DE BAKER. DE BAKER. De knieën wijd uitgespreid manoeuvreert baker Blauw met onze eerste zuigeling op haar reusachtigen schoot met een handigheid, die ieder verbaast, 't Was een uitstekende baker, geen wonder dat ze door onzen dokter was aanbevolen. Hoor dat arme kind eens schreien en krijschen, of het geen genot is op zoo'n ruim hagelwit veld, als het voorschoot van baker Blauw aanbiedt, te liggen spartelen, heen en weer gebuiteld en verfrischt te wórdenMaar de alleszins deskundige werkt door met een onverstoorbare kalmte en onverbeterlijke zekerheid, het gekrijsch van de kleine begeleidend met haar mirletongezang, dat ze voortbrengt door de groote lippen sterk en snel te doen trillen, waarbij de tanden geen beletsel zijn, daar ze die luxe al sedert lang heeft afgeschaft. Ik sta als de gelukkige vader met een benauwd gezicht toe te zien, hoe mijn eersteling gewasschen, afgedroogd en gepoederd, daarbij als een klein varkentje aan de leer omhoog geheschen wordt aan de rose pootjes om het luier onder het ruggetje te werken. Er gaat iets in me om, alsof ik begin te twijfelen aan het voorrecht, om daar op die witte operatietafel van bakers schoot te liggen, opgesjord, neergesmakt en omgewenteld te worden, maar ik onderdruk het dadelijk, want 't is een fameus beste baker volgens de aanbeveling van onzen huisdokter. Mijn vrouw schelt en ik haast me naar mijn studeerkamer, die voor haar in gereedheid is gebracht. „Ja, lief 1" „Och, wat doet ze toch met onze snoes, 't Schaap huilt al een kwartier, rond op de klok... Ga toch 'ns kijken... 'k vertrouw het mensen geen zier". „Hoe is het mogelijk", protesteer ik. „Wees jij maar gerust hoor. 'k Ben er haast al dien tijd bij geweest.." En haar even langs de wang streelend, fluister ik haar mijn verrukking in het oor over het heerlijk gezonde, 4 rose wezentje, dat daar in de andere kamer zoo luidruchtig haar leven manifesteert. Dat stelt haar wat gerust en ik spoed me weer, om controle op de uitstekende baker uit te oefenen. Het gemirleton is zwakker geworden, nu de kleine minder luid protesteert, om weer te stijgen als de zuigeling zich luidruchtiger gedraagt. Thans is het eventjes verstomd, en de kleine hgt dubbelgevouwen op den breeden schoot, in afwachting van de dingen die komen zullen. „Ziet u wel, hoe goed ze verzorgd wordt, meneer ?" vraagt het brutale mummelmondje uit den grooten stralenkrans der kornet. „Kijk eris, geen smetje heeft het schaap, zie daar, geen smetje", en ze knijpt en deukt het mollige vleesch als een boer, die zijn varken aan een koopman aanprijst. Ik moet wel tevreden knikken, ofschoon me de lust bekruipt, om die gekornette feeks de kamer af te smijten en zeli heel teer mijn dochtertje in de luiers te pakken. O wee, waarmee zie ik haar nu manoeuvreeren ? „Wat doe je nou, mensch!" roep ik ruw, hoewel wat ingehouden, om mijn vrouw niet te verontrusten. De mummelmond ziet me vinnig medelijdend aan en tusschen zacht gemirleton in, licht ze toe: „Maar Paatje, da's een zeeppennetje, niewaar Kabedoessie ?" (Dit is een aanspraak, waarmee het teere slachtoffer in het gesprek wordt betrokken). „Niewaar, m'n Kabedoessie, Pappa weet alleen van mesienes en zulks, maar niet van zeeppennetj es voor kleine beebies,..." Aan het vuurroode gezichtje van mijn kleine meisje ga ik een en ander van de ware toedracht vermoeden, en om niet uit te varen, verwijder ik me van de kamer, me voornemend om aan den dokter te vragen, zoo gauw hij komt, of die zeeppennetjes niet schandelijk slecht zijn voor zoo'n teer gestelletje. Maar ik houd het niet lang uit en als ik binnenkom, is de baker juist bezig onder luid schreiend geprotesteer en brullend lippengetril het mondje van haar arm slachtoffer hardhandig met een watje uit te doen. „Ziet u wel, meneer", onderbreekt ze haar getoeter, „niets wordt er overgeslagen; alles zooals de dokter het wil... Ja, ja, ik ken 'm precies... 'k Werk al zoo lang met 'm. Anders zou hij me ook niet overal in goede diensten recommandeeren •.." 5 Een verdachte lucht stijgt me in den neus, een lucht die mij als geheelonthouder even gruwelijk toeschijnt als wijwater aan den Booze. „Wa's dat ?" snauw ik en de brutale oogjes onder de kornet kijken ondeugend slim me aan. „Heb ik je niet gezegd, met boorwater uit dat fleschj e >— ... Ik heb het zelf nog klaargemaakt met gedistilleerd water..." „Wel, pappie . .. dat doene me altijd, niewaar Kabedoessie ?' — Kabedoessie brult haar instemming uit. „Maar een klein tikje brandewijn er door, dat versterkt het mondje..." — Ik dacht bij mezelf, dat mijn dochtertje anders geen versterking voor dat orgaan noodig had. „Waarvoor wasschen we anders het ruggetje met brandewijn, he Kabedoessie ? ... Om het te versterken. . En 's avonds ook het mondje... Dat is uit ondervinding, he Kabedoessie... Ta, pappie, zeit ze, vraagt het maar aan den dokter . .. Baker Blauw werkt al zoo lang met dokter Kapsel. Die kennen mekaar best..." En toen de laatste speld was aangestoken, werd Kabedoessie in haar rose wiegje gelegd, waar ze uitgeput en doezelig van den brandewijn dadelijk sliep, tot stichting van onze bovenste beste baker, die nu zeker wist, dat de kleine rekel haar niet in den nacht zou wakker bierken, nu het zeeppennetje ook inwendig schoon schip had gemaakt. Dokter Kapsel kwam telkens als ik naar mijn fabriek was, en zoo bleef onze beste baker bij haar gewoonte ran zeeppennetj es en een borrel brandewijn aan haar slachtoffer toe te dienen, vóór dit de nachtrust inging. En zelf raakte de zaak me uit het hoofd, tot ik na weken merkte, hoe de kleine aan een hardnekkige verstopping leed, die ze waarschijnlijk aan haar teere baker met de zeeppennetj esmethode te danken had. Ook aan tafel was onze baker een bovenste beste. Ze kon porties vleesch verorberen met haar tandeloozen mond, dat een leeuw er zijn bekomst van zou hebben. Ook had ze de liefelijke gewoonte, om geen gevulde schotels te kunnen uitstaan. „Meneer wil zeker niet meer", zei ze dan, en schoof heel zelfopofferend de gansche overgebleven portie op haar eigen bord, zuchtend: 6 „Dan zal ik het maar nemen. Dan heeft de meid geen klieken op te bergen". Met alle bakers had ze gemeen, dat ze juist jarig was in dezen dienst, en dat ze bij allerlei plechtige gelegenheden het kind aan den gelukkigen vader presenteerde, onder het heel toevallig vertellen, dat ze in alle deftige diensten een „riksie" van meneer kreeg bij zulke gelegenheden. En wie wil nu tegenover zijn baker doorgaan voor niet deftig I ,,'k Weet niet, waar de eieren toch blij ven", hoorde ik mijn vrouw dikwijls klagen. „O, de kippen leggen er nog genoeg", spotte ik, om haar af te leiden, want ik begreep wel, dat het 't gestel van de kraamvrouw niet goed zou doen, als ze zich helder bewust begon te worden van al de handigheden en groote talenten onzer goeie baker. De meid had al meermalen bij me geklaagd: „Meneer, ik wil er de zegsman niet van wezen, maar ik bedank er ook voor, óm er op aan gezien te worden. Een mensen z'n goeie naam is toch maar alles. En baker Blauw sleept'. Ik had er ook al zoo iets van gemerkt, maar ik beduidde de meid, dat ze 'r mevrouw volstrekt niet mee lastig mocht vallen en dat ze alles maar goed moest nagaan. En zoo kwamen me dagelijks allerlei handigheidjes van onze goeie baker ter oore hoe zehaarkleinkindertjes die telkens naar haar welstand kwamen hooren, zakjes suiker, koffie of thee meegaf, hoe ze zich voortdurend op een eigenhandig geklopt advocaatje of eiersoepje trakteerde, hoe ze de eieren bij zestallen wegsmokkelde ... „Maar baker", zuchtte mijn vrouw eindelijk, „nou heb ik gisteren achttien eieren van „Eigen Hulp" gekregen. En zijn die nu al op ?" „O gunst, mevrouw", suste het goede zieltje, „maak u daar met ongerust over... Dat zal uwes niks geen kwaad doen, zooveel eieren ... De dokter zeit altijd : „Baker, zorg dat 't mijn kraamvrouwtjes aan niets mankeert .. . je kan ze niet te veel eieren geven... 't Kan niks geen kwaad achttien eieren. ■. En je kan ook zien, waar 't blijft". Èn 't kleine Kabedoessie, dat even kreunde, tot getuige uit haar wiegje halend, kwam ze dodijnend en mirletonnend aan: „Niewaar Kabedoessie, we kunnen wel 7 zien, waar 't blijft bij je maatje ! Ze ziet er patent uit onder de zorgen van baker Blauw. ..En jij ook, ja, ja, kijk nou maar onnoozel, jij ook .. kleine lastpost- Daar, ga maar naar maatje... Die het wat lekkers voor je ... Daarom moet baker zoo voor 'er zorgen... En dan gaat baker nog eris 'n soepie klaar maken met een paar eitjes er doorgeklopt.... M'n vrouw was alle achterdocht vergeten, terwijl ze onze kleine aan de borst lei, en verrukt knipoogend tegen mij, me beduidde, hoe onze' kleine slokop gulzig klokte. Eindelijk mocht er bezoek afgewacht worden, en voor zoover ik daarvan getuige was, ontplooide hierbij onze baker haar grootste talenten, 't Was, of ze het op het eerste gezicht zag, wie van plan was, haar een goede fooi te geven. Tegen dezulken was ze onuitputtelijk in attenties en wist ze al haar teere zorgen voor de kraamvrouw en al de verrukkelijke eigenaardigheden en bekoorlijkheden van de jonggeborene uit te meten, dat de kraamkamer een gezellige sociëteit begon te lijken. En dan met een moederlijke bereddering, als om haar luidruchtigheid te vergoelijken, eindigde ze : „O mevrouw, 't is zoo'n dot 1 Ik heb al zoo lang met dokter Kapsel gewerkt, maar we zeggen wel alle dag tegen mekaar: zoo'n dot als dit is, hebben we nooit gebakerd. Niewaar, Kabedoessie ? Maar nou gaan we gauw in ons wiegie ... Anders wordt maatje te moe... En geef maatje dan nog maar één kusje ... En mevrouw ook. Nee, nee mevrouw, nou houdt u Kabedoessie niet langer ... Nou gaat Kabedoessie onder de dekentjes... Achter de gordijntjes ... Rrrr, rrrr, rrrrr !" En het gemirleton verdween naar de achterkamer en stierf langzaam uit... Maar tegen visite, die niet voor vol werden aangezien, was baker Blauw zeer gereserveerd. Dan toonde ze het kleine wereldwonder alleen op verzoek van de moeder, reikte amper een voetenbankje aan en wist zelfs bedektelijk tot verkorting van het bezoek aan te manen, omdat ze al zoo vaak had opgemerkt, dat mevrouw voor een lang bezoek nog niet sterk genoeg was. De meid bracht wel eris Machten over, als zou ze gezegd hebben van een bezoekster: „Wel ja, voor die zal ik me niet druk maken. Daar heb ik mijn fooi toch al 8 van te pakken", of „Daar is weer zoo'n mevrouw, dis» me met een paar kwartjes zal afschepen..." Maar de meid kon onze voorbeeldige baker nu eenmaal niet uitstaan* Ofschoon, gevoelig voor fooien was ze ongetwijfeld. Ook in deze zwakheid toonde ze zich geheel en al een gewoon mensch, wat misschien eenigszins met haar ideale talenten in strijd was. Ik zie haar nog zitten, de voeten op haar stoof, de knieën wijd uit, zoodat de groote blanke operatietafel, waarop al zooveel met onze lieveling was afgespeeld, een geschikt veld aanbood om er den inhoud van haar reuzenportemonnaie op uit te spreiden. Ik zag, hoe ze rijksdaalders, guldens en kleine munt uitspreidde, mummelend de som optelde en hertelde en ingenomen knikte. „Ik ben tevreden, ik ben tevreden", hoorde ik haar mompelen en toen ze mij vlak bij zich zag, streek ze haar oogst zoo handig in de portemonnaie, of ze een kwartjesvinder was. „Een goeie vangst gehad, baker ?" plaagde ik. En voor het eerst, sedert ik haar kende, eenigszins & verwarring, stamelde ze: „Eh ... Wat blieft u ? Ja, ja, 'k ben tevreden ... Een beste dienst meneer... U en mevrouw zijn ook zulke echt lieve menschen. Maar dokter Kapsel recommandeert me ook alleen bij beste menschen..." UITGEKLEED. u UITGEKLEED. I. Juffrouw Baars gaf een proper cachet aan haar winkel. In de heele buurt was de loop van ieder, die oog voor netheid, degelijkheid en fatsoenlijkheid had, naar haar zaak. De marmeren toonbanken blonken witgeschuurd, de balansen en schalen fonkelden u tegen en de vloer was helder als een brand. En 't was of al die keurigheid terugkaatste op de persoon van juffrouw Baars, zooals ze daar met een ernstig-vriendehjken glimlach achter de toonbank stond, met haar eerlijk verstandige oogen haar klanten voor zich innemend. Ze was een toonbeeld van een degelijke burgerjuffrouw, wat buitenachtig, wat gezet, maar keurig net in haar zwarte rouwgoed en krippen rouwmutsje, waaruit het mooie regelmatige oude-yrouwengezicht opgewekt gluurde. Ze leefde voor haar zaak en was even vriendelijk tegen een klant, die om een cent mosterd kwam als tegen iemand, die eenige fijne blikken sardines moest hebben. Maar haar winkel was het eigenlijk niet. Ze had alles op naam Van Henk laten stellen, haar eenigen jongen. „Je ben mal om je uit te kleejen voor je naar bed toe gaat", had broer Lof haar gewaarschuwd. Maar zij was er blij om, dat ze zoo gedaan had. De drie meisjes hadden haar deel al ruimschoots beet. Nog bij het leven van haar man waren die voortgeholpen aan een boerderij. Eü als zij nu kwam te vallen, dan Kon ze 'r gerust op wezen, dat Henk veilig zat in zijn winkel en geen inhalige zwagers hun portie er uit zouën schrapen* Maar na het huwelijk van Henk had ze wel eris aan de woorden van broer Lof gedacht. Ze kon zich nog al gemakkelijk schikken, doch haar nieuwe schoondochter, Bertha, had haar al meer dan eens laten voelen, dat de leiding nu bij haar berustte en dat moeder zoowat geduld werd. Ze troostte zich met de gedachte, dat ze ook te oud werd, om zoo druk zich te maken met den winkel. 