KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 0534 SOCIALE VERZEKERING DOOR V. R. Y. C R O E S E N, L. Ir. vroeger het geval was, met het gevolg, dat ingrijpen van staatswege langzamerhand onvermijdelijk werd. Gedurende de eerste periode van het gildenwezen, tijdens de opkomst der steden in de dertiende eeuw, was er van eene eigenlijke splitsing in werkgevers en werknemers bij de beoefenaren van het handwerk geen sprake. Wel onderscheidde men leerlingen, gezellen en meesters, maar daarmede werden geen maatschappelijke standsverschillen aangeduid, doch alleen trappén van ontwikkeling bij de beoefening van het handwerk. Voor vrijwel iederen leerling toch stond de gelegenheid open langzamerhand tot gezel en vervolgens tot meester op te klimmen. Bedenkt men daarbij, dat de gildenreglementen er voor waakten, dat de verschillende bedrijven eene bepaalde grootte niet overschreden en dat als gevolg daarvan de meesters gezamenlijk met de gezellen en leerlingen het handwerk beoefenden, dan zal het duidelijk zijn, dat ér van standsverschillen van blijvenden aard, zooals wij die thans kennen, geen sprake kon zijn. Bovendien waren in het belang van het bedrijf verschillende voorschriften gegeven, die tevens nuttig waren voor de daarin werkzame personen. Als zoodanig noem ik verbodsbepalingen om voor zonsopgang of na zonsondergang te werken, verbodsbepalingen omtrent het gebruik van minderwaardige grondstoffen en bepalingen omtrent de te betalen loonen. Reeds in de veertiende en vijftiende eeuw begonnen de gilden op allerlei manieren te ontaarden en zich o.m. zoogenaamd te sluiten, waarbij de opklimming van gezel tot meester steeds moeilijker en ten slotte onmogelijk gemaakt werd. Eerst daardoor werd eene klasse van permanente loonarbeiders naast eene klasse van werkgevers in het leven geroepen Dit leidde tot een herhaaldelijk optredenden strijd van belangen, die echter, behoudens bepaalde uitzonderingen, geen groote afmetingen aannam, eensdeels omdat de beperkende bepalingen omtrent de grootte der bedrijven bij het handwerk bleven bestaan, waardoor het standsverschil tusschen werkgevers en werknemers geen overdreven afmetingen aannam en anderdeels omdat de overheid zich bij het optreden van geschillen als regel aan de zijde der werkgevers stelde. Doordat de gilden geleidelijk van organisaties van alle beoefenaren van een handwerk geworden waren tot organisaties van de gildenmeesters, kwamen naast de gilden arbeidersorganisaties tot stand. Door de toenemende beteekenis van het handelsverkeer, waren langzamerhand naast het handwerk andere stelsels van productie tot stand gekomen en wel in de eerste plaats de z.g. manufacturen en vervolgens het fabrieksbedrijf. In het eerste geval lieten bepaalde handelaars, de manufacturen, door huisarbeiders goederen in voorraad maken, waarbij de aanraking tusschen werkgever en werknemer veel geringer en het standsverschil veel grooter werd, terwijl in het tweede geval bepaalde ondernemers, in aan hen toebehoorende werkplaatsen, arbeidersin grooten getale goederen lieten vervaardigen, eveneens met het gevolg, dat groote stands- en maatschappelijke verschillen intraden. Doordat ten tijde van de opkomst der fabrieken de stoommachine en verschillende andere machines uitgevonden en in gebruik genomen werden en deze machines alleen bereikbaar waren voor de meer kapitaalkrachtigen, werd het grootere fabriekmatige bedrijf in niet geringe mate bevorderd en de afstand tusschen werkgevers en werknemers nog meer vergroot. De economische begrippen ten tijde van de opkomst der manufacturen en fabrieken in zwang verzwaarden de positie der arbeiders in niet geringe mate. Algemeen toch heerschte toenmaals de opvatting, dat de welvaart van een land bevorderd wordt door een zoo groot mogelijken geldvoorraad, die o.m. te bereiken was door een zoo groot mogelijken uitvoer, terwijl men lage loonen en een langen arbeidsduur beschouwde als de meest werkzame middelen om het gestelde doel te bereiken. De verdeeling van de welvaart werd door dit stelsel, het Mercantilisme, zóó ongelijk, dat tegenover eene kleine schare van zeer welgestelden een steeds grooter wordende groep van personen kwam te staan, wien het leven niet anders bood dan ellende en gebrek. Een voortdurend sterker wordend streven tegen de politiek van het Mercantilisme kon natuurlijk niet uitblijven, een streven, dat zich reeds vóór de groote Fransche Revolutie openbaarde, maar dat tenslotte in de gebeurtenissen van 1789 zijn toppunt bereikte. Daardoor werd op eenmaal gebroken met al hetgeen historisch geworden was, werd het coalitie verbod voor werkgevers zoowel als voor werknemers ingevoerd en werd het beginsel van de persoonlijke vrijheid van ieder lid der maatschappij aanvaard. Ten onrechte meende men, dat de economische gelijkwaardigheid van de afzonderlijke individuen, afgescheiden van het persoonlijk bezit, mogelijk was. Maar in stede van blijvend verbetering te brengen in de positie van de arbeidende klasse, veroorzaakten de door de Revolutie aanvaarde beginselen grootere afhankelijkheid, hetgeen nog