TOCH TERECHT '|3EK0MEn|; DOOR EFFAVÉ ROTTERDAM J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL- EN UiTOEVERS-MU. TOCH TERECHT GEKOMEN TOCH TERECHT GEKOMEN DOOR EFFAVÉ ROTTERDAM J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL- EN UITGEVERS-M«. DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA HOOFDSTUK t EEN DROEVIGE REIS. Het is vele jaren geleden, dat de diligence, die van eene Duitsche stad op Enschedé reed, tusschen één der stations en laatstgenoemde plaats tegen een grooten steen stootte, die op den weg lag, zoodat het voertuig door den schok bijna omsloeg. Bij het licht van zijn lantaren bemerkte de voerman, dat de achteras gebroken was en het rijtuig dus niet verder kon. Hij spande de paarden af om naar het vorige station terug te keeren en daar hulp te vragen. Het was een donkere, gure Octoberavond en al laat. De eenige passagier was een jonge vrouw met een kindje van twee maanden. Toen zij hoorde, dat zij dien avond niet verder kon, ontstelde zij zeer. De voerman raadde haar aan, met hem terug te keeren, daar Enschedé nog wel twee uur ver was. Na een oogenblik van besluiteloosheid zeide zij, toch te willen probeeren om de stad te bereiken. Zoo nauwkeurig mogelijk vroeg zij naar den weg en ging de duisternis in. Toen zij echter al wel een uur geloopen had, begon zij te vreezen, dat zij verdwaald was. Er viel een koude regen, zoodat zij spoedig doornat was. Zij huiverde, maar toch dreef de angst haar voort. Zij werd zoo moede, dat haar krachten haar bijna begaven en... van de stad was nog altijd maar niets te zien. Na nog wat te zijn voortgesukkeld, bleek het haar duidelijk, dat zij den verkeerden weg was ingeslagen. Toch Terecht. 1 2 Zij sloeg haar mantel dichter om het kindje, dat zij droeg en zette zich moedeloos neer aan den weg. Al kon zij haast niet meer voort, toch kon zij daar den nacht niet blijven. Zij stond dan ook spoedig weer op en ging op goed geluk verder. Aan de eerste woning, die zij bereiken zou, zou zij den weg' vragen en indien de reis nog te ver was, om nachtverblijf verzoeken. Vrij spoedig kwam zij aan een hofstede, waar nog licht was. Met loome schreden stapte zij het erf op, klopte aan en vroeg den naasten weg naar de stad. Het antwoord verschrikte haar zeer. „Zij moest terug, tot zij een weg vond, die rechts liep en als zij dien volgde, zou zij er in een goed uur wel komen." Omdat zij voelde, daartoe onmogelijk in staat te zijn, smeekte zij voor haar en haar kindje om nachtverblijf, al was het maar in de schuur. Maar daar had de boer geen zin in. „Er waren tegenwoordig zooveel landloopsters in de buurt en hij had a! zoo dikwijls leergeld betaald." Maar de boerin had meer medelijden en wist haar man te bepraten, het voor dezen keer nog maar eens toe te staan. „De stumperds konden toch in den nacht niet buiten blijven? En de vrouw zag er heelemaal niet uit, of zij kwaad in den zin had." De boer liet zich eindelijk overhalen en zoo vond de vrouw een veilige schuilplaats in den stal. De goede boerin bracht dadelijk een bed met toebehooren en gaf de vreemdelinge een groote kom warme melk met een dikken boterham. Deze dankte haar daarvoor met tranen in de oogen. Zij bleek een Duitsche te zijn en vertelde met horten en stooten haar wedervaren met de diligence. Zij wilde den volgenden dag naar Enschedé en dan verder naar Harderwijk, het doel van haar reis. Daar de hoeve niet ver van de grens lag, kon de boerin haar genoeg verstaan, om te weten, wat zij zeide. Gaarne had zij nog meer van haar vernomen, maar de reizigster scheen uit vermoeidheid of om welke reden dan ook, liever alleen te zijn; tenminste zij zweeg.. 3 Den volgenden morgen kwam de boerin al vroeg in den stal, om te zien, hoe haar logés het maakten. Zij schrikte hevig, want zij vond de vrouw in een ijlende koorts. Terstond werd de knecht naar het dorp gezonden, om den dokter. Deze zag bij zijn komst dadelijk, dat hier geen hulp meer baten kon. „De vrouw was al stervende", zeide hij. Hij had goed gezien. Dien zelfden morgen stierf zij. HOOFDSTUK II. VOOR VIJF EN TWINTIG STUIVERS. „Dat is hier een moeilijk geval", zei de dokter. „Nu de vrouw dood is, dienen wij zelf voor het kind te zorgen. En als het niet goed verpleegd wordt, kon het zijn moeder wel eens gauw volgen." ,,'tls wat moois, vrouw, wat je ons op den hals hebt geschoven met je verwenschte goedhartigheid", zei de boer. „Had de meid laten gaan, dan waren wij er af geweest. Wie weet in welke moeite wij nog door dit miserabele geval komen. Maar langer dan morgen wil ik noch het lijk noch het kind op de hoeve houden." „Man", hernam de dokter, „met die moeite zal het nog wel meevallen. Het kind zal bij voldoende verpleging misschien wel in het leven blijven. En daarvoor zullen wij ons best doen. Je zult er niet lang last van hebben, want ik ga dadelijk naar den burgemeester; die kan dan zijn maatregelen nemen. Vrouw, jij bent toch ook moeder, verzorg het arme schaap om Gods wil." De boerin behoefde zich niet te bedenken en spoedig was het kind met wieg en al in de warme huiskamer gebracht. Zij laafde het met warme melk en verzorgde het, zooals zij haar eigen kinderen had gedaan. De burgemeester was met den veldwachter spoedig ter plaatse. Hij was de boerin allesbehalve dankbaar voor wat hij haar „onverstandige daad" noemde. „Had haar de deur ge- 5 wezen", ging hij voort, „dan was zij misschien nog wel binnen de grenzen van de stad gekomen. Wie moet nu voor de begrafenis en, wat erger is, voor het kind zorgen?" Hij beval den veldwachter de kleederen der overledene nauwkeurig te onderzoeken. Misschien vond men dan wel iets dat eenige nadere aanwijzing omtrent naam en woonplaats kon geven. De politieman, geholpen door de boerin, ontdeed het lijk van de bovenkleeren, die er wel nat en onoogelijk uitzagen door den regen en het vuil van den weg, maar die door de fijnheid en waarde der stof aan de boerin de opmerking ontlokten, dat zij eerder aan een adellijke dame dan aan een landloopster behoorden. „En ziet u eens hier, burgemeester?" Zij toonde een gouden ketting, waaraan een hart van hetzelfde metaal en een Christusbeeldje hing met diamanten versierd. „Zulke dingen draagt geen bedelvolk." „Hier heb ik een beurs", sprak de veldwachter, „met, laat zien, bijna 60 Mark, in zilver, meer dan genoeg, om de vrouw een eerlijke begrafenis te bezorgen. „Zoo, dat valt nog mee", was het antwoord. „Zoek nog maar eens verder." „Op het hemd staan de letters E v S geborduurd", zei de boerin. „Dat moesten wij bewaren. Misschien kunnen wij er nog eens door te weten komen, wie de vrouw was." Dat zij een Duitsche was, kon de boerin verzekeren, die met haar gesproken had. Maar dat was dan ook alles. De burgemeester verzocht de boerin alles trouw te bewaren en verzekerde haar, dat zij spoedig van het kind verlost zou wezen. Den volgenden morgen had in alle stilte de begrafenis plaats. In een afgelegen hoek van het kerkhof werd de ruwe kist zonder eenige plechtigheid ter aarde besteld. En toen het graf was dichtgeworpen en het gras er weer op groeide, dacht niemand meer aan de vreemde vrouw. 6 „Maar wat nu met het kind", zei de burgemeester. „Dat blijft een blok aan het been." „Zou U", opperde de veldwachter, „niet eerst bij de armverzorgers der Roomsche kerk aankloppen? De moeder behoorde immers tot dien Godsdienst?" „Juist zoo, juist! Zoo dacht ik er ook over", was het antwoord. „Ga dus naar den pastoor en zeg dat de vrouw Roomsch was en de Roomsche kerk dus het kind moet aanvaarden." Maar, och arme, de pastoor dacht er niet aan. „De vrouw Roomsch? Wie kon dat bewijzen? Zij kon dat sieraad wel gestolen hebben! En de kerk had al lasten genoeg. Het gemeentebestuur moest het kind maar in het armhuis plaatsen. Daar hoorden zulke vondelingen thuis." De Hervormde diaconie was evenmin bereid. „De burgemeester had immers zelf gezegd, dat de vrouw Roomsch was geweest? Hij moest het dus maar met den pastoor zien te maken." De burgemeester was wel boos over de weigering der beide kerkelijke besturen, maar dwingen kon hij ze niet. „Brons", zei hij tot den veldwachter, „er zit niet anders op, dan dat je op den zoek gaat om te vragen, wie het kind als bestedelinge wil opnemen. Maar meer dan een gulden in de week geef ik niet, hoor!" Brons ging er op uit, maar niemand was er voor te vinden, het weesje voor dien prijs op te nemen. Alleen Bonkert, de grafdelver, wilde voor vijf en twintig stuivers, als de gemeente dan nog voor kleeren zorgde. „Is de vent gek", bromde de burgervader. „Hij behoeft het kind geen juffersopvoeding te geven 1 Een gulden is meer dan genoeg." „Ja", hernam de ander, „maar hij doet het voor geen cent minder. Als het nu nog een jongen was!" 7 „Nu, vooruit dan, in Gods naam, maar zorg jij dan dat de zaak in orde komt; ik wil er mij niet verder mee kwellen." „Goed, burgemeester! maar: moet het kind geen naam hebben ?" „Een naam? Wel, noem het van mijn part „ongelukskind!" „Ik dacht zoo, burgemeester, dat, omdat wij het meisje in een stal gevonden hebben, wij het misschien „Van den Stal" konden noemen en b.v. Elizabeth als voornaam konden geven, dan hadden wij tevens zoo ongeveer de letters van de moeder: E. v. S. Wat dunkt u daarvan?" „Mij best", was het antwoord. „Vijf en twintig stuivers voor zoo'n wurm. 'tls ongepermitteerd." En zoo werd de vondelinge lid van de familie Bonkert. HOOFDSTUK III. HET EERSTE KOSTHUIS. Den dag daarop bracht de boerin zelf het kind naar zijn nieuw tehuis. Het waren nog jonge menschen, Bonkert en zijn vrouw. Zij hadden twee kinderen, een jongen van drie en een meisje van één jaar. Hij was vaste arbeider, tevens doodgraver, en bewoonde zijn eigen huisje. Ook had hij zijn oude moeder bij zich, daar uitbesteed van gemeentewege. Zij zouden het tamelijk goed gehad hebben, indien zij elkaar maar verstaan hadden. Dat dit niet het geval was, daarvan was de vrouw de hoofdschuldige. Zij was lui en slordig en verspilde voor een groot deel het geld, dat haar man verdiende. Zij hield niet van hem en nog minder van haar schoonmoeder, omdat die het haar plicht achtte, haar dikwijls op het verkeerde van haar gedrag te wijzen. Eerst had haar man veel geduld met haar gebruikt en gehoopt, dat het met haar wel beteren zou. Maar toen de zaken hoe langer hoe slechter gingen, was ook hij onverschillig geworden en zocht zijn genot, dat hij thuis niet vinden kon, buiten. Gelukkig trok zich de grootmoeder het lot van de arme bestedelinge aan en bewees haar de liefde, die haar pleegouders haar onthielden. Het kind groeide, dank zij haar zorg, voorspoedig op en noemde natuurlijk — toen het had leeren praten, evenals de eigen kinderen van Bonkert en zijn vrouw hen „vader en moeder" en 9 de oude vrouw „grootmoeder". Men noemde haar Lizebet; grootmoeder zei gewoonlijk: „Liesje". Eens in de maand kwam de veldwachter het verpleeggeld brengen. Dat was voor haar een blijde dag. Dan mocht zij op zijn knie rijden en al gauw wist zij, dat er uit één van zijn groote zakken allicht een appel of een peer te halen viel. „Die is voor jou alleen hoor", zei hij dan. Wat was zij blij, als hij haar nieuwe kleertjes bracht. „Wat zul je Zondag mooi wezen 1" Maar als 't Zondag werd, pronkte gewoonlijk het kleine Bonkertje er mee of zij werden aan de buren verkwanseld. Toen Lizebet grooter werd en eenigszins besef kreeg van mijn en dijn, ging dat niet zonder hevig protest van haar kant. Toen zij eens met Paschen van haar goeden veldwachter, zooals zij meende, een prachtige jurk gekregen had, een blauwe met witte bloempjes, kon ze haast van blijdschap niet slapen. Maar toen de dag aanbrak en zij, als gewoonlijk, het laatst uit bed werd gehaald en gekleed, zag zij tot haar groote teleurstelling, dat Mina de mooie jurk aan had. „Hij is van mij, ik heb hem zelf gekregen, ik moet hem aandoen", riep ze maar aldoor. Maar Mina wilde er geen afstand van doen. „Niet waar, ik heb hem zelf van moeder gekregen. Is 'tniet moe?" Bonkert, die het geval dadelijk begreep, en al vermoed had dat zoo iets meer gebeurde, zei tot zijn vrouw: „Doe af en geef het haar; 'tis het eigendom van het kind." Rood van kwaadheid deed deze de tegenstribbelende Mina de jurk uit, maar in plaats van ze Lizebet aan te trekken, smeet zij haar in een tobbe met water, die in een hoek stond. Bonkert ging heen zonder iets te zeggen. Grootmoe nam de jurk, waschte haar uit en den volgenden Zondag kreeg de rechtmatige eigenares haar aan, maar de nieuwigheid was er af. Veel had zij te verduren van Jacob, Bonkerts zoon. Het was een onhebbelijke jongen, die bij zijn moeder geen kwaad kon. 10 In stilte haalde hij voor haar allerlei snoeperijen, waarvan hij van te voren zijn deel bedong. Bovendien was hij een echte hebzucht, ook hierin het evenbeeld van zijn moeder. Eens had Lizebet van haar vriend — haar „oom", zei zij altijd — den veldwachter, twee mooie gele pruimen gekregen, die ze aan grootmoe liet zien. „Kijk eens, grootmoe, hoe heerlijk?" „Prachtig, kindl Och, geef er een aan Mina!" Dat vond de bezitster goed; maar toen zij, nu eens aan de heerlijke pruimen ruikende, dan weer er aan likkende, Mina ging zoeken, liep zij ongelukkig Jacob tegen 't lijf. „Waar heb jij die van daan?" vroeg hij. „Eerlijk gekregen van oom", was het antwoord, terwijl zij uit voorzorg de pruimen onder haar schort verborg. „Daar geloof ik niets van," zeide hij. ,,'tlswel waar!" „Laat ze mij dan eens zien!" Nu, zien mocht hij ze wel. Maar direct ook had hij er een te pakken, terwijl de andere in het zand rolde en erg vuil werd. Lachend at hij ze op; „twee van die groote pruimen is voor jou veel te veel, je zoudt er maar buikpijn van krijgen." „Leelijkerd, dief, dat zal ik aan grootmoe vertellen", snikte zij. „Wat", hernam hij, haar bij den schouder vattend, „aan grootmoeder zeggen? Jij hebt niet eens een grootmoe en geen vader en geen moeder ook. Jij hebt niks. Jij bent een stalkind, ha, ha, ha!" Zij stond verplet. „Stalkind", dat riepen de jongens haar wel eens na, als zij met grootmoe in het dorp boodschappen deed. En dan zei die altijd: „Niet omkijken, kind, luister er maar niet naar." En nu zei haar eigen broer Jacob het ook. „Dat jok je, leelijke jongen!" riep ze uit. „Ik heet Lizebet!" Maar lachende vervolgde hij: „Jawel, je bent een stalkind en je moeder was een landloopster en een vader heb je nooit gehad. Bah, ik ruik' nog de lucht van den stal aan je, waarin je gevonden bent. Terstond liep ze naar binnen. „Grootmoe", snikte zij, „die 11 Jacob zegt, dat U mijn grootmoe niet bent en dat ik geen vader en geen moeder heb en dat ik uit een stal kom." De vrouw trok haar naar zich toe en streelde haar haren. „Zegt die ondeugende jongen dat? Je bent mijn Liesje hoor en ik ben jou grootmoeder. Laat dien jongen maar praten." Maar zoo spoedig liet het kind zich niet tevreden stellen en vroeg of het waar was, dat haar moeder een landloopster was en waar zij woonde en of zij dan echt geen vader had. De oude vrouw zat met al die vragen tamelijk verlegen en vertelde zooveel, dat Lizebet begreep dat die nare Jacob toch gelijk had. Maar in haar medelijden zei de goede ziel, dat Lizebets moeder een heel lieve vrouw geweest was en dat zij zelf altijd haar beste grootmoe zou blijven en wel zorgen zou dat Jacob haar nooit meer zou uitschelden, want dat zij er anders met den veldwachter over spreken zou. Voor 't oogenblik was Lizebet tevreden, maar 's avonds kon zij toch den slaap niet vatten. „Haar vader weg? Had zij dan een andere vader gehad dan Mina? Waar was die dan? En haar moeder dood ? Hoe jammer 1 Maar. gelukkig was zij dan toch geen landloopster geweest, zooals die leelijke jongen gezegd had. En een grootmoe had ze dan toch wel; die had het haarzelf gezegd." Daarmee zich troostende, sliep zij eindelijk in. De zaken van Bonkert gingen sterk achteruit. Hoe langer hoe meer maakte hij misbruik van den drank en kwam dikwijls dronken thuis. Dit maakte, dat hij zijn poSt van doodgraver verloor en menige boer hem ook niet meer als arbeider wilde. Toen hij door een en ander al meer in de schuld raakte, verkocht hij huis en grond en had, na een schoone lei gemaakt te hebben, nog een tamelijk sommetje over, dat geleidelijk weg ook weer door het keelgat ging. Zijn vrouw bleef onder dit alles onverschillig; zij deed, alsof het haar niet aanging. Maar de grootmoeder kreeg steeds diepere rimpels in het voorhoofd 12 en Liesje zag dat haar oogen dikwijls rood van het schreien waren. „Heeft iemand U kwaad gedaan, grootmoe?," vroeg zij eens toen deze met haar bijbel voor zich in de eenzaamheid zat te weenen. „Neen, kind", was het antwoord; „ik ben alleen maar bedroefd en daarom heb ik den Heer gevraagd, of Hij mij helpen wilde." „En zal de lieve Heer dat nu ook doen?" „Zeker kind". „Zoo" was het antwoord; „daar ben ik blij om; maar Hij mag ons dan wel eens gauw wat aardappelen en spek geven; of hebt u daar niet om gevraagd ?" De vrouw antwoordde niet, maar ging zuchtende aan het werk. Maar Lies was over het bidden nog niet uitgedacht. „Als de Heer dan zooveel van ons hield, waarom hielp Hij dan niet dadelijk? Maar de hemel was ook zoo ver en Grootmoe had zoo heel stilletjes in de kamer zitten bidden. Hij zou het wel niet gehoord hebben. Grootmoe had naar buiten moeten gaan en dan hard moeten roepen!" Lies zou haar dat nog eens zeggen. Lies wist van God niet anders dan dat Hij daar boven in den blauwen hemel woont en daar alles ziet en hoort. Als wij kwaad doen, is Hij bedroefd, als wij goed zijn, is Hij. vriendelijk. En de Heer Jezus zal ons in den hemel brengen, als wij Hem liefhebben. Liesje werd groofer. Zij was nu al zes en Mina zeven jaar. Maar haar boterham werd niet grooter en ook het middagmaal steeds schraler. Grootmoe was dan van beiden de eenige toevlucht. Wat konden zij smeeken om nog een boterham of nog een halfje, zonder te weten, hoe veel verdriet zij haar hiermee deden. Maar zij wisten niet, dat Grootmoe zelf ook honger leed, en dikwijls nog wat uit haar eigen mond voor de kinderen spaarde. Als, vooral op het eind van de maand, de nood al te hoog werd, gebeurde het vaak dat vrouw Bonkert met Jacob zonder iets te zeggen wegging en eenige dagen wegbleef. Zij vond 13 dan een onderdak bij haar familie, die diep medelijden met haar had, omdat zij door mooi te praten alle schuld van zich af en op Bonkert en zijn moeder wierp. Maar er kwam aan dezen onhoudbaren toestand spoedig een einde. Bonkert was, zooals hij aan zijn moeder gezegd had, werk gaan zoeken in de stad. Met den avond zou hij weer terug zijn. Maar al twee uur brandde de lamp en nog was hij er niet. Mina en Lies hielden grootmoe gezelschap. De oude vrouw was zeer gedrukt en heete tranen rolden telkens over haar wangen. De kinderen, die op al hun vragen geen antwoord kregen, begonnen tenslotte, al wisten zij niet waarom, mee te schreien en schreiden zich zoo aan haar schoot in slaap. Opeens schrikte een hevig gestommel ze wakker. De deur werd opengeworpen en twee mannen droegen iemand binnen; het was Bonkert, bloedend en bewusteloos. Grootmoe sprong op, „o Heer, wat is er gebeurd?" De mannen antwoordden niet, maar legden hun last te bed. En toen vertelden ze: „Ja, Bonkert was uit de stad komende, even gaan uitrusten in een herbergje aan den weg en hij had daar zeker nog al 't een en ander gebruikt, zoodat hij niet meer zoo vast op de beenen stond. Toen hij nu in het dorp was aangekomen, had een rijtuig, dat hem achterop reed, hem aangereden en nu hadden zij hem thuisgebracht. Nu, zij gingen maar weer heen en wenschten het beste." Dadelijk werd Mina naar den dokter gezonden, die bij zijn komst een bedenkelijk gezicht trok en verklaarde, „dat het van binnen niet goed zat en dat hij er niet hoog bij op zag." Den heelen nacht bleef zijn moeder bij hem waken. Toen de zieke een helder oogenblik had, zochten zijn oogen zijn moeder. „O, Willem," barstte zij uit, „wat is er gebeurd?" „Moeder", bracht hij met moeite uit, „bid voor mij; naar 14 U kan God hooren, naar mij niet." „O mijn jongen, ik heb al zoolang voor je gebeden, maar 't is nog niet te laat; denk aan den moordenaar aan het kruis, neem je toevlucht tot den Heer Jezus." Maar hij schudde het hoofd. „Lieve moeder, arme ziel," was al wat hij zeide. Toen raakte hij weer buiten kennis en den volgenden morgen stierf hij. HOOFDSTUK IV. EEN NIEUW TEHUIS. De veldwachter had reeds meermalen den burgemeester er over gesproken, dat het gezin van Bonkert voor de bestedelinge een alles behalve goede omgeving was. Maar de burgemeester had geantwoord dat hij zich daarmee het hoofd niet breken kon. En hij had gehoord, dat de oude vrouw zich het kind nog al aantrok. De gemeente betaalde de verpleegkosten en daarmee uit. Bij een ander zou er weer wat anders aan haperen. Bovendien, het kind had zeker al zoowat den leeftijd, dat zij naar school kon. Als gemeentekind kon zij gratis onderwijs genieten. Brons moest daar dus maar voor zorgen. Dan was het kind ook het grootste deel van den dag uit die minder gewenschte omgeving van daan. Tot na de begrafenis bleef alles in den huize Bonkert, waarheen nu ook zijn vrouw was teruggekeerd, bijeen'. Deze was ten minste zoo eerlijk, geen droefheid te veinzen over den dood van haar man, om wien zij bij 'zijn leven zich niet bekommerd had. Grootmoe werd in een naburige gemeente uitbesteed, de veldwachter had zich bereid verklaard, de bestedelinge op te nemen, tot er een ander thuis voor haar gevonden was en vrouw Bonkert trok met haar tweetal naar haar familie. Liesje was zeer bedroefd, toen zij van Grootmoe afscheid moest nemen. Met beide handen hield zij haar vast en smeekte, 16 met haar mee te mogen gaan. Maar dat kon niet. Ook de oude vrouw was aangedaan en kuste Mina en haar pleegkind telkens en telkens weer. De veldwachter begreep, dat hij er maar een eind aan maken moest. Om Lies tot bedaren te brengen, deed hij haar allerlei beloften. „Grootmoe zou weer terugkomen; Lies mocht haar wel eens gaan opzoeken en zij zou het goed bij hem hebben." Toen dat alles niet hielp, nam hij haar op en droeg haar het huis uit, een heel eind den weg op. „Zie zoo kind", zeide hij, haar neerzettende, „wees nu een groote meid en ga rustig met mij mee." „Moeder" sprak hij, toen hij zijn woning binnentrad, „hier breng ik een flinke meid mee, die erg lief en gehoorzaam wezen zal." En al was Lies nog erg bedroefd en al zei zij nog wel eenige keeren snikkend dat zij naar grootmoe wou, een kopje thee met suiker en een boterham met kaas, waren wel geschikt om haar een weinig te troosten. En toen Brons een nieuwe pop en een prachtigen poppewagen te voorschijn haalde en zei: „Zie Lies, dat is voor jou", toen blonken haar oogen van verrukking door de tranen heen. Zóó rijk was zij nog nooit geweest. Wat had zij het druk met de pop uit- en aan te kleeden, haar bedje op te maken en ze warm toe te dekken. Een week lang mocht zij bij Brons blijven; het waren voor haar dagen van ongekend genot. Zij had in haar jonge leven ook nog niet veel plezier gehad. Toen het niet spoedig vlotte met het vinden van een kosthuis, begon dit den burgemeester te vervelen en koos hij zelf maar. Er had zich iemand bij hem aangemeld en na veel loven en bieden was hij het met Joost Wulferts eens geworden voor den prijs van een gulden per week. De burgemeester wreef zich in de handen, dat hij het zoo goedkoop had klaargespeeld. 17 „Maar Burgemeester", waagde de veldwachter op te merken, „weet u wel, dat die Wulferts een zeer verdacht persoon is en hoe moet het kind de school bezoeken; hij woont een uur van het dorp?" „Wat zeur je, man; jij kunt immers toch geen ander vinden en er zijn zooveel kinderen, die te ver wonen om de school te bezoeken. En wat komt dat er eigenlijk voor zoo'n gevonden kind op aan? De zaak is er door en zij gaat er heen." De veldwachter werd rood van kwaadheid, maar zweeg. Den volgenden dag bracht hij haar weg. Hij had haar gevraagd of zij met hem uit rijden wilde. „Dolgraag, natuurlijk." Hij had voor hen beiden een plaats besteld op een vrachtwagen. De pop en de poppenwagen mochten ook mee. Toen zij niet verder rijden konden, was het nog een half uur gaans dwars door de heide langs een muilen zandweg. Lang sprak de veldwachter met de nieuwe pleegouders van het kind. Hij zag er gedrukt uit. Opeens keerde hij zich naar haar toe, vermaande haar lief te wezen, kuste haar op beide wangen, zoodat zijn stekelige baard haar pijn deed en was in een oogenblik verdwenen. Liesje vloog naar de deur, maar haar kleine handen konden ze niet open krijgen. De vrouw haalde haar terug en trachtte door vriendelijke woorden haar tot bedaren te brengen. Zij gaf haar een heerlijk stuk koek, maar het kind keek er niet naar en schreide maar aldoor en riep dat zij met oom mee moést. Dat duurde tot Wulferts zei, dat zij haar mond moest houden, want dat hij dat gebalk niet verkoos. Uit angst zweeg zij toen, maar voelde zich diep, diep ongelukkig. Voor 't uiterlijke scheen het gezin van Wulferts heel wat beter dan dat van Bonkert. De man las tweemaal per dag uit den bijbel en sloot dan met een lang gebed. Eiken Zondag, als het weer het toeliet, ging hij een uur ver ter kerk en Toch Terecht. 2 18 leefde uitwendig braaf en stil. Zelden kwam er een vloek over zijn; lippen. Oogenschijnlijk deed hij niemand kwaad, maar hij deed ook niemand goed. Hij had niemand lief, zelfs zijn vrouw niet; ja, toch wel iemand: zichzelf. Hij leefde eigenlijk voor het geld. Rijk worden, dat was zijn eenig doel, en om dat doel te bereiken, kon het hem weinig schelen of de middelen, die er toe leidden, eerlijk of oneerlijk waren. Zijn vrouw leefde in voortdurende vrees, iets te doen, dat hij onaangenaam vond. Zijn woord was haar wet. Een wil had zij nooit tegenover hem. Overigens was zij zacht en meegaand van karakter. Hoewel het huis zeer eenzaam stond en er zelden iemand voorbij kwam, hielden zij toch een herberg. Ook had hij een» groote kudde schapen, die op de heide graasden. De knecht Hannes en twee honden, Cora en Fulda, waren de verdere leden van het gezin. Daar zij geen kinderen hadden, hadden zij gaarne de bestedelinge opgenomen om de vrouw te helpen in de huishouding: en haar gezelschap te houden. Zij hadden zoo eengoedkoope meid. Vrouw Wulferts was bang, om 's nachts alleen te zijn„ want baas en knecht waren veel van huis. En nu had zij dan aanspraak. Eentonig ging de eerste tijd voorbij. Al spoedig leerde de nieuwe huisgenoote kleine bezigheden in huis verrichten. 