HUWELIJKS .SCHOOL door C-aroTine "vanDonimelerL I' KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 8040 HUWELIJKSSCHOOL HUWELIJKSSCHOOL DOOR CAROLINE VAN DOMMELEN AMSTERDAM — SCHELTENS & GILTAY LAREN. 'n Felle Augustuszon, die onmeedoogend het vlakke landschap blakert, zoodat de wee-zoéte geur van de bloeiende boekweit muf blijft hangen in de van hitte trillende lucht, die goudweerkaatsend staat boven dé korenvelden. ' Verblindend wit liggen de zandheuvels, en het akkermaalshout is vaal getint, door het stof dat op de gefrommelde bladen rust. De koebeesten in de Meent liggen loom te herkauwen; 'n zacht gedempt loeien is het eenige geluid dat af en toe de drukkende stilte breekt. Dan weer de rust; alsof er niets leeft. Zelfs de insecten staan geluidloos boven de bloemen, — met trillende vleugeltjes. Alsof er lichtflitsjes verschieten, zoo is ,'t even als ze zich verplaatsen; maar alles zonder geluid. Je proeft de hitte, droog in de keel. Klam kleeft ze in de handen en op de lijven. Pijnlijk drukt ze de oogen. Voor het groote lichtraam in het atelier zit ze, het vrouwtje van Rolf Wilhelmi, den schilder. Wijd-open staan de ramen, die op het Noorden liggen. Toch is 2 het zelfs hier aan den schaduwkant 'niet koeler; den heelen dag heeft de zon dit stukje wereld gestoofd, en als Jacoba naar buiten ziet, moet ze de oogen sluiten. Ze laat 't hoofd even rusten in de hand, waarmee ze het te felle licht weert van haar moede oogen; als 'n knellende band snoert de hoofdpijn haar hersens; de hitte en de verflucht géven haar 'n gevoel van misselijkheid; — zoo — even wachten, even stilzitten. Met het penseel nog in de hand, blijft ze zoo 'n paar oogenblikken. Dien brutalen' zonnegloed niet zien; niet zien de potjes verf en de penseelen; niet zien, de stapels tegeltjes, die ze nog moet afmaken; die ze afmaken wil, omdat... Omdat er weer geen geld meer in huis is; omdat er zooveel noodig is in haar kleine huishoudentje en omdat Rolf... Ze neemt de hand weg van haar oogen en ziet naar haar man. Languitgestrekt ligt hij op den chaise-longue, nonchalant, de armen onder zijn mooien, blonden kop gekruist; z'n brutaal-mooien kop. Zwijgend blijft ze hem bezien, en 't valt haar op, nu hij slaapt, hoe wreed z'n mond is, — z'n sensueele mond, met de smalle bovenlip en z'n onderkaak, vierkant, hoe die^'n harde uitdrukking geeft aan het heele gezicht. De lange, blonde baard verzacht die uitdrukking wel wat, maar nu de oogen gesloten zijn, de staalblauwe oogen, waaraan hij zoo'n zachte expressie weet te geven, — en nu hij niet glimlacht, — z'n eeuwige glimlach, waardoor zijn mooie tanden te zien komen, — nu is zijn kop van 'n uitgesproken wreedheid. O! die glimlach, — en die oogopslag! hoe zij ze haat! 3 Omdat hij er alle vrouwen, mee onder zijn bekoring brengt! — Zij, zijn eigen vrouw, haat ze, om al het verdriet, dat die leugenglimlach en die onoprechte oogen haar al hebben aangedaan. Ze haat ze: — omdat 't is: gedoe! aanstellerij! — 'n comedie, waar hij, haar man, boven hoorde te staan. Maar dat was nu eenmaal iets, waar hij niet buiten kon: de goedkoope adoratie van domme, wufte, ijdele vrouwtjes; — de zinnenprikkelende overwinning op brutale of verlegen meisjes — en demi-vierges; het najagen van steeds nieuwe emotietjes, die hij ömfantaseerde tot zielschokkende levenservaringen. Al op de kostschool, waar hij les gaf in het teekenen, was dit zóo geweest. — O! wat had ze toen al geleden door haar jongemeisjesjaloezie; als hij met al de anderen zoo lief was, — met allemaal! — Waarom hij haar eigenlijk plotseling gevraagd had; — haar, — het kalme, stille onderwijzeresje? Goed begrepen had ze het niet. Ze was te overstelpt geweest; tè gelukkig! De eerste tijden was alles zoo héérlijk geweest; — zij had haar lessen kunnen bijhouden, totdat kleine Hansje geboren moest worden. 't Speet haar wel, dat ze nu de verdienste moesten missen, die zij inbracht, maar — Rolf gaf zooveel privaatlessen op de buitens in den omtrek van Arnhem! Tot —• opeens, — hij thuis kwam met de tijding, dat ze weggingen, hier vandaan. Hij bedankte er langer voor, les te geven aan kinderen van rijkgewordeni kruideniers; aan preutsche burgerjuffers, — of aan nuffige .freuletjès, waarvan de Papa's en Mama's op je neerzagen. 4 „Verdomme! hij had ze niet noodig, — dat tuig! Hij zou er alleen wel komen!" — Woedend was hij uitgevaren; had hard geslagen op de tafel met zijn vuist, die hij eerst in dreiging had opgeheven tot haar; — vlak voor haar verschrikte gezicht, — omdat ze het „waarom" wilde weten. Stil schreiend na die hevige scène, was ze den heelen dag alleen met Hansje gebleven. Eerst laat kwam Rolf naar huis, weer gewoon doende; luchtig nu sprekend over hun aanstaand vertrek en zijn WÊék Plan meedeelend, van in Laren te willen gaan wonen. Daar, in dat schildersmilieu, zou hij zich kunnen uitleven, zich kunnen geven aan zijn Kunst! Of ze er tegen opzag, misschien 'n tijdje wat bekrompen-bohème-achtig te zullen moeten rondscharrelen? — Op z'n oude, vleiende manier, met dien lieven glimlach had hij het haar opeens gevraagd. En zij, — wat kon ze er anders op antwoorden, dan dat ze er wel komen zouden; met z'n drietjes: Rolf en Hanny — en zij! — „Zijn dappere Kootje," — „z'n moedig wijfje" had hij haar genoemd. Trotsch was ze er op; — en blijhartig waren ze aan 't plannenmaken gegaan. — Ja, Rolf moest weer werken naar de natuur; zijn werk zou stellig koopers trekken; en dan, — er kwamen altijd zooveel Engelsche en rijke Amerikaansche meisjes naar Laren; kunst-dilettanten; die zouden zeker wel les bij hem komen nemen. Met 'n fijn glimlachje zei hij het; — zelfbewust van zijn eigen mooi, en de macht, die hij daardoor op vrouwen had. — Zoo stelden ze het dan ook vast, dat ze naar Laren zouden gaan; over de aanleiding tot deze verandering werd niet meer gesproken door hen beiden. 5 Toch, vóórdat ze vertrokken, wist Coba dat dit vertrek gedwongen was. Uit medelijden met haar, het jonge moedertje, was de zaak gesust, maar — er was iets voorgevallen; — iets met een der leerlingen van de kostschool, waar zij óók les gegeven had. Zij moésten Arnhem uit. • Was dat al drie jaar geleden? — Woonden ze hier nu al weer drie jaar? Zuchtend keek ze het groote atelier door; — liet haar blik even glijden langs de gebeitste houten wanden, — over'de paar pretentielooze meubeltjes, — 'n aardig oud boerenkastje en wat boerenstoelen, — de schildersezels, de paletten en de kwasten, — de studies! , Wat was dat alles "eenvoudig; maar toch — wat hing haar hart aan die simpele dingen, die hun eigendom waren. Zij was trotsch op de oude sjaals, met de prachtige warme, oostersche tinten. De. blauw-groene gemberpot met de roode lampionvruchten vond zij schitterend van kleur. En de vroolijkgebloemde koffiekommen met het geestige koperen keteltje, — het paste alles zoo juist in deze omgeving. Het hoefde voor haar niet anders te zijn. Maar Rolf, — Rolf was er niet mede tevreden. Die mopperde dikwijls ovet het armelijk intérieur; — droomde van 'n weelderig ingericht atelier. „Wacht maar! wacht maar! — als ze mijn doeken maar eenmaal koopen!" Want, met den verkoop van zijn werk ging het nog 6 steeds niet. Af en toe eens 'n enkel stukje; niet voldoende om van te kunnen bestaan. Gelukkig had hij gauw eenige leerlingen; — leerlingen, die goed betaalden. Dit had hij wel juist ingezien; — zijn mannelijk mooi bracht hem tenminste dit voordeel. Ze zochten hem, — de meisjes; — ze lieten het hem merken, héél duidelijk, — door haar blikken, — in haar doen, dat ze hem graag mochten; dat ze dadelijk onder zijn invloed kwamen; — van hem, den charmeur; — den mooien Man! En voor die allen was zijn glimlach; — de glimlach van zijn wreeden mond; —- en aan die allen gaf hij de streeling van zijn blik, — de blik uit zijn hard-blauwe oogen. Voor haar, voor Cobie, voor zijn dappere kameraad, zooals hij haar vroeger noemde, klonken uit zijn mond alleen nog maar verwijten; — bittere^ striemende verwijten over hunne behoeftige omstandigheden; en in zijn oogen, als hij zoo sprak, lichtte de haat. Haat tegen die omstandigheden, — of — haat tegen haar? — Ze durfde het zich niet bekennen. Alleen, dit wist ze zeker, dat hij haar beschouwde als 'n lastpost; — als 'n blok aan 't been. En toch, — ze werkte zoo hard mee! — Hoe onverdiend waren zijn verwijten! — Immers dadelijk al toen zij bemerkte, dat het de eerste tijden in Laren een onzeker bestaan zou worden, dooide schommelende inkomsten, — soms hét geluk aardig wat te ontvangen voor 'n doekje; — dan weer weken zonder dat er een cent inkwam, —- was zij . er op uitgegaan. De onrustige gedachte, geen vaste basis te hebben, waarop hun alledag-leventje kon steunen, kon zij niet 7 verdragen. Haar eerlijkheidsgevoel van fatsoenlijk burgervrouwtje eischte van zichzelf zekerheid, „ieder het zijne te kunnen geven," — zooals zij het noemde. Kunstenares was ze niet; — o nee, — in dien zin heelemaal niet. Daarin had Rolf misschien gelijk, als hij haar verweet, zoo klein van opvatting te zijn, — zoo door en door burgerlijk. Al sinds lang viel ze hem dan ook maar niet meer lastig met huiselijke zorgen en vragen. Als vanzelf sprekend was zij langzamerhand geworden het „hoofd van het gezin." Voor een plateelbakkerij schilderde zij oud-Hollandsche tegeltjes. Nee; kunstenares was ze zéker niet, maar — ze teekende aardig; met grappige lijntjes soms. Ze had er 'n verbazende handigheid in gekregen, de blauwe figuurtjes en landschapjes neer te zetten op de kleine vierkantjes. Iedere week leverde ze haar bepaald aantal af; — iedere week ontving ze haar weekloon. Deze week had ze geluierd; — of neen, geluierd toch niet. Alleen... het werk was niet opgeschoten. Höè het kwam, kon ze zich zelf niet verklaren, maar — er was iets; iets, dat haar belette zoo geregeld te werken als anders. Was het de hitte der laatste dagen, die haar die benauwenis gaf; die vage angst, dat beklemmende vóórgevoelen, dat er iets gebeuren ging? Telkens weer betrapte zij zichzelve er op, dat zij niets uitvoerde; schrikte zij op uit haar tobberijen; trachtte dan geregeld door te werken, om even later hare gedachten weer te laten afdwalen. O! dat martelende denken; het treurige denken aan al wat zij in haar korten huwelijkstijd reeds had door- 8 gemaakt; het angstige denken aan wat er nu te gebeuren stond. Als het maar niets was met Hansje, haar schat, haar troost. Haar heerlijke jongen, die zijn slaapje deed, in den hooiberg, met de kleuters van Peet, den boer, die achter woonde. Zou zijzelf soms ziek worden? Ze voelde zich „op", de laatste dagen; ziek van de hitte, die haar barstende hoofdpijn bezorgde. Maar toch — het „iets" wat dreigde, zoü komen van buiten af... en, door Rolf.' Dat voelde ze héél zeker! Hij ook was eenigen tijd niet gewoon. Kribbiger, — onrechtvaardiger nog dan anders. Lief doende met zijne leerlingen, die geregeld iederen middag kwamen lessen; schijnbaar dezelfde joviale, zorglooze baas zbolang de meisjes er waren. Zoodra ze vertrokken waren echter somber en krelig. Tobbend over iets; — dat was hem aan te zien. Rolf — en tobben! O zeker, er was iets! Maar wat? Wat? Zuchtend hervatte ze haar werk; werktuigelijk de blauwe streekjes trekkend met haar penseel. „Moes! Moesje!" 'n Hoog, blij kinderstemmetje riep het... „Moes! waar bè-je?" In het tuintje, midden tusschen de stralende zonnebloemen stond hij; als 'n mooi, stralend plantje tusschen al de anderen. Zijn lachende oogen, zijn lachend mondje, de vroolijk 9 bewegende handjes, — de drukdoende voetjes — dat alles bracht ineens leven; jong, vroolijk leven in de zwijgende stilte. „Moesje, waar bè-je?" — „Hier vent; hier is moeder. Wat is er?" „Moes! ik ga rijen met de bokkewagen; met de groote jongens. — Dag Moes!" 't Jonge geluidje klonk blij, — helder. Lichte, zilveren klanken van 'n jong diertje. Ze zag hetti na. Als 'n jonge prins reed hij daar weg reed hij tusschen de hooge zonnebloemen door; reed h 't zonnelicht in, — recht aan op de goude zon. Haar zonnekind, — haar Hansje — • • * „Hoe laat is 't, Kootje?" — „Bij drieën." — Zonder op te zien van haar werk, gaf ze hem antwoord. Koortsachtig had ze de laatste tegeltjes afgemaakt; spoelde nu de penseelen uit, — ordende alles op de groote, withouten tafel, waaraan ze had zitten werken. „Bij drieën al? Waarom heb je me dan niet eerder geroepen?" — „Ach! die dametjes komen immers toch nooit op tijd! Ik heb Qijsje ook wat later laten komen vandaag/' Hij was nu opgestaan; rekte zich, zoodat zijn lenige, slanke lichaam zich afteekende in het dunne zomerpak; de lichte broek en het witte sporthemd met den wijdopen Schillerkraag; 'n tikje tè gewild-artistiek met den fladderenden slipdas. — 10 'n Deuntje fluitend begon hij nu ook zijn werk gereed te stellen; — verplaatste de schildersezels, — zette de stoel voor het model klaar op de kleine verhooging. Voor het spiegeltje bij den schouw kamde hij zijn blonden baard wat uit, ordende zijn haar; schoot zijn buis aan over het Schillerhemd. — God! wat dee hij toch wee-coquet! Kijk, zooals hij de scheiding in zijn haar trok, met de linkerhand de uitspringende haren door zachte streelinkjes gelijk vleiend, met de kam den sprong in zijn krullen opdoffend, leek hij 'n vrouw in zijn doen; — 'n vrouw, die op avontuur uit gaatl Onwillig wendde Coby zich af; ze voelde wrevel, — en schaamte öm hem. De zoete lucht van gesausde tabak trok met de lichtgrijze rookslihgers door het atelier. Rolf had zijn pijp aangestoken; zat nu, nonchalant tegen den raamstijl geleund, in het open venstervak; Coby, met de beide ellebogen op tafel geleund, haar handpalmen stijf gedrukt tegen de pijnlijke oogen, kreunde zwakjes. „Heb je zoo'n pijn?" Niet lief vroeg hij het; eerder klonk er 'n lichte bespotting in den klank van zijn stem; 'n twijfel aan haar oprechtheid. Ze keek hem aan, en nu trof het hem toch, hoe door en door vermoeid zij er uitzag; erg zwak, met die groote kringen onder de pijnlijk vertrokken oogen. En wat mager was haar gezicht geworden; erg vermagerd — en verouderd. Wat 'n simpel burgervrouwtje, dacht hij bij zichzelf. En onwillekeurig vergeleek hij haar weer bij al de brillante, kittige en drieste vrouwen en meisjes, die zoo verlokkend voor hem waren. Die sloten zich 11 niet op in enge bekrompenheid. Die schiepen rondom een atmosfeer van verlangen, door hun gedurfden oogopslag en het kwasi-kwijnend beweeg, of het èven-perverswiegen van de soepele lichamen. Die durfden vrouw zijn; vrouw-zijn zooals hij dat verlangde: enkel maar zijn: bron van genot. 't Was, of ze elkaar verstonden, alleen door wat hun oogen spraken. Zij zag in de zijnen al de teleurstelling, en weer het oplichten van dien vreemden, wreeden glans van haat; hij las in haar oogen het stille verwijt en de rechtvaardige aanklacht. En juist dit maakte hem nog onrechtvaardiger. Hij kon het niet zien, dat lijdende, verouderde ■ gezicht. De stem van zijn geweten, die zachtjes zelfbeschuldiging fluisterde, moest hij overstemmen door véél geluid. Luidruchtig verschikte hij nogeens de schildersezels; terwijl hij zijn ontstemming uitte. „Waarom doe je ook voortdurend dat idiote priegelwerk! Imitatie Vieux-Delft! Massen-artikel. Wordt betaald met de kapitale som van... 20 cent per stuk." Met 'n schamper lachje nam hij een van de tegeltjes op. „Arme Kootje! Meer is 't ook niet waard! 'n Kunstenares ben je nu eenmaal niet, — en talent — „Heelemaal geen talent! Maar genoeg handigheid, goddank — om van dat idioote priegelwerk zooveel af te leveren, dat wij er van bestaan!" Met 'n snijdende stem was ze hem in de rede gevallen; — er klonk iets in, wat hij nog nooit gehoord had. Verbaasd door dien nieuwen toon, die zijn prestige als man aanrandde, trachtte hij haar te sussen. Maar ze was niet jmeer te stuiten. 12 Het brak los, plotseling, — al het leed, — het onverdiende verdriet om steeds herhaalde uitingen van geringschatting en telkens opnieuwe beleediging van haar vrouw-zijn. — z Striemend slingerde ze hem, in steeds feller en heftiger woorden haar minachting toe; dwong hem de wanhoop te hooren in deze schrille verwijten — de wanhoop van haar eenzame ziel; — van haar gewond hart. Zij werkte; — zij.' Zij hield «den boel in stand! Maar hij? Wat voerde hij uit? O ja; les geven! Nu; wat dat lesgeven waard was, daar wist ze alles van! — Ze had I allang gezien, hoe er weer 'n nieuwe favorite was, onder de leerlingen van dit seizoen. Ze wist 't, höè men over haar dacht; — over haar, de wettige vrouw: 'nStumper! 'nzieltje! — nietwaar? — zoo'n burgerlijkbekrompen stakker, die heelemaal niet bij hèm, den artist, pastte! En — men beklaagde hèm! Hèm — den Egoïst, die alleen leefde voor eigen genot. „Ze moesten je kennen, — kennen zooals ik je ken! Maar buitenshuis, voor al die anderen, ben je de joviale kameraad; — de charmeur! De charmeur, waar ik van walg! Je moest jezelf eens kunnen zien, hoe klein je bent, in je vieze gecoquetteer met al die juffertjes." „Ik ben vies van je! 'k ben vies van je. Je bent viezer en walgelijker dan 'n prostituée! Ik walg van je. Bah!" Haar heele lichaam trillend door de zenuwopzweeping stond ze voor hem, vlak voor hem; haar gezicht, verwrongen als 'n lijdensmasker, grauwbleek opgeheven naar zijn oogen. Ja, het waren wel twee vijanden nu, zóó tegenover elkander! 13 De felle woordenvloed raasde nog na in zijn ooren; de walging kletste zij hem in het gezicht als 'n brutale slag. Hij moest iets terug doen; — haar pijn doen. Maar nog vóórdat hij de hand geheel geheven had, siste zij ■ hem toe: „Pas op!" ' Wat lichtte er in haar oogen, dat hem, den lichamelijk zooveel sterkeren, die plotselinge vrees gaf? — Onder haar stekenden, starren blik liet hij zijn hand zakken. Toen draaide hij zich van haar af met een gesmoord: „Ach mensch! je bent gek!" Ze streek zich met angstig-tastende vingers langs de bonzende slapen. m^rII „Gek? Ja! dat zou jij me maken, als het langer zoo moet duren!" — „Ga dan heen, als het je niet bevalt!" „Rolf!" 'tKlonk als 'n snik; vol ontzetting. Méér pijn had hij haar nu gedaan, dan wanneer hij haar zou hebben geslagen. Hij zag 't, hoe haar strijdlustige houding plotseling verslapte; haar lichaam kromp inéén, als bij plotselinge weeën; de linkerhand drukte 't hart, alsof de steek daar getroffen had. Van dit moment moest hij gebruik maken, om zijn aangerand heerscherschap te herstellen. Klein moest hij haar maken; zoo klein en vernietigd, dat zij het nooit weer zou durven wagen, in verzet te komen. Maar geen golf van verontwaardiging stortte hij over haar uit, zooals haar lang in toom gehouden verzet was uitgebroken over hem. Gelijk doffe slagen kwamen zijn tergende woorden 14 vallen in haar lijdende hersens, 'n Geraffineerde marteling. Wat verbeeldde zij zich dan in Godsnaam wel!? Zij) de dood-arme onderwijzeres^ — dat ze hèm, den artist, in de laagte wilde houden! Hij had haar getrouwd, — nou ja! waarom eigenlijk zou hij zelf niet kunnen zeggen. Maar 't was de grootste stommiteit geweest, die hij had kunnen doen! Te trouwen met zoo'n burgerlijk wicht, zonder fortuin, zonder relaties, — of familie, die hun maatschappelijk iets naar boven konden brengen. — En als hij in zijn kring van kennissen, — van zijn vrienden en zijn leerlingen, die, goddank, zijn ruimeren levensblik hadden, — de kleinheid van zijn zorgelijk bestaan en de burgerlijkheid van zijn huwelijk trachtte te vergeten, — maakte zij hem het leven binnenshuis tot "n hel, door haar belachelijke jaloezie." „Als die wijven nou eenmaal zoo gek waren, waarom kon zij dan niet verstandig zijn, en den voordeeligen kant exploiteeren? — Hun huis had allang kunnen zijn het middelpunt van het artistieke en mondaine leven; — op die manier alleen zag hij kans, zijn werk goed te verkoopen. Zoo als 't nu ging; kwam hij er nooit. En nogeens herhaalde hij: „Ik had nooit moeten trouwen. Nou zit ik met 't blok aan m'n been! Maar, verdomme, scènes en brutaligheden duld ik niet meer! Begrepen? En als 't je niet bevalt, dan donder je maar op!" • * * Dat was het dus! — Daar was het nu, het „iets", dat gedreigd had! Het 15 „iets", dat zij voorvoeld had! Het vreeselijke „iets", dat gebeuren ging! Hij wilde haar kwijt zijn! Zij was hem 'n last! Hij wilde vrij zijn; — van haar! — Zij had het geweten, dat het „iets" zou zijn, wat Rolf haar zou aandoen! Ruw had hij gegrepen in hun huwelijksleven, en — nou scheurde het! Het scheurde!! Zij voelde er de pijn van, stekend en'fel in haar arm hart. Opeens leek alles veranderd. Leeg was 't; leeg in haar, — en öm baar! — Was dit haar kamer? Verwezen keek ze rond. Waar waren de mooie kleuren; de warme tinten? Haar oogen namen het kleurgestreel niet meer op. *n Grauwe massa leek het nu, iets onwezenlijks, waarin zij verloren neerzat. Ze voelde hoe haar gedachten vergleden; willoos, gebroken, zonder eenig besef van wat ze deed staarde ze 'n tijdlang in den vreemden gloed daarbuiten; den feilen zonneschijn, die daarstraks nog in haar oogen had gebrand. Nu voelde ze niets; zag ze niets! Er was niets meer! — Niets! Zoo als een slaapwandelaarster, in onbewust beweeg, wendde zij zich; — weer gleed haar absenten blik door de kamer. Breed, — rechtop stond hij\ De Heerscher! — Rolf! — Haar Man! In woest snikken stortte zij ineens tegen hem aan. 16 Haar vingers klemden zich in vertwijfeling; hielden hem vast. Ze wilde hem niet verliezen! rÊ^. Hij was van haar! Haar man! De vader van hun Hansje! Hij mocht haar niet verlaten! In razende wanhoop snikte zij het uit: „Nee Rolf! dat niet! dat niet! Rolf! Rolf!! Was hij te ver gegaan? Had hij dan iets gezegd, wat hij niet gemeend had? In vreemden tweestrijd zag hij neer pp de snikkende vrouw, die zich aan hem had vastgeklampt. Hoe klein, hoe deerniswekkend lag ze tegen zijn borst. Het hartstochtelijk geween was overgegaan in 'n zacht geschrei; maar zoo hartbrekend klonk die onafgebroken geweende klacht, dat Rolf zijn armen om Coby heen sloeg, in 'n opwelling van medelijden. „O Rolf!" — klaagde ze nu nog maar, zachtjes; — „o Rolf!" — I En hij: \ „Ja, zeg maar niks meer, Kootje! Ik ben 'n bruut!" Hij deed haar neerzitten in den grooten leunstoel; streek haar zacht over haar haar; herhaalde op lieven toon: „kom Kootje! toe nou!" telkens als haar zenuwen zich wilden uiten in hernieuwd geschrei. Stil bleef hij bij haar staan; moe, met gesloten oogen, leunde zij tegen hem aan. De stilte zoemde weer in het vertrek. Met 'njuierpend geluid zakte het koperen gewicht van de Friesche stoel tjesklok iets lager; — sloeg het uur, driemaal. I Tegelijk kraakte het kiezel in het tuinpad en stond ouwe Gijsje, het Laardermodel, voor het open raamvak. 17 „Goèjen dag! Zei 'k al binne komme? De juffers benn' d'r nog niet, — eej?" „Kom jij d'r maar gerust in, Gijsje! De juffers zullen d'r wel dadelijk zijn!" Zijn vroolijke stem en goed humeur had hij' dadelijk weer tot zijn dispositié. Terwijl Gijsje in het voorportaaltje haar klompen neerzette, streek Rolf nog eens liefkozend over Coby's hoofd. „Laat dat merisch 't nou niet merken, dat je gehuild hebt," — vermaande hij alleen nog even. Zij zuchtte diep; keek met haar betraand gezicht een oogenblik naar hem op, zooals een geranselde hond smeekt om een liefkozing van den baas, die hem zoo juist kastijdde. Toen ging ze zwijgend de kamer uit. • • Het oude wijfje ratelde nu maar wat door in het zangerige Gooische taaltje. Uit het bijkeukentje had ze de „erepuls" gehaald en 'n tijltje met water. „Stilzitte, da kan 'k niet; al z'n leve niet, meneer Willemie." — Lekkertjes zat ze nu op de kleine estrade, 'n frissche Laarderboerin van 'n goeie zestig jaar, in de typische dracht. Ze praatte honderd uit. ' „Best weertje vandaag, meneer Willemie!" „Heerlijk Gijsje! — Hoe is 't met je man?" — „Ach meneer; slecht 'oor; 'éél slecht! 'ij kan bekans 2 18 geen voetje meer verzetten; zoo stijf benn' de botten van 't rummetiek. Ja, ja — 't is lam! — 'k 'Eb 'm lekkertjes in 't zonnetje gezet, op de bank; met z'n pijpie. En krek toe'k vort ging, kwam die schilderes uut Rotterdam, — je weet wel, — en die zit 'm nou uut te teekenen. — Rap draaiden de knokige vingers met het mesje om de aardappelen; ■— plonste telkens 'n gele knol in het tijltje, — zoodat het water opspette. Onderwijl vertelde het menschje haar leventje van allen dag; — het moeizame leven van de aller armsten, die zelf hun stukje grond bebouwen; die zwoegen van den hèèlvroegen morgen tot laat in den avond. Toch blijmoedig sprak ze er over; met trots. De kouses voeten op de stoof, makkelijk gezeten rustte ze uit. Af "en toe streek ze eens over haar knieën, die stijf en pijnlijk waren door het kruipen over den grond in hun moestuintje. „De boel mo'k zuiver 'ouden, anders groeit d'r niks. Maar.:, nou is d'r dan ook niet één grassie meer te bekennen. Alles klaar uitgewied, mensch! — Ach ja! bij ons slag menschen, ëij, — daar werreke de vrouwe 'aast wel zoo 'ard as 't manvolk; — da-kan u niet geleuven misschien; — en 't is alleevel toch zoo! — Op m'n lappie grond ben 'k! wat trotsch. — Da kan 'k best allien af 'oor. Zoo oud ben 'k nog niet. Pas twee en zestig! — Ach ja!" — — Even was er stilte. Anders maakte „menèer Willemie" altijd 'n grapje; vandaag zei hij zoo weinig. Ze zag het wel, ouwe Gijsje, dat-ie bar leelik keek. Zeker boos, omdat de „juffers" er nou nog niet waren. Uit een hoek had hij 'n pas opgezette studie genomen 19 en op zijn eigen ezel geplaatst; mengde wat kleuren op zijn palet; — gaf enkele streken op het doek. Coba kwam weer binnen. Onderzoekend keek Rolf haar aan. Goddank! er was niets meer aan haar te zien van daarstraks. Ze zag nog wel bleek, — de oogen nog pijnlijk vertrokken, maar — tenminste kalm. Rustig groette ze Gijsje; legde haar parasol op den chaise-longue;" begon een praatje met het babbelgrage oudje. „Gaat 't goed, Gijsje?" „Bestig mevrouw; bestig 'oor! Met uwé ook?" ,,'n Beetje hoofdpijn, van de warmte!" ,,'t Zal van de boek'nt zijn; dat goed kan zoo bar stinken met die felle zon! D'r zijn d'r maar zat die d'r 'oofdpijn van krijgen," meende Gijsje. Zij zelf had er nooit last van gehad; — ze wist niet, wat hoofdpijn was. Terwijl Gijsje praatte; was Rolf naar Coby toegekomen. „Zijn we weer goed?" O! die vleiende, weeke stem, waarmee hij de vrouwenziel liefkoosde! Hoe hij de macht ervan kende! 'n Weemoedig glimlachje gleed even over haar gezicht; verzachtte de droefheid in haar oogen., „Natuurlijk, Rolf." Ze nam de parasol op. „Gaat mevrouw kuieren? — Blijft u lang weg?" Hij was blij, dat Gijsje het vroeg. Hij begreep niet goed, waarom ze in deze hitte naar buiten ging, maar durfde niet te veel vragen. Ze wilde Hansje opzoeken. Ze had er behoefte aan, het lichaampje van haar kind dicht tegen zich'aan te nemen; 20 de soepele armpjes om haar hals te voelen, zich te laten kussen door het onschuldige kindermondje. „Haar schat! haar jongen!" Straks kwamen de dames-leerlingen, en nu voelde zij zich nog niet in staat, het leege gesnap aan te hooren. Ook het malle meisjesgedoe, — het geflirt met haar man, zou ze nu nog niet kunnen aanzien. Eerst wilde ze kalm zijn; haar innerlijke rust terugvinden bij haar kind; eh in de stilte van de zwijgende natuur. ; j Rolf keek haar na. 'n Teêre figuur in haar eenvoudig katoenen japonnetje, dat haar kleedde, zöö, dat de vormen van het vrouwenlijf geëffaceerd werden. Haar loop was ook bescheiden; zacht glijdend, zonder merkbaar beenenbeweeg. Nu stond ze een oogenblik stil, op de scheiding van schaduw en zon. Als in 'n gouden lichtkring stond ze; 'n gouden schijn stralend in haar rosbruine haar; 'n aureool van gouden flitsen om het teefe kopje, om haar heele kuische figuurtje; — 'n kleine heilige uit 'n middeneeuwsch gebedenboek! — * ♦ O! ze was wel hèèl anders, dan de bewegelijke poppen, die als levende modeplaatjes om hem heen trippelden; die het atelier vulden met kirrend gelach en hooge, uitgelaten stemklanken. Neen, die waren niet kuisch. Die joegen hem 't bloed heet naar de slapen. Die waren, zooals die anderen geweest waren, op de jonge meisjesschool. Die waren sterker dan hij, als ze met beredeneerde bewegingen haar 21 jonge lijven even in aanraking wisten te brengen met zijn krachtige mannenlijf. Dan trilden zijn handen en trilden zijn oogen, als, bij het aanduiden van een fout in de opgezette teekening, zoo'n nest leunde tegen zijn dijbeen met haar jonge borst. Dan klemde hij zijn kaken stijf op elkander, wanneer bij het vooroverbuigen, een van de perverse kwelgeesten het geurige haar vlak bij zijn gezicht bracht, om dan plotseling het hoofd achterover te werpen, zoodat de lokkende mond één oogenblik in het bereik kwam van zijn mond. Met 'n schok moest hij zich dan oprichten, om de jagende begeerte te overwinnen, die felle, vragende lippen te kussen; den lust te onderdrukken, als 'n prooi zoo'n meisjeslijf op te nemen en te knellen in zijn gespierde armen. En o! de marteling en de vernedering, die hij voelde, wanneer uit de oogen van het jonge vrouwtjesdier de triomf lichtte. De triomf, hem te hebben opgezweept en toch lekker veilig te zijn in haar maagdelijkheid! Was het hèm dan kwalijk te nemen, zoo er nu en dan iets voorviel, zooals indertijd in Arnhem? Was hij de èènige schuldige wanneer het gewaagde spelletje van hartstochtprikkelenden flirt en onvoorzichtigheid tot bitteren ernst werd? Hij vocht er genoeg tegen, maar... hij was nu eenmaal zöö aangelegd, dat de begeerte naar lijfsgehot altijd wakker was in zijn rijke bloed. O! ze waren van een verfijnde wreedheid, al die vrouwen, die haar spel met hem speelden — en het was eene rechtvaardige natuurwet, dat er af en toe èène het slachtoffer werd van zijn man-zijn. — Toch voelde hij zich de laatste dagen niet zoo zeker 22 van zich zelf. 