verergerd werd doordat na betrekkelijk korten tijd het coalitieverbod wel voor de werknemers, maar niet voor de werkgevers gehandhaafd werd. Zoodoende kon geleidelijk een systeem van uitbuiting van arbeiders en arbeidersgezinnen en vooral van arbeiderskinderen ingang vinden, dat tot ergerlijke misstanden — ook hier te lande — aanleiding gaf. Uit een in het jaar 1841 ingesteld onderzoek bleek o.m., dat in de Friesche textielnijverheid 27'/j °/o van alle arbeiders kinderen waren, vaak beneden 13 en 12, maar ook wel beneden 10 jaar en dat het arbeidsloon dier kinderen, die als beweegkracht voor verschillende werktuigen werden gebezigd, tusschen 5 en 10 cent per dag varieerde.1) ') Sociaal-economische toestanden in Nederland volgens officieele documenten uit het midden der vorige eeuw. Ir. R. A. Gorter en Mr. C. W. de Vries in Sociale Voorzorg. I. 2 In de touwslagerijen in Moordrecht werden in het jaar 1855 als beweegkracht voor het bij den arbeid benoodigde wiel kinderen van 5 jaar en daar beneden gebezigd, die in den zomer van 5 uur 's-ochtends tot 8 uur 's-avonds en in den winter van 6 uur 's-ochtends tot 7 uur 's-avonds daarmede bezig waren.1) In het rapport der in 1863 door Minister Thorbecke ingestelde Enquête-Commissie komen o.m. de volgende conclusies voor: „dat een wettelijke regeling op den arbeid „der kinderen in de fabrieken niet alleen noodzakelijk is, maar gebiedend, wil de „fabrieksbevolking niet tot diep verval komen" en „dat een verordening op het „werken der kinderen in de fabrieken, gepaard aan schoolplicht, niet alleen volstrekt „noodzakelijk is, maar zelfs eene spoedige voorziening eischt, opdat ook in ons „vaderland de fabrieksarbeider zoowel physiek als moreel worde opgeheven uit den „droevigen toestand, waarin hij thans verkeert."*) Dat eene reactie tegen deze gevolgen van de ontwikkeling der groot-industrie niet uit kon blijven spreekt wel haast van zelf. Eenerzijds kwam die voort uit den boezem van het zich ontwikkelende vakverenigingsleven der arbeiders (dat sedert de wet op het recht van vereen iging en vergadering van 1855 niet meer belemmerd werd door het vroeger genoemde coalitieverbod) en anderzijds ontstond zij in de kringen van de industrie zelve. Maar niettegenstaande deze feiten, waarbij zich nog andere voegden, het nadeelige van het beginsel der staatsonthouding steeds sterker aan het licht deden komen, duurde het tot het jaar 1874 voor de overheid tot ingrijpen overging. In genoemd jaar kwam de eerste Sociale Wet hier te lande, de Wet op den Kinderarbeid, tot stand. En sedert dien is hét aantal sociale wetten, ter bescherming van de economisch zwakkeren, geleidelijk aan toegenomen, aanvankelijk heel langzaam, maar later in een versneld tempo. Door dezen ontwikkelingsgang heeft het begrip „sociale wetgeving" eene engere beteekenis gekregen dan het woord „sociaal" feitelijk zou doen verwachten. Voor het meerendeel toch hebben de wettelijke maatregelen, die tot de genoemde categorie te brengen zijn, minder betrekking op de welvaart en de maatschappelijke positie van alle leden der samenleving, dan wel op die van de economische zwakkeren onder hen, in de eerste plaats op die der arbeiders. Zoodoende zijn de begrippen „sociale wetgeving" en „arbeidswetgeving" niet scherp van elkaar te scheiden. Bij de sociale wetgeving zijn verder twee rubrieken duidelijk te onderscheiden. In de eerste rubriek valt alle Overheidsbemoeiing die betrekking heeft op arbeidstoestanden en -verhoudingen en op wonings- en gezondheidstoestanden, en waarbij de Staat eenvoudig regelend optreedt (Arbeidswet Veiligheidswet, Wet op de Arbeidsovereenkomst, Woningwet, Gezondheidswet, enz.), terwijl tot de tweede rubriek alle wetten behooren, waarbij de wetgever dwingend geldelijke voorzieningen bij bepaalde gebeurtenissen (ongevallen, invaliditeit, ouderdom, ziekte) met behulp van verzekering voorschrijft of steunend en aanvullend optreedt. ') Slavernij in Nederland door G. B. L. te M. in de Econonomist van 1855. — 2) Geciteerd uit: Sociaal Jaarboek voor Nederland 1918. Deel. I. 3 Van deze laatste rubriek, de Sociale Verzekeringswetten, zijn op dit oogenblik in ons land in werking de Ongevallenwet-1901 ; de Zeeongevallenwet-1919; de Invaliditeitswet-1913; de Ouderdomswet-1919; terwijl daarnaast, vermoedelijk in zeer afzienbaren tijd nog in werking zullen komen de Ziektewet en de Landbouwongevallenwet. Dat de sociale voorzieningen, waarop de sociale verzekeringswetten betrekking hebben, nuttig en noodig zijn, dat de Staat er voor waakt dat zij, die geheel op hun arbeidsinkomen aangewezen zijn, bij het verliezen van hun werkkracht door een bedrijfsongeval, door invaliditeit, door ziekte of door ouderdom niet aan hun lot overgelaten worden, waardoor zij tot gebrek en ten slotte tot armverzorging zouden vervallen, is iets, dat door wel haast niemand meer anders dan noodzakelijk zal worden beschouwd. Men kan alleen verschillen over de wijze, waarop zulks dient te geschieden en daarbij doen zich verschillende kwesties van beteekenis voor. Allereerst doet zich de vraag voor wie de kosten