VERRAADT 6U MIJ MET EEN KUS ? Hemmy Vijzelaar-Visser Geschenk van: KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 5582 ... Verraadt gij Mij met een kus? HENNY VIJZELAAR-VISSER BANDTEEKENING VAN: PIETER GROENEVELDT. N. DE ROO — 'S-GRAVENHAGE VOORWOORD. Als het zoo heel, heel donker was en de nacht zoo eindeloos lang, wanneer wij ziek en ontmoedigd nederlagen uitziende naar den nieuwen dag; als alles sliep en de stilte ons eenzaam vond, dan was een kwijnend lichtje, dat een zwak schijnsel uitstraalde, vaak onze troost. Een zorgende hand had het ontstoken, één had voorzien, dat de nacht lang zou zijn. Het was een kleine bode van liefde, het brandde daar stil en bracht een weinig licht, een weinig vreugde. Het was een flauw schijnsel, doch het deed ons hopen, dat het groote licht ons weder omstralen zou en wij moedig en verkwikt den dag verwachten mochten. Moge, o moge dit kleine lichtje zulk een wachtertje zijn in den donkeren nacht. De Schrijfster. Daar is geen priester, die U verklaart, maar U zoekt niemand vergeefs op a'aard. Neen, neen, er is niemand die U verklaart, er is niemand die in den hemel opgeklommen is en al zijn schoonheden aanschouwd heeft. Er is memand, die weet, dat de doode zijn graf verlaten heeft en gestegen is boven de rose en witte avondwolken. Ër is niemand, die weet, waarom wij geboren worden en sterven moeten. Er is geen priester, die U verklaart, in raadselen wandelt de mensch op d'aard. Het zij zoo. Wij wandelen in raadselen, wij tasten in den blinde, wij bestormen tevergeefs met vragen de hemelpoort. En het zijn de levensraadselen, die ons benauwen, die ons opjagen en voortzweepen die ons ontmoedigen. En toch er is geen priester, 5 die U verklaart, maar U zoekt niemand vergeefs op d'aard. Dat is de troost, dat is de bemoediging, die boven bekommernis en leed uitgaat als een stralend licht, dat ons leven tint, dat over onze dagen weeft een zachten schijn, een rozengloed. Als de herfstnevelen, als de blauw-witte dampen, die over de velden zweven, zoo zijn onze dagen gedrenkt in weemoed, zóó is het leed, dat een sluier over ons leven weeft, een broos web, waarin donkere spinnen van nijd en boosheid gevangen zijn. Stralend als de zonnedag, wordt het leven, wanneer het leed ontvangen is, als een koning, die gewacht wordt, voor wien purper en rozen als vorstelijke gaven een welkom zijn. Het leed, dat ontvangen is als boodschapper van den Koning, als afgezant van het Godsrijk. Gij zult niet zeggen: „zie hier, of zie daar, want het Koninkrijk Gods is binnen in U lieden". Binnen in onsl Er is geen priester, die dat verklaart, Er was een verheven menschenkind, slank en schoon als de dag; er was een Koningszoon, die verhaalde van het Koningsrijk, 6 dat wij zoeken van den morgen tot den avond, onverpoosd, onvermoeid. Er is geen, die verklaren kan, waarom het Koningskind op aarde kwam, geen, die weet, waarom Zijn woorden, kostbaar als zonnegoud, bewaard bleven in aller hart. Er is geen, die verklaren kan, waarom juist die woorden, den moede schragen, den troostelooze verkwikken. Maar... Hij kwam in de glorie van Zijn Koningschap. Hij kwam, en ook op Hem stormden de levensraadselen aan. Ook Hem rukten en schudden zij, of ook Hij vallen zou. Doch met sober gebaar en stillen tred ging Hij Zijn weg, die bitter was en lang, zijn ziel als de bloesems zoo blank, Zijn hand vast en sterk, Zijn voet onvermoeid. De wind droeg Zijn woorden voort, de bloemen fluisterden ze verder en ze kwamen tot alle menschen en alle volkeren. Zij brachten een boodschap van groote liefde en diepen vrede, zij waren als zegenende handen, die beschermden, die behoedden. Zij waren diep als de zee en tegelijkertijd licht en fonkelend als edelgesteente. Zij waren, als een schat, verborgen in de donkere 7 aarde, die, nu gevonden, in het licht kleuren uitstraalde en verblindde. Zij waren als de zangen van een dichter, die over de hoofden der luisterenden zweefden en de harten boeiden, sterk en vast, licht en teeder, overweldigend en tegelijkertijd vredig en troostend. Het waren kleine, goudene hamertjes, die klopten door de eeuwen heen, het was een gebiedend tikken, een smeeken, om gehoord te worden; zij klopten aan de mensehenharten, zij hamerden en tikten: „het is binnen in U". De jaren vloden, de eeuwen vervulden zich, de menschen zochten. Geen, die verklaren kon. En dan bloeide op, de troost, de hoop, het vertrouwen; dan klonk er een stem, schuchter, maar dringend, die de twijfelmoedigen dwong te luisteren en de zoekers te vinden. Dan klonk een zang, zacht en berustend: „er is geen priester, die U verklaart", om te vervloeien in een melodie, krachtig als de tonen van den wind, tegelijkertijd zoet, als der nachtegalenzang, in een snikkenden kreet van groot en overweldigend geluk „maar U, zoekt niemand vergeefs op d'aard". 8 Zaaier, zaai in Godsnaam verder. Dit zijn wonderlijke zoete woorden, vragend, gebiedend. Het is, alsof wij een stem vernemen, die smeekt, om het werk niet op te geven; alsof een langs den weg terneergezeten was en gezien had, hoe de zaaier alle zaadjes gelijkmatig over de aarde strooide en hij in gedachten diezelfde zaadjes had zien ontkiemen en opschieten; eerst als teedere, groene spruitjes, later als ranke halmen, buigend onder den last van hun volle rijpheid. En alsof hij dan dien zaaier op eenmaal vermoeid had zien stilstaan en de hand, waarmede het zaad aan de aarde toebedeeld werd, werkeloos zien worden. En of hij, die in gedachten de lange halmen had zien golven op den adem des winds; hij, die gezien had, hoe het koren tot goud gloeide onder den kus der zon, 9 bevreesd werd, dat de zaaier door vermoeienis overmand, het werk zou laten rusten en zijn ziel droef te moede werd. Het zaad moest gestrooid, anders zouden de volle korenaren niet opschieten, zou de adem van den wind niet geheimzinnig het korenwoud doen ritselen. En zijn roep was als een noodkreet van een vogel in doodsgevaar, als de schreeuw van een wouddier een smeeken om leven, omdat het leven zoo schoon en heerlijk is: „Zaaier, zaai in Godsnaam verder". Ja, wanneer het zaad niet gestrooid wordt, hoe zullen de aren met de kostbare korrels opwassen ? Als de zaaier voortschrijdt over den omgeploegden bodem, dan gapen hem donkere kloven tegen, die in onbarmhartige eentonigheid hem aangrijnzen, nergens groen, nergens plantenweelde. Rulle, zwarte aarde, verdeeld in gelijkmatige diepe voren is al, wat zijn blik aanschouwt: maar... met geduldige volharding, gelijkmatig en rustig, gaat de zaaier over den akker en strooit het kostbare zaad. Hij weet, dat de vogels hun deel zullen nemen, hij weet, dat storm en hagelslag als wreede vijanden vernielen zullen en dat geen 10 sterveling gissen kan, of de oogst loonend zijn zal. Maar onbekommerd gaat hij voort en met plechtig gebaar strooit hij uit. In de vruchtbare aarde vallen de korrels, zij zullen ontkiemen, zij zullen pogen hun worteltjes diep in den grond te planten en hun hoofdjes door de donkere aarde boren naar het licht Zaaier, zaai in Godsnaam verder, volhard, o, verpoos niet, strooi, strooi met volle handen het kostbare zaad. De vogels zullen hun deel nemen, de wind zal pogen uw werk ongedaan te maken, de hagel zal nederkletteren in onbarmhartige geeseling en uw oogst teisteren. De regen zal neerstroomen en al het vruchtbare meesleepen en wegspoelen; onweer en bliksem zullen losbarsten boven de velden, waarin uw hart deelt. Ondanks alles, zaai in Godsnaam verder. Er zal onkruid opschieten tusschen uw koren, er zal moeite en strijd zijn, vóór de schooven gebonden staan; er zullen vreemde bloemen bloeien, die gij niet als de vrucht van uw zaad herkent. Maar, er zullen ook slanke halmen verrijzen, hun hoofden licht gebogen in eerbied voor wat hen vervult. ii Suizend zal de wind langs hen strijken, in zachten, gelijkmatigen zang en, als dan de maaier komt en met zijn blinkende zeis de levens afsnijdt, zullen de schooven m fiere eenheid gebonden staan, zich bewust, dat hun leven genomen wordt, om anderen te doen leven. Zoo — zaaier — zaai in Godsnaam verder. 