12 Maar het viel haar hard, om achter de ruiten van het tusschenraam te blijven en alleen met een knikje de vriendelijke groeten van de klanten te beantwoorden. En ze verbeet zich, zoo langzaam Bertha afwoog. De menschen stonden te trappelen van ongeduld. Henk ook al zoo langzaam ! Ze kon het nu al merken, dat de loop minder werd, dan toen zij nog achter de toonbank stond, 't Zou haar benieuwen, of het aan de wekelij ksche ontvangst niet te zien was. Maar alles ging zoo geheimzinnig. Ze werd er zorgvuldig buitengehouden. „Wil ik eventjes helpen", vroeg ze om het hoekje van de deur. Maar Bertha knikte zoo onwillig, dat ze er van schrok en de deur maar weer dicht deed. Toch moest ze achter het tulen gordijntje gluren naar wat er in- en uitging en berekende ze, welke vaste klanten ze vandaag nog niet gezien had en dat er zoo dagelijks één meer wegbleef. Ontevreden zag ze naar een hoek van de woonkamer, waar een groot kabinet-orgel pronkte ... Allemaal geld aan de zaak onttrokken. Vaste kleeden, groote spiegels in gouden lijsten,... alles kon lijen ... En de zaak moest het maar opbrengen, want Bertha was er in gekomen zonder zelfs een uitzetje mee te brengen. „Dag juffrouw Baars", zei een fleemerige stem. O, dat was Bertha's moeder, juffrouw Pelse. Ze hijgde van vet en knoopte de keelbanden van haar onnoozel klein kapothoedje los, dat op haar groote hoofd stond als een knop op een botervlootje. Ze baasde maar in de kasten, waar ze haar mantel en hoed wegborg, schonk zich een kopje thee in, liep alle kamers door... „Wel gezellig hè, zoo'n muziekdingetje in huis...", merkte ze op, zich ook naast het tusschenraam opstellend. „As j'er nou op spelen kan", antwoordde juffrouw Baars gemelijk. „Dat zal wel komme, Bertha is nog al flink van anheme". „Ze zal genoeg aan te nemen hebben in d'r zakie", opponeerde juffrouw Baars bits. „Nou, een beetje sjeuigheid mag er toch wel wezen", zei juffrouw Pelse. En zoo bleven ze voortredeneeren, zooals altijd eigenlijk allebei giftig, onbewust voelend, dat er hier maar plaats voor een van beiden was. „Wacht, 'k kom u even een advocaatje inschenken", 13 kwam Bertha boven, ,,'t Is nou nog al niet zoo druk in den winkel..." „Ja, da's zoo goed voor m'n borstigheid, meid, dat weet je wel... U ben heelemaal niet borstig", informeerde juffrouw Pelse als om haar dochter den pas af te snijden, aan haar schoonmoeder hetzelfde te presenteeren. „Nee, advokaatjes kon het bij mij niet lijen", snibde de oude vrouw. „Och, as je 't nou niet noodig heb, zou ik 'r ook niet naar talen". En van haar glaasje lepperend S „Hoor 'ris, wat een weer. Zoo kan 'k ér niet door... 'k Ben zoo bang voor onweer... As je nou 'n bed over had, dat zou nog 'ris gemakkelijk wezen met slecht weer en anderszins... Haar je ben te klein behuisd om geregeld een kamer te kunnen missen". „Ja, as nou moeder Baars de kleine kamer niet had..", merkte Bertha quasi argeloos op. Juffrouw Baars zat een bandje van haar tulen muts uit te strijken tusschen duim en vingers. Maar haar onderlip trilde zenuwachtig en ze had veel te doen, om niet boos uit te vallen, of ze hier soms te veel was. Ze stond maar 'ris op, ging haar kamertje binnen, en zette zich voor het raam, waaruit ze door haar brilleglazen heen staarde naar den blinden muur van bakker Sanen, die op een paar meter afstand haar het uitzicht belemmerde. Ine muur moest heel veel interessants hebben, want haar brilleglazen staarden er nog even strak naar, toen het al pikdonker was en Henk de deur opende, waardoor een breede lichtbundel op haar gelaat viel. „Zeker vermoeid, zeker wat aan het dutten", zei Henk en hij sloot de kamer weer, zoodat hij op den tast een stoel moest nemen. Zijn moeder zuchtte alleen wat en de handen vouwend op haar voorschoot, richtte ze den blik weer op den blinden muur van bakker Sanen, alsof ze daar doorheen in de toekomst wou doordringen.' Ze voelde Henks hand langs haar wang streelen, zooals in de dagen van ouds vóór hij getrouwd was. In tegenwoordigheid van zijn vrouw scheen hij zoo iets niet te durven. Henk zocht haar hand en drukte die. „Kom, moeder, Bertha vindt het zoo naar, dat u altijd wegloopt, als haar moeder er is", zei hij. Ze wou niets terug zeggen, want ze was bang, ongenoe- 14 gen te stichten tusschen hem en zijn vrouw. Maar de tranen biggelden langs haar neus onder de brilleglazen vandaan, en ze had heel wat te beredderen vóór ze meegaan kon. Gelukkig waren Bertha en haar moeder in den winkel en zoo kon ze wat op verhaal komen. Henk probeerde wat met één vinger op het kabinet-orgel en zoo zat ze weer alleen achter het tulen gordijntje in den helder verlichten winkel te staren, waarin ze haar laatste kapitaaltje en al haar illusies had gestoken... „Nou Henk, telefeneer effentjes om een rijtuigie", schrok ineens juffrouw Pelse's Jordanerige stem haar uit haar mijmerend getob ... ,,'k Heb het hart niet, met zulk weer langs straat te gaan..." ,,'t Is nou anders droog", protesteerde Henk zwak, Bertha snibde: „Nou, dat zou wat moois wezen, als je 'r tegen op zag, zoó'n oud mensch thuis te laten brengen met zulk weer." Henk stond al aan de telefoon en juffrouw Pelse hijgde : „,Nou meid, krijg m'n hoedje en manteltje maar 'ris... Hè, hè, maar 't is wel naar, dat je nog niet een kamer het. Met de bevalling, zie je, dan zou 'k een paar weekjes al vooruit bij je kenne komme..." „Maar ik ben er dan toch", viel juffrouw Baars nu uit. . „En de dokter per telefoon te bereiken... Goeie mensch, wat moest ik dan in mijn jongen tijd, alleen op een boerderij, de dokter wel een uur ver af ..." „Ja, je rolt er dan door", troostte juffrouw Pelse gemoedetijk ... „Maar als je vraagt, of het aardig is,... nee hoor! Ik begrijp me zoo levendig, dat in zoo'n tijd Bertha 'er eigen moeder graag bij'r het... Eigen is toch maar eigen... En al ben u nu nog zoo goed, zooals 'n eigen moeder kan u toch niet wezen... Nee, is 't niet zoo ?" Juffrouw Baars kon zich niet inhouden en viel voorover op tafel al snikkende. „M'n lieve mensch, wat miszeg ik daar nou an.. 't Is toch de waarheid... Uwes ben er toch niet minder om. En Bertha zal uwes altijd prijzen..'. Maar 't bloed kruipt nu eenmaal, waar 't niet gaan kan..." Ze vermande zich en stikte haar snikken in, trachtend Henk een glimlachend gezicht te toonen.... Maar het grootste deel van den nacht sliep ze niet en lag ze tegen den blinden muur van bakker Sanen te sta- 15 ren ea 't was, of ze daar alles op zag afspelen, wat er komen moest... Juffrouw Pelse in naar kamertje logeeren ... zij zoolang op schobberdebonk bij haar dochters En toen ze eindelijk insliep, droomde ze, dat ze den sleutel van haar eigen kamertje niet vinden kon en dat juffrouw Pelse dien lachend in de hoogte hield en er hard mee wegliep, zoo hard, dat ze de dikke wangen kon hooien klappen. II ,,'k Kom moeder weer terugbrengen, hoor", roept Piet Zwaag met zijn zangerige neusstem en hij draagt de oude vrouw reisrolletje, hoededoos en koffertje na, ze met een zekere gejaagdheid stevig op de toonbank neerplakkend. ,,'t Was wel druk met de paarden, maar 'k heb toch ingespannen : je kan zoo'n oud mensch dien heelen weg niet laten loopen..." Alles is in den winkel te hoop geloopen. Henk zet den schroom voor vrouw en schoonmoeder op zij en aan zijn natuurlijke gevoelens gehoor gevend, kust hij de oude stakker stevig op de beide wangen en helpt haar het trapje op naar de tusschenkamer, bedeesd mompelend: „Zoo, zoo, da's onverwacht weer terug, ... wel onverwacht". Bertha en juffrouw Pelse gaan zwager Piet te lijf in een duet van bezwaren. „Eerlijk gezeid, 'k ben blij de goeie ziel weer te zien, maar waar ik ze bergen moet...', oppert Bertha. En juffrouw Pelse, de handen in de heupen, verspert hem de buitendeur: „En dat zoo maar zonder te waarschuwen • •• Je begrijpt wel, Bertha is zwak, die ken mijn nog niet misse.... En de tweelingetjes hebben toch ook 'er ruimte noodig... En bij jullie in zoo'n groote boerderij is plaats genoeg..." ,/k Dacht, dat je vrouw^ moeder nog wel graag een poosje over den vloer hield..." inviteert Bertha. „Och, een groot huishouen, wat zal ik je zeggen", roept Ket. „En de jongens ongezeggelijk en treiterig. En dan is 't niet plezierig altijd zoo'n grienend oud mensch over den vloer... 'k Zal met zeggen, mijn vrouw kon wel anders tegen 'r eigen moeder wezen... Maar wat mij ■ i6 betreft, ik spande graag in om er weer terug te brengen. Zoo heel plezierig had ze 't niet bij 'er dochter... En grinnekend met een „Nou, gedag, hoor", loopt hij haast de dikke deurversperring omver, stapt in z'n tentwagen en, de zweep over z'n bruine merrie halend, maakt hij, dat hij het gevaar ontkomt, om weer de oude vrouw te moeten meenemen. ,,'t Is wat moois", gromt Bertha... „Ze zal in vredesnaam op een veldbedje moeten slapen"... „Ik kan geen dekens of kussens missen, als je dat maar onthoudt", moppert juffrouw Pelse. ,,'kLeg toch al heel anders dan in m n eigen bed..." Henk is al bezig.de tweelingen te toonen en zonder haar hoed af te zetten en al het grievende van de ontvangst vergetend, maakt ze trararietjes en glimlachjes tegen de kieroogende wichtjes, haar bewondering in blijde uitroepen luchtend: „Wat een dotjes ! Wat een schatjes! En wat lijken ze op mekaar... Bertha, je mag ze wel een lintje om het armpje doen... Ja, ja, knijp ju je oogjes maar dicht... En jij ook... En slaap maar lekkertjes ... Och, och, en wat zoet dat ze zijn ... Je hoort ze niet... Eventjes in mijn arm houen..." En zoo gaat de grootmoederlijke bewondering door en vinden de moeder en de twee grootmoeders elkaar in een gemeenschappelijken moederlijken trots. Maar als de zuigelingen weer zijn opgeborgen en Henk het z n moeder gemakkelijk wil maken en haar mantel en hoed begint af te nemen en haar bagage op te bergen, barst juffrouw Pelse uit: „Maar in mijn kamertje ken je dat toch niet bergen, Henk. Wat doe je nou ? Daar kennen we toch niet allebei slape..." „Te Dacht, dat u weer naar uw eigen huis ging", zuchtte Henk schuchter. Maar daar brak het onweer los. Kijverig viel Bertha uit: „Ja, mijn moeder, die is altijd te veel... En die moet nou zeker maar weer ophoepelen.. Maar ik kan 'er nog niet missen... Jij beseft met half, hoe naar ik wel ben en hoe weinig ik nog doen kan en hoe niemand anders me zoo kan helpen als m n eigen moeder.." En dan z'n schoonmoeder mee in accoord : „Ondank krijg je altijd... Stank voor dank... Nou ik hier den boel geredderd heb, zou hij..., die vent van je... me zoo op straat willen zetten... Is me dat voor een behandeling ..." 17 En Henk vol verontwaardiging, maar schuchter in eerbiedige vrees voor de strijdbare machten tegenover hem: „Moeder hoort hier toch... 't Is toch eigenlijk haar winkelzaak..." Maar hij wordt overstemd door de heftigheid van zijn tegenpartij... Onderwijl staat de oude juffrouw Baars gedachteloos in den winkel te kijken, te verlamd om wat in het midden te brengen... Ineens ontwaakt ze onder de kijf-uitbarstingen van de beide vrouwen tegen haar zoon, en de deurknop in de hand nemend, zucht ze : „Dan zal ik wel gaan... Ik wil hier geen ongenoegen stichten..." Henk houdt haar tegen : „Maar. moeder, zit dan eerst wat... 'k Zal eventjes een rijtuigje bestellen..." „Rijtuigjes kosten geld, jongen", bemoeit moeder Pelse zich er heel gedecideerd mee, „En je heb nou zoo'n dure tijd achter de rug met die bevalling..." „Zoo'n end is 't toch niet, naar zwager Piet z'n boerderij", meent Bertha. Ondertusschen is de oude moeder Baars de deur uitgegaan, den winkel door, stilzwijgend als een slaapwandelaar. Henk heeft nog de kordaatheid haar een gulden in de hand te stoppen. Als ze trammen wou, dan was 't zoo'n end niet naar zwager Piet... Ze zag hem door haar vochtige oogen aan, medelijdend en verwijtend en stopte den gulden ongemerkt in de gleuf van de toonbankla... Toen zoende ze Henk en nep de straat op... Driftig stapte ze voort, met oudevrouwtjes-geslof ... Haar oogen waren niet meer vochtig... Ze was nu eenmaal stom geweest. De zaak was van Henk en zij was nu heelemaal overbodig... Wat deed ze nog op de wereld... Iemand die zich uitgekleed heeft, moet ook behoorlijk naar bed toe gaan... En niet als een drenzend kind op blijven zitten... Ze was al buiten de stad vóór er iets anders in haar hoofd kwam dan die eene gedachte... Het eerst kreeg ze besef van de vraag, waar ze naar toe zou gaan. Ja, ze was op weg naar haar dochter Krijntje. Maar daar kon ze niet zoo dadelijk weer aankomen, nadat Piet 'er pas had geloosd. ... Stom kon 'n mensch doen... Nou hadden ze juist aan Henk en Krijntje 't meeste besteed, om ze op goeie spulletjes te zetten. En geen van beiden had gelegenheid om haar te hebben, nu ze een lastpost was geworden. Ze zag in de verte de hooge peppels, al boven 2 i8 de Zuid-Hollandsche woning uitsteken... En ze voelde nu eerst recht hoe vermoeid ze was... Haar voeten brandden en hartkrampen belemmerden haar de ademhaling. Ze voelde zich paarsrood in het gezicht worden. Zweetend en hijgend zette ze zich op den berm neer en strikte ze zich de linten van de tulen muts los... Al het beweeg op de boerderij ging aan haar starende blikken voorbij als een droom... Eindelijk bedaarden de krampen en hartkloppingen wat en kordaat stond ze op en sloeg links den weg af, het landpad in, dat naar Anna, haar tweede dochter voerde... Maar al gauw kon ze niet verder en moest ze zich de borst vasthouden, zooals haar hart ging bonzen. Als een stram paard vhjde ze zich dan neer aan den waterkant en wist niet, hoe te zitten of hoe te liggen, om tot adem te komen ... En als ze weer opscharrelde om voort te gaan, kon ze haast niet vooruit komen, zooals haar voeten brandden en al haar leden pijn deden, en haar hart samenkrampte, maar ook zooals die boerderij haar scheen af te stooten aan het eind van de laan, waar Anna woonde, die altijd snauwerig tegen haat moeder geweest was en die er haar al zooveel verwijten over gedaan had, dat ze al haar geld inHenks winkel had gestoken. Tot een reuzengevaarte groeide de boerderij in haar oog en de nijdige grommende hond joeg haar 'n monsterachtigen schrik aan... Zoo bleef ze voor het hek staan. Ze wou roepen, maar ze kon niet, tot ze neerviel „Nou, da s ook wat