dezer voorzieningen zal moeten dragen. In het algemeen zijn er drie mogelijkheden — natuurlijk met de eventueel denkbare overgangen daar tusschen — namelijk: betaling door den Staat, dus door de gemeenschap; betaling door de werkgevers, dus door de bedrijven; betaling door de werknemers, dus door hen, ten wier behoeve de voorzieningen getroffen worden. Theoretisch kan men zich op het standpunt stellen, dat het er weinig toe doet wie betaalt, omdat het loon zich niet blijvend zal kunnen verheffen boven zekeren norm, cïïe bepaald wordt door de waarde van het arbeidsproduct onder de minst gunstige omstandigheden, zoodat, waar de kosten in kwestie, de waarde van het arbeidsproduct niet doen stijgen, de arbeider ten slotte toch degene zal zijn, te wiens laste de kosten der voorzieningen in kwestie komen. Theoretisch moge dit voor het verleden juist zijn, mits rekening gehouden wordt met zeer langdurige perioden, doch wij leven thans in een tijdperk van sprongsgewijze evolutie, waarin het arbeidsloon, dat inderdaad betaald moet worden mede — zoo niet in de eerste plaats — beheerscht wordt door allerlei nieuwe factoren. Steeds meer wint de overtuiging veld, dat de arbeider, die zijn volle werkkracht in dienst van een werkgever stelt als tegen-prestatie voor zijn arbeid behoort te ontvangen een loon, dat een menschwaardig bestaan voor hem en zijn gezin mogelijk maakt en dat verder voor den ouden dag en voor tijden van ziekte of invaliditeit behoorlijk moet worden gezorgd. Op welke wijze deze verzorging zal plaats hebben, of dit geschieden zal door verplichte verzekering en zoo ja, of de premie voor deze verzekering door den werkgever, dan wel door den arbeider uit het door hem ontvangen loon geheel of gedeeltelijk zal worden betaald is een vraag van utiliteit, die onder verschillende omstandigheden ook verschillend zal moeten worden beantwoord. Waar onder alle omstandigheden naar zal moeten worden gestreefd, is, dat de wijze van voorziening en het opbrengen van de kosten zoodanig zal moeten geschieden, dat het doel niet wordt voorbijgestreefd. Dit wordt voorbijgestreefd, wanneer de wijze waarop de regeling wordt getroffen en de premie wordt opgebracht, onnoodige uitgaven of simulatie of aggravatie in de hand werkt. Want de noodlottige gevolgen daarvan zijn, dat het bedrijf per saldo met overbodige uitgaven bezwaard wordt, zoodat het minder goed toegerust is in den concurrentiestrijd, terwijl het ongemotiveerd proflteeren van sociale voorzieningen nadeelig werkt op de energie en het productievermogen van heel het volk. Het is dan ook een werknemers- zoowel als een werkgeversbelang, dat er naar getracht wordt de kosten der sociale voorzieningen binnen redelijke perken te houden. Dit op den voorgrond stellende zal men tevens in het belang, van geheel onze samenleving moeten eischen, dat zij, die belast worden met de kosten der sociale voorzieningen, zooveel mogelijk medezeggensschap krijgen bij de uitvoering der sociale verzekeringswetten. En zulks kan geschieden zonder dat vrees gekoesterd behoeft te worden voor het beknibbelen op de rechten der bevoordeelden, wanneer die rechten maar zoo scherp mogelijk omschreven zijn en een onpartijdig en snel werkend instituut van rechtswege met de controle op de uitkeeringen belast en tot ingrijpen bevoegd verklaard is. Wanneer met dit voorbehoud aan hen op wien de kosten der sociale voorzieningen drukken zooveel mogelijk medezeggensschap gegeven wordt bij de uitvoering, zal de prikkel van het eigen belang overbodige uitgaven voorkomen. Laat men nu de utiliteitsgronden een oogenblik buiten beschouwing dan brengt de aard der verschillende sociale voorzieningen mede, dat het opbrengen der kosten niet in alle gevallen op dezelfde wijze moet geschieden. Zeer in het algemeen kan dienaangaande het volgende worden opgemerkt. Ofschoon men theoretisch van eene vrije beroepskeuze voor ieder staatsburger spreken kan, hangt het in de practijk voor de groote massa van allerlei bijkomstige en voor hen niet controleerbare factoren af in welk bedrijf zij hun bestaan zullen vinden. Daarbij vraagt elk bedrijf van de arbeiders een zekere arbeidsprestatie tegen vergoeding van een zeker loon, zonder dat in de hoegrootheid van het loon voldoende tot uiting komt de uiteenloopende kans, welke de arbeiders in de verschillende bedrijven loopen om hun arbeidskracht (hun eenige middel van bestaan) geheel of gedeeltelijk te verliezen. Daarom is het alleszins billijk, dat de geldelijke gevolgen van bedrijfsongevallen, geheel ten laste van de onderscheiden bedrijven gebracht worden. Bij het treffen van eene geldelijke voorziening tegen de gevolgen van ziekte staat de zaak eenigszins anders. In sommige gevallen toch zal het optreden van ziekte een gevolg zijn van het uitoefenen van een bepaald bedrijf, terwijl in andere gevallen de oorzaak gelegen zal zijn in omstandigheden, waaraan ieder lid der samenleving, onafhankelijk van de door hem verrichte werkzaamheden, is blootgesteld en waartegen dus ook ieder lid dier samenleving zelf zoo goed mogelijk maatregelen zal moeten