12 Wat wilt Gij Heer, dat ik heden doen zal? Het leven grijpt ons, het leven dwingt ons en menigmaal omprangt beklemmende angst onze borst. Als grauwe, duistere wolken, onheilspellend laag hangt het onbekende en gevreesde boven ons hoofd, onzegbaar, maar toch ten duidelijkste gevoeld. Ach, onze zorg, onze onrust, zij zweepen ons voort, in wilde vlucht; weg is ons sterk vertrouwen, wij dwalen en zoeken in doodsangst, om te hervinden het geluk, dat onderging. Jagende onrust, drijft ons; onze handen trillen, onze leden zijn vermoeid, toch voort, voort, wij zoeken „het geluk". Het geluk, dat nergens te vinden is, dan in het eigen hart; want, de stem, die eenmaal zoo helder en vermanend klonk: „Het Koninkrijk Gods is binnen in U lieden", was de stem van de eeuwige waarheid. 13 Ja, in ons binnenste. Al het leed, al de kwelling, het is uit ons zelf ontstaan. Want de gids, die ons den weg wees, is ons geboren tot verlossing van zonde en lijden, maar wij, arme blinde wezens, zien uit naar een ander geluk, wij zien uit naar het fata morgana, dat wij ons droomden. Of het een luchtspiegeling is, wij vragen er niet naar of dat het waarachtig geluk beteekent, wij bekommeren er ons niet om en snellen voort, onwillig en opstandig. Hoe kunnen wij vrede vinden voor ons moegestreden hart? Waar zullen wij in volkomen overgave ons hoofd ter ruste vlijen en de jagende onrust stillen? In onszelf spreekt de Godsstem, die ons immer leidt naar de zonnige heuvelen, waar het Godslicht schijnt en wij, verborgen voor ieder, in dat heldere licht ons leven mogen aanschouwen. De avondwind omspeelt ons moede hoofd, suizend strijkt hij ons voorbij; alles ademt vrede. Het licht der maan doorboort de donkere wolken, de randen zilver tintend; nog immer toeven wij en kunnen niet scheiden. Van af deze hoogte is ons leven de „fata 14 morgana", die zich in de wolken weerspiegelt. Nedergezeten aan de voeten van Onzen Heer, aanschouwen wij de tooverbeelden, die ons voorbijtrekken. Zwaar klopt ons hart, terwijl onze hand zich afwerend uitstrekt, een enkele maal om onze oogen te bedekken, een volgende maal als om die beelden terug te houden. Is dit ons leven? Koud beroert de nachtwind ons hoofd, huiverend zien wij om, als zochten wij bescherming. De vrede wijkt en doodsche onnatuurlijke stilte omgeeft onze wijkplaats en ontlokt onzen lippen een angstschrei: Heer, Heer sta mij bij. Is dat ons leven? Dat jagen, dat dwingen, dat zoeken naar eigen geluk? Wie zijn die armen en ongelukkigen, die hun handen smeekend uitstrekken, schreiend om hulp ? Als gekluisterd aan de plek, waar wij toeven, staren wij met bange oogen hem aan. Zijn die klachten en snikken rondom ons opgegaan, zijn die bittere klachten en snikken in onze nabijheid opgestegen en niet vernomen? Schaamtevol buigen wij het hoofd. 15 En ondanks Jezus' woord: „Zoo wat gij den minsten van deze mijne broeders gedaan hebt, dat hebt gij mij gedaan" O, Vader, help ons, wees ons nabij, leer ons leven, naar Uw wil, leer ons zelf verloochening en waarachtige liefde. Uw schepselen dorsten naar .liefde, allereerst naar de Uwe, maar ook naar de liefde van den mensch, dien Gij schiept en die Uw beeld in zich draagt. Leer ons dan vragen: Heer, wat wilt Gij, dat ik doen zal. Leer ons, niet ons geluk te zoeken, maar Uw wil te volvoeren ; en onzen heiligen plicht vervullen, waar Gij dat eischt, omdat wij om en voor U arbeiden. Dat is het hoogste geluk, dat een menschenkind gevoelen kan. Wij treden terug, omdat Gij het wilt, wij volbrengen, omdat Gij het eischt. Wij staan pal, tot Gij ons roept en onze taak geëindigd is. En stervend, voor wij de heerlijke sferen intreden, willen wij ook dan nog vragen: Wat wilt Gij, Heer? En als ook dan ons werk nog niet voleindigd is, maar wij ook daar helpen en dienen moeten, dan willen wij opzien tot den Christus van Golgotha. 16 Zijn leven vlood, maar Zijn geest bleef hen omgeven, voor wien Hij Zijn jonge leven gaf. Hij leerde ons, dat het Koninkrijk binnen in ons is, dat de Koningsmensch in ieder leeft, en dat wij Hem vinden zullen, zoo wij zoeken, niet ten eigen bate, maar in dienst van hen, die verslagen en gebroken van hart zijn; indien wij slechts vragen, waarheen ook het leven ons leiden moge, hetzij in leed of vreugde, hetzij in nood of geluk: „Wat wilt Gij Heer, dat ik heden doen zal?". 17 Zóó te leven, als men, stervend, wenschen zou geleefd te hebben. Iedere dag is in ons levensboek als een blad, dat nimmer weder uitgescheurd kan worden; of het gekreukt en bevlekt of blank en schoon is, geen heeft de macht het te vernietigen. Ja, iedere dag is een deel van ons leven waarin bepaald wordt of wij hooger stijgen dan wel dieper nederdalen in het donkere dal der zonde en ongerechtigheid. O, indien wij doordrongen waren van de gedachte, dat iedere dag een mijlpaal is en het einde van ons leven de uitkomst zal brengen, hoe onze dagen geleefd zijn, zouden wij dan niet meer en meer onze oogen ten hemel heffen en dringend smeeken om meerdere wijsheid, meerdere kennis, maar bovenal om grootere liefde? 18 Wanneer de dood ons nadert en wij zijn zachte schreden in den donkeren nacht vernemen, glijdt al ons werken en streven aan onzen geest voorbij en met diepe ontroering zien wij terug op dat, wat ons leven was. Met stille, dankbare vreugde overdenken wij al de liefde, ons geschonken, en een teedere glimlach omspeelt onze lippen bij de herinnering aan al het genoten geluk, waarvoor wij God zoo menigmaal dankten en wat, wij beseffen het nu, wij nooit volkomener begrepen dan in het oogenblik van scheiden. Het waren oogen, die ons teeder aanzagen, een stem, die ons troostte, een hand, die ons lielkoosde; of een mensch, die in ons feloofde en ons sterkte om veel, wat in ons lein en leelijk was, te overwinnen. En dan rijzen voor onze oogen andere beelden, die ons doen huiveren van onzetting; want wij pleegden menigmaal onrecht! Dan gaan in bange rij voorbij onze zonden en wij zien hen scherper dan wij dat ooit bij machte waren tijdens ons drukke leven. Hoe menig vriendelijk woord bleef ongesproken, hoe menigmaal schoten wij te kort in liefde en werd de hand, die zich smeekend, 19 als in bede om vergiffenis naar ons uitstrekte, teruggestooten Woeste radeloosheid maakt zich van ons meester Moeten wij zóó voor U verschijnen, Vader, met dit bevlekte boek, waarin zooveel onreins te lezen is ? Hoe smartelijk trilt ons hart. Overal, waar wij schouwen, te kort te kort aan liefde, te kort aan deugd, te kort aan vergevingsgezindheid, te kort aan barmhartigheid. O, onze eigenliefde, onze ijdelheid en twijfelzucht, hoe menigmaal deden zij ons struikelen! Een snik ontsnapt onzen lippen en een vurig gebed stijgt omhoog: Vader, laat ons al dit onrecht mogen herstellen. Door leed en berouw overstelpt, smeeken wij U: Wees genadig, wij willen strijden voor Uw vrede, voor Uw recht, o, laat ons En dan, is het dikwerf te laat. O, dat vreeselijke, te laat Wij kwetsten een hart, dat ons liefhad en dat warm voor ons klopte en wij bemerkten het niet; een koud woord ontviel onzen lippen en deed de vriendelijke bloesems, van liefde en welwillendheid bevriezen, ja, vernietigde ze menigmaal voor immer; een 20 door smart en schuld verscheurd gemoed, hopend op een liefdevol woord, om den smartelast