moois, om zoo'n oud mensch zoo'n end te laten loopen", hoorde ze Anna's snauwerige stem. „En wij zitten er maar mee opgescheept". Ze voelde zich aan haar armen ophijschen en strompelend gingen haar voeten vooruit en het was, of ze niet door haar eigen wil bewogen werden. „Zeker mot gehad", grinnikte haar schoonzoon...". „Afijn, je kan ze toch niet aan den weg laten liggen"» DORRE BLADEREN. DORRE BLADEREN. We wandelden door het bosch over den berg. De zon was onder, en de hitte van den dag in een opwekkende avondkoelte overgegaan. Grijze mistwolkjes rookten over de boschpaden en als kabouters sprongen mijn kindertjes er door heen, dartelend bloempjes plukkend en telkens een liedje met heldere stemmetjes aanvangend, maar het in dolle uitgelatenheid weer afbrekend ... Ze waren nog maar den eersten dag hier, op den heerlijken berg met zijn bosch en zijn vergezichten en zijn vrijheid. En ze waren een jaar lang opgesloten geweest in de drukke stad, in strenge scholen en op een benauwd bovenhuis. En den heelen dag waren ze te loom geweest van de warmte, om zich te bewegen en te genieten. . . Mijn vrouw en ik zagen ze voor ons dartelen in den avondnevel, of ze uit verre landen kwamen, de handjes tastend vooruit als om het nieuwe onbekende leven te grijpen. Nu en dan ritselden onze voeten in de dorre bladeren, die het pad bedekten. De boomen waren door de droge zomerhitte verschroeid en vooral de beuken strooiden de afgesnoerde bladeren telkens neer. „Hoor", zei mijn vrouw, „de kleine voetjes ritselen door het dorre loof, of het in den herfst is..." „Lente en herfst", philosopheerde ik, op de kleinen wijzend. „En de zomer om ons heen", lachte mijn vrouw. „En 's avonds wat een heerlijke Zomer, al zijn de dagen al te heet..." Het was stil in het bosch. Uhu, uhu, krijschte in de verte een uil en de kinderen schreeuwden hem na als een echo, geheel niet de dupe van zijn griezelige reputatie. Daar hoorden we stemmen door de avondstilte en bij een kromming van het boschpad stonden we ineens voor juffrouw Stans, onze hospita. Een vreemd, afschuwelijk vrouwelijk monster steunde op 22 haar arm en de kinderen schuilden onwillekeurig achter ons weg. „Mevrouw van Kreel", stelde juffrouw Stans voor. „Mijnheer en mevrouw Auker en drie kindertjes: onze meuwe logés". En tot ons vervolgde ze : „Mevrouw van Kreel woont al jaren bij ons in. Mevrouw is blind en met mooi weer doet ze altijd haar avondwandeling aan mijn arm.... Is wel heel erg, iedereen zoo tot last te wezen", zei de blinde en haar luide, volle stem klonk verwijtend. „Ieder loopt me liever uit den weg... Merkt u wel, de kindertjes schuilen ook voor me weg... Durven jullie me geen handje geven, liefjes..." En ik begreep heel goed, waarom de kleinen nog angstiger achter ons wegscholen. De wezenlooze oogen draaiden en rolden de blinde griezelig door het hoofd en gaven aan het grove, heksachtige gelaat een spookachtige uitdrukking. Het kapsel van wilde, grijze krullen en de vreemd-TOodwit-gestreepte zijden blouse verhoogde het afzichtelijke van haar voorkomen, dat ook ons schrik aanjoeg. We praatten wat van een beklag over haar hulpbehoevendheid en dat het ons zeer aangenaam zou wezen, als ze ook met ons een wandelingetje wou doen. „O, dan ben u wel een uitzondering", klonk haar verwijtende stem. „Ik ben ieder tot last, en ieder die ik ontmoet, rekent zijn dag bedorven." Onze kleintjes trokken ons angstig voort en we gingen met wat verontschuldigende beleefdheden verder. De kinderen waadden tot de enkels door de verdorde bladeren, die ze ritselend opschopten. En achter ons wandelde de monsterleelijke blinde met de krampachtig draaiende witte oogen weer naar haar kamer, waar ze neergefladderd was, toen de stormen over haar gekomen waren, die ze wellicht zelf ontketend had- De kinderen lagen, moe van den vollen dag zwerven en spelen m de bosschen, rustig boven. En wij zaten onder den grooten lindeboom te genieten van den koelen avondwind en den gouden zonneondergang. Over den hoogen rug met de tabaksvelden hing de vlammenhicht 23 naar den kant van de rivier, als een visioen van geopende hemelpoorten. Zonder gedachten ging ons innerlijk tasten naar die schoonheid uit en we verloren ons in haaif wezen, als de bader zich verliest in de ruischende frischbeid van de zich over hem omstortende schuimgolven der zee. Werktuigelijk weerden we de lastige bijen, die, nog laat op pad, hun dorst kwamen lesschen bij de pomp, tot een gevoelige steek me wakker deed schrikken. Uit huis was een oude visschersman gekomen, om znn trekpot onder de pomp om te spoelen en te vullen. En dat had de bijen brj honderden uit het mondstuk van de pompbuis verdreven, waarvoor ik pijnlijk had moeten boeten. „Is hier ook al een visschersvloot", vroeg ik verbaasd. „Neen, neen," lacht de groote, stramme man verlegen en aan de zangerige uitspraak herkende ik den Scheveninger. „Woont u hier," informeerde ik nieuwsgierig, want we hadden hem nog heel niet gezien in ons pension. „Met mijn vrouw al een half jaar," en voorzichtig schoof de visscher weg, laconiek in zijn dikke kleeren, die zelfs 's winters nog een straf moesten wezen om te dragen. De twee mannen, die ik in den tuin had zien werken, gingen nu als heele heeren uit naar het stadje, wandelstokken in de hand, net gekleed en een hoed op, dien ze, als welopgevoede menschen voor ons afnamen. Mijnheer Stans kwam zelf voor de deur zijn lange pijp rooken, en hunkerde klaarblijkelijk naar een praatje. Uit de andere deur wandelde stil zijn vrouw met de afschuwelijke blinde aan den eenen arm, en een hobbezakkige dame in een geheel wit costuum, dat veel had van een stucadoorshemd aan den anderen arm. De blinde draaide haar hoofd zoo trotsch omhoog, en wrong haar bals zoo stijf achterover, alsof ze bij zichzelven zwoer, toch één enkel oogenblik het gehate donker te willen doorboren, om even een lichtstraaltje op te vangen. „Wat ongelukkig", zuchtte mijn vrouw. „Zoo oud kan ze toch niet wezen nog". „Nog geen veertig, mevrouw," lichtte onze hospes in, naderbij komend en bedaard de bijen met een rookwolkje verjagend. „Allemaal de schuld van den drank... Mevrouw van Kreel is blind geworden door een bloed-uit- 24 storting m de hersens. In dronkenschap klom ze op een stoel om wat van een kast te halen. Ze viel en trok de kast mee omver.... En nu is ze onder curateele en wordt hier door familie onderhouden. Maar als ze er kans toe zag, dan zou ze nog drank binnensmokkelen. -. fcn die andere, dikke mevrouw, die zooeven uitging , ook al dnnken en snuiven. Die is er verbazend leep k pm uit de stad drank of snuif te laten komen, dat ik^lle leveranciers heb moeten waarschuwen. Anders een goeie ziel. Maar mevrouw van Kreel is een kwaje..." „En dan uw visschertje," vroeg mijn vrouw. ' „O, die waren zoo erg, dat ze met meer van bed konden komen en alleen maar sterken drank gebruikten, man zoowel als vrouw, t Zijn beste menschjes, maar we hebben er eerst wat aan te doen gehad. Ze waren verdierlijkt en vervuild. En als 't zoo blijft gaan, kunnen ze van 't najaar weer naar hun eigen huisje " „Dus we zijn jn een formeel asyl voor drankzuchtieen aangeland zei mijn vrouw met huivering. „Ja, mevrouw, och u merkt er overdag niets van. Dan hebben ze hun bezigheid. En hier zijn het normale menscnen. Ze moeten hier wel leven als kluizenaars..." „JLoch griezelig, al die abnormale menschen." „Griezelig? Heerlijk is het," en onze hospes liet zijn kalme loomheid varen. De echte bekeerder kwam naar voren. „Heerlijker werk dan menschen behouden, mevrouw, is er toch niet. O, ik kan spreken uit ervaring. Ik had een mooie kweekenj in Bussum, die een ruim bestaan gaf. Maar ik kon niet tegen de weelde; Ik moest veel reizen en dan dronk ik, en soms was ik een heele week met nuchter. Ik zag mijn vrouw wegkwijnen en mijn zaak verloopen. Mijn kinderen werden schuw voor me. En toch kon ik het niet laten. Eens toen ik nuchter was, zei mijn vrouw: Tan, ie weet met wat ik uitgestaan heb. Maar zoo kan 't niet langer, k Heb me vast voorgenomen om weg te gaan en met mijn kinderen te leven. Ik zal er met een pension zien te komen . .. 't Heeft me veel gekost om je te verlaten. Maar ik walg nu van je... Ik zei niets, maar in mijn binnenste welde hevig de "ï? °P' dle lk voor Kü voeWe- En ik stanfpte, toen ik alleen was, op den grond tegen den ellendeling, die zooveel leed m de wereld schopt. Ik verkocht mijn kweS 25 kerij en haalde mijn vrouw over om in Amsterdam op een klein bovenhuis te gaan vronen, waar ik als gewoon sjouwer leefde. Op de kaden waar ik ze maar vond, klampte ik drinkers aan en zei ze, dat ze het te laten hadden om hun heele gezin te verwoesten. En zeg niet, dat ie het niet kunt laten, kon ik ze toeroepen. Want zoo n ellendeling als ik, zijn jullie zeker niet geweest. En nou is het uit met mij, goddank, en ik vertelde ze soms met tranen in de oogen, hoe rijk ik nu in mijn armoe was. En later kocht ik van overgeschoten geld dit afgelegen terrein met woning en schuur van een tabaksplanter .. . O, mevrouw, het is zoo heerlijk als ik er een van hier zie vertrekken, met goeden wil en veerkracht om weer in de wereld op eigen beenen te staan..." Hij raakte niet uitverteld en het bleek, dat alle inwoners van zijn huis wrakken waren, die in de stille eenzaamheid op den berg levenskracht kwamen opdoen, om aan de drankverlokking weerstand te leeren bieden. De heertjes, die zoo even waren uitgegaan, om de brieven uit de stad te halen, waren ontwikkelde mannen, vaders van een gezin, door drankzucht tot diefstal en armoede vervallen, en nu hier als landarbeiders werkend in de hoop, over hun verkeerde neiging heen te komen en weer eens voor hun gezin te kunnen leven. Zelfs de werkster, het opgewekte blozende vrouwtje, dat zoo vriendelijk onze kamers deed, en zoo hef tegen de kinderen was, hoorde onder de dorre bladeren, die hier door den warrelwind van losgelaten hartstochten waren neergefladderd, ver van het huisje, waar haar oude man eenzaam zijn dagloonersbestaan voortsloofde. „We zijn dan danig gecompromitteerd met onder uw dak te vertoeven," lachte ik. „U hebt er ons mooi laten inloopen." Onze hospes was nog te vol vuur over znn bekeenngswerk, om mee te lachen en mijn vrouw zuchtte: „Daar komen de twee heertjes aan met de brieven! En te denken, dat ginder ergens een vrouw met hun kindertjes zit te wachten tot vader weer sterk genoeg zal worden om zijn slechte neiging den baas te blijven... Meneer Stans, ik wou dat ik u kon helpen, 't Is een heerlijk werk, om die vaders weer aan hun gezinnen terug te geven.. 26 ■ ''9' moesje, moesje," kwam onze jongste, de JSb^l^V06 kamCT i"**™- En het kind walniet tot bedaren te brengen; trappelend van angst drong het ach tegen den schoot van haar moeder aan. ë Mijn vrouw tilde haar op, nam haar verhit kopie tefês in^hf'v^ff^^ gastellende £rf i^rf ïCeki; dat het ^ de blinde mevrouw van tasten rLt l ^ -"6 P"! tegengekomen en haar Sen ^ w„ eTlë& hiand61i VO°? grijPgebarenhadaangezien, t Was ook wel om te schrikken : die griezelige oogen en dat spookachtig verwrongen gezicht met £ verwarde gnjze krullokken, maar vooral die hoüe™Poc£ acWige zuchten, die ze, al tastend naar den wegTsSSe tïï3^ M te ]amn\eren over haar lot en dat de men: £h™haar*™ schuwden. * Was wel gebikt, om een klem kind de stmpen op het lijf te jagen. i>aar hoorden we een volle weemoedige vrouwestem boven ons een hed van Mendelsohn aanheffen! 4us luisterde, de koontjes nog rood van opwinding, de oogen nog met tranen gevuld en het mondje wijd open ' r' *? "9?. vrouw, „ik zou er zelf bij schreien sXeTdeemneedlgi klaagde de stem en he?geluTd scnreide neer als violoncelgeween : „Wie war so schim doch Wald und Feld, Wie ïst so traürig jetzt die Welt! Hin ïst die schóne Sommerzeit, Und nach der Freude kam das Leid." ™X°*T de wfrkster' ^am binnen om ons het $ * a brengen ^ haar vriendelijk praatje van altijd. „Wat doet mevrouw van Kreel weerbaar best," zeize. " O uTf168'016 200 zinSen' grijPt ^ poes . " ls.dat mevrouw van Kreel, die zoo mooi zingt " Ji'^^^S^^ verrukkelijke^ weer bin^ g' n*d ^^owen, kwam zï _:n'£f fc™1.' een mevrouw, die zoo mooi kan zingen, hoef je met te schrikken." „Ik ben nou niet meer bang. Ik wü wel met die me- 27 vrouw wandelen," zei ze. „Die mevrouw kan niet zien, hè Moes r En zus hield de handjes stijf tegen de oogen gedrag' om bij zichzelven uit te maken, wat blind zijn wel be- „Nou kan ik moesje niet zien en vader niet, en de bloemen niet. En het groote bosch ook niet, hè moes ? En de grappige konijntjes niet, enne.. .enne..." Ze had de handjes weer van de oogen genomen en huppelde weg. Een poosje later zagen we haar mevrouw van Kreel aan de hand rondleiden door den tuin. Haar hoog kinderstemmetje kraaide druk, terwijl ze naar de blinde oogen opzag en ze vertelde van de bloemen en van haar moesje en van de grappige konijntjes, die in het korenveldje op hun witte staartjes zaten als kaboutertjes. Want mevrouw van Kreel moest daar toch ook iets van weten. Zóó was het eiken dag in ons pension: de heertjes, als daglooners op het veld werken, en 'savonds de brieven halen of een wandeling over den berg tot de rivier toe soms ; de dames als nachtverschijningen tegen donker het boschpad op met onze hospita en overdag vrijwel schuil; onze visschersman ook alleen tegen den avond verschijnend bij de pomp met zijn keteltje tot groote ergernis van de bijen, die hun dorst kwamen lesschen: vrouw Jakes, de werkster, altijd vriendelijk en gewillig voor iedereen. En al die wrakken hier op strand gezet, troosteloos ver af van het leven, waarin ze hun deel hadden, en dat nu alleen in hun binnenste opsluitend met al de wroeging en al de verwijten en al de wilde verlangens naar de verdooving door drank. Op een Zondagmorgen was Else-zus weer met mevrouw van Kreel den tuin rondgegaan. En toen We haar zochten, om met ons allen een wandeling in het bosch te maken, was ze nergens te vinden. Klaarblijkelijk was ze den achtertuin uitgeloopen met mevrouw van, Kreel. .... Mijn vrouw rende al het bosch m, of haar moederlijk instinct een vijand in de monsterachtige blinde vreesde. 