treffen. Op grond van het bovenstaande is het logisch, dat de kosten der 5 4 geldelijke gevolgen van ziekte niet uitsluitend ten laste van de bedrijven, maar voor rekening van werkgevers en werknemers gezamenlijk gebracht worden. Invaliditeit als gevolg van ziekte of ouderdom is iets, waaraan ieder lid der samenleving, onafhankelijk van den aard van het bedrijf, waarin hij werkt, bloot gesteld is. (Hierbij schakel ik de invaliditeit, die een gevolg is van bepaalde bedrijfsziekten uit). En daarom is het standpunt, dat de geldelijke gevolgen van eene voorziening daartegen uitsluitend door het bedrijf gedragen moeten worden, niet steeds vol te houden en zijn er vele gevallen denkbaar, dat de gemeenschap te hulp zal moeten komen. Bij de verschillende sociale verzekeringswetten, zooals wij die hier te lande hebben, is niet in alle opzichten naar de boven medegedeelde inzichten inzake het opbrengen van de kosten gehandeld. Bij de Ongevallenwet-1901, in hoofdzaak bestemd voor de industrieele en transportbedrijven, alsmede voor enkele handelsondernemingen, worden de kosten inderdaad uitsluitend opgebracht door de werkgevers. Teneinde de medewerking der arbeiders bij het voorkomen van ongevallen zooveel mogelijk te bevorderen wordt echter slechts een zeker percentage van het vroeger verdiende loon aan de getroffenen of hun nagelaten betrekkingen uitgekeerd. Bovendien heeft voor iederen arbeider in den zin der wet de voorziening slechts betrekking op een maximumloon (tot aan f8.— per dag), terwijl hij bij hooger verdienste voor het meerdere geacht wordt eigen risico te kunnen dragen. Bij de Zeeongevallenwet-1919 zien wij in hoofdzaak hetzelfde, echter met dit verschil, dat de staat voor bepaalde bedrijven, die geacht worden niet ten volle met de kosten der voorgeschreven voorzieningen te kunnen worden belast, ten deele medebetaalt. Bij de Ziektewet-1913, die echter nog niet tot uitvoering is gekomen en die vóór de invoering nog gewijzigd zal worden, heeft men het beginsel van samen betalen door werkgever en werknemer tot nog toe gehandhaafd. Bij de voorziening tegen invaliditeit door ziekte en ouderdom (Invaliditeitswet-1913) heeft men zich aanvankelijk op het standpunt gesteld, ,dat de kosten gelijkelijk door werkgevers en werknemers moeten worden gedragen, maar vóór de invoering op 3 December 1919 zijn de kosten geheel gebracht ten laste van de werkgevers, hetgeen absoluut in strijd is met hetgeen op billijkheidsgronden mocht worden verwacht. Met betrekking tot de ouderdomsvoorziening meen ik nog het volgende te mogen opmerken. Het zou ongetwijfeld het eenvoudigste geweest zijn ieder, die den leeftijd van 65 jaar bereikt heeft, recht te geven op een ouderdomspensioen ten laste van de schatkist, d.w.z. ten laste van de gemeenschap. Daardoor zou ieder in die kosten, naar evenredigheid van zijn aanslag in de belastingen hebben bijgedragen, terwijl door den Burgerlijken Stand, zonder administratieven omslag, had kunnen worden 6 vastgesteld, welke personen tot een ouderdomspensioen gerechtigd waren. Ongetwijfeld zou daarbij de belastingopbrengst door eene hoogere heffing vermeerderd moeten worden, waartegenover echter de kosten der armenverzorging en dergelijke in niet geringe mate zouden zijn gedaald. Tegenover het door sommigen als een gevaar gevoelde bezwaar, dat personen, die geen behoefte hebben aan een ouderdomsrente, daarop toch aanspraak zouden maken, had men een zekeren welstandsgrens als beperking van het recht op ouderdomsrente kunnen invoeren, waarbij evenwel belangrijke kosten voor administratie en zulks terwille van een betrekkelijk klein aantal personen, niet te vermijden zouden zijn. Het stelsel van verplichte verzekering met uitsluiting van de meer gegoeden, dat bij de thans geldende Invaliditeitswet in toepassing is gebracht, heeft eene jaarlijksche uitgave van eenige millioenen guldens voor administratiekosten veroorzaakt, die uit algemeen maatschappelijk oogpunt beschouwd, niet anders dan als een verlies zijn op te vatten. Waar niet alle personen, waarvoor eenzelfde sociale regeling getroffen is, hetzelfde risico opleveren, heeft men bij genoemde voorzieningen den weg der verzekering ingeslagen, waarbij een gemiddeld kostencijfer (premie of omslagcijfer) per eenheid van loon of per verzekerde arbeider treedt in de plaats van de werkelijke kosten van iedere individueele voorziening. Als gevolg daarvan zijn de sociale voorzieningen geregeld in de Sociale Verzefcering'swetten. Voor zooverre het sociale voorzieningen betreft, waarbij de kosten ten laste van de werkgevers worden gebracht is het niet bepaald noodzakelijk, dat de weg der verzekering van bovenaf wordt voorgeschreven. Men kan de werkgevers ook bij de wet eenvoudig aansprakelijk stellen voor het doen van bepaalde uitkeeringen in bepaalde gevallen. Bij dit zoogenaamde aansprakelijkheidssysteem der sociale wetgeving, dat o.m. in Engeland wordt toegepast, zullen echter de meeste werkgevers, althans de kleinere, hunne aansprakelijkheid toch gaan dekken door het afsluiten eener verzekering bij eene verzekeringsmaatschappij. Naast