1 Vrouw Wulferts eischte daarbij niet te veel van haar krachten, en het duurde niet lang, of zij begon zich een weinig aan het kind te hechten. Als haar man thuis was, scheen zij bang, om veel notitie van haar te nemen, maar als zij alleen waren, was. zij veel vriendelijker. Liesje vond dat heel gezellig en praatte dan heel wijs met de vrouw mee over allerlei, waarvan zij verstand of ook geen verstand had. Toch dacht zij nog dikwijls aan Grootmoe. „Zij zal nog wel eens terugkomen," had de veldwachter beloofd. Maar zij kwam 19 niet. Hoe dikwijls keek Lies den eindeloozen weg af, maar altijd tevergeefs. De weinige blijde dagen waren voor haar de bezoeken van den veldwachter in 't begin van de maand. Dan kwam hij haar kostgeld brengen. Hoe telde zij steeds af: „nog zooveel nachten slapen, nu nog zooveel 1" Als zij hem in de verte zag aankomen, liep zij hem hard tegemoet en vloog hem om den hals. Zij babbelde dan honderduit, terwijl zij naast hem liep, de kleine hand in zijn breede vuist verborgen. En hij vroeg naar alles. „Of zij veel van de vrouw hield, of de baas goed voor haar was, of de knecht haar niet plaagde" enz. „Kind," zei hij eens, haar nauwlettend aankijkend, ,,'t lijkt wel of je mager wordt," Hij sprak er met Wulferts over, maar deze was daar allesbehalve qver gesticht. „Welzeker, ik zal ze versterkende middelen geven, eieren en melk en rookvleesch. Wil jij het betalen?" „Oom Brons", zooals Liesje hem steeds noemde, bracht voortaan altijd een paar eieren, of een worst of een paar krentenbroodjes mee, die hij dan in stilte aan vrouw Wulferts gaf, „voor jou en voor haar, hoor!" Dit had Liesje bij de verandering van kosthuis gewonnen, dat de vrouw hier heel wat beter voor haar was en deze twee zoo langzamerhand veel van elkaar begonnen te houden. HOOFDSTUK V. NAAR SCHOOL. Toen Lies bij Wulferts kwam, was zij een tenger, zwak kindje. Zij had ook bij vrouw Bonkert lang niet gekregen wat een kind in de groeijaren noodig heeft, maar slechts even genoeg om in 't leven te blijven. Zij had echter een gezond gestel en groeide, toen zij wat ouder werd, als 't ware tegen de verdrukking in, al had zij soms ook honger als een paard. Hoe heerlijk smaakte haar het eigengebakken roggebrood of de boekweiten pannekoeken, die vrouw Wulferts bij feestelijke gelegenheden, dat wil zeggen als de baas en de knecht van huis waren, bakte. Hoe kleiner de pannekoek onder het eten werd, des te kleinere hapjes nam onze Lies, om ze nog maar een beetje langer te doen duren. Met Hannes, den knecht, kon Lies het ook nog al vinden Hij was vriendelijker dan de baas en beschouwde haar zoo'n beetje als een aardig stuk speelgoed. De verhouding tusschen baas en knecht was een heel bijzondere. Zij schenen wel compagnons in dezelfde zaak. De eerste deed niets, wat de andere niet goedkeurde. Zij konden soms heel lang in stilte met elkaar zitten beraadslagen. Maar wij slaan nu een paar jaar over in de geschiedenis onzer vondelinge. Lies was nu flink uit de kluiten gewassen. De heidezon had haar een gezonde, bruine kleur gegeven en de frissche lucht baar spieren sterk gemaakt. Zij kon uren ver over de heide wandelen of met haar lieve- 21 lingshond Cara om 't hardst loopen, zoodat haar wangen vuurrood van inspanning waren,, maar ook zijn tong van moeheid uit den bek hing. Vrouw Wulferts scheen in dien «jd nog meer beangst en gejaagd te zijn geworden. Het was alsof iets, waarover zij met niemand spreken kon, haar neerdrukte. Als Lies haar wel eens vroeg of er wat aan scheelde, maakte z# zich altijd van de vraag af. Vooral was zij zenuwachtig, als er op sommige dagen of liever in sommige nachten mannen kwamen om met Wulferts en Hannes over „zaken" te spreken. Dan gingen de vrouw en Lies vroeg te bed. Maar de vrouw deed dan geen oog dicht, vóór zij hoorde dat de bijeenkomst afgeloopen was en de mannen heengingen. — Lies was thans herderin geworden. Hannes was gedurig voor een paar dagen op reis en dan nam zij zijn taak als schaapherder over. Zij deed dat wel graag, de kudde over de wijde heide voeren, vergezeld van de twee herdershonden. En ondertusschen breide zij kousen en zelfs borstrokken. Hannes had haar dat geleerd. Ja die Hannes was knap, want hij kon zelfs lezen en, schrijven. In de lange winteravonden las hij in allerlei boeken. Als Lies een boek met platen zag, moest Hannes, altijd vertellen wat er op stond. En Hannes was daartoe steeds bereid. „Maar Hannes, hoe weet je dat toch allemaal?" „Wel, dat is nogal duidelijk," was 't antwoord, „dat staat alles in dit boek te lezenf Jij zoudt zeker ook wel graag kunnen lezen?" „Nou, wat graag!" „Nu, als je wat groöter bent, zal ik het je leeren, hoor!" „Wat grooter?" „Maar Hannes! Mijn oom zegt, dat ik al zoo groot ben en op het dorp gaan er kinderen op school, die veel kleiner zijn dan ik! Och toe, leer het me van avond eens!" Hannes lachte dat hij schaterde. „Wel zoo, in één avond leeren lezen? Zou je het schrijven en het rekenen er maar niet bij pakken? Dan ging het in één moeite door!" 22 „Is 't dan zóó moeilijk?" „Nou, of het," zei hij, „maar weet je wat, vraag den veldwachter, of hij je een eerste leesboekje koopen wil, dan zal ik het met je probeeren. Maar als je heel dom bent, schei ik er op slag mee uit, hoor!" Liesje beloofde dat ze heelemaal niet dom zou wezen. Haar oom was in zijn schik met die grootsche plannen en bezorgde haar een leesboekje, een lei, griffel, pen en schrijfboek. Nu was zij in eens ingespannen en konden de lessen van „meester" Hannes beginnen. Het viel wel niet mee op school in 't begin. En de leerlinge spande zich dikwijls zóó in, dat, als zij te bed lag, de letters haar nog voor de oogen dansten. Maar Hannes hielp haar trouw en binnen een half jaar kon zij al kleine zinnen lezen en hoe verder zij opschoot, hoe vlugger het ging. De „meester" was er zelf over tevreden. Op zekeren dag bracht oom de veldwachter een boekje voor haar mee, getiteld: „de geschiedenis van Jozef." Wat was dat prachtig! Zij las en herlas het zoo dikwijls, dat zij er heele stukken van uit 't hoofd kende. Wat zat zij dikwijls te huilen als zij las, hoe die arme Jozef als slaaf verkocht werd. Wat was zij boos op die slechte broers en vooral op die vrouw van Potifar. Overal waar dé namen van de broers en van die vrouw in het boekje stonden, haalde zij er met blauw potlood een nijdigen, dikken streep door. Maar wat was zij blijde, toen de Heer Jozef ook in de gevangenis niet vergat en hem tot onderkoning van Egypte maakte. „En hoe edel van hem, dat hij zich later op zijn broers heelemaal niet wreekte!" Maar Lies wilde ook graag het schrijven er bij leeren. Dat leek haar niet half zoo moeilijk als lezen. Zij zou het maar eens op haar eigen gelegenheid probeeren. Eens, toen zij alleen in de kamer was en den inktpot zag staan, bekroop haar de lust, te beproeven of de kunst van schrijven haar niet aangeboren was. Dat was toch zeker zoo'n heksentoer niet, om 23 letters op het papier te zetten. In een oogenblik had zij haar nieuwe pen en schrijfboek gehaald, den inktpot genomen en nu zou het beginnen. Wat zou zij schrijven ? „Eerst maar haar eigen naam: Elizabeth. Dat zou zij toch wel kunnen?" Maar het viel toch niet mee. „Eerst wilde die vervelende pen maar niet recht blijven zitten. Maar eindelijk had ze die toch onder den duim. Nu flink ingedoopt en op het papier gezet. Maar, o wee, die nare pen begon al dadelijk vreeselijk te spatten." Ze probeerde de spatten met den vinger weg te vegen, maar dat maakte de zaak natuurlijk veel erger. „Dan maar op een nieuw blad begonnen; maar nu drukte zij zoo hard op de pen, dat deze stuk sprong, de nieuwe pen, die zij van oom gekregen had." Neen, de eerste schrijfles, die zij zich zelf gaf, viel lang niet mee. Maar een leerling is ook geen meester. Zij gaf het maar op en maakte zich zelf maar wijs, dat lezen toch ook eigenlijk voornamer was dan schrijven en dat kon zij gelukkig wel. HOOFDSTUK VI. DE HERBERG OP DE HEIDE. Met Hannes' hulp ging het schrijven later toch ook. Hij had baar naam op de lei voorgeschreven en zij had dien letter voor letter nageteekend en nog eens en nog eens, net zoolang tot 2tj uit haar hoofd wist, hoe het wezen moest: „Elizabeth van der Stal." Zij had eigenlijk altijd een hekel aan dien naam. Zij had veel liever anders geheeten, van der Heide b.v. Zij moest altijd maar weer denken aan dien sarrenden Jacob, die haar met dien naam zoo gemeen geplaagd had. „In een stal gevonden, zonder vader of moeder te zijn, wat vond zij dat akelig! Maar haar moeder had toch zooveel geld bij zich gehad, dat zij niet van de gemeente behoefde begraven te worden. En zij had toch heel mooie kleeren gedragen! Die kleeren werden op de hoeve, waar zij gestorven was, bewaard. Haar oom had haar dit zelf verteld en als zij groot was, waren die kleeren voor haar en mocht zij ze zelf dragen." Dikwijls zat zij er over te denken, hoe haar moeder er wel zou hebben uitgezien. „Ze zou wel een rijke, deftige dame zijn geweest met een statige houding zoo iets als mevrouw van den burgemeester. Misschien had ze ook wel in een eigen rijtuig gereden." Uren lang kon zij zoo zitten peinzen en dan was het haar of haar moeder bij haar was en met vriendelijke, zachte oogen naar haar keek. Als zij haar moeder nog bij haar had, dan zou die haar natuurlijk van alles leeren: naaien en borduren, 25 misschien zelfs wel Fransen. Want dat alles en nog veel meer zou zij natuurlijk uitstekend gekend hebben. En wat zou het heerlijk zijn, een moeder te hebben, die o zooveel van je hield, net zooveel of ten minste bijna net zooveel als.. als de Heer van Jozef hield." Onder hevigen regen en wind kwam op een avond een reiziger de herberg binnen, moe en druipnat. Hij was verdwaald en vroeg of hij logeeren kon, want bij het gure weer kon bij de stad niet meer bereiken. Wulferts kon, als hij wilde, bijzonder vriendelijk en beleefd zijn en tegenover vreemden wilde hij altijd. «Welzeker, mijnheer," zei hij met een buiging, „kom binnen en neem het weinige, wat wij U bieden kunnen, voor lief. Een warm plekje bij den haard, een goede maaltijd en een zindelijk bed kan ik U wel verschaffen." De reiziger vertelde, dat hij al een weg van vier uur afgelegd had en erg blij was, een onderdak te vinden, temeer wijl hij een koffer bij zich had, die nog al zwaar scheen te zijn. De man at en dronk met smaak. Wulferts praatte alleraardigst met hem en vroeg op bescheiden toon, waar hij vandaan kwam en waar hij heenging. „Hij had de diligence naar Enschedé gemist en niet tot den anderen dag kunnen wachten. Hij wilde vroeg in de stad zijn en verzocht dus, vroeg gewekt te worden. Omdat hij vermoeid was, wilde hij nu maar zijn kamer opzoeken." Wulferts ging hem voor en droeg het koffertje. Hij bracht den reiziger op de eenige logeerkamer, die er in de herberg was en gaf hem daarvan den sleutel. Om in die kamer te komen moest men door een korten, breeden gang, waarin een bedstede was getimmerd, die Lies tot slaapplaats diende. Niet lang daarna gingen ook de bewoners zelf te bed en spoedig scheen alles in diepe rust. Lies kon den slaap niet vatten. Nog lang zag zij over dien vreemden heer te denken, wie hij zou zijn, of zij zou willen, dat hij haar vader was enz. Maar eindelijk was zij 26 bezig in te sluimeren, toen zij eenig geritsel hoorde en weer wakker werd. Met grooten schrik zag zij in den gang het flauwe schijnsel van een lantaarn. Zij durfde zich niet verroeren. „Zou het die vreemde heer zijn ? Maar neen, het was iemand die naar de logeerkamer ging. Het was Wulferts." Hij zette den lantaren op een stoel en schoof behoedzaam het bedgordijn open, om te zien of zij sliep. Zij hield de oogen dicht en toen hij verder ging zag zij, hoe hij stilletjes de logeerkamer opende, naar binnen sloop en met den koffer terugkwam. Hij zette hem voorzichtig neer en probeerde met verschillende sleutels hem te openen. Dit gelukte en zij zag, dat hij er iets uitnam en in zijn zak bergde. Toen sloot hij den koffer weer, bracht hem even stil in de kamer terug, sloot weer zonder geraas de deur en sloop, op zijn teenen loopend, weg. „O, hij is een dief," dacht zij, „hij heeft dien heer bestolen. Hoe slecht, iemand die in ons huis zijn intrek neemt en daarvoor betaalt, te hestelen. Wat zou hij er uit genomen hebben? Zeker wel wat kostbaars. En nooit krijgt de arme man zijn eigendom terug, want niemand heeft het gezien. Ja, ik heb het gezien." Een oogenblik dacht zij er aan, den vreemdeling alles te gaan vertellen. „Maar de kamerdeur was immers op slot? En als Wulferts het eens hoorde? Hij zou haar zeker doodslaan." Zij deed dien nacht bijna geen oog dicht en als zij even insluimerde, droomde zij van dieven en moordenaars, die haar bij de keel grepen. Toen zij 's morgens gewekt werd, begon haar benauwdheid opnieuw, „Als die mijnheer nu eens in zijn koffer kijkt en merkt, dat er wat uitgenomen is, wat moet ik dan doen?' dacht zij. „Hij zal aan mijn gezicht kunnen zien, dat ik er van weet. Ik zal mij nooit kunnen goed houden. Zal ik de waarheid durven zeggen of zal ik moeten liegen ?" Zij zag er vreeselijk tegen op, dat de reiziger zou opstaan. Men ontbeet altijd heel 27 vroeg en was juist bezig, toen hij kwam. Er werd aan een tafeltje apart voor hem gedekt in dezelfde kamer, maar Lies durfde hem niet aanzien. Wulferts was even vriendelijk als den vorigen avond. Hij vroeg beleefd, of mijnheer wel gerust had, feliciteerde hem, dat het weer zoo opgeknapt was en toen de man direct na het ontbijt vertrok, deed Wulferts hem zelfs uitgeleide en wees hem den kortsten weg naar de stad. Zoo vertrok de reiziger zonder iets te vermoeden. Dadelijk daarop ging Wulferts met Hannes naar de Schaapskooi, die op de heide stond. Zij bleven er een geruimen tijd, waarop Hannes overhaast naar Duitschland vertrok. Zoodra Lies met vrouw Wulferts alleen was, vertelde zij alles. Deze schrikte geweldig, greep haar bij den arm en zeide: „Kind, ik geloof je, maar als je leven je lief is, vertel er dan nooit aan iemand iets van. Zeg mij ook niets meer. Ik weet het liever niet." Zij beefde van angst, toen zij dat zeide en barstte in tranen uit. Lies had diep medelijden met haar. Maar de vrouw herstelde zich spoedig en zei: „kom, zet een vroolijk gezicht, opdat zij niets merken, als zij terugkomen. Maar vooral, zwijg over wat je — jammer genoeg — weet." Lies beloofde dit, want zij was bang. Zij had van baas en knecht al veel gezien, dat haar wonderlijk voorkwam, maar nu wist zij zeker, dat die twee dingen deden, die het licht niet zien konden. Toen Wulferts terugkwam beval hij haar, met de schapen de heide op te gaan. Zij was hierover blijde, want voortdurend vreesde zij, dat hij haar benauwd gezicht zien en zij zoo zichzelf verraden zou. In den loop van den dag hield een rijtuig voor de herberg stil, waaruit de reiziger en twee politieagenten stapten. De schapenhoedster dreef, dit ziende, haar schapen zoo ver mogelijk de heide op, uit vrees anders te worden geroepen en misschien te worden gevangen genomen. Maar na eenigen tijd vertrok het rijtuig en toen zij 's avonds thuiskwam, was alles 28 gewoon. Aan Wulferts was niets te merken. Hannes was nog niet thuis; alleen de arme vrouw zag nog bedrukter dan anders. Alweer kon Liesje dien avond niet in slaap komen. Haar geweten liet haar geen rust. „Zij wist, dat er gestolen was maar: had gezwegen. Het was haar schuld, dat die reiziger zijn goed niet terugkreeg." „Maar" zei ze bij zichzelf, „men heeft mij ook niets gevraagd. Ik heb toch niet gelogen." En nu schoot haar te binnen, wat er in het boekje over Jozef stond, dat de Heer in den Hemel alle dingen bestuurt. Hij had het dus ook bestuurd, dat zij juist op de heide was, toen de politie kwam. De Heer wilde dus zeker niet, dat zij er over spreken zou. Zij meende, dat daarmee alles in orde was en sliep weldra gerust in. HOOFDSTUK VII. SMOKKELAARS. De nachtelijke samenkomsten, die wel eens in de herberg gehouden werden, hadden altijd plaats in de achterkamer. De twee of drie mannen, die er gewoonlijk aan deel namen, kwamen dan nooit door de voordeur, maar door een achterpoortje, dat in den tuin uitkwam. Eerst was Lies altijd naar bed, als de vreemde bezoekers kwamen, maar toen zij wat grooter werd, moest zij op blijven om de vrouw, die dan angstiger was dan ooit, te helpen bij het bedienen van de „heeren." Zij kwamen altijd tegen middernacht, vergezeld van Wulferts en Hannes, die een uur vroeger waren uitgegaan. Dan werd er goed gegeten en gedronken en ook vrouw Wulferts en Lies kregen haar deel van den feestmaaltijd. De laatste vond eerst die bijeenkomsten wel gezellig. Zij brachten wat afwisseling in het eentonige leven en hoewel de mannen nooit notitie van haar namen, kwaad deden zij haar nooit. Wie zij waren en wat zij kwamen uitvoeren, vrouw Wulferts wilde er nooit een woord van zeggen. Zij kwamen alleen bij donkere maan, waren in het zwart gekleed, met zwarte maskers voor en zelfs zwarte handschoenen aan. Zij hadden altijd een kar bij zich, of als er sneeuw lag, een slede. Dan waren zij zelf ook geheel in het wit. — Af en toe kwam er ook een erbarmelijk gekleede bedelaar in de herberg. Een veelgelapte jas, een dito broek, lompe, ver- 30 sleten schoenen, een groote hoed, die hem diep in de oogen stond en een zware baard, zoo was zijn uiterlijk. Lies was bang van hem en ook vrouw Wulferts zag hen liever gaan dan komen. Hij bestelde altijd jenever, maar behoefde nooit te betalen. Hij moest altijd den baas of den knecht spreken. Soms zat hij uren op hen te wachten en eerst als hij zeker wist, dat zij dien dag wegbleven, ging hij met de vrouw naar de achterkamer, waar hij haar een brief voor haar man overhandigde, dien hij van onder zijn vest vandaan haalde. Na de visite van den bedelaar kwam er altijd binnen eenige dagen bezoek van de nachtelijke klanten. — Weer had de bedelaar zijn geheimzinnige boodschap gebracht en was dus het gewone bezoek te wachten. Maar Hannes was ziek. Hij lag met harde koorts te bed. Wulferts scheen dit zeer onaangenaam te vinden. Hij riep zijn vrouw en fluisterde haar iets in, dat haar zichtbaar deed ontstellen. Uit den medelijdenden blik, dien zij op Lies wierp, begreep deze, dat er over haar gesproken werd. Met blijkbaren tegenzin gaf vrouw Wulf erts eindelijk toe. Wulferts zei daarop: „Meid, je moet van avond met me mee, wij hebben iets in de schaapskooi te doen." Het had gesneeuwd en het was erg koud. Tegen middernacht nam de vrouw Lies mee naar de achterkamer, bond haar een wollen doek om het .hoofd en de schouders en trok haar daarover een wit hemd aan, dat haar tot op de voeten hing. Ook Wulferts had zoo'n hemd aan en zelfs witte sokken over zijn laarzen. Lies moest haar witgeschuurde klompen aantrekken. Zoo gingen zij op weg. Hij nam haar bij de hand en fluisterde haar toe: „Niet praten» hoor en volstrekt geen leven maken." Dat maakte haar zoo angstig, dat zij geen raad wist. Hoe dichter zij bij de schaapskooi kwamen, hoe benauwder zij werd. Zoodra zij er binnen waren, stak hij een lantaren aan en zei haar, te wachten. Hij 31 ging even weg, maar zou dadelijk terugkomen. Als er straks mannen wat in de schuur brachten, moest zij goed bijlichten; anders had zij niets te doen. Hij ging. Een oogenblik later klonk het geschreeuw van een uil, dat direct uil de verte ojx dezelfde wijze werd beantwoord. Wulferts kwam weer binnen en zeide: „Ze komen dadelijk, nu opgepast hoor!" Het was Lies, alsof de heeleschaapskooi met haar ronddraaide. Daar kwamen zij: twee mannen, ook geheel in het wit, met een tot boven toe gevulde slede. Met hun drieën verplaatsten zij een oude kast, die diende om allerlei gereedschappen te bergen. Wulferts drukte op een knop en de wand van de kooi week opzij. Daarachter was een groote bergplaats. Vlug werd nu de slede ontladen. Balen tabak, kisten sigaren, vaten jenever kwamen van onder het witte dekkleed te voorschijn en werden in de ruimte geborgen. De geheime bergplaats werd weer gesloten, de kast er voor gezet en het werk was afgeloopen. Men ging naar huis, Wulferts een eind vooruit, om te zien of er geen onraad was. 'En telkens hoorde Lies weer het uilengeroep. Vrouw Wulferts wachtte met het eten. Hannes was ondanks zijn koorts opgestaan en had een lange lijst voor zich liggen. „De „heeren" sloegen eerst een hoeveelheid warmen brandewijn met suiker naar binnen en lieten zich daarna de gebakken aardappelen met zuurkool en spek goed smaken. Na den maaltijd ging men de winst uitkeeren, die de handel een vorigen keer had opgeleverd. Hannes was betaalmeester. Zij hadden het over den prijs van talhout, wol en schapenmelk, zoodat Lies er niets van begreep. Later vernam zij dat „talhout" sigaren beteekende „wol" was. tabak, „schapenmelk" jenever, terwijl brandewijn met den naam van „Haarlemmerolie" werd bestempeld. Verder heette in deze dieventaal de stad, waaronder zij Enschedé verstonden, „het boerenerf," de commissaris van politie „berenleider," veld- 32 wachters droegen den naam van „katuilen," zoodat de sinjeurs konden redekavelen, zonder det een fatsoenlijk mensch er iets van begreep. Maar de gesprekken gingen niet altijd in der minne. Het bleek dat de anderen Wulferts en Hannes niet te best vertrouwden. Soms begonnen zij te schelden en te vloeken maar Hannes wist dan door een kwinkslag de gemoederen weer te bedaren. Lies zat nog altijd bij het vuur. Zij knikkebolde van den slaap maar durfde zich haast niet verroeren. Opeens schrikte zij wakker omdat een der mannen met een vloek aan Wulferts vroeg, wat dat „uilskuiken van een meid" daar te maken had. Wulferts stond op, nam haar bij den arm en bracht haar naar haar slaapplaats. „Lies," zei hij „een kwartier van de schaapskooi af is een put; die heb je zeker wel eens gezien hé?" „Ja," antwoordde zij bevend. „Welnu, luister nu goed. Die put is diep, onpeilbaar diep en hij staat vol water. Als je ooit iets zegt van wat je van avond hebt gehoord of gezien, dan kon je per ongeluk daar wel eens in terecht komen en dan zouden alle veldwachters van de wereld je er niet uit kunnen halen. Heb je me goed verstaan?" Zij knikte van ja. „Nu," zei hij, „dan wensch ik je wel te rusten." Maar vooreerst kwam er van rusten niet veel. Lies was bijna nog angstiger dan toen zij in de schaapskooi was. „Als de politie er toch eens achter kwam, wat daar verborgen lag. Dat het gestolen goed was, was duidelijk. En zij zelf was nu medeplichtig. Wat moest zij doen? Alles aan haar oom vertellen? Maar dan die diepe put, waarmee Wulferts gedreigd had. Een rilling liep haar door de leden, als zij zich al zag worstelen om er uit te komen. En Wulferts was er toe in staat, om het te doen. Zwijgen was dus het eenige, wat haar te doen stond en, als 't niet anders kon, zeggen, dat ze van niets wist. Liegen was wel verschrikkelijk maar: de put was nog verschrikkelijker. Zij wist niet beter te doen dan te bidden dat er van al, wat 33 in dezen nacht gedaan was, niets zou uitlekken en niemand haar naar iets zou vragen. Dit leek haar de beste oplossing want dan behoefde zij geen onwaarheid te spreken en liep ook geen gevaar van verdronken te worden." Toen vrouw Wulferts haar laat in den morgen wekte, was haar eerste woord; „kind, zwijg toch over alles; anders waren zij er niet te goed voor, om je te vermoorden. Vertel er nooit aan iemand iets van, ook niet aan je oom; behalve — ging zij na een oogenblik nadenken voort — behalve als hij je dadelijk meenemen kon en je een ander kosthuis kon bezorhen. Maar nog is het beter, te zwijgen zooals ik doe. Lang kan het zoo niet meer duren. Maar sta nu op en kleed je en laat vooral niet merken, dat je nog aan het gebeurde denkt." Eenige dagen later kwamen Duitsche kooplui de waren uit de schaapskooi halen, om ze in Duitschland binnen te smokkelen. Ook zij kwamen 's nachts, maar daar Hannes weer beter was, behoefde Lies niet mee, waarom ze heelemaal niet rouwig was. Maar niet alleen smokkelwaar, ook gestolen goed werd door de bende, waarvan Wulferts en Hannes leden waren, in't geheim aan den man gebracht en wijd en zijd had het complot zijn medeplichtigen. Door zulke middelen trachtte Wulferts zich te verrijken. Het was hem nog altijd gelukt, uit handen der politie te blijven. Hij was hun allen te slim af, naar hij dacht. Maar hij wist niet dat er toch iemand was, die hem verdacht en zijn gangen na ging, iemand, die door de bende voor een dommen, ongevaarlijken „katuil" werd uitgescholden, onze veldwachter. Maar die „katuil" was hun allen toch de baas. Toch Terecht. 3 HOOFDSTUK VIII. DE RATTEN IN DEN VAL. Sedert de gebeurtenis op dien avond had Lies een soort angst voor de schaapskooi. Telkens als zij naar de kast keek, waarachter de geheime deur verborgen was, huiverde zij. Toch kon zij eindelijk de verzoeking niet weerstaan, om nog eens alles goed in oogenschouw te nemen. „Kon men nu nergens aan bespeuren, dat er achter dien wand nog iets was? Was er nu heelemaal niets van die deur te bemerken?" Maar hoe zij ook keek, er was niets te vinden. Opeens schoot haar in de gedachte, den zijwand te meten van binnen en van buiten. En waarlijk, hij was van buiten tien van haar kleine voeten langer, en dat viel bij de lengte van de kooi heelemaal niet in 't oog. Lies had oom Brons in geen maanden gezien. Uit vrees dat zij voor verklikker zou spelen, zond Wulferts haar „toevallig" op den betaaldag altijd naar het verste eind van de heide. Zonder het te weten, deed hij haar daarmede een grooten dienst, want zij wasv bang, haar oom te ontmoeten. Zij durfde hem niets zeggen en zij begreep, toch ook moeilijk te kunnen zwijgen, als hij misschien zou zien, dat zij iets voor hem verborg. Hoe schrikte zij dus, toen zij op een goeden dag hem eensklaps voor zich zag staan. Zij was met de kudde, die al veel lammeren had, naar den rand van het dennenbosch gegaan ; daar was het kleine goedje beter tegen den kouden wind 35 beveiligd. Doordat zij ijverig zat te breien, had zij hem niet zien aankomen. Toen zij hem zag, liet zij van schrik het breiwerk vallen en werd beurtelings rood en bleek. „Wel kind," zei hij, „schrik je van mij? Je bent toch voor mij niet bang?" „Neen, oom," stamelde zij, maar haar verlegenheid bewees het tegenovergestelde. „En waarom kijk je dan zoo angstig? Is het thuis niet goed? Of zijn ze niet vriendelijk voor je geweest? Je hebt toch geen kwaad gedaan, hoop ik?" Zij knikte van „ja" en dadelijk daarop nog harder van „neen" te schudden. „Ja, neen," ging hij voort, „hoe is het nu? kom Liezemeid, zeg me eens, wat er aan scheelt." Hij trok haar naar zich toe en sloeg vertrouwelijk den arm om haar heen. „Heb je kwaad gedaan of: heeft men je misschien kwaad laten doen?" Lies barstte in tranen los. „Och, oom vraag toch asjeblieft niets; ik mag niets zeggen, anders zal Wulferts mij verdrinken; o, ga toch maar gauw heen; anders mocht hij eens zien, dat ik met u sprak." „Arm kind," zei hij, „heeft die leelijkerd je zóó bang gemaakt? Maar ik behoefje niets te vragen; ik weet meer dan je denkt en ook dan hij vermoedt. Ik zal den burgemeester vragen, je een ander kosthuis te geven. In dat huis mag je niet langer blijven. En wees nu maar niet bang hoor! Wulferts zal Je geen kwaad doen en Hannes ook niet en niemand van die sch... ik bedoel, de vrouw ook niet." „O, de vrouw," hernam Lies, „is heel, heel goed voor mij en die heeft er heelemaal geen schuld aan. Maar ga nu asjeblieft toch weg; als Wulferts eens kwam!" „Die komt niet," zei hij met een geheimzinnig lachje. „Hij en Hannes komen niet voor van avond thuis. Daarom heb ik je opgezocht. Wees niet bedroefd; ik weet, dat je een brave meid bent. Zeg niemand, dat je me gesproken hebt." Lies was blij, dat zij hem gesproken had, hoewel het haar speet, dat zij zich niet goed had kunnen houden; „maar van het gebeurde in de 36 kooi had zij toch niets gezegd. Maar hoe wist Brons dat Wulferts en Hannes van huis waren en niet voor den avond terugkwam men ? Zou hij er meer, zou hij er alles van weten ?" En dan: „hij had gezegd een ander kosthuis voor haar te zoeken. O, wat zou dat heerlijk zijn; wat wilde zij graag weg." In stilte dankte zij God, dat zij geen leugens had behoeven te spreken en toch geen gevaar liep, in de gevangenis te komen. „Hu, stel je voor, zoo'n akelig, donker hol, als waarin Jozef gezeten had. 't Was om van te rillen." Toen zij tegen den middag de schapen naar de kooi dreef, zag zij tot haar groote verbazing den veldwachter er uit komen, en evenals zij vroeger gedaan had, de lengte van de kooi afstappen. Nu begreep ze, dat hij meer van de zaak wist. Zonder dat hij haar zag aankomen, verwijderde hij zich met vluggen pas. Een dag of wat later kwam er in de herberg weer bezoek van den bedelaar. Wulferts was thuis en had het erg druk met hem. Toen de eerste door het raam den weg afkeek, zag hij in de verte den veldwachter aankomen. „Katuil," fluisterde hij den bedelaar in het oor, waarop deze terstond de kamer verliet. De veldwachter kwam binnen, groette en keek rond, als zocht hij iemand. Hij bestelde eenkop koffie en voerde beurtelings met den baas en met Lies een druk gesprek. Eensklaps stond hij op en zei: „dat's waar ook, ik zou bijna mijn boodschap aan de vrouw vergeten." Dit zeggende, ging hij vlug den gang door naar de achterkamer. „Maar man, wacht even I ik zal de vrouw wel roepen," riep Wulferts hem na. Maar de veldwachter hoorde hem niet of.. wilde hem niet hooren. Wulferts beet zich op de lippen. De veldwachter kwam terstond terug en zei met een onnoozel gezicht: „ik meende uw vrouw in de achterkamer te vinden; maar zij was er niet. enfin, ik kan mijn boodschap ook wel aan Lies geven. Zeg maar aan de vrouw, dat als de nieuwe jurk, die ik je onlangs 37 bracht, te ruim is, zij die dan maar met den bode moet meegeven, dan zal de naaister haar vernauwen." Hij wenschte verder goeden morgen en vertrok. Wulferts ging naar de achterkamer en bleef daar lang met den bedelaar in gesprek. Een week of drie te voren was er In de stad een brutale inbraak gepleegd. De dieven hadden bij een oude rijke dame een goeden slag geslagen. Een massa gouden en zilveren voorwerpen waren ontvreemd. De dame had van schrik een beroerte gekregen, waaraan zij den volgenden dag was gestorven. De beide dienstboden hadden niets gehoord. Tot op dat oogenblik was het nog niet gelukt, de daders te vatten. Onze veldwachter, die al lang vermoedde, dat er in de herberg op de heide velerlei ongerechtigheden gebeurden, die bespeurd had, dat de bedelaar telkens in de laatste weken daar zijn bezoeken aflegde en die nog andere dingen was te weten gekomen, had den Commissaris van politie op een en ander opmerkzaam gemaakt en ook gesproken van de schaapskooi met dubbelen wand. Toen had deze hem bevolen, den bedelaar in 't oog te houden en ook Wulferts en zijn knecht na te gaan. Daarom had Brons tusschentijds een bezoek aan de herberg gebracht, zoogenaamd om over kleeren te spreken, in werkelijkheid om te zien of de bedelaar er was. Toen hij zich daarvan overtuigd had, was hij tevreden. Hij had den commissaris om de hulp van twee rijksveldwachters verzocht. Met hun drieën legden zij zich in hinderlaag en toen de bedelaar op zijn terugtocht voorbijkwam, werd hij onverhoeds aangegrepen en meegevoerd. Toen men hem op het politiebureau onderzocht, kwam er een briefje te voorschijn, dat, hoewel niet onderteekend, door Brons herkend wérd als door Wulferts geschreven. Het luidde: „Alles in orde. Weg vrij, morgennacht aan het huis met de twee zalen." „ Dat zal wel de kooi met dubbelen wand beteekenen," zei Brons. 