GEDENKBOEK van het WEESHUIS DER HERVORMDEN te MAASSLUIS. ZIJNE GESCHIEDENIS TOT DE TWEEDE HELFT DER NEGENTIENDE EEUW, geschetst door N. M. KEUKENMEESTER, OUD-REGENT. Niet in den handel. dering dan van het uitrusten van enkele koopvaardijscheepjes, wanneer de visscherij slecht ging — de visscherman werkeloos was. Ook werd niet altijd de spreuk betracht: „Gelukkig wie den vloed zóó wel heeft waargenomen, dat hij de ebbe kan afwachten". (Jonathan, Waarheid en droomen.) Te verwonderen is het dan ook niet, dat de kroniekschrijver te vermelden heeft, dat Maassluis een harden strijd om het bestaan te voeren heeft gehad en dat op tijden van grooten bloei herhaalde malen groot verval is gevolgd. Dit laatste was reeds het geval een halve eeuw nadat Maassluis zich los gemaakt had van den Ambachte van Maaslandsluijs, op welks gebied het stedeke ontsproten is. Op het laatst der i6de eeuw was de visscherij zich begonnen te ontwikkelen; de leemen hutten aan de sluizen waren door solide panden vervangen en een volkrijke buurt was ontstaan tusschen de Boonersluis en de Monstersche sluis, ter weerszijde van den Maasdijk, in de Schans en op de Haven. Er was eene kerkelijke gemeente ontstaan in 1598, die ook als burgerlijke vrij wilde worden van de banden, waarmede de moedergemeente Maasland haar omkneld hield. Gedurende 15 jaren moesten de inwoners echter kampen tegen de vasthoudendheid van het dorpsbestuur, dat niets van zijne privileges wilde prijs geven en dat drie eeuwen later zich nog even hardnekkig verzette tegen eiken afstand van grondgebied, zoodat eerst in het laatst der i9de eeuw Maassluis hare haven tot aan de Maas vrij wist te krijgen. In 1612 kwam er door tusschenkomst van den Ambachtsheer, Jonker Jacob van Egmond, heer van Kenenburg, een vergelijk tot stand, tengevolge waarvan het in 1614 tot eene scheiding kwam en Maassluijs van de hoogere autoriteiten stadsrechten verkreeg met de bevoegdheid, om het stads- — 3 — zegel door haren eigen magistraat op de officieele stukken te doen plaatsen. Voor deze zaak heeft zich de predikant der NederduitschHervormden, Van der Vennekool, wiens naam naar de gewoonte dier tijden was veranderd in Fenacolius, zeer verdienstelijk gemaakt. Weldra ontstond er toen behoefte, om meer binnensdijks te gaan bouwen, hetgeen blijkt uit een verzoekschrift „ootmoedige supplicatie" van de erven van Pleun Arijenssen, die grond (6 morgen) in leen hadden van den Huize van de Leeke en Polanen en daarvan i% morgen aan eenige erven, 18 in getal, wenschten uittegeven, „teneinde met eenige huyskens soude mogen betimmerd worden". Dit verzoek werd toegestaan en daarbij bepaald, dat de i1^ morgen lands van het recht van vassallage ofte directum dominium werden ontslagen, in vrij eigen allodiaal goed overgingen en bebouwd mochten worden, „mits dat elk erffken tot coste van de supplianten bij een gesworen landmeter zal worden gemeten ende dat zij van elcke roede in 't viercant aan onsen Rentmeester van onse Domeijnen van Polanen ende Monster jaarlijckx tot een ontlosbaar chijns zullen betaelen eenen stuiver". (Zie bijlage A.) Het hierbedoelde roedegeld wordt thans nog door corporatiën en bijzondere personen alhier geheven van enkele panden onder den naam van opstal. Het jaarlijksch recht, dat moest worden voldaan aan den Rentmeester van het Domein, is echter reeds meer dan honderdtwintig jaar geleden afgekocht. Het recht van opstal had het Weeshuis uit legaten verkregen als opvolgers van de Meesters der Weesarmen, die weder ontsproten aan de Heilige Geest-armmeesters. Het recht van opstal bracht weinig meer op, daar de meeste eigenaars het hadden afgekocht in den loop der tijden; in de 20ste eeuw vonden Regenten het beter die inkomsten prijs te geven, omdat door verbouwingen en — 4 ~ verkavelingen de cijnsplichtige soms bezwaarlijk viel aan te wijzen. Maar niet alleen uit de behoefte aan bouwgrond kan de vooruitgang van de plaats na de scheiding blijken; het feit, dat een groote kerk met prachtigen toren in het jaar 1629 kon worden ingewijd op de plek, waar vroeger een oorlogsschans stond, bewijst, dat er ook welvaart heerschte en de bevolking snel was toegenomen. Deze bleef zich echter alleen geneeren van hetgeen de visscherij en aanverwante bedrijven opleverde. De bouwkosten van kerk en toren bedroegen de voor dien tijd aanzienlijke som van / 67451, welke door eene kleine gemeente — in 1632 telde het dorp nog slechts 582 huizen, met misschien 3000 zielen — moest worden opgebracht; de Staten van Holland en West-Friesland vergunden het Kerkbestuur, om gedurende 12 jaren een stuiver te heffen van iederen ton kabeljauw, schelvisch, gullen, haring en lever, welke uit zee werd aangebracht. Deze heffing werd daarna nog met 7 jaren verlengd. Zooals hiervoren reeds is aangestipt, had Maassluis nog geen halve eeuw zelfstandig bestaan of reeds werd het door de inwoners ondervonden, dat op zonneschijn regen kan volgen. De zeeoorlogen met Engeland nekten de visscherij, talrijke vischschepen werden gekaapt en de bemanning gevangen gezet, — pestilentiën teisterden de bevolking en de staatkundige toestand van ons land in de laatste jaren van het iste stadhouderlooze tijdperk deden handel en nijverheid kwijnen. Waar overvloed had geheerscht, deed het gebrek zijn intreê, zoodat de Weesarmmeesters, zoowel als de Diaconie niet langer in staat waren, de talrijke weezen, innocenten en andere armlastigen te onderhouden en te steunen. De weeskinderen werden toen uitbesteed aan den minsteischende; uit de rekeningen blijkt, dat voor een kind van iy2 jaar ƒ 2, voor een van 2 jaar ƒ 1.35, van 3 jaar — 5 — f 0.50, van 12 jaar f 0.70, van 13 jaar f 0.55 voor een meisje en f 0.50 voor een jongen per week moest worden betaald. Deze bedragen wisselden af al naar er concurrentie was of niet. Toen dan ook in het jaar 1669 de kas der Weesarmmeesters, welke sinds 1662 steeds grooter tekort aantoonde, ledig en er een honderdtal weezen te onderhouden was, moest er raad worden geschaft, om in den nood te voorzien. Het gevolg van de beraadslagingen der bevoegde autoriteiten was, dat werd besloten een Weeshuis op te richten en te trachten de daarvoor benoodigde gelden door een loterij bijeen te brengen. Alvorens daarover het noodige meê te deelen, volgt hier iets over de Armverzorging in het algemeen in dien tijd, wat noodig is tot beter verstand van de verhouding der verschillende colleges onderling. De armverzorging berustte tot dien tijd bij de Diaconie en de Heilige Geestarmmeesters; in de onderhoudskosten van innocenten en andere miserabele personen, die hun kost niet konden verdienen, werd door deze colleges, door het Gemeentebestuur en het Visscherijcollege elk voor \ deel voorzien, voor de Weezen waren de Meesters van de H. G.armen, later (1661) Weesarmmeesters, aangewezen, terwijl deze de Diaconie tegemoet kwamen in de bedeeling van armen. Nauwkeurig omschreven was ieders terrein niet, zooals blijkt uit aanteekeningen: „ Uittreksel uit de rekeningen over 1626—1699 van de H. G.-armen van de Weesarmmeesters en van het Weeshuis", opgemaakt in 1787 tengevolge van kwestiën tusschen de Diaconie (Kerkenraad) en den Schout. Daaruit is af te leiden, dat de H. G.-Armen te vergelijken zijn met het tegenwoordige Burgerlijk Armbestuur; de bemoeienis der Armmeesters strekte zich uit, — behalve tot het onderhoud van Weezen, het bedeelen van niet-leden der N. H. Gemeente en het bijdragen aan kosten voor — 6 — innocenten en andere miserabele personen voor % gedeelte — tot het steunen van weduwen en onechte weeskinderen, tot het doen geven van onderwijs aan de schamele kinderen, tot het bezoldigen van een armendokter blijkens den post in een der rekeningen „Aan Cornelis Steil voor't bezoeken van zieken onder d'armen van de H. G. f 50", voor dien tijd (1636) een goed salaris. In 1675 was er een ziekenbezoeker of -trooster, die slechts ƒ15 genoot. Als hoofden van uitgaaf vermeldt het uittreksel over het eerste rekeningjaar 1626/7: Onderhoud en mondkost van innocenten (en) weezen, kleederen, schoenen en muilen; Y8 onderhoud van een weduwe, voor wie de Diaconie a/8 bijdraagt; de helft in de doodschulden van een persoon, gerestitueerd aan den Diacon van de Kerk (een vreemde omschrijving; wellicht was de persoon bedeeld geworden door Diaconie èn H. G.-Armen, hadden deze laatsten het boeltje geredderd en aan de Diaconie als haar aandeel de helft van het batig saldo uitgekeerd); reiskosten; recognitie in visch aan 't gasthuis te Delft, om accès en toegang met arme impotenten en zieke personen in nood te hebben; (in 1662 is een post gespecificeerd als „besteding van een innocente bij den Onderschout te Delft, waarin de Visscherij de eene helft, 't Dorp (de gemeente) en deze Armen de andere helft dragen tot ƒ311 's jaars." Dezelve in het Dolhuis aldaar geplaatst voor ƒ 128 's jaars; hierbij wordt de Diaconie niet genoemd); onkosten op 't Octrooi (van 1622) van den 8osten penning (van verkoopingen); onkosten van turfdragen en aankoop van 85 ton turf; gekochte rogge voor d' armen 14 zak; 't leveren van brood en bakloon van 11 zak; — 7 — wollen en andere lakenen tot kleeding voor verscheiden armen, ouden, impotenten en onvermogende personen; maken en verstellen van de H. G. kleederen. De posten van ontvang worden in de eerste rekening aldus omschreven: Landpacht (12 kleine stukken van 7 roeden tot 21f2 morgen groot onder Maasland) met nota van de jaren, waarin zij werden verkocht tusschen 1628 en 1668; renten van onderhandsche obligatiën; opstallen en kustingen; jaarrente volgens testament van den Heer Jb. van Egmond ƒ25; godspenning van verkochte huizen 4:ot 1, 3 en 6 gulden; giften voor de armen, legaten, aalmoezen; opbrengst wegens boedels der ouders van kinderen voor de armen aangeslagen; pure gift vanwege de Diaconie overmits de nood dezer armen, tot een subsidie zonder consequentie ƒ 200; jaarlijksche collecte van de gemeente en ingezetenen; wegens landverkoop aan H. G. armen van Maasland met consent; oortjes op de verkooping van huizen en schepen (8oste penning); saldo der vorige rekening, gedaan door wijlen Arij Lambregtse Waalwijk als Rentmeester op Mei 1625 ƒ272.9.10. Slechts bij drie posten wordt het bedrag van de ontvangst uitgetrokken, doch wel worden vermeld de totalen van ontvang ƒ 2303.14.5 en » van uitgaaf „ 1377.7.8 met saldo ƒ926.6.13. De Diaconie geeft met het oog op den nood subsidie, terwijl er ruim ƒ 900 overschiet! Ook in de rekening over het volgende dienstjaar leest men: „40 Kinnetjes visch bij de stuurlieden alhier den armen gegeven op verzoek van H. G. Armmeesters door den hoog- — i6 — Ick souck mijn kost so hier en daar; Wil dat ick, soo geluckigh waar, Dat men na 't leesen van 't advijs Riep den Koedijker heeft een prijs. en van Aefjens Heeres te Amsterdam: Trecker treckt. Leeser seyt mijn in 't verholen Wat brant men in 't vagevier, turff, hout of kooien. De Terschellingers hadden bij hunne loterij vermoedelijk een prijs gesteld op 't kortst en beste advies; bovengenoemde barbier zal wellicht aan 't rijmen zijn geraakt en voelde zich geraakt, dat hem de prijs ontgaan was, terwijl Jan Soet te kennen geeft, dat zij zeiven den prijs hadden gehouden. Uit het loterijboek blijkt echter, dat die eilanders niet achterbleven bij het betoonen van milddadigheid, daar zij voor 275 loten deelnamen in de loterij voor de weezen van Maassluis; daarbij is aangeteekend „D'arme van der Schelling voor die van Maassluijs, die men aan briefjes doen sal". De beteekenis hiervan staat wellicht in verband met een post van uitgaaf: „aan den armen van Ter Schellingen voor de malijen f 66." Er kan worden verondersteld, dat deze de malijen (liasveters ?), welke daar gebezigd waren, om de briefjes bij de trekking van hunne loterij aan te rijgen, aan Maassluis overdeden. De opgegeven advysen werpen een eigenaardig licht op dat zeventiende eeuwsche tijdvak; er valt uit te leeren, dat niemand iets kwaads zag in een loterij. Onder alle standen treft men deelnemers aan en ook onder de schamele luiden niet enkel uit winzucht. Onder de namen van patricische familiën vindt men: onder 's-Gravenhage Hendrik Casimir, prins van Nassouw, frelle (freule) Ameiie van Nassouw, Marquis* Marquise en frelles de Monpoulljon, frelle Amelie Catryne van Dona, Crihstoff ffrederic Grave van Dona en Adolf Gcave van Stirum, elk voor een zeker aantal, hoogstens — 17 — 14 loten. De inleggers (deelnemers) in den Haag gaven daarbij zelden een advies. Abraham Walcker aldaar op 't Buytenhoff bij 't Valckhuijs nam 104 loten; „sou, den hoogsten prijs treckende, dezen aan de armen geven, mits hem moeten kennen, waartoe het geïmployeerd sou worden." Voorts zijn vermeld: de raadsheer Fiers, Juffr. Gockinga, en Provo uit den Haag, Doeret, d'Oey, la Lance, de Glarges Lapere, Vaillant uit Amsterdam. Louwijs de la Bistrate boven Hamburger Cantoor, Haarlemmerdyk, boven het Westindisch Huys in boeckwinkel en Nieuwe Heerengracht bij Coninxplein te Amsterdam, nam het grootste aantal loten + 3500 en kreeg daarvoor de premie van f 66, plus f 120 restitutie. De predikant, advocaat, procureur, dokter, baljuw, allen namen evengoed deel als de waschvrouw, dienstmaeght, wachtmeester, loopjongen, visscher, taander, touwslager e. t. q. en gaf daarbij zijne of hare ad vijzen. Ds. Florentius Nilenius, oud-predikant tot Cralinge gaf: Die vroom is van gemoet Moet lijde overal. Maer God hem helpen sal Uyt Cruys en tegenspoet. Samuel Baron, advocaat te Zegwaart: pupilly et pauperis sunt preferendj. Cornelis Cnappert, procureur te Maassluijs: Die soo van 't sijne scheijt En onderstudt de weesen, En 't lod van God verbeydt, God sal dich gunstigh weesen. Frans Heldermans, Curigijn (Chirurgijn) te Zegwaart: Voor pest en oorloog, Heer! behoud die van Maassluijs. Door deese looterij, o Godl Seegent 't Weeshuys. 2 — 18 — Gerardus Heemskerck, tnedicynen Dr. te Leijden nam 131 loten met advijs: Lijt, vrijd en strijd. Maate Binnewegh, bailliuw van Rhijnlant: Dit geld is gekome van boete; Noch kan een goedt lod het meer versoete. Sjouke Tades in de Holy-dwarsstraat, Wije gang Amst* : Hier kom ik Sloboetje van mijn wastobbetje. Dit geit heb ick gewonne met behage, Daarom laat ick het aan de loterije drage. Trijntie Gerrits, op de Keisersgracht, ten huyse van Luytenant Bicker te AmsP*: Ick ben een vrijster Crygh ick 't hoogste lod Sal singe als een lijster. Pieter Lantman: Ick taanman taan het wandt Daar de buysman haring mee fandt. N. B. Buijsman, visscher op een haringbuis. Maarte Jacobse van Purmerent: Syn naam is wel bekent: En syn van is van Woestijnen Werck met de troffel na de lijnen. Angenietje van Gent, Peuselaarsteeg Haarlem: Krygh ik geen prijs om mijn advys Daer is niet aan bedreeven: Ick heb 't geit aan d' armen van Maassluys gegeven. Jacob Gerrit Janze tot Delff: Het lod komt van God, het is soet. Crych ick niet, 't doet den armen goet. Meeuwsen Engels Burgh tot Enckhuysen: Daar is geen haring, die vis te boven gaat. Daar is geen lot, dat boven God te loven staat. — 19 — Anderen prezen den haring meer en zeiden: geen visch, die haring enz. Hoe onder alle standen de deelneming in loterijen was doorgedrongen, wordt uit deze uittreksels uit het Loterijboek voldoende bewezen. De geschiedenis dezer loterij is in hoofdzaak opgenomen in de nre 45 en 46 van den jaargang 1895 van het tijdschrift Eigen Haard. Uit de advyzen blijkt, dat er deelnemers waren, die niet uit zucht naar gewin loten namen; ook kwamen er bij de Gecommitteerden giften in geld in, zuiver om de zaak te steunen; weder anderen beloofden wat aan de armen te zullen geven, als zij den hoogsten prijs kregen, zooals Jacob Janze de Vos te Gouda, die f 100 en Jacob Bartholomeus van Doyenburgh, die / 200 toezegde. Deze philantropen wilden het dus met het lot op een accoordje gooien. De archieven vermelden niets van hetgeen den Gecommitteerden op hunne rondreizen wedervoer, noch op welke wijze zij reisden. De collecte, waartoe in 1669 vergunning was verleend, heeft tot 1674 geduurd, na driemalen door den treurigen staatkundigen toestand van ons land te zijn verlengd. Hiervoren is van tweemaal uitstel reeds melding gemaakt; de derde geschiedde bij advertentie in de Opregte Haarlemse Courant van 10 Juli 1674; als uiterste termijn werd daarbij 31 Juli 1674 genoemd, waarna de prijzen zouden worden tentoongesteld, hetwelk in 1672 niet had kunnen plaats vinden. De trekking, welk in April 1674 had moeten geschieden, vond eerst plaats in October van dat jaar. Het geduld der inleggers was dus wel op een zware proef gesteld. Met verlangen zullen dan ook zij, die loten namen, hetzij op hope van gewin, hetzij om vader uit de slavernij te verlossen, of met andere goede bedoelingen, toen eindelijk de tijd was aangebroken, welke over hun lot zou beslissen, den uitslag hebben verbeid. 20 Van den uitslag der trekking werden Kaerten gedrukt bij C. Blommesteijn te Delft, waarvoor driemaal deze stad moest worden bezocht voor advies, herdrukken, besoigneeren en resumeeren; reiskosten/10, drukloon ƒ43.75 en notificatie in de Courant ƒ 3. Ook van deze trekkingslijst is geen ex. voorhanden. Ongetwijfeld heeft de tentoonstelling der prijzen in de Schans bij het Klaphuijs (vermoedelijk op de tegenwoordige Gov. v. Wijnkade, waar ouden van dagen nog het Klaphek hebben gekend), waar kramen waren opgesteld voor de Loterijkas, vele bezoekers naar Maassluis gelokt in den nazomer van 1674. Dit vermoeden vindt bevestiging in het feit, dat er ter plaatse vele loten aan lieden uit de nabijgelegen plaatsen, ook in het Brielsche land, werden verkocht, toen de collecte op het eind liep. De rekening bevat een post wegens levering van 11 vaten Kroonbier geleverd door den Delftschen brouwer van Ruijven; dat de aflezers der advysen dat plasje alleen hebben uitgedronken, om hunne dorstige keelen te laven, zou wat veel van hen zijn gevergd — er zullen onder de wakers en andere knechts, alsmede de gecommitteerden wel helpers zijn geweest. Voor het „bewaecken van de kraemen daer de prijsen in syn gestelt geweest" werd bij dag 35 ets. en bij nacht aan 4 wakers elk ƒ 2.50 per week uitbetaald, gedurende twaelf weecken en elf dagen (waarom niet 13 weken + 4 dagen — 't doet denken aan 't ongeluksgetal 13). Dat de Weesvaders en andere autoriteiten op hunne ordinaire en extra-ordinaire besognes en vergaderingen geen gebrek hebben geleden, toonen de rekeningen wegens vertering ten huize van Jan Jacob Schijnhoff en van Mary Abrahams Overschie tot 1 Juni 1675 aan ten bedrage van ƒ310; op dien datum schijnt het Comité zijn mandaat te hebben overgedragen aan de Weesvaders. — 2 1 — En nu de uitslag. Het zou zeker velen voldoening hebben gegeven, wanneer het slavenzoontje en de vrouw van den gevangen matroos de eerste prijzen hadden gekregen en vader of man uit de slavernij of de gevangenschap hadden mogen bevrijden. Deze vielen echter ten deel aan: ie prijs P. Bol ten te Amsterdam en bestond uit f 1200 en een gouden ketting; 2e prijs H. Corsz. Maeslant een der Burgemeesters van Maassluis f 1100 en een zilveren lampetkan; 3e prijs Michielsz Put te Beverwijk f 800 en 2 zilveren broodmanden. De laatste had slechts 2, de eerste 14 loten genomen, terwijl de Burgemeester er 114 had genomen (als boekhouder) voor 3 schepen. De loterij behoorde alzoo tot de geschiedenis, terwijl het doel er mede was bereikt; na aftrek van alle kosten bleef er f 27100 over, waarvan, terwijl de collecte loopende was, reeds f 10.000 rentegevend was belegd. Waren de f 7000, volgens het rekwest voor de loterij in de kas der Weesarmen aanwezig, aan de Weesvaders overgegaan, dan zou het grondkapitaal f 17000 zijn geweest; zooals uit het vervolg zal blijken, is de Weesarmenkas echter afzonderlijk blijven bestaan en eerst in 't laatst der 18de eeuw daarover door Schout en Schepenen en de Weesmannen beschikt ten behoeve der Diaconie-armenkamer. Reeds in 1670 was de tuin van Frans Cornelis Denik aan de Noordzijde van de Lange Boonestraat voor f 600 aangekocht; nu werd de hand gelegd op aangrenzende panden en erven, t. w. het Dorpshuis op de Noordvliet-Noordzijde, met daarachter gelegen tuin en de tuin van Wijve Rockus van Pommeren, wed. van Willem Adriaensz. Breur, aan de Zuidzijde van de Lange Boonestraat, tezamen voor f 9120 met de kosten van overdracht. Voor de aanbesteding van het te bouwen gesticht werden bestek en teekeningen gemaakt en met ƒ50 betaald; jammer is het, dat slechts een gedeelte van de teekeningen in 't Bestuur. Statuten, Octrooi of Keur. Suppoosten. Door Schout en Schepenen werden als Buitenvaders benoemd de hiervoren genoemde Weesarmmeesters Kouwenhove, van der Vaart, Schoonhoven en van Opstal, als Rentmeester L. van der Hout. Deze 5 lieden zijn op doek vereeuwigd; het Regentenstuk heeft groote schade geleden door den brand in 1871, door restauratie is die z. v. m. hersteld. Vóórdat de Statuten nog waren ontworpen, besloten de Buitenvaders in hunne vergadering van 23 Januari 1677, dat Ouderlingen of Diakens niet voor benoeming tot Buitenvader in aanmerking konden komen, zonder hiervoor reden op te geven. Uit dit overzicht zal de reden echter voldoende blijken. Alvorens Statuten te ontwerpen, gingen twee der Buitenvaders 1 Juni 1677 hun licht opsteken te de Rijp „om de regeeringe van de Weeshuyzen te onderstaen." Dit reisje kostte f 30.55, doch was geen weggeworpen geld, want 25 October d.a.v. kon het College de ontworpen en door Schout en Schepenen goedgekeurde Keur, om consideratiën en advys toezenden aan den Ambachtsheer Adriaan van Wassenaar, Heer van Sterrevelt. Zij verwierf de instemming van ZHEdG. en werd door de Staten van Holland en West-Friesland goedgekeurd in dato 29 Juli 1679. Den 23en November 1675 zijn de weeskinderen, ten getale van 52, waaronder 30 knechts en 22 vrijsters, in het huis — 24 — opgenomen, zoodat het Weeshuis bijna 4 jaren zonder grondwet heeft bestaan. Als Binnenvader en -moeder werd het echtpaar Nicolaas Everaars en Margrietje Heyndrien Berlicum aangesteld op een tractement van ƒ 200 'sjaars; deze werden bijgestaan door Leentje Joris als zaalmoeder (loon ƒ 95). Tot kleermaker werd Frans Jansz. Turnhout verkozen, die ƒ 50 loon trok boven kost en inwoning. Voor den genees- en heelkundigen dienst werden aangesteld Dokter Jacob van Driel, a ƒ 30^ plus f 6 ordinaris, en als Chirurgijn Cornelis Wagemans, a ƒ 36 salaris per jaar. De dokter ontving nog als extra-ordinaris 5 ducatons voor visitatio van den Binnenvader en -moeder. De apothekeres Marija de Vrij werd in hare betrekking gecontinueerd. Uit dit woord en ook het bij den dokter gebezigde ordinaris valt te besluiten, dat deze titularissen reeds vroeger in functie waren onder de Weesarmmeesters. Het archief dier Meesters ontbreekt en alzoo valt het slechts te gissen. (Zie blz. 27.) Hierboven is vermeld, dat de loterij een geheel ingericht gebouw had bezorgd en een grondkapitaal van ƒ 10.000, terwijl er ƒ 812.10 in kas bleef, waarmede de Rentmeester zijn beheer kon aanvangen, op een tractement van ƒ 160 's jaars. Dat uit de renten van het stamkapitaal, plus die uit het van Embdenfonds (ƒ 730 volgens de eerste jaarrekening), de verpleegden niet konden worden onderhouden, is duidelijk. Er waren nochtans reeds andere bronnen van inkomsten en bij resolutie van den Hove van 10 Maart 1676 was vrijdom toegestaan van alle gemeene landsmiddelen en imposten. Het gesticht genoot de opbrengst van den 8osten penning van verkoopingen van huizen, erven en schepen (ie jaar ƒ2790), het recht van opstal (ƒ110), het recht van 1 stuiver van eiken ton haring en visch uit zee aangebracht en het aandeel in boeten, door verschillende colleges aan ingezetenen opgelegd. — 25 — Drie dezer bronüen van inkomst vloeiden zeer onregelmatig. W egens boeten vermeldt de rekening: „voor de helft van de fraude van de kolders, die voor stuurman Jan Haring hebben gezouten / 125." (Een visscher, die met de kol (kol-lijnen) vischte, werd kolder genoemd.) Een andere boetenpost luidt: voor fraude van den herbergier N. N. . . . / 16. Er wordt niet vermeld, waarin deze menschen hadden gefraudeerd. De verdiensten der kinderen bedroegen het eerste jaar ƒ 560; deze post van ontvang was ook zeer wisselvallig, doordat de jongens zoo eenigszins mogelijk voor de zeevisscherij waren aangewezen. Dan werden er bussen geplaatst bij herbergiers en anderen; de inhoud kwam voor B/ie aan het Weeshuis. Zie hiervoren blz. 9. Voorts werden veel vrijwillige giften ontvangen bij eene of andere gelegenheid, zooals de opbrengst van den eersten zalm, welke was gevangen, van / 6 tot / 9, bij het binnenkomen van het eerste schip van de visscherij, bij overvloedige vischvangst, enz. In 1803 werd er / 310 aan giften van onbekenden ontvangen; en ook in de volgende jaren kwamen er dergelijke giften geregeld in. Als bewijs van hoogen rentestandaard moge dienen, dat / 100 bij wijze van hypotheek op een huisje stond tegen 6 °/0 's jaars in 1674. Een en ander deed de totale inkomsten over het eerste boekjaar tot / 7384 stijgen, met een uitgaaf van / 7266, zoodat er iets overschoot. Ook al neemt men in aanmerking, dat de levensmiddelen goedkoop waren, de kleeding hoogst eenvoudig was en de zeevarenden een deel van het jaar uit den kost waren, dan zullen toch zuinigheid en overleg moeten hebben voorgezeten, om dit resultaat te bereiken. Het volgende boekjaar sloot — 3i — Huis, daar familieleden hen tot zich namen en bij contract zich verbonden voor hunne opvoeding te zorgen. Van deze bepaling werd overigens niet afgeweken, evenmin als van die der artikelen 3 en 4, betrekkelijk boedels van de overledenen en erfenissen, legaten of donaties, welke den weezen ten deel vielen en hunne of hare nalatenschappen. „Het overschot van een boedel moest ten profijte van het Weeshuys worden overgeleverd", zoo luide het voorschrift van art. 3, doch behoorden de kinderen tot een gezin, dat , bedeeling van de Diaconie had genoten, dan kwam dit lichaam ook voor een deel op. Erfden de kinderen tijdens hun verblijf in het Huis, dan vervielen volgens art. 4 de vruchten van het kapitaal en de helft hiervan aan het gesticht. Overleden zij in het Huis dan kwam de nalatenschap geheel het gesticht ten goede; dit vond zelfs ook toepassing krachtens art. 5, wanneer zij reeds daaruit waren ontslagen zonder over hunne (hare) tijdelijke goederen te hebben beschikt. Hadden zij dit wel gedaan, dan kreeg het gesticht toch de helft van de nalatenschap. Hierom streefden de weezen — ook wel hunne familie — er naar, om zich geheel vrij van het Huis te maken xloor het recht voor ƒ25 af te koopen, vooral bij huwelijk of als familieleden de verzorging overnamen. Ook toen de Heer P. Schim in 1771 de geheele opvoeding van een hem vreemd kind op zich nam, moest hij de afkoopsom betalen ; er werd toen met dien heer een door een advocaat opgesteld contract gesloten. Bestond er kans op erfenis, dan was de afkoopsom hooger; eenmaal zelfs f 200 op de „expectansze" van een bezwaarde erfenis. Er was eens een echtpaar, beiden oud-weezen, dat op 64-jarigen leeftijd nog uitkoop deed. D aar het bekend was, dat Regenten de keur naar den letter handhaafden, werden zij met allerlei vragen lastig — 35 — opgenomen. De Diaconie vorderde een bedrag van ƒ29.55 op als restitutie van bedeeling, welke die kinderen hadden genoten vóór hunne opneming. Zij voegde bij haar rekwest aan den Hove van Holland een staat, waarin de verdeeling van soortgelijke boedels werd vermeld, ten bewijze dat Regenten vroeger geene exceptie hadden gemaakt. In het verzoekschrift, bij uittreksel als Bijlage D opgenomen, worden door de Diaconie verder dé gronden aangevoerd, waarop zij haar recht handhaaft en waarin zij Regenten van slinksche handelwijzen beschuldigt. Regenten konden met volle recht tegen de beschuldigingen en verdachtmakingen in het rekwest opkomen. Het was in strijd met de werkelijkheid, dat zij tot 1679 H. G. Armmeesters waren, daar deze in 1661 reeds Meesters van de Weesarmen werden betiteld. Dat deze bij hun overgang tot het College van Regenten van het Weeshuis een goed gevulde kas en kapitaal van eenige beteekenis hadden overgenomen, was in strijd met den stand van zaken, zooals wij dien hebben leeren kennen uit de authentieke stukken, o. a. het Uittreksel uit de rekeningen. Wat het punt in dispuut betreft, waren de Regenten echter in het ongelijk; de uitspraak van het Hof op dit rekwest was gelijkluidend aan die in de vorige kwestie, gegrond op de in 1710 gevallen beslissing. De Diaconie heeft altijd gewenscht, zelfs geëischt, dat in het Weeshuis kinderen werden opgenomen, wier moeder overleed, terwijl van den vader jarenlang niets was vernomen, hetzij dan door schipbreuk, gevangenschap of slavernij; Regenten waren tot opname eerst bereid, wanneer het overlijden van den vader was bewezen of tenminste geloofwaardig gemaakt. Maar ook grondden zij hunne weigering op de bepaling van het Octrooi betreffende de tijdige aangifte, eer dat de laatst overledene van de ouders was be graven. Ofschoon dit onmogelijk na te komen was, ge- — 36 — bruikten de Regenten het als motief, totdat een der geraadpleegde advocaten dit als zoo absurd mogelijk qualificeerde. Ook onechte kinderen waren naar hun oordeel halve weezen; al was dit geval mogelijk, te bewijzen viel het toch niet. Omtrent de toelating van hen werd in 1724 na eindelops getwist een vergelijk getroffen; men kwam overeen, dat de Diaconie eene geringe tegemoetkoming zou betalen en het getal te beperken, dat tegelijkertijd in het gesticht mocht vertoeven. Er werden toen in Maassluis vele kinderen in onecht geboren; in 1706, zoo vermelden de archieven, waren er 30 hunner in de stad. Ook het feit dat er 3 onechte weezen tegelijk werden gedoopt, spreekt voor hunne talrijkheid. Dat doopen geschiedde niet bij de gewone doopsbediening met andere echte kinderen, doch op Vrijdagavond in de Kleine Kerk. De Groote Visscherij bereikte in dat tijdperk haar hoogsten bloei, het was de gouden tijd voor Maassluis; de roep er van ging op naar buiten en deed de dichters hunne of hare lier stemmen. Ook de stad had hare dichters Schim en dichteres Juffr. Bubbezon, en Klaas Bruin hief een loflied aan, dat in gezwollen taal, zooals toen gebruikelijk was, den roem van Maassluis verkondigt, en als bijlage E is opgenomen. Men zou allicht denken, waar er zoovele kinderen buiten echt werden geboren, zou op dezen niet laag worden neergezien en toch was dit niet alleen 't geval in de Kerk, ook als weezen werden zij gebrandmerkt; als teeken hunner minderwaardigheid moesten de onechten het onderscheidingsteeken, dat de weezen op den rechterschouder droegen, op den linkerschouder hebben. Een eergevoelige jongeling, Jan Willemse den Beuling, had zich eens verstouten het biesje naar den rechterschouder te verplaatsen. Toen dit door de Vaders werd opgemerkt, waren zij hevig verontwaardigd en hoewel hij er zich op beriep zich goed te gedragen en smeekte, om, nu hij den — 37 — jongelingsleeftijd had bereikt, met de andere jongens gelijkgesteld te worden — het baatte niet, hij werd streng berispt en moest het biesje op zijn plaats zetten. Bij het verlaten van het huis ontvingen de onechten aanvankelijk geen — later slechts een half uitzet. Eenmaal wordt zelfs geboekstaafd, dat Regenten niet schroomden een onderzoek naar het vaderschap in te stellen; in die zaak eene lijn trekkende met de Diaconie en den Kerkenraad. Regenten weigerden in 1755 de opneming van twee onechten, broeder en zuster, omdat zij, zoowel als de genoemde colleges, een ingezeten als de vader der kinderen aanwezen en dien wel in staat achtten voor hen te zorgen. 