'n Vage onrust bleef hem steeds bij; maakte hem prikkelbaar, 'n Angst, dat het deze keer niet zou afloopen, zonder te veel bekendheid. Ze was zoo overdreven geëxalteerd, die kleine Eva de Sonneville, het freuletje, dat nu drie maanden bij hem les nam. Drie maanden... en... Of Coby iets zou gemerkt hebben? En de anderen? Dora Boetsert, het gezellige dikkertje, zeker niet. Die zag niets! Dat was een van die wezentjes, dat al tevreden was, wanneer ze maar in de nabijheid kon zijn van den geliefden meester. Haar schuchtere verliefdheid uitte zich alleen in onbeholpen-doen, en nog grootere verlegenheid, dan gewoonlijk. . Haar papa, 'n rijke graanhandelaar uit Rotterdam, had een paar jaar geleden 'n aardig landhuis doen neer-1 zetten aan den Blaricummer zandweg. Als verstandig man had hij den raad gevolgd van den architect, en geen logge, zware villa van pretentievolle afmetingen laten bouwen, maar het plan goedgekeurd van 'n moderne huizinge, waarvan kleur en lijn harmonisch aansloot bij het landschap. De oude Boetsert was opgetogen over zijn buitenverblijf; te meer, daar het in buitenlandsche vakwerken gereproduceerd werd, als het zuivere type van het moderne Hollandsche landhuis. Den jongen architect nam hij van dien tijd af in zijne protectie; bezorgde hem verscheidene opdrachten. En daarbij... Wout Wilhelmy beviel hem. 'n Knappe, degelijke jonge man — 'n werker, — zooals hij zelf in zijn jonge jaren geweest was, Eèn die er komen wilde... en die er ook komen zou! 23 „Zöö'n man zou hij zich wenschen voor zijn éénige dochter, voor Dora! . Dora was nu twee-en-twintig. Na den dood van zijn vrouw, zes jaar geleden, had hij zijn dochtertje bij zich gehouden. Ze was vanaf dien tijd niet meer naar school gegaan, en langzamerhand was het stille verlegen schepseltje 'n burgerlijk huismoedertje geworden, 'n Rijk Rotterdamsch meisje, dat weinig uitgaat en weinig weet van mondain gedoe. "^'ét Door een reis van enkele maanden naar Parijs, naar Wiesbaden en Brussel was ze wat ontbolsterd. Papa had haar volop laten genieten; ze waren samen naar theaters, naar races en musea geweest. Ze durfde zich nu bewegen in deftige'restaurants en voelde zich niet zoo lihksch meer in de paleisachtige hotels. Maar haar aangeboren schuchterheid was ze niet kwijtgeraakt en moeilijk sloot ze zich bij anderen aan. Op die manier zou zij nooit menschen leeren kennen; kreeg zij nooit toenadering. Daarom overreedde de slimme handelsman zijn dochter, schilderles te nemen bij den Laarderschilder, Rolf Wilhelmy, den broer van den architect. Rolf Wilhelmy was getrouwd, — had 'n aardig vrouwtje, — en 'n lief kind! — zijn Dora zou allicht vriendschap sluiten, en dan — als Wouter, de architect terugkwam van zijn reis naar Amerika, waar hij eenige maanden verblijven zou om de geweldige bouwwerken te bestudeeren — dan zou de flinke, degelijke jongen wel zien, hoe 'n flink, degelijk meiske die Dora Boetsert eigenlijk was, ook al deed ze wat verlegen. Ja, hèm, Wouter Wilhelmy, zou hij graag zijn dochter ^even. 24 Zijn dochter — en 'n groot deel van zijn fortuin. — Dora volgde nu zèèr geregeld de lessen. Ze- had ook vriendschap willen sluiten met Coby Wilhelmy, maar juist in haar schuchterheid had Dora heel gauw gevoeld, dat de vrouw van den schilder wel zèèr beleefd tegenover de leerlingen was, maar geen toenadering verder wenschte. Maar aansluiting had zij toch gevonden bij de andere leerlingen, vooral bij de Amerikaansche Miss Haywill en bij Freule de Sonneville, 'n nieuwe leerlinge van dit seizoen. Tegen Rolf Wilhelmy zag zij op als tegen 'n hooger wezen. Dat de vereering, die zij hem toedroeg, eigenlijk 'n schuchtere verliefdheid was, wist ze zelf niet; dat zij, zooals zoovele anderen, gevangen was door de charme van zijn glimlach en de bekoring van zijn stem, wist zij niet. Het hinderde haar ook niet, dat hij zoo veel gereserveerder tegen haar optrad, dan tegen de anderen. Miss Haywill flirte op Amerikaansche manier allerbrutaalst met hem; Eva de Sonneville deed aanhalig als 'n kind. O; zij, Dora, zou hem nooit zoo brutaal in de oogen hebben durven kijken als Alice Haywill dat deed. Gekscherend noemde hij deze „Beauty" — en zij hem „Devil." — Maar soms siste het tusschen de witte tanden door als 'n uitdaging; klonk er toch iets in hun lachen, blonk er iets in hun oogen van strijd; de eeuwige vijandschap tusschen man en vrouw. En dan, — zooals Eva de Sonneville met haar kwijnende, kinderlijke gebaartjes haar beide handen gevouwen op zijn schouder durfde leggen, en tegen hem aangeleund bleef, terwijl hij haar opmerkzaam maakte op 'n verkeerd aangebrachte lijn of onjuist kleureffect! 25 Zooals bij de eerste schrijfles men de hand van een kind met eigerr hand de streepjes leert zetten, zoo stuurde Wilhelmy freule de Sonneville's handje, waarin zij 't penseel hield. En dan lachten ze, lachten die beiden, — Eva en de schilder. Dan lachte ook soms Alice; — maar — anders toch! — Ja; — zooals Alice Haywill lachte, zoo lacht alleen iemand die wèèt! Dit bekende Rolf zich nu, — nu hij zorgelijk rondliep in het atelier. 'tWas 'n beroerde, stomme geschiedenis, die hij zich daar op den hals had gehaald! — De wrevel kwam weer bij hem op; — ook) over de scène van daarstraks. Die wijven ook!'niets dan last had hij er van. Welk voordeel bracht het hem, dat ze hem allemaal zoo zochten? Als hij 'n paar jaar geleden maar niet zoo dom geweest was te trouwen met dat onderwijzeresje; als hij maar wat langer vrij gebleven was. Hoeveel voordeelige huwelijken had hij al niet kunnen doen! Ze liepen hem nu toch ook nog na; — boden zich aan, — de vrouwen en meisjes! Daar was de onafhankelijke millioenendochter, de mooie Amerikaansche, die nu al drie jaar geregeld uit New-York overkwam en den zomer doorbracht in Laren. Als hij maar vrij geweest was — — — Hij wilde er niet op doordenken, — aan de mogelijkheid, dat de heele wereld met alle te betalen genot in zijn bereik zou zijn geweest. En dan... Eva de Sonneville! Zeker, ze waren niet rijk, deze de Sonnevillëss. Maar van den oudsten adel; geparenteerd aan vele machthebbenden. Tot vlak aan den troon rijkte hun invloed. Als hij maar vrij geweest 26 was. — En weer zette hij de gedachte van zich af, die streelende gedachte, hoe hij door haar naam wel tot aanzien zou gekomen zijn. — Want... naam en geld, — dat waren de twee machtige factoren. . Als je 'n naam hadt, geparenteerd was aan de invloedrijken, mocht je vèèl doen! Als je geld hadt, — macht hadt door je kapitaal/ mocht je alles doen! Wat was hij? — 'riArme schilder, zonder naam nog! Getrouwd met 'n even arme vrouw, — óók zonder naam! — En vader! ja — vader was-ie van 'n jongen van al drie jaar! Hij... vader! Nee, dan deed Wout het beter. Dien liep het mee. Voor dien werd door den rijken Boetsert een goudvischje apart gehouden; die goeie, onbenullige Dora, die nota bene op hèm verliefd was; op hèm. Natuurlijk op hem, — zooals al die wijven! Woedend herhaalde hij het scheldwoord in zich zelf; het woord, waarmee hij zijn minachting uitte over al wat vrouw was. De wijven! — die ellendige wijven!! * * * Ouwe Gijsje zei niets meer; ze kreeg toch geen antwoord vandaag; ze liet hem maar ijsbeeren. Als die laatkomsters er eenmaal waren, zou hij wel weer in zijn humeur zijn. — Gelukkig! — ze hoorde ze eindelijk. — Uit de verte 27 klonk al de forsche stem van miss Haywill en het vroolijke lachen van juffrouw Boetsert. Rolf had het ook gehoord. Hij staakte zijn heen en weer geloop; keek uit gewoonte toch nog even in den spiegel vóór dat hij haar de deur opende. Verwonderd bleef hij staan. Die verwondering was op zdjn gezicht, want nog vóór hij iets had kunnen zeggen, stak miss Haywill hem de hand toe, met een plagerig: „Yes! so sorry for you, — but — i we are only two!" — Ze sprak het in het Amerikaansch. Hèm wilde ze laten merken, dat ze op de hoogte was; Dora en Gijsje hadden er niets mee te maken. Ze hield na den krachtigen shake-hand, zijn hand 'n oogenblik vast, terwijl ze plagerig zei: „Dear Mr. Wilhelmy, — u zult uw liefste leerlinge moeten excuseeren vandaag." Hij hoorde dien plaagtoon in haar stem, — voelde ook, hoe ze hem, onder haar glimlach, scherp opnam. In één Oogenblik was hij weer zichzelf, — de Charmeur! Ze mocht niets aan hem zien, — de kat! — — niets merken van zijn onrust! Hij lachte, — zijn verleidelijken lach; — bracht de hand, die de zijne nog vast hield, aan zijn lippen; drukte er galant 'n kus op; — antwoordde haar met zijn zangerige, weeke stem: „Beautyfull Alice, waarvoor moet ik u excuseeren?" — Ze was getroefd! Ontstemd trok ze haar hand terug. 'n Moment kruisten zich hun blikken; de schermutseling was verkeerd ingezet. Zacht siste het tusschen haar tanden door: „Ik ver^ 28 bied u, mij Alice te noemen. Daar heb ik u nooit het recht toe gegeven." Dat was 'n steek, dien zij hem toebracht! — Hij noemde freule de Sonneville toch steeds: Eva! — Uit het heele optreden van de Amerikaansche zag hij duidelijk dat zij wist. Nu dubbel oppassen dus; — zich niet bloot geven! Vooral den vroolijken, schertsenden flirttoon volhouden! „Oh! Beauty; wreede Beauty!" Quasi-smeekend vleide zijn stem. Weer een oogenblik zagen zij elkaar aan. Hij boorde zijn smachtenden blik diep in haar oogen; zoolang, tot zij glimlachend eindelijk bekende, zich gewonnen te geven. Langs hem gaande naar haar ezel, siste het hem toch nog éven tegen: „Devil!" — * Ze schilderden, — de leerlingen, — elk naar eigen aard. Dora met weifelende, kleine streekjes; — telkens het model weer beschouwend, -vóórdat ze zich waagde 'n zwak kleurtje aan te brengen. Schuchter zag ze af en toe op naar Wilhelmy, of die niet plotseling zijn afkeuring zou te kennen geven, — of misschien goedkeurend 't hoofd zou knikken. Uit zichzelve waagde ze het nooit, zijn oordeel te vragen; _ maar als hij notitie van haar werk nam, t* bloosde ze sterk. Dan /voelde ze zich opeens vreemd gelukkig. Ze wilde zoo dolgraag „artiste" zijn, alleen maar omdat hij zoo'n groot artist was. — 20 Miss Haywill schilderde met rake, forsche streken. 'n Enkele keer nam! zé het beeld van ouwe Gijsje vluchtig in zich op; — wierp in brutale, felle kleuren de verfsmeeren op het doek; — praatte onderwijl gezellig met haar èven-Amerikaansch. accent. Over een gedurfden toets vroeg ze niet eerst hét oordeel van den Meester; — pas als ze het kleureffect bereikt had, zooals zij zelf het wenschte weer te geven, maakte ze hem er attent op. Rolf had den schildersezel van Freule de Sonneville tegen den wand geschoven. Zoo was zijn gezicht verborgen, terwijl hij luchtig de vraag deed: „Weten de dames ook, pf Freule Eva vandaag in het geheel niet komt?" Het was zoo de gewoonte, dat ze met z'n drieën kwamen. Dora, die met haar tonneau reed, stalde in Hotel Hamdorf, waar Alice haar kamers had. Zij beiden haalden dan Eva van huis; — één van de villa'tjes aan den Brink. 's Morgens had Alice haar nog gesproken; — terwijl ze op de hei zat te schilderen, was Eva langs gekomen. — En nu vertelde miss Haywill, hoe vreemd-zenuwachtig Eva gedaan had. — Pas op herhaald roepen van haar naam, was ze naar Alice toegekomen; — dralend — half onwillig. Ze was van plan over de hei naar Huizen te wandelen; — terug langs zee, — en over Valkeveen. Als ze 's middags niet thuis was, moesten de vriendinnen maar zonder haar naar de les gaan. 30 „Ze was heelemaal niet vriendelijk; — zoo „cross" — maar ze begon hard te huilen, toen ik vertelde, dat ik over twee weken naar huis ging. Ze wilde met me mee! hier vandaan! — Zoo'n vreemd kind!" Steeds met haar doek en palet bezig, had miss Haywill het verteld; op het laatst pas keek ze plotseling Wilhelmy aan. Haar blik overviel hem; — de onrust lag duidelijk op zijn gezicht. De spanning werd verbroken door ouwe Gijsje, die uitriep: - „Bel 'Eere nog an toe! Ga je van 't jaar zoo vroeg weg, miss?" jfP^ „Ja, Gijsje! — ik ben uitgestudeerd! ik heb dezen zomer zöö veel geleerd!" — Weer die zijdelingsche steek, die toch doel trof. — Rolf kwam achter haar staan; en alsof hij op haar werk doelde, vroeg hij: „Dus... dear miss Haywill, — u is er van overtuigd, dat ik u niets meer kan leeren?" „No! — niets meer!" — • „Eigenlijk geloof ik het ook! — U is mijn meest begaafde leerlinge. In die drie zomers is uw kunst rijp geworden." — „Oh yes! — ik heb goddank! altijd dadelijk uwe bedoeling begrepen." „En er uw voordeel uitgehaald!" — „Naturally! ik ben geen kind meer." „U is van het begin af, 'n ideaal-leerlinge geweest!" 't Was maar goed, dat Dora zich in het gesprek mengde; de toon was al niet zoo coquetteerend meer; — 't vijandige tusschen die twee klonk weer door. „Ik studeer nu al net zoo lang; toch ook al het derde 31 jaar, maar ik ben lang niet zoo ver gevorderd als jij, Alice!'? verzuchtte het goedige dikkertje. — „Ik begrijp niet, hoe 't komt, maar... ik vind m'n eigen werk altijd zoo droog, — zoo dood!" „Dat is dan misschien, omdat je zelf ook nog niet geleefd hebt, Dory-dear!" „Ziet u nu, juffrouw Boetsert, — dat heb ik u al zoo vaak gezegd. — Uw zieltje is te blank, te effen; — te kalm! Ziele-emotie, die heb je als kunstenaar noodig, om te kunnen scheppen!" Dora bloosde, — zooals ze steeds kleurde, wanneer Wilhelmy direct tot haar sprak. — „Ach Hemel! — ik?! — en ziele-emotie!" Ze gaf er mee te kennen, hoe klein ze zich zelf voelde; maar Rolf ging door: „Waarom U niet? — Als het van buitenaf niet naar je toekomt, moet je het in jezelf doen geboren worden. Maar — je moet durven!" — Met de hand streek hij zijn kuivende haren wat op; schudde zijn mooien, trotschen kop. Hij kwam in vuur; 't was, of hij zich zelf weer moed in sprak. Nog eens herhaalde hij: „Ja, je moet durven! Er is durf noodig, om te leven; werkelijk te léven!" \ „Arme Dory, ik ben bang, dat zij niet zoo van uw lessen zal profiteeren, als sommige anderen van uw leerlingen. — I often think aan dat lieve mevrouwtje Ruytinga, — weet je nog Dora, die het eerste jaar hier was? — Waar is die toch gebleven? — Weet jij dat?" — „Geseheiden! — ze woont nu in den Haag." — „O ZÖÖ...ÖÖ! Gescheiden?" — Langgerekt, beteekenisvol herhaalde Alice het woord, terwijl ze weer Wil- 32 helmy ,opnam, die het ineens zeer druk had met zijn eigen werk. — Onmeedoogend ging ze voort: „Hoe jammer! — Ze schilderde zoo grappig! Such funny things some times. Net als onze Eva. Diè maakt reuze-vorderingen." — Even kwam de natuurlijke jalouzie bij Dora door, toen ze ontmoedigd en verdrietig, wagen durfde te zeggen: „Nou ja! — maar de helft van wat Eva doet, is toch eigenlijk door U gedaan!" Verwijtend keek ze hem aan; — wees toen op het portret van Gijsje, waarop ze zöö haar best deed: „Kijk nou 's! wat 'n gepruts! — Die ouwe Gijsje is zoo net"n levend lijk! — 't Lijkt naar niks!" — en meteen wierp ze penseelen en palet neer. Dat was ouwe Gijsje toch te veel! — .. „Wel juffrouw! wa's dat nou voor rare taal! — Foei! 'k'ben d'r stik-beduusd van! — 'k Ben pas twee-en-zestig, — en wat frisch, 'oor! 'n Levend lijk! — Harrejassus nog an toe!" — en het verschrikte oudje sloeg 'n kruisje. In eens was de vroolijkheid terug. De schaterlach van miss Haywill en Wilhelmy klonk op, zooals die anders altijd het atelier had opgevroolijkt. Jolig klopte Rolf de boerin op den schouder. „Haha... die Gijsje!... hahahaü" — Wel probeerde het wijfje nog iets te pruttelen, maar Dora kwam nu ook bij haar, nam lief de gerimpelde handen. ^Gijsje, — zoo heb ik 't toch niet bedoeld! — Ik had 't over mijn werk, en toch niet over jou! — "kijk nou maar niet meer zoo boos; — toe nou!" 33 Ze was werkelijk bedroefd, de goeie Dora, nu ze meende Gijsje te hebben gekwetst. De lieve klank van haar stem trof zelfs Rolf; — Wouter zou niet te beklagen zijn. — * * * Ze zaten met hun drietjes om het met paarlmoer ingelegde Turksche tafeltje: Rolf, — mis Haywill, — Dora. Gijsje had het tijltje en aardappelmandje meegenomen naar de keuken, waar ze nu scharrelde met het theegerei. Coby was nog niet thuis; dat was haar werk anders, de thee te schenken. Maar vandaag leek alles wel in de war; de hitte was er zeker schuld van, dat de gemoederen zoo oproerig en strijdlustig waren. Miss Haywill zat nonchalant op den chaise-longue, — de knieën opgetrokken, zoodat de fijne enkels in de' rood-zijden kousen en de voetjes met de witte peau-deSuède schoentjes te zien kwamen. „Als ik niet zoo moe was, zou ik zoo 'n schets van m willen maken, miss Haywill!" — Ze had 'n nieuwe sigarette genomen uit haar zilveren koker; Rolf, op een klapstoeltje dicht bij haar, hield het brandende lucifershoutje voor. — „Hoe zou u 't noemen?" '/'i „Ameru:an Beauty!" Nu was ze toch gevleid! American-Beauty! ja, dat was ze. 'n Mooie jonge Amerikaansche vrouw, — met den vrijen oogopslag, — de ietwat forsche, maar regelmatige trekken; aantrekkelijk ook door haar eigen origineele , 3 34 wijze van kleeden; smaakvol als een geboren Parisienne. Het „deed 't 'm!" — dat witte batisten kleedje, met den glimmend-rood-leeren ceintuur, — de felle roode Üas, — en de rood-zijden kousen. Er zat cachet in. Dat zag Rolf heel juist; het was als artist een genot er naar te kijken. Als artist — en als man!! Hij zuchtte. „Gaat u ons werkelijk nu al zoo gauw verlaten, dear miss Alice?" — Ze knikte; — tergend langzaam; blies de rook van haar sigaret de hoogte in; — zei toen: „Yes! I go! Ik heb m'n cabin al gereserveerd!" „Zouden we u dan nooit meer terugzien? — Kunt u dat over uw hart verkrijgen?" — Hij meende wat hij vroeg. Hij kon het zich werkelijk niet goed begrijpen, dat er èène was, die zoo plotseling vrijwillig afstand van hem deed. Want... verliefd was zë; — verliefd... als alle anderen, dat wist hij veel te goed. Zijn ervaring van de vrouw was zöö groot, dat dit eene zekerheid voor hem was; 'n vanzelf sprekende zekerheid. En nu onttrok1 er een zich aan zijn charme! Was hij dan niet meer, die hij altijd geweest was; de Charmeur? — de mooie Man? — de Verleider? Angstig vroeg hij het zich zelf af. Dora had ook iets gevraagd. Wat... daar had hij niet op gelet. Met niet geveinsde spanning op zijn gezicht, wachtte hij het antwoord van Alice. — Ze zag ook hèèl duidelijk, dat ze hem kwelde; als echte vrouw genoot ze er van. 35 „Dacht u, dat u zoo makkelijk van mij af kwam, dèar Mr. Wilhelmy? Toch niet; — al ben ik dan uw leerling niet meer. Ik ben stellig van plan, ieder jaar naar Europa te komen. Pas maar op!" Lachend stond hij op. „Ik hoop, dat u woord houdt!" „Beslist!" Hard klonk 't, als 'n bedreiging. Dat ontging Rolf ook niet, maar.. . wat kon hem dat schelen. Zij kwam weerom... voor hèm! Hij was zijn macht dus nog niet kwijt; hij was dus nog steeds.. de Charmeur! Van de lambrizeering, die op manshoogte rondom de kamer liep, nam hij zijn tabakspot. „U permitteert?" „Naturally!" Op die lambrizeering stond van alles; — Cpby's schatten: — 'n Vaas met zeedistels; wat koper; — 'n beestje van Kopenhaagsch porcelein; en daar tusschen portretten. Portretten van vroegere leerlingen; de meesten met 'n lieve of overdreven opdracht aan den beminden „Meester." Hij monsterde ze allemaal vluchtig, terwijl hij zijn pijp stopte; glimlachte toen; — 'n hèèl leelijken glimlach, dien niemand zag, omdat hij met zijn rug naar de beide dames stond. Gijsje bracht de thee binnen. „Is mevrouw d'r nog niet? Nou, dan maakt ze 'n flinke kuier! D'r 'oofdpijn is zeker wel ove"r.^' Dora schonk thee in; zooals Coby ook altijd dee, gaf, ze Gijsje 'n groote kom vol, die het oudje meenam naar de keuken. 36 „Hadt uw vrouw hoofdpijn? En u laat ons de heele boel vol dampen!" Kalm trok hij met lange halen zijn pijp aan, „Nou... wat zou dat?" Zij doofde snel haar sigaret, wuifde met haar zakdoek den rook, die als 'n fijn grijs waas in het atelier hing, naar het open raamvak. ÊWm,h „Oh! you! Egoïst you! — Rook is vrèèselijk als je hoofdpijn hebt!' — Poor Coby!" Hij klopte z'n pijp uit buiten het kozijn; zei met lichten spot: „Mijn vrouw zal u zeker erg missen. U neemt altijd zoo moedig de partij op tégen ons mannen!" „Omdat ik jullie zoo goed doorzie!" Er volgde 'n raketvuur van snelle reparties. Beiden vielen zij elkaar ,aan en. sloegen terug met bedekte meeningen of doorzichtige wendingen. Dora dronk als 'n spinnende poes, met kleine teugjes haar thee; — zei zoo nu en dan een enkel woord. Zij bewonderde Alice, die haar leven naar eigen idéé had ingericht; die er ronduit voor uit kwam, dat ze nog geen man wenschte; — die van haar vrijheid genoot, en zich niet stoorde aan het vooroordeel van de massa. Ze was het met haar eens: de Europeesche vrouw was, bij de Amerikaansche vergeleken, nog achterlijk. Het zielige product van „ouwe jongejuffrouw" is in Amerika onbestaanbaar. Daar behoeft de ontwikkeling van het jonge meisje niet te blijven stilstaan, omdat ze geen man krijgt, zooals het hier zoo smalend heet — De Amerikaansche laat haar verstand groeien; — ze mag alles begrijpen; ze wordt „jonge vrouw" ook zonder man en regelt haar eigen «leven. 37 „Dat gaat nu hier eenmaal niet, Alice," — bracht ze, — kleintjes, — in tegen de hartstochtelijke ontboezeming van de onafhankelijke. „Waarom niet? — Ik doe toch niets slechts?" — „Nee natuurlijk niet; maar — 't gaat toch niet!" „Omdat jullie Europeesche mannen zoo slécht zijn; zéker, slecht! 'n Vrije jonge vrouw is voor de tieeren — vrije jacht!" „Oh, Alice!" Verschrikt keek Dora op naar Wilhelmy. Maar hij lachte, breed uit gezeten in den leunstoel. Dat irriteerde Alice! „Och! lacht u nu maar niet zoo! U weet hèèl goed dat ik de waarheid spreek!" „Moet ik bij U te biecht gaan, dear miss Haywill? — Dan mag er niemand anders bij zijn!" — Dora kleurde; — Alice schaterde het uit. „Ik ben niet Catholic; — U is dus bij de verkeerde! Eva de Sonneville, — ja, die wel! Ik ga alleen maar naar uw kerk, omdat ik het er mooi vind; artistiek mooi. — Op die manier zal u er ook wel eens komen." Zonder het te weten, raakte miss Haywill daar 'n teer punt aan. Rolf Wilhelmy was Katholiek. Maar sedert jaren al nam hij zijne kerkelijke plichten niet meer waar. De mystiek van zijn geloof stond te ver af van zijn materialistische levensopvatting; zijn nuchter cynisme verwierp het onverklaarbare, — het Wondere. Zijn huwelijk met Jacoba Wij landt had hem nog verder afgebracht van „zijn kerk." En toch... toch was er soms 'n stil ontzag in hem, als hij dacht aan de Macht van die Kerk. Dan kropen 38 er onvoltooide gedachten om in zijn hersens; vage plannen en onvolkomen combinaties, die hij nog niet had weten vast te leggen in zijn brein tot iets reëels. Alleen, — dit voelde hij wel, — hij mocht de scheur niet verder laten gaan; hij moest toenaderen, — langzaam toenaderen. En nu... wat zei miss Haywill ook daareven, wat hem zoo trof? „Eva de Sonneville, —- ja, diè wel!" Groote God! Dat hij daar niet eer aan had gedacht! De Sonnevilles waren Roomsen, — en hij -had de stommiteit begaan, om met dat kind 'n amourtje aan te knoopen! O! 't liep mis! 't liep deze keer zéker mis! 'n Schandaal zou 't geven. — Hij zou weer weg moeten trekken; — hier vandaan; opnieuw moeten beginnen, — ergens anders. — Op die manier zou hij nooit iets bereiken; hij kwam er nooit zoo! Nooit!! Met 'n ruk schoof hij zijn stoel achteruit; had toch nog de zelfbeheersching, de vloek, die uit hem welde, tusschen zijn tanden te smoren. Voorkomend moest hij blijven; — _lieve of brutale dingen zeggen en — glimlachen, — vooral glimlachen, zoodat zijn oogen streelden en zijn mooie tanden blonken. Dan was hij in zijn rol; dah was hij in zijn kracht: de Charmeur! — Zöö wilden ze het nu eenmaal! De-wijven! die verdomde wijven! — Het kookte in hem; omdat hij duidelijk inzag, hoe zijn domme hartstocht hem weer 'n stap achteruit bracht. En... hij wilde vooruit komen! hööger op! Alsof iemand anders het hem toe schreeuwde, zoo 39 hoorde hij in zich gillen dien roep om weelde, — dat verlangen naar rijkdom en genot. Hij hoorde ook zichzelf praten met de meisjes, die aanstalten maakten om te vertrekken. Ze lachten met z'n drieën, —' en hij wist dat zijn gezicht en zijn stem èèn en al bekoring waren. Van nu af aan zou hij die charme, die er van hem uitging, beter aanwenden. Niet enkel meer tot genot! Neen, tot profijt moest het hem worden. En zij, de vrouwen, — de genotbeestjes, die hunkerend op zijn weg kwamen, zouden het hem brengen voortaan. Voordeel zou hij er uit trekken! Meelij zou hij niet meer hebben. Met niet èène vrouw meer! Ook niet met de zijne. Nog ondragelijker dan binnenshuis stond buiten de onbewegelijke warmte. Dezelfde weezoete geur van beginnend bederf sloeg af van alle akkers. Hier de duffe lucht van rottend aardappelloof; daar de prikkelend-benauwde uitstraling van overrijp graan; — wat verder de geile reuk van boekweit, — dat alles mengde zich met de scherpe grondlucht tot 'n heeten damp, die de lichamen en de hersenen verloomde. Met haar zacht-glijdende passen was Coba doorgeloopen. De schok van daareven had 'n leeg, ijl gevoel bij haar achtergelaten. Zonder iets te denken qf te willen, — zonder 'n bepaalde richting, was ze voortgegaan, de smalle paadjes tusschen het rijpe koren door, waar de hitte dik uit pp walmde; langs de wegelkens, die slingerend liepen door het eikenhakhout; — af en toe strompelend over de diepe karsporen in den dorren, drogen grond, zoodat stofwolkjes oppuften voor haar voeten. Ondanks den feilen zonneschijn, lag er toch al 'n herfstwaas over het landschap. De enkele boomgroepen kleurden reeds valig; — bruinige strepen door het doffe groert; — vaal ook de volle aren van rogge en tarwe; donker gevlekt de aardappelvelden. De glans van de lente was verdoofd en de helle jeugdkleuren versomberd. 41 Vermoeid, verlept lag de streek; — zoo verlaten, — zonder eenig geluid, dat het der eenzame vrouw een gevoel gaf, alsof zij alleen was overgebleven. Alleen? — Zij, — allèèn?" Nee, — dat was ze niet, zoolang ze haar kind had; — haar schat! In eene behoefte hem bij zich te hebben was ze uitgegaan. Nu wist ze niet, waar ze hem zoeken zou. Ze had gedacht, dat de kleuters wel hier of daar in het dorp zouden spelen, maar zag ze nergens. Ook niet bij den Koekamp, op den Brink. 'n Oogenblikje zette ze zich neer. 'n Lief gevoel van vrede en berusting scheen er te dalen vanuit de hooge, goeie boomen. Als kloeke pilaren, zoo stonden gerijd de rijzige stammen, dié hun takken opstuwden in zachte welving, zoodat het dichte bladerdak in groene gothische bogen rustte op de levende zuilen. De straffe zonnegloed filterde deze ruimte binnen, en werd er een ijle stroom van transparant blond goud. 'n Fijn aroom van lindebloesem hing er, penetrant als wierookslingers. Als in 'n Godshuis, zoo gewijd, was 't hier; zoo plechtig en stil, dat het rustig ook werd in de moede gedachten van de vrouw, die roerloos neerzat. Het felle, opstandige verdriet vervloeide in een zoete, berustende weemoedigheid; de wild-dooréénjagende denkbeelden, opgezweept door den storm in haar, legden zich; en als eene zegening viel de kalmte in haar afgepijnigd hart. 'n Vroome berusting kwam nu in haar; — 'n zichovergeven aan de Macht, die alles weet. — 42 Vroom of godsdienstig, in het begrip van 'n bepaald geloof te belijden, of de strenge dogmatische voorschriften van dit of dat geloof na te komen, was Coby niet. Naar buiten, uiterlijk was zij zooals zoovele onverschilligen, maar innerlijk droeg zij 'n heiligen eerbied toe, aan wat voor haar het wezen was van 't goddelijke; 'n devoot ontzag voor de heilige Natuur; — 'n vroom opzien tot de ongeziene Macht. Voor haar was Het Bestaan van alle Dingen HET groote Mysterie; zij erkende de Godheid in alles wat is. Evenzoogoed in al het zichtbare, als in al het ongeziene. Haar kerk was de Natuur. Haar aanbidding uitte zich in bewondering en in dankbaarheid voor al het schoone en goede. Haar godsdienst was: zich 'n klein atoom te voelen in den Immensen Kosmos. Nee, — de hevige scène van daar straks was niet het eind geweest; — het was pas het begin van een niet meer af te wenden verdriet. Ieder komend oogenblik draagt in zich het noodwendige gevolg van het voorafgaande; de levensketen wordt gesmeed uit schakels der koude logica; het gevóél wil het niet begrijpen, maar — het leven is zoo zuiver logisch. Even zoo hard, — even zoo onaantastbaar; even zoo ongevoelig! — — — Langzaam stond Coby op, terwijl zij zuchtte. Zij gevoelde het onafwendbare; — en ook, dat zij zou moeten handelen. De tijd van half-weten, — van halve-toestanden was ten einde. De uitbarsting van daarstraks was het doorbreken van den kanker, die in het verborgen hun huwelijksleven 43 had aangevreten; de rauwe wond in haar ziel lag nu bloot, en zij zelf zou ze moeten zuiveren. De kern van he,t bederf moest zij opsporen. Zij mocht de oogen niet meer sluiten voor de ontbinding, die te lang had kunnen voortwoekeren. Zij had gemeend de walging van dit alles te kunnen ontgaan; nu, plotseling, zag zij in, hoè besmet de huiselijke atmosfeer was. O! er was gevaar! — Gevaar, niet alleen voor haar, maar öök voor haar jongen. De twist, zooals daareven,' zou zich herhalen; — de woorden feller kwetsen; — woester de botsing worden; — het gif van nijd en haat zou hangen blijven in de kamers, waar hun leven van man-en-vrouw verworden ging; — en... daarin zou haar zonnekind moeten ademen?! Neen, — neen; dat mocht niét. Zijn jeugd mocht niet vernield worden. Groote God! 'Zij kon er niet aan denken.dat de onschuldig-reine oogen in kinderlijk niet-begrijpen angstig-verwonderd tot vader of moeder zouden opzien; — dat de zilveren lach niet meer zoo voortdurend klinken zou; dat het vroolijk snappende mondje allicht, lang voor zijn tijd, vroeg-wijze vragen zou stellen. Nee, neen — zijn blije kinderleven mocht niet bekort worden. 'n Misdaad zou het zijn, die zij, de Moeder, begaan, zou aan haar Kind, wanneer zij dat liet gebeuren. Haar kind, — haar Hansje!... haar alles offeren aan haar povere huwelijksleven? Nooit!! — Sterk voelde zij zich nu; sterk; niet om te strijden, maar sterk om afstand te doen; afstand van hèm: van Rolf. Afstand te doen van den Man. 44 Wat er nog komen moest; — wat er nu nog gebeuren zou, dat wist zij niet; alleen dit ééne wist zij: dat zij den weg gaan zou, waarlangs zij haar kind kon voeren.. zonder verdriet in zijn jonge leventje. En in het zelfde oogenblik, waarin zij dit besluit nam, — op het moment, waarin zij afstand deed van haar vrouw-zijn terwille van haar moederschap, offerde zij, in moede berusting, haar Man op aan haar Kind. — De zon, die schuin haar licht vallen liet, — wierp goudplekken op den glimmend bruinen grond van dennenaalden. Lichtpaars van bloeiende hei, — en bleekgroen van mos kleurde er tusschen; terwijl de dennestammen, in den zonneglans, lilaschijn toonden op hun schubbige schors. Op dit plekje had freule Eva zich laten neervallen, na haar lange wandeling. Ze had niet naar les durven gaan; — en nu durfde zij niet naar huis. Ze moest Rolf Wilhelmy spreken; die alleen kon helpen. 