije stemming, die jubelende in hem opdanste I — Jongens, ik ben vrij, kreet hij toen. Gisterenavond was Vermandere hier aangekomen vanuit het interneeringskamp van Zeist, waar hij bijkans twee jaar had opgesloten gezeten. Zoodra het besluit afgekomen was, dat de geïnterneerden bij Hollandsche burgers mochten gaan werken, had hij pogingen gedaan om een plaats te vinden bij een landbouwer. En eindelijk had een Zeeuwsche boer hem als arbeider in zen dienst genomen. Vermandere veegde zich de oogen uit en wandelde de hofstee rond. En terwijl borrelden de honderden oorzaken van zen uitbundige blijdschap in zen bewustzijn op. Bijkans twee jaar had hij achter den draad gezeten . . . twee jaar een onbewust leven geleid, niets, hoegenaamd niets anders gedaan dan gegeten, geslapen en gedronken. Eerst had hij zich wel verveeld, eerst had hij ook wel achter nieuws van 't land gewacht en telkens gehoopt op eenige verandering . . . maar als er ten slotte geen tijding van 't vaderland kwam en als de groote verande- 94 ring op 't oorlogsterrein zich liet wachten, dan was zen zelfbewustzijn in 't diepste van zen wezen ingesluimerd en was hij een ademende en vleeschetende plant gelijk geworden I Maar nu . . . nu was 't uit. Nu had hij weer reden om te leven. De kippen dabberden al kakelend over het hof. de duiven kirden op 't dak, terwijl ze hen staart weg en weder flodderden, de musschen vochten kwaadaardig bij de schuurpoort, en in den stal daar grinnikte het stampend paard en schuurden de koeien hun horens tegen de schuttingen I Van uit het veld, waar het eerste graan goudgelig gestuikt stond, en de tarwe en haver zwaar gekorreld hun dauwbeperelde aren nijgden, van uit het veld kwam een oogstreuk van 't rijpend gewas de lucht bezwangeren. En de zonneschijf, die den hemel vol roode vegen had gestreept, liet nu in blije blijdschap haar goud over veld en hofstee rezelen. En in Vermandere's gemoed jubelde de pas gegroeide stemming: — Vrij. . . Vrij. .. Achter hem kraakte een deur. Hij wendde zich om en zag den boer, die in zen hemdsmouwen buiten kwam. — Ben je al beneden ? Zou je niet terug naar 't kamp willen ? vroeg - deze. 85 — Nog voor geen peerd van goud, lachte Vermandere wild-blij. 't Eerste werk dat Vermandere deed, was de rogge helpen inhalen. Dartel, als was hij een jongen van tien jaar, zat hij nevens den boer op de karresponde en liet zich speelziek bij iederen schok gezapig heen en weer wiegelen, terwijl hij lustig babbelde over zen eigen boerderij, die hij zoo onverwachts vlak voor den heerlijken oogst had moeten verlaten. De boer liet de paarden een tijdje met lossen teugel voortstappen en vroeg : - — Weet ge wel, dat we nu heel dicht bij de grens om 't graan gaan ? Neen, dat wist Vermandere niet. — Wel, ging de boer voort, het stuk land, waar we nu heen moeten, ligt tot tegen de grens. Als er geen Hollandsche schildwachten stonden, konden we den doodsdraad zien. — Is 't waar ? zoo bots bij de grens. Jongen, jongen, ik ga ons land kunnen zien . .. misschien zie ik zelfs onze parochie, die en kan hier niet wijd vandaan zijn, taterde Vermandere met ongekunstelde naïve ontroering en hij ging in 't midden van de karre staan, de beenen opengesperd om niet te vallen. En hij keek de verte in, naar de richting, waar hij vermoedde dat de grens zijn moest. 86 Hij was aangedaan, zen hert klopte onstuimig en soms was 't of zen oogen weer nat werden. — O . . . de grens ... de grens, zie, ginder is de grens, met den draad, en daarachter men Vaderland. Ik zie het, kreet hij, week van aandoening. Hollandsche soldaten deden den boer stil houden om de papieren na te zien. Zoodra ze zich er van overtuigd hadden, dat alles in orde was, mocht hij weer verder. Vermandere keek evenwel gedurig naar den draad en naar 't landschap, dat zich daarachter uitstrekte. En hij had zich nog nooit zoo vreemd te moede gevoeld als nu. O ... was de boer niet bij . hem geweest, hij zou misschien heel dwaze dingen gedaan hebben ! Maar nu deed hij zichzelven geweld om zich goed te houden. Hij was evenwel niet alleen vlak bij de grens, doch ook dicht in de buurt zijner eigen boerderij. Hij herkende de streek aan de paden en de boomenreeksen. En na eenig langer turen, daar zag hij heel in de verte zijn eigen huis. O. .. nu moest hij weer schreien, alhoewel hij zich wilde goedhouden I — Men