3 Maart 1755 togen 2 Regenten met 2 predikanten, 2 Diakens en 2 Mannen van de Wet gezamenlijk naar den Hoogbaljuw van Delfland „en hebben de zaak van echtbreuk en verdere vuijle dingen gezegd", maar geen redres bekomen, dewijl de betrokken persoon het vaderschap ontkende. Diaconen en Regenten brachten daarna op advies van den procureur Knappert de zaak nogmaals voor den Hoog Baljuw 17 December d. a. v. „hem ootmoedigh verzoekende om zijne hulpe in deesen". Zij wilden niet meer of minder dan den vader (?) noodzaken deze plaatse te ruijmen, als hij bleef weigeren de kinderen aan te nemen en te onderhouden „tot spiegel en afschrik van andere slegte personen". Bij het verzoek werden getuigschriften overlegd van de vroedvrouw, van familieleden der overleden moeder, van Ds. Swaan en van den proponent Ds. Laurentius. De in het nauw gebrachte persoon maakte de overledene voor eene publieke vrouw uit en bleef bedanken voor de eer van het vaderschap. De kinderen werden ten slotte in het gesticht opgenomen. Artikel 6 van de Keur schreef den leeftijd voor, waarop de weezen het huis moesten verlaten: de knechts op 22, - 3» - de meisjes op 20-jarigen leeftijd. Voor de opneming was geen grens aangegeven. Artikel 7 liet alle verdiensten van de kinderen in de kas vloeien. Artikel 8 verleende aan Regenten het recht, om collecte met open beurse te houden naar concent van den gerechte. Uit de laatste woorden zou men kunnen afleiden, dat telken reize de goedkeuring van het Gerecht moest worden gevraagd, wat evenwel niet uit de archiefboeken is gebleken. Deze eenmaal 's jaars gehouden collecte bracht gemiddeld ƒ300 op, doch verminderde sterk in 'tlaatst der i8de eeuw; in 1783 gaf zij slechts eene bate van ƒ83, in 1796 van ƒ52. Toen de nood hoog was gestegen, werd met goedkeuring van het Gemeentebestuur een tiental jaren later eene wekelijksche collecte gehouden, ten slotte werd zij geheel afgeschaft. Zoodra er besloten was de collecte te houden, werd een der predikanten door twee Buitenvaders of Regenten uitgenoodigd haar den Zondag te voren van den preekstoel af te kondigen in de ochtendgodsdienstoefening, doch wanneer er een proponent optrad des ochtends, dan des middags. Na gehouden collecte werden er weder 2 Regenten afgevaardigd, om den Dominé dank te gaan betuigen voor de aanbeveling en Z.Eerw. te verzoeken den uitslag bekend te willen maken. De beurs werd vervangen door 2 zilveren schalen; uit het daarop voorkomende opschrift blijkt de reden dier vervanging afdoende. Het luidt: „Dese schalen heeft Jan Alderse Kouwenhoven laten maken, Omdat sij gaven in die sacken sooveel lussen, oogen, haken". Aan de bepaling in de Keur aangaande collecte ontleenden de Regenten een monopolie voor collecten binnen de stad. Wilden andere colleges er eene houden, dan moesten zij — 39 — eerst bij Regenten om vergunning aankloppen. Zoo werd aan de stede van Geervliet, die in 1743 door een zwaren brand was geteisterd, het houden van eene collecte vergund, terwijl het Weeshuis daartoe f 21 bijdroeg, doch in 1778 werd een verzoek tot gelijk doel geweigerd aan Schout en Gerechte van Giesendam; wel gaven de Colleges (vermoedelijk de stad, Diaconie, Visscherij en Weeshuis-Regenten) tezamen de som van f 100.80 (32 ducatons). In den benarden tijd van 1792/3 werd eveneens eene collecte geweigerd ten behoeve van de noodlijdenden door den brand te Westmaas en te Broek in Waterland, maar gaven Regenten eene bijdrage van resp. 10 en 4 ducaten. Aan zekeren Argarasius Paulus, Dalmazyaner Priester van het Capittel van Jerusalem en van den patriarchalen Iurysdicheid (Jurisdictie?) van den Stoel van Jerusalem werd èn collecte èn bijdrage tot lossing van Grieksche slaven in *734 geweigerd. „Na déliberatie en onderzoek van vele documenten werd geresolveerd daarvan geëxcuseerd te blijven", niet omdat Regenten oordeelden, dat zulk eene medewerking niet op hun weg lag, want in 1689 en 1693 hadden zij een vierde bijgedragen in het tekort van /1000 op een losgeld van ƒ6300 voor slaven in Turkije (Algiers?); Regenten twijfelden evenwel of Paulus wel de ware broeder was. Ingeval het geld wel voor de bevrijding van slaven diende, konden er stadgenooten onder zijn geweest, in welk geval het belang van het Weeshuis er mede kon zijn gemoeid. Het 9de artikel hield in, dat het Bestuur zoude worden gevoerd door 4 Buitenvaders (Regenten), wier echtgenoten Buitenmoeders zouden zijn; telken jare traden er 2 af, die niet dadelijk herkiesbaar waren. Het was niet verboden ongehuwden te kiezen, doch dit is onder de oude bedeeling nooit voorgekomen. Werd een Buitenvader weduwnaar dan vermocht hij een Buitenmoeder te kiezen, waardoor het meermalen voorkwam, dat een Vader bedankte voor de eer - 4° — lid van het College te blijven „wijl het droeve hart geene roeping gevoelde, om eene keuze te doen, die bij de als Moeder uitverkorene allicht gedachten had kunnen wekken". Met dat bedanken maakten zij gewoonlijk geen haast, doch als het college van Buitenmoeders wat lang onvolledig bleef, dan herinnerden deze de mannetjes er aan, dat hare taak te zwaar werd, zooals in 1770; mogelijk ook hadden zij toen voor den weduwnaar-regent C. de Jong een goede vrouw op het oog en trokken zij hierom de strengen wat aan. Toen zij drie maanden met haar drieën het huishoudelijk bestier hadden moeten voeren, de Jong geen besluit nam en zijn zittingtijd eerst na drie jaren zou eindigen, vonden de dames het noodig, op de gecombineerde vergadering, welke Regenten en Regentessen vóór de jaarrekening hielden, te protesteeren tegen broeder de Jong's handelwijze. Hij bedankte toen. Eerst in 1853 werd met de gewoonte gebroken, dat de vrouwen van Regenten da facto Regentes werden en bepaald dat de Regentessen konden worden gekozen buiten de in functie zijnde Regenten door de dames zeiven. Dit besluit werd toen genomen, omdat de Regent Overman, weduwnaar geworden, wilde bedanken en men dezen verdienstelijken man gaarne behield; hij trad in 1861 af, na gedurende 41 jaren, met inbegrip van jaren, welke hij niet herkiesbaar was, de functie van Regent te hebben waargenomen. Art. 1 o regelde de verkiezing van Regenten op voordracht van hen door Schout en Schepenen en wees aan, dat zij aan die Mannen van de Wet rekening en verantwoording waren verschuldigd, telken jare op 1 December. De korte zittingtijd maakte, dat de Vaders nog niet op de hoogte der zaken waren, wanneer hun tijd van aftreden, zonder direct herkiesbaar te zijn, reeds was aangebroken en dus ook die der Regentessen. Dit bracht den praktischen Maassluizer Govert van Wijn, penningmeester van de Visscherij, — 4i — er toe in 1732 aan de Vaders in overweging te geven, eene alteratie in de Keur aan te vragen, hierin bestaande dat ieder jaar slechts één Regent zou aftreden, zoodat de zittingtijd 4 jaren werd. Na één jaar werd hij eerst herkiesbaar. „Met voorkennis, advijs en goedvinden van de ambachtsvrouwe werd op het ootmoedelijk versoeck approbatie en aggreatie goedgunstelijck geconformeerd" in dato 20 September 1732. In 1788 werd iets ongehoords van de Regenten gevorderd, nl. den eed af te leggen op de constitutie ingevolge Resolutie dd. 15 Februari 1788 van HEd. Mog. Regenten gingen daartoe eerst over, toen hun raadsman de advocaat Schepman te 's-Gravenhage hen had ingelicht, dat alle bezoldigde of niet-bezoldigde publieke bedieningen waarnemende personen, zelfs stovenzetsters, beëedigd moesten worden. In 1809 werd met goedvinden van den Landdrost bepaald, dat de voordrachten voor Regent, bestaande uit 2 candidaten, in November moesten worden ingediend; als zij ongehuwd waren, werd eene Regentes afzonderlijk gekozen. Of Regenten en Regentessen of de laatsten all een die keuze deden, wordt in het midden gelaten; beiden werden voor 4 jaren gekozen. Tevens werd bepaald, dat de rekening en verantwoording en de verkiezing van Regenten op 1 December moesten geschieden tegenover 2 gecommitteerden uit het Gemeentebestuur en den Gemeente-Secretaris, alzoo niet langer tegenover Schout en Schepenen. Een paar malen is het voorgekomen, dat de Commissie de voordracht terugzond, omdat de candidaten geen geboren Maassluizen, waren; Regenten voldeden aan het verlangen en zonden nieuwe voordrachten in, zonder zich in de notulen hierover verder uit te laten. In 1808 waren er tengevolge van overlijden en niet herkiesbaar zijn van een aftredenden (afgaanden zeggen de notulen) drie nieuwe Regenten gekozen, waarom van — 45 — De rekening moest elk jaar ten overstaan van Schout en Schepenen worden afgelegd, bij welke gelegenheid tevens de verkiezing van een Regent of Regenten plaats vond. Daarbij was de Secretaris der gemeente ook tegenwoordig; aan het maal dat na afloop van deze gewichtige gebeurtenis door Regenten aan de Commissie werd aangeboden, waarvan de kosten varieerden van f22 tot ƒ70, mocht de Secretaris ook deelnemen. De Schout genoot als vacatiegeld f 3 en elk der Schepenen f 1.20. Het maal werd in 1795 afgeschaft. De plechtigheid had tot 1818 op 1 December plaats, doch werd toen op 1 Maart vastgesteld in verband met den veranderden duur van het gestichtsjaar, dat nu gelijk liep met het kalenderjaar. Tegen de gewoonte om rekening af te leggen voor Schout en Schepenen kwamen de democraten in 1795 op; zij vorderden bij monde van de burgers W. van der Jagt, A. de Vos en J. Kaldeijer, dat de Regenten aftraden, door de Gereformeerde burgers eene nieuwe keuze zou worden gedaan en de rekening afgelegd voor Gecommitteerden uit de burgerij. Maar voor inwilliging van dien eisch waren Regenten noch de Schout te spreken. Schout en Schepenen, vergaderd met Regenten, deelden 28 November bij monde van den Schout aan de burgers mede, „dat zij met genoegen hadden verstaan, dat hun vordering niet voortsproot uit personeele partijschap of wantrouwen, maar alleen ten doel had er voor te waken, dat de belangen van het Weeshuis toevertrouwd bleven aan geloofsgenoten, doch ten aanzien van de zaak zelve de Regeering en Regenten eenparig van oordeel waren, dat hun eisch niet vatbaar was voor inwilliging.' i°. omdat het decreet van 6 Maart, aangevuld bij dat van 7 October 1795, alleen spreekt van rekeningen, welke voorheen aan de Ambachtsheeren werden gedaan; 20. omdat in het Octrooi het college werd aangewezen, waaraan Regenten rekening moesten doen, en dat de nieuwe Regenten op voordracht verkoos. Dat Octrooi was goedgekeurd door de Staten van Holland en alzoo konden Regenten uit eigen autoriteit daarin geen verandering brengen; zoolang als daarin van hoogerhand niet voorzien en het Octrooi niet gewijzigd — 48 - tractatie bestond toen uit een stuivers wittebrood bij het ontbijt, zalm bij het middagmaal met rijst en brij en voor ieder kind 4 stavik en 3 scheurbollen bij het avondmaal. Dan werd het ioo-jarig bestaan van het gesticht 23 November 1775 feestelijk herdacht; toen bestond de tractatie 's morgens uit wittebrood, 's middags gebraden vleesch met grauwe erwten en gestoofde peren en 's avonds rijstenbrij met suiker en kaneel. Wat er beide keeren te drinken werd verstrekt, is niet aangegeven, wel dat de verpleegden die dagen in gepaste vroolijkheid hebben doorgebracht en Regenten niet hebben kunnen mankeeren den dag met hunne vrouwen-Regentessen vrolijk mede te vieren. Na dit kleine uitstapje op nevengebied komen wij weder op het onderwerp de administratie van het Huis terug, en wel door de uittreksels uit de jaarrekeningen, opgenomen in de bijlage F, wat nader te beschouwen, waardoor we eenigszins op de hoogte komen van de kosten der huishouding en den aard der inkomsten en uitgaven. Daarvoor zijn drie jaren gekozen, t. w. 1760 toen de toestand belegging veroorloofde — 1785 toen er nog iets overschoot, doch voor het eerst niets werd belegd — en 1800 een jaar, dat tekort opleverde. De staat der ontvangsten toont aan, dat de verdiensten der kinderen, het recht van den 8osten penning van verkoopingen en de wisselvalligste bron „erfenissen" sterk achteruit gingen, terwijl de opbrengst der arm-halfvaten visch, enz., aan de Diaconie was afgestaan. De vergoeding voor innocenten en onechten toont vooruitgang aan, maar was een schadepost door vermeerdering van hun getal. Collecten en gelden uit bussen gelicht verminderden sterk. Het fonds Govert van Wijn wierp meer af, doch dat van van Embden veel minder. — 49 — -Terwijl er in 1760/61 / 5700 kon worden belegd en / 3500 op nieuwe rekening overgebracht, gaf 1785/6 slechts een saldo van / 1436 en 1800/1 een tekort van ƒ 4100. Voorts toont het uittreksel aan, dat er geld moest worden geleend in 1800 en het kapitaal meer rente afwierp dan vroeger; dus niet was verminderd. Het was zaak geweest te realiseeren; ja, die wijsheid bezaten de Vaders ook wel, want voor het geleende geld moest nagenoeg de dubbele rente worden betaald dan het kapitaal afwierp, doch er viel doodeenvoudig geen effect te verkoopen, tenzij met enorm verlies. Wel werd tot verkoop van het land besloten. De uitgaven voor voedsel, kleederen, linnen en wollen stoffen en schoeisel bedroegen in 17 70/1 ruim f 4500, in 1785/6 / 7100 en in 1800/01 / 9360 globaal berekend; de uitgaven, welke de bestuursleden en binnenvader deden als voor voedsel, enz., beschouwd. Het aantal verpleegden en suppoosten is over die jaren niet bekend; over 1760/1 is het niet te gissen, vermoedelijk was het niet groot. Over 1785/6 en 1800/01 is het bij benadering te berekenen door het aantal paagcheieren tot maatstaf te nemen (zie verder) en dan komt men op resp. ongeveer 50 en 70 inwonenden, zoodat per hoofd de kosten resp, / 140 en f 134 beliepen. In de laatste vijf jaren der i8de eeuw waren er bezuinigingen ingevoerd en in 1800 nog meer, tengevolge van de stijging der prijzen van vele levensbehoeften; de inkomsten, uit de verdiensten der kinderen spruitende, waren sterk gedaald. Uit de omstandigheid, dat er in 1800 banken in de school moesten worden bijgeplaatst, valt wel af te leiden, dat er tal van jonge kinderen in het huis waren, die dus niets inbrachten, terwijl de visscherij nagenoeg stilstond. In de i8de eeuw wordt slechts eenmaal een opgaaf aangetroffen van het getal verpleegden en suppoosten, t. w. in 1789, toen de Regeering dit verlangde te weten; het antwoord luidde: 38 weezen en verpleegden, 6 suppoosten. 4 — 5o — Met deze gegevens kan men naar het aantal eieren, dat met Paschen werd ingeslagen, en het aantal varkens dat werd geslacht, raden naar het aantal in andere jaren. In 1789 werden er 300 eieren gebruikt en 5 zwijnen verorberd, alzoo 7 eieren per persoon. In 1785 waren die getallen resp. 350 en 5, en in 1800: 500 en 8; door toepassing van Bartjen's regel van drieën komt men dan bij benadering op eene bevolking van 50 in 1785 en 70 in 1800, wat niet ver van de waarheid af zal zijn. Het gesticht was dus sterk bevolkt in 1800. Vreemd blijft het te zien, — terwijl door Regenten op zuinigheid werd aangedrongen, o. a. werd bepaald, dat de karnemelk-pap zonder stroop moest worden gegeten, en een der Regentessen den raad gaf „als de pap te zuur is, dan doe je er maar zoete melk door Moeder!" — dat de Govert van Wijn-dag f 127 kostte in dat jaar. Omdat het vette kalfsvleesch te duur was, moest er een kalf van 110 a 120 pond worden gekocht en lamsvleesch tot aanvulling. Het had weinig gescheeld of die feestviering had in 1799 niet op den bepaalden dag kunnen plaats hebben; door Regenten werd het menu voor het vet, zooals het volk dien gedenkdag noemde, afkomstig vermoedelijk van fête, een paar weken vóór 21 Januari opgemaakt. Maar 12 Januari, toen die gewichtige zaak moest worden behandeld, kon de vergadering niet doorgaan, tengevolge van de „excessive koude en indispositiën"; het moet toen wel bar weder zijn geweest, want de Vaders bleven niet gauw thuis. Nog juist intijds echter kon de Vergadering den i9den doorgaan en was de Secretaris zoo mededeelzaam, dat hij het menu in de notulen vermeldde, waardoor wij te weten komen, dat den Binnenvader werd opgedragen een vet kalf te koopen, 20 a 21 blanke brooden te laten bakken en bollen van iy2 stuiver het stuk. Rijstenbrei met kaneel en suiker mocht 's middags niet ontbreken; van dranken wordt geen melding gemaakt. Voor toezicht mocht hij een deurwachter in dienst — 5i — nemen, terwijl hem streng werd verboden, om vreemden bij de feestviering toe te laten. Ook uit het hiervoren gemelde omtrent de uitgaven voor voeding en kleeding valt af te leiden, dat het aantal verpleegden in 1800 groot was; om zoovele personen te onderhouden, in een tijd van algeheele malaise met dure levensmiddelen en een slecht voorziene kas, waaraan Regenten reeds ƒ 1000 hadden voorgeschoten, werd veel overleg gevorderd. Op het eten werd bezuinigd: tarwebrood mochten alleen de zieken en zwakken eten, alle anderen, ook de suppoosten, kregen roggebrood; rijst werd vervangen door gerste grutten en eenmaal 's weeks vleesch of zoutevisch door stokvisch. De stroop, welke veel werd gebruikt, o. a. in 1796 werd er circa ƒ600 aan betaald, werd afgeschaft wegens den hoogen prijs, welke van 30 schellingen per 100 ft in 1795 tot 100 schellingen was gerezen; koloniale waren stegen voortdurend in prijs. Het vee was betrekkelijk niet duur; in 1799 werden er 3 magere koeien geslacht, wegende 1541 pond, die / 228 kostten; het volgende jaar werd er voor 2 stuks, wegende 1437 pond, f 290 betaald, zoodat het pond bruto op 20 ets. kwam. Toch was dit duur vergeleken bij 1767, toen er 2 voor ƒ165 werden ingeslagen; het duurste waren zij in 1770 tijdens de veeziekte — de 2 golden dat jaar f 365, bij ongeveer gelijk gewicht. De varkensprijs schommelde in de 2de helft der i8deeeuw tusschen 2 en 4 stuivers het pond; ook in 1796 werd voor 9 varkens slechts f 506 betaald. Het slachten van die 9 zwijnen werd verricht voor f 12, terwijl den vader aan extra f 14 werd uitgekeerd. Wijn en azijn komen vereenigd in de rekeningen voor; alleen voor 1796 is uit den betaalden wijn-accijns de wetenschap te putten, dat er 3 ankers waren ingeslagen. De boterprijzen waren in de eerste helft der i8de eeuw per vat van 80 pond f 16 a ƒ 17, in de tweede helft — 52 — f 21 a f '27, doch in 1799 reeds ƒ39; m de jaren, waarin veeziekte heerschte was er stijging en wel tot f '26 in 1715, / 25 in 1750 en / 35% in 1770. De prijs van enorm veel gebruikte kaas schommelde tusschen 11 penningen en 1 tot i8/4 stuiver per pond; naar evenredigheid bleef de zoete melkprijs laag 'i1^ tot 21/2 cent het kopje = ya liter. Voor de levering van zoete en karnemelk waren altijd liefhebbers genoeg; de laatste soort werd per Va vat a f 1.20 gekocht of 60 a 75 cent per 100 kop. Voor verwarming, de kooltjes in de stoven niet te vergeten, diende in hoofdzaak turf, een dure brandstof, welke een uitgaaf van f 400 tot f 680 's jaars vereischte, behalve dan nog de kosten van opdragen en die van de reisjes der Regenten naar Pijnaker f 40 a f 50; alleen 31 Aug. '99 vonden zij het seizoen te ver gevorderd voor die reis en lieten het uitstapje na, evenals het maal op den dag der jaarlijksche collecte. Denkelijk zal de echo, welke in de ledige ijzeren kist klonk, wel tot bezuiniging geleid hebben en dan strekt deze opoffering den Regenten tot eer, want zulke uitstapjes en een extra-maaltje verdienden zij wel. Van den anderen kant begrijpen wij verwende 20e eeuwers niet, dat zoo'n tocht per stootend rijtuig langs onbestrate, smalle wegen een pleizierreisje kon worden genoemd. De weg van Delft naar Maassluis was op de helft der i9de eeuw nog zeer slecht en werd eerst op het einde dier eeuw bestraat. Het bierverbruik was groot. Voor de levering en het vervoer werden contracten gesloten met bierbrouwers te Delft (brouwerijen de Eenhoorn, de Ooievaar, het Witte Truweel, de Klimmende Leeuw, de P) en met bierschippers. In 1680 werd gekocht voor 1 gl. 11 st. 8 penn. per smal ton, waarvan de vracht 31/2 stuiver per ton bedroeg. Aan vracht werd /'64 dat jaar betaald, zoodat 360 ton is geleverd. De binnenvader kreeg van den leverancier % vat achtguldensbier en een zilveren ducaton tot een vereering. Dat — 53 — de leverancie werd begeerd valt uit dit cadeau af te leiden, maar blijkt ook uit de vriendelijke dankbetuigingen van de brouwers aan Regenten voor hunne genegenheid. Over 1800 weten we alleen het bedrag f 335 voor bier en vracht, doch de hoeveelheid is onbekend; in 1796 bedroeg dit slechts f 257. In weerwil van den nood der kas werd het gebouw goed onderhouden blijkens de aan ambachtslieden betaalde rekeningen ; ook op schoolbehoeften werd niet beknibbeld. Moeilijk valt het te rijmen, dat op onnoodige zaken niet werd bespaard, zooals de feestviering, aanschaffing van zilveren hoofdijzers, een koperen tabakscomfoor, dure pruiken, keurslijven, enz. Ook bleven Regenten bijdragen in de kosten van confinement van Krankzinnigen en gaven zij in 1803 nog f 340 aan de Municipaliteit tot redres van de Diaconiekas, alzoo het philantropisch werk voortzettende, dat de Meesters van de H. G. Armen, later die van de Weesarmen, hadden aangevangen en in dit opzicht solidair blijvende met de andere colleges, die hieraan deelnamen. Uit de rekeningen van verschillende jaren een greep doende, vinden wij: 1676. 'It in het onderhoud van Vranck Abrahams de Reus in het Dolhuis te Delft. / 30. I7S9- Vs m de verpleegkosten van een krankzinnige voor ƒ 3 per week te Maassluis uitbesteed voor rekening van het Weeshuis, de Diaconie, Kerkmeesters, Visscherij en Gemeente. 1767. Bijdrage in de kosten van confinement van Johanna, alias past op je lont. 1772. Als voren van een Lutherschen gildebroeder (het dragersgilde draagt / 1 per week bij). Uitdrukkelijk is meermalen vermeld, dat de bijdrage geschiedde „zonder prejudicy van den een of ander zijn regt". Het is eenmaal voorgekomen, dat er binnen drie maanden drie krankzinnigen naar Delft werden overgebracht (December '89—Februari '90); het aantal, waarvoor werd betaald, bedroeg gemiddeld 3 per jaar. In 1808 was er slechts een. — 54 — Behalve deze bijdragen voor ongelukkigen gingen Regenten ook door met het betalen aan andere zaken, zooals de Armmeesters gewoon waren geweest. Zij bleven zorgen voor een turfschuur op het Weeshuisterrein, waarin ook de turf voor de Diaconie werd opgeslagen; zij onderhielden de Meesters (Regenten)-bank in de kerk; gaven in 1688 f 188, als V4 in de aanschaffing van 2 nieuwe brandspuiten, waarvoor in 1741 opnieuw werd bijgedragen en lieten in 1766 een bergplaats inrichten in de turfschuur voor die spuiten; voorts werd bijgedragen in de kosten van een nieuwe (statie) jaagschuit, te Delft gestationneerd en door die stad aangekocht; ook in de kosten van onderhoud werd door de Colleges (de Stad, Kerkmeesters, Gecommitteerden voor de Visscherij en Regenten) bijgedragen. De jaagschuit diende tot meerder gemak van de Colleges, maar het blijkt niet, dat Regenten er gebruik van maakten. De Binnenvader genoot 4 ducatons voor het toezicht op de brandspuiten van het Weeshuisbestuur. Waarschijnlijk zijn er kasboeken verloren geraakt; anders is het niet te begrijpen, hoe er werd geadministreerd. Slechts over één tijdvak van 1785—1803 is in het archief een kasboek aanwezig, dat maandelijks de ontvangsten en uitgaven vermeldt en aan het slot van ieder gestichtsjaar (1 November—31 October) eene verzameling (lateris genaamd) van de maandtotalen bevat. Veel wordt er echter niet aan gemist, dat zulk een boek over vroegere jaren niet bestaat, want de administrateurs hebben zich er meestal toe bepaald, de namen der leveranciers te boeken en de bedragen zonder den aard der uitgaven, eenheidsprijzen of hoeveelheden te vermelden. Wel hield ieder jaar een andere Regent-Secretaris het kasboek bij, doch hij keek eerst eens hoe z'n voorganger had geboekt en volgde hem na, wat vooral in 't oog valt bij de jaarrekeningen, welke in October achterelkaar dikwijls in dezelfde volgorde werden ingeschreven; dan treft — 55 — men er wel namen van leveranciers aan, die niets te vorderen hadden en naar een vorig jaar waren geboekt. De opbrengst van den 8osten penning van de veilingen van schepen, huizen, enz., binnen de gemeente was zeer wisselvallig; zooals reeds is vermeld, bedroeg die volgens de eerste jaarrekening f 2790, in die over 1751 was zij slechts f 733, over 1800 f 235, over 1804 f 104. Dat Regenten op deze bate niettemin zeer gesteld waren, hiervan leveren de archiefstukken menig bewijs; was een of ander kooper niet bereid dat recht te betalen, dan waren de Vaders er dadelijk bij om hunne eischen kracht bij te zetten, en nimmer bleven de récalcitranten in gebreke hun onrecht te erkennen en op te dokken. In den oorlogstijd van 1782 wilden de reederijen de visscherij of koopvaardij blijven uitoefenen; wat wij nu beleven in den Wereldoorlog van 1914/17, dat oorlogvoerenden schepen verkoopen aan reeders in neutrale landen, hetzij werkelijk of fictief, om ze onder neutrale vlag in de vaart te houden, dat kunstje kenden de Maassluische reeders destijds ook al. Het volgende staaltje, door den 8osten penning bekend geworden, moge hiervan blijk geven. In Februari 1782 komen voor de vergadering de Heeren Daniël de Hoest, Heer van Holy, en P. Schim, Schout, te kennen gevende „dat, terwijl bij deze rupturen van oorlog tot beveiliging van hunne schepen zij zich genoodzaakt vonden dezelven te verkoopen aan onderdanen van neutralen, om te kunnen réucéren van gelijke voorregten (?). Reden waarom zij verzoeken den 8osten penning van verkoopingen ten behoeve van het Weeshuis op deze verkoopingen slechts voor de helft te heffen." Regenten overwegende, „dat soortgelijke verkoopen van schepen en porden aan neutralen quasie het form van verkoop moesten blijken en het zeer waarschijnlijk was, dat bij het einde van den oorlog dezelven aan de tegenwoordige eigenaars weder worden getransporteerd, het een zeer harde zaak zou zijn tweemaal den Sosten penning te moeten betalen van hunne eigene bezittingen, consisteeren in het verzoek en gelasten den gaarder dier belasting om alzoo te handelen." - 56 — Terwijl heeren reeders nog den schijn aannamen van werkelijk te verkoopen, verzuimden de Regenten in deze notulen hunne gewone behoedzaamheid en noemen het kind bij zijn naam: het is een schijnverkoop! De banken van distinctie in de Kerk, waartoe ook de Regentenbank behoorde, en welke door het Weeshuis in orde gehouden werd en van kussens en bijbels was voorzien, waren een doorn in het oog van de Representanten van het volk. Zij werden in 1796 opgeheven. Regenten en de huisartsen verloren daardoor hun vrije zitplaats in het gestoelte der eere. Legaten. Verhouding: tot de Diaconie. Wij weten uit de verhandeling over het Octrooi, dat Regenten op verlangen van den Heer Covert van Wijn eene verandering in dat stuk ontwierpen en goedgekeurd kregen. Hoe kwamen de vasthoudende Vaders er toe onmiddellijk dien gewichtigen stap te doen? — Zij, die zoo angstvallig vasthielden aan hun grondwet en het bezwaar van den korten zittingstijd ook wel hadden ingezien, luisterden naar den lokvink, dien van Wijn bij zijn voorstel deed hooren: „bij inwilliging zou hij het Weeshuis genereuselijk bedenken in zijn testament". Hij was zeer rijk, milddadig, 90 jaar oud en ongehuwd, zoodat de schenking spoedig was te verwachten. Bij zijn overlijden 21 Januari 1738 werd zijne belofte vervuld; aan het Weeshuis kwam de rente van £ 500, de Diaconie kreeg evenveel en de N. H. Kerk het dubbele, belegd in Engelsche bankactiën. De wijze van belegging had dit gunstige gevolg, dat in den Franschen tijd het dividend werd ontvangen en het fonds aan de tierceering ontkwam. Uit het gedicht, door Regent H. Schim gemaakt en onder het portret van den testateur geplaatst, wordt dezen alle eer gegeven. Het luidt: Van Wijn, de roem en eer van 't wijd bekend Maassluys, Die 't prachtig orgel schonk in 't heilig bedehuis En tachtig vrienden dorst verrijken bij zijn leven, Ons dorp versierde, wees en armen heeft bedeeld En door de kerk der deugd naar d' eerkroon durfde streven — Staat hier naar 't leven door Vollevens uitgebeeld. - 58 — In het geheel legateerde hij voor verschillende doeleinden £ i8ooo« in actiën op de Engelsche Bank — de £ 2000 voor de bovengenoemde colleges daaronder begrepen, — onder bepaling, dat wanneer er van het kapitaal aflossing mocht plaats hebben, deze nimmer in mindering mocht komen van die £ 2000, welk kapitaal ten eeuwigen dage intact moest blijven. De £ 16000 of zooveel minder als er dan van mocht overschieten, moesten verdeeld worden onder de nakomelingen van testateur's oom en 2 tantes met name genoemd, zoodra er van die familie nog slechts 16 in leven zouden zijn; aan deze bepaling is nog in de i8de eeuw uitvoering kunnen worden gegeven, zoodat de executeurs-administrateurs sedert dien tijd nog slechts de rente der £ 2000 beheeren. Eén tak van van Wijn's familie was geheel uitgesloten. Van Wijn benoemde de eerste administrateurs en wees ook hunne opvolgers aan, die het recht hadden de hunnen te kiezen; de administrateurs moesten te Maassluis wonen en mochten niet worden gekozen uit hen, die het ambt van Schout en Weesmeesters bekleedden. De administrateurs bleven wel eens in gebreke om nieuwe te assumeeren; in het begin der i9de eeuw waren zij zóó in verzuim, dat er een oogenblik is geweest, waarop zij waren uitgestorven. Toen zijn er door de betrokken colleges onder hoogere goedkeuring 2 gekozen en de opvolgers van deze heeren tevens aangewezen (1819). Dit verzuim kostte het. fonds £ 123.10.0 wegens overschrijvingskosten van de inschrijving bij de Engelsche Bank. Govert van Wijn vereerde in 1726 aan de Diaconie 104 rouwmantels, kostende ongeveer f 28 per stuk, waarvoor hij royaal f 3000 offerde. Ook liet hij de breede trappen boven de Monstersche sluis aanleggen en de Noordvliet N. Z. (de weg) met boomen beplanten; hierop doelt de uitdrukking „ons dorp versierde" in het gedicht van Schim. — 59 — Reeds in de geschiedenis der afscheiding van Maasland wordt de naam Schim genoemd; een ouder lid dier familie, Jacob genaamd, maakte een gedicht op den testateur P. J. van Embden, hiervoren blz. 8 genoemd, luidende: Dit is van Embden met zijn vrou en kint gemaelt. Hij heeft bij laatste wil (na 't sterflot valt) geschonken De weezen van Maassluijs, zoolang de zon zal pronken, Agt honderd gulden 's jaars, als 't lant maer drie betaelt. Nog schonk hij half soveel aan winnelooze borgers. Zijn naem leeft eeuwig op de tong van armbesorgers. Het opschrift onder het schilderstuk, dat de familie van Embden te aanschouwen geeft, luidt: Dit 's Pieter d'Embdenaar Met zijne vrouw verzeld En 't eenig troetelkind, 's Mans mildheid werd geprezen Van veel behoeftigen en ouderlooze weezen: So lang men op Maassluis zijn boedel vrugten teld. Het stuk draagt het jaartal 1716 en is vermoedelijk ook Jacob Schim's dichterbrein ontsproten. Aan van Wijn's legaat voor het Weeshuis is de verplichting verbonden om elk jaar op zijn sterfdag eene som van / 75 te besteden voor trakteeren der kinderen. Over deze bepaling ontstond in 1755 een geschil, dat tot een procedure voerde, waarin 2 April 1757 uitspraak werd gedaan. Ofschoon in het testament niet met zoovele woorden te lezen valt, dat de administrateurs van het fonds dat bedrag ieder jaar aan Regenten moesten uitkeeren, deden zij zulks de 15 eerste jaren van hun beheer, zeker omdat er fondsen genoeg waren en van Wijn het bedrag had bepaald, wat geen zin had, wanneer het gesticht de kosten moest betalen, welke natuurlijk afwisselden naarmate de bevolking klein of groot was. In '755 beweerden zij tot de uitkeering niet verplicht te zijn en weigerden de uitbetaling voortaan. Regenten beriepen - 6o — zich op de gewoonte en het testament en werden door hun raadsman, advocaat Drijfhout in hunne opvatting gesterkt. De executeurs en drie commissarissen van het fonds kwamen bijeen met Regenten; het schriftelijk advies van den advocaat werd hun voorgelezen en aan den executeur Stefanus van der Endt werd de vraag gesteld „of hij niet hadden geconsuleert en geadvijseert met de Heer Gerrit Alewynsen Koning over den jaarlijksen maaltijt uit den boedel of vrugte van deselve te geve en of deselve niet van begrip was geweest, dat deselve maaltijdt uit de kas of door de executeurs moest worden bekostet buijten beswaer van het Weeshuys?" Heer van der Endt's antwoord was „zulks noyt te zullen negeeren". In weerwil van dit voor Regenten gunstige antwoord konden de heeren het niet eens worden en werd besloten de kwestie aan de beslissing te onderwerpen van HEd. Mogenden de heeren van den Hoogen Raden. Dit rechterlijk college deed uitspraak ten voordeele van de executeurs, doch bepaalde de kosten tot de zegelrechten f 2 ruim; aan reis- en teerkosten naar 's-Hage en aan de raadslieden werd ongeveer / 200 betaald. De kosten van den eersten door het huis betaalden maaltijd beliepen ƒ70, 16 st. en 6 penningen; hij werd niet op den bepaalden dag, doch 22 Maart 1758 gehouden. De tractatie bestond uit: 's morgens ieder kind een stuivers witbrood met boter, 's middags warm gebraden vleesch en 's avonds zoetemelk's rijstebrei met suiker en kaneel daarover. In hoofdzaak is dit menu gehandhaafd, doch de kosten beliepen meestal meer tot f 130 toe. Bij de uitspraak werden de administrateurs uitdrukkelijk er op gewezen, dat de £ 2000 een vast fonds moesten blijven. Hoewel men bij de lezing van het testament moet zeggen, dat document is zóó duidelijk, daarover kan geen verschil bestaan, toch moesten herhaaldelijk deskundigen geraadpleegd — 6i — worden. O. a. nadat de erfgenamen hun aandeel hadden ontvangen, had er aflossing van kapitaal plaats; hoe nu te handelen — dit was niet voorgeschreven. Na veel gepraat en geschrijf werd het belegd en de rente met het bankdividend uitgekeerd; extra-dividend werd bij de halfjaarsche rekening aan de rechthebbende colleges uitbetaald. Behalve de heeren van Embden en van Wijn zijn er voor en na dezen anderen geweest, die de H. G. Armen, de Weesarmen of het Weeshuis bedachten. De Ambachtsheer Jacob van Egmond had bij testament bepaald, dat jaarlijks ƒ 25 aan de H. G. Armen moest worden uitgekeerd. Deze uitkeering had tot 1660 geregeld plaats, doch hield toen op tot 1668, wanneer de betaling over 8 jaar plaats vond; er is een proces over dat testament gevoerd blijkens de omschrijving van den post van ontvang in de Weeshuisrekening over 1693 „in voldoening der jaarlijksche rente van wijle den Heer van Egmond en verloopen interesten sedert 1660 volgens sententie van den Hove ontvangen ƒ905.45". Maar de volgende jaarrekening heeft den volgenden post van uitgaaf: „terugbetaald volgens sententie van den Hove te veel ontvangen rente en interest van het legaat van Embden ƒ 360.45". Deze teruggaaf zou zonder verdere toelichting onverklaarbaar zijn, indien wij niet wisten, dat in 1668 eene uitbetaling had plaats gevonden en het Gesticht alzoo slechts 23 jaren a ƒ 25 te goed had. Bij benadering is het dan verklaard; later hield de uitkeering geheel op. In 1672 ontvingen de Weesarmmeesters een legaat van wijle Klaas van der Mark groot f 6000, belast met een lijfrente op drie levens tegen den penning 25, welke som werd belegd ten comptoire van Delft. De laatste rechthebbende Korstiaan Volewijk overleed in 1684, waardoor het kapitaal vrij kwam. Het collateraalrecht werd toen in Delft betaald. — 62 — In 1683 werd uit den boedel van Pieter Denik de helft betaald van 17 morgen 348 roeden land in den Oude Camppolder; met de onkosten bedroeg dit f 3500 ruim. Later kwam dit land in vollen eigendom aan het Gesticht. Jan Alders Couwenhove Vermaakte aan het Weeshuis in 1678 een legaat van f 1000 en de Scheepsbouwmeester Hartochs in 1679 f 500. • In 1720 heeft de wijdvermaarde breukmeester Dirk van Zonnewaert of Sennewaert te Delft het Huis goed bedacht, doch de boedelscheiding kwam eerst in 1736 tot stand; tot dien tijd werden Regenten met die van het Weeshuis te Vlaardingen elk jaar uitgenoodigd tot het bijwonen der rekening van den boedel te Delft en gingen zij alle vier geregeld derwaarts, om een bedrag van ongeveer f 80 rente op te strijken. In 1734 besloten zij slechts twee hunner af te vaardigen in overleg met de Vlaardingsche colleges — zuinigheidsmaatregel, welke wat laat kwam; bij de boedelscheiding in 1736 ontving het Gesticht een kapitaal van f 6650 plus f 164 rente, terwijl de beide Weeshuizen recht verkregen op een graf in een kerk te Delft, waarover beide colleges later nog een overeenkomst troffen. Hoe het met dat recht is afgeloopen en om welke reden de boedelscheiding zoo lang is vertraagd, leeren de bescheiden ons niet. In 1752 vond de erflater W. C. van Vliet het noodig bij zijn legaat van f 250 de bepaling te maken, dat, als er uit zijne familie kinderen in het huis werden opgenomen, de meisjes het wollen naaien moesten leeren, om te beter haar kost te kunnen verdienen. Uit later tijd stammen de nog bestaande fondsen van P. Schim, S. Beijers-Barendregt, van der Horst en A. Blom, waaruit nevens andere inrichtingen het Weeshuis thans nog vruchten trekt. Mej. Neeltje van der Stok vermaakte in 1831 f 1000 aan 't Gesticht; dit was het eerste legaat, waarvoor de — 63 — toestemming tot aanvaarding van den Koning moest worden aangevraagd. Voorts werden aan het Weeshuis nog verschillende kleine legaten vermaakt, ook door Regenten en ex-Regenten. Ofschoon door Govert van Wijn niet het grootste bedrag is gelegateerd, is zijn gift door de wijze van belegging onverzwakt gebleven, terwijl het groote kapitaal, door van Embden vermaakt, aanzienlijk is verminderd. Het landbezit gaf weinig rente; lange jaren bedroeg de huur slechts f 200 en een kinnetje boter, waarvan de waarde + f 20 was. In 1754 werd op die voorwaarde een nieuw contract gesloten met Ary van der Vaart met de bepaling „dat wanneer hij van den Almoogende besocht werd met de sterfte van runderen, dan van het kinnetje boter geëxcuseert is". In 1760 werd aan den huurder f 40 van de huursom, toen f 210 bedragende, vrij geschonken wegens de „grasseerende veeziekte" en de vrijstelling van het kinnetje boter vond in 1770 toepassing wegens de bezoeking met veepest. Later werd de huur op f 270 gebracht, op welk bedrag de pacht stond, toen het land in 1801 wegens den nood der kas voor f 7096 werd verkocht. Dat het niet altoos pays en vrede was tusschen de Heeren Diaconen en Regenten hebben wij reeds vernomen en zal later nog meermalen blijken. In het midden der i8de eeuw was het met de financiën der Armenkas slecht gesteld, terwijl die van het Weeshuis in bloeienden staat verkeerden, waarom de diakens lasten zochten af te wentelen. Zoo gingen zij in 1752 weder eens het oude stokpaardje berijden en verlangden dat Regenten al de kosten zouden vergoeden van onderstand, verleend aan kinderen, wier moeder was overleden, terwijl de vader afwezig was. Zij wilden die kinderen eerst als weezen opnemen, wanneer bewezen kon worden, dat de vader - 64 - was overleden en dan vergoeding van kosten geven van het tijdstip van overlijden af tot den dag van opname in het gesticht. Uit de daarover gehouden besprekingen en de gevoerde briefwisseling, lief en scherp, deelen wij het volgende mede: Augustus 1752 komt de Diaken Jakob van Luijpen voor de vergadering met de vraag, om op eene neutrale plaats saam te komen, ter bespreking van het geval. Na het verzoek te hebben aangehoord, mag de afgevaardigde buiten staan, terwijl Regenten beraadslagen. Weder binnen geroepen, kreeg hij ten antwoord: „wij hebben geresolveert niet eens te vragen, waar die neutrale plaats zal zijn, want wij niet voornemens zijn daar te komen. Dat zoo wanneer de Kerkenraad Regenten gelieve te spreken, zij alle saterdagen vergadert sijn." 9 September 1752 komt de substituut-bode van Maassluis voor de vergadering met een insinuatie van den Kerkenraad, waarbij het college wordt verzocht op de vordering binnen 14 dagen te antwoorden, 't welk de Regenten aannemen en precies op tijd laten zij den Kerkenraad weten „dat Haar (hun) Eerwaarden maar eens van die goedheid zouden zijn op 't Weeshuijs te komen en over het gesustineerde te spreken." De kinderen waren opgenomen, doch over de bijdrage in de kosten bovenvermeld konden de Colleges het niet eens worden. Het geharrewar duurde voort en de verwijdering tusschen de Heeren zou nog grooter geworden zijn, wanneer Ds. Swaan niet 4 September 1756 zijne tusschenkomst had aangeboden, om de kwestie met vriendschap uit den weg te ruimen met uitnoodiging, die goed bedoeld, nochtans olie in het vuur was, om