het systeem der gedwongen aansprakelijkheid staat het systeem der dwangverzekering, waarbij in de wet de verplichting tot het afsluiten eener verzekering is opgenomen. Bij onze Ongevallenwet—1901 heeft men het beginsel van de dwangverzekering gevolgd en daarbij, in het aanvankelijke wetsontwerp een verzekeringsmonopolie voor den Staat in het leven geroepen. Tegen het laatste is van werkgeverszijde met kracht opgekomen, met het gevolg, dat het aanvankelijke wetsontwerp door de Eerste Kamer van de Staten-Generaal verworpen is, waarna een gewijzigd wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend en ten slotte door de beide Kamers aangenomen werd, waarbij het verzekeringsmonopolie voor den Staat uitgeschakeld en de mogelijkheid van risico-overdracht opgenomen was. De eigenaar van een verzekeringsplichtig bedrijf kan nu aan zijne uit de wet voortvloeiende verplichtingen voldoen door: of een vaste premie te betalen aan de verzekeringsinstelling van den Staat, de Rijksverzekeringsbank ; 7 of geheel eigen risico te dragen door aan den Staat terug te betalen de werkelijke kosten van de in zijn bedrijf voorgekomen ongevallen; of zijn risico over te dragen aan eene (verzekeringsinstelling, die voor dat doel is toegelaten. Door de beide laatste mogelijkheden is aan hen, die de kosten der sociale voorziening moeten betalen, althans ten deele, de gelegenheid gegeven mede te werken aan de uitvoering der wet. Daarbij spreek ik van ten deele, omdat men die medewerking ook had kunnen uitstrekken tot de schaderegeling, hetgeen nu aan de Rijksverzekeringsbank is opgedragen, in tegenstelling met hetgeen, zooals wij hieronder zullen zien, bij de Zeeongevallenwet heeft plaats gevonden. Bij het betalen eener vaste premie aan de Rijksverzekeringsbank hebben de werkgevers er geen direct belang bij de kosten der ongevallenverzekering zoo laag mogelijk te houden. Hetzelfde geldt, zij het wellicht in minder sterke mate, wanneer men zijn risico tegen vaste premie aan eene winstbeoogende premiemaatschappij heeft overgedragen. Maar de eigen risicodrager en de werkgever, die zijn risico heeft overgedragen aan eene onderlinge organisatie, betaalt niet meer dan de werkelijke kosten van de in zijn bedrijf voorgekomen ongevallen of een evenredig gedeelte daarvan, met het gevolg, dat hij zelf profiteert van de door hem genomen maatregelen ter voorkoming van ongevallen. Zoodoende wordt de prikkel van het eigen belang te baat genomen om ongevallen zooveel mogelijk te voorkomen, iets wat per saldo niet alleen aan de werkgevers, maar ten slotte ook aan de werknemers, voor wien het ongetwijfeld voordeeliger en aangenamer is hun volle werkkracht en volle loon te behouden dan invalide te worden en eene gedeeltelijke uitkeering te krijgen, ten goede komt. Deze nuttige werking van de risico-overdracht — men kan zelfs zeggen dit sociale voordeel — kan in niet geringe mate verhoogd worden door een goeden opzet van de Onderlinge Verzekering. De Centrale Werkgevers Risico-Bank te Amsterdam, de grootste en best georganiseerde Onderlinge Verzekeringsinstelling, levert daarvan verschillende voorbeelden op. Doordat de verschillende werkgevers, die eenzelfde bedrijf uitoefenen, in afzonderlijke groepen (Bedrijfs-Risico-Vereenigingen) zijn ondergebracht, bestaat er binnen iedere groep gelegenheid door ter zake volkomen deskundigen, maatregelen ter voorkoming van het ongevallengevaar te overwegen en door te voeren, iets, waarbij de speciaal voor dat doel ingerichte Technische Afdeeling van de Centrale Werkgevers Risico-Bank in niet geringe mate steun verleent. Dat eene Onderlinge Organisatie als genoemde instelling ten zeerste de goede werking van de Ongevallenwet-1901 bevordert blijkt ten duidelijkste uit het rapport van de Staatscommissie inzake de werking der risico-overdracht, waarin vertegenwoordigers van alle politieke partijen zitting hadden. In dat rapport toch wordt, met instemming van alle leden, o.m. gezegd: „De Commissie is op grond van hetgeen haar bij haar onderzoek naar de werking „der risico-overdracht is gebleken, tot de slotsom gekomen, dat bij het bestaande 8 „gecentraliseerde stelsel, hetwelk in de Ongevallenwet-1901 is neergelegd, de risico„overdracht zonder nadeel voor eene goede uitvoering der bij die wet geregelde „verzekering niet kan worden gemist." „Met die uitspraak heeft de Commissie evenwel meer in het bijzonder het oog op „de risico-overdracht gelijk deze zich openbaart in de op onderlinge samenwerking „der betrokken werkgevers gegronde risico-dragende organisaties." De praktijk van de risico-overdracht heeft echter voorts bewezen, dat daaraan nog andere sociale voordeelen verbonden zijn. Iedere wet, hoe goed ook bedoeld, zal leemten bevatten en in bepaalde gevallen aanleiding geven tot onbillijkheden. Heeft men die leemten en onbillijkheden eenmaal ontdekt, dan kan het nog vele jaren duren alvorens daarin door eene wetswijziging wordt voorzien, aannemende althans dat het mogelijk zal zijn die onbillijkheden door eene wetswijziging te doen verdwijnen.1) Zijn daarentegen de werkgevers