te verlichten, zocht onze nabijheid en wij, vervuld van eigenliefde, bemerkten het met. Laten wij toch waken voor dat té laat, moge wij iederen dag aanvaarden als een nieuw begin; gisteren gestruikeld, maar heden met nieuwen moed, met meerdere liefde, met grooter deugd, met ernstiger wil begonnen. Dat iedere morgen ons moge vinden, nedergeknield, smeekende om kracht en bijstand; in ons, de ernstige eerlijke wil, zoo getrouw mogelijk over onze tekortkomingen te waken; dan, zullen wij stervende het hoofd buigen, vermoeid en uitgeput van den strijd, maar in het vredige besef dat God ons streven naar het goede aanschouwd, dat Hij ons ook in oogenblikken van zwaren strijd gesterkt heeft en ons zoo menigmaal in donkere uren deed gevoelen, dat wil niet verlaten waren en Hij met ons was, zoodat wij in wanhoop en ellende uitkreten: God van genade, Uw goedheid is onzer onwaardig, wij gevoelen Uwe nabijheid te midden onzer droefenis als een zegen, mild en overvloedig, wij kunnen ook in deze 21 moeilijke oogenblikken met Uw hulp ons kruis dragen en wat het leven ook brengen moge aan smart en rouw, wij zullen roemen: en „al moest ik ook door het dal der schaduwen des doods, mijn ziele, vreest niet"! 22 Aan een Zoeker. Wijs mij den weg, want het duister omgeeft me en de weg, dien ik ken, is zoo steil en zoo lang; Wijs mij den weg, want mijn voeten zijn moede, Wijs mij den weg, want mijn harte is bang. Wijs mij den weg, want ik ben eenzaam en geen sterveling weet, wat ik lijd. Ik schouw diep in oogen, ik zoek een ziel en vraag: „lijdt gij als ik"? Soms klopt mijn hart in bange verwachting; dan boort mijn blik in heldere oogen. Ik zoek en zoek altijd weder, om het Godslicht te vinden, het licht, dat mij troosten wil, het licht, dat mij leiden zal. Want de weg is duister, *3 mijn tastende vingeren vinden nergens steun en mijn moede voeten struikelen. Ik zie enkelen met vaste schreden hun weg vervolgen. Hoe kennen zij, hoe weten zij? Ik, arme, weet den weg niet, ik versta de woorden niet waarmede zij mij bemoedigen en verkwikken willen. Diepe ernst straalt uit hun oogen, hun mond is gesloten, stil schrijden zij voort, plechtig alsof klokgelui hun schreden wijdde. Maar, zij zien niet om, zij vergeten den armen dwaas, die met brandende oogen hen nastaart en smeekt. Mocht er toch een die anderen verlaten, mocht er toch een die dichte rij ontvluchten en komen tot hem, den eenzamen, en nemen zijn hand Zwart als de nacht omgeeft mij het duister; wijs mij den weg, want mijn hart is zoo bang. Als ik roep, als ik vraag, als ik smeek, als ik zucht, hoort Gij mij dan ? Als ik weenend terneder buig en het leed mij overmant, zijt Gij mij dan nabij? Als ik in heftigen opstand toorn en het leven, dat mij zoo bitter is, vloek; vergeeft Gij, dat alles? Ais ik eenzaam in het duister toefen vraag: .God, zijt Gij, of is alles 24 waan"? Wanneer ik twijfel aan Uw liefde, omgeeft Uw genade, mij dan toch? Ik wil U loslaten, o God en kan het niet, want iets in mij zoekt U immer weder. Zoo als de bloem zich wendt tot het licht, zoo zoekt mijn ziel Uw aangezicht. Vergiffenis voor allen twijfel, vergiffenis voor alle zonde, ik ben de arme dwaas, die den weg tot U niet vinden kan. Als mijn woorden verstild en mijn klachten verstomd zijn, komt dat wreede verlangen mij pijnigen, het verterende heimwee verscheurt mijn ziel. Vader, bevrijd mij van dit brandend verlangen, doof dezen vuurgloed, die mij verschroeit, die mij verteert. Ach, waar zijt Gij? De avondwolken kleuren zich rood als het wilde bloed, dat door mijn aderen stroomt en mijn hart kloppen doet met heftige slagen. Stil is het en de lucht is vervuld van zoeten weemoed, dien ik niet begrijpen kan. Waarop wachten de bloemen; ik zie, dat zij wachten. Zij wachten haar dood. Moet alles dan sterven? Waarom schenkt Gij het leven, als het sterven zoo onafwendbaar is? Waarom moeten wij scheiden, als slechts 25 één schepsel ons dierbaar is? Vergeef, ach, vergeef, want die weg maakt mij bang. Lokkend klinken nachtegaaltonen, weemoedig verlangend, het breekt mijn hart, het doet in mijn borst dat heimwee opvlammen heviger dan ooit. Zwijg, zwijg, kleine vogel Als de nacht donker is, zoo breekt ook de morgen aan. Als het hart bange is, zoo zoekt het God. Als het menschenkind lijden moet, ontvangt het de wijding. Als het verlangen ontwaakt en de ziel voortjaagt dan is de bevrijding nabij. Op eiken nacht, hoe duister, volgt een stralende zonnedag. Vrees niets. Leven is lijden, sterven is leven. Vlij het hoofd ter ruste op het koele gras, aanschouw de wonderen der schepping. Als de weemoed verstild is en het hart met meer zoo pijnlijk slaat, als de avonddauw het heete voorhoofd koelt, als de nachtwind mild de moede oogleden kust, als de rust nederdaalt en U zwijgend nadert, open Uw ziel. In de stille schemering zal het vreemde het wondere spreken, zal een zacht, geheimzinnig ruischen verkonden, dat God liefde is. 26 Aanvaard alle lijden als loutering, het vuur zengt het metaal, tot het edele goud ontvloeit. In de stilte, in de eenzaamheid zult gij God vinden; als de nacht daalt en geen geluid de stilte verstoort, zweven de Godsgedachten Uw ziel in. Zoekt en gij zult vinden. Smart loutert, vreugde bezielt, lijden verheft. Op den somberen doodsnacht, volgt de stralende zonnedag. Het moedig gedragen leed is als een gouden zon, die haar verkwikkende stralen uitzendt tot al wat leeft en knoppen doet ontluiken, die geen sterveling vermoedde, knoppen van goedheid, knoppen van liefde. Dat is de weg. — 27 En hij, alles verlatende, stond op en volgde Hem. Jezus ging langs het huis van den tollenaar en hem ziende sprak Hij slechts enkele woorden: „Volg mij'. En dan staat er verder geschreven: „en hij, alles verlatende, stond op en volgde Hem '. Wanneer wij deze woorden lezen, dan zoeken wij onwillekeurig of er ook een vraag of bezwaar uit den mond van Levi vernomen werd, doch, wij vinden alleen, eenvoudig, alsof niets anders mogelijk was: „en hij, alles verlatende, stond op en volgde Hem." Met stille aandacht hebben wij dit gelezen en in eerbied den man herdacht, die zulk een groot vertrouwen in Jezus stelde, dat hij op Zijn bevel: „volg mij", zonder eenige aarzeling volgde. En het roerendst in deze vertelling is wel gelegen in het feit, dat deze 28 man een tollenaar en dus in de oogen der Joden een minderwaardige, een verworpene was. Dat grijpt ons en dwingt ons de gedachte af: waarom had Jezus den zondaar zoo lief, van waar, dat Hij vertrouwen stelde in een mensch, die door allen veracht werd? En hierover denkende opent zich het verre verschiet van de heerlijke mogelijkheden, die Jezus leer ons brengt. Deze man, de zondaar, volbracht, wat bijna niemand vermag; de Meester zocht zijn blik en sprak: „volg mij", de dienaar boog zwijgend en diep en volgde. Dat ook ons leven zoo ware, zoo vol overgave en vertrouwen. Al wat ons lief is, beschouwen wij als ons eigendom; wij eischen, wij dwingen en vergeten daarbij, dat alles ons slechts geleend is en toevertrouwd; dat een oogenbiik zal aanbreken, waarop de Meester aan onze deur klopt en terugvraagt wat ons gegeven was. Hoe vast zouden wij onzen schat aan ons hart klemmen en, met trotseerende blikken opziend tot Hem vragen, of er niet te ontkomen is aan dat smartelijke, of er geen uitweg bestaat voor dat leed. Mogelijk zouden 29 wij smeeken met droeve, nokkende stem, om ontferming en mededoogen en de woorden: „niet gelijkerwijs Ik wil, doch gelijk Gij wilt" zouden noode over onze lippen vloeien. Wat was Levi; de man met de bevlekte ziel, grootsch. De Heer sprak: „volg mij" en hij alles verlatende, volgde. Welk een wereld van leed kan achter dat woord „alles" verborgen zijn. Mogelijk had hij een vrouw innig hef, of aanbad hij een kind met al de teederheid van zijn ziel, of wel was zijn hart met sterke banden gehecht aan de plek waar hij geboren was en leefde, en deed de gedachte dit alles te verlaten en te verliezen hem bitter lijden. Desondanks trachtte Levi niet aan de eischen van Zijn Heer te ontkomen ; welk een strijd hij ook in zijn binnenste voerde. Zijn eerbied en liefde voor Jezus overwonnen en moedig zijn kruis opnemende, volgde hij. O, de moed, de aandoenlijke trouw, die deze mensch bezielde. Ook voor ons kan een oogenblik aanbreken, dat wij midden in ons geluk, genietend van de geschonken zegeningen, een stem vernemen, en benauwenis onze vreugde vervangt. Wij 30 voorvoelen den ernst en vermoeden, dat een boodschapper van leed en rouw ons nadert. Wij krimpen ineen rillend van angst. En de boodschap komt tot ons en luidt: „verlaat al wat Ü lief is en volg Mij". O, dat arme menschenhart, dat zoo pijnlijk klopt en dreigt te breken van leed, dat zoo brandend verlangt te behouden, al wat zoo dierbaar is Heer, wat verlangt Gij; weet gij niet, hoe bang het ons te moede is; wij kunnen niet scheiden en geen afstand doen, die smart is te snerpend, te wreed, zij verscheurt ons binnenste. Deze opstand des harten is ontrouw en Jezus mag trouw van ons vragen, want Hij gaf alles, Zijn macht, Zijn kracht, Zijn leven. Liefde deed Hem lijden, liefde voor God en den mensch. En het was liefde, die Levi vervulde, toen hij alles verliet, om Jezus' wil. Welke zegening wij ook afsmeeken, welke dringende bede uit ons hart opstijgt, moge, o moge, ons gebed toch in innige smeeking opwellen, vragend om overgave des harten en om de liefde, die getrouw is, ondanks dood en verschrik- 3i king. Zoo, wanneer de boodschap van den Meester ons bereikt, een ziel zich in ootmoed nederbuigt en woorden wegsterven, die in vaste krachtige overtuiging klonken: Ja, Heer, ik volg, waar Gij gaat, omdat ik U liefheb. 32 Waarom gaan wij allen gemaskerd door het leven? Omdat wij ons aangezicht verborgen willen houden in schaamte. Wie leerde ons dat? Waarom kunnen wij elkander niet tegentreden met ongedekt hoofd en glanzendstralende oogen met den vasten wil, het goede te schenken. Waarom zullen wij verbergen, wanneer tranen van vertwijfeling ons langs de wangen vloeien en wij vermoeid van 's levens last, wankelend hulp en steun zoeken? En waarom toch zullen wij door valsche schaamte geleid verbergen de heilige, hooge aandoening, die ons doorhuivert, wanneer wij eerlijk en onbevreesd toonen, hoe diep wij getroffen zijn door het geluk een ziel te kennen, één in ons willen, in hoogste gevoelens, in onze heiligste voornemens. Laten wij nimmer, anstig en bevreesd onze teerste aandoeningen verbergen, maar wat 3 33 onze ziel het hoogste en liefste is, uit onzen blik doen spreken, in onzen handdruk voelbaar zijn en in een zwijgenden groet zich uiten. Want waarin zetelt ons innigste geluk? Dat wij in ons diepste wezen de eenheid erkennen, den band, waardoor wij ondanks misverstand en wantrouwen, allen gebonden zijn. Onze ziele-eenheid, die zich uit in den drang, met elkander te strijden en te lijden en te zamen den eeuwigen vrede te zoeken en te vinden. Als kinderen, hand in hand, dwalen wij rond en opgeschrikt door al het onbegrepene, dringen wij dicht bijeen, steun zoekend en den moed vindend om de schoone plek, die wij ons voor oogen stelden te bereiken. Dan weg met het masker! Achter al dien schoonen schijn van conventie en gebondenheid, schreien zielen, arm en eenzaam, in angstig verbergen van hun wee. Wij mogen het niet gedoogen, wanneer zij gemaskerd tot ons komen; dan zij onze bede: laat mij in Uw oogen zien en daar lezen, of ik met blijdschap Uw vreugde deelen kan, of dat wij beiden zullen nederknielen, opdat wij samen God zoeken. 34 AAN DE EENZAMEN. Eenzamen, weest getroost. God waakt en omvat de volle zwaarte van Uw lijden; Hij begrijpt die diepe droelheid en peilt het snakken naar bevrijding. Versaagt niet, wanneer gij wankelt, onder den druk van Uw last, wanneer gij dreigt neder te storten in de diepe klove die naar den afgrond der wanhoop voert wanneer de sombere onmacht U aangrijpt en tracht te omvamen, denk dan aan Eén, die in en om U leeft. Ach, zie niet naar de menschen en hun jammerlijk pogen, wendt U af van het kleine; zij, die tot de bergtoppen willen stijgen, moeten sterk en vastberaden hun weg vervolgen, de oogen omhoog gericht, waar de top glanst in het licht der zon. Hoe stil en eenzaam de weg ook zij, wanneer het doel bereikt is, mogen de ver- 35 rukte blikken de toover van het onbekende aanschouwen. Weest getroost! Vele vragen zullen verstillen en de diepe klove van onbegrepenheid zal overbrugd zijn. Zoekt niet in de dalen, want wat gij zoekt, zult gii alleen vinden boven de menschen, boven het leed, boven de wereld uit. Een heel leven van eenzaamheid is zwaar te dragen en vele kloppen aan iedere deur om binnen gelaten te worden. Maar de deur wordt niet ontsloten en zij staan huiverend in de koude. Vermoeid gaan zij heen, ach, wederom voor niet Verder reizende pogen zij niet langer, doch met droef verlangen zien zij uit of iemand hen vergezelt, of dat die gansche lange reis alleen afgelegd moet worden. Een diepe zucht ontsnapt hun borst. Zwaar is hun kruis; menigmaal is hun wensch de oogen nimmer meer te openen en de eeuwige rust in te gaan, omdat zij moe zijn van het leven, moe van den strijd. En toch na oogen- blikken van moedeloosheid nemen zij nun last weder op en torsen hem met moed en met liefde; geheel eenzaam zijn zij nimmer! Wanneer menschen de deur niet ontsluiten 36 dan rijst het beeld van den Herder hun voor oogen, de deur van zijn stal openend, om Zijn kudde in te laten. Hij is [t, die hun last lichter maakt en hen bezielend aanvuurt tot nieuwen strijd, nieuwen plicht. Weest getroost! Hoe hooger het doel, hoe killer de nevelen U omringen. Eenmaal zal het doel bereikt en de last afgeworpen worden, eenmaal zullen de zonnestralen de kille nevelen scheuren en overwazen met teederen rozengloed. Hoe goed zal alles zijn 1 In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; de eenzame zal daar Zijn woning vinden, zal thuis komen en rusten aan het warme Vaderhart en al het onuitgesproken leed en onbegrepen wee uitsnikken. En hij zal nimmer, nimmermeer eenzaam zijn. AMEN 37 Dit weet ik, dat God met mij is. Waar zullen wij de kracht vinden, om immer weder, ondanks teleurstelling en bittere ontgoocheling, te blijven streven en volharden ? Hoe zullen wij, moe en uitgeput door innerlijken strijd, weder bemoedigd en rustig kunnen zijn? Hoevele malen toeft onze geest in duisternis, hoe menigmaal ontvloeit de klacht aan onze lippen: „wie zal rechten en mij met liefderijkheid mijn tekortkomingen aantoonen?"Zoo menig oordeel wordt vertroebeld, zoo menig scherpe terechtwijzing geuit door hen, die beter deden te zwijgen. Met edele voornemens bezield wijdden wij ons aan een taak met vreugdevol hart. Wij schouwden in de toekomst, hoopvol, verzekerd van de goede uitkomst. 