28 Ik kon nauwelijks haar bijhouden en mijn geruststellend uitroepen hadden geen vat op haar. l£fS Seer Stans, onze hospes, scheen niet gerust. Hij vlo6g ons achterna m zijn Éemdsmouwen entoonde een vlulheM die ons verbaasde. Spoedig was hij ons vooruitgerend n^o?ik^mT°.TN"riep^ mijn schreiende vrouw ft™,." \** dadelljk gehaald. Dat zal u zien." O^S ^ mW. en steunde haar ™"ik * a afschuwelijke mensch, ik voel het ik deSeïfEe? ^fefet B ÜÜ meTuit^^^m,^ e\Verloren onzen h°spes w« üeto°S- G*111^ gmg het nu berg-af. .k „Maar zoo ver kunnen ze nog niet wezen," beweerde «fiSïSJI&ï126 den **»-in," En stil sprongen we het pad af, dat hier donker tu* stgerd^X lrt ^ bemoste dennestaïmeSes" uit he^ Sifïf VerlOTen we on*eu hospes ^n g^t^^elrTn SSffiS ^ ÖS&£lS & WareD - d" ^nNkond1nn „Waar vliegt mijnheer Stans toch heen ?" schreide mijn vrouw. Gaan we zoo niet naar het xneerSr zezïn^^f haar met hdde handen vasthouden, of ze zou gevallen wezen. „Dat mensch met ons kind naar het meertie, met onre snoes, onzen kleinen schat I" gilde ze uit. 3 ün ik had wel mee wülen schreeuwen, want ik was even angstig als zij. Ik trachtte haar nog watmoedIkTte spS ken. Maar ze luisterde niet en sprong w^vwmiÏÏL opgejaagd wüd. Hand in hand PdraSd^we^open vlakte over. Bij het laatste boschje het ik haar loï^n vloog vooruit, zonder meer op haar te letten. God in den hemel, als ik toch het blauwe jurkje van onsMemtg 29 op het meertje zag drijven! Ik zou dan het 'mensch verscheuren kunnen. Een gil of een krijsch van vreugde ontsnapte me toen ik ons snoesje in haar blauw jurkje naast meneer Stans zag, die bn haar hurkte en haar wat scheen te vragen. Met een paar sprongen was ik bij haar, al maar schreeuwend, dat mijn vrouw het zdu weten: „In orde, ze is er, tiocd en wel! Maar nauwelijks had ik haar omhelsd en gekust, of mijn vrouw viel hijgend naast haar neer en zoende haar en snikte, dat ons kleintje er angstig onder werd: „Moes ziek moessie in bedje, ik zal moessie onder dekentjes stoppen! Daar, ruiken 1" ... . ± En ze hield haar het bouquetje gentiaan tegen, dat ze hier in haar eentje scheen geplukt te hebben. Mijn hospes tikte mrj op de schouders en wees me op een rosé vlek in het meertje, waarvoor we nu eerst oog hadden. , . , ... En toen we naderbij kwamen was het de rose-zijden streepjesblouse van de blinde. Ze moest zich, terwijl het kind kalmpjes bloemen plukte, voorover in het water hebben laten glijden, dat te ondiep was, om gevaar op te leveren voor iemand, die er bij ongeluk in liep. In een oogwenk hadden we haar op het droge, en pasten kunstmatige ademhaling toe. Van het afschuwelijk verwrongen gezicht met de wijdopen, fletse oogen, die nugewetenloos stonden, zag ik even op naar het tengere figuurtje van onze lieveling. Ze drentelde al babbelend het bosch pad in met mijn vrouw, die begreep, wat er aan het meer gebeurde, maar haar medelijden bedwong om ons kleintje eerst uit het gezicht der verschrikking te brengen. Dat kleine, zonnige, liefdevolle kind had deze ongelukkige vrouw naar haar graf moeten leiden, den weg moeten wijzen aan de blinde, om in het meer vergetelheid te zoeken voor het leed van de eeuwige donkerheid, die haar beangstigde... ,, „«.•.. j „Ze leeft... 'k Voel haar hart kloppen," fluisterde méneer Stans, en we verdubbelden onze pogingen, al vroeg ik me af, of we recht hadden, deze rampzalige weer terug te jagen in het leven, dat niets dan een donker kerkerhol voor haar kon wezen, waarin geen rijk innerlijk leven eenig lichtstraaltje flitste. AAN BOORD. AAN BOORD. „Is Marietje 'r wel ?" zoekt juffrouw Braam ongerust om zich been, voor zoover het gedrang op de loopplank toelaat. . „All right 1" antwoordt Bas, haar man, urt den schat van zijn veertien-daagsche Engelsche studie. „Aan m'n hand 1" „En Bassie ? Is ie ook bij je ?" „Yes, he is 1" „Yes, yes, yes 1" bouwt de driejarige Bassie na en zijn stemmetje klinkt ais een kennis-piepertje van onder op uit de aandringende menigte. „Geef maar hier, je andere vlerk!" waarschuwt oom Ben. „Je mocht nog eris van de loopplank afgeschoven worden ... Heisa, ho, heisa ho 1" En bij eiken voet, die ze vooruitdringen, kraait Bassie zijn „Yes, yes 1" uit. , „Ziezoo, da's tenminste vaste voet aan boord, hè, he 1 zucht Bas hartgrondig, want het had hem zoo bijgelegen, of hij nooit zoo ver zou komen, 't Was alles zoo hoop over stook in zijn werk gegaan ... De achteruitgang van zijn kruidenierszaak na z'n verhuizing... De nieuwe installatie had 'm ook zooveel gekost... Allemaal geld aan zijn bedrijfskapitaal onttrokken. Wissels opzeggen, weer opzeggen, d'een voor, d'ander na. Schrikken als een looper binnenkwam en ongeloovig vragend zijn wisseltje vooruitstak ... En toen dreigde ineens die vrek van 'n suikergrossier, die 'm al niet meer leveren wou, met hem failliet te sullen laten verklaren, als ie ergens anders suiker opdeed En hij moest toch suiker hebben. Winkel eris zonder suiker als kruiënier. Da's net zoo onmogelijk ... als.. .als... eten zonder vork. En toch verdiende j'er geen cent aan. Maar je klanten bleven weg, als je ze niet bedienen kon met een of ander... En toen in eens maar 's Zaterdagsavonds Mozes Uienkruier van 't Watelfooplem laten komen .. Alles voor 'n appel of 'n ei verkocht, waren en opstand, 3 34 meubeltjes, alles wat de familie niet had overgenomen En zwager Ben onderwijl passage besproken, 't Was wel een Russische boot.. Maar lang wachten leek 'm niet Want zoo heel gerust was ie niet, dat z'em niet kon' den aanspreken, de schuldeischers... Er was toch veel niet betaald bn.. . En t meest zaten 'm die flesschen wiin in den weg, die hij m dépót had... Die had hij niet gekocht .. . En dépótgoederen verduisteren was diefstal. Ben had hem juist gisteren ingelicht... Te voren had hij het met geweten en er ook met aan gedacht... Goeie hemel, hoevelen gingen wel niet naar Amerika met zooveel duizenden schuld als hij kwartjes... Laat eris zien duizend gulden aan zijn broer, die hem er niet om lastig zou vallen... Een paar maanden huishuur. . Een zeshonderd aan de leveranciers... En als hij nu formeel failliet geslagen had, wat was er dan van terecht gekomen .. En nu had hij nog 'n honderd dollars, om in Amnka d eersten trjd uit te zingen... Hij was er zeker van dat nrj slagen zou daar, om al z'n schuldeischers tot den laatsten cent te betalen.. „Zoo, is dat onze hut!" zei juffrouw Braam, de deur openend. „He, he, da's 'n rust. Kom, schatten, 'n snoepig kamertje I Ze kuste den kleinen Bassie en streelde Marietje terwijl ze innig vergenoegd haar man en broer aanzag • 't was of er duizend pond van haar afgevallen was, want verbeeld je, dat een van die schuldeischers ze nog eris den voet dwars gezet had. „Nou zijn we op Russischen grond, is 't niet Ben ? Hier hebben de Hollandsche wetten niks te zeggen, wel Ben ?" fluisterde ze. Ben trok een bedenkelijk gezicht. „Yes. ves,*' kraamde Bas uit, „we zijn nou onderdanen van den heiligen Russischen czar," En de kindertjes yes-ten zingend in 't kamertje. „Pas jq maar op met je ge-yes!" waarschuwde Ben TOjs^wwachtig. ,7k Kan me zoo voorstellen, dat z'in Amerika je gauw in de luren leggen zullen, als je parmantig je mondje Engelsen spreekt Doe maar royaal als n groene vreemdeling... Die wordt eerder voortgeholpen dan wanneer je daar parmantig aan komt yes-sen.^ » t Beddegoed ziet er zindelijk uit," inspecteerde Bas. „Zie je wel, Greet ?" 35 „Ja, niet kwaad," bezag zijn vrouw kritisch. „Maar 't is niet van 'n Gooische bleekerij afkomstig... Kijk eris, hoe grauw 1" „Je moet je ook niet voorstellen, dat Russische zindelijkheid de Hollandsche is," merkte Bas op. „Als we nu onze overkleeren hier laten, dan gaan we naar de eetzaal, daar is meer ruimte," raadde Ben. „Maar onze hutkoffers zie 'k nog niet," klaagde Greet. ,,'k Had er graag wat uit ,.." „Die zullen wel komen," meende Bas optimistisch en zoo sloten ze hun hut, in optocht naar de eetzaal gaande. Ben kreeg een flauw vermoeden en verwijderde zich even. Hij vernam al gauw, dat de koffers nog in de loods stonden en op de beurt zouden opgeladen worden. Maar gerust was mjniet. Verbeeld je, dat ze Bas hier nog molesteerden. Dan was hij, als ongetrouwde broer van Greet mooi met het gezin opgescheept... Behalve nog de schande. En wat moest de vent hier doen... Loopknecht, duvelstoejager... 't Is een plezier, zoo'n klaplooper in je buurt te nebben... In die stemming kwam hij aan tafel. -. Tegen z'n gewoonte nam hij een goeien bel brandewijn vooraf. Hij smakte met de lippen: die was echt 1 Nog eentje, op één been kon je niet gaan. „Maar Ben, je kan 'r niet tegen," waarschuwde Greet, „en 't is straf goedje, zei Bas 1' Ben glimlachte: „Je wordt 'r een ander mensch door, hè ? Al de muizenesten verbranden er door in je hersens ... 't Is of je bovenkamer geraagd en gestoft is..." En genoegehjk neuriede Ben z'n liedje, maakte grapjes met de kinderen, propte zich vol met de Russische poespas, waarbij groote ingelegde augurken en cervelaatworst den hoofdrol vervulden en roemde de thee met dtroen,verklarend dat hij nooit anders dan Russische thee meer zou drinken en dat ie dan ook zeker nooit influenza zou krijgen. 't Brandewijnkrafje stond zoo gul te glinsteren in het electrische licht, dat hij zich nog heel eventjes, vóór bij van tafel ging, bediende. En nu was de wereld zoo helder, en Bas zoo'n joviale zwager en de kinderen waren zulke dotten, dat 't toch jammer was, ze nu te moeten vaarwel zeggen. 36 ^•E« Bas, je weet het, Greet is m'n liefste zuster " flmsterde hij week. er* ^Yes, yes, anders had ik ze ook niet genomen," lachte „Nou, met dat yes — dat weet je. hè? Doe daar voor. z^tig mee. J Wou maar zeggen net zcTvooSS ak metGreet. 't Is m'n allerliefste zuster, Kerel, denk Hij was bewogen en zoo stonden ze weer in de hut deur11 ine6nS tC OIltnuchteren en schoof naar de „Is u meneer Bastiaan Braam," vroeg een halislaiwshee^ waarachter een groote en deftige ghee.X Bas kwam naar voren, zoo wit als z'n hooge boorden Hij kon^met antwoorden, want die deftige heer was dé wijnhandelaar waarvan hij voor 'n vijftig gulden dépotgoederen frauduleus had verkocht. P „J^43?* *2* hebben we met u te maken, meneer >" verstoutte Ben zich Cl 1 diide K?5jfheer Politie-penning zien en noo- digde Ben uit mee te gaan naar het pohtie-bureau. „ün de koffers komen niet aan boord vóór m'n rekening voldaan is," verklaarde de deftige heer. Bas school achter vrouw en zwager weg en knikte op zn knieën. Wat zou hij ginder inliet verre land begh? nep, als hg geen honderd dollars meer kon toonen" . Dan Werd hij met toegelaten in Amerika... En als z'n koffers met mee kwamen 1... Of als z'n vrouw zonder hem vertrok.. Ze was haar derde kindje al heel gauw kï en/ •ftJ *ag geen uitweg en hoorde onwfzen lijk de rechercheur zeggen: „Vooruit meneer, mee naar t Dureau... Laat me geen geweld gebruiken... 't n^enïï^ ' tusschen twee agenten moet ?°ï ?en P,^6 het zweei °P het voorhoofd, 't Minst leek hem al dat schandaal en óbk, om met zoo'n S ^fS 0Pgescheept te zitten... Al z'n brandewijnteederheid was vervlogen en krampachtig hield hii de fin^n f1 ^ T z_,n Porten">nnaie, of hij met een zakkenroller te doen had. 37 „Nu, dan zal ik een paar mannetjes laten komen... en bedenk, dat verkoopen van een andermans goed diefstal is... Dus, u weet het..." De rechercheur maakte aanstalten om politie-hulp te gaan halen. Schreiend viel Greet uit: „Hemel, meneer we zijn er toch goed voor... Uit Amerika zullen we u het wel toezenden ..." „Ja, ja, ja," lachte de deftige meneer, de hagelwitte tanden bloot. „Nu, dan moet meneer Braam maar tusschen een paar agentjes mee..." Het was Ben, of er iets levends van hem afgescheurd werd, maar hij zag, dat hij niet anders kon, en hij fluisterde : „Kom, niet langer over zoo'n bagatel gesabbeld. Ik zal betalen... Laat eris zien, hoeveel is 't ? Gelukkig heb ik net zooveel bij me..." Bas zuchtte hoorbaar en Greet omhelsde hem met een snik, terwijl de kleine Bassie, yes, yes, yes!" riep. Elk muntje van tien gulden moest Ben van z'n hart losrukken en later wist hij nog niet, hoe hij zoo plotseling een besluit had kunnen nemen. Bas en Greet waren 't er over eens, dat ze zonder het kristallen kraf je in de eetzaal niet naar Amerika gekomen waren. DE MOLLENVANGER. DEMOLLENVANGER. Jan Voet doet de ronde. Op zijn groote holsblokken stampt hij voort, het linkerbeen zwaar neerplantend en het rechter voortsleepend, want hij is aan de rechterzijde verlamd. Daarom zwaait hij zoo geducht met zijn linkerarm: louter hoogmoed, dat die zoo flink is als van ieder ander, misschien veel beter, want hij staat er het zwaarste werk mee. Om dezelfde reden zet hij met zooveel energie telkens het linkerbeen vooruit. Links marcheert hij alsof hij wild stormloopt, rechts is hij de hulpelooze, die voortgesleept wordt. Al zijn driftig willen drukt hij met de linkerhelft van zijn lichaam uit en probeert met de overdreven heftigheid daarvan de onmacht van zijn rechterhelft te verbergen. Hij is een forsche kerel met een breeden, kloeken kop en ziet er niet onnoozel uit. Toch is door de ziekte, die zijn rechterzijde verlamde, ook zijn verstand gekrenkt Hij spreekt in onnoozele, gebroken zinnen, en staat bekend als een goedige, sterke lobbes, die echter in driftbuien gevaarlijk kan wezen. De kweekenjen aan de overzijde van dfc wegsloot neemt hij met veel zorg op, of hij ook mollenritten en molshoopen bespeurt. Grinnekend ziet hij naar de wei aan den anderen kant. Als dat maar geen grasland was. Daar zou wat aan te verdienen