38 De bedelaar zei van niets te weten. „Hij werd alleen betaald voor het overbrengen van brieven zonder adres aan de herberg en aan een onaanzienlijk logement in de stad, waar hij ook dezen brengen moest." Toch werd hij voorloopig maar in arrest gehouden. Tegen den bestemden tijd lag Brons met de rijksveldwachters op den loer bij de kooi. Omstreeks middernacht zagen zij vier mannen met een kar de heide opkomen, onder wie Wulferts en zijn knecht. Zij gingen regelrecht op de schaapskooi aan, waarvan zij, zoodra zij binnen waren, de deuren sloten. Voorzichtig naderden de politiemannen; toch niet zoo stil of de hond van Wulf erts sloeg aan. „Wat nu! zei deze, verschrikt. Hannes, kijk eens even!" Zonder geraas deed deze de deur half open. Daar glinsterde het licht van den lantaren op de blinkendeknoopen. „Verraad," riep Hannes, terwijl hij ijlings op handen en voeten langs de zijde van den stal voortliep en zoo ontvluchtte. „Sta, geef je over," riepen de mannen bij de deur. „Dat in eeuwigheid niet," schreeuwde Wulferts en een knuppel grijpend, wilde hij zich er door heen slaan, toen een pistoolschot hem de knie verbrijzelde en hij neerviel. De anderen gaven zich over. Zij moesten de balen wol, waarin verscheiden ontvreemde kostbaarheden verborgen waren, weer op de kar laden, tegelijk met Wulferts, die van pijn lag te kermen en voort ging hetl Eerst naar de herberg, waar Wulferts te bed gelegd werd en toen naar de stad. De jongste der gevangenen bekende alles en toen vielen ook de anderen door de mand. Hannes was en bleef weg, maar al de medeplichtigen werden verder veroordeeld. Ook Wulferts werd zoodra hij vervoerd kon worden, bij zijn kornuiten in hetzelfde logies ondergebracht. Hij was er echter niet lang, want er kwam wondkoorts in zijn stukgeschoten knie en spoedig daarna overleed hij in de gevangenis. „God heeft de ongerechtigheid bezocht, kind," zei vrouw Wulferts tot Lies, toen zij het hoorde. HOOFDSTUK IX. GESTOLEN. Vrouw Wulferts en Lies waren blijde, dat er aan het leven van bedrog een einde was gekomen. Vooral de laatste was sedert zij in de schaapskooi had moeten helpen, geen oogenblik meer gerust, als de bekende herbergbezoekers zich weer Vertoonden. Van die vrees was zij nu verlost. En ook vrouw Wulferts had zoo'n leven hoe langer hoe meer tegen de borst gestuit. Ook zij herademde. Hannes liet zich niet meer zien. Hij wist wel, dat het niet geraden voor hem was, de grenzen óver te komen. Zoo waren de beide vrouwelijke leden van het gezin dan alleen. Dat de vrouw niet treurde om haar man, die steeds een tyran voor haar was geweest, was te begrijpen. Toen zij in het begin van hun huwelijk zich nog wel eens tegen hem verzet had, had hij haar de kracht zijner vuisten doen gévoelen, zoodat zij allen tegenstand had opgegeven en een willoos werktuig in zijn handen was geworden. Maar nu was haar een zware last van de schouders genomen en voelde zij zich een nieuw mensch. Zij leidden nu samen een stil, genoegelijk leven. Vrouw Wulferts had terstond de herberg gesloten en de helft van de schapen verkocht. Zij zorgde nu voor de huishouding en Lies voor de kudde. Als er te veel werk was, in den lammerentijd of met het scheren van de schapen, dan huurde zij voor eenigen tijd een arbeider. Lies zou wel gewild hebben, dat zij altijd zoo rustig hadden kunnen samen- 40 blijven, maar dat gebeurde niet en wel door haar eigen schuld. — Zooals meermalen gebeurde, had zij op een goeden dag de schapen naar den heiderand gedreven, waarlangs de straatweg liep, die aan den éénen kant naar de stad, aan de andere zijde Duitschland in voerde. Toen zij daar den weg afkeek, die, zoover men zien kon, rechtuit liep, zag zij daar een allerzonderlingst rijtuig aankomen; het leek wel een huis op wielen. Zooiets had zij nog nooit gezien. En wat een lief huisje was het. Twee raampjes waren er aan eiken kant, met helderwitte gordijntjes behangen. Voor elk stond een bloeiende geranium. Een schoorsteenpijp stak een eind boven den wagen uit. Een wagen dus, waarin je stoken kon. Er voor liepen een paard, waarvan men de ribben wel tellen kon en een oude, grijze ezel. Een bespottelijk span, die twee! Een jonge man hield de teugels en was niets karig met slagen op de dieren, die met moeite den wagen over den muilen zandweg voorttrokken. Nieuwsgierig ging Lies dichter bij den weg staan om alles beter te kunnen zien. Toen de wagen vlak bij haar was, stond hij stil. Een vrouw opende de deur en daalde het trapje af. Zij had een emmer in de hand en vroeg in een vreemden tongval om water. Lies begreep haar bedoeling en bracht haar bij een put, waar de schapen altijd uit dronken. De vrouw vulde haar emmer en sprak in een vreemde taal met den voerman, daarbij telkens als terloops naar Lies kijkende. De man haalde een anderen emmer en ging ook naar den put. Hij bekeek het herderinnetje van het hoofd tot de voeten en sprak weer in die vreemde taal met de vrouw. Hij liet de beide trekdieren drinken en vulde daarop een vat, dat onder den wagen bengelde. Daar dit eenigen tijd duurde, ging de vrouw aan den kant van den weg zitten en begon te keuvelen. Daar zij nu zeer langzaam sprak, kon Lies haar tamelijk goed verstaan. Zij zeide, dat zij naar de stad gingen en over twee dagen terug- 41 kwamen. Ook was zij zoo vriendelijk, haar huisje van binnen te laten zien. Het zag er allerliefst uit. Een blozende jongen was bezig aardappelen te schillen; een oude man lag rustig te slapen. De vrouw gaf Lies een heerlijken sinaasappel en beloofde, als zij terugkwamen een cadeautje uit de stad voor haar mee te brengen. Lies was opgetogen over de vriendelijkheid van de vrouw. Al wuivende reden zij verder. Lies staarde den wonderlijken wagen nog lang na en zwaaide ook met haar zakdoek. — Opgetogen vertelde zij 's avonds alles aan vrouw Wulferts. Maar die waarschuwde haar, zich liever met zulk volk niet te bemoeien. „Je wist van dat kermisvolk nooit, wat zij in hun schild voerden." Lies vond het niets aardig dat vrouw Wulferts die vriendelijke menschen direct maar verdacht, zonder ze ooit te hebben gezien. „Zij konden toch wel brave menschen zijn, al woonden zij in een huis op wielen en al verdienden zij op de kermis hun brood?" Zij sloeg den raad der vrouw in den wind en liet op den bepaalden morgen de schapen zoo dicht mogelijk bij den straatweg grazen, opdat de wagen, als hij van de stad terugkwam, haar toch maar niet zou ontgaan. En zij behoefde niet lang te wachten. De wagen kwam weer aan en hield op dezelfde plaats stil. Weer hadden zij watergebrek. De vrouw was even vriendelijk als te voren. Ook de oude man, die den vorigen keer geslapen had, kwam nu uit den wagen. Hij was een statige verschijning, iemand, voor wien men onwillekeurig ontzag voelde. Toch was Lies niet erg op haar gemak, want hij had zulke doordringende oogen, en keek haar aldoor maar aan. Terwijl de knecht paard en ezel liet drinken, noodigde de vrouw haar uit, een kop koffie in den wagen te komen drinken. Lies aarzelde een oogenblik, maar de heerlijke koffiegeur, die uit den wagen kwam en de herhaalde noodiging haalde haar over. „Wat voor verkeerds stak er ook eigenlijk in en de menschen 42 zagen er heelemaal niet uit om kwaad te doen." Zij beval dus Cora en Fulda de schapen te blijven bewaken en klom in den wagen. De vrouw schonk haar een kop koffie in en haalde uit een doos een prachtigen succadekoek te voorschijn. „Dat is je cadeautje," zeide zij. Intusschen waren ook de oude|heer en de jongen in den wagen gekomen. Opeens wierp de knecht de deur dicht, sprong op den bok, legde de zweep over het tweespan en voort ging het. Verschrikt sprong Lies op en keek van den een naar den ander. Niemand zei iets. De vrouw keerde zich om en ging naar voren in den wagen; de jongen zat te fluiten en de oude heer leunde tegen de deur. Een oogenblik dacht Lies dat het een grap was, maar spoedig zag zij het beter in. „Zij was gestolen." Het angstzweet parelde op haar voorhoofd. Zij sprong naar de deur maar de oude stootte haar terug. Toen begon zij te schreeuwen: „Ik moet er uit, help, help, dieven, ik ben gestolen." Nu vatte de man met de vurige oogen haar bij den schouder en duwde haar op de bank terug. „Meisje," zei hij, „wees verstandig en houd je bedaard. Dan zal je niets kwaads overkomen; maar doe je dat niet, dan heb ik hier iets, om je bedaardheid te leeren.". Hierbij duwde hij haar een dikke leeren zweep onder den neus. In haar angst begon zij nu te smeeken, dat men haar toch er uit zou laten. Toen dit niet hielp, begon zij weer te gillen, in de hoop, dat een voorbijganger het hooren en haar verlossen zou. Patsl daar kreeg zij met de zweep zoo'n geweldigen slag op den arm, dat zij ineenkromp van pijn. „Zwijg meid," zei hij, „anders vallen er meer." Maar zij bleef uit alle macht schreeuwen tot hij haar oppakte, op een soort bed wierp, haar een doek in den mond duwde en de handen bond. Daar lag zij, gevangen! Wie weet wat dat volk met haar voor had! Van angst raakte zij schier buiten zichzelf. Nog altijd hoorde zij het klappen van de zweep en het voortjagen van de trekdie- 43 ren. In het eerst had zij nog een flauwe hoop, dat de honden den wagen zouden achterna snellen en door hun gejank de menschen op de gedachte zouden brengen, dat er iets niet in den haak was. Maar hoe zelden kwam een mensch hier op de heide en zij had immers zelf den honden bevolen, bij de schapen te blijven? Neen, van dien kant was geen hulp te wachten. O, had zij nu maar naar vrouw Wulferts geluisterd! Had zij het maar niet beter willen weten. Gevangen en.. door eigen schuld! O, wist haar oom het maar! Die zou haar wel aan die dieven ontrukken. Zouden zij haar gaan verkoopen, zooals de broers Jozef hadden gedaan? Of haar dooden? Maar zij had hun immers geen kwaad gedaan? Zij zag het hopelooze van haar toestand in en hoe verder zij kwamen, hoe moedeloozer zij werd. Tevergeefs rukte zij aan de touwen, om zich los te werken. „Maar haar voeten waren immers vrij?" Zij begon nu met alle geweld tegen den wand van den wagen te schoppen. Dadelijk echter werd zij door een forsche hand aangegrepen, de doek uit haar mond gehaald en terwijl de oude haar neus dichtkneep, goot hij haar iets in de keel, dat zij, of zij wilde of niet, moest doorslikken. Nu overviel haar een slaperigheid, waartegen zij zich tevergeefs trachtte te verzetten. Zij hoorde het klappen van de zweep en het ratelen der wielen al onduidelijker, tot het eindelijk geheel ophield en zij een gevoel had, of zij in een put wegzonk, al dieper en dieper. Zij wist van niets meer. HOOFDSTUK X. KUNSTENMAAKSTER. Toen zij wakker werd, stond de zon hoog aan den hemel. Zij had ongeveer 24 uur geslapen. Een geweldige dorst kwelde haar. Zij probeerde te spreken maar het was alsof zij de spraak verloren had. Zij gevoelde zich loom en duizelig. Alles om haar draaide in het rond. Het was alsof er lood aan haar beenen hing. Zoo'n sterken invloed had de slaapdrank gehad. Een kop bouillon met een beschuit, dat de vrouw haar gaf, knapte haar wat op en den volgenden morgen was zij weer gewoon. Toen zij het venster uitkeek, bemerkte zij, dat men naar het zuiden trok. Alles wat zij zag: de huizen, de menschen, de dorpen, waar zij doortrokken, was'even vreemd en deed haar begrijpen, dat ze al heel ver van huis en alle hoop op redding dus vervlogen was. De vrouw, die niet onvriendelijk was, deelde haar mee, dat zij nu deel uitmaakte van een reizend gezelschap artisten, die op de kermissen hun brood verdienden. Zij hadden een meisje van haar leeftijd verloren en nu moest zij de plaats van de overledene innemen. De oude heer heette monsieur la Combe en was haar vader; de ander, haar man, was monsieur du Pressé, zij was madame du Pressé en de jongenheer heette Jacques. „Jij bent nu — vergeet dat niet — ging zij voort, mademoiselle Theodore du Pressé, onze dochter. Doe je goed je best, dan krijg je een heel prettig leven. Je behoeft niets te leeren dan steltenloopen, koorddansen en eenige Fransche 45 liedjes zingen. Maar vooral: wees gehoorzaam. De oude heer kan geen tegenspraak dulden; dat heb je al ondervonden. Maar als je doet wat hij zegt, is hij de goedheid zelf. Je zult heerlijk eten en drinken en o zulke prachtige kleeren krijgen. Zie je nu wel, dat wij het zoo kwaad niet met je meenen?" Maar Lies zei, rood van drift, dat zij niet wilde koorddansen en op kermissen reizen. „Ik wil niet bij jelui's gezelschap behooren. Je hebt mij bedrogen, gestolen. Zoodra wij in een stad of dorp aankomen, ga ik naar den burgemeester en zal alles vertellen. Dan komen jelui allemaal in de gevangenis; of anders loop ik weg.,r De vrouw glimlachte en zeide: „Luister eens; wij zijn nu al drie dagen reizens van je heide af. We gaan nu naar België, waar Fransch wordt gesproken en dat versta je niet, wel? En wegloopen? Waarheen? Geloof mij, het is het best, dat je je in ons leven schikt. Je zult het wel gewoon worden en het zal je spoedig best bevallen. Wees dus kalm en bedenk dat de „impressario" — zoo noemen wijden oude — niet malsch is, als hij begint." Onwillekeurig keek Lies eens naar de blauwe striem op haar arm en zuchtte diep. Wat voelde zij zich ongelukkig! Een paar dagen liet men haar met rust. Maar zij at en dronk zoo weinig en was zoo terneergeslagen, dat de vrouw nog eens moeite deed, haar moed in te spreken. Ook deelde zij mede, dat den volgenden dag de les in het steltenloopen zou beginnen. „Dat doe ik toch niet," was het antwoord. „Zul je dat niet doen," zei de vrouw, „kind, dan zou ik niet graag in je schoenen staan." Monsieur du Pressé zou haar onderricht geven. Hij kwam den anderen dag met een paar mooie stelten aan. „Kom," zei hij, „bind eens aan en beproef je krachten eens; twee pas voor — twee pas achteruit. Allons, mademoiselle!" 46 „Mademoiselle" verroerde zich niet, maar keek hem minachtend aan. „Mijnheer," zei zij, „jij hebt mij niets te bevelen. Ik behoor niet tot je troep. Jij hebt mij helpen stelen en ik eisch, dat je me direct naar huis brengt, anders zal ik je aanklagen." Hij barstte uit in een luiden schaterlach. Daar kwam ook de oude te voorschijn en vroeg wat dat beteekende. Ze praatten een oogenblik Fransch met elkaar en toen trad du Pressé met een potsierlijke buiging op haar toe en zei: „Mademoiselle, monsieur wil beslist, dat je die stelten eens probeert." Hij bood haar nogmaals de stelten aan, maar zij greep ze driftig beet en slingerde ze zoover zij vliegen wilden. „Ik wil niet, jelui bent een dievenbende, ik wil niets met jelui te doen hebben." Maar terstond daarop werd zij in de borst gegrepen en ontving zulk een hevigen slag in 't gezicht, dat de sterren voor haar oogen dansten. En weer keek de oude haar aan met een blik, waarvoor zij ineenkromp. Bedaard raapte hij de weggeworpen stelten op en beduidde haar, ze aan te binden, tegelijk met de zweep klappende. Nu was alle tegenstand gebroken en deed zij gewillig de passen, die du Pressé haar voorzeide. Na een kwartier zei de oude: „voor vandaag genoeg." Du Pressé klopte haar op den schouder, verzekerend dat zij 't wel gauw zou leeren. Maar de inspanning was te groot geweest. Zij wankelde en zou gevallen zijn, indien madame haar niet opgevangen had. De vrouw waschte haar de gloeiende wangen, bond een verkoelenden doek om haar hoofd en legde haar op een rustbank. Ook bood zij haar een kop bouillon "aan, maar de nieuwe kunstenmaakster was te moe en te bedroefd, om iets te gebruiken. „Arm kind," zei zij op een toon, die Lies goed deed, «ik had je nog zoo gewaarschuwd; wees toch nooit meer zoo dwaas, om tegen te spreken. De oude zou je ongelukkig kunnen slaan. Probeer nu wat te slapen en wees voortaan een gehoorzaam kind." Lies was door het me- 47 delijden der vrouw zoo opgebeurd, dat zij bijna vergat, hoe deze toch ook geholpen had, haar te ontvoeren. Eiken dag kreeg zij nu les. Af en toe kwam de oude wel eens kijken, maar hij zei niets. Het ging hem zeker naar den zin. Spoedig kon de nieuwelinge op haar stelten even vlug terecht als Jacques, maar zij moest ook op het koord leeren dansen, eerst op het stijve en daarna op het slappe en dat ging niet zoo gemakkelijk. Gelukkig was de meester heel wat geduldiger dan zijn schoonvader. Zij gingen altijd nog maar verder het Zuiden in. In de dorpen, die zij aandeden, vertoonden du Pressé en Jacques hun kunsten. De heer la Combe verrukte de boeren door zijn goocheltoeren en kunstjes met de kaart. Madame ging, sierlijk uitgedoscht, met een bakje rond, om geld op te halen; mademoiselle werkte nog niet mee, maar moest het huiswerk verrichten en voor het eten zorgen. Zij was daarover in 't geheel niet rouwig, want zij had een afkeer van de heele kunstenmakerij. De menschen waren echter niet onvriendelijk tegen haar vooral de vrouw was zorgzaam en hartelijk; alleen de oude was streng en norsch. Al had Lies het dus in vele opzichten niet slecht, toch lag zij 's nachts vaak uren te peinzen op middelen, om te ontvluchten. Zij dacht dan aan die goede vrouw Wulferts en aan haar braven oom, hoeveel moeite ze welgedaan zouden hebben, om haar op te sporen. En telkens kwam de gedachte dan weer in haar op: „had ik maar naar goeden raad geluisterd." Dan schreide zij vaak, tot zij roode oogen had. Maar dan bad zij ook den Heer om vergeving en hulp, opdat Hij haar verlossen zou uit haar gevangenisleven, evenals Hij Jozef verlost had. Dikwijls echter was zij bitter gestemd en was haar hart vol wraakzucht. En dan bad zij, dat God die slechte menschen, 48 die haar zooveel verdriet hadden aangedaan, straffen zou, vooral dien la Combe. Het eerste gebed was goed, want de Heer heeft gezegd: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid, Ik zal er u uithelpen"; het tweede was verkeerd, want de Heer heeft ook gezegd: ,',Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden.' HOOFDSTUK XI. ONTVLUCHT. Al voorttrekkende, waren zij in het hart van België gekomen en de tijd naderde, dat „mademoiselle" een meer werkzaam aandeel in de zaken zou nemen. Te Brussel had het gezelschap zijn hoofdverblijf. De woonwagen werd voorloopig afgedankt en men betrok een huis in een der voorsteden. Sedert zij in België waren, werd er enkel Fransch gesproken. Zoodoende maakte het Hollandsche herderskind al spoedig aardige vorderingen in die taal, te meer daar Jacques haar steeds voorlichtte. Zij hadden een ruime, bontgeschilderde tent, waarin de voorstellingen zouden worden gegeven. „Mademoiselle" zou met Jacques een Zuid-Russischen herdersdans uitvoeren, terwijl du Pressé den doedelzak er bij bespeelde. Groote aanplakbiljetten* met de levensgroote portretten der jonge artisten dienden, om dit het publiek duidelijk te maken. „Mademoiselle en Monsieur du Pressé," zoo stond er op te lezen, „zouden een oorspronkelijk Russischen dans uitvoeren, zooals die in het Zuid-oosten van het Czarenrijk bij de volksfeesten plaats had en wel in de Russische kleederdracht." „Mademoiselle Theodore" zag vreeselijk tegen dien dag op. 's Morgens moesten zij en Jacques bun rol repeteeren. Jacques had er veel plezier in en wist met zijn gewone luchthartigheid ook zijn „zuster" wat op te beuren. De repetitie liep dan ook tot genoegen van den ouden heer af. Om twee uur zou de eerste voorstelling plaats hebben en Toch Terecht. 4 50 met eenige rustpoozen zou die telkens worden herhaald tot middernacht. Het tweetal was zeer opzichtig gekleed. Beiden droegen een zwart fluweelen muts met zilveren loovertjes en witte veeren. Zij had een korte witte jurk aan met een breeden groenen sjerp en lichtblauwe kousen met roode dansschoenen. Hij een kort hemelsblauw buisje met helgeelen broek. Zij kregen Russische vlaggetjes in de hand, waarmee zij onder het dansen moesten zwaaien om het geëerde publiek den indruk te geven, dat alles echt-Russisch was. Twee uur! De voorstelling begon. Wat klopte het hart van de tooneelspeelster, die voor het eerst op de planken kwam. Gelukkig was de tent niet erg bezet, wat boeren en boerinnen en eenige opgeschoten jongens en meisjes. Eerst was Lies bijna alles vergeten, maar Jacques fluisterde haar af en toe een goeden raad in. Die jongen deed alles met plezier. „Hij leefde voor de kunst," zooals zijn vader zei. Het liep beter af dan zij gedacht had. Het publiek applaudiseerde luid. Dien dag volgden er nog vier voorstellingen. Toen zij eindelijk te middernacht klaar waren, was Lies zoo uitgeput, dat zij terstond in een diepen slaap viel en eerst laat in den morgen door madame gewekt werd. Zoo ging het dagen achtereen, eerst te Brussel, daarna van de eene stad van België naar de andere. Eerst naar het Zuiden, toen naar het Noorden. Nu kon Lies weer gaan hopen, want zij wist, dat in die richting haar tehuis lag en de hoop, om te kunnen ontvluchten, werd weer levendiger. Maar zij begreep, geduldig te moeten wachten en vooral niets te mogen laten blijken. Van Jacques vernam zij telkens de namen der plaatsen, waar zij zich ophielden. Als terloops vroeg zij hem naar de steden, die zij dat jaar verder .nog dachten te bezoeken. Haar hart sprong op van blijdschap, hoewel zij zeer onverschillig keek, toen hij haar den Bosch, Utrecht en Amsterdam noemde. 51 En jawel, tegen het eind van den zomer trokken zij NoordBrabant in. Toen Lies op een morgen bij een boerin melk moest gaan halen, hoorde zij weer haar moedertaal. Zij toonde zich daarover zoo uitermate blij, dat de boerin niet wist, wat dat vreemde schepsel toch mankeerde. Een uur of wat later vroeg zij Jacques, waar zij nu hun volgende voorstelling zouden geven. Hij hief toen schalks het liedje aan: „Dat gaat naar den Bosch toe Zoete, lieve Doortje; Dat gaat naar den Bosch toe, Zoete, lieve meid!" Maar zij deden den Bosch niet aan. Zij waren weer op reis gegaan in hun woonwagen. August en Cesar — zoo werd het edel tweespan genoemd — waren weer voor den dag gehaald. De Belgische lucht had hun geen goed gedaan; vooral August was danig afgetakeld en als hij een paar uur voortgesjokt had, was hij door geen slagen of vloeken verder te krijgen. Geld, om een ander paard te koopen, scheen de oude niet te hebben. Het ging dus met de reis een slakkengangetje. Een uur van den Bosch kon het oude dier niet meer; het trilde over al zijn leden en dreigde ieder oogenblik neer te storten. Ook Cesar liet de lange ooren hangen en gaf er den brui van, nu zijn kameraad het werk voor hem alleen liet. „Dat's een gek geval, ouwe," zei du Pressé. De ouwe schudde bedenkelijk het hoofd, maar in eens klaarde zijn gezicht op. Bij de plek, waar zij stilstonden, lag een uitgestrekte weide, waarlangs een breed water stroomde. Daar graasden wel twintig sleeperspaarden in. Het was Zaterdagavond en omdat de dieren den volgenden dag niet gebruikt moesten worden, waren zij daar samengedreven. Vader en schoonzoon staken even de 52 hoofden bij elkaar en gingen toen de weide in. Zij kwamen weldra met een paard terug, dat sprekend geleek op August, zooals die er een jaar of tien vroeger moest hebben uitgezien. In een oogenblik was het zieke dier afgespannen en in de weide gebracht. Du Pressé sloeg het daar met een zwaren hamer zoo geweldig op den kop, dat het dood neerstortte. Daarna staken beiden een hefboom onder het beest en kantelden het om en om, totdat het in het water rolde. Het gestolen paard werd aangespannen en voort ging het, niet naar de stad, maar een zijweg in, die naar een anderen straatweg voerde. Den geheelen nacht reden zij door, zoodat de plaats van den diefstal den anderen morgen reeds uren ver was. Lies had van uit den wagen door het raampje alles gezien. „Wat een slecht volk toch," dacht zij, „maar wie menschen steejt, ontziel zich natuurlijk ook niet, om paarden te rooven." Den volgenden dag zei zij er iets over tot Jacques; maar die lachte haar hartelijk uit. „Dat's een aardige streek van den ouwe," zei hij; „je kunt zien, dat er een kop op dien kerel staat; wantje begrijpt, dat onze waarde August Maandagmorgen zoo dik als een bierton is van het water en niemand zal er onzen mageren scharminkel uit herkennen, 't Is een een goeie ruil. Die August II schijnt een flink beest. De ouwe wilde zijn gevonden schat niet graag verliezen, zie je! En daarom heeft hij wijselijk den Bosch laten liggen. Hij was bang voor de wolven in dat groote Bosch, begrijp je! En wat zal die boer op zijn neus kijken, als hij zijn paard verdronken vindt." Hij schaterde van het lachen, toen hij daaraan dacht. „En waar gaan wij dan nu heen?" vroeg Lies langs haar neus weg. „Als ik niet verkeerd ingelicht ben, waarde mademoiselle, dan zeilen wij op Utrecht aan." „Utrecht!" Haar hart bonsde. Daar zou zij zien te ontvluchten. Hoe ver het van daar naar huis was en of zij den weg 53 zou vinden, daar bemoeide zij zich voorloopig niet mee. „Als ze maar eerst vrij was." En jawel, eenige dagen later zagen zij uit de verte den hoogen domtoren. Het was kermis in de stad. De tent werd op een der pleinen opgeslagen; zij zouden er een week blijven en dan naar Amsterdam trekken. Lies werkte met zooveel geestdrift, dat du Pressé haar goedkeurend toelachte en zelfs la Combe geen aanmerkingen maakte. Jacques wist te bewerken, dat men na de kermis een dag rust zou nemen. Dat gebeurde wel eens meer, als zij goed „gewerkt" hadden en de zaken voordeelig gegaan waren. De vacantiedag brak eindelijk aan. Lies had den nacht bijna slapeloos doorgebracht en o zoo vurig gebeden dat de vlucht toch gelukken zou. Zij legde de plechtige belofte af, dat, als de Heer haar hielp, zij nooit, nooit meer iets doen zou, dat Hem moest bedroeven. Laat in den morgen wekte Madame haar. Jacques en Theodore zouden van twee tot vijf uur in den middag vrij krijgen, om de stad te zien. „Theodore" was zoo opgewonden, dat zij bijna niet eten kon en de vrouw haar bezorgd aankeek en tot haar man zeide: „Je hebt te veel van het kind gevergd, zij is overspannen." „Ga nog maar een beetje liggen kind," voegde zij haar toe. -«Och neen, Madame, ik ben volstrekt niet moe en een wandeling door de stad zal mij wel opknappen." Jacques kreeg de vereerende opdracht, haar te vergezellen en te zorgen, dat zij zich niet te veel vermoeide. Hij keek haar guitig aan en beloofde plechtig, haar met alle mogelijke onderscheiding te behandelen. Zij kregen eenig zakgeld van „den oude" en zoo gingen zij samen uit. Gaarne zou Lies madame hebben bedankt voor haar goede zorgen, maar dat ging natuurlijk niet. Toen zij een half uurtje gedwaald hadden door de winkelstraten, stelde Jacques voor, een herberg binnen te gaan en 54 een glas bier te drinken. Dat gebeurde, maar Jacques was al spoedig bezig met kaarten. Hij had een „bijzonder" spel bij zich, waarmee hij aan argelooze medespelers heel spoedig het geld uit den zak wist te kloppen. Het verveelde Lies heel gauw, er zoo stil bij te zitten, temeer, daar zij andere dingen in het hoofd had; zij stelde daarom voor, maar weer op te stappen. Maar Jacques antwoordde in hetFransch: „Och meid, ik heb hier zoo'n aardig vischwatertje en ik zou nog zoo graag naar een paar rijksdaalders van die pummels hengelen. Weet je wat, ga maar alleen en haal me binnen een uurtje af." Wat kon de andere beter wenschen? „Best," was het antwoord, „maar het kan wel een uurtje later worden; wij hebben immers den tijd?" „Je bent toch een lievertje," hernam hij; „welnu, ik geef je twee uur; maar dan kom je ook, hoor! anders komen we te laat en dan krijgen we 't met den ouwe te kwaad." En daar ging zij! Zoo spoedig' zij den hoek om was, rende zij verder, al harder, zoodat de menschen haar nakeken. Eindelijk liep zij een brug over en kwam in een breede, lange laan, met prachtige linden beplant. Het was de Maliebaan. Spoedig was zij nu buiten de stad en kwam op een straatweg. „Als dit nu maar de Amsterdamsche Straatweg niet is," dacht zij. Toen zij het aan een voorbijgaande juffrouw vroeg, kreeg zij ten antwoord: „Heerementijd, neen kind, die ligt heelemaal aan den anderen kant van de stad." „Waar gaat hij dan naar toe?" „Naar de Bilt en als je verder doorloopt naar Zeist en als je al maar verder doorliep, dan zou je eindelijk in Arnhem komen, maar dat is wel een uur of tien en zoover zul je zeker wel niet moeten." Lies bedankte en liep door. „Arnhem," dacht zij, is een groote stad. Ligt zij niet in Gelderland ? Als zij goed bleef doorloopen, kon zij er misschien morgenochtend al zijn, en dan was zij al dicht bij huis. Zij zou ook een boer kunnen vragen in een stal te slapen. In een stal! Dat had haar moeder 55 ook gedaan en zij was er gestorven. Als een gejaagd hert liep zij door, al maar