in de consistoriekamer de zaak te bespreken. Naar Canossa te gaan ? Daar kon geen sprake van zijn, maar wilde de Kerkenraad in het Weeshuis komen, dan zouden Regenten hem vriendschappelijk ontvangen — zoo niet dan geliefde hij een neutrale plaats tot bespreking uit te kiezen. - 65 Ds. Swaan ontvangt 9 October d.a.v. eene commissie uit de Regenten te zijnen huize, om tot een schikking te komen, doch deze had in last zich niet verder uit te laten, dan volgens het advies van Mr. Gabriel Bourcourd, advocaat voor den Edelen Hove in dato 20 Augustus 1753, dat hierop neerkwam: „dat het geval ten eenenmale gedecideerd en beslist was door de uitspraak van den Ambachtsheer dd. 3 Augustus 1710, waarbij deze aan het Weeshuis adjudiceert of toewijst de directie van nagelaten boedels van lieden daar kinderen overblijven, en dat het overschot zal moeten gedeeld worden in verhouding van % voor het Weeshuis en >/3 voor de Diaconie, zoo de ouders van zoodanige kinderen onderhoud van de Diaconie hebben genoten en anders niet, en ook dat het »/s niet te boven gaat, hetgeen door de Diaconie is gegeven." Ook was de vraag gesteld of de Diaconie recht kon doen gelden op een deel der nalatenschap van onechten in 't Weeshuis verpleegd en na ontslag overleden zonder uitkoop uit het huis gedaan te hebben en zonder nakomelingen achter te laten. Hieromtrent luidt het advies „dat de Diaconie hierop alleen eenige aanspraak kan maken ingeval de moeders onderstand van haar hadden genoten en nooit meer dan het bovengenoemde % mits dit niet te bovengaat het bedrag van den onderstand. Voor het meerdere gedeelte is niemand gerechtigd dan het Weeshuis, omdat het in rechten zeker is cum sequi commoda, quem sequantur incommoda, dat die de schade lijdt dat het billijk is, dat die ook het voordeel heeft." Na herhaalde bijeenkomsten op neutraal gebied — eenmaal bood de Kerkenraad aan in het Weeshuis te komen, mits Regenten een volgende keer in de consistoriekamer wilden verschijnen, waarop deze niet ingingen — werd besloten, dat ieder College een concept-overeenkomst zou opmaken over alle geschilpunten. Op eene kleinigheid na waren de concepten eensluidend; na uitvoerige delibératies gaf de Kerkenraad ten slotte toe. Het contract werd opgemaakt en onderworpen aan de goedkeuring van de Commissarissen van het Hof van Holland en West-Friesland, die het in handen stelden van de Ambachtsvrouwe Maria Catharina 5 — 66 — van Aerssen Baronesse Douairière van Wassenaar. Deze waardigheidsbekleedster toonde zich er zeer verontwaardigd over, dat de betrokken colleges haar niet rechtstreeks in deze zaak hadden gekend en dagvaardde de Kerkenraad en Regenten om voor hare vierschaar te verschijnen. Ds. Swaan, twee Kerkenraadsleden en twee Regenten werden afgevaardigd, om de HoogWelgeb. Vrouwe in te lichten en te verzoenen. De woordvoerder Ds. Swaan beriep er zich op, dat de colleges gehandeld hadden krachtens de octrooien en andere conventies, goedgekeurd door HEd's. voorgangers en de onderhavige zaak van zeer ondergeschikt belang was, waarmede zij hadden gemeend HEd. niet te mogen lastig vallen. Maar al het praten van ZEerw. mocht niet baten; Mevrouw verlangde, dat de colleges zich rechtstreeks tot haar zouden wenden met nederig verzoek om approbatie van het contract. De commissie nam reverentelijk afscheid met de belofte HEd's verlangen in de vergadering te zullen brengen. Bij Regenten werd het niet vriendelijk ontvangen, doch om der lieve vreden wille besloot men toe te geven en werd den Procureur de Bie te 's-Hage, wiens tusschenkomst bereids vroeger was ingeroepen voor het opmaken van het rekwest aan Commissarissen van het Hof, opgedragen een rekwest op te stellen, dat door Regenten met het contract zoude kunnen worden opgezonden aan de Ambachtsvrouwe. In het concept-rekwest kwam iets voor van excuus vragen en verzoeken, twee poincten, welke bezwaar voor Regenten opleverden, waarom zij resolveerden, alvorens den procureur te antwoorden, den Advocaat Drijfhout advies te vragen. Aan dezen deelden zij den stand van zaken mede en dat zij zich grondden op: i°. het octrooi van het Weeshuis; 2°. de willige condemnatie bij het Hof gedaan in 1683; 30. de uitspraak, bewilligd door partijen, door den Ambachtsheer in 1710 gedaan in zake de nagelaten armen-boedels; 40. de uitspraak door de Regeering gedaan in 1724 in zake de onechten. — 6; — Voorts vermeenden zij „dat het huijselijke zaken waren en zij niet gaarne in hun recht of fatsoen zouden willen gelideert zijn, zoo min als zij het regt van een Heer of Vrouw van een plaats willen betwisten". Genoemde advocaat prijst in zijn antwoord Regenten om hunne voorzichtigheid en vindt het goed, dat zij een rekwest presenteeren volgens door hem bijgevoegd concept. Zulk een rekwest wordt aan den Procureur de Bie gezonden met verzoek het aan de Vrouwe te doen toekomen. Maar deze schrijft, dat HEd. van zulk een verzoek niets wil weten en hij vermoedt zij genoegen zou nemen met een geredigeerd volgens zijn concept-adres. Dit schrijven wordt weêr meêgedeeld aan den advocaat, die oordeelde dat het niet kwaad zou zijn, er wat gras over te laten groeien en het wellicht het beste ware het verzoek, om approbatie aan het Hof, als niet gedaan te beschouwen mits de Kerkeraad zich hiermede vereenigde en dat het heele accoord wel achterwege kon blijven. Na veel geschrijf en gewrijf werd ten langen leste besloten de zaak te laten, zooals zij was, welk besluit als volgt geboekstaafd is: „Vergadering 24 September 1757. Nadat al een geruime tijt verlope was en den Regent Kooij al gevraagt hadde aan Ds. van Sprang, wat rapport ZEw. uit de Kerkenraad hadde, zeijde ZEw. dan eens vergete en dan niet present' te hebbe geweest, waarop Regenten geresolveert hebbe de volgende resolutie te neme. „Nader en finaal gedelibereert hebbende op het versoek van approbatie aan den Hove van Holland gedaan op het accoord of conventie op den 1901 November 1756 met den Kerkenraad alhier gesloten is geresolveert om van het bovengemelde accoord of conventie en de daarop versogte approbatie als boven van dese onze sijde geheel af te zien en hetselve accoord of conventie te considereeren als niet aangegaan of gesloten en dat mitsdien van dese onse finale resolutie aan den Eerw. Kerkenraad kennisse zal gegeven worde en gecommitteert vaders Kooij en van Rijn, om aan den Prases Ds. Swaan dese Resolutie schriftelijk over te geven met versoek, dat Kerkenraad ook sodanig een Resolutie gelieve te nemen en wij niet ongenegen waren in 't vervolg op een andere wijs een soortgelijk accoord aantegaan. — 68 — 't Welk daarna door Ds. Swaan in d'Kerkenraad is gebragt en heeft rapport gedaan aan den Regent Kooij; als dat Kerkeraad haar genome Resolutie in scriptis zal overgeven". Dit was dus het resultaat van 5 jaar onderhandelen! Alweer dus de toepassing van 't spreekwoord: „Zij zullen maken veel embrasse, zij zullen drinken menig glas en laten het ding zooals het was". Het duurde echter niet lang of de kwestie kwam weder aan de orde. In 1759 vragen de Diakens de geheele teruggaaf van de alimentatie van een kind, welks vader in 1 Januari 1756 in Indië was overleden, terwijl de moeder vóór hem was gestorven. Het verzoek wordt door Regenten geweigerd, hoewel er niets onbillijks in was gelegen, immers ware het bericht van den dood des vaders vroeger ingekomen, dan zou het kind, eerder dan nu 't geval was (Augustus 1759), als wees zijn opgenomen. Men hield evenwel vast aan den letter van de keur en wilde van verplichting niets weten; echter gezien den déplorabelen toestand der diaconiekas — een paar malen reeds hadden Regenten geld geleend op effecten — gaven zij f 100 als eene vrijwillige bijdrage, mits de broeders diaconen die gift in het Resolutieboek vermeldden, wat door hen werd aangenomen. Later wilde de Diaconie in een boedel als préférente schuldeischers erkend worden volgens zekere Resolutie van 1698, welke echter boedels betrof van gealimenteerden, die geene weezen nalieten, terwijl dit nu wel het geval was. Regenten raadpleegden den advocaat Galle te 's-Gravenhage, den I3en Mei 1775 over deze kwestie, en diens advies luidde volgens de notulen: „dat dewijle die Résolutie niet overal even klaar sprak en uit een nader uytspraak van den Ambachtsheer in dato 10 Januari 1710 bleek, dat eerst dood en andere schalden moesten betaalt worden, eer de Diaconye haar gedaene alimentatie kan terug eyschen en vermitsz er voor 't Weeshuys - 69 - niets sou overschieten, Syn Ed. van advys is de crediteuren bij den andere te roepen en haar de gesustineerde pretensie der diaconye te kennen te geeven eil haar te vraage off crediteuren hierin wilde genoegen neemen; soo niet dat sy dan genootsaakt souden syn de diaconye bij de eerste Regtdag te dagvaerden en dat Regenten eene acte van non prejuditie passeerde, om haar regt in deese te behouden, soo t bij nader ocasie mogt gebeuren, dat er overschot was, dewyle Syn Ed, van begrip was, dat t gegevene een algemeene liefdegift was (de alimentatie nl.), die t gemeen kwam te lijde, maar niet iemant van syn privé." Over deze kwestie is dd. 31 Augustus 1775 alleen dit genotuleerd: „de schulden betaelt uit den boedel (de boedels) van Wed. Valk en van Wed. Westijn en aan de crediteuren uitgedeeld 7 St. pr. gulden, zijnde de Diaconye haar gesustineerde pretensie van préférentie met haar gedaene alimentatie door een schriftelijk vonnis van Schout en Schepenen ontsegt in dato 31 Juli 1775." Tot versterking hunner fondsen verzochten de Diakens in Maart 1764, om de opbrengst der arm-halfvaten visch en haring, welke de Boekhouders van de reederijen voor de beide colleges lieten inleggen, aan de Diaconie geheel af te staan gedurende eenige jaren of voor altijd „sooals Regenten dit naar hunne barmhartigheid begrijpen." Eerst nadat de Kerkenraad, ondersteund door Mannen van de Wet (Schout en Schepenen), hun invloed hadden doen gelden en het tekort in de Diaconiekas tot f 14000 was gestegen, werden Regenten vermurwd en stonden zij het verzoek toe, doch alles moest op den ouden voet blijven; het getal jaren vast te stellen werd overgelaten aan Schout en Schepenen, terwijl aan den Kerkenraad en aan Regenten een copie (uittreksel) uit het Nootelboek van Schout en Schepenen moest worden uitgeleverd. Ook over deze zaak werd de raadsman, de advocaat Drijfhout, geraadpleegd, die het noodig vond er een contract van op te maken; hiertoe kwam het nochtans eerst drie jaren later. — 7o — Uit de Instructies, welke in 1764 zijn vastgesteld voor den Administrateur der armen-halfvaten en voor den man, die ze aan boord moest brengen en gevuld afhalen, kunnen wij bijzonderheden omtrent deze aangelegenheid vernemen: De werkkring van den Administrateur, ook wel Afslager of Collecteur genoemd, bepaalde zich tot het opslaan der gepakte vaten, het houden van aanteekening van de Schepen, welke ze hadden afgeleverd, „omme naer gedaene reyse en bij derselver aankomst te kunnen weete, wie er halff vaten met haringh of vis gelegt heeft en wie niet" en „in het geval het quam te gebeuren, dat een stierman had vergeten vis off haringh in het arm-halff vat te leggen, sal hij sijn best doen, omme van die stierman te verkrijgen, hetgeen sonder dat abuijs den armmen daarvan souden getrocken hebben." De Administrateur moest de haring en visch ten meesten nutte van de Colleges publiek verkoopen en de opbrengst tweemaal 's jaars, 1 Mei en 1 November, verantwoorden aan ieder College de helft; hij genoot 21|2 °/0 van de bruto opbrengst. De man, die de vaten aan boord bracht en daarvan afhaalde, wordt nu eens Waarnemer, dan Scheepsbezorger genoemd; hij genoot 6 stuivers voor ieder aangebracht half vat. Bij elke reis, zomer- en winterteelt, moest hij aan boord van elke schuit een ledig half vat bezorgen en aan den Administrateur kennis geven, aan welken stuurman (schipper) er een was afgeleverd. Bij de terugkomst van een schip moest hij den Administrateur berichten of de stuurman een vat had ingelegd en dat bij eerstgenoemde bezorgen, wanneer er niet dadelijk afslag werd gehouden; bij dien afslag trad de Administrateur als afslager op voor de arm-halve vaten. De Boekhouders of reederijen waren niet verplicht tot het leveren dier vaten, anders toch zou er niet worden gesproken van te trachten schadevergoeding te verkrijgen, wanneer een stuurman bij — 7i — abuis mocht hebben vergeten inteleggen. Wij kennen de Vaders genoeg om te oordeelen, dat zij, als er verplichting bestaan had, wel een andere term zouden hebben gebruikt en er achterheen zijn getrokken, toen in 1727 de R.-K. Boekhouders weigerden de ledige vaten aan boord te nemen. Regenten besloten toen bij Katholieken niets meer te koopen; de boycot duurde echter niet lang, daar die Boekhouders op hun weigering terugkwamen. In 1805 hielden de Reederijen op met het afstaan van de halve vaten. De Administrateur en de Scheepsbezorger werden beurtelings aangesteld door Regenten en Diakenen; eveneens geschiedde de uitbesteding der levering van de halve vaten aan kuipers om het jaar door ieder der colleges. Hoeveel halve vaten er gemiddeld geleverd werden, kan bij benadering worden berekend, als men de jaarrekening er bij neemt; over zeker jaar vindt men ƒ55 betaald aan nieuwe vaten, waarvan de levering was uitbesteed tegen 57V2 Per half vat. De diaconie betaalde evenveel en zoo komt men tot een getal van 200 stuks ongeveer, tot welk aantal men ook komt door de belooning van 30 ets. per half vat van den Scheepsbezorger te deelen op het hem uitbetaalde over bedoeld jaar, t. w. f 58. De behoudzucht der vaderen kwam ook in deze transactie weder ten volle aan het licht. Gedurende de jaren, waarin Regenten de opbrengst der arm-halfvaten visch en haring aan de Diaconie geheel afstonden, gingen zij voort met op hun beurt de levering dier vaten uit te besteden, betaalden zij de helft aan den kuiper en namen de helft der opbrengst in ontvangst, om deze later met de Diaconie tegen bewijs te verrekenen. Immers de overeenkomst luidde, dat alles op den ouden voet moest blijven en dus: geen vereenvoudiging en het heft in handen gehouden. In 1766 komen Ds. van Waanen, de ouderling Jacob — 72 — van der 'Lelij en de diaken P. van Leeuwen zich beklagen over de geringe opbrengst der halve vaten IJslandsche visch, zijnde per half vat slechts f 6, terwijl een heele ton f 16 gold. Zij stellen aan Regenten voor, om aan de Boekhouders te vragen inplaats van 1 2 vat visch geld te geven in evenredigheid van den vischprijs. Ofschoon Regenten daarmede instemden en de Boekhouders het verzoek inwilligden, vindt men in de notulen toch elk jaar melding gemaakt van de uitbesteding der vaten, zoowel als van de betaling in de rekening. Was dit punt van zooveel gewicht, dat drie afgevaardigden dit voorstel moesten doen ? Zeker niet, maar later zal men zien, dat Regenten met een geringer aantal commissieleden geen genoegen zouden hebben genomen. Nog was er eene bate, welke de Diaconie geheel wenschte, n.1. de giften in de bussen gevonden, welke bij de stuurlieden en herbergiers waren geplaatst en waarvan het Weeshuis volgens besluit van 13 Februari 1643 B|16 ontving; deze inkomst was zeer wisselvallig en schommelde voor het Weeshuis tusschen f 60 en f 100, zoodat het geheel ƒ 190 tot f 320 beliep. In 1781 bedroeg het voor 't gesticht slechts f 30. Tot afstand is het niet gekomen. 16 October 1766 brengt Regent van der Marei, als lid van de Wet tot Maassluis, op last van heeren Burgemeesters en Schepenen het verzoek in de vergadering, om op 17 October in Haar Edelachtbare Vergadering te compareeren ter bespreking van een rekwest door den Kerkenraad aan de Staten van Holland en Westfriesland gepresenteerd, om een oortjen te mogen heffen van de gulden over alle publieke verkoopingen. Dit rekwest was geranfojeert aan H. H. Gecommitteerde Raden, die het aan Schout en Schepenen hadden gezonden, om te dienen van bericht. Op grond van het octrooi van 1622 weigerden Regenten, om afstand te doen van hun recht op den 8osten penning. Eerst in November 1767 namen de heeren van de Wet — 73 — in deze eene afwijzende beschikking, omdat de ingezetenen door de dubbele heffing te veel zouden worden bezwaard. Na veel loven en bieden bleef de Diaconie genoegen nemen met de geheele opbrengst der halve vaten haring en visch en toen werd daarvoor een contract opgemaakt, waarbij de Regenten hun aandeel voor 12 jaren aan de Diaconie afstonden behoudens hunne rechten en aanspraken. Maar vóór deze jaren om waren, deed het College nog eene concessie door in 1774 aan de Diaconie eene collecte langs de huizen toe te staan; hoewel deze zeer mede viel, bleef de toestand der diaconiekas allertreurigst en verzochten Diakens aan Regenten in het te kort te willen bijdragen. Deze antwoordden i „zij mochten hiervan geëxcuseerd worden, wijl de constitutie der kas zoodanig was, dat zij zeiven wel noodig hadden, wat er was". Regenten hadden toen zeker het oog op de gelden in kas, want slecht stond het Weeshuis er niet bij, gezien dat in September van dat jaar nog f 2500 werd belegd. Den 7den Februari 1774 verschenen twee gecommitteerden van Kerkmeesters ten Weeshuize, te kennen gevende de desolate gesteldheid der diaconiekas en aangezien Regenten het verzoek, om de noodige contanten te opiineeren hadden geweigerd, zoo wilden zij Regenten zien te disponeer en, ware het mogelijk, in deze de Diaconie gecombineerd te assisteeren: Na ampele gedachtenwisseling wordt besloten, dat ieder College ƒ 1000 tegen interest zou geven, „mits daarvoor ieder een obligatie benevens deszelfs transport of transporten van gelijke somma in d'obligatie onderdehand gelnsereerd door gemelde Diaconie als pand der minne aan ons werd overhandigd." Aldus geschiedde. In 1781 werd deze schuld afgelost. In 1778 waren de 12 jaren verstreken, waarover Regenten afstand gedaan hadden van de helft der opbrengst van de arm-halfvaten. Diakenen vragen in Maart om bestendiging van dat faveur, waartegen geen bezwaar bestond; maar toch vonden Regenten het noodig daarover eerst het oordeel van den Kerkenraad in te winnen. Dit eerwaarde col- — 74 — lege neemt op zich met de Regeering (Schout en Schepenen) te overleggen en hare tusschenkomst in te roepen als vroeger — daarna zich te wenden tot de Boekhouders, „maar zoo er onverhoopt eenige'tegenkanting kwam, Regenten ten allen tijde hunne eigene poosessie benevens die van de Diaconie zullen tragten ten uyterste te mainteneeren". Eerst weken daarna komen Ds. Sprang, een Ouderling en een Diaken mededeelen, dat zij bij gelegenheid van het doen der rekening van den Prikkenhaalder in de Moriaan aan de Boekhouders de zaak der vaatjes hadden overgebracht en de daarop gevolgde resolutie aldus luidde: Extract Resolutie op de Vergadering te Maassluis van de Londensche Prikken Societeyt in de Moriaan 12 October 1778 genomen. „Door den Boekhouder der Societeijt aan de Vergadering gerapporteerd zijnde, dat Eerw. Kerkenraad eene Commissie had benoemt op de Weieerwaardige Heeren Predikant van Sprang, den Ouderling Dr. Gerardus du Feu en den Diaken Pieter van Dalen, om een verzoek aan deze vergadering te doen na het afloopen onzer gewoone handelinge, is die Commissie met goedvinden der Vergadering door den Boekhouder opgehaald en binnen getreden zijnde, deed de Pred'. van Sprang eene zeer geschikte aanspraak hoofdzakelijk inhoudende, dat nü twaalf jaren geleden, om eenigzins te vergoeden de aanhoudende en toenemende lasten der Diaconie door de gesamentlijke Boekhouders zeer vriendelijk was vergund, dat de inkomsten uijt de zoo genoemde Armhalfvaatjes gedurende twaalf jaren geheel werden overgelaaten ten profijte van de Diaconie en dat de toestand der Diaconie nu nog beklaaglijker was dan toen en die van het Weeshuijs zeer gezegend was. Rede waarom de Heeren de goedheid geliefden te hebben dien tijd te prolongeeren latende tevens aan de heeren Boekhouders over of zij zouden kunnen goedvinden deze gewoone liefdegaven met iets te vermeerderen en werd de voordragt met een zegenwensch besloten. De Boekhouder, die Commissie over derzelver heijlwensch bedankt hebbende, verzogt haar een oogenblik buijten te staan". Het slot was, dat de Boekhouders het verzoek toestonden, doch dat zij niet meer konden beloven dan de halve vaten visch of haring. 14 Mei 1790 komen weder 2 diakens continuatie vragen — 75 — van de baten der Armhalfvaten. Regenten oordeelden dat de Commissie zooals vroeger moest bestaan uit een predikant, ouderling en diaken en wilden aan de diakens geen bescheid geven. In een der volgende Vergaderingen verschijnt de gewenschte Commissie en het verzoek wordt ingewilligd. De vormen moesten in acht genomen worden bij de Heeren! Dit was nog een aardige bate, al was zij wisselvallig en sterk verminderd; in 1772 had zij haar hoogtepunt bereikt en bedroeg toen voor het Weeshuis f 1076. In 1776 was zij gedaald tot f 508, om daarna weder wat op te loopen tot f 789 in 1780, maar daarop ging het sempre diminuendo; in 1799 bedroeg het slechts f 31. In 1791 hadden de 4 Katholieke reeders besloten slechts kwart vaten te geven — de andere helft gaven zij aan eigen armen. In December 1782 besloot de Diaconie tot herstelling harer financiën een altoosdurend fonds op te richten, waartoe het Visscherij-College, de Kerkmeesters, de Boekhouders van reederijen, de Regeering der stad en het Weeshuis bijdragen verleenden, welke voor het laatstgenoemde College ƒ 600 bedroeg. Verder werden bijdragen gevraagd van de ingezetenen, werd eenmaal 's jaars in de Kerk een collecte gehouden voor dat fonds en hielden Diakenen zich aanbevolen voor legaten, enz. Het fonds, als „Vaste fonds" aangeduid, werd kosteloos beheerd door een Commissie, bestaande uit 5 leden, van ieder College bovenvermeld één. Ieder jaar deed de Regent, die zitting had in die Commissie, verslag van de gehouden jaarrekening, waaruit blijkt dat er onderstand aan armen werd verstrekt, maar tevens dat het fonds nagenoeg geen kapitaal kon vormen, wijl de Diaconie steeds aanvallen daarop moest doen. Toen later de Armenkamer werd opgericht, ging het beheer van het Vaste fonds aan dat lichaam over. Het middel tot redres faalde, want in 1786 was er in de Diaconiekas een achterstand van ƒ 5000, waarom in October — 76 — van dat jaar na vele onderhandelingen werd besloten, dat de Regeering der stad f iooo zou geven voor graan-aankoop en Kerkmeesters en Regenten elk ƒ 2500 tot dekking van het te kort. Maar besluiten en uitvoeren zijn twee zaken! De Schout stelde voorwaarden; vorderde o. a. van den Kerkenraad, om maandelijks aan de drie contribueerende Colleges lijsten te geven van de namen der bedeelden met opgaaf van hetgeen ieder kreeg. De Kerkenraad beschouwde dit als een blijk van wantrouwen, eene ongeoorloofde inmenging in de zaken der Diaconie en verklaarde die voorwaarde onaannemelijk. Door de Kerkmeesters werd nog een bemiddelingsvoorstel gedaan, hierin bestaande, dat de Diaconie aan de Bestuurders van het Vaste fonds inzage zou geven van de bedoelde lijsten, opdat deze daarvan afschrift konden nemen. Ook dit voorstel vond bij den Schout geen genade. Regenten en Kerkmeesters hadden wel onvoorwaardelijk steun willen verleenen, doch lieten het na, omdat Schout, Burgemeesters en Schepenen zich tot de Staten van Holland en West-Friesland wendden in December 1786. „Ootmoediglijk verzoekende, den Kerkenraad te gelasten, om, als de ƒ 6000 hem nogmaals worden aangeboden, maandelijks visie te geven en copie te laten nemen' van de lijst der bedeelde personen en van 't geen, waarmede ieder in geld, brood, turf of andersinds wordt bedeeld, zonder dat zulks eenigszins tot prejudicie van den Kerkenraad of de Diaconie of derzelver rechten zal verstrekken en voorts met afmaning en verbod van UEd. Gr. Mog. aan den Kerkenraad en Diaconen, om door verdere weigering, door ontijdige nederlegging of onttrekking aan de waarneming van de bediening als Diaconen, door ophouding van bedeeling of op eenige andere wijze, direct of indirect, eenige aanleiding tot ongenoegen of combustiën onder de gemeente of de gealimenteerde subjecten te geven; of wel dat UEd. Gr. Mog. ter zake voorsz. zoodanige andere ordres gelieven te stellen en prompte voorziening te doen, als Hoogstdezelven naar hunne wijsheid, doorzigt en Landsvaderlijke zorgen tot voorkoming en afweering der onheilen, uit de hierboven gemelde gesteldheid van zaken te duchten zijnde, zullen gelieven goed te vinden". — 77 — Uit de aanteekeningen valt af te leiden, dat de Diaconie personen had bedeeld, die er niet voor in aanmerking kwamen, geen lidmaten waren en over het algemeen niet zóó zuinig was geweest, als in de ongunstige tijden mocht worden verwacht. Diakens schijnen gedreigd te hebben met staken, wat evenwel door hen wordt ontkend, alleen twee bedankten voor herbenoeming, maar kwamen hierop terug, toen was verzekerd, dat zij niet verantwoordelijk waren voor te korten. De Kerkenraad, Kerkmeesters, Regenten en Schout en Schepenen worden gelast Donderdag 28 December 1786 voor HEd. Mog. Commissarissen, de Heeren Noortberg en van Toulon, in wier handen het verzoek was gesteld, te verschijnen, waaraan zij gevolg geven, — de Schout geadsisteerd door den Advokaat Galle en den Procureur van Son. De Kerkenraadsleden zeggen, bij monde van den predikant Brand, „dat zij met bevreemding hadden vernomen, dat de Regeering van Maassluis de handelingen des Kerkenraads in het rekwest had voorgedragen als aanleiding kunnende geven tot gevaarlijke combustiën; dat de Kerkenraad nog nooit had besloten, voorgenomen, veel minder (g) bedreigd, om de bedeeling der armelieden te laten ophouden en dat er van zijné handelingen geene combustie te vreezen was en ootmoedig verzocht het rekwest in Kerkenraad's handen te stellen, om op het verzoek uer supplianten behoorlijk te kunnen berichten". De Commissarissen voldoen aan het verzoek van den Kerkenraad, om het rekwest in zijne handen te stellen, nadat de Diaconie had beloofd met de bedeeling te zullen voortgaan. Terwijl nu de Kerkenraad, verheugd in de gelegenheid te zijn, om zijnerzijds de zaak toe te lichten, gaat beraadslagen, willen wij er op wijzen, dat het conflict voorviel in een tijd van politieke beroeringen, toen patriotten en keezen te Maassluis evenals te Vlaardingen en elders elkander geducht in het haar zaten. Eén vonkje was genoeg om den strijd te doen ontbranden; dit waren de combustiën, waarvoor - 78 - de Schout vreesde, wanneer met armenbedeeling werd opgehouden. Het geweer, bestaande uit 96 snaphanen, die in 1747 op verzoek van de Regeering in het Weeshuis waren opgeborgen, was bij het begin van de beroeringen in ons land door den Schout naar het Raadhuis overgebracht, zeker om het volk eventueel te beletten er zich van te bedienen. Te Maassluis waren steeds veel Oranjeklanten geweest, doch toen was er ook eene sterke patriottenpartij ; er bestond eene Oranje-Sociëteit, maar tevens een genootschap van wapenhandel, die elkaêr tegenwerkten. Zoolang de patriottenpartij in het land bovendreef, vond zij ondersteuning van hooger hand en ontvingen de Geconstitueerden en het genootschap van Wapenhandel van de Gecommitteerde Raden 2 veldstukjes geschut. Er werden oefeningen gehouden op de binnenplaats van het Weeshuis en 's winters in de school, wat Regenten niet durfden weigeren in 1787 ; nochtans met bepaling, dat de trom niet zou worden geroerd als er catechisatie was, noch bij de oefeningen in het schoollokaal. In de notulen wordt eenmaal gesproken van den „provisioneelen Schout", maar van den staatkundigen toestand wordt niet gerept. Bij de herstelling van het Stadhouderschap wordt in de vergadering van 1 Maart 1788 besloten te vlaggen en te illumineeren „na de omwending van vele zaken en omstandigheden", eene neutrale omschrijving, waaraan geen der partijen aanstoot kon vinden. De Kerkenraad draalde niet lang met aan de opdracht te voldoen; een uitvoerig rapport met vele bijlagen werd reeds 4 Januari 1787 ingezonden, zoo spoedig, dat men moet onderstellen, dat er vóór de opdracht reeds aan was begonnen. Het zit goed in elkander en bevat een relaas van al wat er over deze zaak is voorgevallen; toen de Schout door het te laten drukken publiciteit had gegeven aan zijn rekwest, — 79 — gaf de Kerkenraad een brochure uit, waarin het geheele zaakje is opgenomen, ten einde zich tegenover de ingezetenen te verdedigen. Een exemplaar van dit gedrukte stuk is in het archief aanwezig; het is zeer uitvoerig, waarom slechts de hoofdzaken hier worden medegedeeld. De Kerkenraad ontzegt aan de Regeering het recht zich te mengen m de Directie van de diakens; hij doet alle jaren rekening voor de gemeente met open deuren en voor vrees, dat er bedeeling zou worden gedaan uit gunste aan neven en nichten, bestond niet de minste aanleiding, te minder omdat de Diaconie nog zeer onlangs met eene commissie uit de Regeering de lijst der bedeelden had nagegaan en bevonden, dat elk ten uiterste tevreden was over de zuinige en welgeregelde directie in het bedeelen der armen. En naardien de Predikanten en Ouderlingen volgens Synodale wet „Opzichters" zijn over de directie der diaconen, en alle maanden hunne lijsten revideeren, zoo kon het bewilligen van den eisch der Regeering niet anders dan een gedurige bron van onaangename geschillen worden, wanneer nevens hen nog andere tot opzichters over die lijsten wierden aangesteld. De Diaconie erkent, dat zij ook armen, die geen lidmaat zijn, bedeelt; de kas veroorlooft dit niet langer, en dus meent zij aan de Regeering onderstand te kunnen vragen, temeer omdat er onder Schout en Schepenen een zekere weeskas berustte, waarin eenige duizenden zonder nut bewaard werden en waaruit de Regeering wel iets tot onderstand der Diaconie kon afstaan. Deze kas maakte het saldo uit, zoo meende men, van de Meesters der Weesarmen, die de bedeeling van de H. G. Armen hadden overgenomen; ook beweerde de Kerkenraad, dat het Weeshuis nog voordeel genoot van fondsen, welke aan de H. G. Armen hadden toebehoord (zie blz. 21). Daarom achtte die Raad het billijk, dat er wederom een separatie werd gemaakt in dier voege, dat de Diaconie alleen de personen bedeelde, die lidmaten waren en de Regeering met het College van Regenten van het Weeshuis voor de overige arme en miserable personen zorgde. Het rapport eindigt als volgt: „Dan aller smertelijkst valt het voor den Kerkenraad, dat Supplianten bij dat alles nog verzocht hebben, dat haar mocht worden afgemaand en verboden op eenige andere wijze direct of indirect eenige aanleiding tot ongenoegen of combustiën onder de gemeente of de gealimenteerd wordende subjecten te geven. Zoo dit al niet veronderstelt, dat zoo iets direct of indirect zou geschied zijn, sluit dit verzoek ten minste in, dat de Kerkenraad zulks ten oogmerk moet gehad hebben. Op het lezen van dit verzoek bloede ons hart van aandoening: geen wonder! het geschiedde aan H.Ed. Gr. Mog. — 8o — wier Landsvaderlijke zorg ter wering van alle combustie openlijk bekend is en nooit genoeg geroemd kan worden, die dus van zoo een Kerkenraad niet anders dan ongunstige gedachten vormen kan, waaruit bijzonder voor Predikanten de facheuste gevolgen te wachten zijn, die daardoor in hun goeden naam openlijk bevlekt, in hun fortuin gestremd en in hun huiselijk geluk zoo zeer benadeeld kunnen worden. Zou er eenige reden bestaan hebben, dan zou de Kerkenraad zich geheel onderwerpen aan de hoogste indignatie van UEd. Mog., indien de Supplianten op eenige gefundeerde wijze direct of indirect iets weten tot staving daarvan te avanceeren. Het is zoo: in het request zeggen supplianten, dat hun van terzijde is te kennen gegeven of dat zij bij geruchte vernomen hebben, dat men de arme lieden aan de Regeering of particuliere huieen renvoyeeren zoude. De ondergeteekenden kunnen niet instaan, wat door particuliere personen deswege zoude kunnen gezegd zijn, doch zijn verzekerd, dat de Regeering niet kan bewijzen, dat zoo iets door den Kerkenraad zou te kennen zijn gegeven, dat aanleiding tot combustiën en vrees voor gevaarlijke bewegingen veroorzaken konde. De ondergeteekenden hebben deswege een vrij geweten, maar niet minder een gevoelige smert, dat ongegronde geruchten de Regeering mede bewegen konde 's Lands Hooge gezag tegens hen te imploreeren met aandrang van de tegenswoordige tijdsomstandigheden. Hiermede durven wij gerust en veilig de uitspraak van onze Lands Vaderen afwachten en hebben de eer na UEd. Mog. in de bescherming Gods aanbevolen en over derzelver personen en luisterrijke bedieningen de dierbaarste zegeningen afgesmeekt te hebben, ons met den diepsten eerbied te noemen". Het stuk is onderteekend door de drie predikanten, vier ouderlingen en vier diaconen. Al zeer spoedig werden Schout en Schepenen en de Kerkenraad weder uitgenoodigd afgevaardigden te zenden, om met de gecommitteerden van den Hove op nieuw te confereeren; er werd evenwel geen vergelijk getroffen, wel werden er plannen aan de hand gedaan voor séparatie, oprichting van Arm- of Werkhuis of iets dgl. en om daarover met Regenten van het Weeshuis van gedachten te wisselen. Reeds 17 Februari 1787 wordt de uitslag aan de laatsten gemeld, die zich bereid verklaren de gedachtenwisselingen voort te zetten; herhaalde bijeenkomsten waren hiervan het gevolg, doch elk plan ontmoette overwegende — 8i — bezwaren, ofschoon er voor een Diaconie-gesticht reeds een sommetje was gelégateerd. De nood der Armenkas was er onderwijl niet minder op geworden en 31 Januari 1788 wordt er eindelijk besloten „tot afdoening van de oudste en krijtende schulden" f 3000 bij provisie te fourneeren, t. w. de Regeering f 500, Kerkmeesters en Regenten ieder f 1250. In de vergadering van 5 Juni d. a. v. besluit men een Arm-Kinderhuis (Bewaarschool) op te richten; daarvoor wordt bygedragen door Schout en Schepenen f 200, door Kerkenraad f 100, Kerkmeesters en Regenten elk f 350, alzoo samen f 1000, terwijl voor het onderwijzen der kinderen in spellen en lezen wordt aangewezen de invalide wees Jan van Velsen, die in de spin- en breischool, welke met Mei had opgehouden te bestaan, reeds als onderwijzer gefungeerd had. In 1789 werd een zelfde bijdrage gegeven aan de Diaconie als in 1788, doch in de vergadering van de Colleges van 2 September 1789 wordt besloten, dat gedurende de 12 volgende jaren de bijdragen aan het Vaste fonds (bovengenoemd) zullen worden gegeven en wel f 600 door Schout en Schepenen, f 800 door de Kerkmeesters en f 1000 door Regenten, samen f 2400, „om te dienen tot Supplement van 't kwaad slot der Diaconie-rekening en 't overschietende tot kapitaal te beleggen." Ofschoon gedurende dit 12-jarig bestand de financiën van het Weeshuis hard achteruit gingen door vermeerdering van het getal verpleegden en vermindering van inkomsten, zijn Regenten toch getrouw de overeenkomst nagekomen. In 1794 moest het Weeshuis reeds geld opnemen tegen 4V2 en 5 °/0 in 1804 tegen 5%—6 °/0 rente; de effecten, welke in bezit waren, hadden niet dan met groot verlies kunnen worden verkocht en gaven slechts 2% °/0 rente. Een verzoek van de Diaconie, om met de Kerkmeesters borg te blijven voor eene leening van / 15000, wezen Regenten af. 6 — 82 — De jaarrekening van het Weeshuis over 1795 sloot met een tekort van f 3000, .welke slechte uitkomst Regenten aanleiding gaf, om vrijdom van impositiën te verkrijgen. Dit voorrecht was verleend bij resolutie van 10 Maart 1676; bij de decreten van 5 en 23 Februari 1795 was het vervallen verklaard, doch bij een van 24 Augustus d.a.v. werd op requesten van verschillende kerken, diaconiën, Gods- en armenhuizen bepaald: „dat alle deze, welke ten genoegen van de resp. Municipaliteiten zullen hebben doen zien en aangetoond, dat hunne inkomsten ontoereikend zijn om hunne armen te onderhouden, met 1 September a.s., met uitzondering van wijn en sterke dranken, de impost subjecte waren, zullen mogen inslaan op consent-billetten vrij van 's Lands impost." Toen de jaarrekening het bewijs kon leveren, dat zij te kort kwamen, kregen Regenten op order van