in meerdere of mindere mate bij de uitvoering der wet betrokken, dan zullen dezen zoo spoedig als dat eenigszins mogelijk is, overgaan tot het treffen van eene regeling, waardoor in de tekortkomingen of onbillijkheden van de wet voorzien wordt. De Aanvullende Regeling voor Dienstongevallen van de Centrale Werkgevers Risico-Bank is daarvan het practische bewijs. De Zeeongevallenwet-1919 (en haar voorgangster de Oorlogs-Zeeongevallenwet-1915) levert in nog sterker mate het bewijs van de groote sociale beteekenis van de medewerking aan de uitvoering eener sociale voorziening door hen, die de kosten daarvan moeten betalen. Krachtens de Zeeongevallenwet mag een vaartuig slechts buitengaats worden gebracht, wanneer het in het bezit is van eene in de wet omschreven vergunning. Deze vergunning wordt alleen uitgereikt als ten genoege van den Minister is aangetoond, dat de schadeloosstellingen, waarop krachtens de wet de schepelingen recht kunnen doen gelden, voldoende gewaarborgd zijn. Dit laatste wordt geacht het geval te zijn indien: of voldoende (geldelijke) zekerheid is gesteld voor de nakoming van de in de wet opgelegde verplichtingen jegens de tot schadeloosstelling gerechtigde personen; of naast den werkgever een verzekeraar (die door den Minister daarvoor is toegelaten) mede verbonden is tot uitkeering van de in de wet opgelegde verplichtingen jegens de tot schadeloosstelling gerechtigde personen; of eene verzekering tegen vaste premie bij den Staat is afgesloten. In tegenstelling met de Ongevallenwet-1901 is de schadeloosstelling krachtens de wet bij de Zeeongevallenwet ter regeling aan den risicodrager overgelaten. En een bijkans vijfjarige ervaring2) heeft nu geleerd: dat de belangen der verzekerden minstens even afdoende en vlug behandeld worden als door een staatsorgaan; ') Dit is niet altijd mogelijk, zooals hieronder bij de bespreking van „Zee-Risico" nader zal worden aangetoond. *) Vanaf April 1915 zijn, op enkele uitzonderingen na, alle zee- en visschersvaartuigen bij de Onderlinge Organisatie der werkgevers, „Zee-Risico", aangesloten. 9 dat et veel meer gelegenheid bestaat, met voorbijgaan van de letter der wet, rekening te houden met hetgeen de billijkheid vereischt; dat de administratiekosten tot een minimum beperkt blijven; dat voor vele leemten in de wet, op korten termijn, vrijwillig, aanvullende regelingen in het leven zijn geroepen. En met het oog op het laatste zij hier vermeld, dat door de eigen organisatie der werkgevers, „Zee-Risico", hulp is verleend in gevallen, waarbij het nemen van wettelijke maatregelen eenvoudig tot de onmogelijkheden zou hebben behoord. Als voorbeeld haal ik het volgende aan: Eene vrouw is door haar man aan haar lot overgelaten en wordt onderhouden door een zoon. Deze, haar kostwinner, komt door een bedrijfsongeval te overlijden. In de eerste plaats kan niet gezegd worden, dat de vrouw in kwestie haar wettigen kostwinner heeft verloren, dit is immers haar man, zoodat eene schadeloosstelling niet kan worden toegekend. Zelfs wanneer men zulks ter wille van hulpverleening aan de vrouw zou willen doen, zou de man, als hoofd van de huwelijksgemeenschap, daarop ten alle tijcie aanspraak kunnen maken. Zee-Risico, dus de onderlinge organisatie van werkgevers, belast met de uitvoering dezer sociale voorziening, heeft daarbij eenvoudig als volgt gehandeld. Aan de vrouw is geen officieele beslissing inzake schadeloosstelling uitgereikt, maar toch wordt haar vrijwillig iedere week een bedrag uitbetaald gelijk aan de wettelijke schadeloosstelling voor het verlies van een zoonkostwinner. Zoodanige oplossing zou voor een Rijksinstituut als uitvoerder van de Zeeongevallenwet eenvoudig tot de onmogelijkheden behooren. Over de uitvoering van de Zeeongevallenwet (en vroeger van de Oorlogs-Zeeongevallenwet) door de werkgeversorganisatie „Zee-Risico" bestaat in alle kringen, ook in die van de werknemers, groote tevredenheid. Ook op andere wijze kan worden aangetoond, dat de geheele uitvoering eener voorziening, waarvan de kosten alleen door de werkgevers gedragen worden, uitstekend aan een werkgeversorganisatie kan worden toevertrouwd. Door een groot aantal land- en tuinbouwers is, bij gebreke van eene wettelijke landbouwongevallenverzekering, gedurende ruim tien jaar vrijwillig eene regeling uitgevoerd, waarbij aan de in hun dienst zijnde arbeiders recht is gegeven op eene schadeloosstelling, bij het optreden van een bedrijfsongeval. Begonnen met voorschriften betreffende het verleenen van schadeloosstellingen, die vrijwel gelijk waren aan de bepalingen der Ongevallenwet—1901, hebben deze vrijwillige organisaties van werkgevers in het land- en tuinbouwbedrijf de rechten der arbeiders voortdurend uitgebreid, telkens als de ervaring de wenschelijkheid daartoe had leeren kennen. En niettegenstaande dat hebben de kosten dezer zeer ruim opgevatte ongevallenvoorziening nog geen derde bedragen van hetgeen men daarvoor in 1909 van Rijkswege bij de indiening van een desbetreffend wetsontwerp had geraamd. Een factor van groote beteekenis daarbij is, dat de uitgaven voor administratie tot het hoog noodige zijn beperkt. 