omkijkend of geen van het kermisvolk haar achterna liep. „Maar dat kon immers niet? Jacques zou haar immers in geen twee uur wachten? En die waren nog niet om. En bij de du Pressés wist niemand immers van haar vlucht af ?" Daar had zij het eerste dorp al, de Bilt. Zij begon al wat moe te worden, maar gunde zich geen rust. Aan de andere zijde van het dorp kwam haar een boerenwagen achterop, waarvan de voerman vroeg, of zij wilde meerijden. „Nu, wat graag!" „Waar moet je naar toe?" vroeg de man. Daar zat zij. „Naar Arnhem" durfde zij niet zeggen. De man zou natuurlijk vragen, hoe zoo'n meisje alleen zoo'n groote reis moest maken. „Naar het dorp achter Zeist." „Naar Driebergen ?" hernam de boer, „maar kind, daar kom je niet meer vóór het onweer." Zij schrikte op. „Zouden wij'onweer krijgen?" „Wis en zeker, heb je het nog niet hooren donderen?" Neen, dat had zij niet. „Nu, de bui blijft nogal wat hangen; we zullen een beetje doorrijden; maar in Driebergen ben je nog lang niet hoor, en ik ga niet verder dan Zeist." In gestrekten draf reden zij Zeist binnen. De man wilde, dat zij hier de bui maar zou afwachten, maar zij ging liever maar door. Na weer een poos geloopen te hebben, ratelde er opeens een hevige donderslag. De gansche lucht achter haar was zwart als inkt. Zij liep meer dan zij ging om een groep boomen te bereiken, die zij in de verte zag. Maar eer zij daar was, begon het al hard te regenen met groote druppels. Zij ging schuilen onder een zwaren beuk, die aan den weg stond. Maar nu begon het ook nog te hagelen; steenen, zoo groot als zij nooit gezien had, sloegen haar in het gezicht. Onophoudelijk schoten felle bliksemstralen om haar heen en knetterde de donder. Zij hurkte neer, sloeg haar boezelaar om het hoofd en sloot de oogen. Zij was in een oogenblik doornat. Wat voelde zij zich verlaten en ellendig! „Waarom moest 56 nu ook juist dat onweder haar overvallen? Was dat nu de zegen, waarom zij gebeden had ?" — Daar ratelden de wielen van een rijtuig haar voorbij. Een dame boog zich uit het portier en keek naar haar. Een gevoel van schaamte overviel haar. „Wat moest men wel van haar denken, een meisje alleen in zulk noodweer bij den weg?" Zij stond op en probeerde verder te gaan, maar haar beenen weigerden den dienst. Zij huiverde van koude en legde zich weer neer onder den boom met het hoofd tegen den dikken stam. Het was, alsof alles om haar heen draaide. Een hevig gesuis in haar ooren, een gevoel alsof er iets kraakte en zij hoorde niets meer. Zij was flauw gevallen. HOOFDSTUK XII. OP DEN „VINKENBERG". Toen zij weer tot bewustzijn kwam, begreep zij in 't geheet niet, waar zij was. Zij bevond zich in een bedstede met helderwitte gordijnen. Een heerlijk gevoel van rust doorstroomde haar. Langzamerhand herinnerde zij zich al het gebeurde. Door een reet der gordijnen zag zij een vrouw bezig met huiswerk. Een theeketel, die op de vuurplaat stond, zong zijn eigenaardig lied. Deze kalme rust werd eensklaps gestoord door het luide geblaf van een kleinen keffer, die kwam binnenstuiven, gevolgd door een dame, die den kleinen hond om zijn brutaliteit beknorde en fluisterend met de huisvrouw begon te spreken. Toen zij in de bedstede geritsel hoorde, schoof de dame het gordijn opzij en knikte de patiënte vriendelijk toe. „Wel kind, hoe gaat het nu?" „O, dank U, Mevrouw, heel goed" was het antwoord. „Wel daar ben ik blij om, probeer dan nog maar een beetje te slapen. Dat zal je goed doen. Straks zal de vrouw je wat bouillon geven. Wees maar gerust; ze zal goed voor je zorgen. Als je heelemaal beter bent, zulle we samen wel eens praten." Daarop schoof zij het gordijn weer dicht, zette haar fluistergesprek met de vrouw nog een oogenblik voort en vertrok spoedig. Van slapen was echter geen sprake meer. De vlucht, het onweer, het rijtuig, de dame alles trok als een rij beelden voor haar geest voorbij. „Waar zou zij nu wezen en zou die dame dezelfde zijn van het rijtuig ? Zouden 58 la Combe en de zijnen al vertrokken wezen en zouden zij nog moeite gedaan hebben, haar terug te vinden ?" Al deze vragen gingen haar door het hoofd maar daarbij had zij een heerlijk gevoel, dat zij vrij was. „Als zij nu eens opstond en verder ging ? Misschien wisten deze menschen wel den weg naar Enschedé. Als zij daar maar eenmaal was, dan zou zij spoedig thuis zijn. „Mag ik", zoo vroeg zij direct op den man af, „opstaan en verder gaan"? „Maar kind" was het antwoord, „dat durf ik niet op mij nemen, hoor! En zonder dat mevrouw het weet! Waarom zoo'n haast? Je bent hier zoo goed verzorgd als een kuiken bij de klokhen! Maar dat je opstaat eu je aankleedt, daar heb ik niets optegen. Je hebt nu zoo wat twintig uur geslapen. Daar kun je 't vooreerst wel meedoen. Hier zijn je kleeren. Ik heb ze intusschen wat uitgewasschen en gedroogd". Pas had Lies — zooals wij haar nu nog maar zullen noemen — zich gewasschen en gekleed, of daar kwam" de dame van straks al weer aan, nu in gezelschap van een jongere dame die „Fraulein" genoemd werd. De oudste van de twee werd door de vrouw des huizes als „Mevrouw" aangesproken. „Kom" zei de laatste, zich naast Lies neerzettend, „nu moet je me eens vertellen, wie je bent en waar je heen moet." Het kwam er wel wat bedremmeld uit, maar het kwam toch. „Ik heet Theodore du Pressé, mevrouw of neen, eigenlijk Elizabet van der Stal. Een vader heb ik nooit gehad en mijn moeder stierf kort na mijn geboorte. „Ziet u wel," mevrouw, zei de jongere dame in het Fransch, „ik heb het u wel gezegd, dat wij wel weer met een landloopster te doen zouden hebben. Het meisje houdt er twee namen op na; dat schijnt al verdacht." Oogenblikkelijk stoof het meisje op en zei in dezelfde taal: „Neen, mademoiselle, een landloopster ben ik niet. Ik ben een ongelukkig meisje, dat..." Verder kwam zij niet, maar 59 barstte in tranen uit. „Maar" ging zij voort, zich herstellende „ik dank U hartelijk, mevrouw, voor al uw goede zorgen; maar vraag mij als 'tu belieft niet verder; geloof mij, een landloopster ben ik niet. Dat was mijn moeder ook niet. Die was ook een dame. Mijn oom, de veldwachter was er bij, toen zij stierf en die heeft mij dat dikwijls verteld." Beide dames begrepen er niets van en stonden verbaasd, haar zoo vloeiend Fransch te hooren spreken. „Kind", zei mevrouw vriendelijk, „vertel mij maar alles. Ik geloof, dat je de waarheid spreken zult en Fraulein gelooft dat nu ook, is 'tniet?" De aangesprokene knikte toestemmend en toen kwam het verhaal los. In het kort vertelde zij haar geheele geschiedenis en smeekte, haar niet terug te zenden tot la Combe, van wien zij gevlucht was. Beide dames schenen bewogen en mevrouw beloofde, te zorgen, dat zij niet meer in handen van die menschen kwam. „Maar je moet nu eenigen tijd bij mijn tuinbaas blijven, die goed voor je zorgen zal. Ondertusschen zal ik zien, wat ik verder doen kan voor je: Dank al vast den Heer, die je tot hiertoe geholpen heeft. Je hebt toch zeker wel eens van God en van den Heer Jezus gehoord?" „Jawel, Mevrouw, ik geloof in den God van Jozef, van wien ik in een boekje gelezen heb, maar van Jezus heb Jk nooit gehoord." De dame lachte medelijdend. „Nu, vrouw Groen, je zult wel goed voor het meisje zorgen, niet waar? Straks zal de meid je andere kleeren voor haar brengen. Ik wil haar niet langer in die opzichtige kleeding zien." „Wel, Mevrouw, wat is u goed," riep Lies uit; „dan zal niemand mij kunnen herkennen en zal ik met minder gevaar verder kunnen gaan." „Daar moet je vooreerst nog maar niet aan denken," hernam zij, „maar zeg mij nog eens duidelijk naam en woonplaats van je oom, den veldwachter." Lies deed dit, waarop beide dames vertrokken. 60 „Nou, meisje", zei de tuinmansvrouw, toen zij weg waren, „jij mag wel op je knieën danken, dat je in zoo goede handen gevallen bent; want beter dan mevrouw is er geen mensch op den heelen aardbodem." En als om de waarheid hiervan te bewijzen kwam daar de linnenmeid aandragen met een heele mand kleeren, vergezeld door de dame, die Fraulein genoemd was en die nu heel vriendelijk bleek. Lies stond verbaasd over de prachtige kleeren, die zij aankreeg. Alles stond haar zoo netjes, alsof het voor haar gemaakt was. De dame bracht haar weelderige haarlokken in orde en verklaarde, dat zij er nu heel anders uitzag. Toen de persoon in kwestie in den spiegel keek, herkende zij werkelijk zichzelf bijna niet. Toen de dame vertrokken was, lichtte de praatzieke tuinvrouw het meisje nader in. „Zij was op de buitenplaats „deVinkenberg" aangeland en de dame, die haar zoo vriendelijk had opgenomen en had laten verplegen was de eigenares van die plaats, Mevrouw Douairière van Bovenhorst. Mevrouw was al jaren weduwe en had voor twee jaar een dochtertje verloren, freule Louise, waarover zij nog steeds erg bedroefd was. Andere kinderen had zij niet, behalve, ja, nog een; maar die paste slecht op en kwam zelden of nooit op de plaats; die was zoo goed als dood voor zijn mama. Hij was altijd zoo ongezeggelijk geweest, de jonker; maar het lieve kind, de freule, was een engel van goedheid. Daarom had onze lieve Heer ze zeker weggenomen, toen zij pas dertien jaar was. En FrSulein Siegers was zooveel als gouvernante van de freule geweest; dat was ook wel een goed mensch, maar een beetje trotsch voor een ondergeschikte, want al was zij nou honderdmaal een Fraulein, ze was toch hier ook, om den kost te verdienen, zoo goed als een ander. Mevrouw had haar na den dood van de freule maar bij zich gehouden om een aanspraak te hebben, zoo wat als juffrouw van gezelschap. En wat haar eigen man betrof, baas 61 Groen, hij was wel een brave man, daar niet van, maar een beetje weinig van zeggen, zie je, eigenlijk al te vroom, want daar kon bij hem nu heelemaal niets mee door en dat ging toch in het leven ook niet. Hij sprak altijd heel weinig en dan nog meest over God en zijn gebod. Nu dat mocht goed zijn op zijn tijd, maar zij kon niet altijd zoo zwijgen. Zij kon het niet helpen, maar als onze lieve Heer gewild had, dat wij altijd maar stommetje zouden spelen, waarvoor had hij ons dan een tong gegeven?" Zoo ratelde zij maar voort, tot Lies er moe in het hoofd van werd. Mevrouw liet zich in geen drie dagen zien; maar Fraulein Siegers kwam Lies eiken dag afhalen voor een wandeling. „Zou je dien oom van wien je al eens gesproken hebt, graag weerzien?" vroeg zij op zekeren dag. „O, als dat eens gebeurde, wat zou ik dan blij zijn!" „Welnu, kind, mevrouw heeft dien veldwachter verzocht, hier te komen, om nadere inlichtingen omtrent je te geven". „En wanneer denkt U dat oom komen zal, Fraulein?" „Hij kan morgen al hier zijn". Wat was Lies blij! dat hij haar meenemen en verder voor haar zorgen zou, daaraan twijfelde zij geen oogenblik. En als hij bij haar was dan moesten die la Combes of wie dan ook eens het hart hebben, een hand naar haar uit te steken. Wat zou die van een slechte markt thuis komen! Dien avond dankte zij den Heer voor zijn goedheid en voor het geluk, dat zij spoedig haar oom, van wien zij zoo erg veel hield, zou mogen weerzien en beloofde opnieuw dat zij uit dankbaarheid nooit, nooit iets zou doen, dat den Heer zou bedroeven. Den volgenden dag kwam Brons. Mevrouw van, Bovenhorst had het reisgeld gezonden en met vreugde had hij de gelegenheid aangegrepen, het verloren schaap weer te zien. Brons werd met het rijtuig van het station afgehaald. Geen wonder dat op „den Vinkenberg" een meisje op heeten kolen zat en 62 om de minuut naar de klok keek. Maar zij moest, geduld hebben, Brons was al een uur op het heerenhuis, eer Fraulein haar kwam afhalen. Hij stond met Mevrouw in de vestibule. Zoodra Lies hem zag, vloog zij hem in de armen en schreide van blijdschap. Ook hij scheen plotseling erg verkouden te worden en last van zijn oogen te krijgen. Daarop ging men naar de kamer van Mevrouw, waar op een tafeltje eenige kleeren en een halssieraad lagen. „Kind'', zei mevrouw, „wat ik van dezen man omtrent je moeder en jou vernomen heb, komt geheel overeen met wat je zelf verteld hebt. Ik ben daar blij om, omdat het nu blijkt, dat je de waarheid hebt gesproken. Deze kleeren en dit halssieraad behoorden aan je moeder, toen zij stierf. Ik zie hieruit, dat je moeder een vrouw van stand is geweest, want zulke kleeren worden niet door iemand van nederige afkomst gedragen. Heb je ze wel eens gezien?" Het meisje was zoo ontdaan toen zij de voorwerpen zag, die haar moeder, haar eigen moeder hadden toebehoord, dat zij geen antwoord kon geven. Brons nam voor haar het woord op. „Neen, mevrouw, wij meenden, dat het beter was, daarmee te wachten, tot het meisje wat ouder was." „Welnu," hernam mevrouw, „ik acht dit van groote waarde bij de opsporing van je familie, die, als ze nog leeft, in Duitschland woont. Ik zal alles probeeren, om hieromtrent zekerheid te krijgen. Ook de kleeren kunnen hierbij van dienst zijn, omdat ze gemerkt zijn met de beginletters van je moeders naam. Ik heb den veldwachter gevraagd, aan het bestuur zijner gemeente te verzoeken, of ik de kleeren en het sieraad van je moeder tijdelijk mag behouden. Ik heb gedacht voor je onderhoud te zorgen, tot je familie bekend is. Wil je daar nu nog eens met je vriend over spreken of zou je liever met hem meegaan naar je dorp ?" De tranen sprongen Lies in de oogen. Zij wist niet, wat te antwoorden. 63 „Ga met je pleegdochter de plaats maar eens over wandelen," zei mevrouw „en deel haar mede wat wij samen besproken hebben. Zij is op 't oogenblik wat van streek, straks hoor ik dan haar antwoord wel." Toen die twee buiten kwamen, was zijn eerste woord: „Wel Liesje, heb ik niet altijd gezegd, dat je van hooge kom-af zoudt wezen ? Zie je wel, die mevrouw gelooft het ook. Je hebt gehoord, wat zij je beloofde. En dat het haar gelukken zal, je familie te ontdekken, geloof ik zeker. Zulke groote lui kunnen heel wat meer doen dan een gewoon mensch. Zij wil je voorloopig bij den tuinbaas in den kost doen en je van alles laten leerenl En als zij ten slotte toch niets van je familie te weten komt, zal zij je in haar eigen dienst nemen". „Och oom Brons' was het antwoord, „ik kan wel huilen en lachen te gelijk. Ik weet niet, wat ik er van denken moet, wil mevrouw mij in haar eigen dienst nemen ? Maar ik weet zoo weinig en ik kan niets". „Ho, ho kind, daar ben je nog lang niet aan toe; je moet eerst een heeléboel leeren, maar mevrouw wil voor alles zorgen. Zeg maar gauw „ja" en dank God op je knieën, dat Hij alles zoo prachtig voor je bestuurd heeft. Wat heb ik hem dikwijls gebeden, dat Hij je nog eens terecht zou brengen en zie nu eens, hoe heerlijk Hij dat gebed verhoord heeft". - „En heeft mevrouw gezegd, dat zij mij alles wil laten leeren, schrijven en rekenen en naaien en borduren en zoo?" „Wis en zeker, altijd: als je goed oppast en je best doet". „Daar zal 't niet aan mankeeren". „Nu dan zullen wij mevrouw maar niet langer op antwoord laten wachten". Zoo stapten zij de breede stoep van het huis op, Lies met een voortvarendheid, die maakte, dat Brons haar bijna niet kon bijhouden, „Nog altijd hetzelfde driftige ding van vroeger" 64 mompelde hij. Mevrouw wenkte hen nader te komen en te gaan zitten, toen zij in de deur bleven staan. „Wel kind" zei zij, „heb je over mijn voorstel nagedacht ?" ,0, mevrouw", was het antwoord, „Uzijt veel te goed. Maar U zult maar weinig genoegen van mij beleven want ik kan niets, heelemaal niets dan een beetje lezen en schrijven en kousen breien". „Maar je wilt toch wel graag leeren zeker ? Ik houd het er voor dat je moeder een... ik zal het maar zeggen, hoogst fatsoenlijke vrouw geweest is. Je zoudt toch daarin zeker wel op haar willen gelijken ?" „O ja, mevrouw, dat heb ik altijd gewild. Als U het maar met mij probeeren wilt; ik zal mijn best doen, alles te leeren,wat u goed vindt". „Welnu, dan is het afgesproken, dat je voorloopig hier blijft. Geniet nu nog maar een oogenblik van het gezelschap van je vriend". Nu, die twee hadden samen nog heel wat te bespreken. Lies deed niets dan vragen en was heel blij, toen zij hoorde, dat vrouw Wulferts in een lief huisje op het dorp woonde en sedert eenigen tijd grootmoe Bonkerts bij zich in had, zoodat die twee luidjes het samen heel genoegelijk hadden. Brons vertelde, hoe ongerust vrouw Wulferts geweest was toen Lies niet thuis kwam, hoe hijzelf overal had laten vragen en zoeken, maar dat men geen spoor van haar had kunnen ontdekken, hoe bang hij geweest was, dat haar een ongeluk overkomen was en hoe dankbaar hij nu was. Nadat zij in de keuken een heerlijk maal hadden genoten, werd Brons weer naar den trein gereden. Lies mocht hem tot aan het station vergezellen. „Lies, Lies" zei hij bij het afscheid nemen, „wat ben ik benieuwd, hoe ik je in 't vervolg zal moeten noemen. Ik heb je uit verlegenheid „van der Stal" ge- 65 noemd ; dien naam zal je nu, hoop ik, gauw voor een mooiere kunnen verwisselen, ofschoon: „freule van der Stal" zou nog zoo kwaad niet klinken." „Dag, beste oom" zei zij, een kus op zijn bruine wangen drukkend, „ik beloof u, als ik een dame word, maak ik van jou een heer, hoor 1" En voort ging de trein. Nog dienzelfden dag nam Fraulein Siegers de nieuwe huisgenoote van den „Vinkenberg" op haar kamer en zeide: „Meisje, het zal nu heelemaal van je zelf afhangen of er een eind gekomen is aan je vroeger leven in den kermiswagen, waaraan je zoo'n hekel had. Mevrouw had diep medelijden met je, zoodra zij je zag in je verlaten toestand en besloot dadelijk, iets voor je te doen. Zij wil beproeven iets beters van je te maken, maar dan zal je heel wat moeten leeren en misschien nog meer moeten afleeren. Ik zal je in allerlei vakken les geven en ik wil dat met liefde doen maar dan moet je zelf willen, allereerst willen gehoorzaam zijn. „Fraulein" was het antwoord, „ik zal willen, ten minste, ik zal mijn best doen." „Goed! welnu, Betsy — want zoo wil mevrouw, dat je voortaan zult genoemd worden, — dan zullen wij zien wat wij van je maken kunnen. Als jij je best doet met leeren, zat ik mijn best met jou doen. Mevrouw wil voorloopig beginnen -met een proeftijd van zes maanden. Mocht de studie je te zwaar vallen, dan zal mevrouw op een andere manier voor je zorgen. Maar genoeg. Morgen beginnen wij met onze lessen." Toch Terecht. 5 HOOFDSTUK XIII. MOEILIJKE STUDIE. Zoo werd Betsy dan lid van het gezin van den tuinbaas Groen. Groen en vrouw waren beiden niet jong meer en kinderen waren er niet meer thuis. Zij hadden een zeer verschillend karakter. Zoo praatziek als zij was, zoo stil was hij. Maar hij werd door mevrouw en ook door zijn onderhoorigen zeer geacht om zijn eerlijkheid. Hij was een man die den Heer vreesde en dat in zijn heele leven toonde. Een opkamertje in het tuinmanshuis was voor leerkamer klaar gemaakt. Vrouw Groen was daarmee zeer ingenomen en verzekerde telkens aan Fraulein Siegers, dat zij alles zou doen om het jongejuffrouw Betsy zoo aangenaam mogelijk te maken. De eerste lessen vielen niet mee. Lezen kon Betsy, nu ja, zoo meende zij ten minste. Maar: lezen en goed lezen is twee. Zij had het hoofdzakelijk zich zelf moeten leeren en smokkelaar Hannes was nu juist geen perfecte onderwijzer geweest. Van nadruk leggen op woorden en zinnen, van zin- of leesteekens had hij zelf bitter weinig verstand gehad en dit zijn leerlinge dus ook niet kunnen leeren. Betsy las vlug genoeg, o ja; maar soms moest zij een zin wel drie, viermaal overlezen voor het Fraulein een beetje naar den zin was. En toch ging het met het lezen nog het best. Het schrijven was erger. Wat was dat vervelend, te beginnen met streepjes en hanepooten en dan die lastige op- en neerhalen en dan die hoofdletters, wat waren 67 daar moeilijke bij. Het kostte heel wat inspanning, vóór Betsy de K en de O onder de knie had. Maar zij gaf het niet op. Zij wilde en zij zou het leeren. Stel je voor, een dame, die niet fatsoenlijk schrijven kon; dat ging toch niet? Het deed haar goed, als de leermeesteres, als zij eens bijzonder haar best gedaan had, zei: „Wel, Betsy, als je zoo doorgaat, dan kun je het gauw beter dan ik!" Het liefste echter, wat ze deed, was handwerken. Spoedig kon ze al heel wat meer dan het herderinnetje op de heide; vooral in het naaien en haken maakte zij snelle vorderingen. Maar wat men graag doet, dat valt licht. Mevrouw had op zich genomen, haar les te geven in de bijbelsche geschiedenis, twee uur in de week op haar eigen kamer in het heerenhuis. Dat waren voor Betsy de aangenaamste uren, eigenlijk niet zoozeèr omdat zij het onderwijs zelf zoo buitengewoon prettig vond, als wel omdat het door mevrouw zelf gegeven werd. Zij lazen dan samen uit den bijbel en mevrouw verklaarde, wat niet duidelijk was en al spoedig was de catechisante vrijmoedig genoeg, om af en toe haar bezwaren uit te spreken. Trouwens zij mocht vragen stellen, zoo veel zij wilde. Zoo kon zij zich bv. best voorstellen een God, die steeds het kwade straft en het goede beloont. Dat was immers rechtvaardig? Maar als zij dan hoorde dat Mozes zijn volk niet in Kanaan mocht brengen, omdat hij maar één keer niet goed gedaan had en nog wel toen hij driftig was, zie, dan vond zij dat veel te hard jegens een man, zoo geduldig als hij, die veertig jaar verdriet van die lastige Israëlieten had gehad en zoo graag het beloofde land was binnengegaan. Of als die arme Johannes in de gevangenis komt en daar zelfs onthoofd wordt, omdat hij dien slechten Herodes en die nog slechtere koningin de waarheid had gezegd, dan kon zij zich maar niet voorstellen, dat God dat had kunnen toelaten. 68 Toen zij eens zoo daarover sprak, zei mevrouw: „Zie eens kind! God is zeker rechtvaardig en goedertieren maar als God niet altijd terstond den goddelooze straft, zooals wij het misschien zouden willen, dan komt dat, omdat Hij met dien goddelooze geduld heeft en wacht of hij zijn zonde misschien verlaten wil. En als God de vromen niet altijd alle leed bespaart, dan doet Hij dat om ze door het lijden tot zijn kinderen te maken en ze meer op Hem te doen vertrouwen. Bovendien weten wij menschen dikwijls niet, wat goed of kwaad voor ons is. Maar God is zeker altijd rechtvaardig en als Hij de zonde niet straft in dit leven, dan doet Hij het zeker na dit leven. En eens zullen allen, die den Heer hebben liefgehad, leeren voor alles ook voor tegenspoed en lijden te danken en zeggen: „Heer, Gij hebt alles welgedaan." Betsy was door dezen uitleg wel niet dadelijk overtuigd maar uit eerbied voor mevrouw maakte zij niet langer tegenwerpingen. Zij onthield het gesprokene en dacht er over na. Vooral in het begin beviel het haar bij den tuinbaas opperbest. Zij had het druk met haar studie en spande zich zoo in, dat Fraulein haar soms moest waarschuwen, niet al te hard van stapel te loopen. De goede verstandhouding met vrouw Groen was echter niet van langen duur. Zij was begonnen, 's morgens wat te helpen in de huishouding. Zij deed dat graag en was al gauw een heele steun voor het oude mensch, dat veel last van rheumatiek had. Maar die hulp werd door de vrouw spoedig als een verplichting beschouwd. Zij eischte gedurig meer en scheen te meenen dat Betsy bij haar was uitbesteed, om van haar de huishouding te leeren. Langen tijd had het meisje zich daarin geschikt en zelfs menig onvriendelijk woord, waarmee vrouw Groen niet zuinig was, als de rheumatiek haar plaagde, verdragen. Maar toen de studie steeds meer van Betsy's tijd in beslag ging nemen, zeide deze haar 69 beleefd maar beslist, dat zij onmogelijk haar zooveel als tot nu toe kon bijstaan, omdat anders haar studie er onder zou lijden. En toen had men de poppen aan 't dansen. „Wat een verbeelding, met de studie niet klaarkomen! Dacht zij dan, dat er een dame van haar groeien moest? Verbeeldde zij zich dan, dat mevrouw iets anders van haar maken wilde dan een dragelijke werk- of linnenmeid? „Mijn studie!" Waar zoo'n opgeraapt kermiskind al niet aan dacht!" Betsy was te diep gegriefd, om iets te kunnen antwoorden. Zij ging naar haar kamertje en schreide bitter van woede en verdriet; „een opgeraapt kermiskind", zij voelde al de vernedering, daarin opgesloten. Haar eerste gedachte was: weg te gaan, dadelijk, ver van „den Vinkenberg", naar een streek, waar niemand haar kende en daar een dienst als kindermeisje te zoeken. Maar: „dat zou immers schandelijk ondankbaar zijn jegens mevrouw, aan wie zij zoo veel te danken had ?" Van lessen leeren kwam dien dag natuurlijk niets. Fraulein zag den volgenden morgen dadelijk, dat er iets aan haperde. Eén vraag was genoeg om een stroom van verontwaardigde woorden te doen losbarsten. Bevend van toorn vertelde Betsy haar alles. „Ik had al lang zoo iets gewacht, Bets," was het antwoord. „Ik ken de tuinmansvrouw en zal er mevrouw over spreken. JMaar trek je niet aan, wat die vrouw zeide. Wat hindert het, wie je geweest bent. Wie je thans bent en wie je worden wilt, dat is van veel meer beteekenis. Kom, meid, ik geef vandaag vacantie; ga maar een eindje wandelen, dan zal je wel opfrisschen." Het gevolg van een en ander was dat Fraulein Betsy den anderen morgen kwam halen met pak en zak. Mevrouw had goedgevonden, dat zij haar intrek in het heerenhuis zou nemen. HOOFDSTUK XIV. LID VAN HET GEZIN. Opgenomen in zoo'n deftig gezin, bij zoo'n lieve mevrouw, het was Betsy of zij droomde. Dat mevrouw van Bovenhorst een echt menschlievende vrouw was, ja een engel van goedheid, zooals Betsy bij zichzelf dacht, dat was al bewezen door haar opnemen van het verlaten kind en dikwijls dacht Betsy: „als ik een moeder had, zou ik willen dat zij net zoo was als mevrouw". — Mevrouw was een dame van een goede vijftig jaar maar zij zag er nog blozend en gezond uit, al speelde er soms een zwaarmoedige trek om haar mond en konden er soms diepe rimpels in haar voorhoofd staan. Maar zij had ook al heel wat ondervonden. Reeds tien jaar was zij weduwe maar veel meer dan het verlies van haar man, die zijn eigen leven leidde en zich weinig met haar doen en laten inliet, had haar de dood van haar eenig dochtertje getroffen. Met dat kind was voor haar het zonnetje uit 't huis gegaan. Zij leed nog steeds, onder het verlies maar troostte zich met de gedachte, dat haar kind veilig was bij den Heer. Zij leefde stil en teruggetrokken, zonder zich veel met de bewoners van andere buitenplaatsen in te laten, maar werd door al haar bedienden op de handen gedragen omdat zij altijd ook tegenover den minste een vriendelijk woord had. Fraulein Siegers bezat een heel ander karakter, beslister en doortastender. Zij bestuurde bijna de geheele huishouding en 71 deed dit met krachtige hand, zoodat het dienstpersoneel haar achter haar rug wel „den sergeant" noemde; maar toch was zij stipt rechtvaardig en had een edel hart. Betsy had eerbied voor haar, al had zij haar niet zoo lief als mevrouw. 