zijn : wel honderd molshoopen telt hij. Elk molletje drie stuivers, en dan nog het velletje ! Daar zou Jan een goeie aan hebben. „Hè, hè I" grinnikt hij, zich met welbehagen den ongevoeligen rechterarm schurkend. Daar zou Jan een heele poos van kunnen leven I Hannesje Buis, het kleine krompootje, in het heele dorp bekend als de straatjongen, die niemand met rust kon laten, schaterde het uit, zoo mal als hij het vond. „Jan Voet, Jan voet, mollevroet 1" schreeuwde hij, en toen Jan zich boos omkeerde deed hij hem sarrend na, 42 zich den rechterarm schurkend en driftig met den linkervoet. stappend en den rechter nasleepend „Hè! siste Jan, het bruis op de Tippen in plotsehnge woede: „Oppas! Jan zal je aan het mes rijgen l" Hrj maakte daarbij zoo'n dreigend gebaar met de linkerhand naar zijn meszak, dat de kleine krompoot wegholde, haast struikelend over z'n eigen binnenwaartsche voeten. Jan bleef nog een poos brieschend en bevend naar hem omzien, onverstaanbare klanken tusschen de speekselhppen mtassend, en eerst toen de kleine rekel om den hoek van de Lijnbaan verdwenen was, stampte hij voort, nog heftiger slingerend met den gezonden arm en stappend met het gezonde been, dan eerst. • Daar plempte een otter uit een rietzudde in de sloot en Jan hield weer halt, trampelend en zich den dorren arm wrijvend van nieuwe aandoening. Hij zou de plaats onthouden en er met ajn broer Kees op uitgaan van avond. Wat n beest, wat 'n beest, vijf voet I mompelde hij binnensmonds en over zijn eerste ergernis heen, stapte hij verder, met stille gnnnikjes in het vooruitzicht van zoo n grooten otter te stroopen. Jonges, jonges, schudde hij ineens het hoofd, halt houdend bij de meuwe kweekerij van de Joore's. Tongen Wat n mollenritten... Kijk eris, die jonge aardbeistoven heelemaal omgewroet, die rozestekken omgesmeten hier en daar, dat kleine plantgoed met de worteltjes bloot. • "Pag' grionjk1 Jan ajn groet tegen baas Joore, die juist den turn afkomt, en hij knijpt en knuffelt zich den lammen arm, trappelend met het goede been uit ongeduld en drift om een zaakje te doen. „Jan ze vangen," uit hij zich verder. „Ja, Jan,", antwoordt de baas. „ik kan ze niet aan de kladden komen. Kijk. die spreng daar, staat al drie weken en hoe k m verzet, ze wroeten er aldoor netjes om heen ... En dan zeggen ze nog, dat een mol blind is !" „Jan ze vangen... Jan is slim," biedt de mollenvanger aan, „Niet vangen, geen cent..." Uitnoodigend duwt baas Joore zijn schuit naar dea overkant en Jan komt er in naar de kweekerij... „Nou moet je 'ris tien. staat zoo'n spreng niet goed," tracht de baas hem uit te hooien. 43 Jan doet niets dan ongeduldig trappelen en grinnikt alleen : „Jan de sprengen zetten... Drie stuivertjes als 'r 'n mol ra zit..." 't Leek hem een mooi baantje. Wel twintig waren er hier te vangen, voorzag hij. En hij kauwde vergenoegd grommend zijn tabak, echter niets van zijn geheim uitlatend, Joore ontbloot de spreng en toont, hoe de tong lucntig opjeen aarden bruggetje in het rit ligt en hoe de mol er niet met zijn snuitje aan kan komen, of de stok zwiept op en het beest zit in een beugel gesnoerd. Maar Jan gromt alleen wat en knijpt zich in den arm en zwijgt slinijtot de baas geen anderen weg ziet dan accordeeren: „Tien voor een gulden.. •" Dan loopt Jan met heftig stampen en armshngeren naar de boot, om weg te gaan, mompelend: „Drie stuivertjes Jan ze vangen — Geen cent minder.' „Nou, de kunst moet betaald worden," spot de baas. „Ga je gang dan maar." En hg ziet toe, om Jan de kunst af te zien. Maar het rechte verschil merkt hij niet... Of de simpele door een soort instinct geleid, kleine voorzorg] es neemt, waardoor de wroetende mol geen argwaan krijgt en onvermijdelijk zijn dood tegemoet gaat, of dat hij met slim overleg den loop van de ritten bestudeert, dat begrijpt Joore Met en nij ziet er gauw vanaf, het geheim af te neuzen. Uit zgn geel-polow kiel haalde de mollenvanger nog wel vijf sprengen, die hij in de beste ritten ging zetten. „Jan voet, Jan voet, mollenvroet I.. ' sarde het zelfde krompootje weer aan de overzijde van de sloot, op den weg, daarbij den gang van den lamme nabootsend en grove scheldwoorden verzinnend. Het bruis begon Jan weer op de lippen te komen en hij voelde telkens naar zgn meszak, in zichzelf vloeken uitstootend. Maar het keffertje hield niet op te sarren en als de lamme opstond, en brieschend naar de schuit toekwam, dan rende hij met zijn rappe kromme beentjes zoover, dat hij buiten schot was en jouwde dan weer uit al zijn macht. Als een getreiterde kettinghond ging de dwaas weer aan zijn werk. Maar plannen van wraak nestelden zich m zijn hoofd en zijn schuimlippe^ sisten : „lies-rijgen... Jan mes-rijgen!" 44 Het treiteren begon telkens weer op nieuw, maar door tet brem van den zot sloeg het als een lichtstraal, dat hij acfastd moest houden, om wraak te kunnen nemen. Hij nlwfuT Z * Werk" ^ 8"* *Sn "nkerhand telkens weef oirwmekeung naar zijn meszak. En soms grommelde hij als een wild dier, dat men z'n prooi wil ontnemen, het speeksel op z n lippen tot schuim opblazend. Maar hii deed, of fan een spreng zette, al beefde z'n hand te veel om het werk goed te doen. Zijn aandacht was er ook niet bg eni voortdurend keek hg tersluiks naar zijn boosaardig vgandje. of hg telkens een aanval wou doen .. Daar hoorde de rekel aan den overkant van de wegsloot groote ruischvorens m het riet opplompen, en dat deed WÜT f3? zim henZd denken, die aan den kant lei. Hij smeet het snoer wijduit en zette zich in het gras, de klompjes vlak bilden waterspiegel. Alleen zijn gekeurde petje kwam boven den sintelweg uit, als een voddig lapje. Zoo loerde hg naar zijn dobbertje, telkens zijn snoer werend op plaatsen, waar een visch staartklappend reE"* luchtbobbels den waterspiegel Tw- De mollenvanger trilde nog over zijn heele lichaam Hij stond op en als een woest dier, de neusgaten wijd open snuivend en sissend door zijn bruis-lippen, staarde hij naar het voddige hoopje aan den overkant van den weg .Jn!^Wa5htlg Snste ¥ ^ ziJn «es, maar hij stapte zoo behoedzaam naar den kant, of hij zich heelemaal^n bedwang had. fin de schuit bleef bij staan en trok wel een paar maal zijn vlijmscherp mes uit de scheede, dat hn met nijdig gegrijns heen en weer stak in de lucht. Hg moest zgn adem inhouden, om zich niet door het gieren ervan te verraden. Zacht stapte hij in de boot, die bij met een duw naar den overkant bracht. In't gras liggend loerde hg naar links en recfats en toen hij niemand op den weg bespeurde, kroop bij onhoorbaar vooruit en duwde plotseling het kind met het hoofd voorover in de moddersloot. Een woeste snauw ontsnapte hem en dadelijk stapte ngin de schuit, om zijn werk voort te zetten. Nu haalde hij kalm adem en kon hii zijn werk weer f". de eer?te spreng was al gesprongen: de stok stond al recht gezwiept. 'tvVas dezelfde spreng, die bij baas Joore dne weken te vergeefs gestaan had. 45 „Jan is slim,!' grinnikte de zot, óch den lammen ann vergenoegd wrijvend. „Jan vangt er wel twintig hier". En om alle argwaan van zijn misdaad af te leiden, liep hij instinctmatig den tuin op, tot heel achter aan, om daar nieuwe sprengen te zetten. IN DE DINGEN ZIJNS VADERS. IN DE DINGEN ZIJNS VADERS- „Meester, 'k kwam je wèèrschouwe, dat Klaes gaet vaere..." Een vette, blozende visschersman m zwarte tra, met een linnen voorschot voor, bruin van de taan, de handen in den zak. „Nou, je weet, wat er op staat. Verleejaar zeker ook boete gehad?" . . „Jae, drie guldes, verstae je. Maer nou is ie twaelf jaer. En nou kom ik je fesoendehjk waerschouwe.." „ja, mijn goeie vrind; maar Klaas zit nog niet m de hoogste klas, en dan moet je 'm op school laten tot in z'n dertiende..." „En wie zeit dat ?" „Ja, da's de Leerplichtwet, 'k Kan 't je kten lezen.." De bovenmeester wenkt 'm met een wijsvinger en een straf gezicht, of hij een misdadigen bengel voor zijn rechterstoel daagt. De man sloft zijn klompen uit, bukt zijn vleezig lichaam stram, en deponeert de vette, lakensche pet, met klein klepje, op de klompen. Tersluiks moffelt hij z'n pruim uit den mond in den zak en volgt naar het kantoortje. „Zie je, daar hè-je 't. Lees maar,' zegt de meester, die het wetboek al zoo vaak op die bladzijde heeft opengeslagen, dat het er al vanzelf bij openvalt. De man doet of ie leest en begrijpt en ziet dan den meester aan, weer met de handen een redenaars-gebaar makend, „'n Goddeldöze wet, meester". „Zoo, en waarom ?" „Tot je twaeMde jaer hèt de school recht op je. Maar dan is 't uit. Dan bien je veur je vaeder..." „En je hebt 't toch gelezen ?" De getaande rechterhand schuift ruw over de linker met een sprekend gebaar. „Niet zooveel recht het de schoolwet nae 't twaelfde jaer. 't Is goddeloos as je aers denkt..." „Maar 'k heb het je toch laten lezen. 56 En tusschen al die kleurige toiletjes ziet moeder niets, dat haalt brj Mane... Een aardig paar... Wat zouön zijn ouërs wezen ? Ifij ging op het gymnasium. . . Vijfde klas... Nou, dat was flink... Zeker dokter of advocaat worden. En de moeder zag de dwarrelende danspaartjes voorbij haar oogen gaan in eetfwemelendejkteuren-mengeling ... maar alleen bestond daarin haar Marie en de jonge gymnasiast.. Niets van het spannetje ontging haar. Zqn vereerende blikken en gelukkige glimlach, haar blije gezichtje. 't Was of ze zelf in die warreling van wiegelende danspaartjes was. Marie's opgewondenheid voelde ze mee.. ze doorleefde weer haar eigen eerste bal-zaligheden... Daar was Marie al terug aan hun tafeltje, parmantig wuivend[ met haar waaier. Goddelijke dans, straks. ja* ze „had hem weer met Lagan... En Nellie had geen een dans, en Willy maar dne... Maar zij had alles... ine Lagan danste zalig. Jammer, dat ze niet alles met hem mocht bespreken... Waarom vond Ma dat nou niet goed... En ongedurig stapte ze al op, vóór haar cavalier haar kwam afhalen, bang te laat te komen. ■ „Ze nemen het zoo nauw niet," lacht vader. „Kijk, ze loopt hem te zoeken. O, daar hebben ze elkaar ! Gezellig, nog zoo'n kind te wezen. Al zoo groot lijken ze, en t zijn toch net echte kinderen 1" Moeder lachte ook om de vormelijke reverenceties en dan m eens plechtig gearmd loopen . . . En zoo zaten de ouders, den heelen avond tot half twaalf, zonder het moede te worden, uit de verte mee te genieten, met de triomfen van, hun dochtertje en met haar kinderhike opgewondenheid. „Verrukkelijk, zoo'n bal," zuchtte Marie in het rijttne. „Jammer, dat ik niet mocht blijven soupeeren." * „Verbeeld-je", lachte vader. „Wie praat er niet van soupeeren! „Ja, hij had er voor gespaard..." „Wie is die hij ?" „Nou, Frits . . Lagan natuurlijk." kleurde ze. „Elke week krijgt hij wel een gulden zakgeld... En dat had aa nu gespaard voor het-soupé.. Maar nou blijft hii zelf ook niet . 1 57 Vader en moeder verkneukelden zich. „*n Malle jongen." lachte vader gortig.t Soupe zo* 'm toch even lekker smaken al was jij er met bij ... „Te soupeert toch niet om lekker te eten, protesteert Mane. „Ik zou 't zalig vinden, dol als ik had mogen meedoen- .. Maar niet om 't eigenlijk soupeeren ... ,.Niet, wel zoo. En waarom dan wel ?".. plaagt vader. Marie kraait het uit van lachen, wuift heftig met haar waaier : „Och omdat het zoo leuk is, laat thuis te komen. En zoo gewichtig met een heer te soupeeren... En na tafel moet het zoo dol gezellig wezen- .. Den volgenden dag liep Mane uit de H. B. S. met Nel Schreuder en Ans Pasma. „Langzaam loopen." gichelde Nel en ze wees met een hoofdknik naar het Plein, waar op eiken hoek van de straat een jongen bij zijn fiets stond te wachten. En de ondeugende nesten bleven voor eiken winkel staan kijken, ingehouden schaterend en op zij uit glurend naar de geduldige cavaliers, die haar eiken middag kwamen afhalen. ,. , . ,.. , , Marie zag tegen Nel en Ans op, die zoo vlak bijschool Zich door een „jongen" dorsten laten afhalen. En zoo zonder eenige agitatie. Verbeeld je, dat Fnte Lagan daar ook eens stond. Ze kreeg van die gedachte alleen al hartklopping en Nel en Ans stonden daar te gichelen en pret te maken over haar trouwe ridders, die als goedige lobesen bij hun fiets den uitgang der straat bewaakten. Van alles verzonnen ze, om hun geduld op de proet te stellen. ,. . , , • „Nou, ik stap op hoor," nep Mane op haar fiets wippend, verlegen tusschen de groetende heertjes door radend, maar ze voelde dat ze vuurrood werd, toen plotseling Frits aan haar zijde was, zonder dat ze wist, vanwaar hij kwam. ., Nel en Ans schoten haar in eens voorbij en knikten uitdagend, terwijl Frits verlegen zijn pet afnam. ,Hoe durf je", zei Marie. „Nou weten ze t allemaal op school. En verbeeld je dat de „dirk" ons zag of een va» de leeraren..." .... ui*-. Frits lachte kordaat en vertelde, dat hq al een halt uur heen en weer gereden had, want dat ze eerder vrij hadden gekregen omdat de wiskunde-leeraar ziek was. En al heel gauw reden ze als echte schoolkameraden naast me- 5» kaar, druk over de leeraren en over hun klassen, zonder te zien wie hen passeerden En ze repeteerden zaligheden van het bal en hij vertelde haar, dat ze het mooiste meisje was dien avond, en dat ze nu haast even mooi was, als ze zoo vroolijk tegen hem lachte. Dat kwam er heelemaal niet hofmakerig uit, maar even eenvoudig oprecht, als toen hij dadelijk daarop haar attent maakte op de mooie bloemperken van het Vredespaleis... Ze had nog nooit den Scheveningschen weg zoo heerlijk gevonden en de vogels zoo uitgelaten hooien zingen, ün toen ze thuis kwam, zei Griet de meid: „Wel Marie wat een lekker kleurtje heb je. En wat schitteren ie oogen. * Ze jubelde het luidruchtig uit, terwijl ze opgewonden de trap opstoot naar haar kamer om het haar wat op te maken voor het eten: „Sure, I've got rings on my fingers, bells on mytoes, iilephants to nde upon, my little Irish Rose. So come tot vour nabob, and next Fatrick's Day Be Mistress Numbo Jumbo Jijjiboo J." Moeder kwam haar in de gang tegen en lachend omhelsde Mane haar, het jolige liedje doorschaterend, dat mama rjhngs wegliep, de handen op de ooren. „Het bal heeft 'er geen kwaad gedaan," spotte vader. „Ja, heerlijk, als een kind zoo levenslustig is," zei moeder. „O, Marietje-lief heeft nog al niet veel last van kniezen. 