huis... men hofstee, ginder... zie ginder, hokte hij, den boer bij den arm nemend en rechttrekkend. We zullen de kar gauw laden en dan kun je 87 boven op t graan vanuit de hoogte beter kijken, raadde de boer. Zoodra de karre vol geladen was, klefferde Vermandere er langs het zeel op. Toen pinkte hij zen beverige oogleden dicht van 't kijken in de zonne, die haar stralen juist in zen gezicht spetterde. — Haast je, dat je boven bent, want als de soldaten komen, gaan we niet mogen blijven kijken, drong de boer. — Ja . .. ik ben er al. Maar ik geloof, dat ik stijf geworden ben van twee jaar op stal te staan, lachte Vermandere. — Doe nu alsof ge aan 't wagentouw trekt en kijk terwijl, raadde de boer. — Ja ik, beloofde Vermandere. En hij greep het zeel in zen beide handen, maar keek met gretige oogen naar 't geliefde oord. Zijn zwaar lijf schudde van ontroering, eerst van loutere blijdschap en dan van geheimen angst. — Hemel... de luiken zijn dicht, zie maar, de luiken zijn dicht, hijgde hij. Een patrouille der Hollandsche wacht hield bij de kar stil en ried den boer voort te maken, omdat onnoodig bij de grens vertoeven verboden was. Vermandere liet zich tegen de schooven schurend naar beneden glijden. 86 Maar nu had er een wreede ommekeering in zijn gemoedsgesteldheid plaats. Een vaag. schrikkelijk vermoeden kwam hem zen blijdschap wegnemen. De luiken waren dicht. Dat voorspelde niets goeds. Nooit waren de luiken binst den dag gesloten. — Mijn kop af als men vrouw niet ziek, straf ziek en is, kloeg hij den boer. — Ge moogt niet 't slechtste eerst denken, vermaande de boer. — De luiken kunnen immers dicht zijn voor de warmte. — Er staat een lindeboom voor de deur. En we deden nooit de luiken dicht, weerlei Vermandere. Het vreeselijke denkbeeld groeide in hem, vlug als de weerlicht. — Men vrouw heeft een ongeluk, zei hij nu, met een overtuiging alsof hij er de zekerste bewijzen van had. En hij sukkelde achter de karre, een hand aan 't zeel. Hij voelde zich zoo zwaar. Er scheen hem plots een onzichtbaren last op zen lijf gesmeten te zijn, die hem zóó hevig drukte, dat zen ribben er van tegeneen genepen werden I Zen blik was nu in eens woest en donker. Hij en keek niet meer in den zonneglans, maar in zijn eigen, zeiven, waar schrikkelijke dingen spookten. Met het denken aan zen vrouw, dacht hij aan heel zen vorig leven. Kreeg ze een ongeluk, stierf 89 ze zonder dat hij er bij was, hij zou er een oogst in zien van zen eigen zaaisels. O . . . dat haar iets overkomen was. terwijl hij zich vlak bij haar bevond en haar toch niet naderen kon, dat had voor hem een bijzondere bediedenis I Hoe had hij met haar geleefd I Hij zag thans zen leven, dat hij met haar geleefd had, zich als door een geheimzinnigen film voor zen geest vertoonen. O . . . hij sloeg de handen voor zen oogen I Hij wilde dat oude beeld niet meer zien. Het reet zen hert aan stukken. Neen... neen ... niet dat oude leven. Maar het was tevergeefs tegengestreefd. Alles, alles zag hij. En wreed zelfverwijt sloeg hem op zen ziel. Hevige wroeging beet hem in zen boezem met gloeiende tanden. — O God, erbarming 1 kreet hij. Maar zen eigen gedachten spotten met zen gekerm 1 Hij had nu schoon te klagen ... en om erbarming te roepen, hij . . . die voor zen vrouw geweest was als een steen zoo hard. Hij kromp nu ineen . . . simpel voor het beeld zijner herinnering ... hij die zijn vrouw zoo menigmaal had doen ineenkrimpen van lijfelijken angst, van natuurlijke smert 1 Hij ... . de dronkaard, de vleeschelijke egoïst, hij bukte nu onder zedelijke slagen van 't zelfverwijt... hij die zen vrouw wreed had doen bukken onder de slagen van zen lompe vuist 1 Hij knarste de tanden, maar 90 lachte terzeifdertijd een bitteren lach vanwege zen eigen onnoozelheid. Neen ... hij en had geen recht erbarming te roepen; wat kwam, kwam op den rechten stond en wegens rechtvaardige oorzaken 1 En 't was niet meer dan billijk, dat het vernuft der Duitschers een draad des doods tusschen haar en hem getrokken had. Hij sloeg zen handen tegen zen hoofd, dat heet was en bonsde! Den ganschen langen dag en den daaropvolgenden nacht voelde Vermandere zijn bittere wroeging in zen boezem branden. De boer had schoon zeggen, dat hij zich zonder welbewezen reden ongerust maakte," 't en hielp niet. Den volgenden morgen werd evenwel eerst de tweede