38 Ach, de bittere ontgoocheling wanneer ons werk niet aan de gestelde verwachting beantwoordde en een medelijdend lachje of vluchtig schouderophalen ons deel werd; dan verkilde de warme gloed die ons aanvuurde en staande hield gedurende'langen tijd, dan werd een bange strijd gevoerd. Want onze eigenliefde werd gekwetst; arbeidende vergaten wij het doel: onze blikken waren afgedwaald en gericht op het loon, dat ons toebedeeld zou worden. Hoe menig jong menschenkind aanvaardt zijn levenstaak met blijden moed, trotsch op zijn kracht; de wereld zal hem begrijpen en hij zal de wereld voor zich winnen en haar iets brengen en geven, wat niemand ooit gaf. Echter maken vele teleurstellingen den eens zoo krachtigen mensch moe en breken hem; hij beseft, dat zijn pogen mislukte en hij tegen de ontmoediging niet bestand bleek. Heil dengene, die, de vuisten gebald, de tanden opeengeklemd, met opgericht hoofd, trouw gebleven is, die onverschrokken gezocht en volhard heeft. Vaak met bloedend hart en pijnlijk beklemde borst, menigmaal 39 met betraande oogen en gebogen hoofd; maar getrouw, omdat een innerlijke kracht hem dwong, omdat in dat hart, in het leven gewond, de drang heerschen bleef het eenmaal gevormde ideaal getrouw te blijven. Wonderheerlijke zegening. Gods eigen troost! Wanneer wij streden en zoo hopeloos door allen verlaten werden, wanneer net ons toescheen, dat geen hart ons meer begreep en liefhad, wanneer het leek, alsof wij in alles te kort schoten en het over ons uitgesproken hard oordeel ons toekwam; dan zijn wij in de stilte gegaan om te verbergen, hoe wij leden en het gebed: Vader, Gil alleen weet, dat mijn jammerlijk pogen, eerlijk was, kwam van onze lippen, Gij alleen weet, wat er in mijn hart leeft en met Uw kennis en hooge Wijsheid doorpeilt Gij alle dingen, ook daar waar ijdelheid en eigenliefde mijn streven ontsierden. En dan te midden van dezen nood, is het alsof een warme liefdestroom zich over ons uitstort, alsof de zon haar gouden stralen werpt op de plek, waar wij in onze droefheid nederknielden en zij ons gelaat koesterend beroert* 40 Offers eischt Zijn dienst, want het doel des levens is, zelfverloochening, in den verhevensten vorm; terugtreden van hetgeen ons lief en dierbaar is, omdat het God toebehoort. Zelfverloochende, dienende liefde. Wie dan ontkomt den zwaren strijd, in den echt menschelijken drang, om te behouden en te bezitten? En ... wanneer de ziele bang en bedroefd terugdeinst, verliest zij in dat oogenblik het schoonste wat haar behoort. Bittere smart, van het licht verwijderd, met tastende vingeren en angstig zoekende oogen starende in net duister, dat niet wijken wit; met droeve stem klagend: „Zij hebben mijn Heer weggenomen en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben". Arm, arm hart, bedroefd en gewond in den levensstrijd, niemand kan U hulp of troost verleenen, want gij zelf zijt afgedwaald. Welk een wanhoop I Eenzame menschenkinderen, neergeknield in den donkeren nacht, het moede hoofd gebogen, met zich dragend een opstandig hart, een smartkreet uitend, het eeuwige „waarom?" Bang en alleen, wachtend op het dagende 44 licht, waarin hun oog zal zien en hun oor vernemen, wat des menschen weg moet zijn.. Jezus was niet heengegaan. Hij wachtte ook hen, die zoo bitter bedroefd, Zijn dood betreurden en ... hun oogen werden geopend en zij kenden Hem. Ja, wanneer in ons hart de wensch leeft, immer weder, onder struikelen en vallen, in Zijn dienst te leven en te sterven, dan zal Hij onze oogen openen, dan zal Hij ons voorbereiden tot den taak, die voor ons weggelegd is. Dan zal ieder offer, een zegen zijn, mild en overvloedig; dan zullen de brandende, bittere tranen onzen oogen niet ontspringen, maar een licht daarin ontsteken, dat anderen troost en zegen brengt. Dan zullen Zijn handen willig ons gebogen hoofd beroeren in oneindige teederheid; 2iin troostende stem in ons hart klinken en Zijn kracht, onze kracht worden. Dan zal Zijn geest, die edele offervaardige geest, onze ziel omvatten in een alles vervullende, overweldigende liefde en Zijn nabijheid zullen wij gevoelen. Ja, juist dan, wanneer wij het grootste 45 Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Ja, wie zal tegen ons zijn, wanneer wij gevoelen, dat God met ons is? Frischheia en levensmoed stralen uit blijde jonge oogen en het is een verkwikking, deze overbruisende levenslust. Stralende oogen en een hart vol moed Zij, onze jongeren, zien ons aan; onze eigen idealen lichten uit hun oogen, onze eigen jeugd herleeft. „Frisch als de morgen, hun kracht bewust, stroomt door hun aderen de levenslust" zoo zingt het oude lied. En wij wenden ons zwijgend af; hoeveel ging aan ons voorbij, sinds wij met heldere stem medezongen. De levensstrijd brak onze kracht en in ons hart leefde slechts één wensch: het innig begeeren naar rust en vrede. Ach, in hoe menig oogenblik gevoelden 47 wij ons verlaten. Bange twijfel vervulde ons hart; wij" konden den weg in den warrigen doolhof onzer gevoelens niet vinden. Hadden wij misgetast, waren wij gestruikeld? Wonderlijke tegenstrijdigheid, wij wilden de wegen Gods verkiezen en toch Zijn schepselen veroordeelden met scherpe woorden onze daden en dan zonk onze levensmoed en de blijde glans van het Gods kind verdofte. Tot de oude woorden in ons herleven: „zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn ?" Als de zonne, zoo helder en klaar, stroomt het Godslicht onze ziel binnen, sterk worden wij en dapper, want „zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn". Schoone levenswoorden, troostende, sterkende klanken, die ons hart verblijden in overweldigende vreugde, die ons steunen te midden van den strijd en bereid maken, ook het zwaarste te dragen. Ja, dat moet onze kracht zijn. God vóór ons. Nimmer iets ondernemen tegen het geweten, wanneer in ons binnenste de stemme Gods gebiedt en het neen ons toeklinkt, terwijl ons hart verlangt en begeert, dan zij het neen. Wanneer onze overtuiging ons gebiedt, het oordeel dergenen, die ons lief zijn, te 48 trotseeren, dan is er geen keuze, Gods stem spreekt in ons, wij kennen Zijn wegen. Ons hoofd zal zich menigmaal in droefheid neder- buigen, en toch God, zal ons sterken en boven het leed verheffen. Onze ziel zal ondervinden de schoonheid van den sterrennacht, helder en klaar in stille pracht. Als trouwe wachters van den nacht stralen zij aan den trans; stil en rustig is hun glans, troostend, vrede schenkend als een milde gift aan de veriatenen. En het Gods licht in ons herrijst in klare schoonheid. Wij weten dat God met ons is, en Zijn Vader trouw een wacht over ons leven, Hem dienen, Zijn gebod opvolgen. Zijn liefde ontvangen als de groote, onbegrepen zegening in ons leven. Zijn nabijheid zoeken, dan zijn wij veilig, dan vaart de stille rust door onze ziel, dan kunnen wij getrouw zijn, in leven en in sterven. Dan wortelt diep in onze ziel het wonder van Gods liefde, dan kunnen wij sterk in het leven staan, temidden der verzoekingen en verwarringen, vast en onwrikbaar, als een rots in de branding. „Ja, zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?" 