's Morgens om acht uur werd op het huis ontbeten en na afloop daarvan werden de meiden en de knechts binnengeroepen. Dan las mevrouw zelf uit den bijbel, gaf een lied op, dat Fraulein met het orgel begeleidde en eindigde met een kort gebed. Die huiselijke godsdienstoefening maakte op Betsy's hart een diepen indruk. Nooit had zij zoo eerbiedig en pakkend hooren voorlezen, zoodal zij wel moest luisteren, al begreep zij niet alles. Bij Wulferts ja werd ook 's morgens en 's avonds een hoofdstuk gelezen maar op zulk een gemaakten, zangerigen toon, dat zij het steeds bijzonder vervelend had gevonden. Verder werd dan het „Onze Vader" afgedreund vóór en een dankgebed na den eten. Beide gebeden had Lies moeten leeren maar over de beteekenis ervan had zij nooit nagedacht en niemand had ze haar ook verklaard. En in den kermiswagen was er van bidden heelemaal geen sprake geweest. En nu hoorde zij hier dagelijks uit den mond der vrouw, die zij vereerde, een gebed, zoo innig en vertrouwelijk, dat zij er dikwijls door geroerd werd. Zij was nooit in een kerk geweest. Zij wist alleen dat de menschen daar kwamen om te zingen en naar eendominé te luisteren, die hoog op een stoel stond, maar wat hij daar eigenlijk vertelde, zij wist er niets van. De „Vinkenberg" was wel een uur van het dorp af en de tuinvrouw, die zoover niet gaan kon, ging nooit naar de kerk, de baas maar zelden. Hij had wel beloofd, haar eens tezullen meenemen, maar het was er nooit van gekomen. Wat Betsy bijzonder speet, was dat zij bij den huiselijken dienst niet kon meezingen. Zij kende niet anders dan wat Fransche kermisliedjes maar van noten en muziek wist zij niets af en zat dus 72 eerst maar stil naar het orgel en het zingen te luisteren. Maar zij liet het er niet bij zitten en als Fraulein haar het opgegeven vers in haar boekje opzocht, probeerde zij al gauw mee te zingen. Ook 's avonds voor het naar bed gaan werd de dag op dezelfde wijze besloten. Na het ontbijt begonnen de lessen: drie uur vóór en twee uur na den middag. De tijd na het diner werd met wandelingen in het bosch en de omstreken of met ontspanning binnenshuis doorgebracht. Zoo ging een half jaar om. De proeftijd liep dus ten einde. Wat zou er nu gebeuren ? Zou mevrouw vinden, dat zij aanleg voor studie had en er dus mee moest doorgaan of zouden de lessen worden gestaakt? Zij vroeg Fraulein of die ook wist, welke plannen mevrouw met haar had en of het ook gelukt was, iets omtrent haar familie te weten te komen. „Betsy," was het antwoord, „op de laatste vraag moet ik ontkennend antwoorden. Alle onderzoek om iets van je afkomst te weten te komen, is tot nu toe vruchteloos geweest. Maar mevrouw is niet ontmoedigd en gaat door met overal inlichtingen in te winnen. En wat de andere vraag betreft: mevrouw weet zelf nog niet, wat er van je worden moet. Nog onlangs sprak mevrouw er met mij over en toen meende zij, dat het het beste was, je de studie te laten voortzetten opdat je, als het niet gelukte, iets van je familie te weten te komen, toch in staat zoudt zijn, op fatsoenlijke wijze in je behoeften te voorzien. Je blijft dus hier en als je even ijverig blijft leeren als tot nu toe, dan zal het spoedig gelukken, dat wat er aan je opvoeding ontbrak, aan te vullen." Betsy was erg dankbaar, bij Mevrouw te mogen blijven, aan wie zij zich steeds meer was gaan hechten, hoewel zij teleurgesteld was, dat men nog steeds niets van haar familie had kunnen ontdekken. Ach, hoe graag zou zij geweten hebben, 73 wie zij was. Zij heette natuurlijk nog altijd „Van der Stal"; zij was nog altijd niet met dien naam verzoend en zou dat ook wel nooit worden; het was immers haar eigen naam niet en zij vond hem nog altijd leelijk. De studie werd dus voortgezet. Er kwamen nu nog bij lessen in het Fransch en in de muziek. Met de eerste ging het tamelijk vlug. Zij sprak het Fransch vloeiend, hoewel haar uitspraak veel te wenschen overliet — natuurlijk hadden de woonwagenmenschen het heel anders uitgesproken dan de deftige menschen uit Parijs — maar het leeren lezen en schrijven kostte haar heel wat hoofdbrekens. Maar zij moest ook pianoles nemen. Het begon natuurlijk met het lezen van de noten in de maat. Wel, wel, wat had zij daar een moeite mee. Dat opnoemen van de noten en dan tegelijk tellen: één, twee — één, twee, drie soms tot vier of zes toe, het was om er tureluursch van te worden. En toen zij een weinig muziek in de maat kon lezen, begon dat getingel op de piano, altijd maar hetzelfde: g» a> g — g. a- g of ook g, a. b, g — g, a, b, g enz., die vooroefeningen die Fraulein met een veel te mooi woord: „études" noemde. En of Betsy al zeide dat zij maar liever wilde uitscheiden, omdat zij het toch nooit leeren zou, daar stond niets van in. „Volhouden maar," zei Fraulein, „waar een wil is is een weg." Betsy wenschte wel vaak dat alle piano's de wereld uit zouden vliegen, maar die wensch werd niet vervuld. Zoo ging het leven op „den Vinkenberg" rustig voort. Betsy deed haar best met de studie en maakte goede vorderingen. Zij deed ook haar best, de belofte, die zij herhaalde malen aan den Heer gedaan had, te houden, namelijk dat zij nooit iets doen zou, dat Hem zou bedroeven. Zij meende, dat het haar nog al aardig gelukte ook. Zij deed haar best, zoo braaf mogelijk te wezen. „Wat kon de Heer meer van haar 74 eischen? En al kwam zij hier en daar nog wel een beetje te kort, met een beetje barmhartigheid kon de Heer immers al die kleine gebreken weer goed maken?" Zoo maakte zij zich zelf wijs, dat zij het al aardig ver op den goeden weg gebracht had. HOOFDSTUK XV. GESCHONDEN BELOFTEN. Intusschen was Betsy een jongedame van zestien jaar geworden. De linnenmeid, die zij van het heele personeel het aardigst vond, zei dat zij veel in haar voordeel veranderd was en telkens als zij in den spiegel keek — en dat gebeurde in dezen tijd nog al eens — geloofde zij het zelf ook. Met haar jaardag kreeg zij van mevrouw een mooi 'kerkboekje met gouden slot. Zij was daar echt trotsch op. Wat was mevrouw toch goed voor haar en zij was toch een wildvreemde, een „opgeraapt kermiskind" zooals vrouw Groen haar eens gescholden had. Hoe zou zij mevrouw ooit dankbaar genoeg kunnen zijn voor al wat deze voor haar gedaan had en bovenal hoe zou zij den Heer genoeg kunnen danken, die haar in zoo goede handen had doen vallen. Als het rijtuig van mevrouw niet juist voorbij gekomen was, toen zij daar zoo ellendig onder dien boom lag, of als mevrouw haar niet gezien had of net gedaan had als de priester en de leviet, waarvan mevrouw haar pas geleden verteld had, wat zou er dan van haar geworden zijn ? Zeker, zij kon soms erg gedrukt zijn, als zij er aan dacht, dat zij toch eigenlijk geheel alleen op de wereld stond, maar als zij dan dacht dat de Heer haar toch in mevrouw een tweede moeder geschonken had, dan kon zij niet genoeg danken voor Zijn wijsheid en liefde. Fraulein leed dikwijls aan hevige hoofdpijn en dit had dan 76 op haar humeur geen voordeeligen invloed. Toen dit weer eens plaats had onder de les, was zij al heel kort van stof. En het viel nu juist zoo, dat Betsy op dat oogenblik ook niet veel lust in 't werk had. Zij was verstrooid, deed enkele dingen verkeerd en gaf half dwaze antwoorden. Opeens verweet Fraulein haar haar onoplettendheid en vroeg haar wat haar mankeerde. Zij schrikte op en in plaats van te zwijgen, gaf zij een bits antwoord. Dit maakte de zaak natuurlijk niet beter. Fraulein stond op, eindigde de les en gaf haar als strafwerk op de vervoeging van de werkwoorden „gehoorzamen" en „tegenspreken" in het Fransch. Ook verbood zij haar dien avond de kamer te verlaten en ging heen. Daar stond zij. Haar eerste gedachte was: „Dat doe ik niet; die straf is onrechtvaardig." Er was wel een stem daarbinnen die zei, dat zij toch schuld had, dat zij brutaal geweest was en haar aandacht niet bij het werk had, dat Fraulein hoofdpijn had enz., maar zij wilde er niet naar luisteren. Haar koppigheid stond haar in den weg en in plaats van haar strafwerk Ie maken, zat zij den ganschen avond te mokken en te pruilen. De hoofdpijn verergerde, zoodat Fraulein piet aan tafel kwam. Maar dat gebeurde wel meer en dit wekte dus geen opzien. Den volgenden morgen was zij beter. Vóór de les begon, moest Betsy haar strafwerk toonen. Beslist zeide zij, dat zij het niet gemaakt had en het ook niet maken zou, want dat de straf onrechtvaardig was. Fraulein werd bleek, zei, in geen geval de les te beginnen, vóór het strafwerk was ingeleverd en verliet de kamer. — Daar zat zij. „Doe het maar" zei een stem in haar. „Ben je dwaas, laat zij het zelf doen," zei een andere stem. Prettig was intusschen Betsy's positie niet. Zij begreep, dat mevrouw wel van alles op de hoogte zou worden gebracht en dat zij dus ter verantwoording zou worden geroepen. En 77 ja wel, kort daarop kwam de knecht met de boodschap, of de juffrouw eens bij mevrouw wilde komen. Haar hart bonsde. „Toegeven" zei de stem in haar; „neen, volhouden" bracht haar koppigheid er tegen in. „Wat heb ik gehoord, kind ? Weiger je je strafwerk te maken ? Heb je er wel over nagedacht, of dat goed is?" „Zeker, mevrouw" was het antwoord; „ik heb de straf niet verdiend." „Betsy, ik heb Fraulein nauwkeurig naar alles gevraagd en ik ben tot de overtuiging gekomen, dat je wel schuld hebt. Ik geloof, dat je me eigenlijk zelf wel gelijk moet geven. Je weet, dat Fraulein erge hoofdpijn had en dat maakt iemand wel eens wat kortaf en 'tis zeer moeilijk met een pijnlijk hoofd zich in te spannen. Ik had haar dan ook aangeraden, de les uit te stellen en wat rust te nemen maar zij zeide, dat je de lessen noode kondt missen. Zij deed het dus voor jou." „Ja maar, mevrouw, zij noemde mij lastig en hoewel ik een beetje onoplettend was, dat was ik niet, en toen heb ik haar een onvriendelijk antwoord gegeven. En daarom " ^„Maar, kind, je zegt zelf dat je onoplettend was; de fout zat dus bij jou. Het spijt me zoo, dat het gebeurd is en om het goed te maken, kun je niet anders doen dan het opgegeven werk maken en Fraulein vergeving vragen." „Mevrouw" was het antwoord, „het strafwerk wil ik om uwentwil wel maken en u wil ik ook wel vergeving vragen, omdat ik u bedroefd heb, maar dat kan ik haar niet, want zij heeft mij ook beleedigd." „Neen, je hebt mij geen excuus te vragen, want je hebt mij niet beleedigd maar je onderwijzeres wel en haar niet alleen; door je stijfhoofdigheid heb je ook den Heer bedroefd. Ga nu naar je kamer en denk nog eens rustig over deze dingen na." 78 Daarbij gaf zij Betsy de hand en zag haar met haar zachte oogen vriendelijker aan, dan deze verdiende. Betsy had een hevigen tweestrijd maar hij duurde gelukkig niet lang. Al spoedig kwamen er tranen en vroeg zij den Heer om vergeving want zij had haar belofte geschonden, nooit iets te doen, wat Hem zou kunnen bedroeven. En toen toog zij aan het werk en binnen een uur was het netjes afgemaakt. Dadelijk ging zij er mee naar Fraulein. Met het voornemen, om ook haar om excuus te vragen, stond het echter nog niet zoo heel gunstig, Zij zou dit laten afhangen van de manier waarop de Fraulein haar ontving. Deze was nog niet lang geleden opgestaan, omdat zij weer een aanval van haar kwaal te verduren had gehad. Met één oogopslag zag zij het strafwerk in. „Ik had zware hoofdpijn, kind," sprak zij op veel minzamer toon, dan deze verwacht had, „anders zou het misschien niet gebeurd zijn. En nu stond Opeens al het schandelijke van haar gedrag deze voor oogen. „Fraulein" barstte zij uit, „vergeef mij; ik gevoel, hoe zwaar ik u beleedigd heb. Ik zal in 't vervolg wijzer zijn!" „Alles is al vergeven, kind. Laten wij het nu ook vergeten en beiden bidden, dat zoo iets nooit weer voorkomt." Dat had Betsy niet verwacht. Zij kon Fraulein wel om den hals gevlogen zijn van blijdschap. Van haar gebed kwam echter niet veel. Nu Fraulein haar vergeven had, behoefde zij het den Heer toch nog niet eens te vragen? Het volgende vergrijp was erger. Zij had op de plaats overal toegang. Ieder eerde haar als een aangenomen kind van mevrouw. Zoo kwam zij ook wel eens in den moestuin en nam daar van alles notitie, soms meer dan den tuinbaas lief was. Daar zag zij eens eenige rijpe perziken hangen. Er waren er dat jaar heel weinig, zoodat zij er aan tafel nog geen gehad 79 had. De heerlijk blozende vruchten deden haar het water in den mond komen. „Het komt er in zoo'n grooten tuin op één perzik niet aan" dacht zij, „en de tuinbaas zou ze mij niet weigeren, als ik er om vroeg." Zij plukte er ééne en at ze op. Die smaakte naar meer, dus nog eene en nog een derde. Niemand had het gezien. „En wat waren nu drie perziken?" Maar toch wierp zij de pitten in den vijver, die in de buurt was. Waar was dat dan voor noodig, als het niets bijzonders was? Dien middag zou zij mevrouw vergezellen bij haar ziekenbezoek. Deze reed dikwijls naar het dorp en dan ging er heel wat mee, de schoonste bloemen en de heerlijkste vruchten. En wat de buitenplaats niet opleverde moest uit de stad komen. Zij zouden, nu een teringlijderes. bezoeken en een oud man, die al lang sukkelde. „Betsy" zei mevrouw; „ga even naar den tuinman en vraag of hij me de perziken brengen wil. Ik heb er een paar aan Christien beloofd; de arme ziel zal het wel niet lang meer maken en aan den ouden Bastiaan. Met een kloppend hart werd deze boodschap overgebracht. De tuinbaas kwam met een bedenkelijk gezicht en zei: „Mevrouw, in plaats van vijf zijn er maar twee perziken. Er moeten er drie gestolen zijn en de weinige andere, die er nog zijn, zijn nog niet rijp." „Wel baas, dat spijt mij, want ik heb er op vijf gerekend. Gestolen, zeg je, maar wie zou dat kunnen gedaan hebben?" „Ja, mevrouw, dat weet ik niet," was het antwoord, „maar ik verdenk er den tuinjongen van, dien mevrouw pas in dienst genomen heeft. Ik heb geen goed oog op dien jongen." „O, baas, dat zou mij spijten; maar misschien is hij wel onschuldig. Geef dan maar een paar trossen druiven mee." De dievegge stond er bij, maar miste op dat oogenblik den moed haar schuld te bekennen. 80 Onderweg herhaalde mevrouw telkens, hoe het haar speet, de zieken te moeten teleurstellen en elk harer woorden was Betsy een steek in het hart. „Gij zult niet stelen" klonk het telkens daarbinnen; „jij, die van alles overvloed hebt, jij hebt de perziken gestolen, die voor de armen bestemd waren. Wat heb jij die arme mevrouw een verdriet aangedaan. En nu wordt van jou slechte daad een onschuldige verdacht." Maar valsche schaamte deed haar zwijgen. „Wat zou mevrouw, wat zou de tuinbaas er van zeggen?" Toen zij terugkwamen, had Betsy een gloeiende hoofdpijn en ging vroeg te bed. Toen zij haar avondgebed wilde doen op haar slaapkamer, werd het haar te machtig. Zij verliet de kamer en vroeg mevrouw te mogen spreken. Deze, ziende, hoe ontdaan het meisje was, vroeg verschrikt wat haar scheelde. „O, mevrouw," riep zij snikkend, „er komt nooit iets van mij te recht, ik ben zoo schandelijk ondankbaar tegen u, ik heb de perziken gestolen." „Maar Betsy, hoe kon je zoo iets doen? Dat was slecht van je en het bedroeft mij zeer, maar ik ben blij, dat je je schuld belijdt. Zoo moet men doen, om vergeving te ontvangen. Ik ben zoo blij, dat die jongen het niet gedaan heeft. Het zou mij zoo gespeten hebben, als een kind van zulke brave ouders op den verkeerden weg ging. Ik vergeef het je van harte en laten wij nu samen den Heer vragen, of Hij het je ook vergeven wil." En toen zij na een kort gebed scheidden, waren er twee gelukkige menschen, één die vergeven had en één aan wie vergeven was. Betsy was zichzelf door deze gebeurtenissen geducht tegengevallen. Zij had altijd gedacht, dat zij niet behoefde te zondigen, als zij niet wilde. En die hoogmoedige gedachte had nu een gevoeligen knak gekregen. Maar zij wilde van nu af zich beteren. Als de Heer haar al het kwaad, dat zij tot nu toe ge- 81 daan had, wilde vergeven, dan zou zij haar uiterste best doen om van dezen dag af, den twee en twintigsten Augustus, niets meer te doen, dat kwaad in Zijne oogen was en als er slechte gedachten in haar opkwamen, dan zou zij telkens weer aan de perziken denken. Dan zou het haar toch wel gelukken, echt vroom te worden. Zij bad den Heer ernstig, haar hierin te helpen en meende, dat nu alles in volmaakte orde was. Op zekeren avond zat zij haar lesen te leeren in de zijkamer naast het salon. Fraulein was op haar kamer en mevrouw lag op de canapé in het salon wat te rusten. Het begon al wat te schemeren. Toen Betsy in gedachten van haar boek opkeek en het raam uitzag, merkte zij hoe iemand door het kleine hek ter zijde van het huis aankwam. Hij was slordig gekleed en scheen zich zooveel mogelijk achter het geboomte te willen verbergen. Behoedzaam keek hij telkens rond, toen hij naderde. Onwillekeurig komt de angstige gedachte in Betsy op, dat die persoon wel niet veel goeds in den zin zal hebben en tot haar schrik ziet zij dan ook, hoe de man op het geopende raam van het salon toeloopt en met één sprong is hij binnen. Verschrikt springt zij op en wil den knecht te hulp roepen, maar haar tong schijnt verlamd. „O, die arme mevrouw, zeker een dief of een moordenaar!" De deur tusschen het salon en de leerkamer stond half open zoodat Betsy niets zien, maar alles hooren kon van wat daarginds voorviel. „Schrik niet, mama!" hoorde zij den indringer zeggen. „Ik kom u maar even een kleine visite brengen. Vergeef mij dat ik niet langs den gewonen weg kom, maar u weet, dat ik het in dat opzicht niet zoo nauw neem. Ik wou graag een klein zaakje met u vereffenen. Als dat in orde is zal ik u niet langer lastig vallen." „Leo, wat doe je me schrikken," was het antwoord. „Is dat nu de manier, waarop een kind zijn moeder komt bezoeken?" Toch Terecht. Q 82 Betsy wilde voor een lief ding, dat zij zich had kunnen verwijderen. Maar om de kamer te verlaten, moest zij voorbij de openstaande deur, en voor geen geld wilde zij, dat mevrouw zou weten, dat zij zich daar bevond. Zij moest dus wel blijven en alles hooren. „Kom, beste mama! Geen oude koeien uit den sloot halen en geen praatjes alstublieft, die heb ik al genoeg gehoord. Kijk nog maar eens in uw laadje, of u niet nog een kleinigheidje voor mij hebt, want ik zit er weer tot over de ooren in." „Maar Leo, is dan de twee duizend gulden, die je me voor een half jaar afdwong al weer op ? Jongen, wat moet er toch van komen? Wat doe je me toch een verdriet aan en je stort door je verkwistingen je zelf in 't ongeluk." „Mama," was het antwoord, „we zouden niet gaan preeken. Ik wil maar liever zaken doen." „Neen, Leo, ik doe het niet! Al het geld, dat ik je gegeven heb, heeft enkel gediend om je leven te verwoesten. Kom van je slechten weg terug en al moest ik de helft van mijn vermogen geven, ik zou het er graag voor over hebben. Maar zoo kan ik en wil ik niet langer. „Niet willen? dat is mogelijk, maar niet kunnen, dat gelooft u zelf niet. U zoudt toch zeker niet graag zien, dat de jonker van Bovenhorst voor schuld in de gevangenis kwam? Erl u kunt dat voorkomen door me een bagatel van een paar duizend gulden te geven. Kom, geef mij maar een bewijsje op uw bankier voor dit bedrag en ik geef u mijn woord van eer, dat ik u in geen maanden meer lastig val." „Neen Leo, ik doe het niet. Je ruïneert jezelf en mij. Toen ik je die tweeduizend gulden gaf, om je zaken in orde te brengen, beloofde je mij plechtig, in geen jaar te zullen terugkomen. En het jaar is nog nauwelijks half om. O, mijn jongen, wat moet er toch van je worden als je zoo blijft voortgaan." 83 „Och, mama, laten we daar nu maar niet over praten. U weet toch al lang, dat dat toch geen invloed op mij heeft. Over een jaar ben ik meerderjarig en dan moet u mij toch mijn vaderlijk erfdeel uitbetalen. U kunt me immers die voorschotten in korting brengen? Kom, schrijf maar gauw een bewijsje, want ik moet nog verder en het begint al te donkeren." Na eenige minuten vernam Betsy uit het gestommel, dat hij langs denzelfden weg vertrok, als hij gekomen was. Mevrouw had zeker ten einde raad weer toegegeven. Eerst toen zij hoorde, dat ook mevrouw het salon verlaten had, durfde zij naar de zitkamer gaan. Deze was ledig. Zij nam een boek en bladerde er in, maar lezen was haar onmogelijk. Het voorval, waarvan zij tegen haar wil getuige was geweest, had zoo'n indruk op haar gemaakt, dat zij er maar steeds aan moest blijven denken. Toen het uur van avondeten aanbrak, liet mevrouw zeggen dat zij zich niet wel gevoelde en dus op haar kamer bleef. Ook den volgenden morgen verscheen zij eerst na de koffietafel. De rimpel in haar voorhoofd was nog dieper dan anders en zij zag er zeer terneergeslagen uit, hoewel zij vriendelijk was als altijd. Zij leed in stilte. „Is er," zoo dacht Betsy, „dan niemand, die haar troosten kan? Dan zal ik het probeeren." Toen Fraulein de kamer verlaten had, vroeg Betsy mevrouw een oogenblik te mogen spreken. „Zeker, kind," was het antwoord, „scheelt er wat aan? je ziet er zoo betrokken uit!" Zij wist niet hoe te beginnen. De tranen sprongen haar in de oogen. „O mevrouw," barstte zij uit, „ik heb gisterenavond alles gehoord en ik heb zoo'n zielsmedelijden met U. Wat kan ik voor U doen?" 84 „Maar Betsy," hernam zij verschrikt „hoe is dat mogelijk? Heb je dat gesprek afgeluisterd? Dat had ik niet van je gedacht." „O mevrouw, ik kon het heusch niet helpen." En nu Vertelde zij haar hoe zij, omdat de deuren openstonden en zij zich ook niet ongemerkt kon verwijderen, alles had moeten aanhooren. „Och, ik zou U zoo graag willen troosten, maar ik weet niet hoe." En schreiend legde zij haar hoofd in den schoot van Mevrouw. Ook bij deze biggelden de tranen langs de wangen en haar stem beefde, toen zij zei: „Betsy, spreek tegen niemand, ook niet tegen Fraulein van wat je, jammer genoeg, gehoord hebt. Ik ben je dankbaar voor je medelijden, maar troosten kan je me niet. Dat kan de Heer alleen. Hij heeft me dit kruis opgelegd, maar Hij helpt het ook dragen. Gij weet nu, wie de jonker is, maar tracht voor hem te bidden, dat de Heer hem terechtbrenge, zooals ik het eiken dag doe; want ik heb hem toch nog lief, al is hij een verloren zoon. Wees jij nu maar een goede dochter voor me; dat is de eenige hulp, die jij mij geven kunt. Zij nam het hoofd van het snikkende meisje tusschen de handen en kuste haar zoo innig, als alleen een moeder het kan. HOOFDSTUK XVI. DOOD VAN DEN JONKER. Weer gleden een paar jaren rustig voorbij. Niemand zou nu meer in juffrouw Betsy „Bet van der Stal" of „Mademoiselle Theodore du Pressé" herkend hebben. Zij was nu lichamelijk en geestelijk tot een echte dame opgegroeid. Intusschen had zij kennis gemaakt met den jonker van Olmenheim, een neef van mevrouw en student in de rechten te Utrecht. Hij was ongeveer even oud als zij en had voor eenige jaren zijn vader verloren. Zijn moeder had hij nauwelijks gekend. Hij bracht dikwijls zijn vacantie op „de Vinkenberg" door. Het was een aardig jongmensch en hij wilde maar niet anders dan dat Betsy hem bij den naam zou noemen. Spoedig konden die twee het best met elkaar vinden, al kibbelden zij af en toe wel eens. In den laatsten tijd had niemand iets van den zoon van mevrouw, jonker Leo, gehoord. Mevrouw sprak nooit over hem. Betsy vermoedde wel, dat hij voor eenige weken zijn moeder weer voor wat geld was komen afzetten, omdat deze toen eenige dagen lang weer erg neerslachtig was geweest, doch zekerheid had zij hiervan niet. Toen gebeurde er echter plotseling iets, dat op het geheele huis een donkere schaduw wierp. Het was op een middag in September. Na het diner, juist toen mevrouw met "het bijbellezen zou beginnen, hield er een rijtuig voor de deur stil en 87 toch naar haar kamer brengen. Fraulein bleef op verzoek van den professor bij het onderzoek. Betsy was mevrouw gevolgd. Wat was de arme moeder bedroefd, troosteloos bedroefd. Ook Betsy schreide bitter, maar het was meer om de droefheid van mevrouw dan om het ongeluk, dat den jonker had getroffen. Zij zag in dat ongeluk eigenlijk niets anders dan een rechtvaardige straf Gods voor al het verdriet, dat hij zijn lieve moeder had aangedaan. Zelfs kon Betsy zich moeilijk begrijpen, dat mevrouw zoo zielfsbedroefd kan wezen. Het onderzoek wees uit, dat de jonker bij zijn val een rib had gebroken, dje in de long was gedrongen en ze leelijk had verwond. Van daar, dat hij bloed had opgegeven, iets dat zich denkelijk herhalen zou. De zaak was ernstig en van den afloop konden de heeren nog niets zeggen. Een kalme omgeving, een goede verpleging, zoo weinig mogelijk beweging werden voorgeschreven. Als er niets bij kwam, bestond er nog wel eenige hoop op herstel, maar — voegde de professor er bij: „de patiënt is niet buiten gevaar, volstrekt niet buiten gevaar." Er volgden nu vele bange dagen en onrustige nachten voor den lijder en voor het geheelè gezin. Weken lang werden allen geslingerd tusschen hoop en vrees, maar de hoop werd al minder, de vrees steeds meerder. De geneesmiddelen, de zorgvuldige verpleging, de teedere toewijding, en de vurige gebeden der moeder waren niet in staat, het leven van den jongen man, wiens gestel door zijn ongeregeld leven veel van zijn veerkracht had verloren, te redden. Allen, die het einde voorzagen, vreesden het ergste voor mevrouw. Zou zij dien slag overleven? Al de weken, die haar eenig kind daarjag, zwevende tusschen dood en leven, had zij niet opgehouden, den Heer te smeeken, zijn leven te sparen of indien 's Heeren wil anders was, hem dan toch te leeren, Gods vergeving in te roepen, opdat zijn ziel behouden mocht worden. Mevrouw HOOFDSTUK XVII. ALS KIND AANQENOMEN. Mevrouw regelde zelf alles, wat op de begrafenis betrekking had, met buitengewone kalmte. Ook op den dag der begrafenis zelf was zij zoo gelaten, dat het onnatuurlijk scheen. Geen klacht, geen traan, werd bij haar gehoord of gezien. Dat moest opbreken. En het brak op. Weinige weken daarna werd zij ziek. Zij at weinig of niets, verbleekte en verzwakte bij den dag en weldra moest zij het bed houden. Haar toestand werd al erger en de dokter haalde bedenkelijk de schouders op. Dit alles greep Betsy geweldig aan. Zij wilde zich niet indenken, wat het voor haar wezen wou, als zij haar mevrouw zou moeten missen. Zij zou dan geheel alleen in de wereld zijn, beroofd van haar, die de Heer als een beschermengel op haar weg gevoerd had. Wat moest zij beginnen, als die engel van haar heenging? Zeker, zij was nu een geheel ander mensdi, dan toen zij voor 't eerst op „de Vinkenberg" kwam. Mevrouw had haar door haar uitmuntende leiding en een beschaafde opvoeding tot haar eigen stand opgeheven. Doch Betsy vroeg zichzelf af, of zij zich niet nog ongelukkiger zou gevoelen dan eerst, als zij, dame zonder afkomst, zonder naam zelfs weer de wereld in moest en op eigen wieken moest gaan drijven. Toch namen deze gedachten niet de eerste plaats in haar hart in, maar de gedachte, mevrouw te moeten missen, van wie zij zoo zielsveel hield, deed haar hart ineenkrimpen. 98 wel altijd getracht, dat gevoel te onderdrukken, maar het was haar niet gelukt. Zij begreep, dat de voogd van den jonker, baron Olmenheim, nooit zou toestaan, dat zijn neef een meisje van geheel onbekende afkomst tot zijn vrouw zou nemen. Slechts eenmaal had zij den baron, die een hooge betrekking aan het hof bekleedde, ontmoet. Hij had haar toen enkel een nauw merkbaar hoofdknikje waardig gekeurd en verder in 't geheel geen notitie van haar genomen. En nu: het schemerde haar voor de oogen, toen zij het opschrift: „Lieve Betsy" zag. Zóó had hij haar nog nooit genoemd, al wist zij allang dat hij haar en zij hem liefhad. „Eerst nu hij zoo'n langen tijd van haar verwijderd was" zoo schreef hij, „had hij ten volle beseft, welk een gemis dat voor hem was. Hij vreesde ■ wel dat zijn oom en voogd zich met hand en tand tegen een verbintenis tusschen hen zou verzetten, maar dat achtte hij niet zoo erg. Hij kon best tot zijn meerderjarigheid wachten en dan was hij zijn eigen meester. Hij vroeg alleen of zij zijn liefde zou kunnen beantwoorden. Zoo ja, dan moest zij zijn tante verzoeken of zij elkaar mochten schrijven," enz. Betsy beefde van blijdschap en voelde zich zoo rijk als een koningin. En dan vroeg hij nog of zij zijn liefde kon beantwoorden? Nu zij zou hem niet lang in het onzekere laten. Zij zou hem onmiddellijk terugschrijven. En zij greep al naar de pen om te beginnen: „Lieve Willem, wat heb je me heerlijk gelukkig gemaakt," toen zij tot bezinning kwam en begreep, dit niet buiten medeweten van mevrouw te mogen doen. Ook hijzelf verlangde dat immers? Wat mevrouw zeggen zou? Zou zij zich minder laten leiden door familietrots dan haar broer, de baron? Betsy hoopte het, maar als zij er net zoo over dacht, wat dan? Hoe ongelukkig ook, dat zij niet wist, wie zij was! In den laatsten tijd had zij daar niet veel 99 meer over gedacht, maar nu kwam het oude verlangen weer bij haar op: „Wist ik toch maar, wie mijn ouders zijn geweest." Kon zij, zoolang de onzekerheid omtrent haar afkomst bleef bestaan, haar leven wel verbinden aan dat van een jongen man van adel, die al zeer rijk was en in de toekomst nog rijker zou worden? Haar hart vond dit geen bezwaar maar haar verstand ? Langen tijd bleef zij zitten denken en al meer zag zij het moeilijke van haar toestand. Mocht zij wel denken aan hem, met wien zij zielsgelukkig zou kunnen worden, als hij maar haar gelijke was? Haar gelijke, dat kon hij toch nooit worden, zoolang er een sluier over haar geboorte hing? Zij gevoelde wel, hoe ontzaglijk veel het haar zou kosten, haar geluk af te wijzen, maar was het wel een geluk, dat zij elkaar liefhadden ? Zou het geen oorzaak kunnen worden van hun beider ongeluk? Ten einde raad boog zij haar knieën en smeekte den Heer om wijsheid. Zij vroeg Hem of, als het goed was, dat zij haar hand aan den vriend van haar hart schonk, Hij dan alle moeilijkheden wilde wegnemen en zoo niet, of Hij haar dan het geloof wilde geven, haar kruis moedig te dragen. Door dit gebed gesterkt, zocht zij mevrouw op en vertelde haar alles. Deze schrikte ervan. „Kind" zei zij na een oogenr blik van nadenken, „ik kan niets zeggen, zonder den baron van Olmenheim er over gesproken te hebben. Ik vrees zeer dat ik wenschte wel maar: Ik behoef in dezen niet te beslissen. Ik zal aan den jonker schrijven en als dit dan nog noodig is, ook aan den baron." Betsy zag wel, dat zij met de zaak in 't geheel niet ingenomen was. „Och mevrouw," was het antwoord, „waarom zijt u ook zoo goed voor mij geweest ? Hadt u maar een eenvoudig dienstmeisje van mij gemaakt, dan had de jonker niet het oog op mij geslagen en hij zou ook niet de plaats in mijn hart bezitten, die hij er nu in heeft." 