1/ie vindt in den regel het leven zoo treurig niet " „Gelukkig maar. Ik kan het me nog zoo indenken," lachte moeder. „Als je zoo zestien jaar ben, is alles zoo op z n mooist! Een bal is een en al schittering voor ie, en een mooi toiletje is een zaligheid." „Ja, ja," plaagde vader, „en jongetjes met lange broeken kijken je zoo bewonderend aan, en zeggen zulke kinderlijke vleierijt jes." „Je weet 't zeker ook nog bij herinnering al is je haar *ou peper-en-zout," plaagt moeder. „Hoor de druksteven er» aan." En Marie springt de trappen af, nog altijd galmend van naar „Jim O Shea', die .i.was Cast away upon an Indian Mie. Ze tingelt het zoo waar op de piano, dol uitgelaten en moeder zingt aan haar oor in dezelfde maat: „Kie, o wee, had tafel niet gedekt op hare beurt." 59 En als ze haar huishoudelijk pbchtje vervult onder luid gegalm, zegt vader eindelijk : „Nou, zoo is 't mooi genoeg. Je houdt geen adem meer over voor het eten. Ze straft hem door hem in de wangen te knijpen en door het haar te wrijven : „Grijskoppie, mag je zoo weinig je dochters zangtalenten waardeeren ?" . 't Waren verrukkelijke dagen. En zoo gewichtig op school, dat alle meisjes wisten van den gymnasiast, die haar altijd kwam afhalen. Frits en zij werden hoe langer hoe brutaler en hij bracht haar soms aan huis toe. Haar broer Jim was ook al in het geheim en die plaagde Frits en stompte hem onder het voorbijrijden in de ribben. , , Maar eens was het erger. Toen kwam vader haar achterop rijden. ,. ,. „ , 1 „Allemachtig," schoot Frits oneerbiedig uit en haast was hij te beduusd om te groeten, en met een stu knipoogje tegen Marie maakte hij rechtsomkeert als een afgeranseld hondje. 5„ „Is zus daarom zoo uitgelaten als ze uit school komt f nam vader haar onder handen. Maar Marie had zich al weer hersteld en bij de hand zei ze: „Ja vadertjelief, 't Is wat dolletjes, samen uit school te komen. „Zoo, zoo, juffrouwtje. Maar ik vind 't heelemaal niet goed," zei vader streng. ,,'t Zou ook wat," haalde Marie koel de schouders op. „Waarom mag ik wel met Nel en Ans fietsen en met u. En niet met een anderen jongen." . „Een anderen jongen I" lachte papa. En Mane schaterde het in eens uit:,.Nee, nee, ik wou niet zeggen, dat u ook een jongen is.. •" . . „Ja, ondeugend nest," bestrafte vader komisch. „Maar met je brutaligheid zal je me niet om den tuin leiden. Hoor 'ris, je weet heel goed, dat het niet staat met vreemde jongens te fietsen... En dat het heel gauw in de buurt is: o, die Marie is zoo'n jongensgek.. Hoe praatte je zelf vroeger wel over Nel en Ans.-" „Ja, da's heel wat anders.... Die fietsen wel elke week met een anderen jongen.." . „Heusch zusje, het gaat niet. Het schaadt je goeien naam. Blijf jij nog maar een poos een kind en zoek je pop nog eris op. En ik zal het dien meneer in lange broek wel eris zeggen, waar het op staat... 6o „O nee, doe u dat niet... Ik zou me doodschamen.. Net of u.. Ze ging niet verder en vader plaagde : „Net of u een verklaring wil uitlokken ? Bedoel je dat ? Heb je al zooveel romannetjes gelezen ? Nou kindje, onthou goed, dat net uit moet wezen, en dat jij nog een poos vaders kindie, vaders ondeugende meid moet blijven." Maar nu was het juist veel interessanter voor Marie. te droomde van versmachtende minnaars en Frits pochte van den stnjd. dien hij thuis had te verduren en dat hii haar nooit zou vergeten en dat hij thuis eens flink had gezegd, waar het op stond en dat ze hem nu zijn gang heten gaan. J 8 s Marie zag hem nu niet één keer op een dag, maar wel zes, zeven maal Eiken schooltijd heen en terug sprak ze nem en als ze op haar kamertje zat te werken, zag ze hem r» ' vwr r °P en neer wandelen. Doch eens riep vader haar bij zich in zijn kamer. „Hoor ns, Marie," zei hij ernstig. „Ik heb nu genoeg gemerkt, dat je je heelemaal niet stoort aan mijn raad itn ik denk, dat je al leelijk in opspraak komt in de buurt." „Upspraak, viel Marie heftig uit, „opspraak. Is 't ari zoo erg, als we samen uit school fietsen.." •• v• *nee' 1 is doodonschuldig, vind ik. Maar jullie zijn kmderen en over een paar jaar ziet hij misschien in, dat hij eigenlijk zijn jongensflirt te ver heeft laten komen en hij| kijkt je niet meer aan... Of jij komt tot inkeer. Jin dan is misschien een van beiden ongelukkig " Mane zweeg, want ze was slim genoeg om het zichzelf te bekennen, dat de ontmoetingen een aangenaam gebeuren op den saaien schooldag waren geworden, maar dat ze toch met van Frits hield, zooals hef desheldinnen in een roman. „En daarom kind. moet het uit zijn. Ik zal óf naar den vader van den galanten jongeling gaan.." „O nee, doe u dat niet. Verbeeld u, naar z'n vader ... Wat zou die wel denken .." „Nu, dan zal ik hemzelf op m'n bureau uitnoodigen. Hoe heet het jonge mensch ?" ~ „Frits Lagan," pruilde Marie en ze wist nu, dat het uit zou znn, want dat er niet met vader viel te spotten. Aan tafel sprak ze geen woord en toen na den eten 62 geworden. En nu bleek, dat hij thuis niet eens had durven reppen van zijn vermetele liefde. O, ze voelde er een wrok van in zich opkomen. Nee, ze gaf eigenlijk toch mets om hem. Hij was veel te kinderachtig. Ze had het altijd wel gevoeld, dat hij kinderachtig was Nee» ze zag toch niets tegen hem op.. En den volgenden middag kwam ze woedend thuis. Hg was haar tegengekomen en had haar niet eens gegroet, t Was toch een lomperd ook 1 Ze kon er met over zwijgen en beklaagde zich bij haar moeder. „Nou is 't heelemaal uit. Hij is kinderachtig en onopgevoed. Wat zegt u er wel van ? 't Is of ie me 'n schop gegeven heeft". En ze had er tranen van in de oogen. Moeder kuste haar. Marie was wel net zoo groot als zg, maar wat had ze toch nog een onnoozel gezichtje, net om haar zoo op 'er schoot te nemen, met het hoofdje tegen haar borst aan en haar dan te streelen en zacht te troosten. „Wees er maar niet verdrietig om, kindje," zei mevrouw Jansen, ,,'t Is misschien wel heel goed zoo." „Verdrietig ?" stoof Marie op. „Ik ben niet verdrietig. Ik ben woest om z'n lompheid !... Ik kijk 'm niet meer aan!" Moeder voelde, wat er in het kind omging, 't Was voor zoo'n trotsch ding pijnlijk, om te beseffen, dat er met haar gesold was en ze nu met minachting werd weggesmeten. En Marie voelde zich heel interessant, toen ze dien avond erg teer behandeld werd, net als er gebeurde wanneer ze ziek was. Ze zat vol zelfbeklag en er rolde wel eris een traantje, dat ze met een mistig lachje wegveegde, als Ma naar haar keek. Doch aan het schellen kon Moeder den volgenden dag al merken, toen Marie thuis kwam, dat de bui opgeklaard was. In de vestibule hoorde ze al zingen, en opgewonden kwam ze binnen. Moeder was alleen : „Dag dikke moedertje," en terwijl zé haar ma even knuffelde, fluisterde ze : „Hij heeft me aangesproken. Hij had me gisteren niet gezien en schrok ervan, toen ik van zijn lompheid sprak. Maar hij vroeg me, of ie me nog wel eris uit de verte mocht zien, want hij had aan mijn vader beloofd, me niet meer af te halen...!" 63 En zingend stoof ze naar haar kamer, uitgelaten galmend: „So come, to your Nabob, And next Patricks day Be Mistress Numbo Jumbo Jijjiboo J.' „Die zal nog niet sterven aan een gebroken hart , lachte vader, die juist binnen kwam. „Zulke kinderen 1 Alles blinkt als het zonnetje ze even toelacht," zei moeder. „Je poëtische ontboezeming beteekent zeker, dat ze haar Frits toch weer ontmoet heeft." „Ja," lachte moeder, „en ze hebben afgesproken alleen uit de verte naar mekaar te zien." „Rings on — my fingers — Bells on — my toes," galmde Zus van boven en'het heele huis was vol levenslust. MOEDER WAAKT. 5 MOEDER WAAKT. Moeder Steffekens sloeg het groenserge bedsteegordijntje wat dicht. „Dan hindert het licht je niet in de oogen, Guduleke .. Sluit ze nu maar.. . Moedertje waakt." En ze zette zich op een biezen stoel voor het ziekbed, het magere handje van haar-dochter tusschen de hare koesterend. Ze streelde het bleeke gelaat met haar blik. De wangen waren ingevallen en de lippen bleek, de neus was dun en scherp. Maar toch was Gudule nog schoon en het mooie ovale gelaat met de gepenseelde gitzwarte wenkbrauwen en wazige wimpers, die als een schaduw over de gesloten oogen lagen, was door een weelde van blauwzwart opgebold haar omgeven, dat in zware tressen over het grove beddelaken kronkelde. Zoo mooi vond moeder ze nog, al was haar gevuld maagdenlijf je niet meer dan een veilig karkasje. Maar haar schoonheid het de Heiland haar houden tot ze op haar doodbed zou liggen Zeker, om haar moeder tot den einde toe een'glorie te zijn : Gudule, de mooiste maagd uit de provincie Antwerpen, daar schatrijke heeren voor omkeken, en waar de buurt jongelingen beduusd van werden ... En toch altijd de bedeesde zachte Gudule met het heiligen-gezicht. De kapelaan had wel gezegd, dat ze op Guduleke goed moest toezien en haar met te veel moest zeggen, dat ze mooi was ... Maar dat was toch geen zonde, om tegen het zonneke te zeggen, hoe heerlijk het 's morgens uit de wolken bloost, of tegen een roosje, hoe zoet het geurt of tegen haar meisje.hoe ze de zachte oogen van Onze Lieve Vrouwe had.... Dat was geen trots, dat was moederlijke verheugenis, over den zegen van zoo'n schoon kind te mogen groot brengen. Daar donderden weer de Duitsche Brommerkanonnen en ze trilde op haar stoel en de ruiten rinkelden .. Het handje van de zieke maagd trok zich heftig los 68 «n de oogen openden zich met een starre schrik-uitdruktang. Weer een ontploffing of de aarde openscheurde en weer een en weer. Maar de moeder hoorde er niet naar. Ze plaatste haar kromgesloofd werkvrouwenfiguurtje beschermend tusschen het serge-gordijntje en de zieke maagd, haar de wangen streelend en de oogen sluitend met de aaiende vingers. „Slapen, lieveke ! Dat gaat je immers niet aan, wat ze bij de forten aan de stad zoo al doen. Je broer Sjef vertelde 't laatst immers nog, dat de Fransooskens met groote kanonnen gekomen waren op zijn fort.... En die probeeren ze nou.... En de Fransooskens hebben de sterkste kanonnen.... Als je zoo'n Daar, daar.... dat is Weer 'n Fransooskanon ... Zoo'n gebrom moet je maar Weten, da's 'n vriendestem.... Da's om de Dutschen bang te maken ,." De oogen waren weer dicht, en moeder trok het gordijn nog meer toe, want ver, zoo ver ze zien kon, gonsde en schuifelde een menschelijke slang langs den straatweg.... En heel in de verte laaiden vlammen op, als hooge zuilen, die doorbarstten uit muren van smook. Dat was in de richting van de stad aan den kant van de Schelde. Het gedonder bonkte en dreunde zonder ophouden nu, en het waren net als gisterenavond de Duitsche reuzenbrommers, zooals Sjef ze noemde, die de forten uit den grond rukten en openscheurden ... Maar ze hield de wacht bij haar stervend kind... en ze streelde de kille hand en sloot de oogen toe. „Gelukkig.... dat de Fransoos.... zoo dapper schiet... De Dutsch is zoo boos... zoo boos...," lispelde het meisje met een stillen glimlach tusschen het geschutgebulder door, en vermoeid keerde ze zich om, het gelaat naar de binnenzijde der bedstede. Moeder gluurde angstig naar den vlammenkronkel aan den Westerhemel, vanwaar de menschenslang scheen uit te kronkelen, dié langs den straatweg voorbij schuifelde. Ze zag ze langs haar doornheg gaan, alleen één voortbewegende hoofdenmenigte. Door het hekje en door open plekken in de haag merkte ze kinderen en kruiwagens en hondenkarren en kinderwagentjes ... Alles schoffelde voort, zakjes en bonte sloopen op den rug en onder den arm of om den hals, zelfs 6q de broekemannetjes van drie jaar. Koeien loeiden er tusschen en honden blaften en kinderen schreiden en vrouwen krijschte». ■ ■ Dames met bloote halzen» waschvrouwen met opgestroopte mouwen, mannen in werkkielen of in Zondagsche colberts met groote bouffantes om, heeren en koeienó^rijvers.. zieken op handkarren, overladen rijtuigen met een sjokkend paard. En klachten langs den wegkant van vermoeiden en zieken, die zich neerwierpen om te sterven..." Zoo zag ze dien menschenstroom voortkronkelen, en ze hoorde het geroezemoes en stemmengegons als geweeklaag en dof gekreun. Daar tusschendoor de helsche ontploffingen in de verte en het dreunen der aarde . .. „ k Ben zoo moe ", klaagde de zieke .En 't gonst zoo in m'n hoofd.... Zoo, of paarden en wagens en duizenden menschenstemmen om me roezemoezen... En toch wil ik slapen... Als die Fransoos maar een wijle wou ophouden...' „Slaap gerust, hef... En als de Dutsch dan weg is, komt Sjef terug..." „En vader ?...." „En vader,"... suste de moeder, maar haar stem stokte, want vader was al bij Haelen gesneuveld en Guduleke mocht er niet van weten. Een breed gezicht voor de verweerde ruiten riep haar toe, dat ze zou vluchten... Gudule schrok... Maar nu was het kanongebulder een uitredding en vrouw Staas was al weer weg, voor eigen veiligheid beducht. .. De lucht scheurde en de hemel boven de stad gloeide van bloedrooden smook. Heel de wereld toog haar huiske voorbij, in doodsangst voor den moordzuchtigen vijand. Maar in die ondergaande wereld was er een vast punt: dat was de bedstede en daarin haar Gudule, de schoonste maagd van Belgenland.... Uitgeteerd was ze nog schoon als de moeder Gods en die schoonheid had zij te bewaken. Niets van twijfel in baar aan het vermogen, om dien schat te verdedigen en voor schermende Dutschen te vrijwaren ... Ze slaapt, en al slaapt ze honderd jaren, zij, de moeder, waakt, om de opstanding van de schoonste Belgenbloem