4 49 Men schen kind voort in het wondere leven. Rust U ten strijd. Hoort gij de leus niet alomme geheven Rust U ten strijd. IVie, wie er weifelend achtergebleven 't Kampen vermijdt. Rouw kiemt uit rusten en stilstaan is sneven. Rust U rust U ten strijd. Menschenkind voort in het wondere leven, in dat leven zoo rijk, zoo schoon, zoo gezegend en ach, toch zoo droevig. Wee den mensch, die het kampen vermijdt; ja wee. Ach, de zoete dagen van vreugde en geluk, die ons vervullen met innige dankbaarheid, die ons hart sneller doen kloppen en een licht brengen in onze oogen, laten wij er ons 50 niet door misleiden; het leven is strijden, een strijd tegen ons zelf, tegen onze zwakheden. Vreugde verslapt, strijd baart kracht. Niet zwak zijn, nimmer versagen, al breekt het hart van droefenis. God wil, dat wij lijden; het leed voert ons tot Hem, de vreugde daarentegen keert ons zoo vaak van Hem af, omdat ons arm, zwak menschenhart zoo gaarne gaat tot de dingen, die het dierbaar zijn. Ja, voort in het wondere leven, voort in den strijd. Als bazuingeschal klinkt het en wij moeten vooruit, wij moeten lijden en strijden overwinnen. Op, onze banier, gestreden voor Hem, niet om dat wat wij willen bezitten of liefhebben, maar gestreden en geleden om wat het Hoogste is. Hoeveel moeten wij afstaan en o, wij doen het onwillig, menigmaal met gebalde vuisten en opeengeklemde tanden; wij willen niet en klemmen ons vast aan dat, wat ons lief is en smeeken: „ach, laat ons dat eene. Zie, wij zijn zoo moede en uitgeput, laat ons dit eene, wat troost brengt". Of met dwingende stem eischen wij: „moet ook dit geluk weg- 5i genomen, houden de zweepslagen der geweldige roede nimmer op?' Ja, God, dat doen wij, dat durven wij, arme kleine menschenkinderen, tegen Uen Gij ? Alles, wat Gij ons vraagt is goed, alles, wat Gij wilt, leidt ten beste. Wij arme dwazen 1 Zwaar kan de strijd zijn; zoo zwaar, dat wij nederzinken en niet durven opzien tot U en wij meenen, dat Gij ons verlaten hebt. Hoe moeilijk begaanbaar is ons pad, maar Gij hoort ons, Gij steunt ons, al denken wij, dat onze zware strijd eenzaam gestreden wordt. Gij zijt ons nabij. Gij verlaat ons nimmer. Al Uw kleine schepselen leven in vol vertrouwen; zij vinden voedsel, zonneschijn, licht en lucht en loven in hun lied en leven Uw schepping. Alleen wij, God, wij lijden in bittere vertwijfeling en vragen U gebiedend: „Waarom?" En de wind streelt ons verhit gelaat en draagt met zich iets van Uw macht en teedere vertroosting. En de bloemen henen zich tot ons op en staan in stille wacht. Gij verlangt, dat zij 52 alles weg; rest ons niets meer? Steeds luider bruist de levensstroom, nog geweldiger beuken de golven, zoodat wij vreezen in de donkere diepten medegesleurd te worden. Een kreet van doodsangst ontvliedt onzen lippen: „Heer, help, wij vergaanI" Dezelfde uitroep der beangste volgelingen, het toppunt van menschelijke vrees; nergens uitkomst, een gewelddadige ondergang wacht! Eén, Een alleen kan redding en hulp brengen en de bange klacht moét Hem bereiken; nimmer liet Hij één vergaan. Ontzet wankelen wij; laf door vrees is ons vertrouwen geschokt. God is zoo ver en de menschen zoo heel dicht bij. Wij lijden door hen; zij ballen de vuisten en trachten ons neder te werpen in dien schuimenden, bruisenden poel, waarin wij niet verzinken willen. Eenzaam en verlaten zijn wij, te midden der ontketende elementen, als een rietje heen en weer bewogen! Vast in vertrouwen waren wij, maar de storm drong en joeg, wij werden bang en de krachten begaven ons. 63 En juist nu klinkt het ook ons tegen, krachtig en even gebiedend als eeuwen geleden, zoodat wij het boven het geweld dat ons beroert uit hooren moeten: „Waar is uw geloof?" Dat brengt ons tot bezinning en als door een wonder stilt de storm, de wind gaat liggen en de golven trekken zich zacht kabbelend terug. Want die woorden deden een beroep op ons Godsvertrouwen, deze woorden drongen diep in onze ziel. Waarom vreesden wij? „Geen muschje valt ter aarde, zonder den wil Uws Vaders, en de haren Uws hoofds zijn alle geteld; gij toch, gaat vele muschjes te boven". Wat kwaads kan ons dan geschieden? Laat de storm vernielend woeden en de golven bruisend om ons koken; ons kan geen leed geschieden, indien wij maar gelooven, indien die kracht, die overtuiging ons blijft bezielen. God verlaat ons nooit; in het grootste gevaar is Hij ons nabij. Wanneer de verzoeking lokt en wij dreigen in onze zwakheid te bezwijken; wanneer 64 dat machtelooze gevoel ons beseffen doet, dat wij niet op eigen kracht kunnen bouwen; dan buigen wij het hoofd en smeeken: „Heer, reinig ons?" Dan, zien wij Jezus wederom, groot in geloof en Zijn stem klinkt vast en geruststellend; vrede en volle overgave dalen in ons hart, terwijl het ons toeklinkt: „Ik wfl, wordt gereinigd". Welk een wondere macht is het geloof ! Wanneer het waarachtig is, dan kan geen storm, hoe zwaar ook, ons in doodsangst doen verkeeren; dan vatten wij het roer en sturen met vaste hand door de wilde golven. Mogelijk zullen wij straks opgenomen en medegesleept worden in den wilden watervloed; maar, zoolang God ons aan het stuur laat, willen wij onzen plicht vervullen, tot het laatste. God leidt alles ten beste, en wanneer de stormen moeten opsteken, om onzen moed en volharding te toetsen, dan gedenken wij den nacht, waarin ook Jezus' volgelingen vreesden verloren te gaan. Dan gedenken wij Hem, die ons zoo lief is, Zijn zachtheid, maar ook Zijn kracht; Zijn rotsvast geloof, waardoor Hij 5 65 wonderen van barmhartigheid en liefde verricht. Meester, moge ons geloof in kracht toenemen, zoodat Gij niet vragen zult: „Waar is uw geloof?" Maar, mogen Uw handen zich naar ons uitstrekken en Uw stem ons tegenklinken: „Ga in vrede; Uw geloof heeft U behouden". 66 Maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen. Durven wij gelooven, dat die krachtige woorden: „Ik heb de wereld overwonnen," waarheid behelzen? Klinkt er geen opstandige stem in ons hart: „Neen, Heer, Gij hebt de wereld niet overwonnen; ziet, hoe zij bloedt uit de vele geslagen wonden; ziet, hoe de kinderen verhongeren en de menschen elkander bestrijden en haten; Gij hebt niet overwonnen I Neen, Heer, wij willen gelooven, maar wij kunnen niet". Tot weenens toe vervult dat alles ons met diepe droefheid; het leed is zoo groot en de nood zoo nijpend. Zie toch, welk een onrecht, welk een geweldige worsteling; de zwakken gaan ten onder, zij worden neergetrapt, door Uw Christenen, door Uw belijders, door Uw volgelingen. Wij hebben geen tranen genoeg om dit alles te beweenen en onze stem wordt 67 gesmoord door het geweld van Uw lijdende wereld, Uw wereld, ondergaande in donkerheid; Uw wereld, waarin vrede en liefde heerschen moesten. Waarheen moeten wij ons wenden, waar uitkomst vinden? Met brekende harten zien wij naar het werk, waarvan Uw geest verre blijft, de invloed van den wreeden, vernielenden haat. Uw bloemen en boomen zijn afgerukt en ter aarde geworpen, de verkoolde overblijfselen verheffen hun donkere vormen dreigend ten hemel, als in rouw over dat wreede door menschenhanden bedreven. Jonge menschenlevens zijn gebroken, of Vernietigd, zie zij daar gaan, die verminkten, zij, die uit een hel wederkeerden, geknakt in hun bloei, gebroken voor het leven; zij schrijden voor ons uit als een aanklacht, als het geweldige: „wee u, wee u", waarmede Jezus de priesters aanklaagde Kunnen en willen wij onze schuld belijden? Want ook wij zijn schuldig — schuldig voor God, aan alle wreedheid, alle marteling; wij, die toch zoo gaarne het goede willen, het hooge zoeken. Weten wij niet, hoe ook wij menigmaal 68 tegenover elkander staan met gebalde vuist en schitterend oog, aangehitst en opgezweept door den haat? De vernielende naat, de bittere tegenstelling van de heelende liefde; de haat, die ons verleidt tot het uitspreken van kwetsende, grievende woorden. In onze ziel heeft de wilde woede gebrand en heeft de vlammen van booze passie doen uitslaan, die al het liefderijke en goede verteerden. Dat is onze schuld; dat is ons aandeel in het wreede gebeuren; daarom moeten ook wij allen in berouw buigen; wij hebben den haat gevoed, wij hebben den kamp verloren I Waarmede zullen wij onzen moed sterken, om den opbouw te beginnen te midden der puinhoopen en verwoestingen, en den troost vinden voor het ondragelijke levenswee ? Daar was een stem, die tot ons sprak: „Maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen. Daar was de mensch Jezus, die bespot werd; daar was de mensch Jezus, die gehoond werd; daar was de mensch Jezus, die vervolgd werd; daar was de mensch Jezus, die gepijnigd en gemarteld werd tot bloedens 69 toe; die stervende bad: „vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." Opperste, hoogste liefde als balsem uitgestort over toorn en