100 „Kind," zei zij, „hadt je die plaats in je hart wel aan hem mogen afstaan? Heb je nooit gedacht aan de bijna onoverkomelijke bezwaren, die een huwelijk tusschen iemand van zijn stand en jou, die " Zij voltooide den zin niet. „Zeker, mevrouw, heb ik daarover ernstig nagedacht en ik heb tegen mijn gevoel gestreden, zooveel ik kon. Maar ik heb hem nooit aangemoedigd. Ik heb steeds den afstand trachten te bewaren, die er tusschen een jonker van Olmenheim en mij, een meisje van twijfelachtige afkomst, bestaat. Maar al heb ik hem dat nooit laten blijken en al weet hij het thans nog niet, ik heb hem toch lief. Ik kan dat u, die ik als een moeder liefheb, niet verzwijgen. Doch ik zal hem dringend vragen, mij te vergeten en niet verder te denken aan een meisje zonder naam en zonder fortuin. Misschien dat zijn verstand naderhand scherper zal zien, dan thans zijn genegenheid toelaat. Maar ik bid u dan, help mij ergens een betrekking te vinden, die mij ver van hem verwijdert; want u begrijpt, dat ik dan niet langer op „de Vinkenberg" kan blijven, waar ik hem gedurig zou moeten ontmoeten." „Neen, kind," antwoordde zij bewogen, „dat gaat te ver. Maar laten wij er op dit oogenblik niet verder over spreken. Ga maar naar je kamer en tracht daar tot bedaren te komen.. Ik zal zelf aan mijn neef schrijven en ook den baron zijn meening vragen." Betsy ging. Zij voelde zich diep ongelukkig. Weer las zij den brief en nog eens en vele malen. „Maar waarom was die jongen, van wien zij zooveel hield, nu juist een jonkheer van Olmenheim? Moest dat dan de scheidsmuur tusschen hen wezen? O, was hij maar een eenvoudige jongen, die hard werken moest voor zijn brood. Wat zouden zij dan gelukkig zijn! Maar nu, als een schrikbeeld kwam in haar op de gedachte, of hij zich misschien later niet stooten zou aan haar 102 de wereld bekleedde, wat zou hij dan zich inspannen om veel, dat krom was in de verhoudingen tusschen hoog- en laaggeplaatsten, recht te maken. Zijn tante schudde dan wel vaak het hoofd over haar doordravenden neef, maar was het toch eigenlijk nog wel meer met hem eens, dan zij wilde doen blijken. Reeds per omgaande ontving mevrouw antwoord op haar schrijven aan den baron. „Willem stelde zich aan als een kwajongen" zoo schreef hij. „Een buitenlandsch reisje zou hem wel van die grillen genezen. Hij, zijn oom, zou hem daartoe de middelen verschaffen en wel zorgen, dat hij niet spoedig terugkwam. Hij verzocht mevrouw dringend, te zorgen dat er tusschen zijn neef en dat meisje volstrekt geen gemeenschap zou kunnen bestaan. Dèsnoods moest zij haar maar uit haar gezelschap verwijderen, haar in ieder geval duidelijk maken, dat er van een betrekking tusschen den jonker van Olmenhéim en haar nooit iets kon komen. Hij zou natuurlijk nimmer zijn toestemming geven tot zulk een ongehoorden misstap van zijn neef, die stand en geboorte in het gezicht sloeg, enz. Weinige dagen later kwam jonker Willem. Betsy was wel wat met haar houding verlegen en zenuwachtig. Hij was kalm en opgewekt. Na de eerste begroeting ging hij zijn tante opzoeken. „Je hebt mijn brief ontvangen?" begon mevrouw. „Dat heb ik, tante en die brief heeft mij spoediger naar hier gebracht, dan ik anders van plan was geweest, want ik wil heel graag eens kalm met u praten." „Ik geloof, mijn jongen, dat er van een verhouding tusschen een jonker van Olmenheim en een meisje als Betsy voor geen van beiden iets goeds kan komen." „Kijk eens hier, tante 1 U meent dat de omstandigheid, dat ik „jonker" word genoemd en Betsy enkel maar: „Juffrouw" 103 een onoverkomelijk bezwaar is voor een verbintenis, die ons beiden hoogst gelukkig maken zou. En toch hebt u mij meermalen gezegd, dat die zelfde juffrouw zoo'n allerliefst meisje is, ja het zonnetje in uw huis, ja dat u van haar houdt, alsof zij uw eigen kind was. Hoe dikwijls hebt U mij geschreven, dat u veel genoegen van haar beleefdet, ook hierom, omdat zij zich als een echte dame ontwikkeld had. En toch zou zij te licht wegen, om met een jongen man, die zelf ook al deze en nog veel meer goede eigenschappen in haar ontdekt heeft, zijn levensgeluk te deelen?" „Willem, bedenk toch, hoe men in onze kringen over zoo'n verhouding oordeelen zal. Men zal je er links om laten liggen en al je schoone vooruitzichten zouden vernietigd worden. Je oom is hevig verontwaardigd en schrijft mij, dat je die jongenskuren je maar dadelijk en voor goed uit het hoofd moet zetten, want dat hij anders wel eens maatregelen tegenover je nemen kon, die je gansch niet aangenaam waren. Bedenk toch, dat je de eenige erfgenaam bent van zijn goederen, zijn titel. Zoo je de zaak tegen zijn zin zoudt doorzetten, zou hij nooit toestaan, dat je een cent van hem erfdet." „Tante, ik heb een dergelijken brief van oom ontvangen. Ik wist dus al, hoe hij er over denkt. Maar al wil ik hem eeren als mijn voogd, hier in deze zaak heeft hij toch niet het eerste woord te spreken. En ik ben niet van plan mijn levensgeluk op te geven voor wat wereldsch goed en een baronnentitel. In dien geest denk ik oom binnenkort te antwoorden." „Jongen, wees toch voorzichtig, wat breng je je zelf en mij toch in moeilijkheden." „Het laatste zou mij spijten, tante, maar dat zie ik nog niet in. Ik vraag u alleen maar om de gunst, Betsy af en toe eens te schrijven. Als u vreest, dat mijn bezoeken aan haar u in ongelegenheid zouden brengen, wil ik daar — hoe 't mij ook 104 spijt — voorloopig wel van afzien. Maar haar laten varen, dat kan ik niet. En — voegde hij er ondeugend bij — u is daar zelf wel een beetje de schuld van. U is er dikwijls trotsch op geweest, dat het u gelukt is, van de verlatene zwerfster een beschaafde dame te maken, die het waard is, dat u haar als een dochter liefhebt. U hebt, zbnder iets van haar familie of afkomst af te weten, haar opgetrokken tot uw eigen stand. En nu het er op aankomt, haar op de hoogte, waarop u ze geplaatst hebt, te houden, nu zoudt gij u terugtrekken? En dat alleen omdat u niet weet, of haar ouders al of niet een een titel voor hun naam konden plaatsen. Zou dat Gods wil kunnen zijn, tante? Bovendien, u hebt mijn vader genoeg gekend, om te weten dat hij over deze dingen heel anders dacht dan mijn oom. Ik weet, dat ik aan den laatste veel te danken heb en zal hem dus zooveel mogelijk ontzien, maar ik kan en wil om zijnentwil Betsy niet loslaten. Sta ons nu alleen maar toe, dat wij elkaar af en toe schrijven. Ik begrijp wel, dat u op 't oogenblik niet meer kunt vergunnen." „Och, beste jongen, wat mij betreft, nu ja, maar ik vrees zoo wat zal je oom.... en hoe zal „Tantelief, met mijn oom zal ik de zaak zelf wel in orde zien te maken. Wat u betreft, heeft u dus tegen onze correspondentie geen bezwaren. Dat dacht ik toch ook wel, want u bent een veel te beste tante, om ons geluk in den weg te staan." Hij stond op en gaf haar een hartelijken zoen. Mevrouw wilde hem dien dag nog bij zich houden, maar hij meende, dat het nu beter was, te gaan. Na een kort, hartelijk afscheid vertrok hij. Betsy dankte den Heer, dat alles nog zoo goed was afgeloopen. Twee dagen later ontving zij al een brief van Willem, dien zij al spoedig en vooral niet korter beantwoordde. Ook van den baron kwam een tweede schrijven aan zijn 105 zuster, waarin hij meldde, dat die kwajongen, zijn neef, hem een brief geschreven had, waarin hij zijn dwaze streek bepleitte met een talent en een vuur, een betere zaak waardig. „Natuurlijk," luidde het verder, „blijf ik, zoolang hij in zijn domheid volhardt, met hem op voet van oorlog. Ik hoop dat de tijd en verandering van omgeving hem genezen zullen van zijn dollemansziekte, maar ik ben daar toch niet bijster gerust op. De jongen gelijkt in dit opzicht al bijzonder op zijn vader, die ook op zijn stuk stond. Nu wij zullen zien, wie baas is." „En toch", zoo eindigde de booze voogd, blijf ik van dien stijfkop houden; maar dat behoef je hem nu juist niet te zeggen. 109 Maar ja, ik zal zwijgen. Neem mij niet kwalijk, mejuffrouw, als ik misschien wat onbescheiden in mijn vragen ben geweest." Het is te begrijpen, dat het vermoeden van mevrouw Kirbach, hoe vaag ook, diepen indruk op Betsy maakte. „Als het eens waar was, wat die dame vermoedde ? Onmogelijk was het immers niet ? Kon het niet een vingerwijzing Gods wezen, die leidde tot verhooring van haar gebeden?" Bij haar thuiskomst vertelde zij terstond alles aan mevrouw. „Maar Betsy" zei deze verrast, „als dat eens waar was, wat zou het heerlijk zijn. Maar stel je er nog niet te veel van voor. Toch zou ik gaarne eens met die dame kennis maken. Morgen zal ik belet bij haar laten vragen." Dit was echter niet noodig. Nog dienzelfden avond ontving mevrouw van Bovenhorst een briefje, waarin mevrouw Kirbach beleefd verzocht, H.Ed. een half uurtje te mogen spreken. Gaarne werd dit toegestaan. Mevrouw verzocht Betsy bij het onderhoud tegenwoordig te zijn, hetwelk deze natuurlijk volgaarne deed. De geschiedenis, die mevrouw Kirbach vertelde, kwam in het kort op het volgende neer. „Haar vriendin, op wie Betsy volgens haar zoo sprekend geleek, was de eenige dochter van baron en barones von Stollstadt, die een buitenplaats bij Wezel bewoonden, grenzend aan die der Kirbachs. Vandaar dat zij met freule von Stollstadt reeds van haar jeugd af vriendschappelijk had omgegaan. Op twintigjarigen leeftijd kreeg deze laatste kennis aan jonkheer Wilhelm Gotlieb baron von Siegendonk, een protestantsch edelman zonder fortuin. Vooral baron von Stollstadt was daar sterk tegen gekant. De familie ^was zeer rijk en streng Roomsch. En dat verschil in godsdienst was juist het groote struikelblok. „In eeuwigheid" zoo zwoer de vader, „zou hij niet toestaan, dat zijn eenige dochter trouwde met een ketter, wien dan ook." Maar wat hij ook deed, be- 110 loften noch dreigingen konden het meisje doen veranderen, zelfs niet toen hij haar voor een jaar naar een klooster zond. Zij wist daaruit te ontvluchten en met haar beminde naar Engeland over te steken, waar zij met hem huwde. Toen haar vader dit vernam, vervloekte hij zijn dochter en verzekerde bij hoog en laag dat zij nooit een speldeknop van zijn bezittingen zou erven. De moeder oordeelde anders. Ofschoon ook zij het gedrag van haar dochter zeer afkeurde en er zeer onder leed, wilde zij toch haar kind niet verloochenen en poogde telkens met haar in verbintenis te treden; maar dit werd haar door haar man onmogelijk gemaakt. Na hun terugkomst uit Engeland woonden de gehuwden eenige uren verder, waar de jonge baron directeur van een mijn werd. Zij konden daar op eenvoudigen voet leven en al miste de jonge vrouw de weelde van haar ouderlijk huis, zij waren met elkaar gelukkig, totdat hij op zekeren dag zonder opgaaf van redenen zijn ontslag kreeg als directeur. Alle pogingen, om een andere passende betrekking te vinden, waren vruchteloos. Middelen van bestaan had hij niet en zoo klopte spoedig de armoede aan de deur en een jaar na hun huwelijk zaten zij in de diepste ellende. Alle brieven, die zij aan haar ouders schreef, bleven onbeantwoord. Daarbij had zij het vooruitzicht, moeder te worden. Ter einde raad besloot van Siegendonk naar Holland te gaan, om te zien of hij daar iets vinden kon. Zijn vrouw zou voorloopig bij zijn oude moeder blijven. Slaagde hij in zijn pogen, dan zou hij haar spoedig laten overkomen. Na eenige weken ontving zij een brief, waarin hij schreef niet te zijn geslaagd en daarom dienst te hebben genomen bij de Hollandsche Koloniale troepen, die naar Indië vertrokken. Hij meende dit aan haar verplicht te zijn, daarbij verwachtte, dat haar ouders haar en het kind, dat stond geboren te worden, niet zouden verstooten, zoodra zij maar 111 wisten, dat hij zich verwijderd had. Binnen enkele jaren hoopte hij terug te komen. Weinige dagen daarna werd haar een meisje geboren. Twee maanden later had zij zich verwijderd, niemand wist waarheen. De oude moeder was radeloos van droefheid over het heengaan van' haar zoon en het verdwijnen van haar schoondochter met hei teere kindje. Zij besloot, zelf de familie von Stollstadt op te zoeken en haar met het droevig geval in kennis te stellen. Maar hoewel nu alles in het werk gesteld werd, noch van hem, noch van haar en het kind werd ooit iets gehoord. Tot aan de Hollandsche grens was men vrij zeker, maar verder wist niemand iets van een alleen-reizende dame met haar kindje zich te herinneren, en de conducteur dei diligence van de Duitsche grensplaats naar Holland was juist overleden. Baron von Hollstadt overleed kort daarna, zoodat de barones sedert dien eenzaam op haar kasteel leefde, altijd nog de flauwe hoop koesterend, iets van haar verloren dochter en kleindochter te zullen vernemen." Tot zoover het verhaal van Mevrouw Kirbach. Mevrouw van Bovenhorst en Betsy waren beiden verslagen. Tranen stroomde bij de laatste over de wangen, als zij er aan dacht, dat die verstooten, ongelukkige vrouw misschien haar eigen moeder was geweest. Waarschijnlijk was zij haar man nagereisd, de letters E. v. S., waarmee haar kleeren waren gemerkt, het gouden sieraad, dat zij droeg en dat haar Roomsch geloof bewees, de overeenkomst in tijd van haar vlucht en van Betsy's geboorte, dit alles maakte het meer dan waarschijnlijk, dat men hier het spoor had gevonden, waarnaar zoolang tevergeefs was gezocht. Mevrouw van Bovenhorst besloot dan ook zoo spoedig mogelijk met Betsy naar Duitschland te reizen, om de zaak nader te onderzoeken. Mevrouw Kirbach scheen opeens van al haar kwalen genezen te zijn en meende niets- 112 verstandigers te kunnen dóen, dan mee te gaan. Men wilde eerst naar „de Vinkenberg" reizen, om een paar dagen later de reis naar Duitschland te ondernemen. Men zou natuurlijk de kleeren der overledene, die door den veldwachter aan Mevrouw Van Bovenhorst waren ter hand gesteld, benevens het gouden sieraad daarheen meenemen. Betsy schreef alles terstond aan Willem en vroeg hem, of hij haar niet even op „de Vinkenberg" kon opzoeken. Twee dagen later was men thuis. Mevrouw Kirbach meende elk kleedingstuk te herkennen en verzekerde plechtig, dat de gouden ketting aan haar vriendin en aan niemand anders had behoord. Betsy, die tusschen hoop en vrees geslingerd werd, die dit alles te heerlijk achtte, om het te kunnen gelooven en toch ook te hoopvol was, om alles te verwerpen, vreesde wel dat het goedhartige, maar oppervlakkige mevrouwtje zich misschien door haar verbeelding parten lieten spelen. Zij noemde Betsy alvast maar geregeld freule von Siegendonk en beweerde zelfs dat haar spraak zooveel op die van haar moeder geleek, dat dat alleen al voldoende bewijs was. Willem kwam. Zijn tante, voor wie Betsy haar verzoek had verzwegen, was opgetogen over de „lieve verrassing" en had geen woorden genoeg, om neef haar hoop te betuigen, dat men eindelijk zekerheid zou krijgen omtrent de afkomst van „onze lieve Betsy." Hij bleef maar kort en bij het afscheid nemen zeide hij tot Betsy: „Nu lieveling, of je als freule von Siegendonk of als Betsy van der Stal terugkomt, dat maakt in mijn verhouding tot je niet het minste verschil. En om je dat te bezegelen geef ik je een langen, langen kus." Men ging op reis en kwam spoedig te Wezel. Het rijtuig der familie Kirbach haalde de reizigsters af. Mevrouw Kirbach had de Hollandsche dames gastvrijheid aangeboden en toen men naar haar buiten reed, wees zij opgewonden in de verte 113 tusschen hooge boomen verscholen het kasteel van barones von Stollstadt aan. Betsy's hart klopte hevig bij de gedachte, dat dat het ouderlijk huis harer arme moeder kon zijn geweest en dat daar nu haar grootmoeder zou wonen. Zij kon van aandoening geen woord spreken. Zij gevoelde, dat als haar hoop teleurgesteld werd, de ontgoocheling vreeselijk zou zijn en in het andere geval vreesde zij, dat de blijdschap misschien al te groot zou wezen. Zij wist niet anders te doen dan den Heer te vragen, dat Hij het maar alles goed zou maken. Ook mevrouw van Bovenhorst was zenuwachtig en de levendige gastvrouw niet minder. Zij dribbelde gestadig heen en weer, wilde haar logés van al het goede, dat zij in huis had, tegelijk laten genieten en verheugde zich al bij voorbaat over de blijdschap van de barones, die straks haar kleindochter in de armen zou drukken. Doch wat nu verder te doen? Mevrouw van Bovenhorst en Betsy zouden gaarne maar dadelijk naar het kasteel gegaan zijn, om zekerheid te krijgen. Maar daar wilde mevrouw Kirbach niet van hooren. Eerst moest men wat versterkends gebruiken en het reistoilet met een meer passend kleed verwisselen. Daarna wilde zij zelf de blijde tijding gaan overbrengen. „Neen, moeder," zei haar dochter. „Laat mij even belet vragen, dan kan ik de barones voorzichtig op de hoogten brengen." Men keurde dit voorstel goed, onder zwijgend protest van mevrouw Kirbach, trachtte iets te gebruiken en zich zoo kalm mogelijk te houden; maar geen van deze twee dingen gelukte best. Na een half uur was mejuffrouw Kirbach terug. Het had haar eenige moeite gekost, de barones, die hoogst verbaasd en zeer ontdaan was geweest, te bewegen, geloof aan haar woorden te schenken, maar spoedig kon zij toch het verlangen niet onderdrukken, om de Hollandsche familie te ontvangen. Toch Terecht 8 114 „Nu, dan moeten we ook niet langer wachten," zei Mevrouw Kirbach. „Willen de dames mij dan maar volgen?" —Water in Betsy omging, wie zal het beschrijven? De barones, een statige dame met een gelaat, waarop de droefheid diepe voren had getrokken, stond op, toen het gezelschap binnenkwam. Mevrouw Kirbach haastte zich, allen voor te stellen. Betsy hield zich een weinig op den achtergrond, hoewel zij den blik niet van de oude dame afwendde. Dat gelaat moest eenmaal zeer schoon geweest zijn en ook nu, door zware grijze lokken omlijst, maakte het een aangenamen indruk. „Als die dame haar grootmoeder was, dan zou zij van haar kunnen houden." De stem van de barones beefde, toen zij de dames verzocht plaats te nemen. Met een blik, die Betsy ontroerde tot in haar ziel, zag zij haar aan en stamelde: „Is, is dat de jonge dame? O, hoe sprekend!" Zij wees naar een schilderij aan den wand, voorstellende een meisje van ongeveer twintig jaar, dat bijna in elk opzicht voor dat van Betsy had kunnen doorgaan. „Elize, mijn dochter!" riep zij uit. Verder bracht zij het niet. Wankelend ging zij naar de sofa en liet er zich op neervallen. Onafgebroken keek zij Betsy aan, terwijl een stroom van tranen over haar wangen vloeide. „O Heer, welk een heerlijke genade!" i Het was een aandoenlijk tafreel. Allen waren bewogen. Betsy wist van ontroering zich bijna niet staande te houden. Mevrouw Kirbach zag dit en tusschen haar tranen lachend, greep zij het meisje bij de hand en zette haar op de sofa, naast de barones, die haar hoofd tusschen de handen nam en haar met kussen overlaadde. „Wel, beste mevrouw van Bovenhorst," riep het vlinderachtige vrouwtje, „wat heb ik u gezegd? Heb ik mij vergist?" 115 Daarop snel haar tranen drogende, huppelde zij meer dan zij ging de kamer door en trok aan het schellekoord. „Johan" riep zij, zoodra de knecht de deur opende „mevrouw de barones verlangt een flesch Rüdesheimer met vier glazen; vlug!" Een oogenblik daarna kwam de bejaarde bediende met het verlangde. Toen hij het schenkblad op de tafel zou zetten viel zijn blik op de sofa. Hij scheen te ontstellen, want de glazen op het blad rinkelden. „Johan," zei de barones, op Betsy wijzend, „wie is zij?" „Mevrouw," antwoordde stamelend de oude man, „God beware mij er voor, een dwaasheid te zeggen. Als die dame onze freule Elize niet is, dan moet zij haar dochter wezen." „Ja Johan, zij is het, zij moet het wezen, mijne Elize," en zij omhelsde Betsy weer hartstochtelijk en schreide een oogenblik bitter. Maar spoedig wist zij zich te beheerschen en, zich tot Mevrouw van Bovenhorst wendend: „U zegt, bewijzen te hebben?" „Geen andere dan deze, mevrouw," was het antwoord. Zij opende het koffertje, dat zij had meegebracht en legde de kleeren en het gouden sieraad op tafel. „Zie, dit werd bij de moeder van het meisje gevonden." Snel greep de barones het halssnoer, maar even snel ontviel het haar hand. „Het eigen sieraad, dat ik haar gaf bij haar eerste communie," riep zij uit. „O, mevrouw, zeg mij, leeft zij nog, mijne Elize? O, zeg mij, dat zij nog leeft en waar zij is." „Helaas, mevrouw, ik moet daarop ontkennend antwoorden. Maar God heeft u in Zijn genade gegeven, dat uw dochter in uw kleindochter herleven mocht." Toen de arme moeder dit hoorde, was zij zoo bedroefd, dat zij langen tijd geen woord kon uitbrengen. Eindelijk stond zij op en zeide: „Maar hoe kon ik daarop ook nog hopen. Maar Goddank, dat ik in dit kind, haar kind, dat zoo sprekend op 116 mijn Elize gelijkt...." En weer omhelsde zij haar kleindochter en zij hield haar zoo vast, dat het scheen alsof zij bang was, haar weer te verliezen. Ook Betsy drukte haar kus op kus op de betraande wangen, „Mijn eigen lieve grootmama! o Heer, ik dank U voor zooveel goedheid." Het was alles als een heerlijke droom. De oude Johan werd weer binnen geroepen en kreeg de opdracht, het blijde nieuws nog voor het overige personeel te verzwijgen. De man was zoo aangedaan, dat hij voor de nieuwe freule van Siegendonk een knieval deed. De barones deed dadelijk het voorstel, dat haar kleindochter voor altijd bij haar blijven zou en beval dat voor deze een slaapkamer naast haar eigene zou worden gereed gemaakt. Het was al diep in den nacht, toen deze werd opgezocht. De oude dame kwam eerst zelf onderzoeken, of alles wel in orde was, kuste haar gevonden schat hartelijk goeden nacht en kwam nog eens terug, toen deze was ingesluimerd, legde nog eens de hand op haar hoofd, alsof zij haar haar zegen wilde geven en ging toen stil weer heen. Wat dankte Betsy dien nacht den Heer vurig voor zijn wonderbare besturing. Hij had haar gebeden verhoord, boven bidden en denken. Niet dat zij een geboren jonkvrouw was, verblijdde haar het meest, maar dat zij niet meer alleen op de wereld stond, een eigen grootmoeder had en — niet het minst — dat haar onbekende afkomst nu geen beletsel meer zou zijn voor haar huwelijk met jonker Willem. Wat had men het den volgenden dag en nog verscheiden dagen daarna druk met allerlei ophelderingen en mededeelingen en toekomstplannen. Natuurlijk wilde de barones den ganschen levensloop van de zwervelinge weten. Dat deze haar vaak een uitroep van medelijden en zelfs tranen ontlokte, valt te begrijpen. En wat was zij mevrouw van Bovenhorst 117 dankbaar voor al de goedheid, haar bewezen. „Ik kan u dat nooit vergelden, mevrouw," zei zij herhaalde malen, „maar ik zal God bidden, het te doen." Mevrouw had de barones verteld, welke verhouding er tusschen Betsy en haar neef bestond. Dit scheen voor de oude vrouw geen welkome tijding. Het was alsof zij bang was, haar kleinkind daardoor maar weer terstond te zullen moeten missen. Of was er misschien eenige jaloerschheid in haar liefde? Het zou de zwaar beproefde grootmoeder te vergeven zijn geweest. Maar Betsy stelde haar gerust en toen zij al de goede hoedanigheden van haar Willem had opgenoemd — en hoewel dat een heele lijst was, behoefde zij in 't geheel niet naar woorden te zoekèn — stond de barones zelfs toe, dat zij hem zou vragen, haar te komen bezoeken. Mevrouw schreef aan den baron van Olmenheim. Van Willem kwam per omgaande bericht, dat hij al bezig was, zijn koffers te pakken. Ook mevrouw kreeg spoedig antwoord van haar broer met een ingesloten briefje aan madame la baronne de Stollstadt en ook een aan mejonkvrouwe von Siegendonk. Beide bevatten een statigen gelukwensen met de verblijdende omstandigheden, die haar hadden samengebracht. De barones veranderde terstond den naam van Betsy in Elize, „omdat je moeder zoo heette en je zoo in alles op haar gelijkt," zeide zij. De ongelukkige naam „van der Stal", waarvan „Lies" zooveel verdriet had gehad in haar jeugd, was nu voorgoed van de baan. HOOFDSTUK XX. DE GOEDE KANT VAN DEN BARON. Twee dagen later kwam Willem. Dat was een weerzien! Elize had hem alles uitvoerig geschreven. Mevrouw was buitengewoon verheugd. Zij wist geen woorden te vinden om hem geluk te wenschen met het groote geluk, hun thans ten deel gevallen. „Ja tante" was het antwoord, „ook ik vind het heerlijk, dat wij thans zekerheid hebben, maar ik moet u toch zeggen dat de „Betsy" van vroeger mij niets minder waard was, dan de „Elize" van nu." Willem viel door zijn geheele optreden al dadelijk in den smaak der barones. „Het doet mij veel genoegen, kind," zei zij tot Elize „dat je beminde zoo'n net jongmensch is en — ook dat was bij haar een zaak van gewicht — het Duitsch zoo goed spreekt". Wat genoten zij van eikaars bijzijn! Zij maakten samen uitstapjes in de omstreken of doorkruisten de lange lanen van het uitgestrekte landgoed. Het was in den laatsten tijd wel wat verwaarloosd, maar bezat toch prachtige eiken- en beukenlanen en fraaie waterpartijen en vele stille plekjes waar twee menschen elkaar spreken kunnen van hun groot geluk. Het werd thans een drukte en beweging in het anders zoo stille kasteel van geweld. De oude barones leefde geheel en al op. De vele dienstboden, die het jarenlang meer dan kalm gehad hadden, klaagden in stilte over de drukte, die die Hollandsche familie aanbracht. De koetsier en stalknechts vooral mopperden, dat het tegenwoordig wel een stalhouderij geleek, 119 zoo ongehoord veel moest er gereden worden. De drukte vermeerderde nog, toen baron von Olmenheim schreef dat hij zich de vrijheid veroorloofde, voor een paar dagen op zijn doorreis naar Zwitserland de gastvrijheid der barones in te roepen, om haar en haar kleindochter persoonlijk te komen gelukwenschen. Toen hij gekomen was, bleek al spoedig welk een doortastend zakenmensch de baron was. Zoodra hij vernomen had, hoe de zaken stonden, raadde hij aan, allereerst te zorgen voor de wettige bewijzen van het huwelijk van Elizes ouders en het overlijden der moeder en verder een onderzoek in te stellen naar de lotgevallen van haar vader. „Anders zouden wij nog op geduchte moeilijkheden stuiten," verzekerde hij. Al de dames schrikten van zijn ernstig betoog, vooral de oude barones. Toch gevoelden allen, dat de baron gelijk had. „En, mevrouw," hernam deze, „nu zou ik het als een gunst beschouwen, als u mij de volmacht gaf om te beproeven, de zaak in orde te brengen." Dit aanbod werd dankbaar aangenomen. Willem drukte zijn oom de hand, die hem toevoegde: „maar jongen, ik ben toch je oom en voogd? Anders dacht ik er natuurlijk niet aan." „Kunt u mij ook zeggen, mevrouw," vroeg hij aan de barones, of de moeder van uw schoonzoon nog leeft en zoo niet, of er dan nog familie van haar bestaat?" „Mevrouw von Siegendonk is een paar jaar geleden overleden," was het antwoord, „en van andere betrekkingen heb ik nooit gehoord. Maar het zou toch wel kunnen zijn, dat men mij in dit opzicht bedrogen heeft. Ik ben jarenlang in vele opzichten om den tuin geleid." „Dit moeten wij dus allereerst onderzoeken," vervolgde de baron. „Weet u zeker, dat het huwelijk in Engeland gesloten is?" „Dat is mij in den beginne verzekerd," was het antwoord, 120 „maar later werd het stellig tegengesproken. Na den dood van mijn echtgenoot heb ik aan de moeder van mijn schoonzoon alle mogelijke inlichtingen gevraagd, maar mijn brieven werden eerst niet beantwoord en kwamen later als onbestelbaar terug. Ik geloof het wel, maar de plaats waar is mij onbekend." „Ik voorzie, dat het onderzoek niet gemakkelijk zal zijn," besloot de baron, „maar ik zal geen moeite of kosten ontzien." Reeds den volgenden dag ging hij op onderzoek uit. Innig bad Elize den Heer, dat Hij de pogingen zegenen zou. Hoeveel de oude barones in al die jaren te lijden had gehad, is nauwelijks te gelooven. „In den eersten tijd na de vlucht van mijn arm kind uit het ouderlijk huis," zoo verhaalde zij hieromtrent „wist ik nu en dan eenig bericht aan haar te zenden en van haar te ontvangen. Maar dat duurde niet lang. Want toen mijn verblinde echtgenoot aan haar man, baron von Siegendonk, op raad van zijn biechtvader had gemeld, dat hij de freule von Stollstadt niet langer als zijn dochter erkende en niets meer met haar en haar man te maken wilde hebben, hield ook de correspondentie met mijn arm kind op, hetzij de oorzaak hiervan bij haar man of elders moest worden gezocht. Al mijn brieven werden mij ongeopend teruggezonden. Toen ik een onderzoek instelde bij de post, wist men mij niet anders mee te deelen, dan dat zij zich had verwijderd zonder adres te hebben achtergelaten. In dien tijd stierf plotseling mijn man, zonder orde op zijn zaken te hebben gesteld. Hij had meermalen verzekerd, dat hij, nu hij Elize had onterfd, de kerk tot erfgename van al zijn bezittingen zou maken. Telkens had hij mij willen overhalen, om hetzelfde te doen, doch ik kon er niet toe besluiten. Eindelijk was de dag bepaald, waarin hij door een notaris zijn laatsten wil op schrift zou doen brengen, maar toen maakte 121 onverwacht een beroerte een eind aan zijn leven. Ook mijn latere pogingen om mijn kind op te sporen en haar van mijn vergeving te verzekeren, waren vruchteloos. Ik kon niets anders ontdekken, dan dat haar man, eerst broodeloos gemaakt, was vertrokken en zij hem later met haar kind van twee maanden was nagereisd, vermoedelijk naar Holland of België. Sedert dien tijd heeft men mij, zooals nu blijkt, allerlei verzinsels omtrent mijn verdwenen kind opgedischt. Nu eens kwam men met zoogenaamde bewijzen, dat beiden in Holland waren gestorven, dan weer dat zij door haar man was verlaten en in wanhoop zich van het leven had beroofd, tot ik eindelijk, een jaar geleden, een eigenhandig schrijven van monseigneur den bisschop ontving, waarin mij medegedeeld werd dat zij te Luik, waar haar man mijnopzichter was, reeds vóór jaren zonder kinderen na te laten was gestorven. Zij had haar biechtvader verzocht, haar ouders vergeving te vragen voor al het verdriet, hun aangedaan, en hun te verzekeren dat zij als vroom katholieke gestorven was, tevens smeekende zielmissen voor haar heil te doen lezen. De bisschop vermaande mij verder om ter wille van het heil mijner ziel en dat van mijn ktnd, niet langer te aarzelen om de goederen, die aan mijn man hadden behoord en door hem aan de kerk waren beloofd, af te staan, mij wijzende op het Gode welgevallig werk, dat ik daarmee zou verrichten. Zie, als hij dit laatste verzwegen had, zou ik het vertelsel eerder geloofd hebben, maar nu geloofde ik, dat niet het heil mijner ziel maar mijn bezit het hoofddoel zijner bemoeiingen was. Ik schreef dus aan zijn Doorluchtige Hoogwaardigheid, dat mij het droeve bericht zeer had ontsteld, maar dat ik in Gods wil hoopte te berusten en, wat mijn bezittingen betrof, zulke maatregelen zou nemen, als ik meende dat God en de heiligen zouden goedkeuren. Inmiddels zond ik Johan, mijn door en door 122 betrouwbaren knecht naar Luik, om daar inlichtingen in te winnen. Zooals ik vermoed had, bleek het, dat men in Luik op het raadhuis nooit van een mijnopzichter von Siegendonk had gehoord. Ook in de adresboeken der laatste jaren kwam zijn naam niet voor. Sedert dien tijd — God vergeve het mij, als het zonde is — had ik zoo'n afkeer van de geestelijkheid, dat ik onmogelijk mijn kerkelijke plichten kon waarnemen. Maar ik heb mijn gebeden tot den Almachtige verdubbeld en Hij heeft mij ook zonder hulp van den priester verhoord." Dit alles vertelde de barones terwijl zij nu eens beefde van verontwaardiging, dan weer haar aandoening nauwelijks meester was. De tijdingen, die baron van Olmenheim bracht, waren zeer bemoedigend. Een jongere zuster van mevrouw von Siegendonk woonde nog op hetzelfde dorp en uit nagelaten papieren der laatste bleek dat haar zoon, de baron, met freule von Stollstadt in een met name genoemd dorp bij Londen was gehuwd. Dit was nog aan de familie von Stollstadt gemeld, zooals bleek uit een brief, die hoewel het adres volkomen in orde was, als „onbestelbaar" was teruggezonden met de bijvoeging: „geadresseerde overleden". „Maar dat is ongehoord," riep Willem uit. „Ja mijn jongen, ik heb altijd wel vermoe'd, dat het zoo gegaan was," zei de barones; „zij zijn tot alles in staat en hun macht gaat ver." „Ook hebben wij zekerheid," ging de baron voort, „dat uw schoonzoon naar Holland is gereisd en daar heeft dienst genomen bij de koloniale troepen, ook dat uw dochter met haar kind hem is nagereisd. Wat er verder met haar gebeurd is, weten wij. Ik heb de brieven en stukken, waaruit dit alles blijkt, bij mij. Als u denkt, dat de inzage u niet te veel zal schokken...." 