de Municipaliteit de betaalde accijnsen terug, welke over 10 maanden ƒ563 beliepen, nl. voor gemaal ƒ184, zout ƒ16, zeep ƒ27, vleesch f 84, turf en kolen f 174 en diversen f 80. In 1810 werd van de Rijks-imposten f 1642 over 3 jaren terugbetaald en van de stad over 2 jaren f 279. Uit deze cijfers blijkt overtuigend, hoe zwaar zulk een indirecte belasting op eene inrichting van weldadigheid drukte. Wenschen wij haar niet terug! Bij het decreet van Aug». '95 werd tevens bepaald, dat de Arm verzorgers en Regenten ieder jaar in Januari opening van den staat hunner zaken moesten geven met opgaaf van het aantal personen, die bedeeld of verpleegd werden, terwijl de Gaarders geene consentbiljetten mochten geven, noch restitutie doen, voordat hun een bewijs zal zijn vertoond, dat de Municipaliteit heeft geoordeeld, dat zij alsnog vrijdom mochten genieten. Verder vermeldt het decreet „dat de wijn, die voor het avondmaal in de Kerken moet worden gebruikt, vrij zal zijn van 's Lands impost, mits de hoeveelheid voor iedere Kerk door de Municipaliteit in redelijkheid wordt bepaald." — 83 - Nu was men het nieuwe tijdperk van de volksregeering ingetreden; Regenten, zoowel als het Gemeentebestuur en de Kerkmeesters ondervonden al spoedig, dat de pruikentijd had afgedaan en de nieuwe Regeering doortastend was. De Kerkenraad en de Municipaliteit hadden zich opnieuw tot de Landsbestuurders gewend, te kennen gevende, dat de nood der Diaconiekas ten top was gestegen, dat alle effecten verkocht of beleend waren, de rekening over 1794 een tekort aanwees van f 7000 en over 1794 en 1795 nog f 1500 te betalen was aan graan. Daarom was er in overleg met de. stedelijke Regeering een plan beraamd tot oprichting van een Armenkamer, en een Reglement daarvoor ontworpen, waarop de goedkeuring werd gevraagd van de Representanten van het volk van Holland. Deze nemen den 6den Juli 1795, het eerste jaar der Bataafsche Republiek, eene gunstige beschikking, na ingewonnen consideratiën en advies van het comité van Algemeen Welzijn, en machtigen de Regeering van Maassluis conform het overgelegde plan eene Armenkamer op te richten. Aan dit lichaam, bestuurd door acht leden, te weten 4 uit de Regeering en de 4 fungeerende diaconen, moesten al de fondsen van de Diaconie door den Kerkenraad worden afgestaan en overgegeven met afstand van alle administratie en beheer, terwijl Kerkmeesters, Regeering en Weeshuis f 30.000 ter leen moesten geven in effecten, ten einde daarop door het bestuur der Armenkamer f 15.000 te leenen. Tot dit kapitaal moest het Weeshuis f 14.000, Kerkmeesters f 10.000 en de Regeering uit de voormalige weeskas f 6000 bijdragen, terwijl ieder college jaarlijks de interesten van zijn kapitaal zou blijven genieten. De / 15000 moesten in 30 jaren worden afgelost, waarna de afgegeven obligatiën aan de rechthebbenden zouden worden teruggegeven. Het jaarlijks af te lossen bedrag van / 500 werd gevonden door een extra omslag onder de ingezetenen, terwijl tot onderhoud der Armenkamer van de — 84 — bakkers 3 stuivers en van de burgers 6 stuivers mocht worden geheven van iederen zak tarwe of rogge, die ter molen gebracht werd, mits van de opbrengst dezer accijns aan de Roomsche Diaconie y7 werd uitgekeerd. Door deze regeling werd de Diaconie der Hervormden afdoende geholpen en verkreeg de Stads-Regeering, wat zij steeds had gewenscht, deel in het Armbestuur. Het Reglement regelde het beheer zeer nauwkeurig en schreef zelfs voor, dat de Armenkamer het recht had te vorderen, dat de bedeelden een teeken van onderscheiding of een bijzonder soort van kleeding droegen. Personen tusschen 14- en 50-jarigen leeftijd mochten niet worden bedeeld, tenzij zij gebrekkig waren; jongens, bekwaam ter zee te varen, konden door de Kamer worden uitgerust. De Armenkamer was een geheel zelfstandig lichaam, zooals het Reglement zeer duidelijk doet uitkomen door deze bepaling: „Gelijk de Regeering uit kragte deezes geen regt kan krijgen op de aanstelling of beroep van Diaconen, nog de Kerkenraad op de leeden van weegen de Regeering, zullen ook de agt leeden van dit Institut, zoodra zij behoorlijk zijn aangesteld en sessie hebben, independent zijn van gemelde Collegiën zonder gehouden te zijn eenig rapport, berigt, advis en diergelijke in derzelven Collegiën in te brengen rakende 't een of ander besluijt van de Directie van den Armen. De actens van indemniteit voor perzoonen, naar elders vertrokken, zullen door twee leeden worden onderteekend". Den 4den Augustus 1795 werd door de Municipaliteit eene Commissie benoemd, om aan de betrokken Colleges van het besluit kennis te geven met afschrift van 't Octrooi der Armenkamer en tot overneming van de obligaties en bewijzen van eigendom tegen bewijs. Daartoe werden benoemd de Burgers van der Swan, Swanenburg en Kooij (Gemeente-Secretarts)i. In April te voren was het plan tot oprichting van een Armenkamer in de Regentenvergadering gebracht en met verbazing en leedwezen daarvan kennis genomen. Het eerste wat Regenten noodig vonden, was een rechtsgeleerde te - 85 - raadplegen. Zij togen naar den Haag, om advokaat van der Linden's raad in te winnen. Deze vond de zaak van te veel gewicht, om dadelijk daarop te antwoorden; zijn schriftelijk advies zou spoedig toegezonden worden. Er verliepen echter eenige weken, voordat het inkwam; zelfs werd er nog een expresse gezonden, om ZEd.G. tot spoed aan te manen. Het stuk is niet aanwezig, doch er blijkt uit de notulen, dat groote voorzichtigheid bij de afgifte van obligaties door hem werd aanbevolen, want eenmaal voor dat doel afgestaan, konden Regenten, als zij zeiven in nood zaten, ze noch beleenen, noch verkoopen. Ook de Kerkmeesters hadden van hun advokaat eenzelfde advies gekregen. De Regeering echter drong aan op toestemming en verzekerde, dat alle rechten van het Huis zouden worden gehandhaafd en nimmer eenig als onderpand gegeven stuk zou worden vervreemd. Overtuigd dat de armen geholpen moesten worden en geen ander middel overbleef, gaven Regenten toe. Ofschoon de Commissie tot uitvoering reeds in Augustus was benoemd, werd het toch October alvorens de effecten werden afgegeven. Aan reis- en teerkosten, expresseloon en advies werd f 34 betaald. Het jaar 1795 drukte zwaar op het Weeshuis en vergde ontzaggelijk veel van zijn bestuurders. Het getal verpleegden was groot en daaronder waren vele. zeejongens, die geen vaart hadden door den stilstand der visscherij en die het den suppoosten erg lastig maakten. De schoolmeester Overmans dreigde ontslag te nemen, de Binnenvader overleed, de schoenmaker werd ernstig ziek, de levensmiddelen waren steeds stijgende in prijs en niet dan met moeite konden Regenten f 2000 op onderhandsche obligatie opnemen. De burgers stelden allerlei eischen en wilden zich met de zaken — 86 — van Regenten bemoeien. De Représentanten van het volk kwamen telkens met nieuwe ordonnantiën voor den dag en van oudsher bestaande privilegiën werden met één pennestreek weggevaagd. Goud en zilver schijnen instellingen van weldadigheid te hebben moeten inleveren, tenzij zij, zooals Regenten deden, de getaxeerde waarde aan den fiscus voldeden. Het Weeshuiszilver werd op f 91.05 geschat en dit bedrag onder overlegging van een lijst in Delft aan den Gaarder betaald. Maar het Hollandsche volk schreef boven zijne proclamaties: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap! In Februari 1797 werden Regenten door de Municipaliteit ingevolge een decreet van de Nationale Vergadering van 5 Augs. 1796 gelast op te geven „de oorsprong en tegenwoordige staat van alle goederen en inkomsten der Weeshuizen en copiën autentiek van derzelver fundatiën of erectie-brieven en welke gezindte daarin gadmiteerd wordt". Het volgende jaar moest van elk publiek gebouw of gesticht worden gevlagd ter viering van de aangenomen Constitutie of Staatsregeling der Republiek; de Binnenvader kreeg order de Nationale vlag van 7 u. v/m. tot 8 u. n/m. uit te hangen en daar dit op Zaterdag viel, besloten Regenten niet te vergaderen op den 20en Mei. Vermoedelijk ging dit vlaggen niet zoo van harte, als zij het 18 October 1800 deden „wegens de ontruiming der Engelschen van onze kusten", waardoor de visscherij weder kon worden uitgeoefend. Meermalen hadden Regenten aan het College voor de Visscherij in de goede jaren geld geleend, doch toen zij zeiven op zwart zaad zaten in den Franschen tijd, kon dat College niet bijspringen; het kostte zelfs moeite gedaan te krijgen, dat het uitgeleende geld dezelfde rente opbracht, als het Weeshuis moest betalen en toen de leening werd opgezegd, wilde het College het op een accoordje gooien: met f 1000 de schuld van f 1600 afdoen. Toch zouden - 87 - Regenten hierin toegestemd hebben, als andere Colleges bij wie de Visscherij in het krijt stond, zich eene evenredige korting hadden laten welgevallen. Deze deden zulks blijkbaar niet, want het gesticht kreeg de f 1.600 ten volle terug. Met ingang van 1 Januari 1810 verkregen Regenten vergunning, om ten behoeve van het Weeshuis een zakje in de kerken te laten rondgaan; als collectanten werden aangewezen in de groote kerk de binnenvader en de schoolmeester, in de kleine kerk de timmerman en de metselaar, die voor het huis werkten. Dit duurde tot 1814, omdat toen voor de kerk zelve een extra zakje werd ingesteld; het Weeshuis hield tijdelijk wekelijks eene collecte langs de de huizen. Het eerste jaar bracht de kerkcollecte f 939 óp. Welke middelen Regenten verder aanwendden, om de slechte tijden door te komen, zal uit het verslag blijken. Schraalhans bleef keukenmeester. In 181 o zouden de weezen het geheel zonder vleesch of spek hebben moeten stellen, indien niet een paar ingezetenen een vette koe en twee varkens hadden aangeboden. Een verzoek van den schoolmeester, om aan hem en de suppoosten tarwebrood toe te staan, werd geweigerd; later werd het op dringend verzoek van den Binnenvader ingewilligd. In 1813 verleende het Stadsbestuur een jaarlijksche subsidie van f 3000 aan het Weeshuis; deze werd in 1818 op ƒ 4500 en in 1822 op f 4900 gebracht, toen er 48 personen te verzorgen waren. De bordjes waren wel verhangen, gezien dat in de jaren 1782—1784 de stad f 4500 leende van het Weeshuis. De subsidie werd door het Bestuur eerst toegestaan, nadat de Regenten hadden verklaard, dat zij niet langer in staat waren de kinderen te onderhouden en hen allen op straat zouden moeten zetten. De hiervoren vermelde collecte in de Kerken zou 1 Augustus 1813 hebben opgehouden, doch werd toegelaten tot — 88 — i Februari 1814, toen de Kerkmeesters ƒ 3000 ten achteren waren met het uitbetalen der predikants-tractementen; om dien achterstand in te halen moest een extra-zakje voor dat doel worden ingesteld. De loopende schulden van het Huis vermeerderden ieder jaar; de leveranciers weigerden op crediet te leveren — zelfs de genees- en heelkundigen en de apotheker maanden herhaaldelijk tot betaling aan. De inkomsten van het van Embdenfonds bedroegen in 1800 nog + ƒ 700, in 1822 waren zij gedaald tot ƒ 212; die uit het fonds Govert van Wijn bleven door de wijze van belegging vrijwel gelijk, maar kwamen ongeregeld binnen, over Hamburg gewoonlijk. Zelfs is er een paar malen extradividend uitgekeerd, dat de Engelsche regeering toeliet, omdat het geld was bestemd voor inrichtingen van weldadigheid; overigens had Engeland elke transactie met Holland verboden in den Franschen tijd. Het gesticht bezat in 1816 nog kapitaal genoeg, nl. ƒ91.600, in 21/2°/o N. W. S. en ƒ 183.200 uitgestelde schuld met kansbiljetten, doch het wierp nog geen ƒ 2300 rente af en was tot dien tijd nagenoeg niet te réaliseeren geweest. In genoemd jaar was daartoe echter gelegenheid; ingevolge autorisatie van Z. M. den Koning, dd. 19 Februari 1816, is door den plaatselijken Ontvanger G. Richter verkocht: / 22000 N. W. S. 21/»°/0 a ƒ 43 3/8 °/0 netto opbrengst ƒ 9570.— „ 30000 Uitgestelde Schuld a i7/8 °/0 . . . . / 562.50 „ 30000 Kansbiljetten a 25 Vs °/oo » 768.75 Tezamen ... ƒ 1331.25 Af provisie . . . „ 9-375 „ 1321.875 / 10891.876 Af onkosten, overschrijving en porto's ... „ 6.35 Zuivere opbrengst ... ƒ 10885.526 - 8o - Het was wel een zeer onvoordeelige transactie, om een bezit, dat / 52000 had gekost, voor % der nominale waarde te verkoopen, doch er bleef Regenten geen keus over. In volgende jaren lootten er Kansbiljetten uit, welke werden vervangen door 2%% Obligatiën N. W. S. De Diaconie, wier kas ook weder noodlijdend was, wilde van dat buitenkansje gebruik maken, om ontslagen te worden van de betaling van de vergoeding voor de innocenten en onechten, doch dit gelukte niet; wel werd het in 1820 op een accoordje gegooid. Na veel loven en bieden namen Regenten er genoegen mede, dat de Diaconie hare schuld van / 1279 met / 1058 afdeed. Volgens de jaarrekening van 1820/21 konden Regenten dat jaar achterstallige renten en onderhandsche schuldbekentenissen van 1817 aflossen en later nog / 3600 geleend kapitaal en renten over 1818. Maar in weerwil hiervan beliepen de schulden nog/i 1950 + /436 achterstallige renten. Bij de aflossing van eene onderhandsche obligatie werd er met den rentestandaard terdege rekening gehouden, zoodat eene som van / 1500, a 2% "/„ geleend, met 54 °/0 werd afgelost, plus 1 °/0 provisie voor den Notaris. Ingevolge eene resolutie van het Gouvernement van October 1824 nam het Gemeentebestuur met 1 Januari 1825 de schuld van het Weeshuis, bedragende / 7500, over tegen onderhandsche schuldbekentenis, doch de subsidie hield toen op. Regenten trachtten toen door op allerlei zaken nog meer te bezuinigen schoon schip te houden, o. a. door de honoraria der geneesheeren van / 50 op / 30 te brengen met goedkeuring van deze heeren en door de levering van geneesmiddelen uit te besteden; de apothekers de Groot en Tischauser schreven in voor resp. / 60 en / 48, zoodat laatstgenoemde heer met de levering werd begunstigd. Of ZEd. er veel zijde bij zal hebben gesponnen, mag worden betwijfeld, als men weet, dat er toen 42 kinderen in het — QO — gesticht waren buiten het personeel. De begrooting voor 1825 bedroeg slechts f 4500 in ontvang en uitgaaf. In 1819 hadden Regenten beproefd vrijstelling te verkrijgen van de stedelijke accijns op het gemaal, wat door het Gemeentebestuur werd geweigerd, omdat het R. K. Armbestuur, dat geen weeshuis bezat, ook vrijdom zou kunnen vragen voor zijne broodbedeeling en er dan groot misbruik kon ontstaan. Voor 1825 herhaalde het College zijn verzoek, dat ingewilligd werd onder verplichting tot geheimhouding; in de rekening over 1827 komt dan ook als restitutie van accijns een post van f 45.79 voor. In 1825 had het gesticht een buitenkansje door het uitloten van 21 kansbiljetten a f 1000, waarvoor weder obligaties N. W. S. 21/a °/0 werden verkregen; met die biljetten was het Huis zeer gelukkig, zoodat de financiën van lieverlede verbeterden en de jaarrekening over 1831 reeds kon sluiten met een voordeelig saldo van f 1780 en er eene som van f 1400 kon worden bestemd voor den aankoop van ƒ3400 nominaal N. W. S. 2V2 0/o- De koers was toen 39% °/0 en drie jaren later reeds gestegen tot 50 °/0. Regenten waren toen de kwade jaren vrij wel te boven; door zuinig te blijven beheeren onder verbeterde tijdsomstandigheden kon er vrij geregeld geld worden belegd. Na deze financieele beschouwing hervatten wij onze mededeeling en keeren terug tot een 50 jaren vroeger en wel tot 1774, toen Regenten zich geroepen achtten, om mede te werken tot de oprichting van eene school voor de kinderen der armen, wat huns inziens het belang van het gesticht medebracht, want werden zij weezen, dan hadden zij wat onderwijs genoten en waren aan tucht gewend. Nu, 't laatste zal allicht beter bereikt zijn dan vruchten van het onderwijs, dat aan een bewaarvrouw werd opgedragen. — 9i — Een commissie uit den Kerkenraad kwam 19 November 1774 voor Regenten met het voorstel een klein-arm-kinderschool op te richten, ten einde zoovele kinderen als er telkens langs de straat liepen en wegens 't onvermogen der gealimenteerde ouders niet ter school konden worden besteed, betere opvoeding te doen erlangen. De Diaconie kon niets bijdragen, waarom de hulp wordt ingeroepen van het Gemeentebestuur, de Kerk en het Weeshuis. Regenten verklaren zich bereid tot contribueeren égaliter. „Gecommitteeerden uit deze 3 colleges hebben daarop met den anderen (elkander) gebezonjeerd en onder approbatie van ieder college geresolveerd, dat elk eens en zonder eenige de minste consequentie voor het toekomende als een vrijwillige gift aanneemt te betalen / 150 onder conditie, dat de colleges de directie houden en speciaal de aanstelling van goede commissarissen over de schoolgaande kinderen der gealimenteerden". Als hoofd dezer school — zeker met recht bewaarschool te noemen — wordt eene schoolvrouw aangesteld, die zich naar het vastgestelde reglement moest gedragen, waarbij ook de bevoegdheden van de commissarissen werden bepaald. Als de kinderen niet geregeld school kwamen, zouden de ouders geen bedeeling ontvangen. Wat er onderwezen zou worden, wordt niet genoemd; 30 Januari 1775 werd de school geopend, terwijl het definitieve besluit den 23sten te voren was genomen. Er werd dus wel haast mede gemaakt, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat er door Regenten weder een staaltje van naijver was getoond. Zij meenden in het reglement te lezen, dat de Kerkenraad in het bestuur wilde domineeren; eerst toen dit door dien raad schriftelijk ontkend was in deze bewoordingen aan het slot: „dat hij niet het oogmerk gehad heeft de Commissarissen der colleges te subjecteeren aan het oordeel des Kerkenraads. (was get.) 2 T. Nomine, Sinedri(i) Dr. v. Sprang, P. T. Scriba". Toen eerst namen Regenten genoegen met het reglement. 92 — Van 1780—1788 zijn de Regenten financieel en door zittingneming van een hunner in de Commissie van toezicht betrokken bij de oprichting en de exploitatie van een spinen breihuis, vereenigd met het geven van onderwijs aan de arme jeugd — beter: kinderen der bedeelden — in spellen, lezen en godsdienst; het Weeshuis droeg in de kosten bij, evenals de Kerk en de Stad. In eene 26 Januari 1780 gehouden conferentie met Schout en Burgemeesters, Kerkmeesters en het Departement des Oekonömischen Taks werd besloten, dat er van vlas of andere stoffen zou worden gesponnen en haringnetten gebreid. De gift van ƒ 200 werd in 1781 omschreven als: „bijdrage van 't Weeshuis tot aanmoediging van den vlijt der armen, aan de Commissie van Zevenen geschonken". In 1782 wordt met het nettenbreien opgehouden tengevolge van het stilstaan der visscherij door den oorlog, doch daar het spinnen bevredigend resultaat opleverde, werd besloten daarmede voort te gaan. Het Weeshuis draagt f 5 00 bij tot aankoop van twee huisjes in de Kruisstraat voor f 660 en ter bevordering van de goede zaak gaf het in 1783 nog / 600, toen het bleek, dat de exploitatie een verlies van ruim f 700 opleverde. Allerminst was dit verlies te wijten aan de bezoldiging van den schoolmeester van het werk- en spinhuis, den gebrekkigen Jan van Velsen, wiens loon bestond in een wekelijksche douceur van 10 stuivers van de Commissie van Zevenen. De ouders hebben het onderwijs niet op prijs gesteld, aangezien de Commissie het noodig vond in 1786 een premie op het schoolbezoek te stellen; voor ieder kind, dat 6 dagen geregeld school komt en welks ouders worden bedeeld, zal 6 stuivers aan dezen worden gegeven, doch hoe de Commissie haar best deed, om de zaak in stand te houden — ook door op te houden met verlies gevend vlas te spinnen en over te gaan tot de wolspinnerij — de onwilligheid der — 93 armen noopte in 1788 tot opheffing van het werk- en spinhuis. De laatste rekening van de „Commissie van Zevenen tot aanmoediging van den vlijt der armen" sloot met een tekort van f 211. De eerste stappen op sociaal gebied, door de burgers gedaan, leverden dus weinig resultaat op; toch betraden de colleges dit in hetzelfde jaar op nieuw. Na eerst overwogen te hebben de oprichting van een arm-kinderhuis of een huis, waarin een twaalftal oude arme innocente of invalide mannen te zamen konden wonen, wordt in October besloten tot oprichting van een arm-kinderhuis met spinschool, waartoe het oude spinhuis wordt ingericht. Het weeshuis draagt hiertoe ƒ 350 bij en verbindt zich 1/i in het te kort voor een jaar bij te dragen. Hoewel de weeskinderen van de armen-kinderschool geen gebruik maakten, werden Regenten toch in 1803 weder betrokken bij de oprichting van een armschool; als onderwijzer werd de meergenoemde Jan van Velsen benoemd met een weekloon van 14 stuivers. Of die school niet tot stand kwam, of dat zij spoedig gesloten werd, mag gevraagd worden, als wij genotuleerd vinden, dat 9 Februari 1805 Regenten zich bereid verklaarden iets bij te dragen voor de oprichting van een armenschool „Voor de verbetering van het zedelijk karakter der schamele jeugd". Dat die bijdrage niet groot zal zijn geweest, mag uit den nood der schatkist wel worden vermoed. Hoe lang de school in stand bleef, of zij aan het doel beantwoordde — deze punten moeten onopgelost blijven uit gebrek van gegevens. Dat er in de jaarrekeningen, noch in het kasboek uitgaven wegens /*, tenzij Regenten toestemden in de helft plus >/io der verpleegkosten van Mezoetert. Regent du Feu had immediaat gezegd „dank je wel, voor den krankzinnigen man willen wij desnoods % in de kosten betalen, maar voor Pietertje, bah!" Het Visscherij-College bedankte heelemaal voor de eer. Een nogmaals herhaalde poging, om Regenten over te halen, mislukte evenzeer; niettemin ziet men uit de rekening, dat er tot 1791 in de kosten van haar confinement is bijgedragen. Er waren toen 7 krankzinnigen in St. Joris te Delft waarvoor ƒ 430 door het Weeshuis werd bijgedragen. Vóórdat Regenten in 1766 tot maatregelen tegenover de ondeugende innocente overgingen, hadden zij den advocaat Drijfhout over hare zaak om raad gevraagd. Deze luidde: „als de Diaconie bezwaar maakt tegen haar ontslag, dan moesten Regenten zeggen, dat Pietertje niet innocent was en wel haar kost kon verdienen, als zij maar wilde werken. Haar uitzet moesten zij niet geven, want zij kon nog wel eens in het huis terugkomen". Daar zij geen dienst kon krijgen, bleef zij toen voorloopig in het gesticht, terwijl de Diaconie de innocenten-toelage betaalde, totdat zij in Juli op straat werd gezet, als boven vermeld is. — H9 — Veel indruk schijnt het opsluiten niet op de delinquenten te hebben gemaakt, want meermalen moest dezelfde straf op hetzelfde kind worden toegepast. Zoo vinden we, dat eene Arendje Calot 31 Maart 1773 het gat inging te water en te brood wegens diefstal en wegloopen, totdat zij 8 dagen later berouw toonde en beterschap beloofde; 8 maanden later stal en verkocht zij een zilveren haak, waarop zij weder achter slot ging voor denzelfden tijd. Een kleinigheid gaf 13 October 1764 aanleiding tot een volksoploop voor het Weeshuis. Krijntje Willebroek had opzettelijk of bij ongeluk op een nieuwe band voor een rok getrapt, waarover zij door de naaister werd onderhouden; van kibbelen kwam het tot handtastelijkheden en Krijntje zou gestraft worden wegens geweldpleging tegen de naaister. De meid maakte zoo'n geweld, dat het volk voor het Weeshuis samenschool, roepende dat er moord gepleegd werd. Toen haar het blok door den Vader werd aangebonden in tegenwoordigheid van Regenten ging zij nog heviger te keer en het volk dreigde den Vader uit het huis te halen. Het bleef evenwel bij dreigen en de rust werd ook in het huis spoedig hersteld. Eene ernstige overtreding hadden in November 1798 drie meisjes begaan, die een rendezvous huis bezocht hadden, waar zij door jongelingen getracteerd waren, zoodat zij beschonken thuis werden gebracht. Zij werden terdege gekapitteld, de gevolgen haar voorgehouden, welke er uit konden ontstaan en gestraft met 6 weken het blok aan 't been en huisarrest tot Paschen. Naar aanleiding van dit voorval werd besloten, dat de kinderen van November—Februari 's avonds niet mochten uitgaan, daarentegen Donderdags van 3—5 en Zondags tusschen de kerktijden 1 a 1*4 uur. Zij moesten nu de avondkerkbeurten des Zondags ook bijwonen en alzoo driemaal ter kerk gaan, behalve op de Kerstdagen en Nieuw- 120 jaarsdag. De goeden moesten dus met de kwaden lijden, maar ook de Vader en Moeder en de schoolmeester werden er door bezwaard. 16 Maart 1799 komt de ex-wees Jannetje van den Bos, die 2 jaren als innocent was verpleegd en waarvoor de Diaconie de bijdrage had betaald, voor de vergadering met het droevige verhaal, dat zij binnenkort moest bevallen en haar vrijer haar had verlaten; dat zij te Schiedam uit haar stuur was geraakt, in Januari herwaarts was gekomen en de vrouw, die haar nu huisvestte, dit niet langer wilde doen. Zij had zich tot de Armenkamer en tot de Municipaliteit vergeefs gewend en hoopte nu, dat de Regenten haar wilden ondersteunen. Deze alles overwogen hebbende, den toestand der kas beschouwende zoowel als het getal verpleegden en hunne geringe verdiensten, wijzen haar verzoek finaal af; verontwaardigd dat een meid, tot zonde vervallen, die meer dan 2 jaren over haar tijd door 't huis was verzorgd en de vruchten der liefde van dit huis genoten had, zoo iets durfde vragen. Ook zou een dergelijk soulagement een wijde deur openen voor andere jonge dochteren tot schande der maatschappij en tot een lastpost voor dit huis. Neen, Jannetje! wend je maar tot de Armenkamer. Zeker, de tijden waren er niet naar, om onverplicht het gesticht te belasten, doch in deze waren onzes inziens Regenten zeer hardvochtig. Ware deze vrouw in staat geweest haar brood te verdienen, dan zou zij in 1793, toen haar ontslag daar was, niet hebben mogen blijven; in 1796 had men haar laten schieten met het treurige gevolg, dat zij van den rechten weg was afgedwaald, wellicht door hare onnoozelheid. Nu ondervond zij eerst recht de vruchten der liefde! In huis nemen konden Regenten haar niet, maar overleg plegen met de Armenkamer ware plicht geweest. Juist in dien tijd deed men een nieuwe koperen doofpot op, welke f 43 kostte, een ijzeren ware voldoende geweest; een matroos op IJsland varende, bracht onverwacht / 135 in — dus had men wel iets kunnen doen voor de ongelukkige. Bij het handhaven van hun gezag maakten de binnenvaders soms van. een rotting gebruik, welke tuchtiging door oudere jongens niet steeds in lijdzaamheid werd ver- 121 dragen. 7 Juni 1770 hadden Fulps Visser en Bastiaan Kruijs aan tafel de orde verstoord en baldadigheden gepleegd; verbieden hielp niet, waarom Vader van den Bos aan Kruijs twee rottingslagen toediende. Beiden vielen daarop den vader aan en trachtten hem onder den voet te krijgen. In hoeverre dit gelukt is, hieromtrent zwijgen de notulen, welke verslag geven van de extra belegde vergadering; zij vermelden slechts de verontwaardiging des Bestuurs en de straf: in het gat te water en te brood. De stuurlieden, bij wie zij voor een IJslandsche reis waren aangemonsterd (bevent, bevennoot?), eischen hen na 4 dagen op. Zij werden in vrijheid gesteld en vertrokken met de belofte „hunselve voortaan als gehoorsaame en eerbiedige kinderen te gedragen". De belofte werd door Kruijs slecht nagekomen, blijkende uit hetgeen in December d. a. v. met hém voorviel. (Zie blz. 113.) 19 November 1774 werd wegens vermissing van een ring van de deur van den visscherszolder der jongens (vermoedelijk jongensslaapzaal) aan hen, die geacht werden te weten, wie de schuldige was, ontbijt en middagmaal onthouden, totdat de dader zou bekend worden. Dit stond Frank Verbeek slecht aan ; 'hij ging mede aanzitten, zeggende : „ik zal eten en latentie (laten het je) aanzien". Een slag met Vader's rotting bracht Verbeek (een 20-jarige matroos) tot woede en handgemeen met den gezagvoerder. De ijlings ontboden Regenten weten het tumult te doen bedaren en straffen Verbeek met te water en te brood in het gat, hoewel hij heftig protesteerde. Daar ook hij naar zee moest, werd hij na 5 dagen ontslagen „na bitter berouw betoond en beterschap beloofd te hebben". Wegens dronkenschap en verregaande baldadigheden in het huis werden 3 jongens, waaronder 2 matrozen, 25 October 1784 naar 't gat verwezen; het ging evenwel niet — 12 2 aan ze in hetzelfde hok op te sluiten, waarom er nog twee hokken voor hen werden ingericht, één op den vliering boven den wantzolder en één in de provisiekamer (!) boven de keuken met lichtbeneming. De cellulaire gevangenen hebben het thans beter! Om het drankmisbruik door weezen z. v. m. tegen te gaan, werd in December 1804 aan 't Gemeentebestuur verzocht een verbod uit te vaardigen tegen het tappen aan weesjongens, omdat toen drie zeejongens dronken thuis waren gekomen. Korten tijd daarna werden tappers daaraan herinnerd; zij zeiden niet geweten te hebben, dat zij aan weezen getapt hadden, omdat deze burgerkleeren droegen. Toen vaardigden Regenten het voorschrift uit, dat de zeejongens, aan wal zijnde, het distinctief steeds moesten dragen en dat ook des Zondags de Weeshuiskleeding moest worden gedragen zonder iets anders. Uit alles blijkt, dat er gedurende het beheer van Vader van Bodegom veel misbruik van sterken drank werd gemaakt en het gezag slecht werd gehandhaafd; wellicht maakte die Vader toen zelf reeds te veel gebruik daarvan. Hij werd later een dronkaard en kreeg ontslag, zooals hierna zal blijken. In October 1805 werd wegens buiten het huis gepleegde baldadigheden door weezen besloten, dat allen des avonds vóór 6 uur binnen moesten zijn. Dit was een maatregel, welke tot algemeen verzet leidde op aanstoken van de zeevarenden. Er werd afgesproken niet vóór 8 ure thuis te komen op een Zondagavond; 28 kwamen er te laat, waarvan 20 om 7, 8 om 8 ure volgens rapport van den schoolmeester, die den vader verving bij ontstentenis. Hij gelastte ook de jongens, die niet te werk behoefden te gaan, om den volgenden morgen in huis te blijven, totdat Regenten uitspraak zouden hebben gedaan. Twee dezer weigerden en gingen de straat op; thuis gekomen waren zij zeer brutaal tegen de heeren — 123 — en zeiden dat zij niet met kleine kinderen gelijk gesteld wilden worden. De gewone strafpredikatie bleef zonder uitwerking, te laat thuis komen aan de orde van den dag, in weerwil van de toepassing van opsluiting en het blok. 2 November kwam de Stedehouder van Delfland (deze schijnt wel de boeman te zijn geweest) de kinderen in de school op hunne verplichtingen wijzen en ernstig vermanen tot opvolgen der regels van het Huis. De overtreders trokken zich er niets van aan; vier weken later kwamen er weder ernstige klachten in over straatschenderijen, straften werden er uitgedeeld, doch de overtredingen hielden niet op, totdat op 't besluit werd teruggekomen, voor zooveel de oudere kinderen betrof. Veel tact hebben Regenten noch de Binnenvader in die jaren niet aan den dag gelegd; het was toch vooruit te voorzien, dat de zeevarenden niet als schooljongens konden worden behandeld. Kort na indiensttreding van Vader Hoorns in November 1820 werden er twee jongelingen met half uitzet uit het huis gezet; hij had bevolen, dat er slechts psalmen of gezangen in huis mochten worden gezongen en die knapen hadden straatliederen aangeheven en geweigerd aan tafel een psalm mede te zingen. Zij riepen om meer eten, dat zingen de buik niet vulde en dat er in acht dagen altijd te weinig was geweest. Nu weten wij, dat het toen allesbehalve vetpot was. De vader bewerkte de jongens met den rotting in plaats van hen van hun ongelijk te overtuigen en toen ontstond er een gevecht, waarop door Regenten tot uitzetting werd besloten. Het waren weêr twee kostgangers minder. Onder het beheer van Hoorns is het ook voorgekomen, dat een meisje haren vrijer des nachts bij zich had en andere meisjes die overtreding hielpen bevorderen; hij verschafte zich toegang tot het huis door over den muur in de Boonenstraat te klimmen en verder over het dak. Zij werd gestraft met drie maanden aan het blok en huisarrest no? 124 — drie maanden. De medeplichtigen werden met twee maanden of een maand huisarrest gestraft; of er tegen den vrijer een vervolging wegens huisvredebreuk werd ingesteld, blijkt niet. Hoorns werd na 6 jaren dienst door van der Linden vervangen, wiens gezondheid te wenschen overliet en gedurende wiens tienjarig functionneeren de tucht er niet op verbeterde. Hij was evenals Hoorns tevens schoolmeester doch weinig paedagoog, zoo min als Regenten. Januari 1834 werden er drie jongelingen, waarvan een binnenkort als milicien moest opkomen, de beide anderen moesten loten, streng gestraft wegens baldadigheden, schelden, jenever drinken, niet bezoeken der catechisaties, enz. Den Vader werd aanbevolen hun „een hals met werk te verschaffen". En waaruit bestond dat werk voor 18- en 19-jarigen? In het schrijven en van buiten leeren van psalmen en gezangen. De aanstaande landsverdediger ging het hok in; de anderen werden aan zware blokken gesloten, waarvan zij de sluiting verbraken en toen het gesticht ontvluchtten. Na 5 dagen werden zij daarin teruggebracht, vroegen en verkregen ontslag. Dat aan schoolgaande kinderen als straf huiswerk, schrijven en rekenen, werd opgelegd, kan er bij door, doch dat nog in 1848 aan twee jongelingen op Zondag na het bijwonen van twee godsdienstoefeningen werd gelast vijf schriften te schrijven en zich te oefenen in den godsdienst, 'dit achten wij des Guten zuviel. Inhouden van zakgeld werd ook meermalen als straf toegepast op de jongens of meisjes, die geld verdienden en dit bleek beter middel tot verbetering van gedrag dan het blok, de rotting of het hok. De meisjes vonden in het Weeshuis voldoende gelegenheid, om te worden opgeleid voor dienstbode of naaister; toch werden zij zelfs in den gulden tijd van het Huis als — 125 — dienstboden verhuurd. Een meisje, dat voor meid wilde gaan dienen, moest aan Regentessen verzoeken of zij naar een huur mocht omzien; de toestemming ging gepaard met deze voorwaarde: „dat zij haarzelven in kleeding moesten onderhouden en nader bij de (buiten-)Moeders vragen, alse weeten, waar dat se zouden kunnen woonen ofï het met HE. genoegen was". In 1734|5 vinden we een meisje als dienstbode verhuurd voor / 36 loon per jaar, terwijl de dienstbode in het Huis gehuurd was tegen ƒ 28 loon, vrij klompen en lappen van muilen en % van de fooien; in 1767 was het loon van deze / 34 's jaars, in 1795 / 42. De kindermeid, die in 1756 in het Huis diende, had ƒ 36 loon zonder kermis- of Nieuwjaarsfooien. Omtrent de loonen en maatschappelijke toestanden hadden de Notulen wetenswaardige bijzonderheden kunnen leveren, indien de Vaders ze regelmatiger naar een vast plan hadden bijgehouden; thans vindt men er slechts te hooi en te gras iets dienaangaande in. De boekhouding wegens de verdiensten der weezen geschiedde ook al stelselloos en is moeilijk te raadplegen. In de jaren 1810—1814 blijkt nochtans uit het eenige Kasboek, dat er toen van dienstboden-loon iets in de kas kwam; de loonen wisselden af van /12 tot ƒ 36 's jaars, Waarvan de meisjes 10 % kregen. Een harer diende als boerenmeid op het eiland Rozenburg. Uit het doopboek blijkt, dat de dienende meisjes, behalve eene wier naam daarin ontbreekt, nadat die verdiensten waren verantwoord, met uitzet het Huis verlieten op 20-jarigen leeftijd. Vermoed kan worden, dat het Bestuur haar dus toestond in betrekking te gaan tegen dat haar ontslagtijd aanbrak, want voor allen loopt het verantwoorde loon over korten termijn 2—6 maanden vóór dien tijd. In 1820 vinden wij iets omtrent diensten, in het bijzonder 120 aan meisjes in het Huis opgedragen; toen werd bepaald, dat twee om beurten kelder- (d. w. z. tevens keuken-) meisjes zouden zijn, terwijl de andere boven dienst deed als portierster en boodschappen verrichtte. De overige meisjes mochten geen boodschappen meer doen — ook niet voor particulieren staat er bij; of dit vroeger mocht, blijft de vraag. De verdiensten der zeevarende jongens waren een zeer gewenschte bron van inkomsten voor het gesticht; bovendien waren zij uit den kost, zoolang zij op de schepen waren. Allen, die er toe in staat waren moesten ter visscherij varen. Opgevoed onder eene visschersbevolking kwam het maar zelden voor, dat zij er bezwaar tegen hadden; het gaf hun ook goede vooruitzichten voor de toekomst en zij waren een groot deel van het jaar buiten het gesticht. Voor hunne uitrusting werd goed gezorgd, ook wanneer zij in de 2de helft der i8de eeuw, toen de visscherij minder verdienste gaf, ter koopvaardij wenschten te varen of op 's Lands vloot. De ter visscherij varenden werden bij de „stierluijden (schippers der haringbuizen — later der hoekers) bevent (bevennoot) door den Buitenvader (Regent), wiens beurt het was te bevennen." De stierluijden mochten de bevente (aangemonsterde) jongens niet langer aan land houden dan 8 of 10 dagen. „So een jongen onbevent is, zal de Binnenvader den stierman naar den Buitenvader verwijsen, die het zijn beurt is, om te bevennen." De Regenten vervulden alzoo ook de functie van Waterschout voor de zeevarende weezen. Het woord bevennen vond Schr. dezes niet in woordenboeken ; wel bevennooten in dezelfde beteekenis van aanmonsteren. Het komt in de notulen voor tot het jaar 1799, toen 13 April drie jongelingen bij schipper W. van Rijn, liggende met zijn hoeker te Delfzijl, werden bevent, om als matrozen een IJslandsche reis mede te maken. Uit vrees van door de Engelschen opgebracht te worden, voeren de — i27 — hoekers van daar uit; ook havenden zij wel in Denemarken of Noorwegen. Het klinkt ons vreemd, dat de zeejongens, die voor man voeren, d. w. z. voor matroos, sterken drank mochten medenemen. In 1683 vinden wij vermeld, dat zij brandewijn mochten koopen voor de fooi, welke zij bij het aanmonsteren kregen; deze bedroeg / 5 voor een IJslandsche reis, / 3.60 ten haring of te kerven, / 3.15 met aal, mack of geep te kollen, en / 2.40 met prikken (beugreizen). In 1721 kreeg iedere man of jongen, die op IJsland voer, een stoop jenever bij zijn proviand in het „stoppe-kissie" (zeemanskist). Jongelingen, die ter Koopvaardij wilden varen, ontvingen onderricht in de stuurmanskunst; als bewijs van ontwikkeling behoefden zij slechts uit hun cijferboek aan Regenten aan te toonen, dat zij den regel van drieën door waren. Uitvoerig vindt men zulk een opleiding voor de zeevaart vermeld omtrent zekeren Frans Cornelis van der Waal, die ongeschikt was voor visscherman, wegens zwak gezichtsvermogen onderzocht werd door dokter van Niel, te 's-Hage (zie blz. 101), en gedurende 2 jaren over zijn tijd in het gesticht verbleef, gedurende welken tijd de Diaconie de innocenten-toelage voor hem bijdroeg, waardoor dit College ook gekend werd in de beroepskeuze en % of / 61.9.3 mocht bijdragen in de kosten van uitrusting. Het onderricht werd gegeven door den Schoolmeester Cornelis van Tholl, die in 1754 aannam van der Waal zoo spoedig klaar te stoomen, dat hij in het najaar met het Kermisschip voor de Kamer van Delft zou kunnen uitzeilen. Reeds in Augustus werd hij aangemonsterd op het O.