'n Groote angst was in haar, die haar radeloos maakte. Op de wanhopige vraag, die ze telkens weer aan zich zelf deed, kreeg ze geen antwoord. „Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?" — Die vraag was het eenige, wat zij nog denken kon. Buiten die gedachte was er in haar hoofd 'n verward beeld van schande, — van vlucht — of... van dood! Maar bij het laatste beeld barstte zij telkens weer uit in hysterisch huilen. Ze wilde niet, ze zou nooit durven; — ze was te jong! „Wat moet ik doen?" — Overal waar ze ging, martelde dat èène denken haar. Bij Valkeveen, achter de boerderij, — aan het strand had ze gestaan; met groote angst-oogen kijkend naar de levende zee, die naar haar toe was komen kruipen, 46 iedere golfuitrimpeling iets dichter bij haar, zoodat ze weggevlucht was, — hollend; bang voor dat bewegende water. Daarna, doodmoe, — öp, — had ze gerust bij den vijver in het bosch van Bredius. Stil was dit water, roerloos; maar verraderlijker dan de zee; — dit zwijgende water lokte... lokte... Maar... ze zou nooit durven; ze wilde ook niet durven! Ze wilde leven!Leven! Als die angst er maar niet was; — de angst voor de schande. Kon ze maar vluchten! — Vluchten? — — Waarheen? — Ze was arm Radeloos vroeg ze het zichzelf weer: „Wat moet ik doen?!" Het hèèl-zachte ruischen in de toppen van de dunne dennetjes klonk als 'n echo van haar eigen schreien. Haar verdriet was zöö onmetelijk, dat het de aarde vulde, en snikkend verborg ze haar gezicht in het weeke mos — — |S Er kwamen menschen aan; — die mochten niets merken. Ze wilde zich slapende houden; zöö,... nu hèèl stil liggen.... Scherp luisterde ze toe, hoe de stemmen nader kwamen, tot ze opeens den uitdagenden lach hoorde opklinken van Miss Haywill Dora en Alice stonden lachend over haar gebogen. „You lazy thing! Die neemt het er maar van! Laat ons in den steek, den heelen dag om in d'r eentje 47 aan den boemel te gaan! Toe! Kom eens overeind! Gauw wat!" — Plagend porde zij haar aan met de parasol, zoodat Eva zich wel moest omkeeren. Dora had zich met 'n zucht van welbehagen laten neervallen; miss Haywill vleide zich behagelijk, languit. Eva streek de kreukels uit haar japonnetje. Op die manier zagen de vriendinnen niet dadelijk haar ontdane gezichtje; had ze even tijd zich zelf meester te worden. „Wat/'n zalig plekje heb je uitgekozen; — echt om te droom en!" dweepte Dora. — „Tenminste hèèl wat aangenamer dan 't vanmiddag in het atelier was; — je hebt er heusch niets bij gemist! Vondt jij het ook niet saai, vanmiddag?" — „Ik? — nèè! — waarom?" Verwonderd vroeg zij het! „Hoe kon iemand het nu saai vinden onder zijn lessen?" „Nou; zoo stil! — Eva er niet, en Mevrouw uit! — Ik heb het er wel eens leuker gevonden!" meende miss Haywill. Eva schrikte op; ineens was al haar aandacht bij het gesprek. Zei Alice daar niet, dat mevrouw uit was? — Dan was Rolf alleen thuis! — dan had ze nu de kans hem te spreken, waar niemand bij was! — Dan kon ze hem nu haar angst vertellen, en zou hij raad kunnen geven; want... hij möèst helpen! O! dit oogenblik zou de uitkomst brengen! — „Hoe laat is het eigenlijk wel?" — Met 'n kwijnend stemmetje vroeg ze het; — zooals ze alles 'n beetje kwijnend deed. — Dat was haar aparte charme; — het broze, teere; — het kinderlijke. 48 Zij was er zich van bewust, en ajffecteerde het frêle nog 'n ietsje. Kwijnend bewoog ze zich; — kwijnend was haar oogopslag; — kwijnend de wat-te-hooge stem, die bijna schril klonk, zoodra ze het bestudeerde toontje vergat. — Ze kleedde zich steeds in ijle, soepele stoffen, die, bizaar van snit, — haar jongensachtig figuur omlijnden. De lange, blanke hals hief zich, in kwijnende buiging, uit het vierkant weggesneden décolleté; — de ragfijne, vlasblonde haren met den -smallen schildpadden voorhoofdsband, gekapt a la Botticelli, voltooiden deze imitatie van Prae-Rafaëlitische maagdelijke schuchterheid. Niets frisch-echt was er aan deze demi-vierge, die wel het prototype scheen der moderne kunst-hysterica. Maar, zooals het geheel zich voordeed, — in teere kwijning, ging er 'n gevaarlijke bekoring van uit; — vooral voor mannen, bij wie de begeerte licht opvlamt Daardoor had dezen keer het gevaarlijke spel van aantrekken-en-afweren, — 'n noodlottig verloop gehad. De Natuur, die zij beiden gemeend hadden ongestraft te kunnen bespotten in hun gewaagd spelen met instincten, had zich gewroken! En nu? Wat nu? — Ze moést naar hem toe; dadelijk; — op dit zelfde oogenblik, nu zij er bijna zeker van was, hem alleen aan te treffen. „Half zes al? — Goeie Hemel! — Mama wacht me om 5 uur in het Paviljoen!" — Ze was opgesprongen; — de leugen klonk als waarheid. — Bereidwillig als steeds, stelde Dora haar voor, vlug 49 door te loopen naar Hamdorf. „En — dan rij ik je er heen; — dan ben je er eerder." — „Nee, nee... dankje. Moeder komt me binnendoor tegemoet. — Tot morgen op de les!" — Ze was al 'n paar pas doorgeloopen, — hoorde ook wel, dat Alice haar iets nariep; iets over haar aanstaand vertrek, maar met een vluchtig teruggeroepen: „ik heb zoo'n haast"... snelde ze verder. — Peinzend keek miss Haywill haar na, tot dat de reppende meisjesfiguur achter den heuvel verdween. Ö zeker! zij had vermoeden gehad; — allang: dat had Wilhelmy dien middag ook wel aan haar kunnen merken. Zij had de sporen van de tranen en van angst hèèl duidelijk gezien op het gezichtje van haar vriendinnetje. — Poor thing!...'poor little thing!... 'n Groot, oprecht medelijden welde op in haar hart voor het freuletje, dat zwak was geweest; zoo begrijpelijk zwak tegenover den mooien charmeur. En tegelijk, in haar medelijden, nam zij het besluit, de gevallene te helpen, als het noodig zou zijn. Want... als zijzelf, zij, Alice, — niet zoo sterk was geweest, dan... Zuchtend keek zij naar Dora, die ingesluimerd was. Diè was veilig; — die was zoo goed als verloofd met Wout; naar haar, naar het meisje van zijn broer, zou Rolf niet grijpen; — tenminste... Maar zijzelf; — zij vluchtte immers! — Zóó sterk was ze dus óók niet. Neen; ze was heelemaal niet sterk meer. Daarom ging ze heen, — vèèl eerder dan andere jaren! — Dat was de eenige redding voor 'n jonge vrouw, die met Wilhelmy in aanraking kwam: hem te ontvluchten... 4 50 buiten het bereik van zijn streelenden blik; buiten het bereik van zijn vleiende stem ... Zoodra zij zich uit het gezicht voelde van de achtergeblevenen had Eva haar pas versheid. 'n Onrust dreef haar steeds sneller voort: de angst, Rolf niet meer alleen te vinden. „Zij" kon thuis gekomen zijn;... en... als zij er was, wat moest ze dan zeggen. In onrechtvaardige jaloezie en onrechtvaardigen haat dacht zij aan de wettige vrouw van haar minnaar steeds smalend: als: Zij! — de gehate „Zij!" — * * * Buiten adem stond ze voor het open ateliersraam. Hij werkte aan zijn nieuwe doek; — keek op, toen ze heesch-fluisterend zijn naam riep. — „Rolf! — Ben je alleen?" — Hij knikte; — 'n oogenblik maar stond hij in twijfel of hij haar binnen, zou laten komen, dan wel weg sturen. Gelaten besloot hij echter tot het eerste. Het moest eenmaal toch tot eene verklaring komen; — het leek vandaag wel de dag van afrekening. — Gelukkig, — Coby was nog niet terug; — hij zou trachten Eva gerust te stellen, en haar zoo gauwi mogelijk wegzenden. Hij moest zelf óók nog eens nadenken! Hij möèst zich zien te redden uit dit wespennest. Maar — als zij hem dan maar tijd gaven! — Rekken... tijd winnen...! Dat was voor het oogenblik het eenige. 51 — Deze keer zou het evenwel niet zoo gemakkelijk gaan, Eva weg te krijgen. — Lieve woorden, — vage beloften, — vleiende beden, — niets hielp... Ze was in angst... in doodsangst tot hem gekomen, om de woorden te hooren, die haar zouden redden. Welke woorden dat konden zijn, — dat wist ze niet! — Alleen — hij moest ze uitspreken; — eerder ging ze niet! — ( „Rolf! Rolf! — wat moet ik doen? — Zejg jij me wat ik, doen moet!" — Zooals 'n paar uur geleden zijn eigen vrouw zich aan hem had vastgeklampt, zoo hing nu het meisjeslichaam tegen hem aan. Hij gevoelde lust in zich opkomen, de hysterischschreiende ruw van zich weg te slingeren. Als 'n pias, — 'n erbarmelijken pias kwam hij zichzelf voor! — Wat leuterde deze nu weer? Had hij met haar gespeeld? Zij dan niet met hem? Mij was de trekpop; — de eeuwig-zotte harlekijn! — De vrouwen, — de vrouwen! die speelden met hèm! — 'n Zotte klucht was het, zooals hij zich zelf ineens zag: nu.de èène klagende vrouw aan zijn hals, — even later 'n andere, schreiend. — En zooals déze nu te keer ging, zonder dat hij haar tot rede kon brengen! H Schrille krijschen van haar stem, die nu niet meer bestudeerd kwijnend klonk, maar gillerig snikkend, — maakte hem razend, 'n Koude razernij steeg als 'n bloedgolf in zijn hersens, — omdat hij zijn onmacht gevoelde. — Hij probeerde het nog eens met vleiende stem. 52 „In Godsnaam, Eva, — wees kalm. — Schreeuw niet zoo; ze kunnen je buiten hooren!" — Hij was naar de ramen geloopen; sloot ze nu, terwijl Eva het uitgilde, dat het haar niets meer kon schelen. „Ze mogen het hooren! — Laten ze het hooren! O! de schande! Die schande. — Als je mij niet zegt, wat ik doen moet, maak ik me van kant! — Ik verdrink me! Ik verdrink me!" — Vertwijfeld hoorde Rolf het aan. — „Als jij niet zegt, wat ik doen moet, verdrink ik me! — Ik verdrink me!" — Groote God! — ze was er toe in'staat! Dat zag hij aan haar half waanzinnigen blik. — Zij had zichzelf opgezweept tot zulk een hoogtepunt van hysterie, dat haar herhaalde angstkreet: „ik verdrink me," — de zelfmoord-wellust bij haar had opgewekt. — Als hij haar nu liet gaan, in dezen toestand, zou zij het zeker doen. Daarom ook greep hij haar vast, toen zij op de deur toestortte. Hij moest worstelen om haar tegen te houden; zij trachtte zich los te wringen uit zijn armen; sloeg hem met de vuistjes in 't gezicht, steeds herhalend: „Laat me los! — ik ga me verdrinken! ik ga me verdrinken!"... Ze hadden niet gemerkt, dat Coby binnen gekomen was. Zij zag, hoe haar man een als razend-tierende vrouw omvat hield; — ze hoorde de schrille zelfmoord-dreiging, en begreep alles! — Er moest gehandeld worden! Die beiden wisten geen uitweg! 53 Zij, — de bedrogene, — moest handelen voor hen allen. Zij alleen kon uitkomst brengen! Door sterk te zijn! Niet sterk om te strijden!... Maar sterk om afstand te doen! Afstand van Hèm; van Rolf! Afstand van haar man! — Haar man, die nu al was de man van die andere. Die recht op hem had, — omdat zij moeder ging worden. — Vastbesloten plaatste zij zich voor de deur, juist in het oogenblik, dat Eva zich had losgerukt; vastbesloten greep zij haar bij de polsen. 'ri Kracht, die tot gehoorzamen dwong, lag in haar oogen, die zij, sterk-willend, overbracht in dé verschrikte oogen van de verbijsterde jonge vrouw. Zij zag, hoe het verzet en de haat opgloeiden in dien ,blik; — maar voor dat de hysterie weer macht over haar had, schudde Coby Eva 'n moment heftig heen en weer. „Nu is 't genoeg; — nietwaar?" — Plotseling was de weerstand van de andere gebroken; als 'n kind smeekte zij*: „Ach! laat me gaan; — toe; laat me weggaan! Als u wist... !" „Ja, ja! kalm maar; ik wèèt alles." —. In schaamte sloeg Eva de handen voor het gezicht; klagelijk snikkend: „Wat moet ik doen?... Wat moet ik doen?..." „Alles komt terecht! Geloof me nu maar! Ga 'n oogenblik hier binnen; ik moet met mijn man spreken." Zoo als 'n bezorgde moeder dat zou doen, bracht zij de schreiende naar haar eigen slaapkamer; met overreding kreeg zij het gedaan, dat Eva 'n poosje op bed ging liggen. 54 Zij bette het gloeiende voorhoofd van de als versuft neerliggende met Eau de Cologne, — trok de gordijnendicht, om haar volkomen rust te geven, en sloop toen zacht, met haar glijdende passen, de kamer uit... Rolf wachtte haar op. 'n Houding had hij zich niet weten te geven. Hij voelde zich kapot, na al de emoties van dezen dag. En toch — nu kwam de afrekening. — 'n Keerpunt in huri* beider leven, waaraan niets meer te veranderen viel. Zooals de toestand nu was, was het verder samenleven onmogelijk. Dit besefte hij heel duidelijk; en ook, dat hij de vrouw, die zoo vreemd-kalm voor hem stond, 'n groot, grievend onrecht had aangedaan. Daarom' had zij ook het recht, haar eischen te stellen. Zooals zij alles regelen wilde, moest het gebeuren. Hij... en de andere, hadden het hart van deze vrouw gebroken. Hij en de andere wisten geen oplossing. Zij zou deze oplossing geven. 'n Pijnlijke stilte was er 'n oogenjblik tusschen man en vrouw. Geen spier bewoog in haar starre gezicht, waaruit het levende bloed scheen weggevloeid... Maar het leek wel alsof alle leven zich geconcentreerd had in haar oogen, waarin iedere gedachte, die door haar hoofd ging, te lezen was. Zooals één, die worstelt met den dood door verdrinking, in een enkel oogenblik zijn heele leven voorbij ziet gaan, zoo doorleefde zij in het stervensuur van haar jhuwe- 55 lijksleven nog eens die jaren van weinig vreugde en veel leed. 'n Zwaar, loom verdriet scheen haar neer te zullen trekken. O; waarom moest zij verder leven, met dat doode gevoel in haar hart! De vertwijfeling sloeg wild op in haar ziel, die 'n oogenblik in opstand kwam, dreigde uit te breken in jammerend geschrei. Maar de stille berusting legde dit weerbarstige gevoel. De strijd in haar binnenste was voorbij! Nü kon zij handelen!... * * Dat er iets dood was in haar, hoorde hij aan haar stem; waaruit de eigen klank geweken was. „Groote God, — wat 'n ellende!" — Hij durf de de oogen niet naar haar opslaan. En toch, — in dit zelfde moment leed hij öm haar. Zoo tegenstrijdig waren de gevoelens in hem, dat hij zichzelf geweld moest aandoen, die kleine vrouw niet op te nemen in zijn sterke armen; en te troosten als 'n kind. Maar dat kon niet meer; nooit meer! — En hij kon haar ook niet bijstaan, in deze verschrikkelijke oogenblikken. Héél alleen moest zij den strijd strijden; — den bovenmenschelijken strijd tegen haar eigen hart. — O! — ze was wel „zijn dappere Kootje — zijn moedig wijfje" zooals hij haar vroeger, in den goeden tijd noemde... 56 Zijn trouwe, dappere kameraad uit slechte tijden! — Die hij verraden had... Wat te antwoorden, op haar vraag: „Wat hij van plan was te doen?" Hij wist 't niet; — zij moest het zeggen voor hen allen. Was dat nu haar man, — tegen wien zij altijd had moeten opzien? Hoe stumperig zielig zat hij daar in zijn menschelijke kleinheid. Natuurlijk; — nü wist hij niets! geen raad! geen uitkomst! De éénige oplossing moest van haar komen. Zij haalde diep adem, voordat ze met klanklooze, egale stem begon: „Als jij het dan werkelijk niet weet, zal ik het je zeggen. Voordat het schandaal losbarst, ga je naar haar vader; — je vertelt hem alles..." „God Coby, — dat gaat toch niet" wierp, hij er tusschen, maar onverstoorbaar, alsof zij 'n ondeugend kind 'n straf oplei, ging zij verder... „en je zegt hem, dat je scheiden gaat." „Coba!" Met 'n schok stond hij op; zijn gezicht één en al verbazing. Maar met die zelfde onnatuurlijke, ijzige kalmte vervolgde zij: „Dat je scheiden gaat. Dat is geen leugen... En zoodra je vrij bent, trouw je haar! — Het flitste door hem, hoe tragisch het was, dit in stukken snijden van 'n menschenbéstaan, waarvan ieder 'n part toebedeeld kreeg; zooals 'n koek verdeeld wordt; hier: — dit stuk voor jou, — en dat voor mij. — 57 „Maar Kootje! — ik heb geen oogenblik gedacht aan trouwen met dat kind!" Het was zijn egoïsme, dat hem in opstand deed komen. In zijn egoïsme had hij nooit dezen afloop voorzien; — Hij had 'n tijdverdrijf gezocht; — bevrediging van 'zijn hartstocht genoten; — dat dè gevolgen zöö zouden zijn, daaraan had hij nooit gedacht. — Zeker! — hij had dikwijls gemord tegen de bekrompen wijze, waarop zij gedwongen waren te leven; — hij had menigmaal zijn huwelijk verwenscht, maar — dat de scheiding'hem nu bevolen werd, als eenige redding; — dat hij gehoorzamen moest... daartegen kwam zijn Heerscherstrots op — Koppig herhaalde hij: „Ik wil niet! — Ik wil niet!" — Hoe kwam zijn zwakke vrouw plotseling zoo sterk? Was het haar beleedigde vrouwenliefde, die haar zoo onvermurwbaar maakte? Zij lette niet eens op wat Rolf tegenwierp. Met hetzelfde klanklooze geluid sprak zij verder: f „Ik zou het trouwens ook niet langer, kunnen dragen. Wat jij indertijd verplicht was, ons te geven, — mij en Hanny, — dat heb je ons gegeven: je naam. Die geef ik je nu terug; dan behoeft je kind, wat nog geboren moet worden, niet als basterd op de wereld te komen. Je blijft Hanny's vader, maar — verder heeft hij je niet noodig; — en verder verlatngen wij ook niets van je — Wij zullen ieder onzen eigen weg weer gaan, Rolf. Ik moet je je vrijheid teruggeven. — Heel veel verschil zal het niet maken; — ik was allang niet meer je vrouw. Ik was 'n lastpost, die jou belette vooruit te komen!" Hij wilde haar hand grijpen; — iets zeggen, — 'n 58 -verontschuldiging, — 'n bede. — Met moeite wrong hij dat èène woord uit z'n keel: „Coby!" — Onmeedoogend ging ze verder; volbracht ze de executie. „Ik wilde niet hatelijk zijn, — maar je moet me nu laten uitspreken. —j 't Is goed, dat ik eindelijk spreken kan. — Ik ben niet boos op je, Rolf; — waarachtig niet. — Ik weet zelfs niet eens of ik verdriet heb. — 't Is zoo leeg in me! — De laatste tijden zijn er zooveel leelijke gevoelens en gedachten over jou in mijn hart geslopen, dat ik niet eens meer weet, of ik je nog wel lief heb. — Qrööt verdriet heb ik niet; — nog niet!" Ze duizelde; — greep zich vast aan den leuningstoel; wenkte Rolf terug, die meende dat zij neer zou slaan en haar opvangen wilde. „Nee; — 't is niets; — 't is al over. — Ik ben alleen moe van dit alles. — Ik zou stil willen huilen, ergens in 'n hoek; — ik heb eigenlijk toch verdriet, zie je..." Hij kon het niet langer aanzien, — die schreiende oogen, waaruit niet één traan liep; hij kon het niet langer hooren, — die gebroken stem, — die eentonigdof toch vol was van geween. „Kootje! — m'n arme Kootje!" — Het was de man in hem, die de vrouw wilde troosten, daar waar geen troost meer mogelijk was. Zij, de gemartelde, hoorde de oude liefde in zijn stem; — de weerklank op dien roep welde uit haar op in een kreunenden snik. Het was te laat! — „Maak me niet zwak, Rolf! Dit is onze plicht, dat we ons huwelijk vrijwillig ontbinden. — Ik schaam me, dat ik het zoolang zöö gedragen heb. Het was géén huwelijk, dat tusschen ons. — Ik ben eigenlijk nooit 59 getrouwd geweest! Ik zie het nu zoo goed. — 't Was maar die formule alleen! — 'n Huwelijk is iets anders! Ik heb nooit 'n man gehad; jij bent de minnaar, dien ik tot m'n vijand gemaakt héb, omdat ik z'n vrouw werd." Waarom martelde zij zichzelf zoo onnoodig? Hij begreep het niet. En... haar vijand? Was hij dan werkelijk haar vijand? — Wat had hen zoo ver van elkander gebracht? Niet alleen zijn vlinderaard, neen. De omstandigheden waren schuld; de bekrompen omstandigheden; — die hadden hem onaardig doen zijn, — en ruw! Wat het leven hem aan weelde onthouden had, dat had hij willen vergoeden door genot. — Daaruit was deze ellende geboren! Wat was dat mooi, — wat nobel, — wat zij daar deed; — dat zich wegstellen; — die zelfopoffering. Nu greep hij toch haar beide handen. — „God! Kootje; ik heb nooit geweten, dat jij tot zoo iets in staat was... ik bén 'n ellendige, egoïst, maar jij... jij bent 'n échte vrouw. — Ik kende je niet... ik lette niet op je, — en daardoor heb ik je nu verloren." Ze 'maakte haar handen los. Zag hij dan niet, hoe hij haar tot het laatste toe martelde, met te bekennen, dat hij niet op haar gelet had? — Hoe kon hij zoo wreed zijn! „Ik heb getracht jou te leeren kennen, Rolf. Ik ken je, geloof ik, nu wel, om te weten, dat jij leiding noodig hebt. Er moet iemand naast je staan, die 'n sterk geestelijk overwicht op je heeft, want zonder dat.... ga jij de modder in. Ik ben daar te zwak voor, om je tegen te kunnen houden. — Ja! als er liefde tusschen ons bestond! — 60 CM soms, als ik alleen was, zag ik 't zoo duidelijk, hoè ik had moeten handelen; ik wist, dat jij zoo zwak eh toegevend was voor je eigen neigingen; ik had je moéten dwingen, maar — ik durfde niet! Ik heb niet gekund! Het gevoel, dat je mij niet lief hebt, verlamt me; — iedere keer als er weer iets voorvalt, zooals dit — schaam ik me over ons beiden, 't Is me of ik mee verantwoordelijk ben.. „Jij?" - „Ja... ik... Omdat ik je vast heb door ons huwelijk. Deze omgeving is voor jou te eng; — je wil vooruit! Hoogerop! — Met mij draai je in het kringetje van kleinburgérfatsoen! Ik voél 't wel; — o! ik voel 't maar al te goed wat jou ontbreekt... door mij. Zoolang Wij samen blijven, ontbreekt jou de kans, vooruit te komen. Je komt er nooit uit op deze manier! Jij bent geen man, die er komen zal, alléén door z'n kunst! Ik geloof niet, dat iemand er alleen daardoor komen kan. Als jij ooit slaagt, moet het zijn door de vrouwen — of door je vrouw! — Nee, nee, — niet boos worden; in dit laatste oogenblik mag ik de waarheid zeggen — Ik kén je zoo dóór en door. — Je bent knap en lichtzinnig, 'n Flirt! Je hebt fantasie — en je bent brutaal; — de vrouwen voelen bij intuïtie, dat je ze niet respecteert. Dat zijn allemaal hoedanigheden en ondeugden, Rolf, die jou 'n zeker succès bij de vrouwen bezorgen. Dat succès heb je, tot nu toe, niet anders weten aan te wenden, dan voor 'n paar facile, domme veroveringen; 61 — voor 'n stumperig huwelijk — en nu... dit!" Zij wendde het hoofd naar de slaapkamer, waar Eva rustte. — „Maar — dit moet je er bovenop brengen! Ik heb het recht niet, langer te strijden, — en ik mis de kracht! — Ik geef 't over! — Je bent weer vrij!" — Ze drukte de handen op 't hart; — het sloeg zoo wild; — kwam in opstand; — hij mocht niet merken, hoe ze leed. Merkte hij het werkelijk niet? — Het had er den schijn van, omdat hij zoo roerloos haar lange aanklacht had aangehoord. Zou hij haar zoo afstaan, zonder eenigen verderen strijd? Was zij hem zöö weinig? Waarop wachtte ze eigenlijk? — Op 'n wonder?! — Het onvermijdelijke, dat er nu was, kon immers toch niet meer ongedaan worden! ' Langzaam ging ze naar het raam; leunde tegen het kozijn en staarde naar buiten. Opeens voelde zij zijn armen om zich heen. „Kootje! dat is allemaal onzin!.. Ik heb haar niet lief!" — Wat zou het nu heerlijk geweest zijn, 't moede hoofd te laten rusten op zijn schouder. Als het alles eens niet waar kon gemaakt worden. Maar dat ging niet meer. Het was te laat! Hun huwelijk lag aan stukken! Ze weerde hem af. „Nee, — toe nee! Doe dat niet. Maak het niet zoo zwaar. — Je doet ook geen huwelijk uit liefde. Dit huwelijk zal geen domme streek zijn, zooals het onze. Dit wordt 'n mariage de raison, Rolf. De De Sonneville's zijn wel niet zoo rijk, maar — 't is oude adel. Ze zijn geparenteerd aan de eerste familie's in het land; men- 62 schen van invloed. Die zullen je allemaal vooruit helpen. Heusch Rolf, de ruil is voor jou nog zoo slecht niet." Ja — dat zag hij wel in. — Het was voor hem nog zoo slecht niet. — Het was wel beroerd, deze scheiding, maar — nu weer, in zijn wankelende besluiteloosheid, nu hij de kracht miste zelf te handelen, viel het hem te binnen, hoe „gewoon" hij Coba altijd had gevonden. Zij zei het zelf: zij was niet de vrouw, die staan kon naast 'n man zooals hij; 'n man met zooveel eerzucht en dorst naar weelde. — Half gaf hij zich gewonnen. — Het was de laatste wonde, die hij sloeg toen hij, al geheel met het idéé verzoend, in zijn egoïsme uitriep: „Coba! als ik vooruit kom, als dat huwelijk met freule de Sonneville mij werkelijk op de hoogte brengt, waarop ik staan wil, — Kootje! dan is 't ook uit met jouw zorgen ... Tot zoolang..." „Tot zoolang heb ik m'n tegeltjes..." Sprakeloos stonden ze 'n wijle. Zij hadden elkaar niets meer te zeggen. — Iets doods lag er tusschen hen, — en geen van tweeën verroerde zich. Buiten was de felle zonnebrand verdoofd; — alleen 'n matte goudglans gloeide na. Jp| De twee menschen wendden zich van elkander af. Hoe zou hij het de Andere nu meedeelen, welk besluit er genomen was?... Zou hij haar hier roepen? Besluiteloos bleef hij weer staan, en zag naar de vrouw bij het raam. — Hoe arm moest die zich wel gevoelen in dit oogen- 63 blik; — hij zag het aan de gebogen figuur; die slap leunde tegen het groote lichtvenster. — Tot, plotseling, zij zich oprichtte, en als 'n verlossingskreet jubelend 'n naam riep: „Hansje!" — Daar stond hij, hun fijne jongen! Lachend, stralend; mooi als 'n bloem. — Zij keek niet meer om naar den Man; snelde hem voorbij — de kamer uit. Jubelend hief zij haar Kind omhoog, drukte het in haar armen; bedekte zijn gezichtje met onstuimige kussen. „M'n jongen! m'n jongen! m'n schat!" Neen; zij was niet arm. Zij had hem; — haar zonrfekind! Hij zou haar leven Vullen. J§S| Hij zou haar alles zijn. Haar Vreugde! Haar Trots! Haar Geluk! — Het gouden licht omstraalde Moeder en Kind'met 'n aureool van glanzen. Levend stond daar voor den Man het beeld van de Heilige Moeder en het heilig Kind... in een krans van bloemen. Verward, — niet meer in staat te begrijpen, stond Rolf die beiden te bezien ... Hij was ze kwijt! Zijn vrouw en zijn kind! — 'n Vreemde;pijn neep in zijn hart. — Met 'n ruk schudde hij het opkomende verdriet van zich af; liep vastbesloten naar de slaapkamer, stootte de deur open en riep: „Eva!" — — — ZEIST. Aan den grooten straatweg naar Utrecht stond het nieuwe buiten van de Wilhelmy's. — Terrasvormig als de groote voortuin was aangelegd, — lag het huis opmerkelijk hooger dan de weg, zoodat 'n vrije uitblik gebleven was over het groote grasveld met de vijvers, — de bloemperken, — de heestergroepen. Rustig-voornaam kwam het uit tegen den achtergrond van stoere eiken en zware beuken. Zelfs nu, terwijl de boomen kaal zijn, en alleen 'n dicht netwerk van naakte takken scherp zich afteekent tegen den lichten avondhemel, — maakt Huize-de Horst 'n deftigen indruk. — Door de hooge dubbele ramen van den geheelen benedenbouw stroomt het klare electrische licht, zoodat de late begonia's om den vijverrand, fél-rood staan te gloeien en het water wondere glanzen krijgt. — Daar, waar schaduw ligt, schijnen de boomen onnatuurlijk groot; — stille reuzen, in dreiging, op wacht! Maar het bordes, met de bakken bont gekleurde asters op iedere trede, en de gevel, met den klimopsluier, verzachten den al te strengen indruk. Het is 'n huis, waarvan men möèt denken, dat iedereen er gelukkig is. — 65 Pieter, de oude huisknecht, die in zijn jonge jaren al gediend heeft bij dé Van Hoekerens, de grootouders van Mama's kant van de jonge Mevrouw Wilhelmy, — is bezig in den salon alles klaar te zetten; het servies voor den café noir, en de likeuren. In den cosy-corner, die ingebouwd is naast de groote open schouw, staat 'n geweldige schemerlamp. Dit is mevrouw's liefste plekje; — en hierheen rijdt hij het verplaatsbare glazen buffetje; schuift de easy-chairs om den 'haard, waarin 'n houtvuur van beukeblokken brandt. J$$&: Dan ziet hij de groote vazen met witte lelies na, of er nergens 'n verdord blad of dorrende bloem tusschen zit, — en of de tuinmansjongen wel zorgvuldig alle meeldraden heeft uitgeplukt. Witte lelies! — dat zijn de lievelingsbloemen van mevrouw. Witte lelies met 'n enkelen tak tubéreuse. Maar... smetteloos wit moeten ze zijn. Die zuivere witte bloemen met hun bedwelmenden reuk geven haar 'n licht-perverse sensatie; juist door de tegenstelling van koele reinheid waaruit die zwoele geur opstijgt. Het heele huis is doortrokken van dezen geur. In den hall, — in haar boudoir, — in den salon, overal pronken de heilige bloemen. Wilhelmy heeft wel eens getracht, zich tegen deze passie van zijn vrouwi te verzetten, omdat het doordringende parfum hem hoofdpijn bezorgt, maar — zij heeft er niet van willen afzien. En nu heeft hij zich geschikt Hij ontvlucht deze atmosfeer naar zijn eigen ruime atelier — of naar den fumoir. Hij heeft nu 'n atelier, zooals hij het zich vroeger gedroomd heeft. ^Wll 5 » 66 'n Atelier, waar ieder ding, 'n ding van luxe, van kunst en verfijning is. — Geen traditioneele gemberpotten met droge grassen; geen goedkoope Laarder boerenstoelen; — geen kale, gewitte wanden en gebeitste grenen "meubeltjes meer!! Zijn atelier zoo als het vroeger was... ach Hemel. Atelier,... huis en kinderkamer tegelijk!! Nee, — in zijn tegenwoordig atelier komt zijn vrouw hèèl zelden; 'n enkele keer, als ze eens poseert, voor een van de talrijke heiligen of Madonna's, die hij tegenwoordig schildert. Want... dat was zijn richting geworden, na zijn tweede huwelijk. Langzamerhand had hij zich weer gewend tot zijn kerk; langzamerhand zich „bekeerd" — ach! daar was niets vreemds in, — nietwaar?! — Iedereen begreep wel, dat dat eerste huwelijk 'n vergissing was geweest. Man en vrouw van verschillend geloof, — dat ging niét! En daarbij dan nog 'n vrouw, die feitelijk öngeloovig was; die geen enkelen godsdienst beleed; die nooit in 'n kerk kwam. Het was zijn schuld zeker niet dat hij zoo laks was geweest in die jaren. Gelukkig voor hem, dat hij nü 'n vrouw getroffen had, die ook waakte voor zijn zieleheil; die hem in liefde had teruggebracht in den schoot der Kerk! Zoo praatten de domme, bemoeizieke menschen. Zoo wierpen ze, in wreeden godsdienstijver nog 'n blaam op de arme Coby; — op zijn vroegere „dappere kameraad." — En ze verheerlijkten het teere freuletje, —' Eva de Sonneville, — de reine jonge maagd, die den afgedwaalde had teruggeleid op het rechte pad! — 67 Maar degenen, die dieper zagen, - die den voorspoed en het steeds groeiend succès volgden van den nu beroemden Rolf Wilhelmy, - deze zeiden maar heel zelden wat zij meenden; namelijk: dat het 'n verduivelde handige zet van hem w*as geweest, dit tweede huwelijk! Die het wèl zeiden, — dat waren de afgunstigen — de tobbers, die er niet kwamen; - de dommen 'die meenen met oprechtheid door het leven te kunnen gaan. De anderen zwegen; — zij bewonderden au fond deze „handigheid" van den schilder; - zij prezen luid zijn werk; maar — in hun oogen danste het duiveltje der bedekte spot, wanneer men het had over Wilhelmy's „vroom doorvoelde oeuvre!" Dit „oeuvre" van hem, — welk 'n beroering had het gebracht in de schilderswereld, - en bij het groote publiek! Hoe was het mogelijk, dat de schepper van zoovele teere, fijne, innig-vrome doeken vroeger zulke banale wereldsche onderwerpen maakte. 