te mogen verwachten Alles is onwezenlijk en zoo kronkelt de weemoedsslang voorbij, terwijl Gudule naast haar wezenlijk is, zelfs is deze stervenswee.... Gudule zal beteren, nu ze zoo goed 7« rust... en weer krachten in dezen slaap verzamelen... en weer gezond en bloeiend worden gelijk met den tijd, dat de oorlog in haar Belgenland is uitgewoed en dit dok weer jong en vrij oprijst. Dwarsvelds rent een soldaat, ongewapend door het land op haar huisje aan... Dit ziet ze, zooals ze den geschutdonder en het menschengekreun hoort en zooals ze de vlammen boven de Schelde ziet.... Maar het wordt haar eerst bewust als hij in het kamertje op den roodsteenen vloer staat met verwilderde oogen... Ze maakt haar handen los van de kille hand der zieke en wenkt hem tot zwijgen met een gebaar naar de bedstede. Een ontploffend gekreun als dichtbij vallende donderslagen doet de deur uit de hengsels springen en de ruitjes nnkmkelen. „Moeder," roept opgewonden de stervende.... „Hoor, ik droomde van een watervloed..." Vrouw Steffekens buigt over de maagd heen en Sjef achter haar gluurt over haar schouders. De patiënt vervolgt : r „Ik droomde van een watervloed, moeder... Maar 't is zeker geen droom... Want ik hoor het ruischen en bulderen van den wind nog." „Slaap weer, lieveke, dat zal je goed doen.... Er is mets. dan dat de Fransooskens de kanonnen probeeren..." „Dan was 't toch een droom... Een wilde watervloed was het, over heel België heen... En ik was zelf België... t.n ik werd op en neer gesleurd en ging onder in de kokende branding. En ik weeklaagde met millioenen stemmen... al de stemmen van al de Vrouwen en mannen en kinderen van heel ons land... zoo klaagde en steunde ik onder den stortvloed... En ik voelde mestikkenen wist, dat ik platgeslagen werd tegen de rotsen... En toen ik weer uit de bezwijming kwam, rees een gouden zon op over ons land... En alles lag in aanbidding geknield... fcn ik was dat alles, heel het Belgenland was ik.... Alles dankte door mijn mond.... O, wat was ik sterk en blij en dankbaar... En toen ik wakker werd, zag ik Sjef... En ik hoorde «at zuchtende ruischen van den watervloed, of menschen en vee klagen en schreien..." Ze viel achterover, een blos op het matgetinte ovale 7» gelaat, het blauw glanzende haar als een golvende weelde er om heen... Juist zoo mooi als in haar gezonde dagen, wanneer ze opstond met een rozig slaaptintje. Sjef knielde voor het bed, het hoofd in de dekens verborgen en snikte : „Jezus Maria, mijn schoone Guduleke dood... En België dood I..." Toen bedekte hij het gelaat met kussen en streelde het, tot zijn moeder er in slaagde, hem tot kalmte te brengen en van de doode te scheiden. Ze lei haar dochtertje rustig recht op het kussen, of ze haar een makkelijke houding wilde geven... En met gevouwen handen baden ze beiden niets dan : „Guduleke, Guduleke... Moeder Gods... Heiland onze Heer 1... België, ons België... Guduleke, heerlijke Guduleke..." Want dat was alles wat er in hen opwelde... En ze konden niet gretig genoeg aanzien dat nog altijd blozende maagdengelaat.... Onderwijl weeklaagt de menschenstroom verder langs de heg voor het huisje en barsten de ruitjes rinkelend in scherven... Ze hooren en zien de smook en vlammen opkronkelen aan den We ster hemel boven de torens en daken der stad... Maar 't blijft aan hen voorbijgaan als een visioen en alleen de gestorven, nog altijd blozendschoone maagd is hun eenige werkelijkheid. „Kom mee, vlucht... De uhlanen... De Dutschen 1" krij scht Gonda als een stormwind naar binnen Dat brengt hen tot bezinning... Gonda valt in de armen van haar verloofde en snikt: „Vlucht, vlucht... De Dutsch laat geen Belg in 't leven...." Ze rukt hem de uniform van het lichaam. Het Zondagsch costuum draagt moeder aan met een roodbonten reiszak, waarin al zijn bezittingen en wat brood en spek geborgen zijn. De stevige Gonda met het breede volblozende gezicht en het blonde stugge haar neemt moeder en Sjef bij den arm om te vluchten... Maar de oude vrouw zoent ze beiden en vergezelt ze tot de deur. „God zegen je, ik moet waken bij haar," zucht ze en terwijl de donder van het geschut dreunt, valt de heldere zonneschijn over het gelaat van de gestorvene.... „Is het niet of ze leeft," zegt Gonda. Met geweld duwt de oude vrouw de twee weg en beurtelings starend naar de rookzuilen met de uitbarstende 72 vlammenkronkels boven de Schelde en naar de rustige, sluimerende maagd op het doodsbed, slaat het wee van haar vluchtende volk als een stortzee over haar. Ze wankelt, en weet den biezen stoel voor de bedstede te bereiken. Daar valt ze voorover neer, het hoofd in de kussens naast de doode. En in haar bezwijming droomt «e verder den droom van Guduleke, die het schoone Belgenland was, en weer jong verrijst uit den verwoestenden vloed. EEN SCHIP ZONDER ROER. EEN SCHIP ZONDER ROER. „Nee, die peertjes kan ik maar niet rood krijgen," kakelt vrouw Roos, onze schoonmaakster. „Zoo kostelijk als ze bij u er altijd uit zien . .. 't Wou mij maar niet lukken thuis... En 't waren toch peren van boomsn geplukt .. ." „Wel nou mensch, wou je dan peren van koeien melken," lacht Marie, de meid, en ze kan niet tot bedaren komen... Dat wil heel wat zeggen, want ze is altijd even ingetogen. vrouw Roos glimt van plezier, nu ze zoo geestig blijkt te zijn en lacht met haar oogen dicht, zoodat haar borstel wel wat hardhandig de verf van de trap bekrast. „Nou ja, ik bedoel peren van buiten, van een boom . .", licht ze toe. „Nog al glad," schatert Marie weer, „in de Scheveningsche Boschjes en het Haagsche Bosch groeien ze niet.. Nooit had vrouw Roos gedacht, dat ze zoo grappig kon wezen en omdat ze zichzelf zoo meeviel, herhaalde ze nog eris: „Natuurlijk, peren van buiten, van echte boomen..." Mevrouw moet het ook nog eris hooren en die schatert mee : „Je ben een grappenmaakster, vrouw Roos... " Onze werkster is niet idioot; ze heeft een regelmatig, nog jong uiterlijk, niet leelijk. Maar het heele gezichtje is zoo onbeduidend, het hoofdje geeft zoo den indruk van nauw en hersenloos te zijn, dat men een onwillekeurige nieuwsgierigheid in zich voelt om te weten, wat er in zoo n hersendoosje omgaat." „Doe je nu eerst de vestibule en de gang ?" brengt m'n vrouw ze weer in het gareel. Met een beredderige bedrijvigheid dribbelt de werkster heen en weer, overluid tegen zichzelf repeteerend : „Eerst de mat uitkloppen .... Zoo, nou dat ding uitkloppen . . In den tuin uitkloppen .." Zoo verdwijnt ze in den tuin, al mummelend als een pater, die zijn rozenkrans afbidt... 76 „Dan wat munkie-brand .. en schuurzand .komt ze weer terug en bedrijvig in de weer en in zichzelf haar taak repeteerend, scharrelt ze voort. .. „Je zal 'n harden dood hebben, vrouw Roos", plaagt mevrouw. „Menschen, die altijd in 'er zelf praten, hebben 'n harden dood ..." „In Gos naam, mevrouw," zegt ze gevatter dan 't nauwe hoofdje zou doen vermoeden, „de dood is toch nooit plezierig." Marie is door de peren-geleerdheid van de werkster nog uit haar evenwicht en daardoor spraakzamer dan anders. Ze klampt mevrouw aan met een verhaal over een dronken Scheveninger en dat dominee Van Oenen hem was gaan opzoeken en 'm had verweten: „Je ben een schip zonder roer ..." Vrouw Roos springt in eens overeind of er springveren in haar corset zitten, den natten borstel op zij te druipen houdend: „0 gunst mevrouw, een schip zonder roer, een schip zonder roer." En ze barst het uit in onbedaarlijk lachen, gedurig weer nieuwe schaterschokken door haar heele platte burgerjufjesüjfje, zonder tot bedaren te komen .. Marie wist niet, of ze boos wou worden, en mevrouw stond verbluft te kijken. Maar de nauwhoofdige schoonmaakster scheen verborgen geestigheid in die door haar breinlooze hersenkas niet begrepen uitdrukking te zien en ze lachte in telkens nieuwe aanvalletjes, dat de horstel z'n stralen door de gang regende : ,,'n Schip zonder „roer ! Verbeeld je, 'n schip zonder roer." En als mevrouw en Marie wel moeten meelachen.iiet ze zegevierend rond en herhaalt de geestige uitdrukking nog eenige malen, waarna ze benauwd eindigt: „He, he, is dat lachen, daar zou 'n mensch 't benauwd van krijgen .." En in één adem gaat ze voort met haar werkprogram in zichzelf te repeteeren . . . : „Eerst schoon water in de emmer ... Kom, schip zonder roer,.. onder de kraan .!" En ze kraait het zelf weer uit en de meid brult het uit.. . Den heelen dag heeft ze er plezier van. Ieder van de kinderen, die uit school komt, verwelkomt ze met een gretig : „Zoo, schip zonder roer," in een uitbundige lachbui, tot de kinderen zelf meegieren of het kleine menschje bestraffend heen en weer schudden. 77 En als ze om drie uur naar huis gaat, is haar laatste groet tegen de meid : „Nou dag, schip zonder roer!" en op straat moet ze zich bedwingen om niet in lachen rit te barsten of een heen en weer zeilenden agent heel f arailiaar met die malle woorden te begroeten. Thuis vindt ze haar man brommig op een stoel, verdiept in een stuivers colportage-roman. Hij was pas uit rijn bed, want hij was particulier nachtwaker. Hij had voor het eten moeten zorgen. En daar het fornuis eerst niet branden wou en de boonen maar niet gaar werden, en de aflevering van de roman net afbrak op het oogenblik, dat de graaf door zijn valschen medeminnaar stond overhoop gestoken te worden, kon hij niet heel veel verdragen. „Je hadt wel kunnen dekken, zei ze ontstemd door zijn knorrige gezicht, ,,'t Valt niet mee, als je zoo uit je werkhuis komt, om dan alles achterna te loopen ... En onze kost jongen komt ook dadelijk thuis en moet weer gauw naar z'n kantoor." Grommend gehoorzaamt de man, nog nu en dan een Wik op zijn flodderige roman-aflevering glurend, om goed te onthouden, waar het verhaal afbrak . .. Wat riet bij zuurpruimig. Ze moet er haast om lachen. Kom, ze zal 'm wat opvroolijken. Wat heb je 'r ook aan, als je zoo eamen m de wereld bent, om mekaar aan te zien als een stel oorwurmen. En gul valt ze uit: „Zeg, ga jij er nou maar weer bij zitten en gluur nog maar wat m je boekie, schip zonder roer ..." En ze giert het zelf uit van onbedaarlijk lachen, om d» malle woorden van dien mallen dominee ... Gerrit, haar man, springt woedend op. Dat was 'm nog nooit gebeurd, zoo voor bezopen te worden uitgescholden, terwijl mj geen drank gezien had, en pas van z'n bed was. Maar hij zegt niets, zooals rijn gewoonte was. Die stille woede was z'n vrouw bekend. Ze hoort hem de deur dichtsmijten en weggaan . .. Wat had die me nou ineens ! Ze deed 'm toch niks ! Als meneer pas van bed was, stond z'n muts wel meer zoo verkeerd. Onwillekeurig lacht ze, want de grappige woorden schoten haar weer uit den mond, toen de kat haar aanhalerig voor de beenen streelde, dat ze haast niet loopen kon: „Kom, schip zonder roer, op rij, je meent er toch niks van..." 78 Ze zet delbnun gebakken paardebief en de boonensoep op tafel en kijkt ens het raam uit. Daar staat die maloor buiten te pruilen of ie straf van den schoolmeester heeft O, Kors, de kostjongen, komt er ook juist aan, die zal 'm wel binnenloodsen .. Zulke malle schepen zonder roer ! Grinnikend neemt ze zich voor, toch voorzichtiger te wezen, want ze had wel gemerkt, dat Gerrit niet van dat grapje hield. Welke reden had ie anders om nii'die te worden ? Zulke kerels, ze konden soms niet eens tegen een grappie ! & j •'^5OIn, tafel' '* et«n wordt koud," noodigt ze dribbehg bedrrjvig de stoelen aan schuivend Gerrit aat half mokkend tegenover haar en waar bhift Kors nou weer ? -u o O, die is z'n handen wasschen in de keuken, die Pietje ttecies, net of op zoo'n kantoor je handen nog vuil wer- „Kom, schip zonder roer, waar blijf je ? 't Eten wordt koud ! verwnt ze hem. Boos snijdt Kors zijn vleesch, dat het mes haast door het bord heen knoerst.. Schip zonder roer, dat zou hii zich laten zeggen door zoo'n maloot, die niks met hem te maken had Al was hij nou gisteren wat laat uit geweest en al deed hij wel ens (lingen, die zijn vader niet goed zóu vinden Wat had zoo'n mensch daar mee te maken Jin de slotsom was, dat hij met een hartgrondig : Verrek bemoeial 1" z'n kostjuffrouw toesnauwde. „Wel nou nog mooier," snibt ze terug. „Wat hebben julhe vandaag ! Gezichten als drie dagen slecht vet " „Geloof maar niet, da'k bezopen ben," valt Gerrit uit met een vuurrooden kop van plotselinge opwmdina om er zooveel woorden tegelijk uit te brengen. „Zwabber, wel ja, dat zal 'k me laten zeggen," pruttelt ü.ots onder zijn gulzig kauwen door ... t Hondje staat bij de vrouw tegen den schoot op, krabbend met een pootje tegen de knie, weemoedig alle hapjes nastarend tot ze in haar mond verdwenen zijn uitenT ^ fiuitend neusgejank zijn teleurstelling „Koest, Fanny," bestraft de vrouw, „je ben net zoo'n zuurmuil als de rest bier . .. Daar, schip zonder roer, dit knurf je zal je wel smaken, ■t is nuj te hard." ' 79 En in eens begint ze weer te lachen: „Schip zonder roer, maak dat je wegkomt..." Ze kan niet verder eten van 't lachen, smijt de vork neer, klopt zich op de heupen, wordt blauw in 't gezicht en schatert aldoor opnieuw om de woorden, die haar door de kleine hersendoos malen. Man en kostganger zien haar grinnikend onderzoekend aan en tusschen haar aanvallen van schoklachen door verklaart ze : „0 't is om dubbel te vallen .. . Dominee Van Oenen praat van een schip zonder roer ... Ga weg, hondje met je gekrabbel, mal schip zonder roer, schei toch uit.. . En haar eigen geestigheid heeft haar zoo te pakken, dat ze een benauwde hoestbui van 't lachen krijgt, waar tusschen ze als een zot door giert: „Schip zonder roer, verbeeld je, onze Fannie een schip zonder roer." „Je ben mal," lacht Gerrit mee en Kees schatert: „Zoo'n zot!" Maar de vrede is hersteld en zoo'n vroolijke tafel hadden ze nog nooit gehad. 