123 „O neen," antwoordde zij, „raag ik ze zien?" Maar toen zij onder de geschriften ook het schrift van haar ongelukkig kind herkende, greep dit haar zoo aan, dat zij hevig begon te beven en in tranen uitbarstte. „Nu," zeide de baron, „zie ik van mijn Zwitsersche reis af en vertrek morgen naar Engeland. Slaag ik daar met mijn onderzoekingen, dan telegrafeer ik terstond en zal mijn bericht wel zoo inkleeden, dat het voor een oningewijde onbegrijpelijk is." Reeds vroeg in den morgen vertrok hij. Een week later zond hij het volgende telegram: „Het weer is boven verwachting mooi. Geen wolkje aan de lucht". Alles was dus in orde. Eenige dagen later ontving de barones een brief, waarin hij meldde, het wettig bewijs van het huwelijk van haar kinderen in handen te hebben. Bij zijn terugkeer op het kasteel werd er familieraad gehouden, wat nu verder te doen. De baron oordeelde het raadzaam, alles voorloopig stil te houden. „Wij weten nu, dat uw dochter wettig gehuwd was, maar nog ontbreekt het bewijs, dat deze dame het kind is, uit dat huwelijk geboren. Dat aan uw dochter een kind van het vrouwelijk geslacht geboren is, dat kan de burgerlijke stand van de woonplaats uwer kinderen ons bewijzen en dat bewijs is al in mijn bezit. Verder zal Holland ons moeten helpen, om volkomen helderheid te krijgen. Ik zal dus zoo spoedig mogelijk daarheen vertrekken, om in de plaats, waar uw dochter gestorven is, een nader onderzoek in te stellen. Het zou misschien wenschelijk zijn, mevrouw de barones, dat u mij bij die reis vergezeldet." „Zeker, baron," was het antwoord; „ik ben het volkomen met u eens, dat wij voorloopig van ons goede resultaat niets openbaar moeten maken. De geestelijkheid zou anders niets onbeproefd laten, om de waarheid te verdraaien en mijn klein- 124 dochter voor een ondergeschoven kind te verklaren, nu zij ziet, dat er gevaar dreigt, om de nalatenschap van mijn man te verliezen, wanneer hij een wettige erfgenaam heeft nagelaten. En hoewel het onderzoek naar den treurigen dood van mijn kind mij enkel droefheid kan opleveren, ben ik toch dadelijk bereid, u te vergezellen." „Wel," zei mevrouw van Bovenhorst, „wij moesten allen meegaan. Betsy, ik meen Elize, zou misschien gaarne de omgeving eens zien, waar zij haar eerste kindsheid heeft doorgebracht." Erg verlangend was deze nu daarnaar juist niet; toch vond zij het heerlijk, haar ouden „oom" den veldwachter nog eens te ontmoeten. Reeds in 't begin der volgende week was alles tot de afreis gereed. De gewichtige bewijsstukken, de kleeren en het halssieraad werden natuurlijk weer meegenomen. Toen men in het dorp aankwam, bleek het, dat de oude burgemeester overleden en door een meer verstandig, weldenkend man vervangen was. Maar veldwachter Brons was nog in functie. Wat was hij verheugd, zijn vroeger pleegkind terug te zien, al was hij wel wat verlegen tegenover dat deftige gezelschap. En alsof dat het belangrijkste was riep hij: „Wel Betsy, pardon, mejuffrouw Betsy, wat ben je gegroeid." En toen hij het doel van de reis vernam zei hij, zichzelf op de knie slaande: „Wel, heb ik het niet altijd gezegd ? Zeker, heer baron, heb ik deze dame met haar moeder hier in een stal gevonden. Ik zelf heb ze als een zwak schaap in mijn armen gehad. En haar moeder heb ik zelf helpen begraven en ja wel, deze kleeren droeg de dame en dat gouden sieraad heeft de boerin, bij wie het geval plaats had, haar zelf van den hals genomen. De boerin, die nog leeft, kan dat bevestigen. En omdat de kleeren „E. v. S." gemerkt waren, heb ik het kind „Elizabet van der Stal" genoemd." 125 „Dat alles is ons bekend, vriend," zei de baron; „kun je ons ook nog het graf van de overledene wijzen?" „Zeker, mijnheer, als het gezelschap mij dan maar volgen wil." En zoo ging men dan, de grootmoeder, door den baron geleid, voorop, naar het kerkhof. In den uitersten hoek wees Brons op een reeds ingezonken, verwilderden grafheuvel. „Hier is het" zei hij somber. De barones viel op de plaats op de knieën, maakte het kruisteeken en boog het hoofd, zoodat het lange gras haar zilveren lokken aanraakte. Zij deed een stil gebed, terwijl een vloed van tranen neerstroomde op de plek, die het overschot van haar kind bewaarde. Allen waren diep bewogen. Elize knielde naast haar neer en mengde haar tranen met die van haar grootmoeder. Toen deze opstond, sloot zij haar in de armen en drukte haar een kus op het voorhoofd. Daarop wenkte zij Willem, dat die zijn meisje steunen zou. Toen toog men naar de hoeve, waar de vreemdelinge was gestorven. De boerin, van de hooge visite verwittigd, ontving hen in de mooie kamer en zette hun een glas heerlijke, versche melk voor. Op verzoek van den baron vertelde ook zij de geschiedenis van den bewusten avond, en de vraag of zij desnoods onder eede verklaren kon, dat de kleeren en het sieraad, die haar getoond werden, aan de overledene hadden toebehoord, beantwoordde zij bevestigend. Zoo deed ook de veldwachter, waarop de baron hen beiden een gezegeld stuk liet teekenen, dat hij reeds te voren had opgemaakt. Toen ging hij den burgemeester opzoeken en verzocht hem de noodige stappen te doen tot de naamsverandering van „Elizabet van der stal" in „Elize von Siegendonk". Zoo waren de zaken in het dorpje afgeloopen. De barones dankte de boerin en den veldwachter bewogen 126 voor al wat zij aan haar dochter gedaan hadden. De goede menschen begrepen van de toespraak niet heel veel; beter ging dit met het rolletje goudstukken, dat elk van beiden in de hand voelde glijden. Eer zij vertrokken, vroeg Elize aan Brons, of hij ook iets wist omtrent vrouw Wulferts en haar oude „grootmoe", vrouw Bonkerts. „Wel Lies, och, freule, wil ik zeggen — ik kan daar nog maar niet aan wennen — die wonen beiden nog altijd samen, hier op het dorp." „Och, Brons, ik heb nu geen gelegenheid, ze op te zoeken, maar wil je beiden hartelijk van mij groeten en haar zeggen, dat ik toch zeker van den zomer* eens hoop te komen zien, hoe zij het maken?" „Welzeker, freule, en ik zal ze ook alles van uw grootheid en voornaamheid vertellen." Zoo ging men dan weer naar „de Vinkenberg". Te Enschedé verliet de baron het gezelschap en reisde naar Harderwijk, om te zien, of hij daar iets omtrent den verderen levensloop van Elizes Vader te weten kon komen. Na veel moeite ontdekte hij, dat Wilhelm Gotlieb von Siegendonk als vrijwilliger had dienst genomen bij het Nederlandsch-Indische leger, doch reeds spoedig na zijn aankomst in Indië aan cholera was overleden. Elize had dus nu zekerheid, dat zij wees was, maar ook de bewijzen dat zij het wettige kind was van gehuwde lieden. Mevrouw van Bovenhorst wilde nu maar dadelijk de verloving der jongelui vieren. Elize en Willem hadden daar geen bezwaar tegen, wel de baron, die beweerde, volmondig zijn toestemming te kunnen geven tot het engagement van zijn neef den jonkheer von Olmenheim met mejonkvrouwe von Siegendonk, maar dan moest de laatste ook wettig en wezenlijk bestaan, en dit was nog niet het geval. Wilde zijn neef zich verloven met mejuffrouw van der Stal, hem was dit goed, maar viel het oog van zijn neef op freule von Siegendonk, 127 dan moest Willem wachten, tot genoemde dame het goedvond het ministerie van justitie te verlaten, waar zij scheen nog geboren te moeten worden. Men gevoelde dat de op eigenaardige manier geuite bezwaren van den baron gegrond waren en dat het beter was te wachten, tot van hoogerhand het bericht kwam, dat de aangevraagde naamsverandering was toegestaan. En toen de bedoelde stukken kwamen, werd al heel spoedig de verloving gevierd. HOOFDSTUK XXI. OUDE KENNISSEN. GEHUWD. „De Vinkenberg" met zijn omgeving viel zeer in den smaak van de barones. Zij had niet gedacht, dat het vlakke Holland zooveel schoons bevatte. Onwillekeurig verlengde zij telkens haar verblijf; zij zag er tegen op, van haar kleinkind te scheiden. Was Elize nog een kind geweest, zij zou haar in den grond bedorven hebben. Overdreven was haar zorg voor Elizes gezondheid. Als deze even kuchte, maakte de oude dame zich al ongerust en was zij werkelijk verkouden, dan kwam zij met een halve garde-robe aandragen en zou liefst twee dokters tegelijk ontboden hebben, „want" zei zij „men kan in dit ruwe, vochtige klimaat niet te voorzichtig zijn." Maar er was nog een reden, waarom zij geen haast maakte met haar terugkeer naar Duischland. „Kind," zei ze tot Elize, „het bedroeft me, dat het graf van je moeder zoo verwaarloosd is. Het ergert me, dat men in je land zoo weinig zorg draagt voor de rustplaats der afgestorvenen. Ik wilde het graf een passend aanzien ^even. Maar daartoe zou de plek mijn eigendom moeten zijn. Wil je Willem verzoeken, bij het bestuur der gemeente pogingen aan te wenden, graf en omgeving voor mij te koopen?" Willem maakte er dadelijk werk van en ondervond van den burgemeester enkel medewerking, zoodat de zaak spoedig in orde was. Nu moest hij dadelijk naar de stad, om bij een 129 steenhouwer modellen van grafteekens op te vragen. De keus der barones viel op een eenvoudige, witmarmeren zuil met immortellen krans en eindigende in een kruis. Het geheel rustte op een gepolijst zwartmarmeren voetstuk, waarin met gouden letters het opschrift werd gebeiteld: HIER RUST BARONESSE ELIZE VON SIEGENDONK GEB. VAN STOLLSTADT overleden 14 October 1860. Dit is de belofte, die Hij ons beloofd heeft, namelijk het eeuwige leven. I Joh. 2 :25. Toen door Willems goede zorgen alles in orde was gekomen, reisde hij met de barones en zijn verloofde naar het dorpje. Het eenvoudig, sierlijk monument, door een ijzeren hek omgeven was zeer tot aller genoegen. Den doodgraver werd opgedragen, voor alles nauwkeurig zorg te dragen, zoodra de geschikte tijd gekomen was, de ruimte tusschen het grafteeken en het hek met rozen en varens te beplanten en aan de achterzijde een treurwilg neer te zetten, die bij het opgroeien alles zou overschaduwen. Toen dit afgeloopen was, ging de barones met Willem den burgemeester bedanken voor zijn medewerking, terwijl Elize haar oude kennissen, de weduwen Bonkert en Wulferts ging opzoeken. Wat leek het een geweldig lange tijd geleden, sedert zij bij deze twee in huis was. „Wel Lies," zei de eerste, „nu zie ik, dat de veldwachter waarheid gesproken heeft, toen hij zei, dat je toch zulk een voorname dame geworden was. En wat is het vriendelijk, dat je ons toch nog eens opzoekt!" En vrouw Wulferts? „Wel kind, ben je het werkelijk? Wat ben je veranderd! Wat heeft de Heer het bovenst best met je gemaakt!" En wat er nu Toch Terecht. 9 130 alzoo tusschen deze drie gesproken werd, het is te veel om op te noemen* Vrouw Wulferts vertelde, hoe vreeselijk ongerust zij was geweest, toen Lies dien avond niet thuis gekomen was, hoe zij alleen niet langer in de herberg had willen blijven, maar direct besloten had, alles te verkoopen. Hoe de Heer het zoo beschikt had, dat zij in vrouw Bonkert zooveel als een moederlijke vriendin had gevonden, terwijl de laatste juist beweerde, dat vrouw Wulferts, door haar zoo liefderijk in haar huis op te nemen, een daad verricht had, die zij haar nooit vergelden kon, daar zij in het armhuis, waarin zij na den dood van haar zoon was opgenomen, zulk een verdrietig leven had enz. enz. De een wedijverde met de ander, om te bewijzen, dat zij juist aan die ander zooveel te danken had. Och, wat deed het Elize een genoegen die beide oude kennissen zoo tevreden en dankbaar aan te treffen en wat smaakte haar het slappe kopje koffie met veel cichorie en nog meer suiker heerlijk. Zij bleven zoolang keuvelen tot de barones en Willem Elize kwamen afhalen. De eenvoudige zieltjes waren eerst wel wat verlegen tegenover zulke hooge gasten. Zij deden vergeefsche moeite, om een ietwat deftige houding aan te nemen, toen zij hoorden, dat de jonker, Elize's verloofde en de barones haar eigen grootmama was. En toen vrouw Wulferts opstond, om uit de kast nog twee kopjes te halen en vroeg, of mijnheer jonker en mevrouw barones ook een kopje koffie wilden gebruiken, toen vrouw Bonkert aanstonds twee stoelen bijschoof, die zij in de gauwigheid nog even met haar boezelaar afstofte, toen de barones de beide vrouwen hartelijk dankte voor de liefdevolle behandeling, vroeger aan haar kleindochter bewezen, waarbij die beiden verlegen zaten te knikken, omdat zij er niets van verstonden, toen gaf dit 131 alles een tooneeltje te zien, waardig door een schilder van binnenhuisjes op het doek te worden gebracht. Bij het afscheid nemen drukte de barones beiden nog eens hartelijk de hand, daarin iets achterlatende, waarvan beiden later verstomden. Verblijd, als menschen, die een goede daad hebben verricht, kwamen zij van haar pelgrimsreis thuis. Ook Brons werd niet vergeten. Hem werd een ruime lijfrente voor zijn leven geschonken „Dat heeft de man wel aan je verdiend, Elize," zei de barones. De omstandigheid, dat de barones Roomsch was, had mevrouw van Bovenhorst in niet geringe verlegenheid gebracht, want: „zou zij zich niet aan de huiselijke godsdienstoefening stooten?" Mevrouw bracht haar op de hoogte van haar leefwijze en gaf haar de vrijheid, zoo zij dit verlangde, de maaltijden op haar kamer te gebruiken. Maar de barones verzekerde, gaarne bij de bijbellezing tegenwoordig te zijn. Zij meende in haar Duitschen bijbel de „Andacht" wel te kunnen volgen. Het bleek al spoedig, dat al was zij Roomsch, de bijbel haar in 't geheel geen onbekende was. Maar zij plaatste ook in haar slaapkamer een ivoren kruisbeeld, waar zij eiken morgen en avond geknield voor bad. Zie, dat was in het oog der Hollandsche mevrouw toch niets minder dan beeldendienst. Maar toen de barones haar vroeg of de Protestanten dan niet in een gekruisigden Heiland geloofden en zei, dat zij het crucifix niet verwijderen kon, toen dreigde daar wel eenige verwijdering tusschen de twee dames. Maar het gelukte Willem, die door Elize op de hoogte was gebracht, een toenadering te bewerken. „Is het toch niet wat kleingeestig, tante" zei hij, „zich aan dergelijke vormen te ergeren? Wij zijn toch ook aan vormen gehecht, al zijn het dan andere? U hebt in uw kamer toch 132 ook een schilderij van Christus met de doornenkrqon? U heeft dus een afbeelding in plaat, de barones een voorstelling in beeld van de lijdenden Heer. Maakt dat nu zoo'n groot verschil? En als de barones knielt voor haar beeld, bidt zij toch niet tot dat beeld, maar tot Hem, dien het voorstelt?" Of hij zijn tante geheel overtuigde? Maar de godsdienstvrede werd toch niet meer verstoord. Naar aanleiding van dit geval zeide de barones eenige dagen later tot Elize: „Kind, ik begrijp, dat je als protestante bent opgevoed. Vroeger zou ik dat verschrikkelijk gevonden hebben; nu kan ik mij daarbij neerleggen. Reeds voor lang heb ik geleerd, dat het heil voor onze ziel alleen te vinden is bij den gekruisten Christus, die voor onze zonden is gestorven. Het woord Gods, dat ook onze moederkerk belijdt, heeft mij dat duidelijk gemaakt. Het heeft mij veel moeite gekost, dien weg te vinden maar God heeft mij er bij geholpen. De geestelijken verdachten mij al lang van kettersche gevoelens en dat was genoeg, om mij op allerlei gebied tegen te werken. Ik ben er zelfs niet zeker van, of zij ook mijn dienstpersoneel niet bevelen, mijn gangen na te gaan. Alleen mijn ouden huisknecht Johan kon ik volkomen vertrouwen. Maar de Heer heeft nu alles wel gemaakt." Met innige blijdschap had Elize dit alles aangehoord. „O, grootmama," riep zij uit, „die zelfde Heiland is ook mijn Heer, dien ik liefheb." „Wel, kind, welk een groote genade is dat ! Ik verheug mij daarom van ganscher harte, maar nu zul je ook begrijpen, dat ik zoo gehecht ben aan Zijn kruisbeeld, want telkens wanneer ik het zie, denk ik aan Zijn lijden en sterven voor mij en ook hieraan dat Hij in al mijn lijden, mijn kracht heeft willen zijn en mijn kruis mij heeft leeren dragen. Daarom 133 zijn mijn gebeden nooit zoo innig, als wanneer ik ze geknield voor Zijn kruis uitspreek." Elize verhaalde aan mevrouw zoo goed mogelijk, wat de barones omtrent haar strijd en haar geloof in den Heiland haar had meegedeeld. Deze was verheugd, dit te hooren. „Maar," zei zij „als de barones zich dan niet meer vinden kan in de dwalingen van haar kerk, waarom komt zij dan niet tot ons over? De apostel zegt toch: „Gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heer en raakt niet aan, hetgeen onrein is en Ik zal ulieden aannemen." Ik vrees dat zij als Israël onder Jerobeam nog rookende is op de hoogten. Maar nu zij eenmaal op weg is, zal de Heer haar wel verder brengen." Elize vermoedde dat zij daarmee bedoelde, den weg naar het protestantisme, maar zij antwoordde er niet op evenals zij ook wel zorgde, dat gesprek niet aan haar grootmoeder mee te deelen. Intusschen gingen maanden voorbij, waarin de plannen, die de barones maakte, om naar Duitschland terug te keeren, maar niet ten uitvoer schenen te kunnen komen. Zeker zou het terugkeeren haar gemakkellijker gevallen zijn, indien Elize maar had kunnen besluiten — wat zij haar herhaaldelijk verzocht — met haar mee te gaan; doch deze zag daar zeer tegen op; ook Willem was er niets mee ingenomen. „Maar, mevrouw," sprak hij eens, „zoudt gij u opnieuw met uw kleindochter in dien leeuwenkuil wagen? Gij hebt zelf herhaaldelijk gezegd, dat men het u daar zoo moeilijk heeft gemaakt en zoudt gij uzelf en Elize nu weer aan hetzelfde gevaar blootstellen?" „ja mijn jongen," antwoordde zij na eenig nadenken, „ik geloof ook, dat het beter is, uit de handen van de geestelijkheid te blijven. Ik weet bij ervaring, dat zij veel kunnen en 134 nog meer durven. Ik zal dan nog maar een poosje blijven, als de familie het goedvindt." De „familie" vond het opperbest en zoo ging het van de eene maand in de andere en de winter stond voor de deur. Onvoorziens kwam de villa „Iependoorn" te koop, die aan „de Vinkenberg" grensde. De beide plaatsen waren slechts door een smalle strook grond van elkaar gescheiden. Dat was iets naar den zin der barones. „Als ik die plaats kocht, mijn kind, dan konden wij beiden daar gaan wonen. Ik zal wel zorgen, dat je na je huwelijk geen last van mij hebt. Desnoods bouw ik er een hokje bij, waarin ik mij terugtrekken kan. Spreek er eens met Willem over." Dit plan viel in goede aarde en daar de oude dame van doorzetten hield, ontbood zij terstond haar rentmeester, liet de goederen taxeeren en na korte onderhandeling werd zij eigenares. Nu ontstond er een drukte van belang, kamers moesten vertimmerd, alles opnieuw behangen en geschilderd en een gansche vleugel aangebouwd worden. Zoo werd het een keurig, geriefelijk huis, omringd door een smaakvol aangelegd park. Verder kreeg de rentmeester last, het kasteel in Duitschland met zijn aanhoorigheden publiek te verkoopen. Al haar bedienden ontsloeg de barones en gaf hun een jaargeld. Alleen den ouden Johan werd de keus gelaten, gepensioneerd te worden of naar Holland te komen. Tot groote vreugde van zijn meesteres koos hij het laatste. Dit alles maakte, dat de winter op den Vinkenberg omvloog. Willem had het druk met zijn studie. In de lente wilde hij promoveeren en dan zou het huwelijk plaats hebben. Toen het huis klaar was liet de Barones haar antieke huisraad en de schilderijen van haar kasteel overkomen en haar villa daarmee meubileeren, ten minste gedeeltelijk, want het grootste deel van het huis bestemde de eigenares voor het 135 weldra te huwen paar. De keuze van de meubels etc. liet zij aan Willem en Elize over; „maar" zei ze: „jongelui hebben gewoonlijk zooveel noodig, ik wil graag de kosten voor mijne rekening nemen en doe het maar niet te bekrompen, want ik wil niet dat je als kluizenaars leven zult." Hierbij gaf zij Elize een wissel op haar bankier. „Maar, lieve kind," zei Willem, toen zij hem met de plannen van grootmoeder in kennis stelde en hem den wissel toonde, „daar kunnen wij wel een heel paleis van meubileeren!" - De lente kwam. Willem promoveerde en weinige weken later bevond hij zich met zijn vrouwtje op weg naar de Italiaansche meren, het doel van hun huwelijksreis. HOOFDSTUK XXII. BESLUIT. Zeven jaren van onverdeeld levensgeluk waren voorbijgegaan, sedert de gebeurtenissen van het vorige hoofdstuk. Elize kon zich niet voorstellen, dat iemand ter wereld meer van zijn vrouw zou houden dan Willem van haar en zij wist zeker dat weinig vrouwen een beteren man hadden dan zij. Zeker bracht tot hun geluk niet weinig bij het drietal kinderen, dat hun grootste rijkdom uitmaakte. Willem zei vaak, dat zijn vrouw wel mocht oppassen, geen afgodjes van hen te maken, hoewel zijn vrouw telkens beweerde, dat hij ze te veel vertroetelde. De oudste is Arnold, een jongen om trotsch op te wezen. Hij is nog maar vijf, maar men zou hem ouder schatten, zoo flink en snugger is hij. Zijn moeder heeft hem al verteld van den Heer, die in den hemel woont en vandaar alles ziet, zelfs wat er in ons hart verborgen is, en dat Hij de kinderen liefheeft, die oprecht zijn, En de jongen, die een echte woelwater is en vreeselijk kan opstuiven in zijn drift, vindt het heerlijk, als hij op zijns moeders schoot mag zitten en zij hem vertelt van den Heer Jezus en de engeltjes. De tweede is Elize, het troetelkind van de barones, klein en teer, een allerliefst kind, dat, hoewel zij bang is, als haar oudste broer zoo hard schreeuwt en zoo ruw kan doen, toch in den grond veel van hem houdt. En de jongste, aller lieveling, is Wilhelm Gottlieb, zoo genoemd naar zijn vader. Hij doet af en toe alle mogelijke 137 moeite om uit zijn wieg te tuimelen en kent geen grooter genot dan in de badkuip te zwemmen, een pracht van een jongen zegt Fraulein Siegers, die in het jonge gezin gouvernante is geworden en die de kinderen voorloopig moet bezighouden en zoo goed mogelijk de duizend en één vragen beantwoorden, waarmee de twee oudsten het haar moeilijk maken. De kinderen worden zooveel mogelijk in vrijheid opgevoed. „Een kind" zegt de vader „heeft zijn handen en voeten gekregen om ze te gebruiken/' Daarom worden een beslijkte broek, een gescheurde kiel en vuile handen gewoonlijk met verschooning behandeld. Maar de kleinste onwaarheid wordt streng gestraft. Grootmama leeft zeer tevreden en gelukkig. Al nadert zij de zeventig, de kwalen van den ouderdom plagen haar nog niet. Zij bewoont een vleugel van het huis, die toegang geeft tot de vertrekken van het jonge huishouden en al zijn de achterkleinkinderen haar wel eens wat druk, te bont maken zij het haar zelden. De oude Johan bedient haar, alsof zij een prinses is. Die twee zouden elkaar moeilijk kunnen missen en het is aardig te zien, hoe vertrouwelijk de barones met haar knecht omgaat, hoewel zij dat volstrekt niet weten wil. Vertrouwelijk met een ondergeschikte, dat zou immers haar stand niet toelaten? De morgenuren brengt zij op haar kamer door, maar het middagmaal houdt zij in het gezin en blijft dan den geheelen avond in den huiselijken kring. Naast haar slaapkamer heeft zij een kleine bidkapel laten inrichten, wier wanden versierd zijn met schilderijen, die den kruisweg des Heeren voorstellen. Op haar toilettafel prijkt nog steeds het ivoren crucifix. Een enkelen keer heeft zij de dorpskerk bezocht, maar dit was haar niet bevallen, niet allereerst omdat zij te weinig Hollandsch verstond, om den predikant te kunnen volgen, maar omdat de eeredienst haar te koud was. „De 138 protestantsche kerken," beweert zij, „zijn bijna alleen huizen van samenkomst en zoo weinig plaatsen van aanbidding. Zij stemmen zoo weinig tot Godverheerlijking." Alleen het gezang der gemeente maakte diepen indruk op haar. Van haar eigen kerk wil zij niets weten. „Ik heb geen behoefte aan het Roomsche, ik heb genoeg aan het katholieke" zegt zij dan. „Ik heb God tot mijn Vader en zijn heilig kind Jezus tot mijn Verlosser. Ik weet, dat Hij door Zijn geest mij leidt; meer verlang ik niet." — Zij is dol op de kinderen, die af en toe Oma mogen gaan bezoeken. Het is koddig, hoe de kleine Elize dan bij haar dikwijls Duitsche en Hollandsche woorden dooreen haspelt. En als haar oudere broer haar daarom dan uitlacht, zegt zij parmantig: „Oma zegt ook zoo en Oma is veel grooter dan jij bent" en daarmee is het dan uit. Eenmaal in de week gaat de familie bij tante van Bovenhorst dineeren. Dan is alles bij elkaar en de kinderen vooral vinden dit den heerlijksten dag van de week. Zij gaat nog maar steeds door met weldoen en het kléinste kind van het dorp kent de mevrouw, die overal zulke lekkere dingen naar toe brengt." Willem zegt: „Tante overdrijft, zij laat zich bedotten en schenkt dikwijls haar giften aan menschen die het heelemaal niet noodig hebben." Maar dan antwoordt zij glimlachend: „Beter dat tien het krijgen, die het niet noodig hebben, dan dat één ongeholpen blijft, die wel nood heeft." Gewoonlijk vergezelt Fraulein haar bij haar zieken- en armbezoek, als de jonge mevrouw haar bij de kinderen kan missen. Fraulein is als het ware lid van twee gezinnen, zooiets als een gemeenschappelijk onmisbaar meubel. De kinderen vereeren haar; bij grootmama leest zij voor, tante geniet 's avonds van haar gezelschap, steeds is zij overal waar een helpende hand noodig is. Toen de baron van Olmenheim stierf, liet. hij zijn titel en zijn groot fortuin aan zijn neef na. Deze was reeds van zich- 139 zelf zeer bemiddeld, zoodat hij toch al naar zijn stand ruim kon leven. Terstond na hun huwelijk