't Was als 'n herleving van de eerste kerkelijke kunst. Met dezelfde vroomheid, als waarmede de primitieven schilderden, scheen Wilhelmy bezield! — Zijn Madonna's,' zijn heilige Elizabeth's, zijn heilige Caecilia's, zijn Engelen en gelukzaligen, - zijn altaarstukken en triptieken, die hij, in navolging van Memling, van van Eyck, van Perugini schilderde, — ze straalden allen van hetzelfde innerlijke licht, dat alleen 'n werkelijk vroom gemoed er aan verleenen kon ... Maar het blonde, kwijnende Botticelli-kopje en het jongenslijf van zijn vrouw eigenden zich ook zoo bij uitstek voor deze kuische figuren, waarbij alle aardsche gedachten wegvielen! 68 Zijn doeken stonden nu niet op koopers te wachten; — de ééne bestelling volgde de andere. — Voor Kapellen, — kerken, — kloosters, —kreeg hij opdracht. En — het betaalde! Betaalde enorm!... Maar Rolf werkte ook met veel goud! Zuiver goud op de rijke middeneeuwsche dracht, waarin hij zijn figuren afbeeldde. Goud de lichtpijltjes van Üe stralenkransen om de hoofden van zijn teere neiligen! Zwaar gebeeldhouwde gouden lijsten voor de altaarstukken ! Ja! — zijn kunst was 'n rijke kunst! Zijn oeuvre... 'n rijk oeuvre!... In de vijf jaren van zijn tweede huwelijk was hij „er gekomen!" — Toch! Niet door zijn kunst alleen! Dat had Coba indertijd wel goed ingezien. Zijn vrouw... en „de vrouwen" hadden den weg voor hem geëffend. Maar — domme streken, zooals vroeger deed hij niet meer. Hij was nog steeds de mooie Man, — de Charmeur, met zijn weeke vleistem en streelenden blik, maar — hij was voorzichtiger geworden. Hij volgde nu 'n andere taktiek. — Tegen de vrouwen en meisjes, die onder zijn bekoring waren, zei hij geen gewaagde dingen meer; — hij Speelde nu 'n geestelijken flirt; — dweepte met ze over zieleverwantschap. De wouwen waren het ook, die hem de eerste bestellingen bezorgd hadden. De dweepsters, die zich door hem lieten schilderen, 69 niet in avondtoilet, maar als eene sibyle, — of als martelares. — Ze poseerden voor hem, in zijn rijke atelier, — terwijl Eva hen dan gezelschap hield; — quaesie om wat te babbelen, — 'n .kop thee te schenken, — maar in werkelijkheid om de wacht te houden. Zij zou er voor oppassen, dat hij in 'n onbewaakt oogenblik zijn carrière niet vergooide. Maar het scheen wel, of daar geen gevaar meer voor bestond. Rolf leek werkelijk verstandig geworden. Voor de buitenwereld waren die beiden 'n gelukkig paar menschen. Dien indruk had ook Monseigneur de Sonneville gekregen; Eva's oud-oom. Bisschop in een der diocesen van Noord-Frankrijk, verliet hij zelden zijn parochie. Maar ter gelegenheid van een groote reis, die hij in het belang van de Kerk deed, had hij zijn terugroute over Holland genomen. In het begin was hij erg tegen het huwelijk geweest van zijn nichtje met dien Wilhelmy; iemand, die eerst dispensatie had moeten bekomen, omdat hij gescheiden was; wat zou dat worden? — Maar nu langzamerhand diezelfde Wilhelmy zoo'n goeden naam gekregen had, niet alleen' als schilder van gewijde doeken, maar ook als Bon-Catholique, — nü had de oude, krasse Monseigneur zich zelf willen overtuigen. Slechts twee dagen had hij in hun huis kunnen verblijven ; — vanavond moest hij naar Utrecht, waar zijn .ambtsbroeder hem verwachtte. Maar in die twee dagen had hij de overtuiging gekregen, dat hun huwelijk 'n goed huwelijk was. 70 Ter eere van den gast hadden de Wilhelmy's enkele kennissen genoodigd; — het diner was afgeloopen; zoo dadelijk zouden ze dus wel hier komen, — in den grooten salon. Daarom inspecteerde Pieter, de oude huisknecht, nog eens persoonlijk of alles in orde was. — Mevrouw was hèèl lief, — en hèèl voornaam, — al was ze dan niet met iemand van naam getrouwd, waarover het personeel zich wel eens verwonderde, maar... ze verlangde alles in de puntjes! Nee... Pieter zag haar niet graag boos! Dan kon ze zulke harde dingen zeggen, dat je, als ouwe man, er haast om huilen zou Ja! daar kwamen ze. De stoelen in de eetkamer werden verschoven; — babbelend kwam het gezelschap door den fumoir. Wout Wilhelmy, de architect, Rolfs jongere broer, hield het Japansch kralenscherm bijeen, dat als afscheiding hing tusschen den rooksalon en den salon, en het eerst kwam binnen Eva's peettante, freule Eve-Madeleine de Sonneville. 'n Deftige, ongetrouwde dame^. van 'n jaar of Zestig; — van sprekende gelijkenis met haar broer, den bisschop. — Dezelfde fanatieke donkere oogen; dezelfde dunne lippen;'— dezelfde kloeke neus; — en net als hij, hetzelfde kleurlooze teint, — egaal, als van een non; zooals menschen hebben, die weinig in de buitenlucht komen. Tante Laine, die als stiftdame woonde in het St. Elizabethstift te Z. ging ook maar zelden uit; ter eere van haar broeder, den bisschop, die zij in jaren niet gezien had, was zij overgekomen. — 71 Rechtop ging ze, — 'n nobele verschijning in het zwaar-zijden grijze toilet met de garneering van antieke kant; en de zware, ouderwetsche juweelen. Lief, frisch, in 'n aardig licht diner-toiletje, met dezelfde bekoorlijke schuchterheid van vroeger, volgde Dora Boetsert. — Met innige bewondering keek Wout haar na. Wat was ze flink en toch lievelijk, zijn meisje. Lang had hij op haar gewacht, maar... vorigen winter had zij hem eindelijk aangenomen en waren zij verloofd. Toen hij, 'n paar jaar geleden, na zijn groote Amerikaansche reis, haar gevraagd had, had zij uitstel verzocht. Ze wist, dat ze haar vader een groot genoegen er mee zou doen, als ze Wouter aannam, maar... iets had haar teruggehouden. Ze wist zelf niet wat het geweest was. Ze vond zichzelf nog te jong; ze wilde niet zoo vroeg van haar vader weg, die niemand overhield als zij van hem heen ging. — En ook, — ze kende Wout zoo weinig! Van de treurige comedie, die zich indertijd in Laren afspeelde, had zij niets begrepen. — Eva de Sonneville had, ter kalmeering van zenuwen, de zeereis naar Amerika gemaakt, heette het. Door Alice Haywill geïnviteerd, waren die beiden begin September vertrokken; — 'n half jaar daarna kwam Eva pas terug. In dien tijd was Wilhelmy gescheiden. Hij was nog 'n poosje in Laren blijven Wonen; — gaf echter geen lessen. Waar Jacoba en kleine Hans gebleven waren? Niemand wist er het fijne van. Ze gaf lessen; — beweerde de een. 72 Ze is directrice, ergens van 'n huishoudschool! — wist weer 'n ander. Toen had de oude Boetsert zijn dochter weder mee naar de groote Europeesche steden genomen; — met verwondering hoorde ze, na haar terugkeer, dat Rolf Wilhelmy getrouwd was met Eva. Toen had ze geschreid; — toen pas bewust geworden van haar eigen liefde. Maar die schuchtere liefde, die in haar eigen gevoel iets verboden misdadigs was, had ze dapper onderdrukt. Langzamerhand was haar bewondering overgegaan op Wout; om zijn flinkheid, om zijn open ronde natuur was ze van hem gaan houden, en toen zij eindelijk „ja" zei, deed zij dit in de volle overtuiging, dat zij bij elkander pasten. — Hij schoof een der lage leunstoelen van zwaar Velours d'Utrecht bij den haard. — * „Nu moet u dit heerlijke hoekje nemen, tante Laine!" noodde hij de oude dame. Lachend dankte zij. — O nee; daarin kregen ze haar niet; in zoo'n halve zieke-stoel. Dat was goed voor de jongelui van tegenwoordig; die vallen met gratie, liefst zoo slap mogelijk in zoo'n easy-chair. „Ik zit liever in den corner, beste jongen. — Dan kan ik tenminste rechtop zitten, 'n Kussen? Ja, dat graag lieve kind!" Van de canapé nam Dora twee zwaar oud-goud geborduurde kussens; schikte een achter tante Laine; legde de' ander voor haar voeten. 73 De heeren, behalve Wout, bleven in den fumoir; — de dames waren nu allen binnen gekomen. Hermine van Oroeningen, vrouw van Bob van Groeningen, den schatrijken bankier, — en van zich zelf 'rt geborene baronesse Zulichem van Alsten, de vorstelijke, rijzige Hermine vond het „zalig" bij het vuur; als 'n poes, die zich warmt, zoo dicht schoof ze er bij. — Dan was er nog mevrouw de Broo, — patronesse van het nieuwe Doorgangshuis bij den Dolder; — 'n tamelijk stijve, deftig burgerlijke dame, die veel sprak over „vrome werken" en uitstekend opschoot met de lieve tante Laine, die eene geduldige toehoorderes was. — Ze had naast deze in den corner plaats genomen, en terwijl zij in stilte het fijne mokka-servies bewonderde, waarin de vrouw des huizes de koffie schonk, snapte zij maar door. Het kopje met den vlasblonden haardos evenals vroeger wat kwijnend gebogen op den slanken hals, die zich hief uit het vierkant décolleté van 'n , dun zijden Liberty-chiffon diner-toilet, — in het haar den smallen gouden voorhoofdspang, waar, in 't midden 'n vreemdgekleurde half-edelsteen glansde, — de soepele plooien bizaar geschikt om het jongensachtige lichaam, — verbeeldde Eva Wilhelmy-de Sonneville meer dan ooit 'n levend Botticelli-wezentje. Ze paste geheel in deze omgeving van luxe en rijkdom. Haar te zien in dezen salon, met de hooge eikenhouten lambrizeering, waarboven de goudleeren vakken, — haar te zien zitten in een van de gebeeldhouwde, monumentale gothische stoelen, onder den bronzen kroonluchter, — haar kwijnend te zien bewegen over de zware Perzische tapijten, — omringd door haar lievelingsbloemen; — dit 74 fijne, broze wezen tusschen al die voorwerpen van kloeke afmeting, was 'n contrast, dat zij zelf zoo had uitgekozen. In deze omgeving kwam haar pose eerst tot haar recht! — Dora hielp haar met ronddienen van de koffie; bood room en suiker aan. Eva sloeg de pijpen van den Eolus-gong; droeg Pieter op, likeur te presenteeren aan de heeren in den fumoir. Wouter taquineerde de mooie mevrouw van Groeningen, die alles „zalig" verklaarde. De warmte was „zalig" en „zalig" de heele inrichting van het huis! De geur van witte lelies was „zalig bedwelmend" volgens haar. Tante Laine vond de bloemen soms wel wat tè sterk geuren; maar daar kwam Hermine tegen op: „Die sterke geur is juist zoo verrukkelijk..." „Zalig!" bootste Wout haar na... Allen lachten. Met 'n coquet pruilgebaartje riep Hermine de hulp van de gastvrouw in." „Eveline, je zwager plaagt me allerschandelijkst. Verbiedt hem, mij zoo te taquineeren." Terwijl zij hem z'n kopje overreikte, dreigde Eva hem met verbanning naar den rooksalon; bij den serieusen ouderdom, die zich te goed deed aan fijne Henri Clay's en ouden cognac. Komiek-boetedoenerig beloofde hij beterschap; hij had gemeend, dat mevrouw van Groeningen zoo'n „brin de taquinage" juist zalig zou vinden. „Ik zal zoet zijn, en me bij de serieuse jeugd voegen;" — tegelijk wendde hij zich tot Dora; onderwijl zij hem het roomstelletje voorhield, keek hij haar even bezorgd aan. 75 „Je bent zoo stil, Doortje? Scheelt er iets aan?" „Wel nee, dwaze jongen!" Hij drukte haar handje hèèl innig. Ze kon soms nog zoo verlegen doen. Zoo ook nu weer. Bang, haar gevoel naar buiten te toonen, — kleurde zij steeds hevig, wanneer Wout, in spontane hartelijkheid, blijk gaf van zijn liefde, waar anderen bij waren. Overmoedig door zijn geluk, zette hij zijn onschuldige plagerij voort. — „Mevrouw van Groeningen, ik bied u mijn excuses aan; ik had moeten bedenken, hoe het spreekwoord luidt: Was sich liebt... das neckt sich...; alleen Dora kan het „zalig" vinden, door mij geplaagd te worden; niet Doortje?"-^ Ze kleurde, donkerrood; — gelukkig en verlegen; — nam toch zijn schertstoon over... „Wout, — je bent onuitstaanbaar!" „Jou dat op die manier te hooren zeggen, is eenvoudig ... zalig!! — vindt u niet, mevrouw van Groeningen?" „...Ach! hou op! monster!" — De overdreven wanhoops-affectatie van het slachtoffer was kostelijk! vooral toen zij beweerde, dat het 'n zaligheid zou zijn, als Wout nu ook maar naar de heeTen ging. „Ik boycot je; wij, arme gemartelde vrouwen boycotten je!", „Heusch waar? Dan loop ik uit verdriet over naar het andere kamp. — Even 'n sigaretje rooken." Tante Laine, die de luchtige salonscherts niet gewend was, wilde hem terughouden. Haar zou het niet hinderen, — zoo'n enkele sigaret, — en de andere dames zeker ook niet! Maar Wout deed nog quasie-bedroefd. 76 „Nee, nèè; eens geboycot blijft geboycot! Ik kom niet terug, voor een van de dames mij komt smeeken." Tegelijk wipte hij door de kralen portière. Mevrouw de Broo vertelde; lange verhalen over al de ellende van de stumperds in het Doorgangshuis. O! het was zoo moeilijk, die verdoolde schepsels weer op het goede pad te brengen. Véél geduld was er voor noodig; veel tact èn veel liefde. Maar sedert de oprichting, nu al vier jaar, hadden ze 'n uitstekende Directrice; — wel streng, maar toch met zooveel medegevoel voor die vrouwen. Met voldoening constateerde mevrouw ide Broo: „Ja, daar hebben we het mee getroffen. Zoo iemand is noodig om in dat wereldje te regeereh. Sommigen zijn zoo verstokt in de zonde!" Tante Laine zuchtte van louter medelijden. Het was alles zoo onbekend voor haar; zij zag, in het stift, enkel vrome zieltjes om zich heen. Hoé zulke verdoolde vrouwen eigenlijk waren, daarvan kon ze zich geen denkbeeld vormen. Maar het oordeel van Hermine van Groeningen, die verklaarde, dat soort menschen nu heelemaal niet interessant te vinden, ja, er bepaald vies van te zijn, leek haar gruwelijk hard en onmenschelijk. — „Foei! mevrouwtje, foei! dat meent.u niet!,„ Hermine kwam los; — haar Ware natuur, die zij, als volbloed mondaine, steeds verborg achter frivolen schijn, liet zich 'n oogenblik gelden, toen zij zich gaf, zooals ze was. — „Ja, lieve freule; c'est plus fort que moi! Ik zou nooit veel vertrouwen hebben in al die zoogenaamde bekeeringen! — De verleide schepseltjes, zooals u ze in uwi goede hart noemt, — die slachtoffers, — ach! die hebben 77 wel zoo gewild! Ik kan ze niet interessant vinden... Voor niets ter wereld ga ik morgen met Eva mee om eens 'n kijkje te nemen. — Hoe kom je er in 's Hemelsnaam bij, Eva?" wendde zij zich tot de gastvrouw, die zich niet in het gesprek gemengd had, maar stil toeluisterde, terwijl zij haar koffie dronk, met lieve gracieuse gebaren. — „Doe je het heüsch?" „Natuurlijk!!".... „Maar waarom? — Wat bezielt je? De ondeugd in dien vorm moet weerzinwekkend zijn!" „Pardon, mevrouw van Oroeningen!" viel nu mevrouw, de Broo in, die de instelling, waarvan zij, patronesse was, verdedigde. — „Pardon!" in ons huis is niets weerzinwekkends te zien. Vergeet niet, dat de vrouwen en meisjes, die er verblijven, in een overgangstijdperk zijn; ze maken 'n louteringsperiode door; — al zijn er dan enkelen bij, die door eigen schuld gevallen zijn, — hèèl veel zijn er ónder, die werkelijk tot de verleide schepsels moeten gerekend worden. O! u weet niet, hoe 'n voldoening het is, als zoo'n schepseltje weer „fatsoenlijk" het Huis verlaat; als we haar 'n netten fatsoenlijken dienst hebben bezorgd!" — Met zalving sprak ze het uit: fatsoenlijk!! fatsoen!! Dat was immers het criterium van burgerlijke Deugdzaamheid! Maar Hermine was vanavond strijdlustig! 'f*^ „Jawel! Fatsoenlijk! Ik zou niet graag zoo'n'fatsoenlijke meid in dienst nemen. U kunt zich dat niet voorstellen, freule; u weet niet, wat het zeggen wil, aan 't hoofd van een huishouden te staan. — Als zoo'n element er weet binnen te sluipen, loopt na korten tijd de heele boel in de war. — Of, ze bederven het andere 78 personeel, — öf — en dat is nog erger, — ze zijn 'n gevaar voor je eigen huiselijken vrede." Ze geraakte in vuur; — het onderwerp had haar vast! „U bezorgt ze 'n fatsoenlijken dienst! — Maar, hebt u ooit zelf een van die meisjes in uw eigen huis genomen?" „Nee, natuurlijk niet!" — Er klonk lichte verontwaardiging in mevrouw de Broo's ontkenning! Ze rattrapeerde zich; vervolgde op zoeten toon: „Dat is nog nooit noodig geweest. Wij plaatsen ze in 'n nette betrekking!" Onmeedoogend ging Hermine voort: „Buiten eigen kring; — dat is heel verstandig!" Nu nam Eva partij voor de schijnbaar ontstemde mevrouw de Broo. „Maar Hermine, je bent onbillijk!" — „Onbillijk? — Ik? — Omdat ik beweer, dat die „arme schapen" de corruptie in je huis kunnen brengen?! Zou jij zoo'n ongehuwde moeder uit het Doorgangshuis als dienstbode aannemen?" — In het nauw gebracht door deze vraag, waarop 'n rechtstreeks antwoord diende, stamelde zij, 'n beetje verlegen: „... Ach! — ik weet niet — als hét noodig zou zijn — maar, natuurlijk liever niet!" — Triomfantelijk nam Hermine het gesprek weer over: „Ziet u nu wel! — En... als er nu geen nette burgerdienst voor haar te vinden is? — Mogen ze dan net zoolang in het Huis blijven, totdat..." — Spijtig om den aanval op hare humane instelling, antwoordde mevrouw de Broo: „Nee, dat is onmogelijk. Na 'n bepaalden termijn moeten wij ze wel loslaten. Wij komen toch al plaats te kort. Er moet noodig 'n huis bij komen." — 79 „Dus, na zes weken ?" „Dat is al heel lang; hoogstens 'n maand! Als de moeder erg zwak is, mag ze soms iets langer, 'n enkele keer twee maanden blijven, maar langer gaat niet; hèüsch niet!" Ze gaf het niet op, Hermine van Groeningen. Ze wilde alles weten, 't Was of zij rekenschap vroeg, als vrouw, — hoe men, de humane men, rondsolde met dat speelgoed: de gevallen vrouw. „Dus — na 'n maand staat de moeder soms... zonder betrekking, maar mèt 'n kind — op straat?" Mevrouw de Broo lachte medelijdend; fijntjes! Hoe kwam mevrouw van Groeningen nu aan die onmenschelijke opvatting! De kinderen kwamen toch immers in het kinderhuis te Zildert; verleden najaar was er die groote fancy-fair voor gehouden! Zij, — de mooie mevrouw van Groeningen had zich er toch öök verdienstelijk voor gemaakt! Ze 'had den champagne-bar gehouden en het meeste ontvangen' van de verkoopsters. Daarvoor waren de dames-patronessen haar zéér dankbaar; en daarom zou mevrouw de Broo haar aanvallen maar niet te ernstig opnemen. Zoo'n eerste kracht bij liefdadigheidsfeesten wilde ze ontzien, ter wille van het goede doel. Een en al lieve vleiïng was haar stem, toen ze er het compliment aan toevoegde: « „U was dan ook de ziel van den avond!" terwijl zij er in één adem op volgen liet, nu zich richtend tot Eva: „U beiden! Uw bloemenkiosk, — die weelde van enkel witte lelies, — 't was prachtig!" — Eva glimlachte. Het was ook 'n geslaagde avond geweest! Succès 80 had ze van den rol gehad, dien ze gespeeld had; den xol van ongenaakbare, kuische vrouw, die er in toegestemd had, haar reine gratie dienstbaar te maken, aan liefdewerk voor verloren zusters! Waarom moest Hermine die leugenachtige herinnering zoo in 't klare licht trekken en ontleden! Wat bezielde _haar? Hoor nu, hoor... hoe ze doordraaft! „Ja, ja! wij fatsoenlijke vrouwen hebben erg ons best gedaan voor die kindertjes der zonde! — Ik heb dien avond tenminste allerschandelijkst geflirt!" — „Maar mevrouw... mevrouwtje dan toch!" Twee verschrikte uitroepen van tante Laine en mevrouw de Broo. ...Ze lette er niet op; zag het verschrikte gezicht niet van de oudere dames; merkte niet hoe er 'n rimpel trok in het reine voorhoofd van haar vriendin en hoe verwonderd-peinzend Dora haar bleef aanstaren. Ze ging door.. 1 „Ik verzeker u, dat 't hard werken geweest is; — ik was doodmoe. Maar... wat moet 'n champagne-verkoopster op 'n fancy-fair nu anders doen dan coquetteeren en flirten? — Als ik stil in mijn hoekje was blijven zitten, had ik zoo'n bedrag niet binnen gesleept! — Jij hadt 't veel makkelijker, Eva. — In je lelietent was je 'n zedig heiligenbeeldje, zoo weggewandeld van 'n ouwe kerk. — De heeren offerden hun goud bijna even gewillig aan jouw reine midden-eeuwsche gratie^ als aan mijn lichtelijk-perverse mondaniteit." Ze zei het met 'n lach, maar — het klonk toch pijnlijk. Tante Laine schudde afkeurend het hoofd. Die dame zei afschuwelijke dingen, vond ze. — Dat kon ze alles ijüet meenen. — Als zij er in toegestemd had, zoo'n zware 81 taak op zich te nemen in dien fancy-fair, dan was het haar goede medelijdende hart geweest, dat gesproken had. „O ja," beaamde Hermine; „het goede, medelijdende hart, zeker! Dat sprak bij zulke gelegenheden hèèl luid, bij alle medewerksters. Maar 'n heel klein hoekje wilt u dan toch zeker wel inruimen aan de coquetterie, nietwaar?" — Ter excuseering wist mevrouw de Broo. niets beters te zeggen, dan dat dat er nu eenmaal bij hoorde. — Dat was toch geen zonde! —- Zonde?! — Ineens was de bittere toon weer in de stem van de opposante, toen ze herhaalde: „Zonde? — dat is zoo'n groot woord; — en zonde bedrijven... zoo'n groote daad! Daar zijn wij, vrouwen van stand, niet toe in staat; tot openlijke, werkelijke zonde, want... dat brengt schande mee. Nee, zoo moedig zijn alleen onze armere zusters. — En... coquetterie, .... zonde? Dan zouden wij de ééne zonde bedrijven om 'n andere te bestrijden? Wat 'n onzin!" Ze was opgestaan; — liep nerveus heen en weer. — Er was 'n oogenblik pijnlijke stilte, totdat Dora naar haar toe ging, de hand op haar arm legde en lief vroeg: „Hermine, — wat is er? — Je bent zoo vreemd van avond. Ik heb je nog nooit zoo gezien, en — je doet ons pijn!" — Getroffen keek de vrouw, die zich zoo opgewonden had, de anderen aan. — Had zij ze gekwetst? Dat was immers haar bedoeling niet geweest. — Ze begreep eigenlijk zichzelf niet goed, vanavond. Waarom nam ze nu zoo de partij op van 6 82 die schepsels, waarvan ze eerst beweerd had vies te zijn? Ze was verbitterd op de maatschappij, waarin Doorgangs- en Kinderhuizen noodig waren. — Zij zelf had 'n lief dochtertje, — en ze was 'n goede moeder, ondanks haar wereldschen zin. Wat haar zoo gerevolteerd had, was het feit geweest, dat mevrouw, de Broo als 'n Christelijk, wijs liefdewerk had voorgesteld: het afnemen van het jonge kind van de ongelukkige moeder; — na 'n maand, — op z'n hoogst twèè maanden. Was dat de louteringstijd, dien de moeders doormaakten? Bestond daarin het opheffingswerk?! — O! dan vond ze zichzelf misselijk, dat ze die comedie hielp voltooien, door mee te doen voorstellingen van liefdadigheid in elkaar te zetten. — f\ï Daarmee bestendigden zij het kwaad. Als het hun heilige ernst was, moesten zij, de vrouwen, moeders en zusters, trachten het kwaad in de kiem te smoren, door invloed uit te oefenen op echtgenoot en broeders. „Wij, getrouwde vrouwen, schuiven 'n groot deel van onzen éérsten vrouwelijken plicht van ons af; — erger, —j wij werken zelf die ontucht in de hand! — Dan later: — Liefdadigheid! — Tableau-vivants, — comediestukjes, — fancyfairs en al dat vermoeiende, amusante werk. Kom, wij vrouwen van onzen stand, wij doen toch nooit daadwerkelijke liefdadigheid. — Het geld wat wij uitgeven, — wat wij onfatsoenlijk coquetteërend den mannen van andere vrouwen af weten te zetten, — maar daarvoor koopen wij ons héél véél genoegen zoo'n avond — en op den koop toe 'n aureooltje van menschlievende, oprechte christin. — Dat is juist waarom ik zoo boos ben op mezelf. Als het noodig zou zijn, zoo'n 83 arme, ongehuwde moeder in d'r armoe 'te gaan opzoeken, om — nu, om bijvoorbeeld haar kind te reinigen, qf haar kamertje eens aan kant te maken, — dacht u[ dat ik daartoe te bewegen zou zijn? — 't Komt niet in me op! Ik niet en geen van mijn vriendinnen. — Wij liefhebberen maar wat in liefdadigheid! — Ja, — als wij in staat zouden zijn, die gevallen zusters eens werkelijk „liefde" te geven, - misschien dat er dan verbetering kwam! „Maar, lieve Hermine," kalmeerde de zachte stem van tante Laine haar, „je droomt het onmooglijke — 'n Fatsoenlijke vrouw kan zich — nee, ze mag zich niet gelijk stellen met die paria's. Waar zou het heengaan met de moraal?" „De moraal, de burgerlijke moraal kwam in het gedrang, freule, De boel zou natuurlijk spaak loopen. — De wereld is, helaas, nog niets veranderd sedert den tijd van dien goddelijken dweeper, die predikte: „Heb uw naaste lief als U zelve." - Hij, die dit zeide, was 'n droom er, die buiten de Maatschappij stond. — En wij, — wij staan er midden in; wij staan zelfs aan 't hoofd' er van! Wij geven den toon aan! Daarom kweeken wij dan ook liefdadigheid als 'n dure kasplant; maar wij smukken ons op met de bloemen; — de vergiftige bloemen, die ons zoo bedwelmen; — zooals deze lielies hier. — Ik bedoel met ,,wij" natuurlijk U niet, freule, en U niet, mevrouw de Broo. - En jij, Dora, doet ook niet, alsof'. — Maar ik, — en Eva en honderden als wij..." Eva kon nu niet langer zwijgen. Ze had, als gastvrouw, zich in moeten houden; maar heusch, Hermine miste tact vanavond, vond ze. — Met 'n spijtig glimlachje zei ze daarom alleen: 84 ,,'t Is goed, dat wij van kind af al vriendinnen zijn. — Wat je mij nu zegt, Hermine..." „Mag ik zeggen, juist omdat we elkaar kennen vanaf onze jeugd. Lieve Hemel, Eva, wij hebben altijd 'n afkeer gehad van armoede — en wat daarmee annex gaat. Misschien ben ik even onaardig geweest; ben je nu boos op me?" Ze ging naar haar toe; zette zich naast haar op 'n tabouret. . „Dat zou me spijten, Eefje! Maar beken dan ook eerlijk, dat je niéts voelt voor bedelvolk, — gevallen vrouwen, — verleide meisjes en zoo voort." Ietwat gedwongen, wist Eva niet beter te antwoorden, dan dat zij: „ondeugd" iets vreeselijks vond. Maar — zij veroordeelde die stakkers niet! „Dat doen wij geen een van allen, geloof ik." — Mevrouw de Broo, die nooit zoo lang kon zwijgen, was blij, dat de onaangename discussie scheen af te loopen en meende er op die manier 'n eind aan te maken, door er als slot aan toe te voegen: „Maar, zooals ik bij het begin al zei — er is véél toewijding en véél liefde voor noodig!" .„Christelijke liefde!" meende goedig tante Laine; — „en... die hebt u!" „En ik niet! Dat is mijn laatste woord er over. Als ik iets onaangenaams gezegd heb, vraag ik vergeving. Speciaal aan jou, Eva, ik voel dat ik lomp geweest ben." Ze vatte Eva's hand, die langs haar japon afhing. 'n Zucht van verademing ging door den kleinen kring. Ieder verschikte even van zitplaats. Eva stond op; tikte Hermine op de wang. — „Nee, Hermine! ik ben niet boos! Ik ken je; — je 85 hebt 'n aanval van spleen. — Je bent de laatste tijden wat veel uitgeweest! Veel diners gehad, dikwijls naar theaters geweest; — jè reis naar Parijs en veertien dagen in Cairo! — Reden te over voor je dwazen uitval." Hermine stond ook op; lachte even; —'n bitteren lach over zichzelf. „Zoo zal het zijn. — Soms verbeeld ik më, dat ik mijn leventje van uitgaan, van representatieve mondaine vrouw hol en leeg vind-; — dan krijg ik don Quichotte-bevliegingen! Maar — jij hebt 't bij het rechte eind, Eefje! Entre-nous, — éérlijk bekend, zou ik toch niet anders kunnen leven. — We moeten maar gauw iets verzinnen; — 'n kermesse d'hiver — of tableaux om de kas van het Doorgangshuis te vullen. — En — dan houd ik weer den champagne-bar!" Ze lachte; — ze lachte nu hartelijk! Tenminste, het klonk zoo. En daarmede waren allen tevreden. Dora bracht uitkomst, door heel naif voor te stellen, of ze den heeren niet nog 'n kopje koffie zou presenteeren. „Ja! natuurlijk! dat was 'n goed idee. — Ga jij uit ons aller naam maar smeeken of ze hier komen, Doortje! Ik heb dien armen Wout óók al weggejaagd." — Vroolijk was ze weer; de petillante, vroolijke, de „mooie mevrouw van Groeningen" —, zooals ze algemeen bekend stond. — Dora was naar de portière gegaan; — hief die op, vroeg schalks: „Willen de heeren zich nog langer afzonderen? — Heeft Wout u allemaal opgestookt?" Wouter was direct bij haar: „O, Doortje! wat heb je mij lang laten smachten! Je 86 weet niet, hoe vrééselijk ernstig die heeren hebben zitten boomen! En... waar hebben de dames het over gehad? Over hoedjes en jurken?" „Nee, Wout! óók over heel ernstige dingen! Dat vertel ik je later wel." — Toen, plotseling, zonder overgang, zei ze snel: Wout, ze gaan morgen het Doorgangshuis in den Dolder bezichtigen. Ik wou graag mee; - maar... met jou. Doe je 't?" — Hij begreep, dat er verband was tusschen de heele ernstige dingen, die besproken waren, - en tusschen haar verlangen; begreep ook vaag, dat, als ze hem bij zich wenschte, bij die bezichtiging, dat dit 'n bekentenis was onuitgesproken, van haar behoefte, in ernstige oogènblikken, hem naast zich te weten, als haar natuurlijken steun. — . > , t ua Hij had zijn dag anders willen indeelen; nu gaf hij dadelijk toe aan haar verzoek. | „Goed kindje; - ik zal zorgen op tijd te zijn. De heeren hadden zich bij de dames gevoegd. Rechtop, fier - >n krasse, nobele figuur, stond Monseigneur Charles de Sonneville. Zijn ambtsgewaad paste wonderwel bij den tijnen, eerwaardigen, oud-Roomschen kop. Dezelfde donkere, fanatieke oogen, hetzelfde levendige als van zijn zuster, freule Eve Madelaine. y Maar toch, in beider spreken, eene rustige voornaamheid; - eene welwillendheid in den toon, die aangenaam aandeed. 