kar van 't graan bij de grens gehaald en naar dien stond hunkerde Vermandere. Bij den tweeden tocht dan stond hij van bij 't vertrek al op de karre, in de wijde verte te turen, en naar de grens te zoeken, lijk de passagier op de boot naar 't land speurt. O ... wat duurde het lang eer hij de Hollandsche grens merkte, eer hij den zwarten draad en de kromme palen in 't oog kreeg! De boer bemoedigde hem middelerwijl: — Misschien zijn de luiken nu wel open. Dan zult ge eens zien, dat ge u vergist hebt. Als er nog eens een patrouille langs men hofstee komt, zullen we een poging doen om door 91 hun bemiddeling van de Duitschers nieuws over 't huis te krijgen. Plotseling riep de boer i Zie. zie, ik heb gelijk, al de luiken zijn open ... zie I Vermandere sperde zen oogen open en tuurde en tuurde, terwijl zen bloed onstuimig door zen aderen bruiste. — Ja, de luiken zijn open, zie toch eens! kreet Vermandere. Een pijnlijk schouwspel vertoonde zich inderdaad voor beider blikken. Onder den lindeboom stond een sombere lijkwagen en uit het huis kwamen vier mannen dragend een lijkkist, die ze voor de deur op de berrie plaatsten. Het volk dat er om heenstond, ontblootte het hoofd. Achter de kist strompelde de bitter weenende familie, den witten zakdoek tegen de lippen. Vermandere en de boer zagen de stomme beweging van heel 't triestig gedoe. Ze zagen de dragers onhandig de kist schuiven en verstooten, om ze vast op de berrie te krijgen: ze zagen, hoe ze 't doodskleed er over openplooiden en ten slotte den last op den wagen martelden I Vermandere bibberde, alsof een hevige koude koorts door zen leden reed. Hij beet op de tanden en schoof wat wit schuim uit zen heeten mond. Een vale witte kleur streepte zich op zen gelaat open. 92 Maar toen daar achter den doodsdraad de lijkstoet zich in beweging zette, toen schoot Vermandere met een schreeuw uit zen stomme verslagenheid. — Oei, oei! 't is men wijf 1 men erm goed wijfl gilde hij. — Ik had het gepeisd, oei, oei, oei I En ik en kan er niet bij. Ze steken haar in de eerde en ik en kan er niet bij. Wanneer hij weer den draad over naar zen hofstee keek, was de droeve stoet achter een haag verdwenen. Vermandere liet zich als een kind in de karre neervallen en huilde en snikte zonder spreken! De boer, verlegen met het heele geval, keerde weer naar huis, zonder graan mee te nemen. Op de hofstee liet Vermandere zich niet troosten, noch door de boerin, noch door den boer. Hij wierp zich in de schuur op 't stroo en bleef daar zen smart verkrobben. De boer ging naar den burgemeester van zijn dorp verzoeken dat deze stappen zou doen om inlichtingen over de begrafenis aan den anderen kant van den draad. Vermandere werd verteerd van wroeging en berouw, dat te late in hem wakker geworden was. En de overtuiging, dat zen vrouw onder deze omstandigheden van hem weggenomen werd, omdat hij haar goedheid op de grofste 93 wijze misbruikt had, lag nu in 't middelpunt van den draai zijner triestige gedachten. Hij was een dwingeland, een. verdrukker geweest. Hij had haar innerlijk gekwetst, haar teeder gemoed gebeukt en gebuild, zoodat ze al lang stervens was, voordat hij ten oorlog getrokken was. Ze had slechts dees moment afgewacht, 't moment dat haar lijk onder zen oogen weggedragen zou worden, zonder dat hij haar stoffelijk overschot nog kwaad ging doen. En was het niet verdiend? Was het niet de oogst van zijn zaad? Wat zat er in hem? Hij had den duivel zen helsch zaad in zen gemoed laten leggen, en hij had het uitgebroed! Dit erkende hij nu . . . nu 't te laat was. En terwijl groeide een begeerte in hem, de begeerte haar nu voor 't eerst een blijk van zen liefde te geven, door op haar graf zen schuld te belijden en te gaan erkennen, dat zij goed, ja enkel goedheid voor hem geweest was. Maar... 't was te laat I 's Avonds, de boer was nog niet terug, sloop Vermandere naar de grens, waar hij 't wagen ging onder den doodsdraad door te kruipen. En den volgenden morgen vonden Duitsche schildwachten zijn lijk bij den draad en brachHollandsche militairen bij den burgemeester de bevestiging van de begrafenis der vrouw. 94 INHOUD. blz. I. Vrouwenliefde 5 II. Een- zalig Nieuwjaar niettegenstaande tranen 14 III. 't Geweten ontwaakt 28 IV. Zijn trouwdag 42 V. De voeten bijkans uitgeweken ... 59 VI. Het middel zijner vrouw 71 VII. Zijn oogst 83