haat. En de wereld was overwonnen. Voor haat gaf Jezus liefde; voor spot, medeoogen, voor ruwheid en wreedheid, zachtmoedigheid en barmhartigheid. Voor lage wraakzucht, edele vergevensgezindheid; voor onmacht, kracht; voor hoovaardigheid, dienende liefde; voor kwelling, troost; voor vervloeking een gebed. Zóó heeft Hij de wereld overwonnen, en zoo zal Hij blijven overwinnen, blijven heerschen. Aan de gevolgen van het booze, dat in menschenharten leeft, kunnen wij niet ontkomen, die moeten wij aanvaarden; de onschuldigen zullen lijden met de schuldigen, maar toch hebt goeden moed, want Een heeft al het kwade overwonnen, heeft den haat vernietigd door de kracht Zijner liefde; heeft Zijn hoofd gebogen, biddende voor hen, die Hem smaadden. Heeft getoond, dat er liefde is, zoo groot, zoo warm, zoo sterk, dat het booze wijken moet voor het goede en opgelost gelijk de nevel verdampt voor den zonneschijn. — 70 Wanneer wij tot de menschen gaan om te leeren, zullen wij dan ooit het hoogste in ons bereiken? Door omstandigheden of omgeving worden wij gedwongen te strijden. Hoeveel bitter leed wordt gedragen en verzwegen ? Niet Degrijpend, vreemd staan wij tegenover elkander; alleen wanneer de wanhoop ons bevangt, dan wenden wij ons tot menschen, die veel gedacht hebben en vragen hun om hulp en steun in onze moeiehjkheden. En wee den mensch, die niet voldoet aan het ideaal, dat wij ons gevormd hebben; dan gaan wij van hem heen, onverschillig en teleurgesteld, vergetend dat ook deze mensch aan verzoekingen blootstaat; terwijl hij dikwerf leeft te midden van ondragelijke toestanden of onder een druk verkeert van niet begrepen 7i worden en daardoor blootgesteld is aan harde beoordeeling en wreede miskenning. Koud, hard, wreed en liefdeloos worden wij zoodra het fouten of misstappen van anderen betreft en gewoonlijk verontschuldigen wij ons met de woorden: „wijstellen hoogere eischen", en wij vragen en vorschen niet verder en zien de warme liefdebron niet, die opgeweld uit een edel hart ons zoo gaarne m onzen bitteren nood laafde. Zouden de edelste en beste menschen ons troost kunnen brengen, indien zij nimmer faalden ? Zouden zij begrijpen welk een strijd dikwerf aan de zonde voorafging? Wij zoeken allen. Eigenlijk bestaat ons gansche leven in „het zoeken". Arbeidend om ons bestaan gaat onze geest uit, speurt en wacht, om de liefelijke plaatsen te naderen, waar onrust en wanhoop verkeeren in vrede en rust. Waarom toch kunnen wij niet in dankbare bewondering opzien tot diegenen, die kracht vinden iederen dag den strijd aan te binden in den ernstigen wil te overwinnen. Mogen wij, wanneer vermoeidheid hen 72 bevangt en zij uitgeput nederzinken, voorbij gaan diep teleurgesteld, dat ook zij niet sterk genoeg bleken? Geven wij ons rekenschap dat er te veel gevraagd kan worden en de menschen in hun gretig zoeken niet ophouden te eischen, terwijl hun vermoeide geest snakt naar rust en eenzaamheid om bij de oneindige bron neder te knielen en met dorstige lippen in te drinken het leven-brengend water. Om daarna, met vernieuwde krachten ook den broeder, die niet in staat was de bron te naderen, tegemoet te treden om ook hem te verkwikken en op te wekken. Klagen moeten wij immer weer over ons leed en onze moeielijkheden, en zoo sprekende, vergeten wij, dat de tijd om naar de bron te gaan, vervlogen is. O, waarom toch? Hoe weinig beheersching leggen wij ons op! Hoeveel tijd gaat verloren met klagen of beoordeelen. Waarom gingen ook wij niet evenals diegenen, tot wie wij ons in onzen bitteren nood wendden, om onzen dorst te lesschen bij de fontein des levens? 73 Zoekt en gij zult vinden. Klopt en Ü zal opengedaan worden. Bidt en U zal gegeven worden. Want die zoekt, die vindt. Maar zoeken wij met ernstige volharding met dien innerhjken drang en den innigen wensch te vinden? Wanneer wij op dié wijze zoeken, zullen wij vinden en wanneer wij kloppen hoort God ons en laat ons binnentreden in Zijn heiligdom. En wanneer wij bidden en met trillende lippen onze bede opzenden tot Hem, die allen en alles hoort, dan beroert Zijn geest ons in machtige aanraking en voert ons mede naar liefelijke gewesten, waar de zon stralender is en alles overdauwd is door een vrede, die geen sterveling omvatten kan. Dan ontwaakt de liefdegloed in ons hart, gewekt door den Almachtige, en woorden kunnen nimmer uitdrukken, wat deze liefde in het hart der stervelingen beteekent. Wanneer het leed ons beroert, o, laten wij zwijgen, moge onze geest de droeve last opvoeren tot het gebied, waar menschelijk denken vervaagt, en wij alleen nog kunnen 74 een God van liefde, die alles weet van pogen en mislukken, die rechtvaardig is, maar boven alles liefheeft, met een almachtige, begrijpende liefde. Dit is, wat geschreven staat op het gelaat van den doode: ik ben heengegaan tot mijn God en wat ik misdreef, heeft Hij geoordeeld met overweldigende liefde; mijn geest heeft de aanraking van Zijn geest gevoeld en begrepen. Wij ontvangen de dagen en ze moeten geleefd. Dat de liefde voor al het geschapene ons beziele. Gods geest doordringt het gansche heelal, Zijn liefde straalt in en door alles en verheft ons met groote kracht tot lijden en dulden, tot den dag van bevrijding, tot ook wij den sleutel ontvangen en mogen ontsluiten, het gouden slot, van het geheim des levens. Gekust door den dood, hij, die al zijn dagen geleefd had enkele doortintéid van levensvreugde en dankbaarheid, andere somber en verdoft door droefheid, maar alle geleefd. Daar, bij den doode, buigen wij het hoofd, 85 doen gevoelen, welk een schat wij bezaten. Met een snik wenden wij het hoofd af, wij kunnen en willen niet zien, hoe dat leven daarbuiten opbloeit; willen den roep van den vogel, die jubelend ten hemel stijgt niet verstaan; niet zien naar dat nieuwe, dat komende Met gebogen hoofd, het hart vervuld van droefenis, zóó willen wij onzen doode gedenken En dan in de stilte van den morgen, stroomt de warme lenteadem binnen en betoovert ons hart. Hoort, die jubelende tonen! Draagt iedere gevederde zanger den Godstoon in zijn keeltje? Is dat onze troost? Zenden de bloemen haar geuren, omdat zij een deel van Hem zijn? Is de warme aarde vervuld van Zijn groote liefde, zoo, dat zij al haar gaven den stervelingen schenken moet? Is het zonnelicht, Zijn licht? Wij weten het niet, wij zullen het nimmer verstaan. Wij zullen immer weder vragen en geen antwoord ontvangen „Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan". Jezus' woorden, Jezus' troost I 9i 92 En zij zeiden tot haar: „Vrouwe, wat weent gij?" Zij zeide tot hen: „Omdat zij mijnen Heere weggenomen hebben, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben." En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot haar: „ Vrouwe! wat weent gij? wien zoekt gij?" Zij meende, dat het de hoovenier was, zeide tot Hem: „Heerel zoo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en i& zal Hem wegnemen" Jezus zeide tot haar: mMarial" Zij, zich omkeerende, zeide tot Hem: „Rabbounil" hetwelk is gezegd, Meester. Arme Maria Magdalena I Ach, haar smart was zoo diep, het leed zoo bitter; machteloos had zij moeten aanzien, dat Jezus gesmaad en gehoond werd; als doornen stak het in haar hart, en op haar lippen had de vraag gebrand: wanneer Hij ons „de zondigen ' weggestooten had, wanneer Hij Zijn handen niet Deschermend over ons uitgestrekt had, zouden zij Hem dan gedood hebben ? Een angel, een scherpe angel, die met weemakende pijn haar ziel doorstak. Voor hen, de zondaren, had Hij de lans gebroken, voor hen het allereerst Zijn evangelie gebracht. En zij, over wie Hij Zijn liefde uitstortte, zij, wien Hij de hand toestak en die