9 Hij was nu in druk gesprek met Bob van Groeningen, den- bankier. £1* 87 Uiterst correct, — volkomen gentleman, was er toch iets aan van Qroeningen, dat zijn bloed verraadde; zijn afstamming van overgrootvaders kant, van Israëlieten. Van dien kant had hij dan zeker pok zijn cleveren handelsgeest en fijne opmerkingsgave geërfd. Niet zonder grond stond hij aan de Beurs bekend als 'n slimme rot! Als die zich voor een zaak interesseeren wilde, kon men er zeker van zijn, dat die zaak safe was. En — dat er wat aan te verdienen viel! Het was dus een goed teeken, dat hij Rolf's plan steunde. j'LwJ, Wilhelmy's idee was, tot oprichting te komen van eene soort vrije akademie voor gewijde Kunst! — -Met dat doel had hij juist dezen avond Bob van Qroeningen geïnviteerd; die zou het zaakje wel een eind in de goede richting sturen. Daar was dan ook nog Jhr. de Broo; — alhoewel iemand zonder bepaalde overtuiging of positie, toch 'n persoonlijkheid, die zeer gezien was als commissie-lid van alle mogelijke instellingen. Zijn naam op 'n circulaire gaf 'n zeker gedistingeerd cachet aan het geheel. Kwade tongen wilden beweren, dat dit verleenen van zijn oud-adellijken titel zijn eenige bron van inkomsten was, maar... dat zou wel weer afgunst zijn, die zoo sprak! Ze deden immers zooveel goed, mijnheer en mevrouw! Zij als damespatronesse van liefdadige instellingen; — hij als secretaris of 'n ander ondankbaar baantje bij Wees- of Doorgangshuis. Wel graag zou Rolf bij dit eenvoudige onder-onsje den ouden Boetsert gezien hebben; echter had deze zich door zijn dochter doen excuseeren. 88 Instinctief ontweek Dora's vader den schilder. Zijn eerlijke, ronde natuur kon niet samengaan, met wat hij in Rolfs karakter voor zwak en onoprecht raadde, — en Rolf van zijn kant speurde deze antipathie. Het hinderde hem; dubbel, nu hij besefte, van hoeveel waarde het zou zijn, den eerlijken koopman te winnen voor hun plannen. Enfin! dat diende Wout later maar op te knappen. Zijn toekomstige schoonvader dweepte toch zoo met den jongen! — Terwijl deze gedachten hem door het hoofd dwarrelden, ontging hem evenwel geen woord van het gesprek tusschen de Broo en Monseigneur. Die twee stonden voor 'n groot triptiek, hetwelk op een soort estrade opgesteld was. De zwaar-vergulde, kunstig uitgesneden omlijsting in getrouwe navolging van Quintin Matsys'graflegging van Christus. — Het onderwerp dat Rolf hierin behandeld had: het Mystiek Huwelijk van de Heilige Catharina. Monseigneur en Van Groeningen waren opgetogen; ieder volgens eigen aard. — Monseigneur in aanbidding voor het reine, heilige waas dat over het heele doek lag, — Bob van Groeningen in bewondering voor het prachtige coloriet en de meesterlijke techniek. — „Dat is mooi! Dat is rein! Héél mooi!" Rolf beluisterde het gesprek, terwijl hij achteloos het blonde puntbaardje streelde. Zijn uiterlijk was gesoigneerder geworden; — de lange fladderbaard omgevormd tot 'n klein Henri Quatre baardje; — ook geen artistiekerigheid meer in kleeding; — nee, — 'n correcte mijnheer. Terwijl de dames plannen maakten voor 'n nieuw liefdadigheidsfeest, en hij haar beloofde tableaux-vivants 89 te zullen ontwerpen, hoorde hij van Qroeningen zeggen: „Ja, onze Wilhelmy is 'n grootmeester in de Kunst! Kijk, — die wazige achtergrond; — en die prachtige figuurteekening; — dat is even zoo als van de oude meesters. — Tegenwoordig wordt er zoo niet meer geschilderd." — „Dat komt, omdat de wijding ontbreekt, meneer van Qroeningen. En die spreekt hieruit. Zooals mijn nichtje geposeerd heeft voor deze heilige Katharina, zoo kan alleen 'n werkelijk reine, vrome ziel 'n maagd voorstellen." — Inwendig genoot Rolf. Die twee waren op den goeden weë- — Laten ze elkaar maar opzweepen; zoodra de verheerlijking van zijn werk op het gewenschte punt gekomen was, zou hij zich in het gesprek mengen, en dan — dan moest het al heel raar loopen, als vanavond de oprichting van de Vrije Kunst-Akademie niet z'n beslag kreeg. Hoor, hoe van Qroeningen eene opsomming deed van al zijn, Rolfs, laatste werken, met spijt in zijn stem, om het handels-voordeel, dat hem, den pienteren zakenman ontgaan was aan al die Heiligen, die hij niet in handen had kunnen krijgen. — Hoor nu dat klagen; dat héérlijke klagen: ....„wij arme particulieren krijgen niets in handen, niets l — Alles besteld! — Nu weer dit goddelijke triptiek, dat gaat nota bene naar San Roma! San Roma, Monseigneur! Hebt u er ooit van gehoord? 'n Klein nest ergens in de Apenijnen! — Daar wordt het dan in een of andere kloosterkapel verborgen voor wereldsche oogen! 't Is jammer! Jammer!" — „En dit Engelenkoor, Monseigneur," — hij voerde den 90 priester voor 'n klein schilderijtje aan den wand — „dit Engelenkoor, waar ik verliefd op ben... ja, monseigneur, u moet er zich maar niet gechocqueerd door gevoelen, — verliefd i s 't woord, — dat is gekocht door zoo'n akelig rijke Amerikaansche." — Rolf was opgestaan, evenals de Broo, die het zijn plicht achtte, voor de zooveelste maal, dat hij bij de Wilhelmy's aan huis kwam, de doeken van den meester te bewonderen. Zij voegden zich bij de beide anderen. — Glimlachend vulde Rolf Bob's zin aan: „Door 'n vroegere leerling van me, .Miss Haywill, — 'n "vriendin Daarom raapte hij de verspreide bladen bij elkaar en vroeg met lichten spot: „Die arme, goeie Coba — en m'n jongen! Die hebben jou toch niets misdaan? Daar kan je toch niet jaloersch op zijn, — wel?" Jaloersch?! Zij! — Hoe kwam hij op het onzinnige denkbeeld. — Alleen, 't was onkiesch. Daarstraks nog hadden oom Charles en Jhr. de Broo die dingen bekeken; wat moesten die in 's Hemelsnaam wel hiervan denken. Weer hield ze hem de schets voor, die hij nu aanpakte en bekeek. Het trok om zijn mond, heel even maar. — Hij probeerde er 'n luchtige wending aan te geven, door te zeggen, dat ze het zeker verduiveld knap geteekend zouden vinden. Nog eens bekeek hij de teekening; — ze ontroerde hem. — God ja! — zöö was ze, die arme Kootje! — Mooi, — innig mooi, die glimlach, waarmee ze op haar jongen neerziet, terwijl ze hem de borst geeft. — Die krans van zonnebloemen, — wat 'n weelde om haar! — En die schelm, — haar zonnekind, zooals ze hem noemde, wat 'n fijne boy was 't altijd geweest. Alsof hem 'n licht opging, zoo plotseling barstte hij uit: 102 „Maar... dat is de mooiste, de innigste Moeder Qods die ik ooit geteekend heb. Dat hier is waar\ De moederliefde straalt er uit; — dat is 'n vrij wat schitterender stralenkrans dan die gouden pijltjes, zooals ik ze nu schilder." Gechocqueerd wendde zij zich af: „Maar Rolf! maak toch geen vergelijk tusschen het grof-zinnelijke van vroeger, — en het aetherisch-reine van tegenwoordig." „Grof zinnelijk? — Dat grof-zinnelijk? Ach mensen; je weet niet wat je zegt! — Enfin! hoe zou je ook!" Er groeide ontstemming in zijn toon. „Jij bent tegenwoordig zoo etherisch-rein, dat je het verleden heelemaal kunt negeeren. Maar dat verleden is uit mijn gedachten niet zoo ver weg; vooral niet, als ik dit zie. Dat herinnert me, dat de aanleiding tot ons huwelijk dan, toch iets minder etherisch-rein was, zou ik denken..." Ze kwijnde nu zichtbaar; liet zich in den easy-corner neer. — „Rolf! je wordt altijd zoo grof!" — Met groote passen liep hij den salon heen en weer; beet haar toe: „Stel je dan ook niet zoo aan. Dat is goed tegenover de buitenwereld; — soit! maar wij weten té goed, wat we aan elkaar hebben. Dat je kindje ontijdig geboren werd, 'n paar weken na ons trouwen en stierf, is misschien voor jou 'n groot geluk geweest; — je houdt niet van kinderen, maar... het had héél anders kunnen zijn. Als Coba je haar plaats niét had afgestaan, en als miss Haywill je niet maandenlang had rondgezeuld door Amerika, terwijl ik aan 't scheiden was; — en als je op je terugreis niet 103 voortdurend zoo hevig zeeziek was geweest, dan hadt je allicht 'n tijdige, voorspoedige bevalling meegemaakt; en... dan was je nu 'n ongehuwde moeder, die ondeugende dingen heeft gedaan, met 'n getrouwden man; niet meer en niet minder dan die vrouwen in het Doorgangshuis." — „Rolf! — hoe durf je!" — Als 'n beleedigde vorstin stond ze, met saamgeperste lippen. „Ik zeg 't jou zeker weer te grof, maar — ik kan dat gekwezel en gefeezel van jou niet uitstaan. Wees toch natuurlijk. — Vroeger dacht ik wel eens, dat je 'n aanstelster was, maar — ik meende ook, dat je die kuurtjes wel zou laten als we getrouwd zouden zijn. Je was toch wel echt dol geweest, — zoo vol echte vrouwenpassie. Maar waarachtig, — als „vrouw" beteeken je niets meer voor me; je stoot me af met je etherische reinheid; met je kunst-hysterie; — met heel je aanstellerig gedoe. Als het daarop moest uitloopen, hadt je wijzer gedaan, dat spelletje te spelen 'n paar jaar geleden. Jij dwingt me, buitenshuis te zoeken, wat je mij niet meer geven wilt. — Is dat 'n huwelijk?" — „Ach kom! je was vroeger zeker 'ri model-echtgenoot! Je was Coba zeker nooit ontrouw?" spotte ze. — Hij zuchtte diep. „Coby? — die bedroog ik. En — zij had er verdriet van. Maar jij, — jij dwingt me, je te bedriegen. Alleen maar, — om niet gestoord te worden in je reine rust! Wat bèn jij eigenlijk voor 'n vrouw?" — Hautain liet ze het antwoord vallen: „De vrouw, die jou op de hoogte gebracht heeft, waarop je nu bent. De vrouw, die jou haar naam heeft 104 aangebracht en tegelijk den stillen invloed, die die naam uitoefent. Dat wil je toch niet ontkennen? — Waaraan dacht jij, dat je het te danken hebt, zoo de stichting van de Vrije-Kunst-Akademie verzekerd is? Waar anders aan, dan aan het prestige van mijn familienaam! Wie wil je er voor danken, als al het geld bij elkaar komt? Wie anders dan de leden van mifr familie, die invloed hebben!" — Ze wond zich op; de vrouw, die eeuwig en altijd het mom van decorum droeg, ging zich vergeten; de stem werd schriller, toen ze vroeg: „Aan wie dank je je tegenwoordige relaties? Aan mij; — aan mij! — Aan mij! — Wij ruilden onze namen; 't was 'n koop! — Jij gaf mij den jouwe, om mijn naam voor oneer te bewaren; — ik. schonk jou den mijnen, om jouw naam eer aan te brengen; we zijn dus quitte." — Alsof het incident hiermee gesloten was, keerde zij zich van hem af; wilde de kamer uitgaan. Onzacht pakte hij haar bij den arm, draaide haar naar zich om; hij vergat zich 'n oogenblik. — „Ik spreek hier als je man; de man! — Begrijp me goed! Als je man, die het recht heeft te eischen, — — en als je weigert — dan —" Ze was weer ijzig kalm; uit de hoogte. — „Luister nu eens goed, Rolf, naar wat ik te zeggen heb. — Ik heb je indertijd van 'n ander—" — „Afgenomen!" snauwde hij er tusschen door. „Goed! afgenomen! in zekeren zin is het zoo. De angst voor schande had me hard en zelfzuchtig gemaakt." Ze ging er bij zitten; meesteres van de situatie. „Toen ik wist, dat je mijn wettige man zou worden, omdat het dan moést, heb ik mezelf de plechtige ge- 105 lof te gedaan, dat wij er komen zouden; — jij door mijr — en ik mèt jou. — Je bént er gekomen, en — ik herhaal: door mij; dat weet je. — Ik laat jou je volkomen vrijheid; — in alles; — begrijp me goed. — Maar — ik wensch mijn vrijheid te behouden En onthou dit ééne: nooit! — versta me goed, — nooit zal ik zoo dom zijn als die arme Coba, die zich van haar plaats liet dringen." Op Rolfs gezicht teekende zich zeker de verbazing over zoovéél harteloosheid; althans zij ging verder: „Ik weet wat je denkt; — ik moest haar dankbaar zijn. Maar ik kan het toch niet anders dan 'n overdreven domheid van haar vinden." Weer stond ze op; terwijl hij, sprakeloos van verwondering, zich op een der stoelen neerliet. — Hij keek haar niet meer aan; steunde zijn hoofd in zijn hand. „Als je je man tot iets brengt, — hetzij door zijn huiselijke zorgen.te deelen; — door zelf hard mee te werken; — door de stille huissloof te zijn, zooals Coba was, die jou gemaakt heeft, tot wat je was daar in Laren, — — öf, als je je man tot roem weet te brengen, door kruiwagens, geïntrigeer en comediespel, — zooals ik, dan laat je dien man niet los, als hij op de hoogte is aangekomen! Dan heb je het recht, — het volste recht, op dezelfde plaats met hem te staan. Dan is de roem,, die hem toegezwaaid wordt, öök het eigendom van die vrouw! Het geld, wat hem toevloeit, — ook eigendom van die vrouw! De macht, die zij voor hem verkregen heeft, eigendom van die vrouw! — 106 Dan zijn ze quitte! — en heeft de man van de vrouw niéts te eischen!" Ze boog zich tot hem over; siste hem nog eens toe: „Niets!" — Ze zagen elkander vlak in de oogen; zonder verder 'n enkel woord! — Toen trad Rolf 'n pas achteruit, om haar den doorgang vrij te laten. — Langzaam ging ze langs hem heen. — Op het punt den salon te verlaten, keerde zij zich nog eenmaal om; zei nonchalant: „Goeie nacht!" — En hij, werktuigelijk: „Goeie nacht!" — Pas toen ze weg was, drong de beteekenis van dit alles goed tot hem door. In machtelooze woede balde hij de vuisten; begon toen rusteloos heen en weer te loopen. Bij den koranhouder bleef hij in gedachten staan; nam den map met schetsen op. De meesten waren krabbeltjes van vroeger; studies van moeder en kind. Zijn Kootje en zijn jongen! Hij zuchtte; streek de hand door 't haar, mompelde: „Dat is alles voorbij. — Verspeeld!" — In een der leunstoelen bij den haard nam hij plaats; bekeek bij den lichtgloed nog eens de teekening met de zonnebloemen. — 'n ' Week, vreemd gevoel kwam zijn hart binnen sluipen. Verbaasd vroeg hij zichzelf af: „Heb ik verdriet?" 107 Hij voelde zich verlaten en eenzaam. — Goddank! Daar was Wout terug. „Wat zit jij daar zielig in je eentje! — Waar zit Eveline?" — „Naar haar kamer!" — „Nu al? — Ik dacht jullie nog op te vinden. Me dunkt, na wat daar straks besloten is, hadden wij onder ons wel 'n glaasje pagne mogen drinken." Rolf gaf mat antwoord: „Ja, — ach — je weet, hoe Eva is" — Wouter vermoedde iets, van 'n kleine oneenigheid; ging er maar niet op in; vroeg alleen: „En Dora? En tante Laine?" „Ook naar boven." — „Wij zijn dus met z'n beiden? — Zoo heb ik 't eigenlijk liever. Ik wilde je toch over iets gesproken hebben, Rolf." Hij schoof 'n stoel aan den anderen kant van den haard, — zweeg echter nog. — Het was ook zoo moeilijk, zoo pijnlijk er over te beginnen. Hij, als jongere -tegenover den ouderen broer. En toch — het moest! Gemelijk keek Rolf naar hem op. Hij merkte wel, dat er iets niet in orde was; als 't maar weer geen beroerdigheid was. — Hij voelde zich toch al in zoo'n belabberde stemming. Wout probeerde nog te schertsen „Hè ja; —jij hebt nogal reden tot klagen! — Alles lukt je! — Geluksboffer!" — „Geluksboffer?! — Ik? — Natuurlijk! Enfin! Schiet maar op. — Wat is er?" Vragend keek hij hem aan. — Wout vermande zich. — Het moest! 108 „Rolf!" begon hij aarzelend, maar langzamerhand vaster: „Rolf; je liet me daarstraks uit je schrijfbureau papieren krijgen. Ze lagen niét in de bovenste la; ik moest er naar zoeken en — toen zag ik iets, — wat" —... 'n Donkere wolk van schaamte trok over het gezicht van den oudere; hij wist ineens, waarover Wout het hebben wilde. — Groote God! De jongen had de foto's en platen gezien. Zou hem rekenschap vragen! Wat moest hij antwoorden ? Hij probeerde de situatie nog te redden, door brutaal optreden. — „Nou:? En — wat zou dat? wat wil je daarvan?" — Maar zijn stem was onzeker, en hij durfde de oogen niet opslaan. „Je bedoelt zeker die naaktstudies? — Die kan ik toch niet laten slingeren." O! Wat had Wout 'n medelijden met hem! Hoe kwam z'n groote broer nu tot zöö iets? — Zoo iets... vies! „Nee Rolf! die kun je zeker niet laten slingeren en daarom bewaar je ze achter slot. Naaktstudies, die mag iedereen zien; — die heb je hier ook, in je portefeuilles; maar —- dat zijn geen studies; dat zijn ellendige, vieze dingen, — dat is modder! — Hoe kom je er in Godsnaam bij?!" — „Hoe ik er bij kom? — Wil je weten, hoe ik daartoe kom?" — Hij barstte uit: „Modder! — Ja, 't is modder! Modder, waar ik me in wentel; waar ik me mee besmeur! Hoor je! Hoor je! — Vuil, waarmee ik me bezoedel, omdat ik niet anders kan! "Jullie moeten vies van me zijn!" 109 Zijn stem ging bijna in schreien over, toen hij zich tot Wout keerde, die hem roerloos aanstaarde. „O Wout! Wout! Ik walg van mezelf, en... ik kan niet anders! Ik kan niet!" Jullie, — jij en Kootje — en Eva — jullie hebben altijd van me gedacht, dat ik 'n vrouwengek ben; — zoomaar, — uit passe-temps, zooals er zooveel zijn. Nu eens dit liefje, dan dat! Zoo'n beroeps ladykiller, zonder hart en zonder eigenlijk verlangen. Jullie vergissen je; — ik ben 'n andere vrouwengek! — Ik ben gek, — tot krankzinnig wordens toe, op vrouwen; — op vrouwenmooi-of leelijk; krankzinnig op vrouwenlijven." Hij greep zich naar de keel; — 'n seconde snoerde die band hém daar weer. Wout verroerde zich niet; wachtte op de biecht, die komen zou. „O Wout! je wèèt niet, wat ik soms lijd; hoe ik vechten moet, tegen dat beest in me, — die begeerte, die inèèns soms in me oplaait, 't Bloed prikt me achter m'n oogen, zoo. steken ze van begeerte. Ik weet niet, of anderen dat öök zoo hebben, maar — 't is een marteling. $ÊMl Geen èèn vrouw, geen een meisje is heilig voor me. Met m'n oogen ontkleed ik ze, de vrouwen, die ik niet brutaal kan aanpakken; — allemaal, — allemaal zijn ze van mij; — allemaal begeer ik ze en ik bezit ze allemaal. O! die marteling!" Hij kreunde zacht. Wout zocht iets te zeggen; stond op; legde de hand op z'n schouder. „Rolf! bedaar kerel — Vertel me eens, — sedert hoe lang is dat zoo. — Dat is immers niet normaal. Vroeger was je toch niet zoo!" — 110 „Nee, niet zöö; — niet zoo erg; 't is steeds verder gegaan, Wout!" „Maar weet je géén oorzaak; — geen reden? Dan zou je te genezen zijn, want — je bent ziek." — Alsof hij begreep, dat er redding van dien kant kwam opdagen, greep hij krampachtig Wouter's handen; smeekte: „O ja Wout! help me, — hèlp me! Ik loop er al zoo lang mee rond, met die angst voor mezelf, want — ik ben bang voor m'n eigen daden. Begrijp je dat, Wout? Nu jij het toevallig ontdekt hebt, nu durf ik er over spreken. Ik wéét dat het 'n ziekte is, waarin het mes moet gezet worden. Doe jij dat, Wout! Roei 't uit, — anders woekert 't voort!, iederen dag meer. — 't Is zoo onschuldig begonnen. — — — Ik herinner me, dat ik als kind, — als jongen van 'n jaar of zeven, onder 't spelen de zusjes soms ineens beet; — in d'r arm, of wang. —- Niet door bijten, — ook niét hèèl hard, — maar, — 't gaf toch genot. — En later als jongen van vijftien, zestien, — je kalverliefde, die ik daéht, dat bij alle jongens 't zelfde was; maar die bij mij nooit dweepend, nooit eerbiedig geweest is; — altijd brutaal, met begeerte al. Toen ik op de academie kwam, en naar 't naakt studeerde, — toen werd ik kalmer. Ik denk, dat ik er mee vertrouwd raakte, doordat ik het dagelijks voor me zag. Maar toen ik voor mezelf ging werken, — toen ik leeraar was aan de meisjesschool, heeft 't me weer te pakken gekregen! — O! die meisjes van dien leeftijd, wat 'n kwelling was dat! — Ze zijn als perverse vrouwen, die je express je kop op hol brengen. Je kunt je niet voorstellen, Wout, — wat 'n streken die „maag- 111 den" uithalen; — zoo geraffineerd als de volleerdste coquette. Zooals ik daar geleden heb! —Eèn was er toen, bij wie ik nie rustig gevoelde. — Coba! Daarom heb ik haar getrouwd!" — Hij zuchtte; stond op; — nam de teekening en bekeek ze weer. Wat Wouter nu hoorde, verbaasde hem. Hij had altijd gedacht, dat het 'n huwelijk uit liefde was geweest. — „Dus... niet?" — „Ach Wout! Ik en liefde! Daar bén ik niet toe in staat. Daarvoor ben ik altijd te veel. door de vrouwen verwend. — Van Coby's kant zal het wèl zoo geweest zijn! Zij was 'n soort puriteintje; — zij kwam me niet tegemoet, zooals die anderen; — zij bood zich niet aan. Dat prikkelde me, — en toch, vreemd hè? — Bij haar voelde ik me veilig; — misschien wel, omdat ik wist» dat zij het goed meende, dat zag ik wel in die groote oogen " Er klonk verteedering in zijn stem, nu hij over Coby sprak. Dacht hij in dit oogenblik aan de dappere kameraad, die hij miste? — „Zooals zij me kon aanzien, Wout, — als ik mijn prestige uit Het oog verloor als leeraar; — als ik flirtte met die andere meisjes. Zoo in-verdrietig. Dan schaamde ik me voor die smeekende, verwijtende oogen. Waarom heb ik dien blik niet meer willen verstaan,, toen we getrouwd waren? — Waarom ben ik dien gevaarlijken vrouwenjacht weer begonnen? — In den eersten tijd van ons huwelijk, als ik Coba bedroog, maakte ik me wijs, dat ik 't aan mezelf verschuldigd was als artist; — dat ik profiteeren mocht; 112 — en — soms had ik nog de kracht, het tegen te gaan. — Maar toen was het nog geen ondeugd; — geen ziekelijk kankeren; de verrotting in m'n bloed — in m'n hersens, — zooals tegenwoordig. En weet je, waardoor het zoo erg is geworden, Wout? — Door het gehuichel! — Ja!, het gehuichel! — 't Gehuichel in m'n werk! — 't Gehuichel in m'n huwelijk! — 't Gehuichel in m'n heele leven!" Wout begreep niet; — „Welk gehuichel dan?" — ,,'t Gehuichel van iedere minuut! Bij iedere ademhaling! Ik vóél niet vroom — en ik schilder niets dan heiligen; wezens van louter ziel, — waardoor ik m'n lichaam kapot maak door gedwongen-steriel te moeten denken; — daarna komt de reactie, en al die geslachtlooze wezens, die ik zelf heb geschapen, stormen soms als in 'n nachtmerrie, allen tegelijk op me aan; — als furie's met grijpende armen, — heete lippen — enkel passie en begeerte." Hij huiverde, alsof hij de horde Megaera's werkelijk om zich voelde; maakte 'n gebaar, afwerend, als om ze te verdrijven. — „En als ik naar m'n vrouw ga, — m'n vrouw! — vind ik diezelfde bloedlooze heiligheid van mijn schilderijen. Daarnet heeft ze me het duidelijk gemaakt: ik mag van haar niets eischen Juist in oogenblikken, wanneer ik het grootste verlangen heb naar 'n vrouw; — de behoefte, 'n vrouwenlichaam in m'n armen te houden; — 'n vrouw, die zich zonder schaamte in je armen nestelt, — die in algeheele overgave van liefde niet meer weet van pudeur of valsche schaamte; — die van jöü is, — heelemaal — je échte vrouw — in zulke 113 oogenblikken stuurt zij me — naar anderen! — Ze laat me vrij, te doen wat ik wil; dat betèekent: ik mag liefde zoeken bij de dienstboden, — bij modellen, — bij scharreltjes — of erger; ik mag mezelf vergooien, naar den bliksem helpen, — als zij maar ongerept blijft!" Hij zweeg, maar Wout zag aan de opgezette aderen bij z'n slapen, hoe 't in hem kookte. Toch scheen die biecht hem verluchting te geven; althans, hij vervolgde, — dompheftig: „Ik heb 't gezocht, bij de kameniertjes en modellen; — bij al dat soort vrouwen, die van het geslachtsleven 'n klein-handel maken; — ik walg er nu van. — — Voor mijn positie mag ik niet openlijk grijpen naar de verboden vrucht; — ik ben begonnen met huichelen; — Ik huichel tegenover de wereld, — en tegenover mezelf! — Die huichelarij is de hoeksteen van m'n tegenwoordig bestaan; ik möèt er wel mee doorgaan...; ik kan er niet tegen op!" — Moedeloos, slap liet hij zich weer neervallen in zijn stoel; — te willoos tot krachtig verzet. — Maar, — dat mocht niet. Zöö kon Wout hem niet ten onder zien gaan. Hij schudde hem bij den schouder. „Dat is nonsens, Rolf, wat je nu zegt! — Je moet vechten tegen jezelf; — willen vechten; — „het beest in je" zooals je het zelf noemt, den kop in drukken; je moet boven jezelf komen te staan!" „Maar ik ben 'n man, Wout! 'n man, met 'n stevig gezond lichaam; en dat lichaam heeft begeerte Zoolang ik niet beroemd was, heb ik die begeerte steeds bevredigd, — zooals wij mannen dit nu eenmaal mogen; — maar, — nu ik de beroemde Wilhelmy ben, 8 114 ' \ de schepper van de geprezen Madonna's en heiligen, — getrouwd met 'n reine ziel, — nü moet ik me onthouden van alles. — M'n positie, die houdt me stevig aan den ketting." — Met groote passen liep hij het vertrek door naar het venster, — gooide het wijdopen. De nachtlucht, die frisch naar binnen stroomde, kalmeerde hem. Rustiger nu wendde hij zich tot Wout, die in gedachten was blijven staan. „Ik kan je niet zeggen, hoè kapot ik me soms voel; — ik loop met koorts door m'n heele body en in m'n hersens. — Als ik alleen ben, en me niet behoef in te houden, slinger ik als 'n dronken man! Het bloed kan me soms inèèns naar m'n kop vliegen, zöö, dat ik bang ben tegen den grond te zullen slaan, —- zoo benauwd krijg ik 't. 't Is me, of ik er in stikken zal, — of ik 'n beroerte nabij ben. — Die angst dan,. Wout! Die angst!" — Ze zaten 'n poos zwijgend —beiden. Toen, toonloos bijna, bekende Rolf, hoe hij, in zöö'n vlaag, in Amsterdam, in 'n goor winkeltje, eens dien rommel had gekocht. Bah! dat zulke vuiligheid in den handel mocht zijn,, waarmee ziel en lichaam bedorven werd. — „Ik dacht, dat 't me zou kalmeeren; — praatte me zelf voor, dat't zoo erg niet was. — Ik kan er op spuwen!" Hij zat nu geheel voorovergebogen; de ellebogen op de knieën gesteund, het hoofd op de handen; en staarde in het vuur. — Alsof hij Wouters aanwezigheid vergeten was en tot zichzelf sprak, zei hij hèèl zacht: 115 ,,'t Eenige wat me redden kan, is 'n vrouw! 'n échte vrouw! Zonder dat ga ik de modder in,!" — De tranen kwamen Wout in de oogen. — In wat 'n poel van ellende had hij geblikt. En dat had die stakker allemaal alleen gedragen. Vreeselijk! — vreeselijk! — Weer legde hij zijn hand op Rolf's schouder; — kon echter niets zeggen; de emotie was hem te machtig. — Rolf blikte op, in het door aandoening verwrongen gezicht van zijn jongsten broer; hij wilde niet schreien, de goeie jongen. — De oudere stond op; — klopte Wout op den rug; — trachtte een luchtigen toon aan te slaan: — Kom, kom boy! Trek jij je dat nu niet zoo hevig aan. — 't Zal zoo'n vaart niet loopen. — 'k Ben wat overstuur; — ik heb allicht wat overdreven! — Nu ik het heb kunnen uiten, — voel ik me verlicht. — Nu ik mezelf hardop heb geschuldigd, is 't al, of ik de modder heb afgeschud." — Hij reikte zijn broer de sleutels. — „Weet je wat je doet, Wout? — Hier, verscheur jij die dingen, — nou dadelijk; — laat ik ze niet meer zien, — en kom dan terug; dan drinken wij samen 'n glas pagne op den goeden afloop... van alles... En — nog iets, Wout! Laat Dorla niet te lang hier. — Het is hier geen omgeving voor 'n jong meisje; de atmosfeer is niet zuiver. — Dora heeft frissche, gezonde ideeën over het huwelijk; — zij heeft nog idealen; — het zou me voor jou spijten, als ze die verloor. — En dat zou ze als ze eens bij toeval 'n kijkje kreeg achter het scherm, waar Eva en ik onze huwelijkscomedie afspelen." Getroffen drukte Wout hem de hand. 116 „Ik dank je, Rolf! Dank je, hoor! Ik zal Dora wel wegsturen." „Trouw toch, jongen! Trouw toch!" — Hij lei beide handen op Woufs schouders; keek hem ernstig in de oogen: -,En — jongen, — laat de vrouw, die jou liefheeft, nooit van je weggaan; — zelfs niet voor je bestwil. — Wij mannen weten niet, wat goed voor ons is. — In de huwelijksschool zijn wij allemaal nog maar schooljongens, die kattekwaad uitvoeren! — Als je dan examen voor het Leven moet afleggen, — zak je, zooals ik!" Nu werd hèm de emotie te machtig. — Ze hielden zich 'n oogenblik omstrengeld, — de beide broers; — de oudste, in een behoefte naar wat sympathie en oprecht meegevoel, de jongste, overvloeiend van medelijden voor den broeder, die zoo arm, zoo naakt voor hem stond. Rolf duwde hem zacht naar de deur. — „Verscheur dien rommel nu maar gauw; — ik wacht je hier!" — Hij hoorde hem de trap opgaan, — en hoe Wout in zijn kamer, vlak boven, — de schrijftafel opentrok. Langzaam liep Rolf terug naar den haard. De teekening van Coba en Hansje was op den grond gevallen. Hij raapte ze op. — Hèèl lang bekeek hij ze, — bekeek ze zoo lang, tot de vrouw en het kind tegen hem lachten. — Die verrukte, zalige glimlach van de moeder, die was voor hèm bestemd geweest; voor den Man! — dat besefte hij nu... 117 En in de moeder van zijn kind zag hij ineens: de Vrouw! Zijn vrouw! De échte vrouw, die hij noodig had, — en die hij, verraden had. — Zacht, klagelijk, als iemand die zich hèèl verlaten voelt, en om iets roept, dat hij verloren heeft, — sprak hij haar naam: „Coba!.... Coba!" — Fluisterend riep hij 't; in de stille kamer. — „Kootje!" — En barstte in snikken uit! — Zoo vond hem Wouter! DEN DOLDER. Het Doorgangshuis voor ongehuwde moeders staat midden in de bosschen. Verscholen ligt het tusschen de lage dennen; weggestopt achter 'n hooge afrastering van dicht ijzergaas en prikkeldraad; buitengesloten van de fatsoenlijke maatschappij er buiten. Die zichtbare afsluiting geeft de vrouwen en meisjes die er eenigen tijd doorbrengen, een gevoel van gevangen te zijn, en zij allen hunkeren er steeds naar, weer weg te zijn uit het naargeestige, koude gebouw; — alsof de lucht, die er hangt, zwaarder en minder zuiver is dan achter het hek. — De groote, hooge zalen met de vele hooge vensters, waardoor het licht zoo ongetemperd binnen valt, missen ook zoo alle huiselijkheid. — De slaapzalen, — naaikamers en binnenplaatsen, — de ongezellige gangen en de groote eetzaal, — al die kale witte wanden en witgeboende houten vloeren, — dat alles stempelt het geheel tot wat het wil zijn: 'n christelijke instelling van liefdadigheid. — Nergens 'n aardig hoekje of 'n vroolijk plekje; — geen onnoodige versiering, zooals 'n schilderijtje of vaasje. — 119 Niets van dit alles. Alleen de lieve zon, die soms zoo vroolijk binnengluurt, toovert nog 'wel eens lichtplekjes; hult 'n jonge moeder plotseling in gouden gloed, — of dartelt om lieve, onschuldige kinderkopjes. Vandaag is het ook zoo'n dag, waarop het weldoende zonnelicht veel vermooit, wat er gewoonlijk ongezellig, — luguber uitziet. Het is een van die Novemberdagen, die het laatste weemoedige schoon van den herfst in zich heeft, — 'n heldere, tintelende lucht, — 'n frissche atmosfeer en zonlicht; vèèl helder zonlicht! Een van die dagen, waarop zelfs de armsten opgewekt worden, door de illusie, dat er ook voor hen iets moois bestaat. In de groote strijkkamer, die met openslaande ramen uitziet op de ruime binnenplaats, valt het milde licht met dikke bundels. Het vult het vertrek met zijn klaarte, tot in alle hoeken. Door de open vensters golft het binnen, tegelijk met den fijnen dennegeur, en verschaft de vrouwen, die daar aan het werk zijn, 'n onbewuste blijheid. Die blijheid uit zich in 'n ongemotiveerden lach, — in helderder stemgeluid, — in overmoedige scherts. — Ze loopen heen en weer, van de strijkplanken naar de roodgloeiende strijkkachel, — en weer terug met de heete ijzers, die ze even dicht naar de wang brengen om te voelen, of het zoo goed is. De volle manden strijkgoed minderen en de keurige gestreken kinderhempjes en ponnetjes, — de lakens en doeken stapelen zich op onder de rappe handen. Ze werken, onder toezicht van de opzichteres; — juffrouw Tine; 'n gewoon burgerjuffie. 