10 Ook deze door de werkgevers geheel uitgevoerde sociale voorziening wordt in arbeiderskringen gunstig beoordeeld. Bij de Invaliditeitswet was, in de redactie van het jaar 1913, de bepaling opgenomen, dat de werkgevers en de werknemers gezamenlijk de premie zouden moeten opbrengen. Hierin is, zooals reeds hierboven werd medegedeeld, door eene wetswijziging vóór de invoering eene zoodanige verandering aangebracht, dat de verplichting tot premiebetaling thans alleen op den werkgever rust. Ik wil hier niet terugkomen op de onjuistheid en onbillijkheid om de kosten der ouderdoms- en invaliditeitsvoorziening alsdus onder alle omstandigheden op het bedrijf te leggen, maar wel wil ik er op wijzen, dat door deze wijziging in het systeem der premiebetaling de wenschelijkheid van risico-overdracht in niet geringe mate verhoogd is. Daarbij kunnen weer voor een groot deel dezelfde argumenten voor die overdracht aangevoerd worden als bij de ongevallenvoorziening. Wanneer de werkgevers weten, dat zij niet meer dan een aandeel in de werkelijke kosten te betalen hebben, brengt hun directe eigen belang mede het bevorderen van maatregelen, waardoor invaliditeits-, weduwen- en weezenrenten als gevolg van een bedrijfsongeval zooveel mogelijk vermeden worden. Zij hebben er verder rechtstreeks geldelijk voordeel van, wanneer zij door allerlei hygiënische maatregelen in hunne bedrijven zooveel mogelijk medewerken om het ontstaan van invaliditeit te voorkomen. Alleen op het tijdstip, waarop een ouderdomsrente zal ingaan, kunnen zij geen invloed uitoefenen. Ook hier kan dus gezegd worden, dat de door het eigenbelang der werkgevers in het leven geroepen voorzorgsmaatregelen per saldo ook een gunstige kant zouden hebben voor de werknemers. Maar ook afgescheiden van bovengenoemde voordeelen van de risico-overdracht zijn nog andere argumenten aan te voeren voor zoodanige regeling bij de uitvoering der Invaliditeitswet. De uitkeeringen krachtens genoemde wet staan' heusch niet op zoodanig peil, dat daarvan getuigd kan worden, dat op afdoende wijze voorzien is in de nooden van oude of invalide arbeiders of van weduwen en weezen. Laat men nu de uitvoering der hierop betrekking hebbende sociale maatregelen geheel of grootendeels aan den werkgever over, waardoor bij de uitbetaling der wettelijke uitkeeringen hun aandacht telkens weer gevestigd wordt op het onvoldoende daarvan, dan is de mogelijkheid groot, dat men in heel veel gevallen gezamenlijk en vrijwillig overgaat tot het treffen van eene aanvullende regeling. En dit geldt weer niet alleen met betrekking tot de hoegrootheid der uitkeeringen, maar ook ten aanzien van onbillijkheden in bepaalde gevallen, die door de wettelijke voorziening en ambtelijke uitvoering onmogelijk alle geregeld (zouden) kunnen worden. In het licht van het bovenstaande doet het onaangenaam aan, ook uit een oogpunt van welbegrepen arbeidersbelang, dat, terwijl artikel 40 der Invaliditeitswet de risicooverdracht erkent en dit artikel destijds bij amendement in de wet werd opgenomen met de duidelijk uitgesproken bedoeling om risico-overdracht mogelijk te maken, de 11 Minister van Arbeid van meening is, dat zulks niet van toepassing is op organisaties van werkgevers, terwijl bovendien de nadere regeling van deze aangelegenheid van de zijde der Regeering eene zoodanige is, dat de risico-overdracht practisch onuitvoerbaar is. Zoodoende kunnen de werkgevers thans aan hunne uit de wet voortvloeiende verplichtingen alleen door het plakken van zegels op de z. g. rentekaarten voldoen. In de nog niet ingevoerde Ziektewet, waarbij o.m. voorgeschreven is, dat de premie door de werkgevers en werknemers ieder voor de helft moet worden betaald, is de mogelijkheid van risico-overdracht opgenomen, echter op zoodanige wijze, dat slechts eene der betalende partijen, n.1. de werknemers daarvan kunnen gebruik maken. Ten aanzien van de z.g. erkende bijzondere kassen, waarop het risico kan worden overgedragen, stelt toch artikel 92 der wet o.m. als eisch vast: „dat de Statuten uitsluitend zijn vastgesteld en kunnen worden gewijzigd en dat „tenminste de meerderheid van het bestuur is gekozen door hen, die bij de kas zijn „ingeschreven," De werkgevers, die even groot belang hebben als de arbeiders bij het niet noodeloos opvoeren van de kosten der ziekteverzekering kunnen dus alleen door tusschenkomst van de werknemers medezeggensschap in het bestuur krijgen, terwijl zij bij het vaststellen en wijzigen der Statuten, waarbij o.m. eene bestemming aan eventueele besparingen gegeven kan worden, geheel ter zijde zijn gesteld. Het is hoogst twijfelachtig of langs dezen weg intens medeleven in alles wat de ziekteverzekering betreft en zoodoende volop medewerken aan alles wat gedaan kan worden om het ziektegevaar te verminderen, zal kunnen worden verkregen. En daarom zal men, wil de Ziekteverzekering niet alleen tot eenen maatregel van sociale voorziening, maar ook van sociale voorzorg gemaakt worden, bij de uitvoering der wet meer zeggensschap en meer rechten