-I. Compagnieschip Deunisvelt, waarmede hij in September zeewaarts ging, na den 2I**» dier maand van Regenten afscheid te hebben genomen, die hem „recommandeeren wel op te passen onder toewensching van Godes dierbaren zegen en behouden reize". — 128 — De uitrusting van van der Waal, welke tevens zijn uitzet uitmaakte, bestond uit: i blauw duffeltje met lakenschen broek, i bruin duffeltje met bramen broek, 1 bruine nopjesbroek, i sargeboogsbaatje, 4 gestreepte baatjes, 8 onderbroeken, 2 boezeroenen, 6 blauwe dobbelsteenen hemdên, 4 wit katoenen hemden, 12 witte of bonten stropjes, 6 neusdoeken, 2 broeken van zeildoek, 2 Dolen 2 scheer-hoeden, 7 paar katoenen en wollen kousen, 2 paar IJslandsche kousen, r paar laarzen en 3 paar schoenen, 2 slaapmutsen, een doosje met naai- en stopgereedschap, 2 paar tinnen schoengespen, een hangmat, matras, kussen en deken, blikjes met koffie, thee en specerijen, Vie boter, 1 komijnde kaas, een stuk rookvleesch, drie tweeponds zoete koeken, een blikken keteltje; voorts eet-, drink- en rookgerei, waarbij een tondeldoos, schaar, zaken pennemes, inkt, pennen, papier, zeekaarten, graad-stok en- boekje, passers. Deze uitrusting is zoo nauwkeurig aangeteekend, omdat de Diaconie er bij was betrokken. Hoewel van der Waal gedurende 15 jaren als koopvaardijmatroos voer, treft men eerst in 1769 zijn naam, welke in't doopboek niet voorkomt, weder aan en wel als in O.-Indië overleden, nalatende eene som van f 186, welke voor % aan 't Weeshuis en voor */3 aan de Diaconie kwam. Toen het aantal vischschepen te Maassluis op het laatst der i8de en in het begin der i9de eeuw sterk was verminderd, bestond er een bevolking hoofdzakelijk van zeevarenden; eenigen gingen van Vlaardingen ter visscherij varen en daaronder ook weesjongens. Ook werd een jongen verhuurd aan een Zwartewaalschen schipper voor 80 cents per week, een andere aan een Noordwijker en weêr anderen gingen ter koopvaardij. Als gages vinden wij vermeld in 1804 voor een kajuitswachter f 9, in 1808 ƒ8, voor een lichtmatroos in 1809 f 12, matroos f 20 per maand. Zooals wel te denken is, werden er toen meer jongens voor een beroep te land opgeleid dan vroeger. De verdiensten van de „landknegtjes", zooals het rekeningboek ze noemt, waren veel geringer, dan die der zeevisschers; daarentegen viel op de eersten meer te rekenen. — 129 — De kinderen, die niet ter visscherij konden varen, werden z. m. direct tegen loon in de leer gedaan; in de i8de eeuw was dat gering. In 1735 werd er een jongen bij een boekbinder verhuurd voor 4 stuivers per week en 1 stuiver speel- of zakgeld; de baas mocht den leerling onderwijs geven in lezen en schrijven. In 1755 werd een jongen, na 4 a 5 weken ter preuve te zijn geweest bij een kleêrmaker, als leerling aangenomen voor 4 st. 's weeks en 2 st. zakgeld. Een schoenmakersleerling kreeg als loon een paar nieuwe schoenen per jaar en wekelijks 2 stuivers zakgeld. In 1770 was hij knecht op den driestal tegen een jaarloon van ƒ36 en 6 stuivers weekzakgeld. Dit loon was 6 jaren later ƒ40 en hij 33 jaar oud, alzoo behoorde hij tot de invalide bewoners. In 1778 werd hij tot schoenmaker in het Huis aangenomen, voorloopig op eene belooning van 3 stuivers zakgeld; eenige maanden later kreeg hij / 30 jaarloon, waardoor het Bestuur /60 uitwon, daar de vaste schoenmaker / 90 loon had. Hij was het, die in 1783 het Huis uit werd gezet met de brei vrouw, zonder eenigen onderstand en de vermaning gauw het huwlijksbootje in te stappen. (Blz. 114). Het loon van een schoenmakersknecht bedroeg in 1784 nog slechts / 1.50 's weeks plus 6 stuivers zakgeld. Een timmermans-leerling verdiende in 1768 /20 a/21 in 'tjaar met 5 stuivers, in 1783/52 plus 20 ets. week-zakgeld; een knecht ontving ƒ67 tot ƒ87 jaarloon en 5 a 6 stuivers zakgeld. Het gesticht mocht voor de gereedschappen zorgen. Een jongen, die in 1780 in 't gesticht werd opgenomen en reeds drie jaren op het huisverven was geweest, kreeg vergunning bij dat vak te blijven en werd verhuurd voor 16 stuivers plus 4 stuivers zakgeld per week. Zijn loon werd achtereenvolgens verhoogd tot ƒ1.50 -f 40 ets., ƒ 2.50 + 50 cts-, ƒ 3-30 + 60 ets. en ƒ 4.50 + 75 ets. in 1787, toen hij 22 jaar oud, vertrok. 9 - 13° — Als voorwaarde werd bij het verhuren bepaald, dat de jongelingen eenmaal 's weeks de catechisatie moesten bijwonen. Een weesjongen, als schuitenjager verhuurd, genoot ƒ24 loon en als zakgeld de jagerscenten; een boerenknecht trok / 45 loon, dat hij aan 't gesticht moest afstaan behoudens eenig zakgeld. Ook als de weezen buiten het Huis werkten en kost en inwoning genoten, zorgden Regentessen voor de kleeding. Een blinde jongen, Jacob Pernis, mocht in 1799 muziekles hebben, nadat de organist „de vereischte vermogens voor opleiding tot organist in hem had gevonden." Tegen eene belooning van f 1 's weeks, waarvoor Jacob dagelijks twee lessen zou krijgen, nam de organist op zich hem klaar te maken; later werd het salaris tot f 60 verhoogd per jaar, doch het doel is niet bereikt. We vinden hem wel als nettenbreiende opgegeven, niet als organist of muziekmeester, hoewel hij levenslang in het Huis bleef en op 63-jarigen leeftijd overleed. De invaliden moesten z. v. m. voor het Huis werkzaam zijn, meestal door netten te breien wat verdienen; in den bloeitijd der visscherij gaf dit / 80 a / 100 's jaars winst, later slechts f 10. Van dienstnemen op 's Lands vloot wordt eerst melding gemaakt in 1781, toen door den oorlog met Engeland de visscherij stilstond; in de jaarrekening komt als ontvangen van de zeevarenden slechts ƒ84 voor, terwijl in 1778 één matroos in 2 beugreizen f 100 in de kas bracht. De 6 jongelingen, die gedurende dien oorlog bij de marine als matroos in dienst gingen, ontvingen ieder f 50 handgeld. Zij schijnen niet veel soldij te hebben gehad, daar zij aan Regenten eenige keeren onderstand vroegen, welke dan ook werd verleend. In 1782 ontvingen zij elk ƒ21 tot eenige verkwikking. Hun ontslagtijd uit het Weeshuis viel in hunnen zeedienst- — i3i — tijd; zij verzochten daarom geld te mogen ontvangen in plaats van het gewone uitzet, dat hun in dienst van weinig nut was. Het Bestuur stond het verzoek toe en bepaalde het uitzet op eene waarde van / 100. Het handgeld/300 werd eerst in April 1784 aan Regenten uitgekeerd, die de helft of / 25 aan eiken man toekenden, en bij de finale afrekening van de meesten ƒ 25 konden inhouden als afkoopsom van het erfenisrecht. Reeds meermalen is gebleken, dat de visscherijverdiensten der weesjongens dikwijls aanzienlijk waren; door de wijze van boekhouding is het meestal niet mogelijk nauwkeurig na te gaan, hoeveel door hen, hoeveel door de niet-zeevarenden en de invalide verpleegden werd in kas gebracht. In de jaarrekeningen zijn, zooals men uit het staatje (Bijlage F.) kan zien, de verdiensten in één som uitgetrokken; die totalen waren over 1679 / 1411, over 1683/ 2285, over 1796 f 1550. Zeer afwisselend alzoo. In 1801 zijn Regenten begonnen de verdiensten in de jaarrekening te splitsen in zee- en landverdiensten en geven daarbij tevens op, wat door iederen jongeling of invalide daaraan was bijgedragen. Het jaar 1801 was het onvoordeeligste; de zeevarenden brachten / 623 in — de landjongens / 160, waaronder f 90 van 4 invaliden; in 1802 werd het hoogste cijfer in het eerste 10-jarig tijdvak bereikt t. w. resp. / 2223 en / 230 waaronder / 98 van 4 invaliden. Op dit gunstigste jaar volgde een dat slechts in totaal / 840 opleverde; na 1805 daalde de verdienste der zeevarenden ieder jaar, terwijl die der anderen tot 1807 steeg en het cijfer van / 682 bereikte. De daarop gevolgde rampspoedige jaren, welke Regenten aanleiding gaven den weezen op jonger leeftijd ontslag te geven en ook de opzending voor militairen dienst, deden natuurlijk die inkomsten dalen. Dat Regenten niet transigeerden met hun beginsel: — 132 — „de jongens moeten naar zee", kan blijken uit het navolgende geval. Aan de nabestaanden van een jongen W. van Bodegom, die in 1764 was opgenomen, was beloofd, dat hij niet ter zee zou varen, waarvoor bij te zwak werd geoordeeld; hij ontving zijne opleiding voor timmerman op den winkel van den Vader (Regent) van der Gaag tegen een loon van f 26.50 in 2 jaren, de helft van de krullen en kermisfooi. Maar toen in 1769 zijn broeder Izaak door de familie ook te zwak werd bevonden, om naar zee te gaan, toen gingen Regenten niet daarop in, zelfs niet toen de Schout voor hem in de bres sprong. Zij vonden het echter wel noodig hun raadsman, den Advokaat Drijfhout gezamenlijk te gaan raadplegen. Deze betwijfelde wel of de Regenten het recht hadden de weezen te dwingen ter zee te gaan varen, doch niettemin weken zij niet van hun beginsel af. Hij bleef zeevarende tot hij in 1779 het huis verliet; over de laatste 5 jaren trok het gesticht / 767 van zijn verdienste. Het reisje en het advies veroorzaakten eene uitgaaf van f 44. Naar veler begrippen hebben de Vaders vreemd gehandeld met een jongen Jacob van Schie, die, als lijdende aan een borstkwaal, niet naar zee mocht en in 1790 aan den jagersbaas KI. van der Vaart te Delft werd verhuurd als schuitenjager tegen een jaarloon van f 24 en een deel der jagerscenten. (Wie de trekschuiten nog in haren bloeitijd gekend heeft — te Maassluis heeft dat vervoermiddel tot op 't laatste der igde eeuw de gemeenschap met Delft onderhouden — denkt hierbij allicht aan de uitdrukking van den schipper bij het ophalen der vracht „een centje voor den jager staat in uwees beleefdheid". Was hij het roefje uit, dan hoorde men wel eens mompelen „de jager zal er niet veel van zien", en zoo zal onze Jacob er wellicht ook niet veel van in zijn beurs hebben gekregen.) Hij diende later op het veer MaassluisDelft bij den veerschipper Hendrik Spruijt en werd tevens voor boerenknecht opgeleid, als hoedanig hij in 1796 het Huis verliet 22 jaar oud. Van de borstziekte wordt niet meer gerept. De verdiensten der zeevisschers sproten voort uit deelgeld, kibbelgeld, levergeld en zoovisch (een zoodje visch); ook wordt er wel van lastgeld gesproken. Na 1791 vindt men — 133 — weekgelden genoemd bij de haringreizen; voor jongens bedroegen zij f 1.50 en voor matrozen van f 2.50 tot f 5.80 per week. Als zij op een jager dienden, was de huur voor den jaagtijd in eens af f 5—-f 12. Toen in den franschen tijd in Denemarken en Noorwegen door enkele schepen werd gehavend, leverden die reizen weinig op, maar toch zorgden Regenten er voor, dat de matrozen hun loon verantwoordden, hoewel het zuur verdiend geld was. Dit ondervond zekere H. Schoonenberg, die in 1799 opgebracht werd naar Yarmouth, daar afgedankt en na vele wederwaardigheden met een ander schip terugkwam. Hij bracht niettemin nog f 38 in huis en deed daarna een reisje als koopvaardijman van Emden naar Noorwegen, dat ƒ 12 opleverde na aftrek van reiskosten. In datzelfde jaar verdienden 3 jongens met de IJslandsche reizen f 225. Twee jongens, die van Noorwegen waren uitgevaren, meldden zich in September 1798 om onderstand en huisvesting aan bij het Burgerweeshuis te Amsterdam; blijkens een schrijven van den Heer Aegidius Hanssen aldaar waren zij geholpen en van reisgeld voorzien naar Maassluis vertrokken. Met veel dankzegging werd die brief beantwoord; „de copie van dat antwoord is op het couvert gesteld" zoo zeggen de notulen, doch dat couvert is niet aanwezig en de rekening bevat geen post wegens gerestitueerd voorschot. Omtrent het wedervaren der jongens op hun zwerftocht verneemt men niets. Vele pogingen werden er in die jaren aangewend, om de zeejongens over te halen tot het dienstnemen op 's Lands vloot; slechts één Frank Wetstein was in 1798 bereid om dienst te nemen op de gaffelschuit n°. 8 (wacht- of waakschip) liggende voor ter Veere, Commandant-Capitein Luitenant A. A. Buiskens. Het handgeld bedroeg f 15.75 en het maandloon f 12 ; voor uitrusting, reiskosten en zakgeld werd f 30.678 uitgegeven. Den ronselaars (wervers) werd aanbe- — 134 — volen een wakend oog op den jongeling te houden en hem tot vader te zijn. Twee jaren te voren was den kinderen verboden, om op Buisjesdag naar Vlaardingen te gaan „aangezien de tijdsomstandigheden en de aanwezigheid van allerlei soort van militairen en wervers". De bordjes waren dus wel verhangen in die twee jaren; eerst werd gewaarschuwd tegen wervers — nu werden zij toeziende voogden, maar de proclamatie van de regeering, waarin allen bestuurders van gestichten werd aanbevolen de jongens, welke geschikt waren, tot het dienstnemen op de vloot aan te sporen, was niet zonder gevolg gebleven. 2 November 1830 komt de weesjongen Adam Visser voor de vergadering, Regenten verzoekende, om het vaderland te mogen dienen op een kanonneerboot, zoolang de onlusten duren. Men zou nu verwachten, dat Regenten in de notulen zijn lof vermelden, maar wordt bedrogen in die verwachting; er staat slechts: „Regenten vinden zulks goed en beloove hem een derde van zijne gage f 5. De nodige kledingstukke zullen voor hem in gereedheid worde gebragt. Vertrek 16 Nov." Hoe het hem is gegaan, hierover zwijgen de boeken, alleen wordt er Januari 1832 een brief ontvangen van den Kommandant, kapitein-luit1, ter zee A. J. Tam, brik de Zwaluw, houdende kennisgeving van staken der uitkeering van 2/8 gage aan 't Weeshuis met Maart a.s., omdat Visser dan den leeftijd heeft bereikt om 't Huis te verlaten, en dat hij voor 5 jaren heeft geteekend. 23 Februari d.a.v. komt Adam en ontvangt voor de waarde van zijn half uitzet (half, omdat hij, vóór zijn ontslagtijd om was, het Huis verliet) de som van f 40. Met den Kommandant werd later nog briefwisseling gevoerd, daar hij jongens kon gebruiken; daaruit verneemt men, dat de soldij bedroeg op 18-jarigen leeftijd f 11, 20 jaar ƒ13, 22 jaar f 15 's maands, behalve een premie van f 30 bij de indiensttreding. Zij zouden van Rijkswege worden gekleed, — 135 — wanneer zij bij dienstneming ophielden tot het gesticht te behooren. Wel waren er jongelingen, die in de termen vielen, doch geen hunner ging er toe over. Een zuster van dien Adam Visser kreeg ook maar half uitzet het volgende jaar, omdat zij zich aan misdragingen had schuldig gemaakt en geen belijdenis had afgelegd. Straf was hun hand; maar lieflijk hun gemoed — dit vermochten der Regenten handelingen in dien tijd niet te toonen. Wij lezen ook nog van een innocent, Jacob Edelman, die, nadat hij eens gestraft was voor het steken van een anderen jongen met een mes, zich aan diefstal van lood" schuldig maakte en dit verkocht. Hij wordt gestraft met het blok 2 maanden in 't gat, 3 dagen te water en brood, en daarna nog het blok gedurende 1 maand. Ware hij niet onder de innocenten genoemd, dan was de straf, zoolang in een koud hok zonder licht te zijn opgesloten, nog zwaar, doch nu was die dubbel zwaar. Hij deed dat jaar een IJslandsche reis en overleed 4 Juni op IJsland. En hiermede naderen wij het tijdvak, waarin onder beheer van den Weesvader-Schoolmeester Brinkman de orde en tucht in het Huis meer zijn gehandhaafd. Al moet worden toegegeven, dat Vader B.'s beheer onder gunstiger omstandigheden werd gevoerd dan waaronder zijne voorgangers dienden, — de financiën verbeterden steeds en het aantal zeejongens, die moeilijk te regeeren waren, was zeer verminderd — toch mag worden aangenomen, dat hij tact heeft gehad, om de kinderen te leiden. Hierna wordt nog uitvoerig over hem gesproken. Binnenvaders en -moeders. Het Weeshuisbéstuur is over het algemeen niet ongelukkig geweest in de keuze van Binnenvaders en -moeders; de meesten bleven echter niet lang in functie, zoodat van — 136 — jubilé's bij langdurige ambtsvervulling geen sprake is. In den regel vertrokken zij, omdat zij hunne positie wenschten te verbeteren. Van den regel, dat een echtpaar zonder kinderen werd benoemd, is een paar malen afgeweken; in 1714 mochten de verkozen echtelieden hun eenige dochter medebrengen, en in 1796 een van de twee kinderen, een meisje. Indien een Binnenvader of -moeder overleed, werd aan den of de overblijvende vergund eenigen tijd in dienst te blijven; kon de weduwnaar of weduwe na behoorlijken tijd een tweede huwelijk aangaan, dan mocht hij of zij, als Regenten de keuze billijkten, in functie blijven; zoo niet, dan volgde ontslag. In 1766 overleed de Binnenvader Haringman; de weduwe bleef als Moeder in dienst en tijdelijk werd de schoenmaker Oldenzeel met het vaderschap belast. Men was waarschijnlijk die Moeder goed gezind, want tot Mei 1768 mocht zij blijven. 4 April 1767 kwam zij zeer bescheiden in de vergadering bekend maken „dat zekere Boute om haar uit vrijen was gekomen, en nu hare vraag was, of dat met goedvinden van de Heeren zou wezen, om dezelve aan te houden en hem dan tot Binnenvader te benoemen". Hun antwoord, niet heel afdoende, was: „dat zij haar genoegen moest doen en hierin niet konden raden". In de vergadering van 27 Februari 1768 kondigde zij haar aanstaand huwelijk aan met Jacob Breggen, zonder hem voor Vader aan te bevelen, en werd zij tegen 1 Mei d.a.v. ontslagen, wanneer van den Bos en echtgenoote tot Vader en Moeder werden benoemd, die tot 1780 in dienst bleven. Het echtpaar Robbregtsz, waaraan in 1714 was vergund hun dochter mede te brengen, heeft weinig erkentelijkheid voor dje gunst getoond; het waren onbeschaafde, brutale en verkwistende lieden, waarmede het Bestuur telkens overhoop lag. Zoo veroorloofden zij zich de vrijheid, de boetsters (geen weezen) op wafelen te tracteèren en er een heel — 137 — hoenderpark op na te houden. Toen de Regentessen in 1719 de Binnenmoeder tot zuiniger huishouden ernstig aanmaanden en verboden niet-huisgenooten te tracteeren, werden zij en haar man zóó brutaal, dat de Regenten er bij te pas kwamen, die ook den wind voorin kregen, „Jelui komt maar om het gat te doorbrijke, Moeders!" schreeuwde Juffr. Robbregtsz. Toen de bestuursleden onder elkander beraadslaagden, kregen zij te hooren: „Spreekt de brug hardop! Heb je wat te seggen, seg het hardop — laat se helder spreeken", en dat zóó vinnig met dreigend gebaar, dat het Bestuur korte metten maakte en het stelletje ontsloeg. Hun voorgangers hadden ontslag genomen, omdat Regenten weigerden „augmentatie van gagie" te geven, welke Vader en Moeder van der Burg vroegen. Het salaris was nog hetzelfde als bij de oprichting van het Weeshuis, nl. f 200, en bleef op dat bedrag tot 1785; alleen kreeg de Binnenvader in 1768 f 10 voor het boekhouden van de verdiensten der kinderen. Ook genoten de titularissen ƒ 12.60 voor het waarnemen der brandspuit, 1f2 vat bier en 1 ducaton (/3.15) van den bierleverancier en toevallige baten (fooien). Enkele malen vindt men in de rekening: gratificatie aan den Binnenvader f 50. In 1785 wist Vader Rinck, na 2 jaren in betrekking te zijn geweest, de Regenten te bewegen tot salarisverhooging. Hij deelde op een vergadering mede, te solliciteeren naar den post te Utrecht op / 400 salaris. Na deliberatie besluiten Regenten „om ware het mogelijk gemelde vriende te disponeere, om in hunne post te blijven fungeeren, hun een aanbod te doen, om haar jaarlijks traktement met / 100 te vermeerderen." Vader neemt diep getroffen dit généreuse aanbod 5 dagen in beraad en deelt daarna mede „dat hij en sijn vrouw sich om de meer dan geraeene attentie en belangens, die Regenten in hunne perzoone stelde, in den post zullen blijven fungeeren." Zij bleven tot November 1794 en vertrokken naar een Weeshuis .te Rotterdam. Van den Broek en Echtgenoote volgden hen op; die Vader overleed reeds 15 October 1795. — 138 - Den uitwonenden schoolmeester Overmans, die tevens koster van de Groote Kerk en kaaskooper was, werd verzocht de functie van Vader tijdelijk te willen waarnemen. Na eenige dagen beraad verklaarde hij er zich toe bereid, mits hij, uit school afwezig zijnde, een der kinderen, die hij het bekwaamste oordeelde, toezicht mocht laten houden en de meergenoemde van Velsen, verpleegde en ondermeester van de armenkinderschool of spinschool, des nachts de Vaderfunctie mocht waarnemen, zooals deze meer had gedaan. De voorwaarde wordt ingewilligd en aan de weduwe van den Broek de schikking medegedeeld met opdracht aan den schoolmeester f 50 van haar loon uit te keeren. Reeds twee maanden later wordt „op eene wijze overeenkomstig aan de medelijdenswaardige situatie dezer weduwe" aan haar kennis gegeven, dat zij er op kon rekenen primo Mei a.s. het Weeshuis te moeten' verlaten. Die Moeder voldeed vermoedelijk niet. In Februari 1796 werd besloten door advertenties viermaal te plaatsen in de Rotterdamsche en in de Leidsche Courant sollicitanten op te roepen voor de betrekking van Vader en Moeder; deze advertentiën en de reiskosten van de Regenten om inlichtingen in te winnen vorderden eene uitgaaf van f 63, welke vrij onnoodig was, want zij wisten, dat een voormalige wees zich voor den post zou opgeven en er mede begunstigd worden. Deze, I. van Bodegom, werd dan ook met zijn vrouw als Binnenvader en -moeder aangesteld, maar het tractement wegens den ongunstigen stand der kas verminderd tot / 200 plus f 10 voor rekening houden van de verdiensten der weezen en andere emolumenten; het tweede jaar kregen zij reeds f 50 tractementsverhooging in den vorm eener toelage, welke het derde jaar bij het salaris werd gevoegd. Deze man, van wien groote verwachtingen werden gekoesterd, heeft hieraan heel slecht beantwoord; het beheer liet veel te wenschen over, hij maakte misbruik van sterken — 139 — drank en werd na 24 dienstjaren in Mei 1820 ontslagen, nadat Regenten ter wille van zijne vrouw lang geduld met hem hadden gehad. Bij het ontslag van van Bodegom was de betrekking van schoolmeester in het gesticht vacant; uit zuinigheid besloot het Bestuur sollicitanten voor Binnenvader op te roepen, die bevoegdheid hadden tot het geven van onderwijs. Zij vonden dien in Hoorns, die werd aangesteld op een salaris van / 270 voor hem en zijne vrouw, behalve emolumenten + f 30 en fooien. Voor 't eerst lezen we, dat er verhuiskosten werden vergoed van Vlissingen naar Maassluis ten bedrage van f 20. Hoorns fungeerde slechts 7 jaren; zijn opvolger van der Linden werd op dezelfde condities aangesteld en bleef tot 1837 in betrekking, toen deze man, die telkens ziek was, aftrad en zich als timmermansbaas te Amsterdam ging vestigen. Dat orde en tucht onder de drie laatstgenoemde Binnenvaders veel te wenschen overlieten, is reeds te berde gebracht. (Blz. 122—124). Het is wel opmerkelijk, dat de installatie van van Bodegom en vrouw met een ceremonie gepaard ging, die bij geen der andere Binnenvaders plaats had; en juist die man werd oneervol ontslagen. De notulen vermelden: Installatie van Vader en Moeder van Bodegom—van den Akker in tegenwoordigheid van Regenten en Regentessen, zoomede van de weeskinderen op 26 April 1796 te 3 u n/m. De president G. van der Valk biedt zijne gelukwenschen aan met den gewigtigen post, dien zij beiden stonden te aanvaarden onder toebidding, dat zij door God's gena en geest mogten worden ondersteund en bequaam gemaakt ter vervulling van alle die groote pligten, welken thans van hen gevorderd werden. Dat de tijdelijke en eeuwige belangens der kinderen aan hunne zorg en toeverzicht ten sterksten worden aanbevolen. Dat zij wel de kinderen moesten regeeren met een lievderijk, gevoelig en moeder (mede?) lijdend harten, maar echter nimmer uit het oog moesten verliezen de middelen van gestrengheid, die het ouderlijke gezag moet in — 140 — waarde houden en zoo nuttig voor der kinderen welzijn, wanneer de nood dit vordert. Dat ook de welvaart van dit huis hun grootste zorg moest uit maken, dat matigheid en zuinigheid zonder gierigheid de voornaamsten huispligten waaren, die zij te betragten hadden. En dat vooral hun voorbedde in zeeden en godsdienst de sterkste spoorslagen zouden wezen ter navolging voor de ouderlooze weezen(I), die thans voor hun aangezigte stonden of zig bp zee bevonden en voor welker geluk en voorspoed zij nu alle haare zielsvermogens moesten opofferen: Zig vervolgens tot de weezen keerende, vermaande hij hun allen tot onderdanigheid, lievde en gehoorzaamheid, deze nieuwe Vader en Moeder te eerbiedigen en te beminnen, hunne toegenegenheid te winnen door een stil en vreedzaam en lievderijk gedrag; nimmer hen te bedroeven veel minder te vertoornen, hunne wijze lessen, ernstige vermaningen en bestraffingen, met zachtmoedigheid te toonen en ter verbeetering aantenemen, zig naar alles in hunne goede en wijze raad te schikken, om alzoo door een deugdsaam en kristelijke wandel te leiden tot Eer van God haaren Schepper en Weldoener, ter bevordering van haar eigen geluk in tijd en eeuwigheid en tot waaren blijdschap en vergenoeging van alle die de zorg voor hunne opvoeding en welstand was toebetroud en aanbevoolen. Dit alles werd door Vader en Moeder van Bodegom met dankzegging en weerkeerige zeegebede over Regenten en Regentessen beantwoord en door eene korte en teederhartige aanspraak aan de kinderen onder afbidding van Gods dierbaaren zeegen beslooten, waarop de kinderen vertrokken (of zij diep onder den indruk van de plegtigheid waren, wordt niet vermeld) en aan den Vader en de Moeder wierd voorgelezen de Instructie of 't Reglement, waarna zij zig zullen hebben te gedragen en na dezelve te hebben aangehoord en goedgekeurd is hun een afschrift gegeven en 't origineel in de kast gelegd. De tijdsomstandigheden waren te slecht, anders zou er wel een tractatie op gevolgd zijn. De bedoeling van Vader van der Valk was uitstekend; is hij een goed spreker geweest, dan kan zijn oratorisch talent aan de zoetsappige rede kracht hebben bijgezet. De opzet daarvan was goed, de woordenkeus is evenwel niet gelukkig te noemen; men mag onderstellen, dat de notulen ze nauwkeurig vermeldt en deze zijn opgemaakt naar een handschrift, want ware de scriba een snelschrijver geweest, dan had hij ook het bedankje van den Binnenvader en diens toespraak tot de kinderen getrouw kunnen weêrgeven. Naar hetgeen later van den — Hi — man is gebleken, liet zijne ontwikkeling te wenschen over en verdenkt Schr. dezes den auteur der notulen er van, wat te hebben gefantaiseerd, toen hij van Bodegom liet dank betuigen en de kinderen teerderhartig toespreken. De hierbovengenoemde instructie dateerde van 1766, was gewijzigd voor Vader van de Koppel (1780/83^ in 1794 herzien. Behalve voorschriften betreffende orde en tucht en bepalingen, welke meer thuis behooren in een Reglement van orde voor de kinderen, beveelt de Instructie den Binnenvader en -moeder: de kinderen met een goed leven voortegaan, haar goede discipline en beleefdhedens te leeren, alsmede haar te leeren lezen en schrijven en des morgens en 's middags school te houden als de schoolmeester absent is; de etenstijden zijn: 8, 12 en 8 ure, voor kinderen beneden 6 jaar is'het avondmaal te 6 ure; te 7 n gaan deze naar bed; de Regentessen bepalen wekelijks welke spijzen gekookt zullen worden (op iederen dag der week). Aan ieder der zeevarenden moet worden medegegeven: voor een beugreis 5 pond boter, «/» kaas, 6 pond stroop; „ „ kolreis 8 „ „ , i/, „ , 8 „ „ „ haringreis 8 „ „ , deelkaas, 8 „ „ ; (een spülooper kreeg 8 „ „ , >/* kaas, deelkaas en 16 pond stroop alsmede spillooper's schoenen boven de gewone kleedingstukken). Voor een IJslandsche reis moest aan ieder worden medegegeven: deelboter en 1 stopje boter (6 pond), >/» kaas en 2 kannetjes stroop. (Van sterken drank wordt geen opgaaf gedaan). De zeevarenden mogen alleen scheep slapen of werken (terwijl de schepen aan den wal of op stroom lagen), als de stuurman daarvan tevoren kennis geeft. Aan de zeevarende kinderen zal geen nieuw want ofte stel worden gegeven voor en aleer zij haar oude want of stel hebben vertoond ofte bij mankement van dien geld in desselfs plaats te moeten geeven. Indien iemand van de kinderen eeriig geld van haare winsten afhoudt, zal men haar heUelven afgehouwen geld namaals dubbeld doen vergoeden. De Instructie bevat ook voorschriften voor de kinderen en verdere verpleegden betreffende de maaltijden, het uitgaan, verblijf buiten de plaats, bezoek van familieleden, ter begrafenis of ter bruiloft gaan, kinderen ten doop brengen, enz. In 1823 werd het bezoeken van bruiloften alleen toegelaten bij — 142 — het trouwen van broeders of zusters en — het staat werkelijk genotuleerd — „bij het hertrouwen van vader of moeder"! In 1679 was bepaald „dat de kinderen in het huis niet en vermogen eenige taback te suijgen", in deze Instructie leest men: „Niemant van de kinderen zal op straat mogen tabak rooken". Of ze in huis wel mochten rooken blijft de vraag. In tijden van voorspoed gingen Regenten wel tot maatregelen over, welke van vooruitstrevenden zin getuigen, daarom baart het verwondering, dat zij eerst in 1764 aan elk kind een stalen vork verstrekten met beding, dat ieder zijn eigen vork moest bewaren, evenals de zeevarenden voor hunne stroopkannen en messen moesten zorgen. Volgens art. 2 moest de Vader des Woensdags en Zaterdags te 9 u v/m. bij den President aan huis gaan vragen of er iets van zijn order was en op de vergaderingen de Regenten en Regentessen dienen naar hun goedvinden. Als kinderen zich ergens in te buiten gingen, moest de Vader aanstonds van het geval kennis geven aan de Regenten, doch er is geen bepaling, hoever hij zelf mocht gaan met bestraffing. Onder de godsdienstoefeningen moest de Vader met de kinderen op de gaanderij zitten, maar mocht die niet verlaten, vóórdat de Regeeringsbank ledig was en de meeste menschen uit de kerk waren. „Thuys gekomen moeten de kinderen zigzelven in de school vervoegen, ordentelijk aan de tafel gaan zitten en zal den Binnenvader alsdan verpligt zijn een gebed te doen en een a twee vaerzen uit de psalmen te zingen eer en alvorens dezelve uit het huys gaan." „De Binnenvader zal in de week met de kinderen, die catechizeeren, in de kerk meedegaan en bezorgen, dat dezelve zig zeedig langs de straat houden, en als er in het school gecatechizeerd word prezent bij moeten zijn en ook wel in agt neemen, dat alle de kinderen, zoowel land- als zeevaarende (landvarende I) de catechisatie in het school telkens bijwoonen en zorg draagen, dat dezelve des dinsdags op 't gezette uur zijn voortgang heeft." Dit artikel leidde in 1786 tot een conflict tusschen Ds. Mol en den Vader. Deze predikant had in April aangeboden des — 143 — Donderdags van n—12 uur in het Weeshuis te komen catechiseeren over het boekje, genaamd Ledeboer *) (zeker een extra uurtje), welk aanbod met genoegen werd aangenomen. Toen ZWEerw. dit eenmaal gedaan had, meldde hij aan Regenten wel voldaan te zijn, tevens verzoekende niemand daarbij toe te laten, geen vader, naaivrouw of wie ook. Dit werd in déliberatie gehouden en onderwijl volgde de vader zijn voorschrift op, waardoor hij het met den predikant aan den stok kreeg, die in een krachtigen brief aan Regenten den eisch stelde: „geen dwarskijker of ik staak". Zij gaven zeer onderdanig toe en gelastten den Vader van die lessen afwezig te blijven en niemand daarbij toe te laten. Art. 28 mag niet onvermeld blijven, het teekent geheel den regententijd: „den Binnenvader zal de kinderen ordonneeren, en zooveel in hun (hem) is zorg draagen, dat wanneer zij de Regenten of andere fatzoenelijke Burgers op straat ontmoeten, dezelve beleefdelijk zullen groeten." Wat artikel 29 bedoelt, is duister: „Den Binnenvader zal niet vermoogen het Weeshuijs te sluiten op eenig verzoek, als met consent van de Regenten." Hij had volgens art. 31 al de sleutels onder zich en moest des avonds de ronde doen (vizi gaan nemen, heet het) of alle deuren wel gesloten waren en het vuur en licht ook bezorgd was; het hek moest des avonds om 8 of 9 ure gesloten worden. Voorts had de Vader er voor te zorgen, dat de tarwe driemaal 's weeks verschoten werd en het niet door meisjes gedaan werd. Dat de kinderen rein en zindelijk gehouden werden, werd Vader en Moeder behoorlijk op het hart gedrukt en niet minder ten opzigte der zeevarenden, die als ») Vermoedelijk wordt hiermede bedoeld: Eenvoudig onderwijs in de voornaamste waarheden, welke de Hervormde Kerk naar den woorde Gods belijdt en verdedigt van Ds. Abr. Ledeboer. — i44 — zij uit zee kwamen, verschoond moesten worden onder toezicht van Vader of Moeder. Merkwaardig is ook art. 34: „den Binnenvader zal des Saturdags ofte op andere Vergaderinge, die op de boete belegd zijn, de Regenten en de Binnenmoeder des Woensdags de Regentessen, die alsdan vergaard zijn, komen waarschauwen, wanneer de laatste klok van het uur geslagen is der citasie." Hieruit mag worden afgeleid, dat de Regentessen ook beboet werden voor te laat komen of vergeten de sleutels mede te brengen, doch bij het ontbreken van eenige aanteekening omtrent hare vergaderingen is hiervan niets gebleken. Eenmaal zijn alle 4 de Regenten te laat gekomen. De boeten zijn eerst in 1819 afgeschaft. In het slotartikel 35 behouden Regenten zich „de magt, om deze voorenstaande artikulen te veranderen, vermeerderen en verminderen na hun genoegen en welgevallen." Van wederzijdsch goedvinden was dus geen sprake. Toch was het met deze instructie niet kwaad bedoeld en waren Regenten in de handhaving der bepalingen niet te streng, maar de tijdgeest was niet anders en de Vader en Moeder verbonden zich slechts voor een jaar, daar zij telken jare continuatie van betrekking moesten vragen. Wilden zij ontslag, dan moesten zij een half jaar te voren opzeggen. Hoewel dit in de Instructie niet is voorgeschreven, was de Binnenvader verplicht bij de begrafenis van inwonenden, als die voor rekening van het gesticht geschiedde, als bidder te fungeeren; ook wanneer de weezen bij de teraardebestelling van een Regent of Regentes mede gingen, moest de Vader den stoet regelen en mede gaan. In 1805 vinden wij de plechtigheid vermeld ten aanzien van het lijk van een weesmeisje. De stoet werd door den Binnenvader, met den rouwmantel omhangen, -geregeld; hij liep voorop, dan volgden de schoolmeester en de schoenmaker (ook de kleermaker c. q.). — 145 — Achter de lijkkist, welke werd gedragen, liepen de Regenten, familie, vrienden, buren, de timmerman, de metselaar en de weeskinderen. Na de begrafenis werden de vrienden verzocht op een pijp tabak en de dragers op een doodmaal, waarvan het menu bestond uit rijstemelkpap met suiker en kaneel. De begrafeniskosten beliepen / 35 a ƒ 40. Van betaling van kosten voor het graf stelde het Kerkbestuur het Weeshuis in 1805 vrij voor lijken van weezen. Inwonend personeel werd ook op kosten van het Huis begraven, tenzij de familie de onkosten voor hare rekening wilde nemen ; ook aan nabestaanden van overleden weezen of innocenten werd toegestaan de begrafenis voor hunne rekening te laten plaats hebben. Indien de familie begraven in de kerk verlangde, mocht zij de kosten betalen. De Binnenvader-Schoolmeester J. F. Brinkman, die van der Linden's opvolger werd in 1837, weigerde als bidder op te treden bij de begrafenis van een innocente in 1846, omdat de Instructie dit niet voorschreef; Regenten verschoonden hem er van. Reeds onmiddellijk na zijne benoeming deed deze Weesvader zich als een pedante Schoolmeester van den ouden stempel kennen door den volgenden brief, als antwoord op de kennisgeving aan het Bestuur gericht: «Met blijdschap neem ik de pen op, om UWE. te schrijven. Ik ben niet m staat de eerste indrukken, die wij bij den ontvangst uwes briefs gewaar werden, mede te deelen; dezelve laaten zich ligter gevoelen dan beschrijven, maar nu de mengelingen van aandoening geweeken zijn en plaats maken voor bestendiger gedagten, nu zijn wij enkel vreugden en bezield met enkel dankbaarheid jegens God en onze weldoeners. Die dank WelEdele Heeren en Vrouwen wordt dan ook bij deezen door mijne Egtgenoot en mij welmeenend aangeboden. 