120 In den regel is ze nog al streng; de „zuure" is haar bijnaam, maar vandaag ziet zij wat door de vingers; zeker ook al onder invloed van de vroolijke zon. — Er behoort anders veel takt toe, orde te houden tusschen zooveel uiteenloopende karakters. Suze Aalders, de frissche, knappe Zeedijkmeid ligt nog al eens overhoop met Betsy van Meetel, 'n piepjong ding, — 'n scharreltje uit de Amsterdamsche Helmerbuurt. Als die twee het aan den stok krijgen, klinken de scheldwoorden en schrille schreeuwen op; slaat de plagerij over in ruzie, waarin de anderen zich mengen. Dan trekt Jannetje Koops, de boerendeern, die indertijd in de stad is gaan dienen, partij voor Betsy van Meetel, omdat zij, de buitenmeid respect heeft voor het dametjes-achtige in dit demi-mondaine type; — terwijl vrouw Ruger, de vrouw van den fabrieksarbeider, het opneemt voor Suze Aalders, — de brutale, maar eerlijke vlakte-meid uit „de Toren van Babel" op den Zeedijk. Zij, zelf vrouw uit het volk, voelt zich dichter staan bij dat andere volkskind. ï?Ï0>i Vrouw Ruger wordt door de anderen met respect behandeld; zij is de éénige, „fatsoenlijk getrouwde" vrouw; die hier haar kraam heeft mogen uitliggen. Haar man, — werkman aan de Dolderschê zeepfabrièk, is langen tijd werkeloos geweest. Dit is de Directrice ter oore gekomen; en ook, hoe de hoogst zwangere vrouw het onmogelijke gedaan heeft, door uit werken te gaan, — voor haar gezin den kost te verdienen. — Vrouw Ruger, — 'n lange schrale, flets-bleeke vrouw vertelt dit alles aan Marie Terwogt. Zij vindt Marie zoo stil — en zoo fatsoenlijk, heelemaal geen meisje om hier te zijn. 121 De anderen weten wel, dat juffrouw Terwogt onderwijzeres is, maar — het schepseltje spreekt nooit over zich zelf! Ook nu vouwt ze zwijgend het kleine stukgoed en reikt het vrouw Ruger aan, die het wegbergt in de groote linnenkast, die tot bovenaan volgepropt is. Maar juffrouw Ruger kan niet stil zijn; — ze is te vol over haar aanstaand vertrek. Van de schooljuffrouw krijgt ze maar weinig antwoord; daarom stort ze nu haar hart uit bij Suze, die, met rood hoofd, verwoed den strijkbout hanteert. Voor de zooveelste maal vertelt ze: „De fabriek stong stop, waar me man op werkt... achttien weke...; goddank benne ze weer beginne te draaie; — verleeje week 'n Maandag. — En nou gaan ik zelf Saturdag na huis. — As 'k maar weer an de slag kan gaan, — me schoonmaakhuizé voor halleve dage, — dan reeje we 't wel weer." Ze moet haar stem uitzetten. Betsy van Meetel, het dikkertje aan de andere strijktafel, galmt het uit; 't liedje van: O Mina, m'n blonde! — maar zoo luid, dat Suze Aalders maar de helft verstaat van de confidenties van de babbelende vrouw Ruger. Snibbig verzoekt ze: „Jassus Betsy, je maakt me ibbel met dat ding! Den Godganschen dag hoor je niet anders! — Als dat alles is wat je kan, hou dan je tater is. 'n oogenblikkie. 'n Mensch verstaat z'n eigen woorden niet." Betsy, de plaaggeest, die de anderen graag de pee in jaagt, - zooals ze het noemt, — omdat het dan wat 122 minder saai is, volgens haar, — zet met galmende toontjes en uithaaltjes, en overdreven plat Amsterdamsche uitspraak het sentimenteele liedje in van de straatjongens en fabrieksmeiden: Zwaluw, waarheen is uw. vlucht! Hoog in die lucht! ~ Dan lacht ze hartelijk; — vraagt sarrend: — Als je dat mooi noemt! Daar moet je op den Zeedijk voor wezen, om daarvan te genieten." 't Is het eeuwige wrijvingspunt, waarover tusschen die twee steeds het krakeel ontstaat; het smalen op de buurt, waarin ze thuis hooren. „De Zeedijk? — Wat wou jij van den Dijk? Die is ja zoo fasoehlijk as jouw Helmerbuurt. Jij bent hier toch zeker niet met 'n boekie van goed gedrag? — Snotneus!" Marie Terwogt probeert Suze, die zich dadelijk zoo opwindt, — te kalmeeren: — „Toe, wees jij wijzer Suze! 't Is hier al ellendig genoeg!" Maar Suze, als ze eenmaal begint, is niet zoo gauw uitgeraasd; — ze geeft geen kamp. „Ik begin toch niet. — We benne hier allemaal van 't zelfde slag, hoor. — Laat zij d'r brutale bek dan houwe. — Zij moest toch ook bevallen?" Marie Terwogt wendt zich af; — die ruwe uitval kwetst haar. Nufjes-achtig, met opgetrokken neusje, loopt Betsy, achter Suze om naar de strijkkachel; — zegt met 'a spits mondje: „Hè mensen! wat ben je ordinair!"" 123 Meer is er niet noodig, om Suze 't laatste restje zelfbeheersching te doen verliezen. „Ordinair? Ordinair is je moer, die jou op d'r cornmesaals afstuurt." — Ze gilt het uit, zoodat de anderen verschrikt het werk staken. Maar nu komt juffrouw Tine er tusschen; op strengen toon stilte gebiedend: 1 „Schreeuwen en ruziemaken doen we hier niet; dat weten jullie." — j Betsy neuriet al |weer sarrig,'— en Suze doet 'n nijdigen greep in de volle waschmand, smijt het boezelaar op de plank, — zet er ruw het heete ijzer op, binnensmonds de andere dreigend, haar d'r hersens nog eens te zullen inslaan. — Hoofdschuddend, als uiting van meewarigheid komt de werkmansvrouw haar troosten, met zeurige, teemende woorden: „Menschlief, maak je toch niet zoo overstuur. Da's zoo slecht voor je. Je kind zuigt al die zenuwen van je af, — en later vergaat 't van de stuipen!" De ander mokt na, — in vermeende achterstelling van de opzichteres, bij „dat serpent!" — I In ondoordachte wreedheid klinkt 't hard-onverschillig: „Voor mijn part blijft-ie d'r in." i 4 Erg verwonderd is vrouw Ruger niet door dezen uitval. De monden zeggen zoo gauw iets ruws, wat niet zoo bedoeld is. — i^J Alleen schudt ze weer 't hoofd. — „Foei, juffrouw Aalders. Dat zeg je nou; — maar als je eenmaal zoo'n engeltje moet afstaan, praat je wel anders! — Geloof me, mensen!" 124 „Toch zou 't voor 't schaap ommers veel beter zijn. — U heit goed prate; U heit 'n man; — je bent 'n fatsoenlijk getrouwde vrouw; je heit je huishouwetje; — je blaage. — Ze zulle wel blij zijn als moeder weer thuis is. Zoolang van huis! — 'n Moeder hoort bij d'r kinderen!" — , Over Marie Terwogt's stille, ernstige gezichtje glijdt 'n glimlach. Ze heeft 't gesprek van die twee aangehoord; nu pas mengt ze zich er in. „Zie je wel, Suze! —- Nu zeg je 't zelf!" De ander keek haar verbaasd aan. Ze begreep niet dadelijk, wat de onderwijzeres bedoelde. „Wat zei ik?" „Dat 'n moeder bij d'r kinderen hoort. — En daarstraks zei je zoo iets leelijks!" „Ja, — ze voelt 't wel dat 't leelijk heeft geklonken wat ze zei, maar — ze bedoelde het niet slecht; niet als iets slechts wat ze haar kind wenscht. — Daar komt ze tegen op, hartstochtelijk, zooals haar heele aard is." — „Van die stuip? — Dat meen ik; — dat meen ik! Ik gun me kind geen kwaad; 't wurm heit er geen schuld an, hè?..." ' Haar ruwe schreeuwstem verweekt; — 'n stroef-teere klank trilt er in: — „Lief smoeltje heit-ie, niet? — Precies z'n vader!" — Maar de klank slaat over, — gesmoord-heftig: „Z'n vaar, die vuilik, die mijn heit wijs gemaakt, dat-ie 'n vrije jongen was; — 'n getrouwde vent met zelf al groote jongens, — in den Helder heit-ie z'n eige vrouw, zitten!— Dat mijn zooiets gebeure mot. — Wat mot ik in godsnaam met dat wurm van me beginne? 125 — 'k Zal 't wel hier motte late, als 'k zelf niet langer blijve kan..." — Ze zien elkaar aan, de ongehuwde moeders. — Dat is 't, wat zoo'n waas van droefheid in die oogen brengt..; het voorvoelen van het komende verdriet om 'de scheiding van hun kindje. — Ze weten het: ze zullen de stumperds, de stakkertjes moeten achter laten; aan vreemde zorg. En zij zelf, met leege armen en schreiend hart worden ze weggestuurd; — weer de onmeedoogende wereld in; — weer onder de „fatsoenlijke mensehen", die zich het recht aanmatigen, uit naam van het Fatsoen in haar, het heiligste te profaneeren: het Moederschap» Allen, behalve de zorgelooze Betsy, — lijden nu reeds onder die aanstaande scheiding. — Marie Terwogt tracht de tranen weg te slikken, die naar haar oogen dringen willen. Zij zal zeker haar kindje moeten achterlaten ! De ruwe, maar goedhartige Zeedijkmeid mompelt zacht: „Je zou je verdoen, — as je maar niet zoo bang was voor magere Hein! — As ik gezeid heb, dat 'n moeder bij d'r kindere hoort, dan bedoel ik... 'n fesoendelijke moeder, — zooals juffrouw Ruger, — niet zulleke as wij. — Dat hoef je je nou niet an te trekke, — hoor; ik weet wel, dat u 'n net meissie is; — U is schooljuffrou hè? — Ik staan maar in 't buffet in „de Toren van Babel", je weet wel — in Amsterdam op de Zeedijk. Maar, de mènse, zie je, — de nette mense, die vinden ons allebei even slecht; — en... van die mense motte we 't lije; — wij, — en onze kindere! — Zeg nou 's eerlijk, bent u nou wel blij met je dochtertje?!" En als Marie, ondanks haar verdriet over de schande, met groote glinsteroogen beweert, dat ze haar kindje 126 voor niets ter wereld meer zou willen missen, is de cynische meening van de flap-uit: „Nöü niet; — maar... voor dat 't er was? Za-je öök wel 's verlangd hebben, dat 't maar voor z'n tijd stierf." \ Ze raadt juist; — omdat zijzelf, en al die anderen, die nu met 'n onecht kindje zitten, — al het onmogelijke hebben beproefd, het ongeboren leventje, voor de geboorte te vernielen. Marie Terwogt begint te schreien; — vrouw Ruger beduidt Suze, nou maar niets meer te zeggen. Die besluit haar ontboezeming met de verzuchting: „Ja ziel! — 't Is 'n vloek hoor! — Alle manne benne tuig, as 't daar op an komt! Tuig!" 1É11* 't Blijft 'n oogenblik stil in het verhitte vertrek. Alleen Betsy van Meetel fluit zacht tusschen haar tanden door, tot de aandacht plotseling op Jannetje Koops valt, die het laken, dat zij met juffrouw Tine staat te rekken, laat glippen, en zich, lijkwit steunt aan de vouwtafel. De schijnbaar stevige boerenmeid heeft 'n moeilijke bevalling doorgemaakt. In den tijd van haar dracht heeft ze, in koppig verzet en vertwijfelde wanhoop voor de te komen schande, — haar gezonde lichaam verknoeid. Bij kaartlegsters en bij juffrouwen, die raad geven in alle zaken is ze gaan vragen, „wat ze er aan doen moest." — De èèn heeft haar dit geraden, — de ander weer iets anders, — en dat alles heeft zij beproefd; steeds maar weer hopende, dat het helpen zou; — te angstig, de verschrikkelijke daad te doen, die al de toekomstige ongehuwde moeders als de eenige redding toeschijnt: den dood zoeken. — 127 Maar het dubbele leven in haar is te sterk geweest,... en het kindje is toch gekomen, 'n Ziekelijk, mager wicht, dat wel gauw sterven zal; dat der arme moeder, bij de schande van z'n ongewenschte komst, alleen het groote verdriet om z'n heengaan zal nalaten. Want — eenmaal moeder, — nemen 'ze het moederschap op; — ze klemmen er zich aan vast, als aan 't eenige mooie, dat er overblijft uit haar, levensmislukking. Juffrouw Tine trekt vlug het laken naar zich toe. Dat. is haar trots, het hagelwitte linnen van het Huis. Daarvoor is ze mèèr bezorgd, dan om de vrouwen, die „qnder" haar staan. Haar baantje van opzichteres doet ze wel nauwgezet, maar zonder ooit 'n lief woord, — of hartelijkheid^ Ach! ze heeft er ook al zoovéél hier gehad; — ze kent de kuren en de nukken van de verpleegden; — de listen, die ze gebruiken, om zich vrij te maken van werk, dat ze liever niet doen; — het voorwenden van zwakte, — duizeligheid of pijnen! Zij loopt er niet in! — Even heeft ze aan de mogelijkheid gedacht, of Jannetje haar voor den mal wil houden, — maar de meid ziet zoo bleek, terwijl groote zweetdruppels op het strakke voorhoofd komen, — dat zij nu wel ziet, dat ze werkelijk niet goed is. — , „Wat heb je? — Pijn?" — „O Heeregod, — ik word zoo naar!" hijgt Jannetje. Ook dat kent juffrouw Tine. De jonge moeder zal vermoeid zijn van 't staan, — duizelig van de broeikashitte; — ja, je zou ze allemaal zeker als dametjes behandelen moeten. — Weken 128 lang op bed liggen, — en dan niets uitvoeren en bediend worden. — Daar zou het Huis mee gebaat zijn! —Nee; — er moet gewerkt worden! Ieder moet bijdragen naar eigen krachten. Zeker, ze worden opgenomen uit „Liefdadigheid", in naam der beleedigde zedelijkheid. Maar... ze betalen met arbeid! — \*%jf*Sj Het Huis levert uitzetten, — met de hand geborduurd! Het Huis levert het fijnste lijflinnen; — alles met de hand genaaid! „Het Huis" verzorgt de eigen, groote wasch! „Het Huis" strijkt zelf! „Het Huis", houdt zelf de groote zalen smetteloos rein! — Ja... „het Huis" is een Model-Inrichting, — en de dames-patronessen zijn er trotsch op. Noodigen dan ook vaak kennissen en belangstellenden uit, tot bezichtiging van „het Huis." Voor vandaag is ook weer bezoek aangekondigd. Vanmorgen vroeg al is Direetrice per telefoon opgebeld; en heeft zij haar orders aan juffrouw Tine gegeven. — 't Is nu tien uur; tegen elf uur kan de visite verwacht worden. De wasch moet voor dien tijd aan kant zijn, — keurig gerangschikt in de kasten liggen. — Dat is nu eenmaal juffrouw Tine's trots; daarom heeft ze op het oogenblik al die handen noodig. Wat vervelend, dat dit nü juist met Jannetje gebeurd. Onwillig geeft ze de arme meid permissie,, 'n oogenblik op de binnenplaats te gaan. 129 Dan moet in 's Hemelsnaam Betsy straks alleen den boel maar afstrijken. De moeders moeten om half elf haar kinderen voeden; dan kunnen de kleintjes om elf uur in de wiegjes liggen, — en slapen! — De moeders zitten dan zoo gezellig — in de groote naaizaal, als de gasten komen! Op die manier is er het makkelijkst oog op ze te houden. Dan straalt juffrouw Tirie eerst recht in haar waardigheid; — wanneer zij de reinheid en de rust van' „het Huis" hoort prijzen. Als de dames haar bewondering uiten, — en haar een compliment maken over de strenge tucht, die schijnt te heerschen! Dan kan ze met zelfvoldoening verkondigen dat dat wel noodig is met die schepsels. Zij is altijd erg in haar humeur, als er bezoek komt; maar, — Directrice niet. De telefoon klinkt. — Juffrouw Tine neemt den hoorn. De vrouwen trachten het geheele gesprek te raden, uit de enkele- korte antwoorden, die de opzichteres geeft. „Ja, Directrice! — Goed Directrice! — 'k Zal dadelijk laten bellen. — Om elf uur allemaal 4n de groote naaizaal; — natuurlijk Directrice!" Ze stelt de vrouwen op de hoogte; deelt hare bevelen uit. — ht/'l In plaats van elf uur, zooals gewoonlijk, moeten' ze haar kleintjes 'n half uur eerder voeden, — en dan allen naar boven; aan het naaiwerk. — „Betsy, jij blijft hier, tot de boel af is." f^p „Best, juffrouw Tine!" — 9 130 Zij is de eenige die haar kindje niet voeden kan; het te vroeg geboren mormeltje, dat in de couveuse wordt opgekweekt. Juffrouw Tine geeft haar laatste orders. — De strijkplanken en bouten moeten weggeborgen worden; de laatste stapeltjes in de» linnenkast gelegd. — „Let u er even op, juffrouw Terwogt;* ik ga boven het naaiwerk vast uitleggen. En Betsy, galm niet zoo, als je alleen bent." — Betsy trekt haar 'n lange neus na. „Die zure tang!" De zware bel boven op het dak luidt; — langgerekt galmt de klank door en om het huis. Het sein voor alle vrouwen, dat ze het werk, waar ze aan bezig zijn, moeten laten staan, en verwacht worden in de groote eetzaal. Ze komen allen. Uit de keuken, waar ze bezig zijn de groenten schoon te maken; uit het stuk moestuin, achter het huis, waar ze aardappelen rooien en den grond omspitten; — van boven, uit de mangelkamer, waar de af te leveren uitzetten geperst worden; — uit de naaizaal, waar enkelen den heelen dag het priegelwerk afmaken. — Marie Terwogt is doodsbleek geworden! — Ze begrijpt het nog niet goed! — Bezoek? — Zien ze ons dan ook? — Ik dacht alleen de Inrichting!" — Schamper lachte Suze: „Bè-je zestig! De Inrichting kan ze wat scheele. — Nee, — ons en onze jongen! — Nou mot je je als de beeste in Artis late bekijke; — dat vin ik toch zoo affronteus; — 't Voedere van de diere vinde ze bepaald te onsmakelijk; dat mot afgeloope zijn... Je zou ze!! 131 Afijn! — d'r zelle jonge dames bij weze; — dat motte we ons maar late welgevalle!" De onderwijzeres grijpt in vertwijfeling den arm van de Zeedijkmeid. „O God! dat is vreeselijk! Waar kan ik me verbergen?!" ifjPs] Alida voelt, wat het voor „de juffrouw" zeggen wil. Zij, — zij heeft er glad maling an, maar dat het voor Marie Terwogt 'n heel ding beteekent, ja, — dat moet wel zijn. — „Vraag aan Directrice of je 'n eindje om mag. Zeg, dat je 't benauwd heit, — verzin maar wat." — „Dat durf ik niet; ze kijkt altijd zoo stuursch; ze is zoo weinig vrindelijk." „Ach, da's anders de kwaajste nog niet, — 'k zou 't er maar op wage." — Samen pratend gaan ze de breede glasdeuren door, de slaapzaal in; waar de moeders in de doorloopen tusschen de ijzeren ledikanten, haar kindertjes voeden. Af en toe klinkt 'n zwak kindergeluidje; — 'n lieve stem zingt het wiegeliedje: „Slaap, hartediefje want nu wor-je moe!'* Suze Aalders speelt en knuffelt haar kleuter; ze zoent de fijne vingertjes, die in stevig grijpen moeders wijsvinger vast hebben. Het schor-lieve trilt weer in haar geluid: „Dag schatje! dag engel van je moeder!... tata!" In de strijkkamer is Betsy alleen achtergebleven; — fluitend werkt ze door. De warmte bij de strijkkachel is geweldig; — daar- 132 om heeft ze de strijkplank tot voor het geopende raam getrokken. Door de inspanning valt 'n haarlok voor haar gezicht; met 'n handbeweging slaat ze die af en toe naar achteren. Aan den hals haakt ze haar blouse los; — zoo, dat geeft lucht! — De glasdeur naar de slaapzaal gaat weer open. O! De Directrice — met de „zuure." — Veel veranderd is ze niet in die vijf jaren, de dappere Coby, de eerste vrouw van Rolf Wilhelmy. Alleen staan de oogen wat doffer; — ligt er 'n droevige trek om den mond. Het eertijds kroesende, springende haar draagt ze glad weggestreken; uiterst eenvoudig; zooals alles eenvoudig is aan haar. — Eenvoudig haar gladde, zwart merino's japon, met alleen 'n wit strookje aan hals en polsen. Eenvoudig is ze in haar optreden; eenvoudig in haar spreken. 'n Stille, ernstige vrouw; — die maar zelden lacht; — 'n enkele keer glimlacht! Maar die glimlach is bekoorlijk, zooals dat meestal is bij menschen, die veel doorgemaakt hebben, en bij wie de weemoed uit de oogen kijkt. — Even bekoorlijk als haar glimlach, is nog haar manier van loopen. Haar glimlach en haar zacht-glijdende gang stempelen haar in-werkelijk tot „de Moeder van dit groote gezin." De kleine kinderen lachen haar tegen, als zij tegen hen glimlacht. 4 133 De groote kinderen, — de moeders, — glimlachen tegen haar, wanneer ze, met haar zachte passen, langs hen gaat. Ne€j — vriendelijk in woord is ze niet, maar — ze is goed en rechtvaardig. — Dat voelen de verpleegden heel best; zooals Suze Aalders zegt, weten ze het allen: Directrice is nog de kwaadste niet. — Er ligt 'n diepe rimpel in haar voorhoofd; — 'n teeken, dat ze ontstemd is. Ze heeft al eens vroeger getracht, de „bezoeken" tegen te gaan. Zij vindt het onkiesch tegenover de moeders, die bij die gelegenheden met brutale belangstelling worden aangegaapt; — met gezichten, waarop duidelijk de indruk te lezen is: „Zöö ziet dus 'n slechte vrouw er uit!" — De 'dames-patronessen doen echter geen afstand van dit privilegie; — ze laten zich het genot niet ontnemen, te pronken met Het Huis. — Maar dezen keer gaat de onkieschheid recht tegen haar. Vanmorgen vroeg heeft mevrouw de Broo telefonisch het bezoek aangekondigd; — en ook, wie er komen zouden. — 'n Oogenblikje heeft ze aanvechting gehad, — dit bezoek trachten te verhinderen; of zich zelf ziek te houden. Dan echter, is haar trots in opstand gekomen. Als „de andere" zoo weinig kieschheid had, — als „die andere" het er op wagen durfde, hier te komen, — goed! Zij zou niet weg loopen. Men zou haar op haar post vinden. .; de zorgzame Moeder van het Doorgangshuis. 134 „Dus juffrouw Tine, de moeders naar de naaizaal, zoodra de kleintjes slapen. — Ja, wat ik nog vragen wilde, is dat uitzetlinnen af? — Juffrouw Terwogt borduurt de monogrammen, nietwaar? — O! Is alles klaar? Zorgt U er dan voor, dat het vandaag nog verzonden wordt!" — „Dadelijk, Directrice; — ik zal het natellen en direct inpakken. — Rembourszending?" — „Natuurlijk " t Juffrouw Tine wipt weg. In gedachten blijft Jacoba staan. Ze .wil aan niets anders denken, dan aan de dagelijksche plichten; — het gaat niet. Straks toch zal ze haar terug zien; Eva — die haar haar man heeft ontnomen; — die haar plaats bij hem inneemt — en die nu de verdrevene komt tergen met haar geluk! Ze zal _ze samen zien! — Groote God! als het maar niet te vèèl is, wat ze van^ zichzelf vergt. Als ze zich maar goed zal kunnen houden! — Ze kijkt op; — naast haar staat Marie Terwogt; met neergeslagen oogen. — „Directrice, mag ik u even iets vragen?" — Zij knikt; — is zelf nog te afwezig in haar gedachten om te spreken. — „Directrice, — bij dat bezoek, — straks, moeten we daar allemaal bij zijn?" De angst spreekt in haar stem; — smeekend zien de oogen *van de onderwijzeres in de hare Dit is weer een van de oogenblikken, waarin Coba 135 haar gevoel van medelijden möèt onderdrukken. — Ze mag immers geen uitzondering maken. — Dat is juist het moeilijke; schijnbaar hardvochtig te moeten zijn. Ze zijn wel allen verschillend, de ongehuwde moeders, maar — zij moet dezelfde zijn voor allen. Marie zucht; — de lippen trillen en twee groote tranen biggelen langs het gezichtje. Zonder 'n verdere poging te wagen, wil ze de strijkkamer uit gaan. — De groote bel luidt weer; — dat is het teeken, dat de moeders naar de naaizaal moeten komen. Als ze al bij de deur is, roept de Directrice haar terug: „Wacht u even!" — „Betsy, loop jij 's gauw naar de naaikamer, en zeg tegen juffrouw Tine, dat ze wit lint moet strikken om 'dezen uitzet; — niet dat harde blauwe../' Zoodra Betsy de kamer uit is, roept ze Marie nog dichter bij zich. „Komt u eens hier, juffrouw Terwogt. Hindert het u zoo erg, dat bezoek?" — „O Directrice, — die schande," — stamelt ze. '^Schande komt toch niet pas over je, doordat de menschen je zullen zien; — de schande is er toch al, — anders was je niet hier!" — „O mevrouw! Ik ben er niet zoo één..." — Ze begint te schreien., en, — nu neemt Directrice haar hand. Ze laat zich maar zelden gaan tot hartelijkheid, — de Moeder van het Huis, maar, — is het, omdat ze op het oogenblik zelf zoo'n behoefte zou hebben aan 'n vriendelijk woord? Aan steun? - Ze strijkt troostend de schreiende over het hoofd: „Ja! ja! — Dat geloof ik ook niet! — Je bent geen slecht meisje, juffrouw Terwogt; maar — kindlief, — 136 waarom heb je dit dan niet vermeden?" Hartroerend klinkt de klacht: „Ik hield van hem — we waren geëngageerd; — we zouden trouwen ; — hij is gestorven!" — „Arme meid! Je hield van hem! — Arme ziel!" — Haar hart is nu een en al medelijden. Ze hield van hem; ze had zich gegeven uit liefde! Hij was dus haar rhan! — Want lièfde, dat is toch het huwelijks-sacrament! Liefde de eenige band, dien de Natuur erkent tusschen man en vrouw. De schreiende vrouw voor haar was dus weduwe; — 'n wezen, dat heilig moest zijn in haar smart; — heilig in haar moederschap; — omdat zij aan den Dood had moeten afstaan: haar Man, — den Vader van haar kind!* Haar geliefde! — En toch — dat was nog niet zoo wreed, als waartoe Coby gedwongen was geworden: — Haar man te moeten afstaan: aan het Leven. Verdriet als om 'n doode had ze niet gekend. — Berusting tegenover den Dood kon er dus nooit komen! Met den Dood van den Echtgenoot stierf immers tegelijk het verlangen naar hem: het verlangen naar den Man! Maar — dat was in haar blijven leven! O, die martelende uren; waarin ze haar gevoel had moeten bevechten. De lange nachten, die zij gevuld had, met vruchteloos schreien om den geliefde. — Het neerkampen van het wilde, heete verlangen wat uitging naar hem, naar Rolf! Haar Man! — Ze had hem afgestaan, — vrijwillig. — Haar liefde als vrouw had ze geofferd aan haar moederliefde. 137 Maar, ,— haar liefde en haar verlangen te dooden, dat had zij niet vermocht. 1 Die liefde en dat verlangen waren wakker gebleven in haar, omdat de Man, naar wien die liefde en dat verlangen ging, — nog leefde. Haar man leefde nog! — Daardoor was haar verdriet ontroostbaarder, dan dat van de vrouw voor haar, wier man gestorven was. 'n Idéé kwiam bij haar op. — Hansje was nu 8 jaar. Zij had hem, als interne leerling op een school in Zeist gedaan. Zij, met haar drukke bezigheden, kon zich te weinig met hem bemoeien overdag. 's Zaterdag's middags bracht de dienstbode van den kostschoolhouder den jongen naar den Dolder. — Dan waren moeder en kind den heelen Zondag samen. Toch zou ze hem zoo graag meer bij zich hebben; — dichter in haar nabijheid Ze nam juffrouw Terwogt nog eens goed op. Het meisje was zacht, bescheiden en beschaafd. Wat zou ze naderhand een strijd in de wereld moeten strijden! De dames-patronessen bezorgden de uitgaanden wel een dienst, maar — voor haar, als onderwijzeres, zou dat al heel moeilijk gaan. Bij haar eigen familie, en die van den gestorven verloofde mocht ze niet meer komen. Nu die van haar „schande" wisten; — nu zij in haar rouw dubbelen steun noodig had, — stootten zij haar uit. Dé fatsoenlijke burgermenschen dulden geen ontucht, omdat ze het wezen der liefde nooit kennen. 138 Het eenigè huwelijk volgens hun zedelijkheidsbegrippen is het burgerlijk huwelijk! Coby nam een besluit. — „Luister eens, juffrouw Terwogt! Hebt u verleden week mijn zoontje gezien? — Ik zoek een goede, fatsoenlijke kinderjuffrouw voor hem; — en — nu heb ik aan U gedacht!" — O! Hoe het gezichtje van de schreiende opklaarde! Zij, de Directrice, die zooveel menschenkennis bezat, die zoovéél „gevallen vrouwen" in het Huis had kunnen gadeslaan, zij reikte haar,' — de ongehuwde moeder, het brevet van fatsoen! Marie had haar de handen kunnen kussen. „Vandaag, met het bezoek, heb ik hem liever niet om mij heen. — Ik zal u een briefje meegeyen; dat bezorgt u dan even aan de school. Ze moeten hem maar een paar uurtjes later brengen. Als u je dadelijk aankleedt, kunt u er nog best zijn, voor 't twaalf uur is. 't Is nu nog geen elf. — Maar, u zult vlug moeten aanstappen, 't is 'n heele wandeling.*' „O Mevrouw! Mevrouw!... Lieve mevrouw!" Coba zag Betsy van- Meetel terugkomen; — en coupeerde de dankbetuiging, door wat kort en effen te zeggen: „Ja, ja, — al goed!" — en op haar ouden, kouden toon er bij te voegen: „Om één uur, met koffietijd is u weer terug, — denkt u daaraan!" — Marie begreep, dat deze -zakelijke toon niet haar gold, maar dat het was, om den schijn te redden tegenover Betsy, die binnengekomen was. Al haar dankbaarheid poogde zij te uiten in den blik, waarmee zij de Directrice aanzag. 139 Toen snelde zij naar boven, om haar mantel en hoed te halen. — i Suze Aalders had gelijk: Directrice was de kwaadste nog niet. — Betsy was aan" de laatste stukken bezig. — Nog wat kindergoed, — dan was ze klaar. Ze moest even wachten, tot de bout warm genoeg was. De groote slaapzaal achter de strijkkamer was leeg; de moeders waren naar boven, en de kindertjes sliepen in de wiegen. Niemand in de omgeving. Voorzichtig haalde het coquette nest 'n stuk hard-, blauw lint uit haar zak. Dat had ze van de naaikamer meegekaapt. In de spiegeling van de glasdeuren bezag ze zich, — terwijl ze het lint om haar hals strikte; — lachend tegen haar eigen beeld. Die zucht naar opschik was haar ondergang geweest; die zou haar stellig nog verder het hellende pad afvoeren. Moeder? Zij, moeder? Ze lachte er wat om! — Ze vond het idioot, dat er hier geprobeerd werd, haar kind in 't leven te houden. Uit nieuwsgierigheid ging ze af en toe eens kijken bij de couveuse. — Niet één oogenblik had bij haar het waarachtige moedergevoel gesproken. — Ze was ook nog zoo jong; pas zeventien! Ze was zelfs 'n beetje griezelig van het wezentje; — dat 'n kindje? — 't Leek meer op 'n gevild konijntje, vond ze; — met dat rare nare snoetje en het skeletachtige rompje. — Waarom hadden ze dat wurm niet dadelijk afgemaakt? — Ze herinnerde zich de lessen over dierkunde; hoe vogels hun zwakke jongen doodpikken of uit het nest werpen; — hoe roofdieren het 140 mislukte jong dooden! Waarom mocht dat bij de menschen ook niet? — Nee; nu werd dat wurm van haar met kunst en vliegwerk in het leven gehouden; — dan kreeg zij naderhand dat akkefietje thuis — en, — gedaan was het natuurlijk met 't vrije, vroolijke leventje. Het gesnor van 'n auto kwam dichterbij; — hield voor het Huis op. Dadelijk daarop ging de groote bel over. — Daar was natuurlijk het Bezoek. Snel trok Betsy het lint van haar hals, stak het weg in haar blouse. Verwoed begon zij weer te strijken; hield toch 'n oog op de binnenplaats. Die zou het gezelschap oversteken. N Daar waren ze. Tjonge! Wat 'n deftigheid! Kijk juffrouw Tine, de zuure tang, nou 'n suikerzoet gezicht trekken! En die dame, die naast' haar loopt, trekt nou d'^ neus al op! — Nee, dan beviel die daar achter liep, Betsy beter. — Dat was nog 's een knap tiep! — Zoo prachtig gekleed; — echt chic! — Die hark van 'n jonker de Broo 'had ze al eens meer hier gezien. En dat span daarachter liep half te vrijen! — Juffrouw Tine bracht het gezelschap natuurlijk eerst langs de breede trap naar boven; dat was zoo de route; het laatst kwamen de slaapzaal en de strijkkamer aan de beurt. Dan waren ze het heele Huis rondgeweest! Opgepast; daar kwam Directrice met mevrouw de Broo aan; — en —.jawel, samen hier naar toe; door de plaatsdeur naar binnen. „Ik hoop maar, dat dit bezoek u niet overrompelt! Ik kon u werkelijk niet eerder bericht sturen. Gister- 141 avond laat werd het pas zoo bepaald, dat we vandaag zouden gaan.'" , Mevrouw de Broo sprak genadig; — als 'n welwillende meerdere. Coba, correct, — antwoordde, dat alles steeds in de volmaaktste orde was. Van overrompelen kon dus geen sprake zijn! Ja, ja, dat wist mevrouw de Broo ook wel, — maar, nietwaar, met zooveel verschillende elementen! — 'tZou kunnen, dat er eens iets onaangenaams voorviel. Zij was altijd toch 'n beetje huiverig, als ze bezoekers hier bracht, dat die iets zouden hooren — of zien, dat — enfin, dat shocking zou kunnen zijn. — „Dan moeten die bezoekers hun nieuwsgierigheid wat beteugelen, en niet hier komen. Dan loopen ze geen kans gechoqueerd te worden. Gevallen vrouwen, — tenminste, die hier terecht .komen, zijn voor 't meerendeel geen heiligen!" — Het was Coba's teere punt, waarover steeds weer wrijving met de dames-patronessen ontstond: dat bezoek! -,y .