5» De visscher steekt de handen diep weg in de zakken, schurkt de schouders eens minachtend op en antwoordt: „Jae, in de schoolwet..... Maer niet in de bijbel." „Da's nog al glad," lacht de meester. „De bijbel is toch geen leerplichtwet." „Maer der staet toch in, dat de school allienig wat te zeggen het over je zaed tot z'n twaelfde jaer " De meester begon schik te krijgen in het geval en lachte i „Maar m'n goeie vrind. Ik ken de bijbel heel best. Maar dat mag je toch erin opzoeken voor mij." „Goed. Van aevond kom ik bij je met m'n bijbeltje; van aevond," en hij tikt den meester op de borst met den dikken wijsvinger, om vooral zijn aandacht, te hebben. „Van aevond, verstae je wel ?" Maar de meester haalt ongeloovig de schouders op en klopt den man lachend op de schouders. „Nou, vrind, praat er eerst maar eris met je dominee over, of de bijbei je recht geeft, om je jongen op z'n 12e jaar te laten varen ..." „De dominee ?" en de groote bruine hand, maait met een machtig afwerend gebaar. „Vervloekt is een iegelijk, die vleesch tot zijn arm stelt, reit de schrift. Ik stel geen vleesch tot mijn arm. Wat ik weet, weet ik uit Gos genaede"... „Zoo, zoo," zegt de meester, verbluft door deze nieuwe eigenaardige aanwending van machtspreuken. En de man, de oogen dichtknijpend: „Jae, uit genaede weet 'k 't." En ze weer openend, vervolgt hij, den meester opnieuw met den dikken wijsvinger tegen de borst tikkend : „Veur acht daege, zei 'n godgelaerde 't nog teuge me: fk weet 't van de godgelaerdheid; maer jij uit genaede. 'k Had in Vlaeringen wel 'n paer uur aan 't spoor ruit 'm gepraet. Nou, zei-ie eindelijk, 'k zie an jou, dat je 'n yisschersman ben. Maar an mijn hè-je niet gezien, wat - ik ben. Verstae-je wel! Dat zie-je niet zoo an m'n kleere. f Ik ben van de godgelaerdheid. Maar 'k moet je zeggen, dat je 't van me wint. Want jij weet *t uit genaede en ik maer uit de boeke... Jae, jae, en nou was ie toch van de godgelaerdheid." „Nou, ik ben niet van de godgeleerdheid," zei de meester fopperig. „Maar dat jij in je bijbeltje niks van den leerplicht vindt, dat weet ik je nou wel vooruit 51 te voorspellen. En dat weet je zelf ook wel" Dat was te veel voor den man. Hij drentelde een paar pasjes achteruit en schudde den wijsvinger dreigend langs den neus heen en weer. „Verstae-je meester ? En weet je dan niet, dat k most weze in de dinge mijns vaeders I... Verstae-je wel I En hoe oud was Jezus, toen ie dat zei ? O zoo, twaelf jaer. Op z'n twaelfde jaer most ie weze in de dinge zijns vaeders." De meester werd wat korzelig over zooveel dwars zn> tende godgeleerdheid. „Maar je weet toch wel, dat Jezus niet zijn aardschen vader bedoelde...." Met een druk gebaar viel de visscher in. „Ho-o-o l In de dinge zijns vaeders l Staet 't er niet ? Op zgn twaelfde jaer. Nee, nee, dat praat je me niet uit m'n hoofd. Vervloekt is een iegelijk, die ïene letter tot de woorde dezer boeke toe of afdoet... God zeit 't zelf, meester... Nee, nee, wat er staet, staet er en zoo motte me 't neme ...." De meester bracht 'm naar de deur en raadde: „Nou man, boete krijg je zoo zeker. Je moet er toch nog eris met je dominee over praten..." Z'n klompen aanstompend en het vette petje op het groote, vleezige hoofd zettend, mompelde hij aldoor: „Nee, nee, meester. Vervloekt is 'n iegelijk, die vleesch tot z'n arm stelt. Verstae-je. Wat ik weet, dat weet ik uit genaede ...." KINDEREN. KINDEREN. Marie Jansen stapte als een vorstin uit het rijtuig de vestiaire van de zaal binnen den Diereutuin m. Ze voelde zich, tusschen papa en mama in, als een volwassen meisje» nu ze gekapt was met opgestoken haar. Hè, zalig zoo n bal... en alle dansen „had" ze. Terwijl ze haar mantel afgaf, zag ze „heeren tersluiks en vlug dansschoentjes aantrekken, die ze in een pakje bij zich hadden. Ze moest er om lachen, zoo grappig, dat heele regiment schoenen tegen den muur. Ze gluurde eris rond... Maar geen een kende ze ... Zeker allemaal jongens van een andere dansles. Maar nauwelijks was ze in de zaal, of ze vergat al haar groote-mdsjes-waardigheid, wierp als verwend kind haar fichu aan papa toe en stevende op de dansers af, die druk gonzend rondwandelden. Ze had hem al in net oog, en blij huppelend kwamen ze naar elkaar toe, zij en Fnts Lagan, een opgeschoten jongen van zeventien met een zacht, onschuldig gezicht. Vader en moeder hadden een tafeltje opgezocht, dicht bij de afgezette dansruimte. „Zie je ze nog," vroeg moeder. „Ja, daar aan die zij van de zaal, achter dat dikkertje in het rose... Kijk, daar tegenover dien rooien jongen..." O, nu had moeder ze ook in het oog. En onder die kinderen en aankomende jongelui zocht ze telkens weer dat stoute kind in het lichtblauw. Wat was ze al een volwassen meisje.. En wat mooi .. . Maar toch nog zoo'n echt kinderlijk gezichtje.. Wat een schik hebben ze Zou die Frits Lagan nu met groeten ! Nee, zoowaar. Hij durft niet op- of om-kijkenWacht, even wuiven! Ah, Marie wuift terug. • ze zegt zeker, waar haar ouders zitten... Kijk zoo'n jochie verlegen buigen .. Och , wat een Mnderen nog... O, mijnheer Kneppel. de dansleeraar, houdt een toespraak. Nou, knap die er wat van verstaat. ... De muziek valt in en de paren schuifelen voort. 6i vader haar glimlachend aanzag, zei ze nukkig : „Nee, ik vind u heelemaal niet hef..." „Niet, mijn schat," plaagde vader. „Kom hier, dan gaan we samen in den rommelhoek op zolder je pop opzoeken» En half knorrig lachend vluchtte ze weg en sloot zich op in haar kamertje. De jongenheer Lagan schelde den volgenden dag werkelijk bij mijnheer Jansen's kantoor aan. Hij zag zoo bleek en groette zoo beverig, of hij bij den rector moest komen om een standje af te halen. Mijnheer Jansen zag hem glimlachend aan en had met hem te doen. . „U schijnt veel belang te stellen m mijn dochter, mijnbeer," begon Jansen komisch plechtig. „En een van beiden, u meent er niets van, en dan moet ik mijn dochter tegen u beschermen. Of u meent het wel. En dan vraag ik me af, of u er wel over nagedacht hebt, hoe erg u den goeden naam van m'n dochtertje in de heele buurt in opspraak brengt. En dat kan u toch niet willen. Blijf dus in dat geval die goede gevoelens in u opsluiten en laat ze rijp worden tot u allebei de kinderschoentjes ontgroeid zrjt... U ziet me er sympathiek en vertrouwenswaard uit. Ik geloof dus wel, dat u niet maken zult, dat ik mijn kind m huis moet opsluiten.. of met uw vader moet komen spreken ..." „Nee, nee, doe dat met," haastte heer Frits zien. „Niet met vader spreken." Mijnheer Jansen glimlachte fijntjes. En heer Frits vervolgde: „Br had er niet zoo over nagedacht, mijnheer... Maar ik beloof u, dat ik het niet meer doen zal..." Vader Jansen deed die kinderlijke onschuld zen zeer. De jongen had bij die belofte de tranen in de oogen. En hij stelde hem nog wat op zijn gemak en scheidde met een vertrouwelijken handdruk. „Da's toch flauw," viel Marie heftig uit, die meer heldenmoed in haar cavalier verwacht had. „Ik geloof, dat jongens toch minder durven dan meisjes. Br zou heel wat flinker geweest zijn." Vooral zijn vrees, dat zijn vader aangesproken zou worden, griefde haar. Hij was in haar oog al zoo'n soort slachtoffer van vaderlijke willekeur ter wille van haar VOOR HET TRAPPORTAAL. VOOR HET TRAPPORTAAL. „Ik wil nog wat vla. . .," dreint Kootje, mama en de kinderjuffrouw beurtelings aan de mouw trekkend. „Ma, geen pudding, alleen vla." En Jan en Joos, die al zooveel ouder zijn, al 12 en 13 jaar, trappen mekaar onder tafel: „Hou je vlerken voor je. Vader, hij steekt z'n beenen heelemaal onder mijn plaats .. . Au, au, geniepigerd.." Een paar trappen onder tafel, dat de borden dansen op den disch — „Nee, dat hou ik zoo niet uit, juf", kwijnt mevrouw, haar mooi hoofdje lusteloos op zij. En dan tot haar man : „Rinus, wees jij toch eens wat pittig, en laat dat gekijf toch ophouden." De vader houdt de handen aan de ooren, slaat dan met de vuist op tafel, dat mevrouw met een schrikgilletje opschokt, en schreeuwt : „Vooruit jongens, naar de kinderkamer. AUons, juf, neem de flikken maar mee . .. Dat is geen volkje aan een rustige tafel... En je ben boven bedaard hoor, en niet brutaal tegen de juf .." »»Ja, da's heel gemakkelijk, dat kan ik ook wel , verwijt mevrouw Weg jagen doe je je hond ook. . Maar je kinderen voed je op. „Wat doen we anders met zoo'n juffrouw!. . . Nee, voor opvoeder ben ik niet in de wieg gelegd .. ." „Nou, 't is schande, dat een vader zóó z'n kinderen wegjaagt. . ." Hij zwijgt maar, want hij is te lusteloos om tegen te spreken. Na den eten verdwijnt zgn vrouw om wat te rusten. Ze keert zich in de deur nog even om : „Wat hebben we vanavond, Rinus 1" „Ja, wat zouën ze vanavond hebben; 't was hem ononverschillig. En lusteloos haalde hij de schouders op, een lucifer aanstekend en zijn sigaar krachtig aantrekkend ... „Nou, dan maar naar 't Concertgebouw. Laat je de auto kwart voor acht voor komen ?" 84 Hij knikt en doet nog een paar trekjes aan z'n sigaar, lui achterover in zijn stoel. Met z'n oogen half dicht had hij een visioen van een armoedig woonvertrek met geraniumpotten voor het venster en een transparant theelichtje op tafel; z'n moeder druk aan het verstellen, hij uit de krant voorlezend, 'n jongen van zestien in een kaal kantoorjasje, de jongere broertjes en zusjes luisterend.. Daar was warmte. Hij ziet het verstandige gezicht in het zwart crêpen mutsje, hem heel goed volgend en nu en dan een blik van trots op hem werpend, als hij zoo juist den toestand kon uitleggen. De kinderen zagen tegen den oudsten broer op,den kostwinner reeds, die hun schoolgeld betaalde, die moeder zoo hielp. Wat waren dat rijke dagen. Hij wordt er nog van binnen warm van, als hij' het gevoel van welbehagen terug heeft, dat in hem was in die vredige, gezellige avonduren, als moeder onder haar drukke werk zoo dankbaar bewonderend hem kon aanzien met haar verstandige, goede oogen.. . En hier... Een mooie, koude vrouw, die alleen leefde voor uitgaan; kinderen, die altijd vroegen naar amusement of naar lekkers; bedienden bij de vleet, die minachtend op de parvenu-luxe neerzagen; vrienden en kennissen, die beschermend deden tegenover den opgekomen schacheraar en uit respect voor zijn rijkdom zgn geringe afkomst over het hoofd zagen. Al die luxe om hem kon hem pijn doen. 't Was soms of alles vreemd voor hem was en zijn eigen rijkdommen minachtend tegen hem grijnsden. De tafel werd afgenomen en hij stond maar op, want hij kon soms een gevoel hebben, of z'n eigen personeel hem ironisch aanzag, het opgeklommen burgerjochie, dat nu in het paleis van Aladin woonde. Stil sloop hij zijn huis uit, de zware deur zacht achter zich dicht halend, als was hij bang in zijn eigen woning hinderlijk te zijn. Dat kon hem zoo ineens overvallen, dat gevoel of al het zijne iets vreemds was, waar bij maar ingedrongen was en dat hem nu minachtend aanzag. Dan dacht hij aan die wonderlijke heremietkreeftjes aan het strand, voortscharrelend met hun overweldigde schelpenwoning, die ze toch krampachtig met de achterpooten vasthielden en waarin ze schaamachtig hun achterdeel verborgen, al krauwelden ze met al hun tastorganen naar bui- 85 ten en al ging al hun begeeren naar die andere wereld uit. Zoo wandelde hij nu, de buurt van de paleizen en rozenvilla's uit en hij wist zelf niet waarheen. Doch aijn instinct dreef hem voort naar de buurt, waar luidruchtige straatventers hun armoedige waren stonden uit te schreeuwen, en waar de zon de bleeke kindergezichtjes op de stoepjes even koesterde. Dat was hij zelf, zoo'n armelijk jongetje als daar zat, met toch een wit boordje om, wat al iets te kennen gaf van moeders zorg om een „heer" van hem te maken. En zooveel vrouwtjes hier, bedrijvig een winkel inglippend, waarin hij vpx goede moeder zag, als ze even haar werk voor het geranium-raampje verliet om een luchtje te scheppen en tegelijk een boodschap te doen. Hij kon het met helpen, dat hij van zelf —-zonder de bedoeling gehad te hebben — voor het trapportaal stond, waarin bij als jongen had gespeeld en dat hij later met zooveel groote plannen uitkwam als hij naar zijn kantoor ging. Was het altijd zoo donker en vuil geweest en zoo nauw, en waren de treden altijd zoo smal en afgeloopen geweest ? O, wat een glazig-bleeke gezichtjes hadden de kindertjes, die er uit kwamen. En wat een zorgelijk en verflenst vrouwtje ging daar naar beneden, nog jong toch, moe en loom... Was zijn moeder ook zóó wel eens de trap afgekomen, en waren zijn broertjes en hij ook zulke armoedstypen geweest! Maar dat viel alles weer weg en de bekende trap, hetzelfde geraniumhekje daarboven tegen het hoogste venstertje gaf hem de illusie van z'n heele jeugd terug: werken in heerlijke armoede, voor elkaar en hij, de knappe brave zoon, door iedereen en in zijn eigen hart geprezen voor de zorg die hij aan moeder wijdde. Het beefde in hem van verlangen naar dat kamertje van z'n kindergeluk en zonder zich recht rekenschap te geven, klauterde hij naar boven. De vunzige lucht hinderde hem niet. Haast was hij een deuntje gaan fluiten, waarmee hij in z'n jeugd zoo vaak thuis kwam. En eer hij wist wat hij zeggen zou, had hij aan de bekende kamerdeur aangeklopt en was hij binnengegaan . .. En o God, hij die daar nog alles in zijn verbeelding zag, zooals het was geweest, toen het zijn moeders heerlijk huisje was, hij werd ontvangen door een gemeene 86 stem van een goor, boosaardig wijf met slonzig haar, terwijl op de plaats van zijn moeder voor het raam een dronken kerel voorover op z'n ellebogen lag te vloekeu. Met een verwensohing en een schimpend geschater smeet de vrouw de deur weer voor z'n neus dicht en zoo draafde hij de trap af. Alles was wel dood, wel echt dood, het geluk uit zijn kinderjaren... En hij sloeg weer den weg in naar de rozen villa, waarin hij zich vreemd voelde als de heremietkreeft in zijn overweldigde woning.