01 indien de gunstige gedagte, zoo regt Cristelijk door UEd. aangaande ons gekoesterd, onze kragten maar niet te boove gaatl Dan de kenner onzer harten, die weet wat in ons is, is heeden en was gisteren de de stille getuygen van onze voornemens, wenschen en smeekingen, en worden IO — 146 — deeze laatsten gunstiglijk door Hem verhoord, dan zullen onze woorden en daden het spreekendst Amen zijn op de verwagting aangaande ons gekoesterd, en de bloei en het welzijn van het gestigt uwer Liefdadigheid zal meede ten alle tijden de zigtbaarste blijken hiervan staan. WelEdele Heeren en Vrouwen 1 U groeten minzaam en beveelen zig bij voortduur in UEd. Hoogagting en gunst. UEd. D. Dienaar en Dienaresse." Uit dit schrijven leert men den man kennen, die gedurende meer dan een kwart eeuw den staf zou zwaaien in het gesticht en vele jaren ook in de school, welke onder zijn beheer werd opgeheven, toen de weezen op de stadsscholen werden geplaatst. Van zijne pedanterie deed hij ook blijken bij zijne installatie, welke zonder veel ceremonie plaats had en den hoogmoedigen man wel niet zal voldaan hebben. Maar welke gebreken hem mochten aankleven, hij heeft vele verbeteringen in het ouderwetsche bestuur weten in te voeren. Zoo was het gewoonte, dat de weezen en verpleegden met den Vader en de Moeder en verdere suppoosten in de keuken het middagmaal gebruikten. Alleen het middel, waardoor hij daarin verandering wist te brengen, wil ons niet behagen. Hij begon met het maal met zijne vrouw te gebruiken in hunne kamer; toen dit Regenten ter oore kwam, beriep hij er zich op, dat het niet bepaald was voorgeschreven, dat Vader en Moeder met de verpleegden aan tafel moesten zitten, en dat zijne vrouw zwak van gestel was, geen zware spijzen kon verdragen en te veel van tocht en koude in de keuken leed. De Weesvader werd onderhouden over zijn eigendunkelijk handelen en hem gelast het voorschrift van April 1820 op te volgen, dat luidde: „De kelder (keuken) zal bestaan uit Vader en Moeder, de naaisters, de breivrouw en Jan van Velsen (de invalide assistent)"; een huisschoenmaker was reeds afgeschaft. Dit is weêr zoo'n onduidelijk voorschrift en kan alleen worden begrepen, wanneer men vroegere bepalingen — 147 — omtrent de maaltijden er bij heeft. De bedoeling was, dat alle suppoosten met de kinderen en verdere verpleegden in de keuken moesten middagmalen; er mocht niet met eten worden begonnen, vóórdat de naaisters en breivrouw, tijdig gewaarschuwd, waren aangezeten. Maar Brinkman gaf het niet op, en ten slotte namen Regenten een uitweg te baat, die hem bevredigen kon, nl. het middagmaal zou voortaan worden gehouden in de groote kamer, waarbij Vader en Moeder moesten aanzitten. Een andere grief van dien Vader was, dat de kinderen Zondags driemaal ter kerk moesten gaan; hij voerde als motief voor de afschaffing van het bijwonen van den avonddienst aan, dat het voor de kleine kinderen gevaarlijk was de breede trappen des avonds op en af te klimmen in den donker, en dat het nergens voorkwam driemaal ter kerk te gaan. Ook dit werd afgeschaft. Tot 1841 verliep Brinkman's beheer zonder dat het tot botsingen kwam tusschen den hooghartigen, kitteloorigen man en Regenten. Toen brak de bommel los en gaf hij, die door stadgenoot en vreemden werd geprezen en wien zelfs door ZExc. den Gouverneur tevredenheid was betuigd, zijn overkropt gemoed lucht bij een brief, waarvan een uittreksel hier volgt. „Mijne vrouw en ik", schreef Brinkman, „hebben zich onvermoeid beijverd, om door leer en voorbeeld eene verstandige, zedelijke en — wat meer zegt — Godsdienstige opvoeding te geven. En nu plagen Regenten ons door op de spijzen te beknibbelen, wat dubbel smartelijk valt, daar het Weeshuis deszelfs interest op verre na niet verteert. Toch wordt ons verzoek om eene toelage van 70 cents per week voor vleesch geweigerd en ons verboden eenmaal in de week visch te eten, hoewel wij daarentegen afstand wilden doen van 8 vaten bier (voor persoonlijk gebruik). Zulks werd niet geduld, nochtans verdragen, terwijl wij uit eigen beurs aankochten, wat er tot eene burgerlijke leefwijze, waaraan wij gewoon zijn, behoort." Dat verbod hinderde Brinkman te meer, nu hij wist dat aan vader Hoorns in een ongunstigen tijd was veroorloofd 3 pond vleesch per week te gebruiken. — 148 — Maar de grootste grief was, dat Regenten hun prestige ondermijnden door aan de kinderen gunsten toe te staan en vrijheden te veroorloven, welke tegen het huisreglement streden en waarin de Vader en Moeder niet waren gekend. „De aangedane beleediging is zoo bloedend voor ons eergevoel, dat wij er tot hiertoe over zuchtten en ons overkropt gemoed wel eens lucht gaven aan vrienden. Het is te voorzien, dat wij geen gezag, geen schaduw van achting zullen behouden. Is het dus Heeren Regenten ernst, om deze handelwijze te blijven volgen en gedurig ons gezag te beperken, dan treden wij volgens ons plan met October a.s. het laatste half jaar van onze bediening in. Dit zijn wij verpligt, om den wil van het Weeshuis en deszelfs bewoners en aan onze eigene personen,' Indien Regenten onze eer willen herstellen en wij het blijven verdienen' dan zullen wij gaarne onze functiên op den ouden voet blijven bekleeden.' Niemand zal in het tegenovergesteld geval, hoe donker voor ons alsnog de toekomst moge wezen, ons besluit kunnen wraken, maar ons toestemmen, dat wij nu nog met eer onzen werkkring kunnen neêrleggen, daar wij denzelven later welligt met schande zouden moeten ontwijken." Regenten gaven toe en het echtpaar bleef in functie. Maar het was een gewapende vrede; later ontstond er een nieuw conflict. Toen de Vader slechts aan vijf jonge kinderen les had te geven op zekeren Februaridag, verbood hij aan drie ouderen den toegang tot het schoollokaal, hoewel het voorschrift luidde, dat de jongens, ook die niet meer schoolgingen, in dat lokaal moesten verblijven. De Vader handhaafde zijn verbod, hoewel Regenten opheffing daarvan eischten. Het gevolg was, dat hij ontslag vroeg en verkreeg. Spoedig kwam hij tot inkeer, bekende ongelijk, verzocht verschooning voor zijn verzet en mocht in dienst blijven, mits hij de orders opvolgde. Wij kunnen den meester echter geen ongelijk geven; de tegenwoordigheid van niet-scholieren, zeelieden allicht, zal storend op het onderwijs gewerkt hebben. Brinkman bleef in functie tot 1864, toen hij bedankte wegens het overlijden zijner vrouw; na 27 jaren dienst werd hem een gratificatie van / 100 's jaars toegekend. — 149 — Voeding en Kleeding:. Zooals uit het voorafgaande is gebleken, bepaalden de Buitenmoeders-Regentessen, wat de pot zou schaften. In 1714 vinden wij het menu als volgt vastgesteld: Zondag. Vleesch of spek met peen; 's avonds havergort met taptemelk. Maandag. Harde grutten met vet en stroop; 's avonds boekweitegort met karnemelk. Dinsdag. Kool, peen of knollen naar het jaargetijde; 's avonds flens. Woensdag. Grauwe erwten; 's avonds boekweitenbrij. Donderdag. Witte boonen; 's avonds als Maandagavond. Vrijdag. Gestampte peen of koeken, om de week; 'savonds als Zondag. Zaterdag. Groene of witte erwten; 's avonds flens. In dit weinig afwisselende menu werd 20 jaren later verandering gebracht door Zondags gerégeld vleesch voor te schrijven en door de week meermalen spek en eenmaal zoutevisch toe te staan; in den schralen tijd werd het stokvisch. Aardappelen werden eerst in 1780 aan het maal toegevoegd en verder veel gebruikt. Het brood werd in huis gebakken en bestond uit bruin (krop) brood of als de tarwe te duur was uit roggebrood; de suppoosten — Vader en Moeder en de Schoolmeester inbegrepen — moesten dit mede-eten, toen het van 1808—1819 uitsluitend werd verstrekt. Op dringend herhaald "verzoek mocht echter aan hen van 1810 af ook tarwebrood worden gegeven, evenals het voor zieken en zwakken voortdurend beschikbaar was. In 1819 werd algemeen weder tarwebrood verstrekt, omdat rogge- en tarweprijzen destijds gelijk waren. Toen werd er een nieuwe schaftlijst voor het middagmaal opgemaakt, doch waaruit het maal bestond, komen we niet te weten. Regenten gingen er steeds en terecht slechts noode toe over, om aan Vader, Moeder, Schoolmeester, enz., bijzondere spijs te geven. — i5o — Bier was de drank bij uitnemendheid tot in de 19^ eeuw, maar bij de boterham ontbrak koffie niet en later kwam de theepot er bij. Eene beschrijving van de kleeding der kinderen zoekt men te vergeefs in 't archief; de stoffen, welké gedragen werden, leert men kennen uit de uitzetten. De uitmonstering in blauw, zwart en rood der bovenkleeding verviel in de i9de eeuw, terwijl de meisjes het plaatselijk hoofdtooisel (een ijzer) bleven dragen. In 1833 werd er voor de jongens een bovenkleeding vastgesteld van bruin carsaai (rok, broek en vest) met een witte das op Zondag. Vooral de zeevarenden beproefden vaak burgerkleederen te dragen en sieraden; in 1797, in een zeer ongunstigen tijd alzoo, traden Regenten op tegen het vertoonen van uiterlijke pracht door zeejongens, die versierselen droegen, als: zilveren knoopen en gespen, gouden hemdsknoopen en dgl., wat niet voegde aan kinderen, die in een Gods-, Armof Weeshuis werden opgevoed. Voor de kleeding der kinderen, vooral voor linnen- en wollen stoffen, werd veel geld uitgegeven, zooals de rekeningen aantoonen; al wat voor de meisjes en het huishouden noodig was, zoomede de onderkleeding der jongens, werd in het gesticht gemaakt. Was er een kleedermaker dan werden ook natuurlijk de bovenkleederen voor de jongens door hem vervaardigd. Dat er voor een bevolking van gemiddeld 50 personen heel wat te naaien, te breien en te stoppen viel, behoeft geen betoog; ziet men alleen de lijsten van de uitzetten, wanneer de weezen het Huis verlieten, dan wordt men daarvan geheel overtuigd. De uitzetten voor de zeevarenden werden in 1680 als volgt vastgesteld: Landgoed: een pak bruine sarge kleederen met een engelschen hoed 1 schanslooper, 1 blauwe broek, 2 hemdrokken, 1 onderbroek, 4 hemden, — i5i — 6 neusdoeken, 2 paar kousen en schoenen en een Salmbouck (psalmboek). Zeegoed: 2 bak want met 600 stel, een stopkist, 1 schort, schanslooper, bult, kombaers, schootsvel, 2 sloffen, 1 paar hozen, 4 voetdoeken, 1 paar mouwen, 2 paar wanten en kousen, 1 tinnen lepel, hoofdkussen, sloop, hemdenzak, hoed, slaapmuts, 2 onderbroeken, 3 hemdrokken, 1 pak linnen kleêren. Het uitzet der meisjes bestond toen uit: 1 zwart saai schort, blauw laken rok, roo ruygen rok, gekleurd manteltje, onderborstrok, paar kousen, schoenen en muilen, 6 hemden, 4 halsneusdoeken, mutsen en neerstreke, 3^4 el linnen voor schorten en een psalmboek. Voorts voor den Zondag een roode rok en zwarte borstrok; het gedragen lijfgoed mochten zij medenemen, uitgezonderd de hemden. In 1798 werden er nieuwe uitzetlijsten vastgesteld, n.1.: Voor zeevarenden landgoed: een nieuwe hoed of 50 stuivers; 1 boeren sarge hemdrok, schanslooper, damasthemdrok, een paar bruine kousen, 2 paar schoenen (waarvan een nieuw paar), 1 wit karzaaij (carsay) onderhemdrok zonder mouwen, 4 hemden en 4 zakdoeken. Zeegoed: 1 'nieuwe bak want (N.B. mits lidmaat van de N. H. Kerk anders alleen het oude want) of / 20 als hij voor man voer; 1 schort, bult, kombaars, kussen, sloop en zak met 4 hemden; 2 hemdrokken en onderbroeken van karzaay, waarvan 1 nieuw; 4 paar IJslandsche kousen, 2 paar wanten, 3 el ruig voor een rokje, 1 zeemanshoed, slaapmuts, schootsvel, 2 tinnen lepels, een paar nieuwe zeelaarzen met binnenzooltjes, een paar leeren mouwen (het oude lederwerk moest ingeleverd worden en teruggegeven) en twee stoppen (1 groote en 1 kleine). Voor landjongens: een gecouleerde laken broek en rok, kamizool, 1 damast hemdrok, 1 boeren sarge hemdrok, 1 wit karzaay onder-hemdrok, 1 sargebroek, 1 pakje werkgoed van bruin linnen of bommezijde, 1 slaapmuts, 2 paar bruine kousen en schoenen, 1 Zondagsche en 1 daagsche hoed, 7 hemden, 6 dassen, 4 witte en 2 bonte zakdoeken. In 1835 werd bij half uitzet aan de zeejongens een paar gedragen zeelaarzen of f 5 toegekend. Het uitzet der meisjes bestond in 1798 uit: Een serge boeren schort, blauwe gestreepte rok, gebloemde rok en manteltje, dobbelsteenen schortekleed 1 '/j breedte, wasch-sloof 1 Vj breedte, baai-borstrok, 2 gestreepte borstrokken, 4 fijne en 3 grove mopmutsen, 6 hemden, 2 groote en 2 kleine halsdoeken, 4 zakdoeken, 1 lint, 1 vlechtsnoer, een paar kousen, muilen en klompen. — 152 — Het uitzet of de uitrusting van een koopvaardijmatroos is hiervoren reeds vermeld, doch komt in 1798 niet voor bij de uitzetten. Zooals op blz. 131 is medegedeeld, gaven de marine-matrozen de voorkeur aan geld boven kleederen en werd toen daarvoor / 100 uitgekeerd; later verminderde deze uitkeering tot f 60. De wollen kousen en wanten voor de visscherlui werden meestal door de IJsland-vaarders medegebracht, die ze inruilden tegen andere waren; zoo lezen wij eenmaal dat in 1677 aan jongens 170 « tabak a 2f het pond werd medegegeven, om die te ruüen tegen kousen en wanten. Hoe die transactie afliep wordt niet opgegeven; uit jaarrekeningen leert men echter, dat de kousen 55 a 60 ct. het paar kostten hier te lande. Ondergeschikt personeel. Onder den Vader en Moeder waren in het Huis werkzaam: een schoenmaker, een linnen- en een wollennaaister, een werkmeid, een kindermeid (bij noodzakelijke behoefte) en een waschvrouw; een zaalmoeder en een kleedermaker vindt men alleen bij de oprichting vermeld en van een breivrouw wordt eenmaal gesproken, toen deze uit het Huis werd gezet. Zij was een oud-wees en behoorde tot de gebrekkigen of innocenten. Een bakkersknecht behoorde niet tot het vaste personeel. Als de schoolmeester inwonende was, stond hij gelijk met de suppoosten en was den Vader ondergeschikt. Voor den schoenmaker bestond er eene Instructie, waaraan eenigen zich slecht hielden; in den regel was er te veel welk voor één persoon, terwijl de Instructie hun verbood werk buiten het Huis te geven of voor eigen rekening hulp te nemen. Behalve het eigenlijke schoenwerk — voor ieder kind moesten er altijd 2 paar schoenen, laarzen of muilen zijn — moest de schoenmaker ook zorgen voor het ledergoed der zeevarenden (lederen mouwen, schootsvellen, enz.). Het — 153 — was daarom niet te verwonderen, dat, toen er in de eerste jaren der 19de eeuw vele verpleegden in huis waren, de baas met zijn werk ten achteren was en er op een keer, toen de voorraad door het Bestuur au grand complet werd opgenomen, 26 paar Zondagsche, 13 paar daagsche schoenen en ook muilen ontbraken. Hij werd verplicht het ontbrekende ten spoedigste te leveren en nam hulp voor eigen rekening. Het leder werd door Regenten gekocht. Het tractement van den schoenmaker bedroeg f 90. Gedurende eene ongesteldheid van bedoelden baas vond hij hulp bij den schoolmeester Overmans, die het leder sneed; deze Meester was in vele dingen bekwaam en steeds tot hulp bereid. De functiën van linnen- en wollen-naaisters zijn tot 1788 gescheiden geweest; boven kost en inwoning genoten zij in den eersten tijd / 26, daarna / 40 en later / 60 ieder, waarbij kermis- en nieuwjaarsfooien kwamen ad / 3.15 bij elke gelegenheid. In 1788 werd eene vrouw voor beide vakken aangesteld op een loon van / 70 plus de fooien; zij kreeg hulp van een ervaren meisje, dat een douceur zou genieten; de jaarrekening heeft een nieuwen post „voor extra aan de naaister / 7", wellicht was dit de douceur. Kleeder- en schoenmaker en de naaisters hadden ook steeds nota's van voorschotten, evenals de schoolmeesters. In het naaister's-reglement was bepaald, dat de naaischooluren des zomers waren van 6 u 's morgens tot 7 a 8 u 's avonds, met etenstijden van 8—9 voor- en 12—2 nam.; des winters' werd het aanvangsuur geregeld naar het daglicht. De meisjes mochten de naaikamer alleen verlaten voor het uur van catechisatie en het aan boord brengen van het zeegoed voor de jongens; haar gevoeg mochten zij op de kamer doen! In een afzonderlijk artikel vonden Regentessen het noodig — 154 — de toelating van knechts in de naaikamer te verbieden; de deur moest altijd gesloten blijven. Het aan boord brengen van het zeegoed door meisjes, vonden deze een aardig uitstapje, doch het gaf wel eens aanleiding tot intieme conversatie en andere buitenspongheden, waarom het haar in 1764 werd verboden en opgedragen aan een kruier tegen stuiver per vracht. Dat tot het niet-inwonende personeel somwijlen een waschvrouw behoorde, blijkt alleen uit eene toevallig genotuleerde omstandigheid, dat in Augustus 1798 de waschvrouw in het gesticht was gevallen; zij was zeer behoeftig en mocht gedurende 14 dagen door den huis-chirurgijn worden behandeld. Of binnen dien termijn genezing intrad, weten we niet; wel, dat Regenten over dien heelkundige niet bijzonder tevreden waren, zooals hiervoren is vermeld. Omtrent het dienstbodenpersoneel valt niets op te merken; het loon is reeds besproken. Als los-vast personeel kunnen ook nog worden genoemd de slagers, die werden aangenomen tegen een overeengekomen loon, om de koeien en varkens te slachten. Op een kritiek oogenblik, in slachtmaand 1752, toen voor die gewichtige bezigheid alles gereed was, weigerden de vaste slagers Jac. Knaap en C. Breggeman voor het ordinaire loon te slachten. Groote ontsteltenis! De Vader naar Regenten ten einde raad. Vergadering en besluit: den eisch in te willigen. De stroop met jenever kon alzoo worden genuttigd als tractatie. Een bakkersknecht vindt men nu en dan genoemd, doch als hulp eenige uren daags, terwijl hem werd verboden mede te eten, wanneer hij gedurende een maaltijd in 't Huis was; zijn loon wordt niet opgegeven. Alleen vermeldt de rekening ieder jaar als fooi ƒ 3.15. Een der miserabele personen was somtijds wel als bakkersknecht werkzaam. Onderwijs. Schoolmeesters. Nu rest nog de behandeling van een gewichtig onderwerp: het Onderwijs. Gaarne had de samensteller van dit overzicht hieromtrent veel belangrijks medegedeeld; de heeren Buitenvaders-Regenten hebben daartoe echter te weinig gegevens verschaft. Hoewel het in de inleiding opgenomen „Uittreksel uit de jaarrekeningen" doet zien, dat er onderwijs werd gegeven aan de schamele kinderen voor rekening van de Meesters der H. G. Armen, later der Weesarmen, vindt men bij de oprichting van het Weeshuis niets over onderwijs en de notulen zwijgen er over tot i73T> toen den innocenten-schoolmeester van Swet wegens wangedrag ontslag werd gegeven. (Zie blz. 107.) Het onderwijs van de kleine kinderen werd toen opgedragen aan Meester van der Marei buiten het Huis, tegen eene belooning van 1 stuiver 4 penningen (= 6V4 cent) per kind per week. Tien jaren duurt het, voor men weder iets over onderwijs te weten komt; in 1742 wordt de schoenmaker Dirk Joosten Meyvogel tevens tot schoolmeester benoemd, met eene toelage van f 30 boven zijn loon van f 90. Behalve lezen, schrijven en rekenen moest hij onderricht geven in de Christelijk Gereformeerde Religie. De vereeniging van ambacht en ambt voldeed zeker slecht, want in 1748 werd weder een schoolmeester aangesteld, alsmede een catechiseer-leervrouw; de schoolmeester genoot f 80 loon boven kost en inwoning. Hij moest dagelijks les geven van 9—1 en 2—4, behalve des — 156 - Dinsdags 's middags, wanneer er catechisatie was. Het onderwijs bepaalde zich tot bovengenoemde vakken. Tot de bevoegdheden van dezen schoolmonarch van Tholl behoorde ook het onderwijs in de stuurmanskunst (zie blz. 127), doch dit is niet opgenomen in het Reglement van 1754; wel komt dit vak voor in dat, 'twelk in 1776 werd uitgevaardigd; het viel er weder af in 1805, toen zich geen sollicitanten aanmeldden, die er van op de hoogte waren. Trouwens de zeevaart beteekende toen zeer weinig. Of van Tholl genereus werd beloond voor zijn privaatlessen, mag worden betwijfeld, omdat er geen post voor is uitgetrokken in de rekening en wij lezen, dat zijn opvolger Hooghart in 1758 aannam, om een jongeling die kunst te leeren voor f 25, met levering van de boeken en verdere behoeften; de helft kreeg hij op hand en de wederhelft als de leerling volleerd zou zijn. Deze moest zich verbinden „niet te versuymen, sijn geloofsbelijdenis te leeren en de helft in de koste te betaelen, bijaldien hij bij het verlaten van het Huys niet volleerd is." Den afloop vernemen wij niet; in het Doopboek komt deze wees niet voor, anders kon dit ons hebben geleerd, wanneer hij het Huis verliet, hoe lang de studie had geduurd en of hij ter koopvaardij ging varen. De opvolger van Mr. Hooghart was Hendrik van Teijlingen, hiervoren reeds genoemd, wonende buiten het gesticht en kunnende geen vrije geneeskundige hulp verkrijgen. Tegenover dezen minimumlijder — hij genoot f 80 salaris 4- f 6 toelage — waren Regenten zonder genade; hoewel uit niets blijkt, dat hij geen goed onderwijs gaf, tekort schoot in zijn verplichtingen of zich niet goed gedroeg, alvorens hij door den schoenmaker Oldenzeel en de Binnenmoeder Wed. Haringman werd betrapt op het medenemen van drie turven in zijn broek, nadat zij er hem tevoren van hadden verdacht. Hij bekende schuld voor de Heeren, zeide dat — i57 — bittere armoede hem er in den strengen winter toe had gebracht en bood vergoeding aan. Met de 6 weken werd hij 31 December 1767 ontslagen, kreeg bij gratie zijn 2 maanden loon, f 13.25 uitbetaald, doch de ordinaire toelage ad f 6 's jaars werd den man geweigerd. Toen die Meester in 1766 gedurende 7 weken ongesteld was geweest, werd hem 10 gulden op zijn salaris gekort! De Weeshuisschool heeft hierop eenige jaren stil gestaan, vermoedelijk van 1768—1776. Gedurende die periode lieten Regenten de kinderen op eene openbare school gaan, om als burgerkinderen onderricht te ontvangen tegen het ordinaire schoolgeld. Als voorwaarden stelden zij, dat zij het recht hadden, om in school visie te komen nemen en dat de boeken en verdere behoeften door den boekhandelaar van het gesticht moesten worden geleverd. Meester Willemse nam op zich de kinderen te leeren lezen, schrijven, cijferen en catechiseeren; hij kreeg 5 kinderen voor heele en 2 voor halve dagen ter school en ontving over 9 maanden ƒ41.55 schoolgeld over 1768 en het volgende jaar f 56.95. Voorts ontving Meester P. Roman f $ in 1768 en f 3.40 in 1769 voor gedaane onderwijsing aan Isaak van Bodegom; waarom deze afzonderlijk onderwijs genoot is niet aangeteekend, hij was 12 a 13 jaar oud en dezelfde, die in 1796 tot Binnenvader werd aangesteld. Nog komt in die jaren een uitgaaf voor van f 17.70 aan Meester Leendert Hoogland zonder eenige nadere omschrijving. In 1776 besluiten Regenten weder tot het aanstellen van een huisonderwijzer. Zij plaatsen een advertentie in de Haagsche en Rotterdamsche couranten, waarbij een schoolmeester wordt gevraagd op een sortabel tractement boven kost en inwoning. De keuze viel op J. de Wilde van Etersheim bij Schardam (N.-H.) tegen een loon van ƒ 120 's jaars. Volgens de gewijzigde instructie moest hij onderwijs geven in lezen, schrijven, rekenen, boekhouden, de stuurmanskunst - 158 - en zingen „de voisen der psalmen". Zijn Godsdienstonderwijs omvatte de 10 geboden, de 12 artikelen des geloofs en de vragen der Catechismus of van andere geordonneerde boeken. Voorts moest hij alle christelijke oefeningen (?) houden en de vragen overhooren voor den Catechiseermeester. De schooltijden waren van 8%—n1^ en i1^—6 ure, doch van Bamis (St. Bavo's mis = 1 October) tot U° Februari van 9—11% en j.ya—4 ure; er mochten geene andere boeken worden gebruikt, dan die „stigtingê en aanleydinge gaven tot Godsaligheyd en goede seeden". Bij het begin zoowel als bij het eindigen van eiken schooltijd moest door een der bekwaamste discipelen met „aandagtige eerbiedigheyd en staende bij beurte het ordinaire gebet gedaen worde". Ook moesten vóór het uitgaan der school twee vaerzen uit de psalmen met alle aandagt en eerbied worden gezongen. Verder behoorde het tot 's Meesters verplichtingen aan tafel voor te zingen, de catechisatiën bij te wonen, de kinderen naar en uit de kerk te begeleiden en gedurende de Godsdienstoefeningen op de galerij toezicht te houden. Toen de Wilde in Januari 1778 volgens art. 10 zijner Instructie eerbiedig verzocht in functie te mogen blijven, werd hem dit toegestaan met de ernstige vermaning zich beter te gedragen en zich in het Huis met geene zaken te bemoeien, welke hem niet aangingen, „want zoo door het een of ander wederom eenigte moeijelykheedens of questies voorviele, hij staat moest maaken terstond zijne demissie te zullen krijgen en om dereck te vertrekke 'uit dit Huys". Bom! Wat de man had misdaan bleef onvermeld; maar de réprimande heeft geen invloed gehad, want spoedig daarna werd hem tegen 1 April zijn ontslag aangekondigd, waarna tot oproeping van sollicitanten besloten en onderstaande — 159 — advertentie zesmaal geplaatst werd in de Haagsche en Rotterdamsche Couranten: „De Regenten van 't Weeshuys te Maassluys adverteeren aan allen die genegen zijn en de vereyste bequaamheit hebben, om als schoolmeester in het voornoemde Huys te fungeeren op een tractement van f 120 's jaars (vroeger was het sortabel tractement) vrij kost en inwoning, dat ze zig.ter sollistatie kunnen addresseeren van nu af tot den 10 Februari e.k. alle zaterdage des avonds ten vijv uuren in hetzelve Huys aan voorsz. Regenten, mits dat de solsistant zij ongehuwd, lidmaat van de publyke Kerken en van een goed gedrag en dat hij een school ten minsten als ondermeester bestuurd hebben". 19 Maart 1778 wordt uit de 6 personen, die zijn geweest om hunne gaven te vertoonen, Hendrik Schipper te Vlaardingen tot schoolmeester gekozen. Ook deze schoolmonarch bleef niet lang, want in 1781 vindt men Aalbert Overmans als zoodanig in functie, die 22 jaren de betrekking vervulde. Met toestemming van de Regenten trad hij in het huwelijk met de kosterin der Groote Kerk en ging December 1782 buiten het gesticht wonen, met verplichting nochtans zijne instructie nauwkeurig na te komen en bij het avondeten voor te zingen en orde te houden. Zijn tractement bleef f 120 zonder dat hij in het Huis mocht eten of slapen; een verzoek om tractementsverhooging in October 1783 gedaan werd afgewezen en toen kort daarna de Meester in het gesticht had medegegeten, werd hij hierover onderhouden en gewezen op de overeenkomst. De man zeide gedacht te hebben, dat hij, die tevoren geheel in den kost was en geen vergoeding voor het gemis kreeg, nu ook wel een hapje meê mocht eten, terwijl hij bij 't avondeten tegenwoordig moest zijn, maar het baatte hem niet; afwijking van een voorschrift mocht niet voorkomen zonder uitdrukkelijke toestemming. Toch waren Regenten den Meester Overmans niet ongenegen ; integendeel, zij toonden hunne tevredenheid door hem toe te staan zijne stiefdochter op de Weeshuisschool te laten gaan, en toen goede vorderingen bij de weeskinderen werden — ióo — geconstateerd „daar de vlijt van den Schoolmeester veel was toe te kennen", werd hem een douceur van / 30 's jaars toegekend wegens gemis van kost en inwoning. In 1796 werd zijn salaris op f 130 gebracht plus f 50 kostgeldvergoeding. Dit was zeker ook wel uit erkentelijkheid voor de vele goede diensten buiten de school door Overmans bewezen als schoenmaker's hulp en waarnemend Binnenvader. Als vrucht van zijn onderwijs mag worden vermeld, dat hij den ex-onderwijzer van de in 1788 opgeheven spinschool, wien toen werd opgedragen zich vlijtig en naarstig te laten onderwijzen als voorheen, zoover bracht, dat hij in 1789 als ondermeester kon fungeeren op de school van Mr. Haagsman, tegen 60 ets. loon en 30 ets. zakgeld per week, wat later werd verhoogd tot 90 -4- 30 Cts. bij Mr. Willemse. In 1803 vinden wij dien invalide Jan van Velsen weder als Meester op de armekinderschool. Nog meer succes had Mr. Overmans bij de opleiding van den wees Ary Magog; deze was tot 1799 visschermatroos. Wij zien hem toen op eenmaal als sollicitant opdagen voor een onderwijzersbetrekking te Delft. Hij verscheen voor het college van Regenten en vroeg om een burgerjas, omdat hij in een zeemans-schanslooper zijn opwachting bij de heeren niet kon maken. Hij werd op een der Armenscholen aldaar benoemd in 1800 op een tractement van f 200 's jaars; zijne aanstelling werd afgegeven door de heeren Chartanten T. Boenders en A. van Goor, te Delft. Op zijn verzoek kreeg Mr. Overmans tegen 1 Mei 1803 eervol ontslag, doch op zijn voorslag, om zijn stiefzoon, Jan Parijn, ondermeester te Helvoetsluis, tot zijn opvolger te benoemen, werd niet ingegaan; wel werd hij op het drietal der sollicitanten gebracht, die zich na oproeping in de Haarlemsche en Rotterdamsche Courant hadden aangemeld en in aanmerking kwamen. Patijn werd inmiddels te Scheveningen benoemd. — iói — Het examen werd door Regenten gehouden, staat aangeteekend, maar onder de vakken behoorde de stuurmanskunst en daarvoor was Meester Overmans er bij present; deze zal dus wel de examinator geweest zijn. Slechts een der sollicitanten, Ary Magog, voldeed in alle opzichten en werd benoemd, terwijl omtrent zekere Molhuijzen werd verklaard „dat hij zijne werkzaamheden zóó verrichtte, dat ze hem tot eer verstrekten en te verwachten was, dat hij een nuttig voorwerp voor de jeugd zou worden". „Ook is hem (hij) door Regenten vriendelijk bedankt voor de eer, welke hij denzelven heeft aangedaan". Aan dezen en aan n° 3 werden reiskosten vergoed. Vóórdat de twee jaren waren verstreken, waarvoor Mr. Magog zich had verbonden, deelde hij aan 't Bestuur mede, dat hij wenschte te solliciteeren naar een betrekking te Nootdorp. Regenten stonden dit niet toe, waarop de oolijke baas zijne verloving met de inwonende dochter van Vader van Bodegom bekend maakte. Dit stond hen evenmin aan, zoo'n verloofd paar in huis, dat kon niet. „Maar als we nu eens het huwlijksbootje instappen", vroeg Magog, „mogen we dan niet in huis blijven?" Dit werd overwogen en als een tijdelijke oplossing toegestaan. Reeds een jaar later vertrok Magog als schoolhoofd naar Oegstgeest. Na oproeping van sollicitanten werd het vergelijkend examen afgenomen door de Meesters Kapteijn en van Doornen; de keuze viel zeer moeilijk, want het lot moest beslissen: Jacob Heymans, te Sommelsdijk als Ondermeester werkzaam, werd met den post begunstigd. De beide andere candidaten uit Utrecht en Rotterdam ontvingen ieder f 3 reisgeld en de examinatoren, die geen belooning voor hunne diensten verlangden, werden 's avonds genood op een pijp tabak en een soupeetje. Deze titularis bleef tot 1809. Toen was het benoemen van een opvolger niet geheel meer aan Regenten overgelaten, 11 IÓ2 maar had eene stedelijke schoolcommisssie een woordje meê te praten. De leden daarvan woonden met Regenten het examen der candidaten bij niet alleen, maar assisteerden daarbij; de keuze viel op zekeren Verharen, die boven allen in bekwaamheid uitmuntte. De Weeshuisschool kwam nu onder toezicht van de openbare school-autoriteiten; bijzonderheden komt men echter niet te weten, hoewel de commissie haar voornemen had te kennen gegeven op bepaalde tijden visitatie te houden. De school bleef lang in stand, doch van 1820 af was er geen afzonderlijke schoolmeester meer werkzaam; zooals we zagen, werd de functie vereenigd met die van Binnenvader. (Zie blz. 139.) De Vaderen hebben sedert dien tijd meer vertrouwen gehad in de paedagogische bekwaamheden van de openbare onderwijzers dan in die van hun eigen Meester, ten minste toen in 1826 Albrecht Bouwman, oud 19 jaar, voor onderwijzer wenschte te worden opgeleid, werd Monsieur de Winter op een pijp tabak in de Regentenkamer verzocht — een goed glaasje wijn zal er ook wel zijn bijgekomen — en hem gevraagd of hij de opleiding op zich wilde nemen. ZEd. verklaarde zich hiertoe bereid en kon hem 2 jaren later reeds aanbevelen voor de school van Meester Prince, te Diemerbrug, als ondermeester. Een jaar later werd Bouwman te Aarlanderveen als hoofd benoemd en kreeg hij zijn uitzet. Ook werd de opleiding van een jongeling voor stuurman ter koopvaardij in 1837 opgedragen aan Meester de Lange, die aannam hem de stuurmanskunst te leeren tegen eene belooning van f 20. Uitdrukkelijk werd den wees onder het oog gebracht, dat de twee boeken, welke hij noodig had, hem in bruikleen werden gegeven en hij ze in goeden staat moest teruggeven na volbrachte studie. Wij zouden zoo zeggen, dat ze hem best te pas hadden kunnen komen. — 163 — Aangaande het onderwijs in het gesticht valt verder niets te vermelden. Het lokaal is ongetwijfeld groot geweest, gezien dat het in den patriottentijd voor exercitieplaats kon dienen en dat buiten de etenstijden alle weezen in dat lokaal moesten verblijven; ook pleit voor de grootte het feit, dat in Januari 1836 het lokaal met de groote kachel niet genoeg kon worden verwarmd en het kleine aantal schoolgaanden in de ziekenzaal werd gehuisvest. Dat muzieklessen slecht betaald werden, toont de opleiding van den blinden knaap aan (blz. 130); ook nog in 1847 werden de teekenlessen met een minimum beloond. Voor 3 uren les per week in rechtlijnig teekenen werd 10 ets. betaald plus een zessen-vetkaars, door de leerlingen mede te brengen. Schrijver dezes heeft die treurige schoolverlichting ook nog bijgewoond; de kaarsen hadden heel wat te lijden, vóór zij in de blokken stonden op de schoolbank, één kaars tusschen 2 leerlingen. Daarbij vergeleken zijn wij in die 70 jaren met