«•'./. Het was mevrouw de Broo 'n raadsel, waarom zij er zoo tegen was. — Alles was immers steeds in orde; de dames-patronessen waren zèèr, zeer ingenomen met de wijze, waarop mevrouw Wijlandt de inrichting bestuurde; — er heerschte 'n uitstekende geest; — alleen, — dat zij, als Directrice, zich bij bezoek zoo achteraf hield, — dat was toch even... niet prettig. Nu öök weer. Speciaal voor deze bezoekers zou mevrouw de Broo graag gezien hebben, dat Directrice ze zelf Had rondgeleid; — en het niet had over gelaten aan juffrouw Tine Dit bezoek zou het Huis veel goed kunnen 142 doen; — de dames waren beiden uit den allereersten stand; geboren freules. — Er volgde een heele opsomming; 'n ophemeling van het fortuin, — van het talent, — de beroemdheid van de echtgenooten der dames. — Directrice zag dus zeker zelf nu wel in, dat — in het vervolg, — nietwaar? — het toch beter zou zijn, wanneer zij persoonlijk de honneurs waarnam. Zeker! Directrice zag het in; Directrice knikte instemmend. Directrice hoorde den lofzang op haar eersten man en op zijn tegenwoordige vrouw aan, zonder ook maar iets te verraden, van wat er in haar omging. Niemand behoefde te weten, wat zij in deze oogenblikken doormaakte. Mevrouw de Broo had gezegd, wat haar op '4 hart lag. Ze zou nu ook maar eens naar de naaizaal gaan; —daar was het gezelschap nu bepaald. En — o ja! voordat zij het vergat; mijnheer Wilhelmy, de echtgenoot van die èène dame, van freule de Sonneville, kwam iets later. — Als Diretrice nu maar zoo vriendelijk zou zijn, hèm te ontvangen, — en bij hen te brengen? — Coba aarzelde, — 'n seconde, voor ze toestemde. Het was beter zöö — Liever hem alleen ontmoeten. Ze bracht mevrouw de Broo, door de slaapzaal naar den gang; bleef voor haar eigen zitkamer staan. — Mevrouw de Broo wilde haar wel excuseeren? Maar, — als die heer kwam, was 't misschien beter, dat zij beneden bleef, om hem te ontvangen. — Ze moest alleen zijn; 'n oogenblik. — Ze sloot de deur achter zich; liep naar den spiegel. 143 Groote God! Wat zag ze er uit! Moest hij haar zöö weerzien? Ze drukte de hand tegen 't hart, dat pijn deed, zoo bonsde het! — Al die jaren was ze niet coquet geweest, «nfc Straknaar-achteren-gekamd droeg ze de kroesende haren. — Hij zou het leelijk vinden; dat was de eerste gedachte, die haar door 't hoofd schoot. Op 't zelfde oogenblik vond ze het dwaas, — verachtelijk, dat ze aan zöö iets kon denken, terwijl ze had willen schreien en jubelen tegelijk! Maar terwijl ze haar gezicht hèèl dicht bij het spiegelglas bracht, om de groeven bij haar oogen zoo duidelijk te zien, haalde zij het weggetrokken haar haar voren; — nog wat, — totdat het om haar voorhoofd kuifde, — bijna zooals vroeger. — Weer luidde de bel, ten teeken dat er bezoek was. — Geertje Koops stak de binnenplaats over, om te gaan opendoen; kwam dadelijk daarop met Wilhelmy terug. Nieuwsgierig nam Betsy hem op. — Dat was natuurlijk de nakomer, waarover mevrouw de Broo het gehad had. Hee! — bleef-ie op de binnenplaats! Ze hoorde hem tegen Jannetje zeggen, dat hij hier wel wachten zou, tot het gezelschap beneden kwam. Nu kon ze hem goed opnemen. — 'n Fluitend geluid kwam over haar lippen, alsof ze wilde te kennen geven: die ziet er goed uit. Vlug het blauwe lint uit de blouse gehaald, en met 'n grooten strik boven het linkeroor in het haar geknoopt. — De blouse nog 'n eindje verder open... zöö! 144 En nu — met den rug naar het raam weer aan 't strijken — en zingen — 'n Fransch liedje. Galmen mocht ze niet voor juffrouw Tine! — Die .zure tang was natuurlijk jaloersch op haar stem. — Ze schalde het uit: II fait si bon prés de toi, — Que j'y passerais ma Vie...! Dans tes deux bras berees moi " — Verrast keek Rolf op naar den kant, vanwaar het gezang kwam. Hij kuchte; — het zangstertje scheen hem niet te hooren. Met 'n paar passen was hij bij 't open raam: „Zeg, meisje!" — Inwendig lachend om het gelukken van haar list, keerde zij zich om; zag hem vlak in de oogen. — Met dien hoefde zij de preutsche niet te spelen. Haar hoefden ze de mannen niét te leeren kennen! — Zij kénde ze! En deze hier, — ze wist direct, wat ze aan hem had. Een oogenblik maar hadden de blikken elkaar vastgehouden! Voor haar voldoende! Daar stond 'n man voor haar — 'n echte Man! Brutaal-lachend bleef ze hem aanzien. — „Riep u mij, meneer?" — Hij raakte 'n beetje van z'n stuk, door dien driesten oogopslag; gaf zich 'n houding, door te vragen, of het gezelschap al beneden geweest was. — Neen; — ze waren nog boven; — de gewone route was: eerst de naaizaal, de mangelkamer, de ziekenzaal, de operatiekamer; dan de zalen beneden. — Terwijl ze sprak, bukte ze, — greep uit de mand die bij het raam' stond, 'n stuk strijkgoed; keek Wil- 145 helmy onder 't oprijzen, van onderop lang aan. Ze wist: tegen dien blik van verleiding waren mannen als hij, niet bestand; vooral niet, nu hij, bij 't voorover buigen, haar blooten hals had kunnen zien, — tot ver in de opengeslagen blouse. Het bloed was Rolf naar 't hoofd gevlogen. Ze zag het en genoot er van. Zij zelf had 't ook warm; strijken was 'n ellendig werk. ,,'t Is hier warmer dan buiten, meneer!" — Ze trachtte hem binnen te lokken. „Zou u niet liever binnen wachten? U staat daar zoo op die tochtige plaats!" Hij was in tweestrijd. Daar was een van die verleidelijke, gevaarlijke wezens, waar hij eigenlijk bang voor was! — 't Was beter, haar uit den weg te gaan. — Maar, — ze lachte zoo vriendelijk. — Hij zou maar 'n oogenblik behoeven te wachten. — Daarbij, -4- ze had gelijk; — het tochtte op de binnenplaats. m Door de glasdeuren stapte hij binnen. „Wacht! ik zal 'n stoel voor u halen;" — en coquetwiegelend op de heupen, liep ze naar de slaapzaal; kwam met 'n stoel terug, die zij voor hem neerzette. — Met 'n nuffig gebaar noodde zij hem tot zitten; — ging weer achter haar strijkplank staan. „Je doet als 'n echt moedertje, klein ding!" — Ze lachte; zöö, dat de paarlwitte tanden tusschen de volle, zinlijke lippen glommen. „Dat ben ik ook!" — Even was Rolf uit 't veld geslagen; kuchte: „Hm! — Nou ja — natuurlijk!" — 10 146 Knikte haar toen toe: „Je bent 'n aardig klein ding!" — Ze schaterde het uit: „Vindt U? — Dat hebben er meer gezegd!" — Hij had schik in het schepseltje met den ondeugenden, provoceerenden glimlach. — „Je bent 'n brutaaltje, hoor!" ' ,,'n Beetje; moet je wel, — met de mannen!" — Hij voelde, dat hij op glad ijs kwam; wilde zijn prestige doen gelden, stond op, kuchte weer een paar maal. Zij doorzag de manoeuvre heel goed, — hij kreeg het te kwaad, — had het te pakken — daarom wischte hij zich het voorhoofd af met zijn zijden doek, en niet, omdat de kachel zooveel hitte gaf. Dat zei hij maar. Ze bleef met haar raadselachtigen vrouweglimlach hem aanzien; trok hem met dien glimlach naar zich toe... Hij kon niet anders! — Dicht bij haar stond hij; alleen de strijkplank tusschen hen in. „Hoe heet je?" — Met haar beide handen op de plank steunend, de stevige armen half bloot, — leunde ze voorover. „Engeltje!" Hij kneep haar in de wang. ,,'n Engeltje ben je; maar — hoe heet je?" — Ze leunde nog verder voorover; zöö, dat hunne gezichten dicht bij elkander kwamen., Op het laatste oogenblik, nog net voor dat hij haar den kus gaf, dien zij uitgelokt had, zag ze Directrice door de zaal aankomen. In 'n oogwenk had ze zich hersteld; beduidde hem met de oogen, dat er onraad was; zei vormelijk-beleefd: 147 „Ik ben Betsy van Meetel, m'nheer!" — Dit hoorde Coba toen ze binnenkwam, en toch overzag ze den toestand direct. 'n Lichte boosheid welde in haar op tegen het coquette, perverse nest. — Dat was het soort, die mannen, zooals Rolf waren, te gronde richtten. Zooals deze was, — was ook „de andere" geweest. — Dit waren de vernielsters van het Geluk! De vijandinnen van het Huwelijk! O, zij haatte ze! Hoe zij ze haatte! Zij voelde 'n schaamte öm hem; dat hij zoo was; steeds nog zoo was, — zoo'n zwakkeling! Rolf durfde haar nog niet aan te zien; niet, zoolang dat meisje er bij was. — „Betsy, — ga je haar netjes opmaken; 't zit erg slordig — en doe dat lint weg." — Heel eenvoudig zei ze 't; — zooals ze alles zei, wanneer ze iets te bevelen of te berispen had. Blij, dat ze er zoo af kwam, trok Betsy het lint af; — dischte het leugentje op, dat haar haar telkens losviel; daarom had ze er 'n bandje omgebonden. — „Dan moet je het vaster vlechten!" — „Ja, Directrice!" — Ze maakte dat ze weg kwam; wierp toch nog gauw 'n zijdelingschen blik op Rolf. — Die echter stond met z'n rug naar haar toe; — bezig zijn jas uit te trekken, dien hij daarna op de strijkplank wierp Hij keerde zich om; langzaam! 148 Ze waren alleen. — Na zooveel jaren; — samen alleen! — Zij had het altijd weten te vermijden! De eerste tijden, als hij kwam om Hansje op te zoeken, toen zij nog tegeltjes leverde aan de fabriek, — had zij er steeds voor gezorgd, niet met hem alleen te blijven; geen opgenblik! Met gretige oogen namen zij elkanders beeld op. Wat was hij flink! Hoe hadden zijn oogen nog denzelfden weeken glans, en — ó! Nu hij begon te spreken! Dezelfde vleiende stem! 't Was alleen maar haar naam, dien hij uitsprak, — zooals vroeger; maar 't was een streeling: „Kootje!"' Alles om haar heen viel weg, —- ook de jaren van scheiding. Daar stond hij voor haar: Haar Man! — En nu niet op hem toe te mogen ijlen; — de armen om hem heen te slaan; — zich te nestelen tegen zijn breede borst. — Het mocht niet! Het mocht niet! Hij was niet meer van haar! Hij was toch van 'n ander! Van „de andere" aan wie zij hem had afgestaan. Aan „de andere", die hem haar had afgenomen. Ze sloot, de oogen; — 't was zoo afschuwelijk! De werkelijkheid was ineens weer om haar. — Hij zag 't, hoe ze streed. Ja! Ze was nog dezelfde kleine, dappere vrouw! De kameraad, op wie hij eens zoo trotsch was. Die hij verraden had, — voor „die andere!" 149 Eindelijk sprak hij: „Ik ben express niet gelijk met het heele gezelschap gekomen, Coba! — Maar — ik wou je toch niet alleen laten." Dankbaar blikte ze tot hem op, — glimlachte weemoedig. Hij kwam dichter bij haar; vroeg zacht: „Hindert dit bezoek je hèèl erg? — Geloof je mij, Kootje, dat ik er niets aan doen kon?" — „Natuurlijk Rolf! Waarom zou jij me kwetsen? Waarom doet zij 't? — Ik had nooit gedacht, dat jullie ooit het Doorgangshuis zouden bezoeken. — En waarom? Want — Eva wèèt dat ik hier Directrice ben, nietwaar?" — „Ja, zeker weet ze dat. — Het heeft veel van een wraakneming!" — ,,'n Wraakneming op mij?" — „Ze is stellig jaloersch!" — Jaloersch? — Dat kan Coba niet begrijpen! — Eva jaloersch op haar? — De vrouw, die haar plaats inneemt, jaloersch op de verdrevene? — Nee! Jaloersch is ze op het verleden, wat ze haar nooit kan afnemen. Boos, omdat ze Rolf in andere omstandigheden heeft gekend. — „Ja, zooiets moet het zeker zijn. Daarom probeert ze het verleden uit te wisschen, door te pronken met het tegenwoordige. — Dat had ze niet moeten doen. — Ik vind het van jou heel... attent, Rolf, dat je niet samen gekomen bent; — dat je mij niet opeens dwingt, jullie geluk te zien." .Ze vermeed het, hem * aan te zien, bemerkte zoo- 150 doende niet den grimmigen trek op zijn gezicht, nu zij sprak over „zijn geluk!" Het was meer tegen zichzelf, dan tegen hem, dat ze verder ging: „De enkele malen, dat ik je zag als je Hanny kwam afhalen, hebben wij beiden steeds vermeden, te spreken over — wat gebeurd was. — 't Leek me altijd, of je op reis was; — of ik op je terugkomst wachtte. — Nooit kwam het nog zoo klaar als nu tot me, dat je mijn man niet meer bent. — Je blijft immers steeds de vader van mijn jongen! Ik wil je iets bekennen, Rolf! — Iets vreemds!" — Ze zag hem nu weer aan; —de groote ernstige oogen recht in zijn oogen blikkend. — „Toen ik hoorde, dat, kort na je huwelijk, Eva 'n fausse-couche had gehad — en het kindje gestorven was, — toen ik wist, dat Hanny dus alleen was gebleven, — toen kreeg ik het gevoel, — ik weet 't niet goed te zeggen; — 't gevoel, of jij toch nog mijn man was; die van mij hoorde, — of ik je terug mocht roepen. Jij weet misschien Rolf, waarom dat zoo is? — Ja,. — als er 'n kind gekomen was, — dat zou recht op je gehad hebben; — op je naam; daarom stond ik je af; — maar... niet aan haar! Niet aan haar! Zij had geen recht! Ze heeft nog geen recht op je! — Zij moest niet hier'komen; zij moest mij niet noodzaken, jullie samen te zien; — zij moest niet willen zien, dat ik verdriet heb!" — 'n Plotselinge haat vlamde op in de vrouw, die zich zoolang had weten te beheerschen; — in schaamte, dat ze haar liefde liet raden, sloeg ze de handen voor 't gezicht. „Verdriet? — Heb je verdriet, Kootje?" — 151 Ze hief het weemoedige gezichtje tot hem op. „Vindt je dat vreemd, Rolf?" — Zacht, heel zacht, alsof hij het bijna niet durfde uit'spreken, vroeg hij: „Verdriet om mij?" — Ze knikte; — beet zich op de lippen, om niet te schreien. Nog dichterbij, en zachter nog, klonk zijn weeke stem: „Hou je dan nog van me?" — Hij wist zichzelf niet te verklaren, waarom 'n plotselinge angst hem bang maakte voor haar antwoord; dat antwoord, waarnaar hij hunkerde. — Hij voelde alleen, dat hij diep ongelukkig zou zijn, als het ontkennend zou klinken. De oogen had zij neergeslagen; het kopje gebogen. Als 'n zucht kwam het; — onhoorbaar bijna. , 1 Maar het viel in zijn hart als 'n blijde juichkreet. „Ja, Rolf!" - . Zij hield nog van hem; — na al het verdriet dat hij haar had aangedaan! Het was 'n wonder! Het wonder der liefde, die alle dingen verdraagt. En hij? Wat was het toch, dat hem aantrok tot deze bescheiden vrouw? Zoo gejaagd, — zoo eenzaam had hij zich de laatste jaren gevoeld. Nu kwam die rustige zekerheid van veiligheid weer, — die hij altijd in haar nabijheid had gehad. — Geen aanvechting van passie was 't, die hem verlangen deed, haar in de armen te nemen; veel meer 'n behoefte, 152 in die omhelzing vergiffenis te vragen en 'n oogenblik alles te vergeten. 't Mocht niet; 't kon niet! En toch was zij nog van hem! Ze hield nog van hem! Uit haar eigen mond had hij 't gehoord! Nog eens moest zij het hem zeggen. „Ik hou nog van je. — Mijn liefde voor jou is niet gestorven! Wij zijn vier jaar man en vrouw geweest; met onzen jongen vormden wij immers 'n gezin! — Jij, — Hanny en ik! — Dat kan maar zoo opeens niet vernield worden. — Maar ik was dom! — Ik had beter op je moeten passen! — Jullie mannen zijn net kinderen., Hanny was de jongste, en jij m'n groote jongen. Ik zie nu pas in, waarin ik te kort schoot. — Nu ik het kwijt ben, zie ik pas, hoè 'n vrouw haar huiselijk geluk moet vasthouden. Nü begrijp ik pas, dat de vrouw de bewaakster van het huwelijk is!" Wat bedoelde zij daarmee? — Hoe kon de vrouw, het huwelijk bewaken, wanneer de man het huwelijksleven steeds opnieuw kwetste? — En — huiselijk geluk! Waarin hij gefaald had, — hij ook zag 't nu in. — „Huiselijk geluk, — arme Coby! — Heb je dat met mij ooit gekend? — Met 'n man, die jou durfde zeggen, dat je hem, in den weg stond, om carrière te maken; — die jou liet sloven en tobben als 'n huissloof, ter-' wijl hij zelf..." Zij viel hem in de rede; ze wilde zijn zelfbeschuldiging niet hooren. Haar liefde vond nog kans, met schijn van waarheid, de schuld op zichzelve te laden. 153 „Daarin bestond juist mijn geluk, Rolf! Dat ik kón en mocht sloven voor Hanny en voor jou. Huiselijk geluk, voor ons, vrouwen, bestaat uit kleine prozaïsche huiselijke bezigheden; — niet het doen van die telkens wederkeerende dingen, maar de manier waarop je ze doet; — de opgeruimde zelfverloochening, waarmee je je tijd geeft aan je huishouden, om het eenvoudige rustige huiselijke geluk op te bouwen, — al zou je dien tijd wel eens anders willen besteden. — Terwijl allicht capaciteiten voor iets anders in je sluimeren, toch je plichten als vrouw het èèrst! — De vrouwen, die dat niet jkunnen, moesten nooit trouwen. — Dat is onze manier om je liefde voor je man te toonen; — al is het dan niet met groote woorden of groote emotie's. — De meeste mannen zien dat niet in. — 't Is voor hen zoo gewoon, — omdat het zoo gewoon lijkt, — en toch O Rolf! (ze lachte zwakjes, terwijl ze het zei), voor ons is er zoo'n hemelsbreed verschil tusschen, — ja, — tusschen het linnengoed klaar leggen voor je man, — of de wasch uitgeven voor verpleegden hier; — tusschen het rondkomen met 'n klein maandgeld, — of het zuinig beheeren van 'n Inrichting. — Ik geef prozaïsche voorbeelden, hè? — En..', ö! Het is zoo hèèl iets anders, je te buigen over de wieg, waarin, je eigen kind slaapt, of over de wiegen van die stumperds hier. — Het eene doe je, omdat het plicht is; — dat andere allemaal uit liefde!" Zag ze in gedachten voor zich, 'den eersten tijd van haar huwelijk; toen Hansje nog zoo jong was, en zij 154 beiden, man en vrouw, gebogen gestaan hadden over het wiegje met hun schat? — De tranen waren haar in de oogen gekomen. — Hij ook herleefde in dit moment hun eersten huwelijkstijd. Ja! ze was altijd 'n dapper huismoedertje geweest! — „Maar dom, Rolf!... O zoo dom!" — ,,'t Was toch niet noodig, jou bij iedere kleine oneenigheid te verwijten, -dat ik meeverdiende in het huishouden, 't Was zoo dom van me, mijn toilet te verwaarloozen, onder voorwendsel van drukke huiselijke bezigheden. — Wat liep ik er in Laren soms bij; — en voor jou, — die zooveel van kleur houdt! — Maar de ergste domheid was, dat ik mezelf wijsmaakte dat ik geen minnares meer kon zijn, omdat ik moeder was. — Alsof de man, ook de getrouwde, niet steeds in zijn vrouw het meest de minnares lief heeft. — Och God, wat was ik 'n dom-fatsoenlijk vrouwtje!" — „Foei, Kootje!- Ik verbied je, zoo te spreken!" — ,,'t Is toch"'zoo! — Daardoor ben ik je kwijt; door mijn fatsoen! Mijn burgerlijk fatsoen! — En wat kreeg ik van mijn fatsoen daarvoor in ruil? M'n plaats als Moeder in 'n Doorgangshuis; m'n renommee als „fatsoenlijke vrouw!" — — Bitter-cynisch klonk het; — maar achter het cynisme verschool zich de smart. „O! dat Fatsoen, dat me verbiedt, verlangen te hebben; — verlangen naar de liefde van 'n man!" Angstig zag Rolf rond; niet uit bezorgdheid voor zich zelf, maar om haar. — „Pas toch op, Coby; — als iemand je zoo hoorde!" — Hartstochtelijk gaf ze haar gemoed lucht. — 155 ',,'t Kan me niet schelen; — ik moét 't uitspreken; — één keer tenminste! — Al die jaren heb ik gezwegen. — Ik heb niemand! Niemand! 'tWordt me soms zoo angstig; vooral hier, in deze,omgeving. — Wat is dit Huis anders, dan 'n bewijs, 'n levend bewijs, dat de natuur boven de leer gaat; de leer van 't zoogenaamde fatsoen!" — Ze geeselde het woord, — het begrip, — met de minachting, die in haar stem trilde. „Wat weet de natuur van wettige of verboden liefde! van getrouwd of ongetrouwd; — gescheiden of ontucht! — Ze lacht er wat mee. — Zij voert de menschen in elkanders armen — en brengt natuurlijke kinderen voort. — — Ik ben jouw vrouw geweest; — ik ben moeder; — ik wéét wat liefde is, — wat lichamelijk verlangen is! — O! wat zou ik niet willen geven, als ik weer de zorgende, eenvoudige huismoeder kon zijn, — inplaats van de Moeder van dit Doorgangshuis!" — Zij had haar heele hart opengelegd; — hem haar worsteling der verlaten jaren doen aanschouwen, en wat hij zag, vervulde hem met diep, innig medelijden. — Z'n dappere, trouwe kameraad, — wat was ze arm achtergebleven. — En hij? Wat had hij bereikt? Was hij tevreden; — was hij... gelukkig? Hij zuchtte. — ,,'t Huwelijk is voor ons 'n harde leerschool geweest, Kootje." Ze knikte. — Ja, wél hard was die school geweest; '. — voor haar dubbel hard. — Zij had die school heele- 156 maal doorloopen; — ook nog, nadat ze gescheiden waren. — „Ik heb alléén, zonder jou, 'n tuchtschool doorgemaakt, — Rolf! — Het verdriet was leermeester; — en — hij sloeg; hard sloeg-ie, en raak! Hij sloeg in m'n arme hart, tot bloedens toe. Ik had 't willen uitgillen, — vluchten, — maar — ik was alleen!... Alléén!! — En 't verdriet had me in z'n greep! Liet me niet los, — totdat ik m'n levensles kende. Maar nu ken ik ze dan ook zóó, dat ik ze nooit, nóóit meer zal kunnen vergeten. — — — Verdriet alleen schijnt in staat te zijn, de vrouw te vormen. — Verdriet alleen kan van 'n vrouw „de vrouw" maken; — de vrouw, die jullie mannen noodig hebt. De vrouw, — die wéét. De vrouw, die zich de wijsheid van doorstaan leed heeft eigen gemaakt, — èn de stille berusting. Dan pas wordt je jezelf bewust; — je eigen kracht — en je tekortkomingen. Verdriet leert je jezelf kennen. Maar, om er niet onder te bezwijken, — is er de liefde, die alles lijden wil." Hij was achter haar gekomen. Als 'n echo van haar eigen gedachten, óók fluisterend zacht, hoorde zij zijn vraag: „Liefde? — Zou het dan toch „liefde" geweest zijn, dat van ons? — Heb ik zóó gedwaald? — Ben ik zóó blind geweest! " Ze zat met gesloten oogen; liet zich wiegen door die bekorende stem, die haar langzaam overmeesterde. Ze voelde, hoe hij den arm om haar middel sloeg, — 157 en liet het toe. — Ze voelde, hoe hij haar zacht naar zich toe trok, zoodat ze tegen hem rustte; en ze verzette zich niet. Ze kon niet! Ze kon niet! Eenmaal wilde ze nog de zalige illusie genieten, dat alles was — zooals vroeger. — Liefde was 't dus toch geweest! — Haar had hij liefgehad. — Ze dronk zijn woorden in! „Ja, 't moet wel zoo zijn! — Ik ben ook niet gelukkig, Kootje! — Héél ongelukkig, — zooals jij! — Te laat heb ik 't ook ingezien, dat wij bij elkander hoorden; — jij — Hansje — en ik! — Ons gezin. — Ik mis jullie zoo. — Ik mis het stille huiselijke geluk, waar jij van sprak; — wat jij me gaf, — en wat ik vernield heb. Roem heb ik nagejaagd, — en rijkdom! Ik heb het bereikt! — Maar terwijl ik met de eene hand daarnaar greep, ontglipte mij het kleine, reine geluk, dat ik in de andere hield. — Toén lette ik er niet op! — Dwaas, die ik was! Nu wéét ik, dat ik bij den ruil te kort schoot! — Kootje! — al die jaren heb je geen geldelijken steun willen aannemen van me; — maar, als je nog van me houdt, — en dat doe je, dat heb je mij zelf bekend — behoef je niet hier te blijven. Je kunt weer je eigen meesteres zijn. — Je kunt weer je eigen huishouden hebben. — Ik koop 'n aardig huisje voor je; — daar trek je met Hanny in. 158 Het geluk, dat ik in mijn eigen huis mis zal ik bij jullie terug vinden. — Wil je, Kootje?" Hij had haar opgetrokken tot aan zijn borst. — Vol liefde zag zij hem aan. — H # y Hij nam het teere gezichtje tusschen zijn beide handen; blikte haar diep, diep in de oogen; herhaalde zijn vraag. „Wil je Kootje?" — 'n Glans van geluk verhelderde de weemoedige oogen. — „Kom je weer bij ons terug? — O Rolf!" — Zoo dikwijls ik maar kan; , — héél dikwijls natuurlijk." — Ze week achteruit; — de handen vooruitgestoken, om hem af te weeren. — — „Niet — voorgoed?" —„Voorgoed? — Bedoel je — weer scheiden, — van Eva? — Nee, — dat gaat niet; dat zie je bij kalm nadenken zelf in. — Maar dat is immers niet noodig!" — Steeds verder van hem week ze terug. — — Ze zag het in, — nu ze kalm dacht: dat ging niet. Hij had gelijk: 't zou 'n publiek schandaal worden; — zoo'n chassez-croisé zou belachelijk zijn. — Ze lachte, — vertwijfeld! — — „Belachelijk! — ja juist! — dat is de heele boel!" Angst beviel hem. — Zou hij haar nu weer gaan verliezen? — De vrouw, die zijn vrouw gebleven was, — ondanks wettige formules, die hem aan „de andere" hadden toebedeeld? Zou hij haar 'n tweede maal van zich laten gaan? — Nu hij wist, dat zijn geluk bij haar lag? — Bij haar en hun jongen? — Dichter kwam hij weer naar haar toe. — 159 „Maar wij houden nog van elkander, — Kootje! — Wij verlangen nog naar elkaar; — waarom zouden wij het leven dan niet genieten, — desnoods in het verborgen ? Jij zelf hebt 't gezegd; — wat weet de Natuur van wettige- of verboden liefde; — van gehuwd of gescheiden? — De Natuur, — de heilige gezonde Natuur voert jou weer in mijn armen. De Natuur brengt ons weer samen; — Man en Vrouw, Wij zullen alles vergeten. Ik zal je in m'n armen nemen, zooals héél vroeger; — zooals in den eersten tijd! Je hebt jezelf wijsgemaakt, dat je geen minnares meer mocht zijn, — omdat je moeder bent? — Ik zal de minnares in je, weer wakker kussen. Wij zullen den moed hebben, alle conventie op zij te zetten; — alle valsche schaamte!. Wij zullen elkander liefhebben!" — Ze ontwaakte uit den zwijmel, waarin zijn betooverende stem haar gebracht had. — Wat beloofde hij haar? Liefde? — In 't verborgen! — — Weer had hij haar in z'n armen; — zeker van de overwinning juichte hij: „Je zult weer m'n vrouwtje zijn; m'n wilde makker; — m'n beste vriendin!" — Ze rukte zich los. „Je maitresse! Je betaalde maitresse." — Ontnuchterd staarde hij haar aan: — „Hè!" — „Ja! Je maitresse; — dat stel je me voor; dat durf je me voorstellen; en... o, Rolf... Rolf! als ik Hansje 160 niet had — deed ik het! — Zoo lief heb ik je... Maar nu mag 't niet! — 't Mag niet!..." Nü nog bekende ze hem haar liefde! — Dan was de zegepraal hem toch in 't eind. — Ze was van hem! Van hem! — Hij klemde haar in z'n armen; kuste hartstochtelijk de gesloten oogen; den trillenden mond. — „Ja, je hebt me nog lief! — Ik vöèl 't; — je bent nog van mij. — M'n vrouw! mijn vrouw!" Ze verweerde zich niet meer. Alleen in haar hoofd hoorde ze 't nog: 't Mag niet; voor Hansje mag 'tniet! Toen, plotseling, sloeg ze haar armen om z'n hals; — al haar kracht en weerstand gebroken. O! dit oogenblik! — Het te kunnen vasthouden! — Het Geluk! Half weggezwijmd kuste ze hem terug, 'n Lange kus van minnares en vrouw! — O Rolf! — M'n man! — Als 'n kind voerde hij haar naar den stoel; — nam haar beide handen, — zag haar aan, — heel innig en heel teer. Ze spraken niet, — bleven zoo, — verloren voor alles rondom. - WÊm Rolf, met glinsterende oogen, en opgeheven hoofd. Coba, gebroken door de emotie; 'n glimlach van zaligheid over haar gezicht. Met veel bewegelijkheid en druk gepraat stevenden mevrouw de Broo en Mevrouw Wilhelmy—de Sonneville de strijkkamer binnen. 161 Beurtelings nam Eva Rolf en Jacoba op; — 'n verachtelijk glimlachje trok de dunne bovenlip omlaag. In een oogopslag had zij begrepen. Mevrouw de Broo, — verheerlijkt door al de éloges, die haar toegezwaaid waren over „het Huis", straalde "van louter zelfvoldoening! — „Zoo, meneer Wilhelmy — is U^daar al? — Is onze lieve Directrice al begonnen, U de inrichting te laten zien? Uw vrouwtje wil liever de couveuse overslaan; dat ontneemt haar zoo de illusie van het jonge leven! Moederlijk nam ze Eva's handje en streelde het. „Daar bent U ook veel te teer voor! — Onze cynische vriendin van Groeningen zal er zeker 'n paar pessimistische beschouwingen aan vast knoopen! — En die goeie Dora Boetsert! — Ach! die zal het niet hinderen, die lijkt me zoo grof besnaard." Coba was opgestaan. Met bovenmenschelijke inspanning beheerschte ze zich; bleef ze zich zelf meester. Met nog geen blik had ze Eva aangezien. Met den rug naar zijn vrouw toegekeerd, vroeg ze Wilhelmy, of hij de Inrichting verder wilde zien. „U möèt," — drong Mevrouw de Broo aan. „U möèt! — Ik zou heel boos zijn als U weigerde." „Lieve Mevrouw de Broo, ik denk niet aan weigeren. Heel graag zelfs!" — Hij verlangde er naar, weg te komen; Coba weg te voeren uit de vijandige nabijheid van zijn vrouw. Zij beiden deden al 'n stap naar de glazen deuren, die naar de slaapzaal leidden, — toen Mevrouw de Broo, overdreven liefdoenerig, hem de gunst wilde bewijzen persoonlijk den gjrooten schilder rond te voeren. Hij protesteerde; — dat mocht hij niet aannemen. 11 162 Weer speelde het verachtelijke glimlachen om Eva's smallen mond.- Hij durfde die twee niet alleen te laten; — Coba met zijn vrouw. — . Hij zag duidelijk, dat zij Coba zou kwetsen; — daarvoor was ze hier gekomen. — Maar nu zag hij ook 'n vastberaden trek op Coba's gezicht. — Zij durfde den strijd aan. Nam de uitdaging op! — Zij keek heel even naar hem op, maar dat was voldoende om de geruststelling te lezen, die zij hem toezond, door met de oogleden te knippen. Mevrouw de Broo hield de deur al open. Hij moest wel mee gaan, wilde hij niet lomp schijnen. „Ik neem uw man dus mee, mevrouwtje! — Je bent immers niet jaloersch op zoo'n oude vrouw?" Met bedoeling, en 'n valsch lachje, verklaarde Eva: „Ik weet gelukkig niet, wat jalouzie is! — gaat U gerust! — De anderen zullen wel gauw hier zijn." — „In allen gevalle, Directrice houdt U zoo lang gezelschap." — „Natuurlijk, Mevrouw." — Zich nu pas tot Eva keerend, klaar tot den aanval, bood Coba haar den eenigen stoel aan. — „Neemt U plaats!" — Dat was het laatste dat Rolf haar hoorde zeggen. Hij was gerust! Zij, de dappere Kootje, was de sterkste! — Eva had plaats genomen — begon kwijnend het gesprek. 163 „Die goeie Rojf is nog niet veel veranderd; vindt U wel; — geen vrouw kan hij met rust laten!" — 'n Zwijgen van Coba. Dit prikkelde de voorzichtige freule de Sonneville. „Ik ben niet boos, maar ik wilde U alleen laten merken, dat ik heel goed begrijp, wat er hier tusschen jullie is voorgevallen. — Ik ken die uitdrukking in z'n oogen. — Ik weet, hoe hij zijn vrouw achter haar rug bedriegt!" — „Dat kun jij ook 't beste weten!" — 't Was de eerste slag, die gepareerd werd, zonder veel inspanning. — & jiit De dunne lippen van Eva trokken zich spijtig samen; — dan glimlachend, kwam de tweede aanval. „Je hebt hier 'n goeie positie, hè?