moeten verleenen aan de werkgevers dan thans het geval is. Daarbij komt nog iets. Sedert de aanneming van de Ziektewet in 1913 is een geruimen tijd verloopen, gedurende welken de invoering steeds op zich liet wachten. In dat tijdsverloop zijn verschillende collectieve arbeidsovereenkomsten (landelijke zoowel als plaatselijke) afgesloten, waarin ook de uitkeering van ziekengeld bij onderling overleg is geregeld. En terwijl daarbij in sommige contracten het beding is gemaakt, dat de kosten door de werkgevers en de arbeiders gezamenlijk zullen worden betaald, bevatten de meeste overeenkomsten de bepaling, dat de werkgevers de kosten der ziekengelduitkeeringen (doorgaans 70°/o van het loon gedurende 6 of 13 weken per jaar) geheel alleen zullen betalen. Dit eenmaal behaalde voordeel zullen de werknemers in de betreffende bedrijven allicht niet bereid zijn bij de invoering van de Ziektewet op te offeren, zoodat de toestand dan in heel veel gevallen worden zal, dat theoretisch de werkgevers en werknemers de kosten van de 26 weken (de in de wet genoemde termijn) samen dragen, maar dat practisch de werkgever, althans gedurende de eerste 6 of 13 weken alleen betaalt en bovendien toch nog moet contribueeren aan 12 de ziekenkas van den Raad van Arbeid of de erkende bijzondere kas, waarbij zijn arbeiders zijn verzekerd. Wanneer men nu bedenkt, dat eene uitkeering gedurende 6 weken ongeveer 70°/o van de kosten van eene uitkeering gedurende 26 weken vordert én dat eene uitkeering gedurende 13 weken ongeveer 83°/o kost van hetgeen bij eene uitkeering gedurende 26 weken noodig is, dan volgt daaruit ten duidelijkste, dat voor vele bedrijven van het samen betalen van de kosten der ziekteverzekering door werkgevers en werknemers weinig komt. Gezien het feit dat reeds vele werkgevers de kosten der ziekteverzekering geheel te hunnen laste hebben genomen, zou wellicht in die lijn nog verder gegaan kunnen worden, mits dan ook aan den werkgever de gelegenheid wordt gegeven de kosten tot het hoog noodige te beperken, hetgeen alleen geschieden kan indien hem, natuurlijk onder behoorlijk toezicht, de uitvoering der regeling overgelaten wordt. Wij hebben gezien, dat de Sociale Verzekeringen ten doel hebben te voorzien in de nooden van de arbeiders en arbeidersgezinnen ingeval van bedrijfsongevallen, ziekten, invaliditeit en ouderdom. Die voorzieningen zijn nuttig, omdat daardoor zij, die niets anders bezitten dan hun arbeidskracht als bron van inkomen, bij het verliezen van die arbeidskracht een recht krijgen op uitkeering en niet behoeven te vervallen tot armoede, bedeeling en afhankelijkheid. En die voorzieningen waren noodig, omdat bij de moderne ontwikkeling van de industrie, den handel en de scheepvaart de afstand tusschen werkgevers en werknemers steeds grooter en de kennis van eikaars levensomstandigheden en behoeften steeds geringer werd en omdat de concurrentiestrijd tusschen de verschillende bedrijven van een zelfde type oorzaak werd, dat lang niet altijd door den ondernemer datgene voor de arbeiders gedaan kon worden, wat op zich zelf als wenschelijk moest worden beschouwd. Deze, door den drang der omstandigheden noodzakelijk geworden, Sociale Verzekeringswetten hebben evenwel het nadeel opgeleverd, dat door de Staatsorganen en de ambtenaarbemoeiïng, die tusschen de ondernemers- en arbeidersgroepen zijn ingeschoven, de afstand tusschen beide partijen nog grooter is geworden dan zij alreeds was. Voor eene geregelde productie, waaraan heel de samenleving behoefte heeft, is niets noodlottiger dan die voortdurende vergrooting van afstand tusschen beide partijen, omdat alleen door samenwerking iets bereikt kan worden. Ik onthoud mij geheel van beantwoording van de vraag of er in de verdeeling van de opbrengst der arbeidsproducten eene wijziging noodig is, een vraagstuk, dat trouwens langs den weg der maatschappelijke zelfontwikkeling en niet door redeneering opgelost zal worden. Maar los daarvan zal iedere verdere en noodelooze verwijdering tusschen de verschillende groepen van medewerkers in het productieproces een nadeeligen invloed op dat proces uitoefenen. Dit laatste nu mag nimmer het gevolg zijn van sociale maatregelen en toch zullen die gevolgen niet uitblijven, wanneer de uitvoering der Sociale Verzekeringswetten steeds meer aan Overheidsorganen (met de daaraan verbonden ambtelijke bemoeiingen) en steeds minder aan de 13 groepen van belanghebbenden wordt overgelaten. En daarom geloof ik dat de taak van onze Sociale Verzekeringswetgeving meer — zoo niet uitsluitend — gelegen zal moeten zijn in het vaststellen van de rechten der verzekerden en in het instellen eener onpartijdige en snel werkende rechtspraak voor hen, die meenen in hun rechten bekort te zijn, terwijl de uitvoering in eerste instantie zooveel mogelijk overgelaten moet worden aan het vrije bedrijfsleven. Alleen dan zal die Sociale Verzekeringswetgeving een zoo goed mogelijk resultaat kunnen bereiken, n.1. een complex van wettelijk voorgeschreven en in de practijk wenschelijk gebleken voorzieningen. Amsterdam, 10 Juli 1920. &Ws>