reuzenschreden vooruitgegaan in personeel, onderwijs lokaliteiten en verlichting. Godsdienstonderwijs. Dat in een plaats, waar de inwoners door den bouw eener groote kerk hadden getoond voor de uitoefening van den Hervormden eeredienst veel over te hebben, het onderwijs in den Godsdienst tot zijn recht kwam, behoeft niette worden betoogd. Uit de Instructiën voor den Binnenvader en den Schoolmeester is gebleken, dat het een eerste plaats bij de opvoeding en de lessen innam; dat de kinderen de catechisatiën getrouw bijwoonden en vóór zij het gesticht verlieten hunne belijdenis aflegden, daarvoor werd met alle middelen gezorgd, zelfs met het onthouden van een deel van het uitzet werden de nalatigen gestraft. Het volgende geval bewijst ook dat innocenten, hiermede worden nu werkelijk — 164 — zwakzinnigen bedoeld, de geloofsbelijdenis moesten afleggen. De Binnenvader Rinck maakte eenmaal Regenten er attent op, dat de kort te voren in het Huis opgenomen 14-jarige wees, Pieter Hoogteylingen, innocent, in onecht geteeld bij I. Berkhoff, alreeds overleden, — zoo vermeldt het doopboek — niet gedoopt was. De Vader en de Schoolmeester waren bereid hem ten doop aan te bieden, maar hoe moest het gaan met de derde vraag van het doopformulier: „ten derden of gij niet en belooft ende voor u neemt, dese kinderen, als sij tot haren verstande sullen gekomen sijn een yegelick de sijne, waervan hij vader ofte getuijge is, in de voorseyde leere nae uw vermogen te onderwijsen, ofte te doen ende te helpen onderwijsen?" Dat was een casus criticus diabolicus zeide een der Heeren, en hun besluit was het aan de predikanten voor te leggen. Deze durfden in zoo'n geval geen beslissing te nemen en onderwierpen de kwestie aan 't oordeel van de Classikale Vergadering te Delft. De eerwaarde heeren vonden het vermoedelijk ook een zaak van belang, want in de Septembervergadering van 1788 konden zij tot geen besluit komen; eerst in een volgende werden zij het er over eens en in November berichtte de Maassluissche dominé van Wanen, „dat het doopen kon doorgaan mits de jongeling te voren eenigermate in de grondwaarheden van den Godsdienst zal zijn onderwezen en genoegzame kundigheden zal hebben verkregen, desaangaande hem eenige vragen zullen worden gesteld." Den naam Pieter mocht hij behouden. Het bewuste artikel zou luiden: „ten derden of gijlieden niet en belooft ende voor u neemt dit kind, waarvan gijlieden in Ulieder amptsbediening in de betrekking van vaders of getuijgen staat, gedurende dien tijd in de voorseijde leere nae Ulieder vermogen te onderwijsen ofte te doen ende te helpen 'onderwijsen." Regenten besluiten de plechtigheid volgens dit voorschrift te laten plaats hebben en daarbij tegenwoordig te zijn in hunne bank. Het is evenwel niet tot uitvoering gekomen; vermoedelijk was de jongeling te onnoozel om hem af te richten op de beantwoording van de te stellen vragen. - i65 — Hij werd bij een schoenmakersbaas in de leer gedaan, bij wien hij al spoedig gedaan kreeg met de boodschap aan de Heeren, dat er niets van hem terecht was te brengen, hij te dom was. De schoolmeester Overmans, tevens kaaskooper, stelde toen voor hem op zijn kaaszolder te nemen, om de kaas te keeren en met dit werk en netten breien zien we dan ook Pieter voortaan bezig gedurende 8 jaren, terwijl zijne werkzaamheden zeer weinig opleverden. Nadat hij eenmaal in een jaar ƒ32 had ingebracht, bedroeg het in 1810 slechts ƒ23 op een leeftijd van 35^36 jaar. Bij Mr. Overmans genoot hij voor 3 dagen 's weeks een jaarloon van f 20. In September 1796 vernemen we eensklaps, dat Pieter zijne geloofsbelijdenis heeft afgelegd — nu, de Kerkenraad heeft zeker geen hooge eischen gesteld en de gemeente behoefde niet grootsch te zijn op zulk een aanwinst. Dit feit zou ons onbekend zijn gebleven, wanneer Ds. Fortuin, die hem als lidmaat had aangenomen, daarover geen gemoedsbezwaren had gekregen, toen het ZEerw. was gebleken, dat de jongeling niet was gedoopt. Vóór hij de gemeente verliet, ter opvolging van zijn beroep naar Amsterdam, wenschte hij gaarne „het Heilige Bondszegel des doops aan dezen jongeling te bedienen". Regenten stemden hier volgaarne mede in en zoo werd Pieter in de eerstvolgende Woensdagavondbeurt gedoopt, zonder dat er voor deze ceremonie bijzondere formules behoefden te worden gemaakt; immers het doopformulier voor bejaarde personen kon nu worden gebezigd, alhoewel de patiënt er niet veel van zal hebben begrepen. Dominé's gemoed was evenwel ontlast en van den druk bevrijd kon ZEerw. de gemeente verlaten. Wat Regenten deden tot bevordering van het onderwijs in de Christelijke Religie behalve door de weezen bij de predikanten ter catechisatie te laten gaan, was de aanstelling van eene godsdienstonderwijzeres in 1726 tegen eene belooning van 48 stuivers per leerling per jaar; daarvoor — i66 — moest zij de meisjes, die 15 a 16 jaren oud waren, ook onderwijzen in de artikelen des geloofs ten behoeve van hare belijdenis. Op dien leeftijd gingen de jongens vermoedelijk naar den predikant over. Haar salaris werd in 1733 op f 20 's jaars bepaald, waarop ook in 1748 eene leervrouw werd aangenomen „tot onderwijs in de Gereformeerde gronden van de Godsdienst der kinderen". Of die leervrouwen niet voldeden, blijkt niet, wel dat ingaande Januari 1765 Jozef Schoonenbergh tot Catechiseermeester werd benoemd op eene jaarwedde van / 50. Maar in 1778 keerde het Bestuur weder terug tot een leervrouw op hetzelfe tractement, met de opdracht de kinderen te komen onderwijzen „in de Christelijk gereformeerde waarheden". Ten einde de jongelieden tot het doen van hunne belijdenis aan te zetten werden verschillende middelen aangewend. Toch uitten Regenten in 1779 de klacht: „dat het tot groote ergenis HEd. was gebleken, dat het door velen schandelijk werd verzuimd; zij genoten onverbeterlijk onderwijs en werden altijd, ook als zij werk hadden, in de gelegenheid gesteld daarvan gebruik te maken. Het mocht dan ook niet meer voorkomen, dat een wees het gesticht verliet, zonder te zijn aangenomen; bij nalatigheid zou bij het uitzet' worden onthouden „aan de landknegs hun zwarte zarsy rok en broek, aan de zeejongens (visschers) een nieuwe bak want en aan de meijsjes hunne swarte rassemarotte japon". Of hierdoor verbetering is gekomen, daarover zwijgen de bescheiden. Na die leervrouw is het godsdienstonderwijs, behalve dan wat de kinderen op school daarvan genoten, vermoedelijk eenige jaren geheel aan de predikanten overgelaten. Uit verschillende omstandigheden blijkt dit bij het lezen der notulenboeken, o. a. uit hetgeen hiervoren is geboekstaafd omtrent de door Ds. Mol in 1788 in het Weeshuis gegeven godsdienstonderwijs. (Zie blz. 143.) Later vinden we Ds. Brouwer catechiseeren in het Huis; — i6y — deze heer was daarin nalatig, werd door Regenten vriendelijk verzocht de lessen geregeld te geven en toen ZEerw. daaraan niet voldeed, werd hem in 1799 allervriendelijkst verzocht die huiscatechisatiën te staken, zijnde Regenten besloten weder eene catechiseervrouw aan te nemen. Als zoodanig heeft Maartje Robbregtsdr. de Vos jarenlang gefungeerd tegen eene belooning van f 50 's jaars. Haar werd gelast voor de „groote en in jaren toegenomen kinderen" gebruik te maken van het vraagboek van Hellenbroek en de „kleine aankomelingen" de Heidelbergsche Catechismus te leeren; de ernstige aanbeveling kreeg zij bij de aanvaarding harer bediening, om de kinderen te onderwijzen en te stichten met voorbeeldige en nuttige lessen en in alle opzichten met een godzaligen wandel. Uit overweging van den nood der kas werd later het godsdienstonderwijs beperkt tot de kerkelijke catechisatiën tot 1834, toen aan Ds. Slotemaker werd verzocht in het Weeshuis godsdienstonderwijs te komen geven, omdat de kinderen daar de lessen geregelder zouden bijwonen dan in de kerk. ZEerw. was daartoe bereid. Regenten kenden hem eene belooning van dertig gulden {/ 30) 's jaars toe. Overigens vermelden de notulen- of resolutieboeken en andere bescheiden niets omtrent dit onderwerp dan dat, zooals ook elders gebruikelijk was in de 18de eeuw, de kinderen bij de behandeling der catechismus in de kerk moesten antwoorden. Of de weezen dit niet naar den eisch deden, weten we niet, wel dat het beantwoorden der catechismusvragen in 1796 op sterk aandringen van Ds. van Wanen werd opgedragen aan den Binnenvader van Bodegom, een ex-wees, misschien vast in de leer. Als publieke catechisant ') „Voorbeeld der Goddelijke waarheden voor eenvoudigen, die zich bereiden tot geloofsbelijdenis". Dit werk werd na den dood van den schrijver uitgebreid (Groot-Hellenbroek) en ook op rijm gebracht. — i68 mocht hij Zondag 's middags in de kleine kerk antwoorden zoolang als Regenten zulks goedvonden. Aan het einde gekomen van de vrijwillig aanvaarde taak, „een overzicht te geven van de lotgevallen van het Weeshuis te Maassluis", gevoelt de Schrijver zich gedrongen eenige regels te wijden aan de oude Regenten, op wier handelingen hij zich hier en daar afkeurende kritiek veroorloofde, doch die over het algemeen lof verdienen voor hetgeen zij, eenvoudige burgers, naar hun beste weten belangeloos gedaan hebben voor het gesticht en zijne vaak zoo talrijke bewoners. Er zijn toch jaren geweest, waarin een honderdtal weezen en verpleegden te verzorgen waren onder moeilijke tijdsomstandigheden bij slecht voorziene kas; dat dan bij het opnemen en ontslaan van kinderen het Octrooi streng werd gehandhaafd, tot hardvochtigheid toe, dit mag hun niet te zwaar worden aangerekend. Ook moeten hunne handelingen worden beschouwd in de lijst van hun tijd. Bij hunne gebrekkige wet- en rechtskennis betrachtten zij de uiterste voorzichtigheid bij het nemen van besluiten en in hun gewichtig toeschijnende gevallen, waarvan geen précédent bestond, raadpleegden zij rechtskundigen. . Door zuinig beheer kwamen zij de kwade jaren te boven, waardoor de latere Regenten niet meer behoefden te beknibbelen op uitgaven voor levensbehoeften, en kinderen met goeden aanleg voor vakken of betrekkingen naar keuze konden worden opgeleid. Ja, toen in de laatste jaren der iode eeuw het gesticht ontvolkt dreigde te worden, kon het Bestuur vrijgevig kinderen uit andere gemeenten tegen geringe tegemoetkoming opnemen en halve weezen laten ondersteunen. — 169 — De geschiedenis van Maassluis wacht nog op een beschrijver; zij loopt langs dezelfde lijn als die van het Weeshuis. Wie er zich voorspant, kan wellicht uit deze verhandeling iets putten — mogelijk kan zij hem tot leiddraad strekken. Maar dan mag ik hem en eventueele beoordeelaars er op wijzen, dat mijn werk slechts dat is van een leek in de archievenwereld en in de maatschappelijke toestanden der iyde en j8de eeuw, en dat mij slechts de weeshuis-bescheiden de stof leverden voor dit onderwerp. N. M. Keukenmeester, Oud-Regent van het Weeshuis te Maassluis. Haarlem, Mei 1917. Bijlage A. (bu. 3.) MAURITS, PRINS VAN ORAENGIEN, Grave van Nassau, CATZENELLEBOGEN, VlANDEN ENZ. ENZ. Allen dengenen, die deze zullen zien of horen lesen Saluut. Alsoo Wij hebben ontfangen d'ootmoedige supplicatie van de Erffgenamen van Pleun Arijenssen innehoudende hoe dat sij supplianten uijt sekere ses morgen leen lands een stuxken van anderhalf morgen te leen waeren houdende van den Huijse van de Leeke en de Polanen gelegen op Maeslandsluijs, die haer onder haer sevenen susters ende broeders aenbestorven waeren van haren vader Pleun Arienssen dwelck lestmael verheergewadet was uit den naem van de andere erffgenamen door Adriaen Pleunis, Ende dat sij supplianten alle gelijckelijk ter zee dagelijks met visschen swerlijcken ende beswaerlycken hare waeren genérende en dat haer mitsdien van noode was dese nagelatene erffenis 't haeren meesten prouffijte te verstrecken, ende dat het voorn, stuckxken lants weijnig onder haer sevenen was importeerende, hadden oversulckx voorgenomen 't selffde aan eenige erven, omtrent achtthien in getale elckx breet derdhalve roede, uijt te geven ten eijnde het met eenige huijskens soude mogen getimmert worden, dan also sy supplianten onderrigt waeren, dewijle het voorn, lant leen was, dat ieder erfken ende minste deelken dieshalven in het vercoopen evensoo swaere verheergewaeden als het geheel subject was, ende dat sulckx telken vercoopinghe weder van noode soude geweest hebben te geschieden, hetwelck eenen oneyndelijken last zoude geweest hebben, invoegen dat de erffkens weynig ofte nijet begeert souden geworden hebben. Waeren sy supplianten oversulckx hen tot ons keerende ootmoediglijk biddende, dat ons gelieven wilde het voorn, lant, ofte ten meesten deele vrij ende allodiael te maeken soo eeft (of ist) dat wij 't geen voorsz. overgemaeckt hebben met advis van die van onsen Rade ende Rekeninge de voorsz. anderhalff morgen lants van ons recht van vassallage ofte directum dominium ontslagen ende ontslaen bij dese — i7i — consenteerende deselven in vrij eigen allodiael goet, consertteerende dat de supplianten voorsz. stuxken lants tot erven sullen mogen uijtgeeven om daer op te timmeren soo veele huijsen ofte huijskens als zij te rade zullen vinden, Mits dat elck erffken tot coste van de supplianten bij eenen gesworen Lantmeter sal worden gemeten, ende dat supplianten van elcke roede in 't viercant aan onsen Rentmr van onse Domeijnen van Polanen ende Monster jaerlijckx tot een ontlosbaar Chijns zullen betaelen eenen stuijver ende dat zij daervoor de voorsz. erffken met hetgeen daerop getimmert sal worden voor den Gerechte waeronder die gelegen zijn speciaelijk zullen verbinden ende hypothéqueeren tot haeren coste als vooren. Des 't oirconden hebben wij dese met onzen naeme onderteekent ende ons secreet zegel hieronder op doen drucken. Gegeeven in sGravenhage den XXV Octobris XVIc darthien. (get.) Maurice de Nassau Ter Ordonnantie van Syne Exc. (get.) F. van Bree. 1613. Bijlage B. (Blz. 12.) De Staten van Hollant ende Westvrieslant doen te weten alsoo ons verthoont is bij de Weesmrs. van de arme weeskinderen op den dorpe van Maassluijs hoe dat door de sware oordeelen dewelcke Godt Almachtigh onlanghs heeft believen te oeffenen over het heve Vaderlant, sendende aen eene sijde een ruineusen oorlogh en aen de andere sijde een verderffelijcke pestilentie, welcke twee vervaerhjcke plagen insonderlijck de ingesetenen van den voornd dorpe swaerlijck hadden gedrukt, de middelen, waerdoor der supplianten arme weeskinderen wierde onderhouden dermaten waren geconsumeert, dat het t eenemael onmogelijck soude zijn het getal der behouftige door deselve verder te cunnen susteneren, want off wel de Almachtige de wijse regeeringe van ons soodanich hadde believen te zegenen, dat door onse onvermoeijde wackerheyt den uitmergelenden oorlogh een seer geluckich eijnde genomen hadde, ende daer beneven de woedende pestilentie seer genadelijck hadde believen te doen ophouden, soo hadde nochtans die geesselen van Godes toorne roede soo smertelijcke striemen neergelaeten ende 't Lant doorwandelt — 172 hebbende, soo diepe voetstappen geset ende doen overblijven, dat daervan de suppl(ian)ten tot noch toe ende meer als te voren gevoeligh waeren, zijnde door den oorlogh de armemiddelen grootelijck vermindert, ende door de pestilentie, welcke op der supplianten plaets den ganschcn jaere 1666 swaerlijck gegrosseert hadde t getal der arme weesen dermaten vermeerdert, dat in plaets van dertigh a veertigh, die de suppl(ian)ten voor desen plachten te onderhouden, het getal derselver altans was geklommen tot hondert toe, off weijnich min t welck den voorraet tot sustensatie der arme weesen soodanich hadde uytgeput, dat naer gemaeckten overslagh van der supplianten jaerl. inkomsten ende lasten bevonden wierde ten behouve van de voorn, arme jaerlijcx van noden te sijn omtrent de acht duysent guldens, daer hare inkomsten ter alderuijterste uitgereeckent, niet meer bevonden wierden uijt te maecken jaerlijcx als drye duijsent ende omtrent de vierhondert guldens sulcx dat de supplten eenige morgen Lants, naer ons consent in desen versocht, te verkopen ende ettelijcke duysenden ten proffijte van den arme op intrest staende op te lighten waeren genootsaakt geweest, waerdoor dan der supplten capitael, dat voor dezen plaght omtrent de dertigh duysent guldens te wesen, soo mettertijt, ende insonderheijt door de sware besoeckingen tot op seven duysent guldens was gedeclineert, twelck alles, uytgesondert de geseyde seven duysent guldens al was geconsumeert en daerenboven noch in de laeste reeckeninge gedaen in den jaere 1668 noch tecortgecomen over de drye duysent guldens, alle het welcke de suppln in desen dreijghde met een gevoelige ende haestige onderganck, ende in korten tijt soude nootsaecken de ellendige ende ouderlose weesen te abandonneeren ende als bedelaers te laten lopen, indyen de supplten haere hope niet en stelden op onse gewonen goedertierenheijt, tot dewelcke sy dan haer tegenwoordigh verbiddelijck waeren bevonden, haer ootmoedigh biddende, ende versouckende alsoo de supplten geen expediënt, ende minder der ingesetenen lastigh hadden cunnen uytvinden, dat het onse goedertierende geliefte zijn moghten de supplianten te consenteren ende octroyeren, dat in den voorsz. dorpe van Maassluys een loterije mochte werden opgerecht, ten eynde der supplten vervallen middelen geredresseert, een bequame woonplaets voor de arme weesen gebouwt, ende deselve als onderdanen van een seer geluckige regeringe desselfs geluck eenichsints deelaghtigh mochten wesen, ende onder goede discipline in de vreese Godes opgevoet mochten worden, ende het ons gelieffde de supplten daervan te verlenen een favorable acte van consent, Soo ist dat wij de saecke, — 173 — ende het versouck voorsz. overgemaeekt hebbende, ende genegen wesende ten bede van de supplianten uyt onse rechte wetenschap, souveraine macht ende authoriteyt, de supplianten geauthoriseert, ende geoctroyeert hebben, authoriseeren ende octroyeeren deselve mits desen ten eynde sijluijden tot onderhout van de arme wesen tot Maassluys, redres van derselver vervallen middelen ende het bouwen van een bequam Huys off woonplaetse voor de selve sullen mogen aenstellen, oprechten, onderhouden een loterije, lastende allen en een yegelijck dye het aengaen mach hen daer naer te reguleeren. Gedaen in den Hage, onder onse grooten Zegels hier aen doen hangen den sesden Juni in t Jaer onses Heeren ende Zalichmaeckers 1669, ende was geparapheert Johann de Witt, op de plijcq (ploye) stont ter ordonnantie van de Staten, ende geteykent Hebb'. van Beaumont hebbende onder uythangen een zegel van roden wassche aen een dubbelde francyne staert. Bijlage C. (Blz. 14.) Wij Schout, Burgemeesteren en Schepenen van Maassluys, gelegen op de Mase in Hollant, oorkonden en certificeeren bij desen eenen yegelycken, dat wij geauthoriseert en volmachtich gemaeckt hebben, sooals wij doen bij desen Willem Jacobs van der Waert, meester van de Weesarmen alhier en Leendert Pieters van der Poel, rentmeester van derselvere armen-goederen, specialijck om uyt onser name en van wegen de verder Gecommitteerden van de Loterye bij de Ed. Groot Mo. Heeren Staten van Hollant en West Vrieslant verleent tot redres van de vervallen middelen van de arme en miserabele weesen alhier in de selve landen van Hollant en West Vrieslant en elders buyten de selve, daer eenige kaerten van de voorsz. loterije hangen, van de respective collecteurs van de selve loterije te ontfange onder haere quitantie sodanige sommen van penningen als bij eenen yegelycken in de voorsz. loterije sal wesen ingeleyt off geteyckent en voorts generalycken om alles te doen, dat tot het ophalen van de voorsz. ingeleyde off getyckende penningen gerequireert en vereyst sal worden en wij off eenige van ons selfs present en voor oogen synde souden kunnen off mogen doen belovende voor goet recht bundich en weerden te houden t geen bij de voorsz. geauthoriseerdens en volmachten daer in gedaen en gehandelt sal worden — i74 — onder verbant als van rechten daer toe staende, behoudens reeckening bewijs en reliqua, alles sonder fraude des ten oirkonde het zegel van Maassluys op het spacium deses gedruckt en bij den secretaris onderteyckent op den XV July 1671. Bijlage D. (Bk. 35.) Uittreksel uit het rekwest van de Diaconie aan den Hove van Holland. dat zij van zekere nalatenschap geen kennis hadden gehad en niettemin de Weesvaders, overtuigd van het deugdelijk recht der Diaconie, uit eigen beweging het geld quamen aanbieden en te huis brengen, waaromtrent men nu niet seggen kan, dat het de Diaconie beter als andere crediteurs gegunt wierde van de Regenten, want soo de Diaconie daartoe niet ware geregtigt geweest, soo vermogten de Regenten niet een ander mans goet der Diaconie te schenken, maer deese somme wist men dat bijlange nog de gedaene alimentatie niet konde goet maecken; dat Regenten sig beroepen op de gewoonten bij andere Stadsweeshuijsen bestaande, alsof zij met dezelven van een en deselve natuur en oorspronck waeren, wat volstreckt het geval niet was, wijl tot 1679 toe de Regenten waren de H.Geest Armmeesters ofte GrootArmmeesters, die niet alleen de weeskinderen moesten onderhouden, maer ook linnen en wol, turf en huishuur gaven aan diegenen, die voor het overige gesalarieerd werden door Diaconen; dat sij in die qualiteit de voornaamste inkomsten altoos hadden genoten en wanneer sij in verval waeren door Diaconye liberalyck zijn geassisteert, wel tot een somme van sestien hondert gulden in ettelijcke reyse, aan hunlieden gedaen (doen) betaelen, waarvan Diaconen noyt vergoedinge hebben genoten; dat Regenten of Groot-Armmeesters in 1667 in groot verval waeren, steun sochten bij Diaconie, doch deese geen hulp kon verleenen, waarop werd goet gevonde wedersijdsch staat en inventaris optemaecken en dan de handen in een te slaen, om met te saamgevoegde krachten middelen tot redres te bedenken; dat daarop ook verkregen sijn de halve vaten haring en visch, welke de stuurlieden voor de armen gaven bij elcke reys en die half — i75 — en half verdeeld werden tusschen Groot-Armmeesters en Diaconen, waarom de eerstgenoemden voortgingen met het uitdeelen van kleederen; dat aan Groot-Armmeesters in 1671 door de Diaconye zonder eenige consequentie in 't toecomende toegestaan werd, om separatelyck aan HEd. Gr. Mog. (de Staten) vergunning te vragen tot het houden van eene loterij; dat sij de loterij verkregen hebbende, de ordinaire bedeelinge der armen ook hebben gecontinueert tot 1679, als wanneer sij ket Octroy van een Weeshuijs door de Magistraat van Maassluijs ontworpen hebben geapprobeert gekregen bij Hun Ed.Gr. Mog. sonder dat Diaconen daar eenige kennisse van hebben gehadt, als wanneer het wierde gepubliceert; dat de Regenten van die tijt af aan de qualiteijt van Groot-Armmeesters hebben gequiteert en de bedeelinge der armen, die sij nevens diaconen gewoon waren te onderhouden, ten eenenmale hebben gemortificeert, behoudende nogtans al de effecten en inkomsten, die tot den H. Geest off Groote Armen behooren en beheerende deselve tot nutte en profijt van het Weeshuys in soo verre, dat sy tegenwoordigh geavanceert en gevordert zijn in kapitael tot eene somme van ongeveer veertig duijsent gulden, behalve nog seventien morgen 348 roeden lant in de Oude Camppolder onder Maasland; dat de Diaconen aanstonts over het gedrag van de Groot-Armmeesters, die sig nu alleen qualificeerden Weesvaders, hebben gedoleert en geklaagt, sonder dat sy oyt off oyt behoorlyck redres hebben kunnen krijgen, omdat de Weesvaders telckens door de Magistraat sijn gemaintineert gewerden ; dat dit de oorsaack is van het verval der Diaconije en haar nootsaeck sig door eene loterij te herstellen; dat uyt allen desen genoegsaam is blijckende, dat het Weeshuijs op Maassluijs van een geheel andere opkomst is en op eene andere wijse bestaat, als andere Stadsweeshuijse, dat hetselve ook veel te veel weldaden van Diaconye heeft genoten en te nauw aan deselve verbonden is, als dat het sig tegen deselve soude opstellen en een somme van negen en twintigh gulde elff stuijvers aan deselve soude ontseggen en weijgeren. — i76 — Bijlage E. (Bk. 36.) O heerlijk Maaslantsluis! wat legt gij hoog en schoon, Gij ziet steeds zeewaarts in van uw verheeven troon, Die elk bekoort, terwijl uw cierelijke tooren, Een baak verstrekt, waarop de buisman naar behooren Gerust in veiligheid uw haven binnenstreeft Met volle lading, die den reeder voordeel geeft. Waar zijt gij, die het goud, daar 't nimmer is, gaat zoeken ? Weg met uw stookerij, hier vangt men 't goud met hoeken, 't Geen uit den haring vloeit, die scheikunst gaat gewis, Daar d' uwe maar een droom, een ijd'le schaduw is, Die 't hersenvat met wind en waangeloof kan streelen: Dat tuigt de groote vangst, die 's waerelds tweepaar deelen Met vloot op vloot vervult en 's jaarlijks overlaad; Dus is deez' visscherij een zenuw van den Staat, Een goudmijn, rijk van schat, daar duizenden van leven, Ja, daar dit vlek van bloeit, zo hoog in top verheven, Daar menig stad voor zwigt. Dat elk dan tot besluit Den lof van dit beroep in maatgezangen uit. Zuid-Hollandsche Arkadia van 1716. Claas Brutn. Gezang op de visvangst van Maaslandsluis. Stemme: Heilige stemmen. *) Nu onbedwongen eens opgezongen In vrolijkheid van zorg en kommer vrij Hoe deze streek bestaat door visscherij, Die moog'lijk meer genoegen baart en rust Dan hooge staat, die dikwijls vreugd en lust Derven moet door stadig vreezen, om den wellust te besnoeijen Lang moet dan de visvangst, visvangst, visvangst, visvangst, visvangst bloejen. 2)-3) — i77 — 4) Wanneer de buizen hier binnen bruizen Vol haring, die de kroon der vissen spant, Een zee-banket, alleen niet voor ons land, Maar ook voor elk, die 't halve rond bewoont: Dan is het dat een ieder vreugd betoont, Om die kostelijke zegen, die de welvaart aan doet groejen. Eeuwen moet de visvangst (4 maal herhaald) bloeien. 5) Wanneer de hoeker, die vlugge zoeker Naar kabeljaauw, zijn lading vol en zoet Gezouten heeft.naar wensch in overvloed En hier beland: dan juicht de reederij, Die voordeel vind bij zulk een lekkernij Zonder zig met and'ren handel, als 't voor wind gaat, te bemoejen. Eeuwen moet de visvangst .... enz. 6) Zuid-Hollandsche Arkadia van !7i6. Claas Bruin. Bijlage F. (Blz. 48.) STAAT van Ontvangsten en Uitgaven over drie gestichtsjaren. I. Ontvangsten. Verdiensten der kinderen ƒ 2200 ƒ 1040 ƒ 748 Renten van het kapitaal „ 7000 „ 73.73 „ 7482 Recht van den 8osten penning „ 742 „ 348 „ 235 Landhuur » » 2s° »27° p'JiLSnLIS. Uit bussen en van collecten „ 369 „ 142 „ 90 Renten van fondsen » 113° » io4 » *°7° Vergoeding vobr innocenten en onechten „ 222 „ 190 „325 Opstallen » 2 5 » *9 » 20 Uitkoop door weezen, erfenissen „ 561 ? „ 75 Opbrengst der armhalfvaten haring en visch 838 (s) (*) (ï)AanDiaconieafgestaan. Diversen ? » 29 » »7 II. Uitgaven. Beleggingen » 57°° Ter leen aan de visscherij » 1000 l ') Laatste termijn van bijBijdrage aan de Diaconie »1000 ) dra8en gedurende 12 jaren. Blz. 8l. Bijdrage aan de Vereeniging voor Vlijt der Armen „ 100 Bijdragen in verpleging van krankzinnigen „ 85 „ 182 „ 211 Uitbestede zeer jonge (minne) kinderen „ 105 „ 76 » 61 Vleesch, spek, visch, boter en kaas j „ 9°8 » I26* »JS37 Brandstoffen (turf, hout en steenkolen) j „ 812 L 647 Bier ' 76l/s) » 160 » 335 (3) Niet geheel juist; l^-gj^ I" „ 147 „ 290 Alleen karnemelk. Olie, wijn, azijn, siroop, kaarsen / » 544 » ^63 Grutterswaren, tarwe, rogge, maal- en bakloon. „ 765 » 6S° „ 1956(4) (4) Dure tarwe en rogge. Wollen- en linnenwaren, enz „ "9° » l85° »2°l6 Leder «5 » J72 » 348 Ambachtslieden (timmerman, metselaar, enz.).. „ 450 „ 625 » 712 Betalingen door Regentessen » 496 „ „ Regenten » 1221 » 846 _ „ Binnenvader „ 184 » 413 » 722 Aan Regentessen voor kleinigheden L 9° » 9° » 80 Tractementen en fooien » S25 » 9°° » 7°° Genees- en heelkundige hulp, apotheker „ 108 „ 269 » 25° Schoolbehoeften » 16 „ 105 » 80 Maaltijd feest Govert van Wijn » 80 „ 83 » i27 bij de jaarlijksche rekening L 22 „ 40 — Vervallen in 1795. Opmaken der rekening en vacatiën „ 39 Reiskosten, briefporten en diversen L 19S » 396 » 300 .j. /5\ (5) Verrekend met de Kuiperswerk, halve vaten » 9° ( ) W Diaconie. Bk. 69. Renten van geleende gelden — » S2° Batig saldo.... ƒ3500 ƒ1436 Te kort ƒ3500 Omschrijving der 1760/61 1785/86 1800/01 Toelichtingen. GEDENKBOEK van het j| WEESHUIS DER HERVORMDEN te MAASSLUIS. ZIJNE GESCHIEDENIS TOT DE TWEEDE HELFT DER NEGENTIENDE EEUW, geschetst door N. M. KEUKENMEESTER, OUD-REGENT. Niet in den handel. GEDENKBOEK VAN HET WEESHUIS DER HERVORMDEN TE MAASSLUIS. r INHOUD. Blz. Inleiding ' . i Stichting van het Weeshuis. Loterij t% Bestuur. Statuten, Octrooi of Keur. Suppoosten . . 23 Legaten. Verhouding tot de Diaconie 57 Genees- en heelkundigen, apothekers 96 Opnemen en ontslag van weezen. Huishoudelijk bestuur. Opvoeding en onderwijs 104 Binnenvaders en -moeders 135 Voeding en kleeding 149 Ondergeschikt personeel 152 Onderwijs. Schoolmeesters 154 Godsdienstonderwijs 163 Bijlagen A.—F 170—178 ERRATA. Blz. 26, regel 9 v. o., inplaats van Maart te lezen April. VOORWOORD. In de Regentenkamer van het Weeshuis bevinden zich twee portretten van ingezetenen van Maassluis, die een rol van beteekenis hebben vervuld in de geschiedenis der stad. Het eene is dat van den Heer Govert van Wijn (f 1738), reeder en penningmeester van de Visscherij; hij leefde in den gouden tijd der Groote Visscherij, werd zeer rijk, was ongehuwd, deed mildelijk gedurende zijn lange leven veel goed aan stad, kerk en ingezetenen en legateerde een groot kapitaal aan de Kerk, Diaconie en het Weeshuis. Het tweede is dat van den Heer M. Dirkzwager Gzoon (f 1895), die jarenlang Voorzitter-Regent van het Weeshuis is geweest, voor het Huis en zijne weezen veel goeds heeft gedaan en aan wiens goede maatregelen het behoud van het archief te danken is, toen het gebouw 6 April 1871 geheel afbrandde. Evenals van Wijn was hij reeder en werd lid van het Rijkscollege voor de Zeevisscherij, doch hierbij houdt de gelijkstelling van de beide burgers op. Kan het den voorzaat gemakkelijk zijn gevallen in zijne zaken in de jaren van voorspoed — de Heer D. trad op, toen de visscherij en daardoor de plaats in groot verval was en heeft door volharding, gesteund door enkele andere reeders, gemaakt, dat Maassluis een visschersplaats bleef, ook door steun te verleenen aan de kust- en zalm visscherij en aan de schelpenvisscherij. Er bleef dus een kern van visschersvolk bestaan en van bedrijven in verband met de reederijen, waardoor Maassluis de aandacht trok van den Heer A. E. Maas te Scheveningen bij de oprichting der Maatschappij voor Zeevisscherij. De dag, welke de Heeren Maas en Dirkzwager in den winter van 1868 te Maassluis te zamen bracht, kan met recht genoemd worden de eerste dag eens nieuwen levens voor die plaats, wijl de samenkomst dier ondernemende mannen de vestiging der bovengenoemde Maatschappij te Maassluis ten gevolge had. Haar Directeur Maas kon daar tegen billijke prijzen de terreinen verkrijgen, welke hij II behoefde en geoefend personeel. De loggerschepen, door hem ingevoerd, werden spoedig ook door andere reeders — 't eerst door den Heer Dirkzwager — in de vaart gebracht, zoodat weldra een vrij talrijke visschersvloot de tot dien tijd bijna ledige haven vulde en bedrijvigheid op de voorheen doodsche kaden heerschte. Na veel up and down's is sedert, ook door de industrie, een tijdperk van ongekende bloei voor Maassluis aangebroken; de bevolking is verdrievoudigd en in plaats van verbod, om panden aftebreken, kan er thans niet genoeg worden gebouwd, om de steeds toenemende bevolking te huisvesten. Moge deze gunstige toestand worden bestendigd! Haarlem, Juni 1917. N. M. K. Geschiedenis van het Weeshuis te Maassluis. INLEIDING. Het oude spreekwoord: „als het getij verloopt, verzet men de bakens", hebben de inwoners van Maassluis in zijne juiste beteekenis in praktijk gebracht, zoolang zij het recht hebben gehad daarvoor op de Maas zeiven te zorgen; vóór zij dit verkregen hadden, zoo leeren ons de oude kronieken, wisten zij het den Heeren van den Briel ook niet zuinig onder het oog te brengen, wanneer deze te kort schoten in de op hen rustende verplichting, om te zorgen voor behoorlijke betonning en bebakening op de Maese. In overdrachtelijken zin hebben „die van Maaslandsluijs" in vroegere tijden het spreekwoord op economisch gebied slecht toegepast. De welvaart van de plaats heeft altijd bijna uitsluitend afgehangen van de wisselvallige uitkomsten van de visscherij. Ging het daarmede voordeelig, dan was er allerwege vertier: reeders, schippers en visschers, scheepstimmerlieden, kuipers, touwslagers, zeil- en blokmakers, traankokers, nettentaanders, kooplieden en winkeliers, boekhouders en aandeelhouders, allen teerden op de ruime besommingen, welke de schepen maakten. De stad bloeide, breidde zich uit en zag hare vloot telkenjare talrijker opnieuw uitzeilen, om haar geluk te beproeven. Alles dreef op ééne kurk hing af van het al of niet slagen der groote visscherij. Naar andere bronnen van bestaan heeft de conservatieve bevolking der 17^ en 18^ eeuw niet uitgezien, met uitzon- 1 — 8 — dringenden nood"; hoewel er dat jaar f 1537 belegd was, durft men te bedelen bij een overschot van f 800. Aan den schrijver van het Uittreksel was deze tegenstrijdigheid ook opgevallen; hij kan niet nalaten bij de rekening over 1635/6 op te merken „bij den post van de kinnetjes visch en haring wordt voor 't eerst „hoogdringenden nood" weggelaten." In de rekening over 1637/8 (1 Nov.—31 Oct.) is een post van ontvang „accoord met Pieter Jansz. van Embden wegens het vondelingkind ƒ150." Ook vondelingen verzorgden deze Armmeesters dus en vermoedelijk werd dit kind voor die som aan genoemden persoon afgestaan. Is dit het troetelkind, dat genoemd wordt in het gedicht onder de groep van Embden (zie later)? In zijn testament, in 1669 opgemaakt, wordt wel zijne vrouw genoemd, doch geen kinderen; hij overleed spoedig daarna in December en in 1671 trokken de Weesarmen van het legaat reeds f 1151 rente. Te beginnen met de rekening over 1639/40 werden de uitgaven voor weezen en impotente armen gesplitst opgegeven en wel: i°. voor weeskinderen en impotenten in dit jaar ten laste dezer armen gekomen f 156.6.—; 20. voor onderhoud van ouden en armen f 936.15.