_ — Dat doet me werkelijk genoegen voor U!" — ' Valsch-lief was het geluid; tergend langzaam... „Ja! — U weet 't misschien niet, maar die positie hebt U eigenlijk aan mij te danken, door voorspraak van mijn relaties." — Doel was, de eenvoudige Coba te vernederen; — 't lukte echter niet. Nog nooit had deze zich zoo zeker van haar woorden gevoeld; van de kracht, die 'n simpel gezegde hebben kon. „Ach kom! — nee, dat wist ik heusch niet — Dus ik moet jou dankbaar zijn? — Enfin! jij hebt óók 'n goede positie, niet? — Die heb je aan mij te danken. — Dus — schuldig ben ik je niets!" — Zonder stemverheffing vielen de slagen. Keurig, — alsof 't 'n futiel salonpraatje gold, trachtte de eene steeds te kwetsen — weerde de andere af. 164 Nog zagen ze elkander niet aan; niet rechtstreeks tenminste. „U voelt zich hier zeker op uw plaats?" Terwijl ze het vroeg, hief Eva kwijnend het Madonnakopje op; schrok dan toch van den feilen gloed in de oogen van haar tegenstandster. — „Bizonder! — dat kun je begrijpen! — 't Is niet voor 't eerst, dat ik mij ontferm over 'n gevallen schepsel!" — De slag trof raak!! Onmeedoogend! Eva stond op. Ze verloor terrein, — ze merkte het; probeerde nu terug te trekken. — Hoor eens Coba! ik ben hier niet gekomen om onaangenaamheden te hooren." — IJzig-kalm bleef de andere. — „Ik kan toch niet helpen, dat je zoo onhandig bent in de keuze van je onderwerp van gesprek. Ik antwoord je eenvoudig weg." — Het was de waarheid, waartegen Eva, die zich zenuwachtig begon te niaken, niet op kon. Ze verloor haar zelfbeheersching; — liet meer en meer haar waren aard doorschemeren. „Je denkt misschien, dat ik ontstemd ben, omdat Rolf en jij daarstraks — —?" Met 'n schamperen lach voltooide ze de onuitgesproken gedachte. „Dan vergis je je heel erg. Als je wist, hoe onverschillig mij dat is. — Integendeel, ik wil hem je graag afstaan. — Rolf is geen man 'voor mij; — hij kan zoo ruw zijn; — zoo bruut; zoo bestiaal! — Hij is zoo verwonderlijk „peuple" gebleven. 't Is jammer, dat het indertijd zoo geloopen was. Jullie hooren eigenlijk toch bij elkaar." — ' 165 Coba releveerde de geniepige 'venijnigheden niet; — daar stond ze boven; maar — dat zij en Wilhelmy bij elkaar hoorden, dat was zoo. „Net voor je binnenkwam, zei Rolf me hetzelfde." „Ja! dat praatje ken ik van hem!" — Alsof ze zich er dol om amuseerde, leunde Eva lachend achterover in den stoel, waarop ze weer plaats nam. Dat gaf haar 'n houding van onverschilligheid. „En... ben jij nu nog zoo naïf hem te gelooven? — Dat discht hij anders iedere vrouw op, die hij tot z'n minnares wil maken. — Dat moet jij dan zeker hebben uitgelokt!" — Pas als ze het zoo tergend gezegd had, zag ze het dwaze van dien uitval in. — In overmoed was ze te ver gegaan. — De beheersching was bij Coba geweken. ■ Zonder genade was ze nu. Ze kwetste met haar minachting. „Ik ben Eva de Sonneville niet! — Ik breng 'n getrouwden man z'n hoofd niet op hol; — ik verniel het huwelijk van 'n ander niet. — Ik ben geen... slet!" — Eva slaakte 'n kreet bij dien slag! Nog probeerde ze zich te verweren, ofschoon ze de nederlaag voorvoelde. Ze was opgesprongen onder het beleedigende woord. — „Hoe durf je..." — Ze wilde weg; — snelde op de plaatsdeur toe; — maar ruw pakte Coba haar bij den pols. — „O! ik durf nog veel meer! — Als jij dat niet hooren wilt, hadt je thuis moeten blijven." — Vergeefs trachtte Eva zich los té wringen; als ijzer klemde de hand om haar teeren pols. — 166 „Nee; hier blijven; '— nu zul je hooren!" Ontzet, — verward, — in doodsangst bleef Eva staan. Ze wist 't. 't Was de afrekening! — De verschrikkelijke afrekening, die zij zelf, roekeloos, had uitgelokt. Kon ze maar weg; — weg van die vrouw, die zich wreken ging op haar, over al het verdriet dat zij haar heeft aangedaan.. Ze möèst 't aanhooren, — de pijnlijke beschuldiging! „Heb je mij mijn man soms niet ontstolen, met je schijnheilige gezicht en je schijnheilige gedoe? Nu is-ie bestiaal, — 'n bruut! Maar 'n paar jaar geleden trok die bestialiteit jou toch aan! — Jij, met je aesthetische aanstellerij, wist dien ruwen, burgerlijken bruut zöö op te winden, dat hij in jou niet langer zijn leerlinge zag, jonkvrouwe Eva de Sonneville, die hij moest respecteeren, — maar alleen nog maar de meid, die -hij voor 't grijpen had, — omdat ze zich aanbood! — Toen jij moeder moest worden, gaf ik mijn man zijn vrijheid, terug; daardoor kreeg hij 't recht jou en je kind zijn naam te schenken. — Dat deed ik voor 't kind; niet voor jou! Maar toen jij eenmaal de zekerheid hadt, dat die naam jouw eigendom zou worden, — dat mijn man jouw eigendom zou worden, toen vermoordde je langzaam het jonge leven, dat in je kiemde." — Star blikte de vrouw, over wie door die andere vrouw gericht gehouden werd, haar aan. 'n Zwak verweer probeerde ze te stamelen. ,,'t Is niet waar! Je liegt!" — „Ik lieg niet; — dat weet je! — Je vergeet, dat miss 167 Haywill mijn vriendin is gebleven. — Jij houdt niet van kinderen; moeder-zijn is voor jou iets onaesthetisch, hè ? Iets vies! Het stervende mormeltje, dat jij ter wereld bracht, — ontijdig door eigen toedoen, zal zoo iets geweest zijn, als dat ongelukkige wurm dat nu in de couveuse ligt. Ik begrijp, dat je dat niet zien wou; — daar ben je te teer voor, zooals mevrouw de Broo meent! — Het ontneemt je zoo de illusie van het jonge leven! — Ik denk, dat je bang was, iets te zullen zien, wat herinneringen kon opwekken. — Daarop hadt je natuurlijk niet gerekend." — Doodsbleek zakte Eva onder deze beschuldiging ineen; iets afschuwelijks begon er te leven voor haar geest; 'n flauwte nabij, sloot ze de oogen; smeekte met matte stem: „Ach toe! — Spaar me." — „Sparen? Jou? — Heb je mij dit bespaard?" — Onverzoenlijk als de wrekende gerechtigheid, — onverbiddelijk als deze, richtte de vrouw, die eenmaal beleedigd was geworden in haar heiligste gevoel: in haar Liefde. „Je hadt je de comedie zoo heel anders voorgesteld. — Eerst de wandeling door de gebouwen, — als 'n vorstin. Zoo hier en daar 'n genadige hoofdknik aan zoo'n verdorven schepsel; — 'n glimlach, met je bekenden, smachtenden heiligenblik voor die kinderen der zonde!" — Je dacht te kunnen poseeren, — zooals je heele bestaan 'n pose is. — Maar hier wordt geen comedie gespeeld; — hier staan wij midden in het ware leven; — midden in het rotte leven, —en — daar hoor jij óók bij. — Jij, de meid, die te slecht was, om moeder te willen worden, — jij durfde je te stellen boven al die arme 168 vrouwen en meiden hier? Je staat er onder; ver onder; — die louteren zichzelf door het moederschap. — Maar jij! — Jij? — Jij, die de oorzaak bent van al onze ellende; — jij, die mij .mijn man hebt ontstolen; jij, die Rolf z'n vrouw en kind hebt ontnomen, en hem niets daarvoor in de plaats hebt gegeven, — jij hebt hier durven komen? — Waarom? — Waarom?" Ze schudde haar door elkander, zoodat Eva in doodsangst smeekte: „Coba! — In Godsnaam!" — „Waarom? — Zeg 't dan toch, als je niet wilt dat ik je " Bijtijds bedwong ze zich. Lichamelijk zou ze haar niet kwetsen; — haar woorden geeselden en striemden al fel genoeg. „Je durft niet, wel? — Ik zal 't je zeggen. — Den man wil je kwijt, maar de naam en de positie wil je behouden. Den bruut, den bestialen bruut schudt je met walging van je af; — je weet, dat hij niaar anderen zal grijpen; zoo is nu eenmaal zijn aard; — en daarom stelde je ons weer voor elkaar; — mij, de gescheiden vrouw en den man, — allebei met onze begeerte. *Kh$& Jij kwam alleen hier, om te genieten van je triomf; — om te zien, hoe die 'twee menschen, die door jou ongelukkig geworden zijn, — hoe die elkander terugnemen zullen; — niét meer als man en vrouw, maar als de eerste de beste rijkaard, die er 'n maitresse op nahoudt. Dat was je toeleg! Jij bent niet tevreden met ons verdriet; je wilt ook onze schande! 169 Onze schande, — om de jouwe daardoor schoon te wasschen. — Je'bent slecht! Dóór en dóór slecht! Slechter dan één van al de vrouwen, die ik ooit ontmoet heb; — en — God weet, wat er hier alzoo terecht komt..." Ze liet haar los; — wees op de deur M "En Sa nu neen- — Je toeleg is mislukt. — Bijna hadt je gewonnen, maar — je hebt je spel te vroeg blootgelegd! — Mijn jongen — èn zijn vader moeten mij altijd kunnen blijven achten. — Ik neem jouw man niet tot minnaar!"— Eva wankelde. Al het bloed was uit haar gezicht geweken, als van eene, over Wie het doodvonnis is uitgesproken zoo gebroken. Zij was verslagen; vernietigd! Eén was er, die haar doorzien had; die haar het mom van het gelaat, en het maskerade-pak van het lichaam had gescheurd.. Die ééne was haar doodsvijandin! En voor dié stond ze nu, in al de jammerlijke naaktheid van haar kleine ziel! Ze tastte rond; steunde zich tegen de vensterbank; schoof als 'n blinde langs den wand naar de plaatsdeur. — Lucht moest ze hebben; lucht! — — naar buiten, — de kamer uit; — of ze zou neerslaan. Met het laatste restje wilskracht dat haar nog gebleven was, hield ze zich op. 170 Ieder die haar zoo zou zien, moest medelijden met haar hebben. Alleen niet de vrouw, die haar terechtgesteld had. — Die stond onbewogen; — 'n vreemden gloed in de anders zoo zachte oogen; 'n harden trek om den weemoedigen mond. — Die kende geen medelijden. — Die kende alleen voldoening! Omdat haar uur eindelijk geslagen had. Het uur van vergelding. — Vanuit de slaapzaal klonken stappen, — en vroolijk gefluit. Dat was Betsy van Meetel; — die had nog zulke kwajongensmanieren. — Verwonderd bleef ze staan, toen ze mevrouw Wilhelmy zag. — Wat had die? Was dat dezelfde vrouw, die zoo trotsch dé binnenplaats overgegaan was? Zé was zeker ziek! — Och! Natuurlijk van de hitte hierbinnen! — Dat was goed voor de vrouwen, die er aan gewend waren aan zoo'n gloeiende strijkkachel, — maar niet voor zoo'n dame. — Meewarig vroeg ze: „Mevrouw is zeker niet lekker van de warmte?" Eva poogde te glimlachen: „Ja juist; — 't is me hier werkelijk wat te benauwd. — Ik zal liever buiten wachten." — Vormelijk knikte de Directrice. 171 „Zooals u wenscht! Ik stuur het gezelschap naar u toe." — Betsy liep naar de strijkkachel; probeerde de hitte van de bouten, door er 'n spetje speeksel tegen te spuwen. — Gelukkig, ze waren nog gloeiend. Coba zag haar beweging. Was dat strijkgoed nu nog niet af? — Waar had Betsy dan zoo lang gezeten? — — „M'n haar opgemaakt, Directrice. U hebt mezelf daarstraks weggestuurd." — „Dat heeft dan toch wel wat erg lang geduurd. Enfin! Maak het dan nü achter elkaar af." — „Ja, Directrice; — 't is binnen 'n kwartiertje klaar." — * * * Als 'n Cook's-touristengroep kwam het gezelschap de slaapzaal door, — geleid door juffrouw Tine, die voor gids speelde. ■' j Ze verzocht de bezoekers, wat voorzichtig te loopen; de kleintjes sliepen. — Op hun teenen liepen ze allen; —'ternauwernood nog notitie nemend van de kinderen in de wiegjes. — „En — dit is de linnekamer," besloot juffrouw Tine haar lange uitlegging, terwijl ze met breeden zwaai de deuren van de hooge linnenkasten opensloeg, zoodat het bezoek toch vooral haar trots zou zien; — de stapels keurig gevouwen linnen. ,— ,.En — nu zijn we alles rondgeweest! Door die deur komt U weer dp de binnenplaats." Ze stonden in 'n groepje bijeen; blij, dat het afgeloopen was. — „Vindt U het niet bizoHder interessant?" — 172 Jonker de Broo vroeg het, als 'n generaal, die 'n veldslag gedemonstreerd zou hebben. Hermine van Qroeningen vond het 'n verbazend interessante inrichting, maar Dora had het zich toch anders voorgesteld. „Anders? Hoe dan? — Niet zoo fatsoenlijk ze'ker? — Foei Doortje!" De plaaggeest in Hermine werd weer vaardig. „Ja, beste meid, dan hadt je geen officiéél bezoek moeten gaan brengen. Ruwe woorden — of ruzie hoor je niet; — de moeders houden d'r mond. — Dat is consigne! — Kindergeschreeuw?! — alles muizestil; — de schatjes slapen! Alweer consigne! En — rare geurtjes speur je ook niet, want — enfin! Oók al consigne! Is het niet zoo, Directrice?" — Coba glimlachte om de onschuldige scherts. „Juist, mevrouw! —Uit égards tegenover de bezoekers." Wout was er heel blij om, dat dat consigne bestond. Zoo vond hij het ook al wel. Dora trok Wout terzij; — met 'n pruilend toetje. „Nare Wout! ik had zoo dolgraag de couveuse gezien; en jij stond er telkens voor met je breeden rug. Je deedt het expres. Waarom?" Hij nam haar handjes, zoodat Betsy bij zichzelf opmerkte, dat die twee nogal aan 't vrijen waren! Innig, — héél innig drukte hij die handjes in zijn stevige handen. — „Waarom? —Omdat ik zoo veel van je hou, Dora. Omdat ik hoop, dat jij ook eenmaal moeder zult worden, als je mijn vrouwtje bent; — en — mijn vrouw moet aan 'n jong kindje kunnen denken als aan iets héél teers en héél fijns; — als aan 'n levend engeltje! Begrijp je dat — schat?" .11111 173 Ze voelde zich beschaamd, zei zachtjes: „Ja Wout." „Zul je dan nóóit meer zulke gekke, geëmancipeerde dingen willen doen? 'n Vrouw moet 't mooie zoeken, — en niet het leelijke. Tenminste — niet uit tijdverdrijf. — Beloof je me dat?" — „Ja, Wout!" „Dan is het goed, Liefste!" Teeder zagen ze elkander aan; twee jonge menschenkinderen, die samen het groote geluk zouden grijpen — om het nooit los te laten!— De Broo prepareerde er hen op, dat het nog wel 'n oogenblik zou duren, éérdat Wilhelmy terug was. Coba had hen medegedeeld, dat Mevrouwi de Broo den bezoeker persoonlijk rondleidde. — — „Als mijn vrouw iemand de Inrichting laat zien, — „haar Huis" — zooals ze 't hier noemt, spaart ze hem geen hoekje. „En Eva, — waar is Eva gebleven? Zij «heeft 't bezoek doorgedreven, en halfweg is ze gedeserteerd. Maar — zoo is ze niet van me af." De vroolijke Hermine hield zich quaesie ontstemd op haar vriendin. — „Weet U ook, of mevrouw heengegaan is, Directrice?" „Nee, ze waoht U op de binnenplaats. — Ze vond het hier wat te benauwd. Ze zal zeker onder de veranda zitten." ,,'t Is hier gewoon om te bezwijken. Zullen wij daar ook heen gaan, en op Rolf wachten?" — Terwijl ze het voorstelde, stapte Hermine al öp. Juffrouw Tine wilde zien, of er wel stoelen genoeg stonden. Anders zou zij er nog 'n paar laten brengen. De zon scheen heerlijk, — en de veranda lag van den 174 wind af, zoodat de dames en heeren beschut zaten. — De Broo was in z'n nopjes! Wat hij nog nooit gedaan had, — in 'n joviale opwelling, klopte hij juffrouw Tine op den schouder, zoodat „de zure" niet wist, hoe ze 't had. ,,'n Pracht-idee van U, juffrouw. — Weet U, wat U doen moest? 'n Flesch port; witte port en wat glazen. — Nietwaar, dé dames gebruiken wel 'n glas port? — Ja, ja — dat is goed, na die emotie." — Hij haalde z'n sigarenkoker voor den dag; presenteerde Wout. — „Hier, steek 's op; buiten zullen de dames er wel niets op tegen hebben." De dames hadden er natuurlijk niets op tegen; — babbelend en lachend verliet het groepje de strijkkamer, om naar de veranda te gaan. Coba excuseerde zich; — zij gaf den wijn altijd zelf uit; moest dus naar den kelder. — „Juffrouw Tine, komt U even mee?" — Zij verdween met 't factotum door de slaapzaal. — eetsy was weer alleen. Het gezelschap zat al onder den veranda; — ze hoorde hier, door het open venster, hun vroolijk gepraat; af en toe den helderen, aanstekelijken lach van die mooie mevrouw! — 't Kind begon weer te strijken; pruttelend in zichzelve: „Port! 's Morgens om half twaalf, 't Kan niet op! — De port van de arme zieken voor de gezonde rijken! —• 'k Zou best 'n glas lusten. — Zoolang ik hier ben, heb 175 ik nog niks gehad.' 'k Ben te gezond! Wel mag 't me bekomme!" — Zacht fluitend streek ze door; schrok toch, toen Mevrouw de Broo en Wilhelmy binnenkwamen. Ze had ze niet hooren aankomen. Dat akelige wijf van de Broo kon ook zoo gluiperig doen. En die heer, — nou die keek heelemaal niet vroolijk meer. Zeker ook blij, dat het baantje afgeloopen was. Wat die menschen bezielde, 't Huis te komen bekijken. Daarstraks vonden ze het zoo interessant. En nu hij hier ook alweer. — Hij streek zich met de hand door 't mooie haar. „Hè, hèè; da's 'n heele wandeling; Mevrouw. Maarde moeite waard! 'k Ben U werkelijk dankbaar, dat ik het heb gezien. Héél interessant. Vooral voor mij, als schilder! Er zouden hier mooie studies te maken zijn. Zooveel verschillende moedertypen." „Ach! heusch meneer Wilhelmy? Gunst! Op die manier heb ik het natuurlijk nooit gezien. Als u daar lust in hebt, ga gerust uw gang. Ik zal onze Directrice dan wel waarschuwen. — Ja, u zoudt hier menige Maria Magdalena kunnen schilderen." Ze lachte om haar geestigheid, die zij zelf wel wat gewaagd vond. „U kunt altijd terecht!" „Nee, nee, ik wil 't niemand lastig maken, — dank u!" Betsy verplaatste zich achter haar plank; kwam nu zoo te staan, dat 'n zonnestraal, die schuin naar binnen viel, haar met licht omgoot. „Kijk! zooals dat strijkstertje daar nu, — in dat helle licht, — is dat geen schilderijtje?" — Dat zag Mevrouw de Broo toch ook. — „Héja! — wat lief! Zou U dat willen teekenen?" 176 „Als U 't permitteert; gauw 'n krabbeltje; — even vastleggen." — $Vm& Uit den grOoten zak van zijn overjas, diepte hij 'n schetsboek op. • Juffrouw Tine stak de kamer door; 'n blaadje, waarop glazen en 'n flesch voor zich uitdragend. Mevrouw de Broo begreep dat het voor het gezelschap was. — Zoo, had meneer dat besteld? Dat was nu eens 'n goed idee van hem geweest. Wilhelmy keek op. 'sjonge ja! 'n Glas portdaar had hij ook wel trek in, na dat trap-op, trap-af. Juffrouw Tine zette het blad op de vouwtafel; schonk twee glazen in, — één voor m'nheer; één voor de Directrice, die straks wel weer hier zou komen. Handig greep Betsy een glas; bracht het naar Wilhelmy; — overhandigde het met 'n ondeugend, gemaakt-zedig gezicht; keek hem door haar wimpers toch nog even aan. — Mevrouw de Broo knikte haar goedkeurend toe. Dat was attent van het schepseltje! — Wilhelmy nam het glas. „Dank-je, meisje! — Wil je nu weer even gaan staan, zoooals daarnet?" — Hij nam 'n teug; zette het glas op de strijkplank, — vroeg, terwijl hij het schetsboek openvouwde, aan Mevrouw de Broo: „U permitteert immers?" „Zeker! Zeker! Ik laat U alleen. We wachten geduldig tot de schets klaar is. — Betsy, je doet wel, wat m'nheer je zegt." ilttó* Schijn-zedig, met neergeslagen oogen, antwoordde ze: „Zeker, mevrouw." — 177 Toen verlieten de pratonesse en opzichteres ook de strijkkamer — bleef Rolf met Betsy alleen. — Zij was ineens door 't dolle heen; uitgelaten! — „Gaat u me teekeneri? God! wat lollig!" — Ze klapte -in de handen, als 'n kind. „Hoe wil u me hebben?" — „Precies zooals je daarstraks bezig was met strijken." Het spelletje bekoorde haar. De perverse, coquette vrouw, die in het jonge ding sluimerde, ontwaakte weer. Nog merkte Rolf niet, hoe daar tegenover hem 't Gevaar stond! Hij bekeek haar op 't oogenblik alleen met kunstenaarsoog. Met z'n hand maakte hij 'n beweging; — ze moest op zij; nog meer op zij! — „Zoo? — Niet goed?" — Ze hield haar kopje schuin; trok de lippen lachend op, over de egale tandjes. „In de zon; — je moet in de zon gaan staan." — Hij kwam naar haar toe; — duwde haar zacht iets meer op zij. „Zoo! zoo sta je goed! — Blijf nu zoo 'n oogenblik." Hij nam nog 'n slokje; — begon met vlugge lijnen het figuurtje op papier te brengen. Zij xiurfde zich nu niet verroeren; — toch gevleid dat zij geteekend werd; — in spanning, hoe het worden zou. — Het bleef 'n oogenblik stil; — heel stil! Zoo nu en dan hield Wilhelmy de schets op armlengte van zich af; knikte goedkeurend. 12 178 't Lukte! — Verduiveld, dat had hij getroffen. Wat 'n aardig, typisch modelletje. Weer nam hij zijn glas op; glimlachte haar toe. — Nu werd ze ook weer wat vrijer. Ze had het niet gewaagd te spreken, toen hij bezig was. — „Wel ja! Neemt U wat spraakwater. — 't Lijkt wel, of u „stommetje, stommetje onder den deken" speelt. Als dat leeg is, — daar staat er nog ééntje." — Ze wees op het andere volle glas, dat voor Jacoba bestemd was. — U bent opeens zoo stil geworden. Niks geen leuke visite meer, hoor!" — Ze stond weer stil; — 'n beetje gekwetst in haar ijdelheid, nu hij eigenlijk zoo weinig notitie van haar nam. Wat had ze daar nu aan, als hij zonder boe of ba aan één stuk de teekening afmaakte?! En- — ze kreeg 't zoo warm! De zon stak! — „Wacht U eventjes. M'n bloes aan m'n hals wat open maken." — Ze deed de bovenste sluitingen los; sloeg de punten naar binnen, zoodat de blanke, forsche hals bloot kwam. Meteen keek ze hem aan; — brutaal — triomfantelijk. Ze had den glimp in zijn oogen opgemerkt. „Hè, hè! da's lekker! — Nou, gaat u nu maar weer uw gang." — Ze was iets van haar plaats gekomen; stond niet meer in het juist licht. ,,'n Beetje naar links, — lieve kind! Meer in de zon... zöö!" — Ze lachte; — was weer in haar humeur, omdat hij „lieve kind" gezegd had. 179 Zöö moesten de mannen met haar zijn; dan kregen ze alles van haar gedaan. — „Ik braad hier; — de zon achter me, — de kachel op zij — en u pardoes in m'n facie! Schiet 't op?" — „Ja, ja! 't Wordt prachtig! Allemachtig kind wat heb jij mooie oogen!" 't Was als kunstenaar, dat hij het ppmerkte; — zij zag er 'n compliment in van den man. Haar oogen; — ja, dat wist ze, dat die mooi waren — hèèl mooi! Dat hadden zoovelen haar al gezegd! — Niet allèèn dat haar oogen mooi waren! — Ze werd ondernemender. Ze wilde haar slag slaan. Goede maatjes met hem worden, vóór hij met de teekening klaar was. * Voor later — als ze hier vandaan was. — Ze streek liefkozend over haar gezicht en blooten hals. En zulk blank vel! — Moet u straks eens dichtbij zien. — Zoo zacht! Net satijn! — Gelooft u 't niet?" — Brutaler kwam ze achter de strijkplank vandaan; — op hem toe. — Zeker, hij zag nu het blanke vel; raakte toch van streek. — „Toe, nog 'n oogenblikje — Ga nu nog even daar staan — — Ja, ja! — ik zie wel, dat je mooi vel hebt, coquet nest! Maar — sta nou nog éven stil... Straks kunnen we praten!" — Ze nam de pose weer aan; hield zich stil, totdat bij tevreden uitriep: „Ziezoo! — klaar!" — 180 Direct was ze bij hem. — — „Klaar? — Is | af? — O! laat 's kijken... Hij overhandigde haar het schetsboek; dronk 'n groote teug uit het tweede glas, terwijl zij, met 'n verheerlijkt gezichtje haar eigen beeld bekeek. — „Nou, kleine meid, hoe vindt je 't? Goed hè..." Ze klapte weer in de handen; groot, verdorven kind als ze was. — „O! Wat mooi! Wat mooi!" Ze danste door het vertrek; nam nu brutaal 'n slok uit zijn glas. „Op uw succès! — Nou, u ken 't!" — Hij had schik in den lof, dien dit volkskind hem zoo spontaan bracht. 't Kon 'n goed stukje worden; — weer eens iets anders, dan wat hij de laatste tijden geschilderd had, — en waar hij voorloopig genoeg van had. — Eerst moest de Vrije Akademie nu maar opgericht worden; — dan zou hij wel wéér zien. — Maar — tot zoolang wilde hij dit soort werk weer doen. Hier zat bloed in; leven! — Dat tintelde; dat was echt! — Hij wilde het thuis dadelijk op doek zetten. — Hij had genoeg van zijn namaak-primitieven! Geen heiligen meer!—Vrouwen wilde hij schilderen.— Rijpe, jonge vrouwen — zooals deze er eene was! Ze stond vlak bij hem; wist niet meer van afstand of eerbied. Zag verlokkend tot hem op... „Je moet komen poseeren." — Het lot was geworpen, zijn ondergang beslist. 181 In één seconde, zonder het zelf te weten, voltrok hij zijn Noodlot. — „Bij u thuis? Wanneer?" — „Wanneer kan je?" — „Wanneer u wilt; — dadelijk; morgen al. — Als ik fatsoenlijk mijn brood kan verdienen, mag ik hier dadelijk weg! — Goddank! —" Ze sloeg de armen boven haar hoofd samen, als 'n jonge bacchante. Haar volle, krachtige borst welfde zich in de strakke blouse. De wat te breede heupen, en de forsche dijen droegen den volmaakt gebouwden romp als op stevige zuil. , . , | ' i j -I , Het lachende kopje met den vollen zinnelijken mond en den wellustigen, driesten oogopslag vroeg om kussen en koozen. Hij zag het, — hij, de aanbidder van vrouwenschoon — en miste de kracht, te vluchten. Hij voélde het gevaar, dat op hem loerde — dat nader kwam, — en hij was als verlamd. De Verleidster draaide haar lichaam vóór hem, zoodat elke lijn op 't voordeeligst uitkwam. Hij duizelde! — Ze lachte steeds; dien verlokkenden, wreeden lach van de vrouw, die een prooi vastheeft. „Verdien ik er wat mee? — Ik heb wat een mooi lichaam; — ik zou kunnen poseeren als U dat goed vindt." Nóg beheerschte hij zich; maar hij hijgde, — zwaar; drie, viermaal achtereen, om zich te verzetten tegen die wilde drift, die hem het bloed naar de slapen joeg. 182 Even sloot hij de oogen, maar toen hij ze weer opende, staggerde hij 'n pas achteruit. Ze had haar blouse wijder open gehaald, zoodat de hals iets verder bloot kwam. „Ziet u zelf nou, — hoe blank!" Ze drong zich op; nam zijn hand, die steun gezocht had om de stoelleuning; bracht den handrug tegen haar wang: „Voelt u wel?" Woest trok hij zijn hand terug. Zij zag de vreemde uitdrukking niet in zijn oogen; — die bloeddorstige uitdrukking. Hij stelde zich wat aan; natuurlijk! Zoo waren de mannen nu eenmaal! — Maar — zoo makkelijk gaf zij het niet op. — Weer greep ze zijn hand, — en nu liet hij haar begaan. — Hij lachte nu ook; 'n geluidloozen lach, die zijn mond vertrok tot 'n bestiale grijns, die al zijn tanden ontblootte. — Op haar hals legde zij zijn hand, — leunde achterover tegen hem aan; haar mond bij zijn mond. „Is het niet precies fluweel?" — — Zijn adem streek door haar haren. Een en al verleiding, sloeg ze haar blik van onder op. Ze schrok. Dat verwrongen gezicht, vlak bij het hare, was geen mehschengezicht meer. — Bfe Het was — — het was — — 'n Beest! 'n Afschuwelijk beest! Ruw had hij haar beetgepakt; — kuste den lokkenden mond onstuimig. Zij trachtte zich los te rukken, maar hij hield haar 183 vast. Zijn armen waren om haar gestrengeld als twee slangen. — „Laat me los! Je doet me pijn!"- — Hij kuste; kuste met gulzigen mond! Kuste haar heele gezicht, — haar hals, — haar borst! — Hij had 't weer vast, — 't jonge leven! — Hij kon er zich niet genoeg aan verzadigen. Hij wist niet meer waar hij was — wie hij was. Voelde alleen nog maar het vrouwelichaam in zijn sterke mannenarmen. Plotseling slaakte Betsy 'n gil: „Au! — Laat me los! — Je bijt me! — Laat los! Beest! Beest!" Met de vuistjes ranselde zij hem in 't gezicht, krabde met haar nagels zijn handen open. — „Laat los! laat los!!" — Plotseling voelde zij zijn greep verslappen, en vluchtte zij naar den anderen kant van de kamer. Met ontzetting zag ze, hoe Wilhelmy als 'n dronken man heen en weer slingerde; — zag, hoe zijn armen slap neervielen langs zijn lichaam; — zag, hoe hij 'n poging deed, ze op te heffen, naar zijn keel; — hoe hij doodsbenauwd hijgde naar adem. Het bloed gulpte hem in woesten drang naar de hersenen; paarsrood werd het gezicht, terwijl de oogeh onnatuurlijk groot puilden uit hun kassen. Toen,, — opeens, — stortte hij neer, als 'n blok; — bonste zijn hoofd met doffen slag tegen den scherpen kant van de strijkkachel. — * * * 184 Versteend van schrik en afschuw was Betsy. blijven staan. ! I Ze wilde gillen, om hulp roepen, maar geen klank kwam over haar lippen. Ze staarde maar; — staarde op het roerlooze lichaam, daar midden in het vertrek. Staarde op het roode vocht, dat breeder en breeder uitvloeide om het blonde hoofd. „Wat is hier te doen? Waarom schreeuwde je zoo?" Coba was haastig komen aanloopen; vroeg het, ongeduldig! — Maar weer kwam er geen geluid, ook al opende Betsy den mond om te spreken. Ze staarde maar op dat ééne! dat Roode! Dat afschuwelijke! — «.•'/•' Coba volgde haar blik. — Wat was dat? Werd ze gek? — Wat moest dat beteekenen? — Dat — bloed? — En — die man?! — Jezus! Jezus! — Haar man! Haar Man\ Rolf!! — Ze knielde bij hem. Hief zijn hoftfd op, dat slap terug viel in haar armen. — En die vrouw? — Die vrouw, die nu hun beiden aanzag met dien krankzinnigen, starren blik! Wat beteekende het allemaal? — , Ze moest haar gedachten vasthouden; — zöö! — Kalm even trachten te denken; — niet gillen; — nee, nee! Niet gillen! — 185 Geen schandaal! — Om Godswil, geen schandaal! Geen schande over wien daar lag. Ze was plotseling ellendig kalm. — Schoof met bovenmenschelijken wil, haar verdriet van zich. Het moest! — Voor hem möèst het! — . Even maar, — tot alles geregeld was! — Ze stond op; — juist kwam Wouter voor het raam. „Hoe is 't, is die schets haast klaar?" — Heesch fluisterde ze: » „Wout — kom hier — gauw!" — Zij knielde weer neer; steunde het al bleeker wordende doode hoofd tegen haar borst. Door de glasdeur kwam Wouter binnen. Betsy stond nog steeds gebannen in afschuw, roerloos. Hij zag 't; — zag toen — het andere! „Groote God! Coba! Wat is er met Rolf? Hij bloedt! — Is — ie?" — Uitspreken durfde hij 't niet — — Ze zag naar hem op; zonder tranen; maar 't was haast nog erger, haar verwrongen lijkbleeke gezicht te zien. „Stil! Stil! niet zoo luid. — Ik weet 't niet!" Ze hield Wout, die roepen wilde en naar het raam liep, tegen: „Nee, nee — roep niemand; nog niet." — Voorzichtig, als 'n moeder, die haar ingeslapen kind ter ruste legt, liet ze het lichaam los. — Ze ging naar Betsy toe. — Wouter begreep. — Haar stem was heesch; zonder klank! „Klee je an; — doe dat dicht! — doe dicht\" — Ze wees op de open blouse, dien Betsy probeerde dicht te haken; maar haar handen beefden te sterk. 186 Haar walging overmeesterend, deed Coba het. „En je haar." — Ze streek het haar van de willooze achterover. — „Zöö! —. Vooruit! naar je kamertje! — Vooruit! en ;geen woord! Tegen niemand." Ze duwde haar de zaal in. Weg! — wèg! — Wouter, die getracht had Rolf op te richten, — omdat hij het vreeselijke niet gelooven kon, niet gelooveh wilde, — wendde het hoofd naar haar om. Met haar zachte, glijdende passen kwam zij naar hem toe. Als in 'n droom prevelde zij: „Zoo komt er tenminste geen schandaal! Geen schandaal!" — Wouter stond op; — snikkend. Zij knielde weer neer bij den doode. — Nam zijn hoofd in haar armen, t— Begon hem te roepen, zachtjes, alsof ze hem wekken wilde. „Rolf! — Rolf! — Hoor je me? — Rolf! — hoor je me niet? Rolf! Ik ben 't — Coba." — 'n Snik van Wouter deed haar opzien. — Ze wiegde den dooden man in haar armen. — „Toe Rolf! — Ik ben 't! — Kootje! Je vrouw, Rolf! —" En fluisterend in zijn oor: .„Je vrouwl" EINDE. Bij de Uitgevers dezes verscheen van DORA MUSBACH : > NA JAREN. ONDER BETOOVERING. HERMANCE. GEBROKEN LEVENS. Prijs Ingenaaid ƒ2.40. In Prachtband ƒ2.90. EEN VERLOREN ILLUSIE. Prijs Ingenaaid ƒ2.90. In Prachtband ƒ3.50. HENRI VAN WERMESKERKEN: DE PMFHIKUiïl... DE BIECHT EENER MOEDER. Prijs Ingenaaid ƒ2.40, In Prachtband ƒ2.90.