stond Elize's grootmoeder de helft van haar vermogen aan haar kleinkind af en dit kapitaal was zoo groot, dat zelfs Willem er verbaasd van stond. Zoo behoorde het jonge paar dus ook in geldelijk opzicht tot de voornaamsten van de maatschappij. Elize stond verbaasd over den grooten rijkdom, waarvan het arme kind, dat voor vijfentwintig stuivers per week werd uitbesteed, nooit had kunnen droomen en bad eerst wel wat moeite, zich in den gansch nieuwen toestand, waarin zij zelf over zoo groote sommen beschikken kon, in te leven. Haar grootmoeder lachte hartelijk, toen zij eens zich uitsprak, dat al die rijkdom haar eigenlijk veel zorg gaf. „Maar kind," zei deze, „waar bezit men zijn geld anders voor, dan om het uit te geven ? Doe er mee wat aan een dame van stand past. Je wilt het toch niet wegstoppen in een donkeren spaarpot, om het er nooit meer uit te halen?" Gelukkig, dat Willem begrijpt, zijn rijkdom niet enkel te bezitten voor zichzelf en weet dat het geld niet alleen macht maar ook verantwoordelijkheid meebrengt,' dat het een gave Gods is, waarvan rekenschap moet worden afgelegd. Hij geeft weinig aalmoezen, maar doet veel goed. Menschen, die bij nauwgezet onderzoek werkelijk nood blijken te hebben, kloppen nooit te vergeefs aan om een renteloos voorschot of een gift in eens. Werkeloozen verwijst hij altijd naar zijn ontginningen. Kort na zijn huwelijk heeft hij eenige honderden bunders heidegrond aangekocht en daaraan groote sommen besteed, om ze te beplanten met dennen en eikenhakhout of, zoo zij daartoe geschikt waren, ze in bouw- of weiland om te zetten. Hij stelde over alles een bekwaam opzichter aan, liet tien nette woningen bouwen, geschikt voor twintig arbeidersgezinnen, met stal vopr een koe of eenige schapen en een stuk land 140 voor aardappelen en groenten. Hij richtte het zoo in, dat een en ander, indien de gebruikers werken wilden, na verloop van tijd hun eigendom kon worden. Minstens tweemaal per week bezoekt de landheer zijn nieuwe stichting „Elizesdorp". Een jaar later werden er tien woningen bijgebouwd zoodat het nu werkelijk op een echt dorp begon te gelijken. Nu verrees ook spoedig een school met onderwijzerswoning benevens een klein kerkje en de plannen van den landheer reikten nog verder. „Elize" sprak hij eens, „de zaken gaan uitnemend; de boekweit en de aardappels zijn weer beter geweest dan verleden jaar. Onze menschen zijn uitermate tevreden. Ik denk er sterk aan, de zaak nog meer uit te breiden. Het wordt al zoo'n aardig plekje." „Welzeker," was het antwoord, „straks zal het nog een stad worden. Als je dan maar niet als wijlen Nebucadnezar gaat spreken van „het groote Babel, dat ik gebouwd heb"." „Daarvoor moge de Heer ons bewaren, vrouwtje" zei hij ernstig. Als mevrouw Elize gravin van Olmenheim geboren von Siegendonk in de eenzaamheid nog eens overdenkt al de kronkelwegen waarlangs zij in het leven gevoerd is, dan wordt zij stil onder al haar geluk. Zij ziet zich dan weer in het gezin van Bonkert, waar zij zich zoo ongelukkig gevoelde of op de hei bij Wulferts met zijn listen en bedrog. Zij gaat dan weer in haar verbeelding van kermis tot kermis in den woonwagen van de la Combe. Wat al droeve herinneringen, maar toch had bij al die donkerheid nooit een lichtstraal ontbroken, die goede zorg van haar „oom" den veldwachter en de liefde van „grootmoe" en van die eenvoudige ziel, vrouw Wulferts, en bovenal tante van Bovenhorst, die als een barmhartige Samaritaansche voor haar was geweest, toen zij daar eenzaam als een door onweder voortgèdrevene aan den 141 weg lag. En dan haar gansche verder leven overdenkende, haar geluk toen zij te weten kwam, wie zij Was, haar geluk, dat zij vond in haar man en lieve kinderen, kan zij niet anders dan klein worden onder zooveel zegen en uitroepen: „Eben-haëzer, tot hiertoe heeft mij de Heer geholpen." Maar hoe heerlijk dit alles is en hoe vurig zij er telkens weer voor dankt, toch acht zij dit alles nog niet het hoogste. Maar dat zij bij dat alles haar Heiland gevonden heeft of liever dat de Heiland haar gevonden heeft en haar genezen heeft van de hooge gedachte, die zij had van zichzelf, dat zij bij ervaring kent het leven in 's Heeren gemeenschap, dat — en niet het geld of haar hoogen stand, niet haar besten man of schatten van kinderen, dat alleen acht zij haar hoogste geluk. Door de kronkelpaden van het leven heeft Hij haar gevoerd op den weg der zaligheid en voor die grootste aller gaven raakt zij niet uitgedankt. EINDE. INHOUD. HOOFDSTUK L bh. Een droevige reis. 1 HOOFDSTUK II. Voor vijf en twintig stuivers 4 HOOFDSTUK III. Het eerste kosthuis 8 HOOFDSTUK IV. Een nieuw tehuis 15 HOOFDSTUK V. Naar school 20 HOOFDSTUK VI. De herberg op de heide 24 HOOFDSTUK VII. Smokkelaars 29 HOOFDSTUK VIII. De ratten in den val 34 HOOFDSTUK IX. Gestolen 39 HOOFDSTUK X. Kunstenmaakster * 44 144 HOOFDSTUK XI. biz. Ontvlucht 4g HOOFDSTUK XII. Op „den Vinkenberg" 57 HOOFDSTUK XIII. Moeilijke studie 66 HOOFDSTUK XIV. Lid van het gezin 70 HOOFDSTUK XV. Geschonden beloften 75 HOOFDSTUK XVI. Dood van den jonker 85 HOOFDSTUK XVII. Als kind aangenomen 90 HOOFDSTUK XVIII. Nieuwe moeilijkheden 97 HOOFDSTUK XIX. Freule von Siegendonk , . . , 106 HOOFDSTUK XX. De goede kant van den baron 118 HOOFDSTUK XXI. Oude kennissen. Gehuwd 128 HOOFDSTUK XXII. É*slaii 136 86 werd er driftig gescheld. De knecht diende twee heeren aan, die verlangden, terstond mevrouw te spreken. Deze stond op en gaf Fraulein een wenk, haar te volgen. Na een oogenblik van angstige spanning hoorden de achtergeblevenen een gil en werd er hevig met deuren geworpen. Betsy ijlde den gang in en zag dat twee heeren iemand voorzichtig uit het rijtuig droegen en in de voorkamer op de canapé legden. Het was de jonker. Het bloed vloeide hem uit den mond. Zijn oogen waren gesloten, zijn gelaat was doodsbleek. Een zacht kreunen was het eenige bewijs, dat hij nog leefde. Nu volgde een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring. De een haalde water, de ander kwam met alle mogelijke dingen aandragen, die nergens toe dienden. Mevrouw was in zwijm gevallen. Alleen Fraulein Siegers behield haar kalmte. Zij liet den gewonde te bed brengen, beval den koetsier, zoo spoedig mogelijk naar de stad te rijden, om een professor te halen; de palfrenier zou tot aan het dorp meerijden en den dokter verzoeken, onmiddellijk naar „de Vinkenberg" te komen. Mevrouw kwam spoedig weer bij, maar was radeloos van droefheid en angst. Eindelijk was zij in zooverre gekalmeerd, dat zij luisteren kon naar wat een der heeren haar vertelde. Bij een gehouden wedren met hindernissen, waaraan de jonker had deelgenomen, was deze met zijn paard in een greppel gestort. Hij scheen zich inwendig erg bezeerd te hebben, want hij was op de plaats blijven liggen. Onderweg had hij bloed opgegeven, en was niet tot bewustzijn gekomen. Spoedig verscheen de dorpsdokter, die dadelijk de kleeren van den jonker losmaakte, daar deze hem blijkbaar benauwden. Kort daarop kwam ook de professor. Nu werd de lijder aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Mevrouw wilde volstrekt daarbij tegenwoordig zijn maar op aller aanraden liet zij zich 88 bad ook aan de anderen verzocht, dit te doen. Betsy beproefde het, maar het ging bij haar niet van harte. God, die rechtvaardig is, had immers dezen losbandige zijn loon gegeven? Was het nu niet dwaas, den Heer te smeeken om afwending van de straf? Neen, voor de ongelukkige moeder kon zij den Heer om sterkte smeeken, maar voor dien zoon,... ? In de eerste dagen was de lijder meestal buiten kennis. Af en toe gaf hij bloed op, wat hem erg verzwakte. Hij leed veel pijn en het verband, dat om zijn borst gelegd was, benauwde hem zeer. Daarbij kwamen zware wondkoortsen, die hét ergste deden vreezen. Toch was het na een paar weken, alsof er eenige beterschap te bespeuren was. Hij had meer heldere oogenblikken en scheen het gevaarlijke van zijn toestand in te zien. Zijn moeder week bijna niet van zijn bed. Niemand begreep hoe zij het uithield. Op de dringende vermaningen, om toch wat rust te nemen, sloeg zij weinig acht. Om beurten hielden Fraulein en Betsy haar gezelschap en zij was daarbij meer bezorgd om dier gezondheid dan om haar eigene. Toen zij bemerkte, dat de zieke haar volgen kon, las zij hem telkens kleine gedeelten uit den Bijbel voor, die spraken van de groote liefde des Heeren en van zijn beloften ook jegens den zondaar. Ook bad zij veel met hem. In het eerst maakte dit alles weinig indruk op hem. Hij keerde zelfs wel eens wrevelig het hoofd af. Toch overwon de liefde, want toen zij weer eens met hem den Heer om redding had gesmeekt, zei hij op eens: „Arme mama!" „Neen, mijn jongen," antwoordde zij, „arme Leof Vraag den Heer om vergeving, dat is nog noodiger, dan dat je het mij doet." Hij zei niets, maar dikke tranen rolden over zijn ingevallen wangen. Op verzoek zijner moeder las Fraulein hem dien avond de gelijkenis van den Verloren Zoon voor. Het scheen, dat hij aandachtig luisterde en dat er een zware strijd in zijn ziel 89 gestreden werd. En toen op een avond zijn moeder hem weer eens met aandrang gewezen had op den Heer Jezus, die gekomen is om het verlorene te zoeken, toen zei hij met zwakke stem: „Onmogelijk! Mij zoeken? Mij vergeven? Dat zou het grootste wonder zijn, dat ooit gebeurd is!" „En toch wil de Heer het doen, mijn jongen. Bedroef Hem niet, door zijn liefde te wantrouwen." Hij bleef liggen met gesloten oogen; het scheen dat zijn lippen prevelden. Den nacht daarop kreeg hij weer een bloedspuwing. Toen kwam zijn laatste strijd. Mevrouw, Fraulein en Betsy stonden bij zijn bed. De eerste was verstomd van smart. Fraulein boog zich over hem heen en vroeg: „Jonker, hebt gij hoop op de genade van den Heer Jezus?" De lijder opende de oogen, keek zijn moeder aan en met een flauwen glimlach op de lippen fluisterde hij: „Ja! Zijn vergeving 1" Toen overviel hem een hevige benauwdheid, een paar snikken en de jonker was heengegaan. „O Heer ik dank U, dat gij mijn arm kind genadig zijt geweest," zei mevrouw zachtjes als voor zich heen en zij liet zich gewillig wegleiden. Betsy was naderhand telkens verbaasd, dat mevrouw zoo kalm over haar gestorven zoon spreken kon! De diepe smart had plaats gemaakt voor stille berusting. Zij twijfelde niet of haar kind was in genade door den Heer aangenomen. Betsy kon haar gevoelens niet deelen, al sprak zij dit natuurlijk niet uit. Het scheen haar al te gemakkelijk, zoo maar, één, twee drie den hemel te kunnen binnengaan en dat voor iemand, die zoo slecht was geweest. Zeker, dat God de zonden vergeeft, geloofde zij wel, maar zóó groote en zóóveel zonden.... ? Betsy wist dus blijkbaar nog in 't geheel niet wat een zondaar voor God is en wat de genade Gods tegenover een zondaar beteekent. 91 Fraulein en Betsy deden al het mogelijke, om het lijden van de zieke te verzachten. Deze was de gelatenheid zelf. Zij zeide telkens, dat zij verlangde heen te gaan naar den Heer, bij Wien zij ook haar beide kinderen hoopte weer te vinden. Ofschoon zij veel pijn leed, klaagde zij nooit, maar wist allen uit haar omgeving te bemoedigen en te troosten. Toen zij zag, hoe betrokken Betsy's gezicht er door de inspanning van het waken en verplegen begon uit te zien, zei zij: „Arm kind, wat zie je er afgetobd uit. Je doet te veel voor mij; denk ook een beetje aan je zelf. Wees niet al te bedroefd, als ik heenga. Ik heb voor je toekomst gezorgd. Maar nog veel heerlijker is het, dat de Heer voor je zorgen zal. Hij is de beste vriend ter wereld. Ik heb dat zelf altijd ondervonden. Als Hij in je hart woont, zal je nooit alleen zijn, als ik weg ben." Betsy wilde spreken, maar kon niet. „Ik ben nu geheel van kinderen beroofd," ging zij voort. „Als de Heer soms — wat ik niet denk — mij toch nog in 't leven wilde sparen, was ik van plan, je in plaats van mijn Louise als dochter aan te nemen. Ik zou dan niets anders van je vragen, dan dat je zoudt beproeven, mij als je moeder lief te hebben." „Maar lieve beste mevrouw" was het antwoord, terwijl Betsy zich voor het ledikant op de knieën wierp, „ik heb u allang lief, alsof gij mijn moeder waart. O, ik kan u nooit dankbaar genoeg zijn." Zij drukte een langen kus op de ingevallen wangen, terwijl haar tranen rijkelijk vloeiden. „Kind," zei mevrouw, „bij al wat ik voor je deed, was je aanhankelijkheid mij belooning genoeg. Maar laat mij nu alleen-; ik ben erg moe." Verblijd en bedroefd zocht Betsy haar kamer op. „Voor haar toekomst gezorgd! Als kind aangenomen! Was het mogelijk? Haar, die zij zoo hoog vereerde, „moeder" te mogen 92 noemen? Och ja, als de Heer haar spaarde! Dit bracht haar op de knieën en met vurigen ernst smeekte zij den Heer, dat Hij de lieve vrouw zou oprichten van het ziekbed en zoo'n zware ramp van al de bewoners van „de Vinkenberg" zou afwenden. En dat gebed werd genadig verhoord. Na eenige weken kwam er een merkbare verandering ten goede. De krachten kwamen langzaam aan terug; spoedig kon mevrouw weer een uurtje opzitten en begon zoetjes aan weer aan het gewone leven deel te nemen. Betsy kon wel dansen van vreugde, maar toch vreesde zij telkens, dat die verbetering maar tijdelijk zou wezen. Gelukkig werd deze vrees beschaamd. Wel bleef de patiënte nog langen tijd o zoo zwak, maar eindelijk was zij toch zoo ver, dat zij, leunende op Betsy's arm, kleine wandelingen over de plaats kon maken. De dokter raadde haar aan, de zeebaden te gebruiken; verandering van lucht en omgeving zouden haar goed doen. Zoodra mevrouw zich sterk genoeg gevoelde, werd die raad opgevolgd. Fraulein Siegers en Betsy zouden haar daarbij vergezellen. Bij kleine dagreizen bereikten zij na een paar dagen haar bestemming, een stille, kleine badplaats. Zij kwamen er aan op een heerlijk stralenden Augustusdag. Betsy, die nooit de zee gezien had, kon nauwelijks wachten tot zij het allernoodigste uit haar koffers uitgepakt hadden, zoo verlangde zij naar de eerste wandeling langs het strand. Welk een aanblik! Een uitroep van bewondering ontsnapte haar, toen zij van den duintop voor het eerst die geweldige watervlakte voor zich zag, de zee, die zich zoo indrukwekkend schoon uitbreidde in het schitterend zonlicht. Wat voelde zij zich klein tegenover die majesteit. Het was te laat, om dien dag nog een bad te nemen, maar zij zouden aan het strand het ondergaan der zon blijven afwachten. Die mengeling van goud en purper, van rood en paars, die 93 zachte overgang van de eene kleur in de andere, die bijna onmerkbare daling van den vuurbol, die den ganschen horizon met gloeiend vuur overgoot; dat alles weerkaatst door het woelige wielende water, het was om nooit te vergeten. Dien nacht kwam er zwaar onweer en den anderen dag hevige wind. Een felle noordwester bries joeg de wolken tot ver het land in en veegde de lucht schoon. En weer gingen Fraulein en Betsy naar het strand. Mevrouw zou nog maar in het hotel blijven. Maar was dat diezelfde kalme zee van den vorigen dag? De eene hooge golf stapelde zich op de andere en met vereend geweld beukten zij de kust, zich oplossende in een dichte massa schuim, dat haar door den wind in het gezicht werd gedreven. Pijlsnel schoven de golven langs het zacht hellende strand en spoelden haar, eer zij het vermoedden, de voeten, haar tot aan den duinrand terugdringende. Welk een kracht, welk een machtig gebruis! Onwillekeurig kwamen Betsy de Schriftwoorden in de gedachte: „Zijns is de zee; want Hij heeft ze gemaakt." Haar wangen gloeiden van inspanning, als zij zich tegen den wind trachtten staande te houden en toch dachten zij niet aan heengaan. Die oneindige, onstuimige zee, wat een onvergelijkelijken indruk gaf zij van de macht en de grootheid van den Schepper! Nooit had Betsy zóó den afstand gevoeld die er zijn moet tusschen Hem die eenmaal sprak en de zee was er, en tusschen -den mensch, die eveneens het maaksel Zijner handen is. Nu begreep zij, hoe dwaas, hoe onmogelijk elke poging van een schepsel, van een zondig schepsel nog wel, moest zijn om tot dien oneindig heerlijke, zichzelf op te heffen. Neen, Hij zelf had' een weg moeten uitdenken, om ons met zichzelf te vereenigen. Wij zouden nooit kunnen opklimmen, om Hem te bereiken. Hij zelf moest tot ons afdalen. 94 Thuisgekomen sprak zij in een stil avonduur met mevrouw over de gedachten, die de zee in haar hart had opgewekt. Deze verheugde zich daarover. „Je hebt daar wel eens anders over gedacht, kind," zei zij. „Je dacht vroeger maar dat, als een mensch zijn uiterste best maar deed, hij zich dan wel een plaatsje bij den Heer kon waardig maken. Ik verblijd mij zeer, dat de Heer Zijn wonderwerk, de zee, gebruikt heeft, om je van die dwaling te genezen." Maar deze redeneering beviel Betsy maar half. „Daar heb je het nu weer" dacht zij bij zichzelf; „toen ik mij inspande om door nuttigen arbeid mijn leven van beteekenis te maken voor mezelf en anderen, toen werd er weinig notitie van genomen en w*as het altijd: „je moet door het geloof een kind van God worden en niet door de werken." En nu mevrouw zich vleit, dat ik hierin net zal gaan denken als zij, nu ben ik volgens haar ineens veel dichter bij den Heer." Betsy begreep het nog niet, welk een vreugde een oprecht Christen gevoelen moet, als ook een ander zichzelf klein gaat gevoelen tegenover God. Zij meende, dat mevrouw enkel blijde was, omdat deze haar voor haar eigen inzichten gewonnen had. Zij was begonnen, voor zichzelf de Schrift te onderzoeken, maar ook dat gaf haar geen bevrediging. Dat kwam voornamelijk omdat zij in den Bijbel naar gronden zocht, om haar eigen meeningen te versterken, maar nog niet die meeningen wilde veranderen naar Gods Woord. Overal vond zij in dien bijbel de persoon van Jezus Christus op den voorgrond. Met Jezus' leer en voorbeeld kon zij, meende zij, wel vrede hebben. Maar dat Hij werkelijk de Christus was, Gods Zoon, door den Vader gezonden om de verloren menschheid behoud te geven, dat kon zij maar niet begrijpen en omdat zij het niet begreep, wilde zij het ook niet gelooven. Woorden als: „Ik en de Vader zijn één" of „Ik ben de weg, de waarheid en het leven" pasten toch niet in den mond van een mensch? 95 „Maar als Hij nu eens geen gewoon mensch was geweest, maar Gods eigen, eenige Zoon, zooals de bijbel zei en zooals mevrouw van Hem geloofde, wat dan ?" Zoo redeneerde zij en worstelde en kon maar niet van Hem loskomen. Het gevoel van eigen voortreffelijkheid had zij verloren. De zee had haar daarvan genezen, „Zalig worden uit genade," nu daar kon zij zich wel mee vereenigen. „Waarom zou God in zijn barmhartigheid ons de zonden niet vergeven? Maar zalig worden door het werk van een ander, al was het dan ook van den besten mensch, die er ooit geweest was, dat kon zij nog maar niet aannemen. Maar zij smeekte den Heer om licht. Daar vielen haar de woorden van den Heer Jezus in: „Al wat gij den Vader bidden zult in Mijn naam, dat zal Hij u geven." En nu bad zij uit .de grond van haar hart: „Heere God, als Hij, die dat gezegd heeft, waarlijk is de weg en de waarheid en het leven, toon het mij dan. Op Zijn bevel kom ik tot U in Zijnen naam. Verhoor mij dan om Zijnentwil en schenk door Hem aan mijn ziel Uw vrede." Maar de vrede kwam niet, nog lang niet. Twijfel en hoop streden wekenlang in haar ziel. Intusschen vond zij veel troost in de prediking van den jongen dorpsdominé. Meermalen bezocht deze de dames ook in haar hotel en hoewel Betsy eerst te beschroomd was, om zich in het gesprek te mengen, als dit over geestelijke zaken liep, langzamerhand werd dat beter en eindelijk had hij genoeg haar vertrouwen gewonnen om haar te doen besluiten, over al haar bezwaren met hem te spreken. Hij begreep haar toestand volkomen en wist op eenvoudige, bemoedigende manier al die moeilijkheden weg te nemen. Dat waren goede uren. Nu werden vele dingen helder. Nu durfde zij voortaan vrijmoediger alles, wat haar drukte, met den Heer bespreken. Nu begon zij ook hoe langer meer te genieten van haar geregeld schriftonderzoek en leerde zij begrijpen, dat het boven 96 alles de leiding van den Heiligen Geest was, die zij noodig had. Zij leerde het hoofd in den schoot leggen, alle tegenwerpingen van het verstand op zij zetten, en kinderlijk gelooven. Zij ondervond nu dat er genade toe noodig is, om te kunnen gelooven en dat het niet noodig is, de menschwording van Christus, zijn lijden en sterven te begrijpen maar dat men ook zonder dat de zaligheid, die Hij geven wil, aan het hart ervaren kan. „Nu leerde zij in Jezus van Nazaret haar Heiland kennen en Hij maakte haar hart vol vrede en blijdschap. Zij had met moeite en strijd de heerlijkste les geleerd, die de Heer aan. een mensch te leeren geeft. Zij wist nu, dat ook God haar als kind had aangenomen. HOOFDSTUK XVIII. NIEUWE MOEILIJKHEDEN. Het ging voortaan heel wat gemakkelijker, den wil van den Heer te doen dan vroeger. Toen trachtte zij, dien te doen uit plichtsbesef en het mislukte telkens weer. Nu deed zij het uit dankbaarheid voor Zijn groote liefde en zij wist nu bij ervaring wat de Heer bedoelde, toen Hij zeide: „Mijn juk is zacht, mijn last is licht." Niet dat zij zichzelf geheel overwonnen had. Dikwijls had zij te kampen met den ouden twijfel en telkens ontdekte zij in eigen hart meerdere verkeerdheden. Maar zij wist nu, tot wien zij met dit alles gaan kon en Hij troostte en sterkte haar altijd. Zoo was het verblijf in de badplaats haar tot grooten zegen geworden. Mevrouw's gezondheid werd door de versterkende zeelucht en de rustige omgeving steeds beter en zij maakte geen haast, naar „de Vinkenberg" terug te gaan. Ook zij verblijdde zich zeer, dat haar aangenomen kind zich nu een kind van God wist. Op zekeren morgen bracht de post een brief voor Betsy. Terstond herkende zij het schrift van het adres. Het was van de hand van Jonker Willem van Olmenheim. Zij ijlde er mee naar haar kamer. Haar hart klopte, toen zij den brief opende; zij had een voorgevoel van den inhoud. Zonder dat het tusschen hen beiden ooit tot een verklaring gekomen was, wisten zij, dat zij elkaar liefhadden. Betsy had Tocb Terecht. 1 101 onbekende afkomst en deze een schaduw zou werpen over hun geluk. Zij besloot toch ook zelf hem te schrijven en al haar bezwaren voor hem bloot te leggen. Terstond nam zij de pen en hoewel het eerst niet vlotten wilde, ging het spoedig beter. Zij schreef hem, hoe gelukkig zijn brief haar gemaakt had; dat zij reeds heel veel van hem gehouden had maar vreesde, dat hun wederzijdsche liefde hen beiden ongelukkig zou maken, daar het verschil in stand tusschen hen veel te groot was, om een meer innige verhouding toe te laten. Zij verzocht hem dringend, toch de moeilijkheden goed onder de oogen te zien. In het andere deel voerde haar hart den boventoon en zonder er zich zelf rekenschap van te geven, ging zij hier weer opbouwen, wat zij straks had afgebroken. Zij was begonnen met „den jonker" en eindigde met haar „lieven Willem." Vier dagen later ontving zij dit antwoord: „Liefste Betsy, „Verontrust je niet over mijn stand. Al behoorde je tot de onderste laag van de maatschappij, dat zal nooit een beletsel zijn voor mijn liefde. Voor mij beteekent een adellijke geboorte niets, als er geen adel der ziel bijkomt. Dat ik tegenkanting zal vinden bij mijn oom, weet ik. Maar wij kunnen wachten. Ik houd mij aan het laatste deel van je brief, waarin je hart spreekt. Ik kom zoo spoedig mogelijk mijn tante bezoeken. Met haar zal ik het wel klaarspelen" enz. Wat maakte die brief haar gelukkig. Ja, zij wist wel, hoe hij over stand dacht. Dikwijls hadden zij samen gesproken over al de ellende en de misstanden in de maatschappij. Met veel vuur had hij dan opgesomd al de maatregelen waarvan hij verbetering wachtte. Als hij maar eenmaal een positie in HOOFDSTUK XIX. FREULE VON SIEGENDONK. Mevrouw van Bovenhorst was tegenover Betsy in haar houding niet precies dezelfde als vroeger. Zij was wel niet onvriendelijk en kwam in 't geheel niet op het gebeurde terug. Na Willems vertrek had zij zelfs zijn naam niet meer genoemd maar toch bemerkte Betsy dat die geschiedenis begonnen was een scheiding tusschen haar beiden te leggen, die de goede verstandhouding bedreigde. Dit kostte haar wel strijd, omdat zij in haar hart veel van het meisje hield. Zij zou haar niet gaarne hebben willen missen en als dit noodzakelijk was geweest, wel gezorgd hebben dat het haar in de toekomst aan niets zou hebben ontbroken. Maar nu het er op aan kwam, het meisje, dat zij uit de onderste lagen der maatschappij tot zich had opgevoerd, door een huwelijk aan haar adellijken neef te verbinden, nu aarzelde zij, want ook bij haar kwam nu de adeltrots boven. Wat had zij er niet voor over gehad het kind zonder naam in den adelstand te kunnen inkoopen ! Wat zou zij haar vol liefde een kostelijken bruidschat hebben meegegeven, indien maar een ander naar haar hand had gedongen! Maar nu, de jonker van Olmenheim, dat was immers onmogelijk? Zij kende den jonker te goed, om te durven hopen, dat hij langzamerhand wel tot andere gedachten zou komen. Wilde zij misschien Betsy doen gevoelen, dat, hoewel zij eerst gedeeltelijk had toegegeven, zij toch onmogelijk blijvend en geheel 107 haar goedkeuring kon hechten aan zoo iets ongehoords en hoopte zij, dat ook deze dit tenslotte zou leeren inzien? Hoe dit zij, haar aangezicht was jegens Betsy niet als gisteren en eergisteren. Deze was daarover bedroefd en gegriefd. Zij kon toch haar Willem niet opgeven voor wat zij een dwazen gril achtte? Wat deed het aan haar persoon af of toe, of zij een kind van lage of hooge geboorte was? Willem achtte haar om haar zelfs wil. Zoo moest het toch ook immers wezen? Gelukkig duurde die verkoeling niet lang. Gedurig kwamen in de badplaats nieuwe gasten aan; daaronder was ook een Duitsche dame Mevrouw Kirbach met haar dochter! Zij namen in het zelfde hotel haar intrek als Mevrouw Van Bovenhorst en het duurde niet lang, of Betsy maakte kennis met de jonge dame, die zich gaarne bij haar aansloot en veel met haar in de schoone omstreken wandelde. Zoo kwam het, dat Betsy eens door haar nieuwe vriendin op de thee werd verzocht, welke uitnoodiging zij gaarne aannam. Toen zij binnenkwam, lag Mevrouw Kirbach op de canapé. Zij was een erg zenuwachtig vrouwtje met vele, hoewel meest ingebeelde, kwalen. Zij had het eerst zeer druk met opsommen daarvan en scheen zich als een van de grootste lijderessen van de wereld te beschouwen. Toen zij met die kwalenreeks eindelijk had afgedaan, ging zij over tot een rij van vragen omtrent Betsy's familie, haar verhouding tot haar mevrouw, de reden waarom zij in de badplaats vertoefden enz. Dit alles vloeide met zoo'n woordenstroom uit den mond van het kleine vrouwtje, dat Betsy er haast geen speld tusschen kon krijgen. Haar dochter scheen dit niet bijzonder aangenaam te vinden en zei: „Maar moeder, u is weer veel te druk; u laat uw thee heelemaal koud worden!'' „Lieve kind", was het antwoord, „al werd al de thee van de heele wereld koud, het zou mij op 't oogenblik geen zier kunnen schelen." 108 „U moet weten, mejuffrouw," ging zij voort, zich tot Betsy wendend, „dat uw gelaat, uw houding, uw heele manier van doen mij zeer aan een vriendin doen denken, met wie ik een goede twintig jaar geleden, zeer intiem was. Ik heb nooit iemand ontmoet, die zoo sprekend op mijn arme, lieve Elise von Stollstadt gelijkt, 'tls of ik haar levend voor mij zie. Zeg u mij eens, is u niet van Duitsche afkomst of heeft u ook Duitsche familie?" Met zeer gemengde gevoelens hoorde Betsy de praatgrage dame aan. Hoewel zij de conversatie tot heden niet bijzonder aangenaam vond, kwam opeens — zij wist zelf niet hoe, — de gedachte in haar op, dat deze vrouw misschien den draad in handen had, die tot licht kon brengen over de afkomst van haar en haar moeder. „Zou het mogelijk zijn, dat zij haar moeder gekend had ?" „Neen, mevrouw," antwoordde zij, „ik heb voor zoover ik weet, in Duitschland geen familie en elders ook niet; want mevrouw van Bovenhorst, die mij in haar gezin heeft opgenomen, is mijn moeder niet. Ik ben slechts haar pleegkind en heet, zooals u weet Van der Stal." „Zonderling, hoogst zonderling," ging de levendige dame voort, geen oog van Betsy afwendend. „En toch is de gelijkenis zoo sprekend. Ik kan er niet aan denken en toch mag ik weten, hoe oud u bent, juffrouw Van der Stal en waar u woont ?" Maar dit ging nu toch in 'toog van haar dochter te ver. „Maar moeder, wat windt gij u weer op. Straks is u weer ziek van de hoofdpijn. En is dat nu een gesprek tegenover iemand, met wie u voor het eerst kennis maakt?" „Kindlief," was het antwoord, „ik zwijg, maar ik wilde voor ik weet niet wat, dat de oude mevrouw von Stollstadt je vriendin eens zag. Zij zou mij gelijk geven. Nooit, neen nooit zag ik iemand, die zoo op haar verdwenen dochter gelijkt.