—. Het volgende jaar beliepen deze posten resp. f 129 en f 1423; wegens de groote opkomende lasten werd toen een extra collecte gehouden, welke f 373 opbracht. Het Uittreksel volgende ziet men, dat van 1644—1654 voor onderhoud van bijgekomen weezen niets werd uitgetrokken, terwijl de 2de post tot 1650 aanzienlijk bleef, daarna daalde, om in 1657 merkelijk te stijgen met de omschrijving „Onderhoud van weezen en innocenten", totdat die uitgaaf in 1666 het cijfer van f 4500 overschreed. De rekeningen over 1655—57 ontbraken. Bij die over 1659/60 is aangeteekend: „in uitgaaf wordt gedurende — 9 — verscheidene jaren niets gebracht dan die voor kleederen, uitrustingen, Doctors- en Meesters loon, zonder blijk van eenigen mondkost, alles verstrekt aan allerhande personen, als weduwen, kinderen, weezen door malkander"; terwijl voor onderhoud van weezen en innocenten een afzonderlijke post voorkomt. Behalve de hiervoren reeds genoemde posten van ontvang leert het Uittreksel, dat aan de Weesarmen de helft van de huur van een erf kwam, en de wederhelft aan de Diaconie. Over het aandeel van de giften in de bussen gevonden (bij herbergiers en anderen geplaatst) is zeker jaar eenig dispuut geweest met de Diaconie; in 1644 werd dit op 6/16 bepaald voor de H. G. Armen, zooals het ook later is gebleven vóór het Weeshuis. In 1645 betaalde de Diaconie /8 van het loon van den ziekentrooster. (Diacoon, verpleger of alleen geestelijke huisbezoeker blijft de vraag.) Tot het jaar 1661 was er steeds een batig saldo geweest, zelfs in 1650 nog van / 4700 en het kapitaal toegenomen, doch daarna ging het geregeld achteruit; Mei 1662 was er een tekort van / 182 en in Augustus 1667 van / 4360; de laatste stukken land werden toen verkocht voor ruim / 5000 en door aflossing van losrentebrieven kwam er/2450 in kas. Hierdoor konden de rekeningen over volgende jaren sluitend worden gemaakt, waartoe in de rekening over 1671/2 de renten van het legaat van Embden bijdroegen. De H. G. Armenmeesters verdwenen in 1661, om plaats te maken voor de Meesters van de Weesarmen. In het pestjaar 1666 stegen de uitgaven tot ƒ9727; hierbij wordt opgegeven, dat er 3 oude personen en 24 kinderen aan de pest overleden waren. Het is waarschijnlijk, dat hiermede alleen armlastigen bedoeld werden, want die ziekte heeft toen hevig geheerscht te Maassluis en volgens de kronieken de plaats geteisterd. (Zie Bijlage B.) Volgens dat rekwest waren er in 1669 + 100 weezen IO te onderhouden; de rekening had een batig slot door verkoop als bovenvermeld van eigendommen, waardoor het kapitaal tot f 7000 was geslonken. Wel vermeerderde dit in 1672 met een legaat, doch dit was bezwaard met verplichting tot uitkeering (lijfrenten). Zie later. Volgens de laatste jaarrekening der Weesarmmeesters was bijna de helft der uitgaven gedaan voor onderhoud van weezen en innocenten, waaruit mag worden afgeleid, dat dit een overgangstijdperk vormde. Met het boekjaar 1675/6 traden dan ook de Buitenvaders der weezen op, die in het hoofd der volgende rekening reeds als Regenten werden betiteld. De naam Bui ten vader en Buitenmoeder bleef echter in de notulen lang in stand. Dat de H. G. Armmeesters tot de kerk in betrekking stonden, is zeker en wordt ook bewezen, doordat zij in de Oude Heilige Geest-Kamer vergaderden tot 1647, toen dat vertrek tot Kerkenraadskamer werd bestemd; die Meesters kwamen daarna in een schoollokaal bijeen en later in de voorkamer van het Dorpshuis, waarvoor aan de stad kamerhuur en verwarming moest worden betaald. Ook de omstandigheid, dat de Armmeesters in 1653 een Meestersbank mochten laten maken in de Groote Kerk, getuigt voor hunne betrekking tot de Hervormde Kerk. Maar toen het Weeshuis tot stand kwam, achtten de Bestuurders daarvan zich geheel zelfstandig; wel wilden zij der traditie getrouw, als de financiën het toelieten, bijdragen in de kosten van onderhoud van andere armen dan weezen, doch steeds lieten zij terdege uitkomen, dat hunne bijdragen vrijwillig geschiedden. Toen in 1677 eene vrouw aan Regenten om een hemd verzocht, zooals tevoren dezelfde heeren als Weesarmmeesters uitdeelden, werd dit verzoek vierkant afgewezen „alsoo het soude sijn een saeck van quade consyquentie, alsoo men buyten het huys niet en gerade vint te geeven." Desgelijks — II — liep iemand die „syn geit in 't huys mooge verteeren" eene weigering op; dus geen proveniers. Van dezen tijd af dragen de archiefstukken talrijke blijken van antagonisme tusschen de Kerkelijke Colleges en de Regenten, waaruit tal van conflicten ontstonden, zooals dit geschiedkundig overzicht zal uitwijzen. Deze liepen evenwel niet zoo hoog of de Regenten waren tot hulp bereid, toen in de 2de helft der 18** eeuw de Diaconiekas niet in staat was hare verplichtingen na te komen. Voor zoover hem gegevens ten dienste stonden, heeft Schrijver dezes door deze inleiding willen doen zien, op welke wijze de armen- en weezenverzorging was geregeld vóór de stichting van het Weeshuis en wat aanleiding tot de oprichting gaf. Stichting van het Weeshuis. Loterij. Plannen voor de oprichting van een weeshuis waren reeds lang gevormd en tweemaal waren sommetjes van / 300 en ƒ 500 gelegateerd aan de Weesarmen voor dat doel; bovendien bezat het College nog eenig kapitaal en had het de revenuen van het legaat van Embden, collecte, bussen, opstallen, enz. Er was alzoo een grondslag, waarop kon worden voortgebouwd, maar de fondsen en inkomsten waren geheel ontoereikend voor eene stichting, welke eene talrijke bevolking moest huisvesten en onderhouden. De economische toestand van stad en land was slecht; eene oproeping of collecte kon bij beperkte gemeenschapsmiddelen zich slechts tot de naaste omgeving uitstrekken. Het was daarom, dat de Weesarmmeesters Jan Aldersz. Couwenhove, Willem Jacobsz. van der Vaart, Adriaan Schoonhoven en Goris Jansz. van 't Opstal besloten vergunning te vragen tot het houden van eene loterij tot oprichting van een weeshuis, in navolging van hetgeen voor liefdadige doeleinden elders was geschied, o. a. te Terschelling en te 's-Gravenhage. Zij wendden zich met een verzoekschrift tot de Staten van Holland en West-Friesland; de inhoud hiervan komt voor in de daarop gevolgde gunstige beschikking dd. 7 Juni 1669. (Zie bijlage B.) Uit krachte van deze beschikking togen genoemde Armmeesters nu aan het werk; zij plaatsten eene advertentie — 13 — in de Oprechte Haarlemsche Courant, lieten een loterijplan drukken, waarvan niet één ex. is bewaard gebleven en stelden allerwege agenten of collecteurs aan, na van de stedelijke autoriteiten vergunning te hebben verkregen. Uit een kantschrift, geplaatst op een der afschriften van de beschikking op het Octrooi der loterij, blijkt dat het Stadsbestuur van Haarlem dd. 6 October 1669 vergunning gaf tot aanplakken der biljetten en verspreiden binnen de veste 3 Amsterdam's bestuur deed dit den 8en d.a.v. en toch schreef de ambtenaar daar zijn toestemming boven het kantschrift van Haarlem, hoewel daaronder meer plaats was! Uit den uitslag der loterij valt op te maken, dat er werden uitgegeven 150.000 loten a 6 stuivers en ieder die 7 loten nam, er slechts 6 — die er 14 nam 12, 21 slechts 18, enz., behoefde te betalen. (Dit is dus een oud lokaas.) Voorts werd het nemen van loten aangemoedigd door premiën toe te kennen: de persoon, die het grootste aantal loten nam, zou ƒ 66 krijgen — de compagnie, combinatie of corporatie, die zulks deed / 100. Er waren vele kostbare prijzen te winnen, welke in het rampspoedige jaar 1672 te Delft in veilige bewaring werden gegeven. Door de welwillendheid van de Heeren Enschedé en Zn te Haarlem is schrijver dezes in de gelegenheid geweest de jaargangen der Oprechte Haarlemsche Courant over de jaren 1669—1674, voorzoo veel compleet voorhanden, te raadplegen, doch een loterijplan heeft hij ook daarin niet kunnen vinden, wel eenige advertenties op de loterij betrekking hebbende. Bij dergelijke loterijen werd het Octrooi wel overgedaan aan een Consortium tegen een overeengekomen som, dat dan de loterij voor eigen rekening hield, doch de Weesarmmeesters voerden het plan zeiven uit als „Gecommitteerden voor de loterij tot redres van de vervallen middelen van de Weesarmen van Maassluis", zooals uit den aanhef van de notificatie in bovengenoemde Courant van 4 Juli 1671 blijkt. — 14 — Deze luidt verder aldus: „ doen te weten, dat de inlegtijd is verlengd van i tot 21 Julij 1671 en dewijl daer noch weijnich is ingeleijt en de prijsen groot sijn soo werdt een ijder nochmaels vriendelijck versocht ende Christelijck gebeeden, dat gij uwe Christelijcke mildadigheijdt wilt betoonen aan deese onse ouderloose weesen, opdat door Uwer aller mildadigheijdt een Huys magh werden gebouwt, waarin deese ouderloose weesen in goede ordre en christelijcke discipline in de Vreese des Heeren mochten werden opgevoet. Verder werden alle Collecteurs gewaerschouwt dat tegen 21 July deese Gecommitteerden sullen koomen om alsdan het geit optehalen". Uit deze advertentie vloeit voort, dat de collecteurs reeds vroeger waren aangesteld, de loten beschikbaar waren en de collecte met 1 Juli 1671 zoude hebben opgehouden, doch de termijn met 3 weken werd verlengd, zeer waarschijnlijk omdat de verkoop der loten niet vlotte. De heeren van der Waert en van der Poel hebben vermoedelijk van de volmacht, hun verstrekt bij Schout en Schepenen in dato 15 Juli 1671 (zie bijlage C), niet dadelijk gebruik gemaakt om op reis te gaan en de gelden te innen, want uit eene advertentie in dezelfde Courant van 8 Maart 1672 blijkt, dat de collecte op nieuw was verlengd tot 1 April van dit jaar en in de Courant van 31 Mei d. a. v. staat te lezen, dat de prijzen gedurende 6 weken zouden worden tentoongesteld en daarna de trekking zou plaats hebben. Wanneer de gevolmachtigden op reis zijn gegaan, blijkt niet duidelijk; doch wel dat dit gebeurd is en zij een trompetter hier en daar gebruikten, om hunne komst aan te kondigen en het doel daarvan. In het register van de loterij — een folioboekdeel van 1000 bladzijden — komen de namen der collecteurs, in elke plaats aangesteld, voor, alsmede de adressen hunner koopers van loten; hierdoor is een nomenclature ontstaan, welke — 15 — voor een deel van Amsterdam als adresboek kon dienen over de jaren 1671—1673. Na veel tegenspoed slaagde de collecte goed. Dat er eene collecte voor een loterij werd gehouden, schijnt behalve door trompetgeschal bekend te zijn gemaakt door het branden van een teerton op straat, wat valt af te leiden uit deze rijmpjes: lek sagh de teerton branden blij, Doen (toen) doch ick om de loterij. Hadt ick daarom niet gedocht, Ick hadt in de loterij niet gebrocht. Enckhuysen, Ebelgen Kickert, 31 loten. Een andere deelnemer bezigde dezelfde eerste 2 regels en liet daarop volgen: Mij docht sij hadden groote noot Dat sij versochten dagelijck broot. Dat te voren te Terschelling eene loterij voor een of ander liefdadig doel is gehouden, mag worden afgeleid uit de beide volgende adviezen van Amsterdammers; dat van Mr. Jacob Janse, barbier, bij de Haarlemse Sluijs luidt: De Esels van der Schelling Voor 't kortst en beste advijs Hoe hielden die haar woord In 't geeve van de prijs? en van Jan Soet: Wat isser op 't woord der Schellingers te bouwen De een gewonnen prijs trouwelooselijk selver houwen. Het was gewoonte bij het nemen van loten een advies (motto) te geven; dat het bij de trekking moest worden afgelezen, bewijzen de volgende van Cornelis Hendrikse, verver, te Koedijk: 22 archief aanwezig is. De materialen werden door de Weesmeesters zei ven aangekocht, doch het arbeidsloon werd uitbesteed. Het metselwerk werd aangenomen door L. Bubbezon voor f 2 per iooo werk; in totaal waren er 288.200 steenen te verwerken. De aannemer noch de prijs van het timmerwerk is opgegeven, wel is het bestek daarvan voorhanden. Men kan dus wel zeggen, dat de bouw van 't gesticht plaats vond in eigen beheer van de Vaders. Aan materialen en arbeidsloon werd ongeveer f 7000 besteed; voor huisraad werd ƒ313, dekens ƒ626 en bedden f 703 uitgegeven. Geringe sommen alzoo voor inrichting van een weeshuis, dat bij zijn openstelling onmiddellijk een talrijke bevolking moest herbergen; mogelijk is het, dat de Meesters van de Weesarmen reeds inboedel bezaten. Maar men was nu gereed en het gebouw kon worden ingewijd. Of die gewichtige gebeurtenis met eenige plechtigheid gepaard ging, mogen wij veronderstellen, maar de annalen doen er het zwijgen toe en deelen niets mede over het eerste jaar van het bestaan van het Weeshuis. — 26 — dan ook met een tekort. Echter willen wij die rekeningen niet op den voet volgen; er zal nog veel daaruit worden geput in dit Overzicht, al zijn het dan de Resolutieboeken of Notulen, welke ons de hoofdzaken doen kennen. Deze zijn compleet voorhanden. De eerste notulen zijn van 2 Januari 1677 en zeer sober gesteld. Wel is verder van elke vergadering aanteekening gehouden, doch zeer dikwijls alleen om den datum daarvan te vermelden en of er wegens te laat komen of vergeten der sleutels Regenten waren beboet. Om het jaar was er een andere scriba mede belast en zoo is er volstrekt geen eenheid in de behandeling der stof; -de een was uitvoerig, de ander liep over gewichtige zaken losjes heen. Wie het archief wil raadplegen moet dikwijls zijn wijsheid putten uit de jaarrekeningen nevens notulen, uit proces-stukken, testamenten, een enkelen brief en andere documenten. Het Doopboek, dat eerst ongeveer 1730 aanvangt en niet altijd goed is bijgehouden, verschaft inlichtingen omtrent den burgerlijken stand der kinderen, den datum van inkomen in en verlaten van het Huis, alsmede omtrent de afrekening met de vertrekkenden. Van een strafhoek wordt ook gesproken in de Notulen, is echter niet aanwezig, evenmin als een tweede teekening, welke bij het bestek moet zijn geweest bij de aanbesteding van het gebouw; wellicht zijn deze en andere stukken verloren gegaan bij den brand in Maart 1871, toen het oude gebouw tot den grond afbrandde, zonder ongelukken te veroorzaken. Van de verdiensten der kinderen werd door den Binnenvader aanteekening gehouden, volgens welke hij verantwoording deed aan Regenten. Daaruit valt omtrent de gages en loonen wel iets te leeren, doch de wijze van boekhouding maakt het zeer moeilijk die te raadplegen of te vergelijken met de bedragen, welke in de jaarrekeningen zijn verant- — 27 — woord, waarin ze nu eens gespecificeerd, dan in totaal voorkomen. Het doopboek en de laatstbedoelde boekhouding hebben een klapper, opgemaakt in alfabetische volgorde van de zwrnamen der kinderen; van onechten worden soms de namen der als vader genoemde personen, dan weder de namen der moeders opgegeven. Er waren binnenvaders, die al zeer slecht met de pen overweg konden. Tot 1779 werden in het weeshuis de gelden bewaard, welke aan de voormalige weeskas behoorden; in genoemd jaar werd deze kas met de bescheiden op verlangen van Regenten naar het Gemeentehuis overgebracht tegen ontvangbewijs. De jaarvergaderingen dezer kas van Regenten met Schout en Schepenen en de Weesmannen werden in het weeshuis gehouden, zoolang de kas er werd bewaard, doch de notulen reppen er niet van. Vermoedelijk werden afzonderlijke aanteekeningen gehouden van die vergaderingen, welke met de overige bescheiden aan het Gemeentebestuur zijn afgegeven. Met zekerheid kan nochtans worden aangestipt, dat de bezittingen niet aan het Weeshuis zijn overgegaan bij de oprichting, zooals door de Diaconie werd beweerd, gelijk men hierna zal zien. Als proeven van de notuleervaardigheid der oude Vaders volgen hier eenige staaltjes. Van zekere vergadering is alleen dit als zaak van gewicht geboekt: „De Binnenvader rapporteert, dat de naaisters het voorschrift niet opvolgen, om na afloop van haar werk de kooltjes uit de stoven van de naaikamer (welke N. B. geen andere verwarming had destijds) naar de keuken te brengen. Regenten gelasten haar de testen met vuur op de vuurplaat in de keuken te brengen." Met taalregels hielden de heeren zich niet op in de i8de eeuw. Slecht schrift en gebrekkige redactie bemoeilijken de navorsching; nog in 1797 schreef er een: 2 leedige verzoeken. — 28 — „Laaténtie'' beduidde: laten het je. Het volgende was zeer bezwaarlijk tot klaarheid te brengen: 198 bris (19 October) op Woensdag den 16 deeses zijn de gemelde kinderen met name Leendert en David Hossebos, zijnde de eerste in zijn vijftiende en de andere in zijn elfde jaar, zijnde deszelfs nette ouderdom op.ons doopboek te zien en vermits de moeder van de Diaconie is gealimenteerd, is er niets van in t' Weeshuis gekoomen als alleenlijk zijn de kinderen in t' Huys gebragt." Uit het feit, dat de moeder was bedeeld, behoefde nog niet voort te vloeien, dat er uit den boedel niets overschoot, want in zoo'n geval kwam het Weesuis voor % op van het zuivere saldo en de Diaconie voor 1IS; de schrijver heeft willen zeggen, dat uit den boedel aan het gesticht niets ten goede was gekomen. Had de Diaconie daar wel van genoten, dan zouden Regenten zich hun deel niet hebben laten ontgaan. „31 December 1734. Is voor de Vergadering gecoome P. Heijnsbergen en verzogt uijt den naam van de Weduwe van den overleden regent Vader Harmanus Soeteman de Regenten geliefde te ackordeeren dat de kinderen, die in 't Weeshuijs wierden onderhouden, de laatste eer tot bestellinge van 't liek ter aarden mogten bijwoonen. Tgeen door Regenten is geackordeert. Item nog uijt den naam als vooren versogt, dat Regenten op haaren geliefden te neemen de besorginge van een middag en avont maaltijdt voor alle, die tot dit Huijs behooren op soodanigen dag en met sulcke spijse ende dranck als Regenten met haare vrouwe sullen in redelickheijt oordeele te behooren. Welck door de Regenten is aangenoomen, voor welcke oncoste door de boven verhaalde Wed. Soeteman aan Regenten is doen ter hand stelle een zomme van vijfenveertig gulden. Welck voorens gemelden versoecke aan de Buittemoeders door Regenten bekent gemaackt sijnde, soo hebben deselven het mede geackordeerende aangenomen, waarop met den anderen is geresolveert en vastgestelt op aanstaande Woensdag de kinderen het middag ende het avontmaal te laatten genietten". Na dien werd het gewoonte, dat bij de begrafenis van een Regent of Regentes de weezen het stoffelijk overschot de laatste eer bewezen; elke wees kreeg dan gewoonlijk een baker-schelling tot een vereering, wanneer er geene tractatie werd gegeven, zooals Moeder Soeteman deed. — 29 — De stoet werd opgesteld door den Binnenvader; de weezen gingen vóór de lijkkist, voorop liep de oudste weesknecht, daar achter twee aan twee de andere weesknechts en weesmeisjes in hunne gewone kleeding, alleen de meisjes hadden rouwhoeden op en zwarte keetentjes om den hals; de Binnenvader liep achter de weezen, omhangen met den ordinairen begrafenismantel. Achter de lijkkist, welke werd gedragen, volgde de familie en vrienden; de bidder (lijkbezorger) opende den stoet. Bij den terugtocht werd dezelfde volgorde in acht genomen. Ook bij de begrafenis van wijlen den weldoener Govert van Wijn (zie verder) bewezen de kinderen de laatste eer, hoewel deze geen Regent was geweest. Zooals hierna zal worden aangehaald, maakten de weezen ook deel uit van den stoet, wanneer een hunner of een der andere inwoners van het gesticht was overleden. Na nog een bewijs van onvolledige notuleering te hebben gegeven, gaan wij over tot de behandeling van het Octrooi of de Keur. „Vergadering 16 Juny 1691. Geresolveert dat de kinderen in de grcote kamer sullen eeten en school houwe en de kaas zal gelegt worde boove de Moederskamer". Waren de heeren nu zoo goed geweest de reden dezer verandering mede te deelen, dan konden wij een beter oordeel vellen over de huishouding en het school. Omtrent een school of schoolmeester vernamen wij tot dusverre niets en evenmin in de volgende 40 jaren. Met eene instructie voor den Schoolmeester maken wij eerst in 1748 kennis en ook eene voor een godsdienstonderwijzer of -onderwijzeres verscheen omstreeks dien tijd. Voor de stoffelijke belangen van het gesticht en zijne bewoners werd door de Regenten goed zorg gedragen, doch wat zij voor de geestelijke belangen, catechisatie-onderwijs uitgezonderd, deden, dit bleef verborgen. — 3° — Het Octrooi of de Keur, in 1679 in werking gekomen, bleef in hoofdzaak de Grondwet van het gesticht tot 1862; hoe weinig zakelijks het stuk bevatte, toch hielden de Vaders aan zijne bepalingen streng de hand, zoo dikwijls deze dreigden te worden aangerand, maar kwam het in latere jaren in hun kraam te pas daarvan af te wijken, dan deden zij dit ook wel. Uit de ruzietjes met de Diaconie valt af te leiden, dat de Weesarmmeesters het Octrooi hadden weten te verkrijgen buiten weten van dat College; vooral het recht van collecte langs de huizen was een doorn in het oog der broeders-diaconen. Artikel i bepaalde: „dat de ouders welkers kinderen in het voornoemde Weeshuijs zullen, worden genomen, wanneer zij (de ouders) komen te sterven, vier jaren alhier op Maassluys met behoorlijke attestatie van den Magistraat van haarlieder leste woonplaats, ingevolge van de geoctroyeerde keure, zullen moeten hebben gewoont, ten ware dat de kinderen alhier waren geboren". Artikel 2 zeide: „dat de naaste vrienden van de voornoemde kinderen gehouden zullen zijn derzelver namen en ouderdom aan de voornoemde Regenten over te leveren, eer dat de laatst overledene van hare ouders is begraven". Op grond van dit artikel weigerden Regenten in 1753 de toelating van 2 kinderen van wijle den organist Jaarsma; deze was 19 Augustus gestorven en 22 September vroegen de voogden de opname aan. Na insinuatie en citatie van H.Ed. Commissaris van het Hof werden de kinderen twee maanden na het overlijden van hun vader opgenomen, terwijl bij de beslissing den voogden werd gelast excuus te vragen voor hunne misslagen; hetgeen zij zeer ootmoedig deden. Als bezwarende omstandigheid was door Regenten, die alle vier voor het Hof moesten komen, aangevoerd, dat de voogden en familie bij de begrafenis op hunne verplichting tot tijdige aangifte gewezen waren. De Commissaris meende niettemin op clementie te mogen aandringen. De kinderen Jaarsma's bleven slechts korten tijd in het _ 32 — gevallen; zoo vroegen eens de voogden van twee weezen, voor wie zij opname verzochten, „wanneer het mocht blijken, dat de boedel ontoereikend zou zijn voor het onderhoud dier kinderen, of zij het lijk der moeder op dezelfde wijze mochten laten begraven met bidden en klok luiden, als dat van den vader ter aarde was besteld". De president gaf toestemming „omdat de weduwe zich zelve in een doodenbeurs had laten aanteekenen voor ƒ170, waaruit de kosten wel konden worden betaald". Begrafenisfondsen bestonden alzoo toen ook reeds. Bij de aanvaarding van een boedel of als de kinderen in het Huis iets erfden, werd nauwgezet onderzocht of er geen schulden waren. Vaak geschiedde de boedelreddering in de 2de helft der i8de eeuw door Regenten en Schout en Schepenen, wat men als volgt geboekstaafd vindt: „Heden is door Schout en Schepenen en de 2 gecommitteerde Regenten de rekening van den boedel van gedaan en aan de crediteuren uitgedeeld . . . stuivers van de gulden". In 1775 was een weesjongen van een IJslandsche reis niet teruggekomen, vermoedelijk met zijn schuit vergaan. Zijn voogden stortten / 144—17—12 als toekomende den boedel van wijle zijne moeder Grietje Haselaar; deze gelden moesten 12 jaren in consignatie blijven en werden in de ijzeren kist gelegd met de noodige aanteekening. Aan 't slot staat „de schulden van G. Haselaar bedragen nog 13 stuivers van de gulden; de rest zal voor \ komen aan het Weeshuis, voor ^aan de Diaconie volgens uitspraak van 1710". Hieruit kan men afleiden welk een bemoeienis voor Regenten uit die boedels voortsproot; toen de jongeling naar zee vertrok, was hij als wees in het huis en moet men aannemen, dat zijn moeder's boedel was geregeld. Waaruit sproten nu die gelden voort, die de voogden (familie) stortten en 12 jaren in consignatie moesten blijven? Was — 33 — hij naar zee vertrokken, vóórdat de boedel was geregeld, dan is de zaak nog minder te verklaren, want als de schuldeischers niet geheel voldaan waren, dan schoot er voor het gesticht niets over. Waren het gelden, afkomstig van eene andere erfenis, dan is de consignatie verklaarbaar, doch had de boedel van Grietje er niets mede te maken. In raadselen laten de Vaders ons in deze zaak. De uitspraak van 1710 was een gevolg van de verschillen, welke reeds spoedig na de oprichting van het Weeshuis waren ontstaan tusschen de Diaconie en de Regenten over het in bezit nemen van boedels van overledenen, wier kinderen in het Weeshuis werden opgenomen. De Diaconie betwistte aan Regenten het recht niet, doch eischte dat haar allereerst zou worden uitgekeerd, hetgeen zij had uitgegeven als bedeeling aan de overledenen en wel als preferente schuldeischers. Regenten achtten dien eisch op grond van hun Octrooi onbillijk. Het gehaspel hierover werd in het jaar 1710 beslist. Regenten hadden zich met een verzoekschrift gewend tot de Staten van Holland en West-Friesland, toen de Diaconie zich van de nagelaten goederen van een bedeelde, wiens kinderen als weezen in het huis waren toegelaten, had meester gemaakt en voorgaf „daarvan niet af te sullen scheijde voor en aleer sij waere voldaan, van datgeene 't welcke bij haar aan de overledene te voore, in de uytterste noot sijnde, als een aalemoes hadde gegeven, sonder haar met de voorn, kinderen te wille bemoeje". Regenten verzochten „dat het UEd. Gr. Mog. goede geliefte mag wese te declarere off de supplten ingevolge het derde articul van de Keur niet gerechtigd zijn tot het aanslaan van soodanige goederen, die de ouders, stervende, naelaetende kinderen dewelcke aan 't Weeshuijs werde gepresenteert en opgevoedt en onderhoude werde, koome agter te laete, afgetrocken off voldaan sijnde alle wettige schulden, alsmede begraeffenis en dootschulden mogt weese betaelt." In de uitvoerige Memorie,- welke hierbij werd overgelegd, merken Regenten zeer ter snede op, dat het zeer hard zoude 3 — 34 — zijn, wanneer het Weeshuis zoude moeten uitkeeren, hetgeen het van de Diaconie nooit genoten had en zich met de verzorging van de kinderen te belasten, zonder iets van de arme boedeltjes te genieten. Dat de Armmeesters hunne aalmoezen uitreiken om Gods wille en geenszins met de intentie, die terug te bekomen; veelmin om daaruit een obligatie te trekken ten laste van de kinderen „want die haar (zijne) milddadigheid toont, doet het niet met gedachte om het terug te ontvangen." De Staten stellen het rekwest in handen van de Gedeputeerden der Stad Haarlem; deze sloegen na verhoor van partijen voor de zaak over te laten aan de decisie van den Heer van Maassluis, wat door beide partijen wordt aangenomen. Deze autoriteit W. Baron van Wassenaar van Sterrenberg, Heer van Ruijven, Maassluis, Maasland, enz., baljuw van 's-Gravenhage, velde het volgende vonnis: „dat aan Regenten van het Weeshuijs van Maassluijs sal worden gelaeten de directie over sodanige boedels off goederen als naergelaeten werden bij arme personen aldaar, die door de Diaconije gealimenteerd sijn off onderhout genoten hebben en waarvan kinderen agterblijven, dewelcke ten laste van 't Weeshuys comen, omme bij hetselve opgevoed en onderhouden te worden, ingevolge van 't derde articul van het octroy off de keure van het Weeshuys van Maassluijs en dat de directie van sodanige boedels off goederen, als naergelaeten werden bij arme luijden, die door de Diaconye gealimenteerd off onderhout genoten hebben en waarvan geen kinderen agterblijven, sal worden gelaeten aan de Diaconye van de Gereformeerde Kercke aldaar, agtervolgens de Resolutie van haar Ed. Gr. Mog. in dato den i9en Febr. 1698; dat wijders ingevalle van de voorsz. goederen naergelaeten bij de persoonen, daar arme kinderen sijn, naar betaelinge van de begraeffenis, doot en andere wettige schulden ietwes soude comen over te schieten, hetselve overschot voor een derde sal coomen ten behoeve van de Diaconye, en voor de twee resterende derde parten, ten behoeve van het Weeshuys van Maassluys, mits dat 'tgeene de Diaconye alsoo sal komen te genieten, noijt sal mogen excedeeren, hetgeene bij deselve tot alimentatie off onderhout is gegeven." Hoewel er nu eene beslissing was gevallen, gaven Regenten later weder aanleiding tot een conflict, door zich de nalatenschap toe te eigenen van de ouders van weezen, die waren — 42 — t8o9—1813 dezelfde aan het roer bleven. Met Januari 1814 trad er een af wegens ziekte en werd geen voordracht voor een anderen opgemaakt; met oogluiking van het Gemeentebestuur bleef het drietal regeeren tot Januari 1819, toen het College voltallig werd gemaakt en onveranderd bleef tot 1827; door overlijden moest er toen een nieuwe worden gekozen. Dit viertal regeerde tot 1840, met uitzondering alleen, dat er in 1835 een door overlijden moest worden vervangen. Regenten wilden toen geen tweetal indienen, bewerende dat het Octrooi was vervallen, en droegen alleen de Heer Jb. van der Lelij Cz. voor, die na eenig tegenstribbelen door de Commissie werd benoemd. Over dit geheele tijdvak vermelden de notulen weinig; die over het 2de halfjaar 1840 beslaan slechts ééne bladzijde, niettegenstaande de vergaderingen geregeld werden gehouden. Het Octrooi werd als motief gebruikt, om een aanbod, in 1819 gedaan, 6 gezonde jongens voor f 60 's jaars te Frederiksoord voor den tuinbouw op te leiden, af te wijzen, welk aanbod in 1821 werd herhaald met vermindering der kosten tot f 45, op grond hiervan dat zij volgens de bepalingen tot hun 2 2e jaar in het gesticht moesten blijven. De eigenlijke reden was, dat die jongens goed geld verdienden en meer inbrachten, dan zij kostten. Uit bovenvermelde afwijkingen van de wettelijke regelen in de jaren 1810—1840 blijkt, dat Regenten zeer willekeurig handelden. Ook met het doen van rekening en verantwoording werd de hand gelicht. De jaarrekening over het dienstjaar 1809/10, welk 1 December 1810 moest worden gedaan, geschiedde eerst 13 Juni 1813 voor den Municipalen Raad. Dat de jaarrekening en verantwoording over 1830 is gehouden, blijkt nergens uit; zij had 1 Maart moeten geschieden, werd bepaald op 12 April 1831 en wegens ziekte van een Regent uitgesteld — later vindt men er niets van. — 43 — Op welken grond het Octrooi voor vervallen werd verklaard in 1835 blijft een raadsel. Wel werden sommige bepalingen niet meer gehandhaafd, zooals de collecte langs de huizen en werd de innocenten-subsidie eenigen tijd geweigerd, nadat bij Kon. Besluit was bepaald, dat de gestichten hunne verpleegden naar Frederiksoord moesten opzenden, wanneer uit eigen, vaste inkomsten niet in hun onderhoud kon worden voorzien, maar overigens was alleen art. 4, laatste gedeelte, komen te vervallen door een Kon. Besluit, dat bepaalde, dat weezen in gestichten hun volle erfrecht behielden. Het laatste of nde artikel van het Octrooi verleende den Regenten de bevoegdheid om personeel aan te stellen en te ontslaan en schreef ook voor, dat het College eenmaal 's weeks moest vergaderen; hierin brachten de heeren eigenmachtig verandering door om de 14 dagen vergadering te gaan houden in 1813. Die vergaderingen zijn getrouw gehouden en soms gezamenlijk met de Regentessen; bovendien werden er vele extra belegd, want doordat de Binnenvader zóó weinig zelfstandig mocht handelen, moest hij om een haverklap het Bestuur te hulp roepen of om raad vragen. Het dagelijksch toezicht in het Huis werd onder de oude bedeeling bij week- later maandbeurten aan een Regent en eene Regentes opgedragen; deze laatste had voor het menu te zorgen en het toezicht op de linnenkast, de kleederen en de naaikamer, terwijl de Regent over alles het gezag uitoefende. Dagelijksche uitgaven werden door Regenten en Regentessen bij voorschot betaald, welke wel f 1200 per jaar beliepen en op week- of maandnota's werden verrekend. Ook de Binnenvader had contante betalingen te doen, welke hij bestreed uit de verdiensten der kinderen. Nadat er meer op rekening werd geleverd, deed de Vader alleen nog contante — 44 — betalingen, maar voor de Bestuurders bleven er niettemin nog genoeg bemoeiingen over, welke zij belangeloos, nauwgezet vervulden, zonder er veel dank voor in te oogsten. Op de jaarrekeningen is slechts eenmaal een aanmerking van beteekenis gevallen en wel betreffende de administratie van den eenigen Rentmeester van der Hout na diens overlijden; er werd toen een fout in de rekening van /500 ontdekt, welk bedrag door zijne erfgenamen werd bijgepast. In 1819 werd de rekening niet goedgekeurd, omdat zij streed tegen het buchet (budget = begrooting) — er waren posten overschreden zonder dat daartoe goedkeuring was gevraagd. Ook zond de Commissie de begrooting voor 1820 terug, welke haar / 1700 te hoog voorkwam. Regenten waren eerst niet tot wijziging te vinden, maar eindigden met toe te geven. Aan de jaarrekeningen werd veel zorg besteed, doch de boeking geschiedde zoo omslachtig, dat elk jaar een boekdeel vormt; zoolang er een Rentmeester was, maakte deze ze op, daarna deed vele jaren de Gemeente-Secretaris dit werk. Zijne belooning was eerst / 20, later ƒ33 en ten slotte/50; in de I9de eeuw, toen er op alles moest worden bezuinigd, deden Regenten het zeiven en op order van het Gemeentebestuur moest een begrooting voor het volgende jaar bij de rekening worden overgelegd. Op die van 1692 na, zijn alle jaarrekeningen, in bundels van 10 jaren ingebonden, aanwezig. Nevens de resolutie- of notulenboeken verspreiden zij licht omtrent den economischen toestand en het beheer van het gesticht, doch belangrijke posten van ontvang en van uitgaaf zijn in maand- of jaartotalen uitgetrokken, zooals o. a. die van de verdiensten der verpleegden en door de Regenten en Regentessen en den Binnenvader bij voorschot gedane uitgaven. Het gestichtsjaar liep van 1 November tot 31 October. — 46 — was, zouden Regenten rekening houden en verkiezing doen beschouwen te behooren tot de bevoegdheid van Schout en Schepenen." Deze redenen vond de Commissie van de burgers ongenoegzaam; er werd nog lang over gedelibereerd, doch de bijeenkomst leverde geen resultaat op. De beide colleges vonden het noodig een advocaat te raadplegen, wat met spoed geschiedde; de advocaten Bollaard en van der Spijk te 's-Hage waren het volkomen eens met Regeering en Regenten, en raadden hen aan op de gewone wijze op i December verantwoording te doen, tenzij een notabel gedeelte van de Gereformeerde burgers bij geschrifte opschorting verzocht. Dit was het geval niet en zoo werd i December de rekening en verkiezing als gewoon gedaan, echter het maal bleef toen en voortaan achterwege. Reis en advies kostten f 19.60. Met de Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap kwamen meer nieuwigheden de behoudzucht der vaderen op een zwaren proef stellen. In 1797 was er een Roomsch Katholieke Schepen op het kussen gekomen en nu meenden Regenten, dat deze niet kon staan over de rekening van het Weeshuis der Hervormden. Over de kwade gevolgen „welke uit een daad van die nature konden prqfiueeren" werden twee advocaten geraadpleegd (onkosten ƒ55), waarna zij difficulteeren om dien Schepen toe te laten. De Schout Schelvisvanger wist zonder aanstoot te geven, maar ook zonder de kwestie op te lossen, den wensch der Regenten tegemoet te komen, door een anderen Schepen aan te wijzen als gecommitteerde voor de jaarrekening, waarna de Commissie allerminzaamst werd gerécipieerd. In latere jaren was de Burgemeester zelf Katholiek, maar toen waren Regenten toléranter. In 1799 ging de Regeering zich verder bemoeien met de inwendige aangelegenheden van het gesticht; toen kwam de Agent over de nationale opvoeding opgaaf vragen omtrent — 47 — het schoolwezen en de opvoeding der jeugd; wat hierover gerapporteerd is, bleef onbekend. In 1809 verscheen er een besluit van den Landdrost van het Departement Maasland betreffende het toezicht over het Weeshuis, het rekening doen en de benoeming van Regenten, welke bevoegdheden zooals reeds is meegedeeld aan het Gemeentebestuur werden opgedragen. De bestaande toestand werd hierdoor in hoofdzaak bevestigd, alleen werd de macht van Regenten besnoeid j wanneer genoemd Bestuur onder „toezicht" had willen verstaan zich te mengen in het dagelijksch beheer, dan konden er allerlei conflicten zijn ontstaan, daar de oude Keur heel wat ongeregeld liet en Regenten zich vaak gedroegen naar wat usance was geworden. Dat het Gemeentebestuur dit niet gedaan heeft, kan niet bewezen worden, maar blijkt toch wel hieruit, dat de notulen alleen vermelden het houden van inspectie jaarlijks door een commissie uit het Gemeentebestuur, waarbij geene aanmerkingen vielen. Vóórdat deze inspecteerden, deden Regenten een rondgang door het geticht met hunne dames, om eventueele gebreken, enz., te laten verbeteren. Dit deden zij ook in Juni 1821, toen bezoek was aangekondigd van ZExc. den Heer Gouverneur der provincie; deze betuigde zijne tevredenheid over de goede inrichting, de zindelijkheid en vooral de reinheid van de slaapplaatsen. Of ZExc. zijne belangstelling ook verder uitstrekte tot de belangen der kinderen, hun schoolgaan, hunne spelen, uitspanningen, enz., vernemen we niet en we vreezen, dat Regenten op vragen dienaangaande weinig anders hadden kunnen antwoorden, dan dat de kinderen tweemaal 's weeks een paar uur mochten uitgaan en jaarlijks het feest ter gedachtenis aan Govert van Wijn mede vieren, terwijl er tweemaal eeuwfeesten waren gevierd; de eerste maal had dit plaats 18 December 1769, toen er 100 jaren waren verloopen sedert de milde gever P. J. van Embden overleed. De