Hij oprichtte, zagen den Zoon des menschen, hun Broeder nagelen op het schandhout, zagen de druppelen bloeds nedervloeien, uit wreede wonden, moedwillig; geslagen door menschenhanden in wellustige vreugde, omdat de gehate, die hun hoogmoedige zielen zoo vaak met Zijn vlijmende woorden kwetste, nü weerloos was. Hij, de menschenyriend, Hij, de Zoeker naar de verlorenen, Hij moest sterven van allen verlaten. Zijn getrouwen 93 waren gevlucht, meenende, dat Jezus'prediking een vreeselijke vergissing was, dat Hij God niet kende. Hun hoofden waren verhit van angst; ontzet waren zij over dit gebeuren, zóó ontzet, dat zij vluchtten en Hem eenzaam m de handen Zijner beulen lieten Pleitte dan geen enkele stem voor Hem, was er dan niemand, die naar voren trad om den beleedigers zijn heiligen toorn en diepe verontwaardiging in het aangezicht te slingeren ? Neen, geen stem durfde zich verheffen. Echter van die hooge gestalte, die met opgeheven gelaat voor Pilatus stond, ging een geweldige kracht uit. Zijt Gij de Koning der joden, zoo vroeg Pilatus. En metrustige zekerheid klonk het van de lippen van Hem, die eenzaam te midden Zijner vijanden stond: Gij zegt, dat Ik het ben. Doodstil was het geworden, de duizenden wachtten ademloos, geboeid door dezen Man, die koningen en keizers trotseeren durfde. Hij moést ondergaan, want de priesters vreesden Zijn macht, vreesden Zijn felle, scherpe terechtwijzingen, Zijn verwijt! Zijn groote, zuivere liefde, kon geen onrecht 94 gedoogen, kón niet verdragen de gezonkenen vernederd en vertrapt te zien; die zag God in de zwakken en gevallenen. Zijn toornige woorden had Hij den priesters in het gelaat geslingerd, Zijn „wee u", „wee u", had als een afstraffing en vernedering hun harten vervuld, met woede en haat. Zij wisten, dat Hij waarheid sprak en Zijn geeseling een beroep was op de waarachtige Liefde Gods. Doch Hij ondermijnde hun gezag, ontnam hun de macht. Tot voorbeeld van waarachtige liefde koos Hij de door hen versmadenen en verachten. O, wat haatten zij Hem! Welk een vreugde, welk een verlichting, de zweepslapen te hooren, waarmede Pilatus Hem geeselde; welk een voldoening dat bloed te zien vloeien, uit de rauwe, open wonden en de handen, die eenmaal zelf de zweep namen, om de wisselaars uit den tempel te drijven, nu machteloos te weten. Ja, Pilatus sla, sla Hem voor ieder woord van liefde, gesproken tot de zondaren; sla Hem voor iedere liefdedaad, sla en geesel dezen Mensch; Hij is des doods schuldig. Laat dat bloed wegvloeien, dan zal die mond 95 zwijgen moéten en geen priester kunnen aanklagen, dan zal Hij de weduwen en weezen niet meer beschermen, noch der zondaren voorspraak zijn. Doodt Hem, vernietig Hem! Dwazen, alsof deze Liefde gedood zou worden, alsof dit Leven eindigen kón. De straf was voltrokken en de priesters voldaan. Nu kon die Nazarener geen kwaad meer verrichten, nu was dat alles voorbij, als een booze droom; nu zou hun macht weder opbloeien en het volk hun gehoorzaam zijn. Daar buiten was een graf en dat graf bevatte alles, wat hen zoo gehinderd had. Nu was Hij weg, nü kon Hij geen blinden meer ziende maken, geen kreupelen steunen; nu kon Zijn stem hun geweten niet ontrusten. En in den nacht ging een vrouw, gebogen onder smart naar dat graf; badende in haar tranen, tuurde zij naar de rustplaats, waarheen zij dat arme, gemartelde lichaam gebracht hadden. En daar wachtte haar nieuw leed; nu was alles haar ontnomen, bittere brandende tranen ontvloeiden haar moegeweende oogen, terwijl haar klacht ten hemel steeg: „Heere, Heere, zoo gij Hem wegge- 96 dragen hebt, zoo zeg het mij, waar gij Hem gelegd hebt en ik zal Hem wegnemen". Ach, die droeve woorden, zij behelsden de klacht van de verstootene, die niemand liefhad. Al haar vertrouwen was op Jezus gebouwd en nu zij had immers moeten aanzien, dat Hij zich had laten dooden, zonder Zijn macht aan te wenden. Zij begreep Hem niet, kon niet omvatten, waarom Hij Zijn beloofde Koninkrijk niet stichtte. Zij herkende Jezus, haar held niet. «Zoo gij Hem weggedragen hebt" Ja, Hij was weggedragen voor haar aangezicht, Hij, al haar hoop, al haar vertrouwen. Waarheen? Zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt en ik zal Hem wegdragen. Droef, droef verlangen 1 Geef mij Jezus terug, dien ik vereerde, geef mij mijn held terug; waarom moest Hij dit lijden doorstaan ? Waarom is Zijn Koninkrijk niet gekomen ? En dan als deze bittere nood gestegen is en haar angstkreet klinkt: „zeg mij, waar Hij is!" Dan klinkt Jezus' stem haar vermanend tegen: „Maria!" Als een schok vaart het door haar ziel; Hij is niet gestorven. Hij leeft eeuwig; de Christus 7 97 kan niet sterven; in stralende schoonheid, zooals de rijzende dag, verschijnt Hij haar. „Maria, Ik ben niet gestorven. Ik leef, Ga heen tot mijne broeders en zeg hun: Ik vare op, tot mijnen Vader en Uwen Vader, tot Mijnen God en Uwen God. Ik ben niet gestorven Ja, Hij Leeft! Leeft, voor ons allen, leeft in onze harten eeuwig, eeuwig! „Zeg tot mijne broeders" Ja, laten wij het elkander zeggen, dat wij één zijn, dat wij broeders zijn, door den nauwen band, door Christus gestrengeld; dat Hij leeft in elke goede daad, leeft in elke milde, liefdevolle gedachte, leeft, ondanks leed en verwarring in onze wereld, leeft in den blijden zegen van ons Paaschfeest; in onze eenheid in de Paaschvreugde, in onze blijheid, dat wij in liefde Hem herdenken, Onzen Meester, Onzen Broeder Broeders en zusters, ons Paaschfeest, zij het een geheiligd feest, een vreugdefeest, laat ons hart in liefde uitgaan ook tot hen, die toeven in hun sombere afzondering, laten onze gedachten bij hen verwijlen in barmhartigheid, omdat Hij hen zoo lief had; 98 Voldaan gingen zij hun weg, niet begrijpend, hoe wreed en bitter het noodlot zijn stempel op ons drukt en ons gebrandmerkt voortjaagt. Beseffen zij de smart, die ons vervult, wanneer een reine kinderblik onze oogen zoekt en een handje vertrouwelijk de onze drukt? Weten zij, wat folteringen der hel zijn? Die pijnigen ons, wanneer wij voor een kind de oogen nederslaan, en onze hand schuw terugtrekken, omdat wij besmet zijn en het kind ons herinnert aan tijden van onbezorgdheid en geluk. Gelukkig hij, die zoo misdadig en afgestompt is, dat niets hem deren kan en ongevoelig voor alles, afkeer en minachting langs hem laat glijden. Maarzij, die veroordeeld worden en wéten, wat schaamte is. God behoede elk mensch voor deze kwelling. Wie heeft het recht te oordeelen? Weet iemand, welke wanhopige worsteling tegen het kwaad gevoerd is, eer het ons greep en overweldigde? Ik heb gezocht naar een hart, dat begrijpen zou, naar een wezen, dat hoog genoeg stond, 101 niet het „schuldig" maar „broeder" uit te spreken. Gehongerd heb ik. Ik ben geslopen naar de bedehuizen. Als een verjaagde hond, heb ik luisterend aan de deur gestaan, hopend, eindelijk het begrijpen en vergeven te vinden. Hunkerend wachtte ik, mijn ziel snakte naar bevrijding, wachtend het liefdewoord, dat nimmer kwam Christus, zij, die immer Uw naam op de lippen hebben, zij verstieten mij. Geen was machtig en sterk genoeg om mijn gebroken krachten te steunen en tóch, ook in mij leefde de drang tot U te gaan. Indien er maar één met waarachtige liefde tot mij gekomen was, zonder die nederbuigende goedheid, misschien zou ik toch nog den weg gevonden en mijn leed aan U uitgeschreid hebben, hetgeen ik nu nimmer durven zal. Zij beletten het mij, de brave menschen, zij vervloeken en veroordeelen En wat zult gij zeggen ? Zult Gij onbarmhartig zijn, Gij die zooveel leedt? O, soms in een droom is het mij te moede, alsof Gij dit niet waart; dan zwijgen de harde stemmen en de minachtende oogen 102 vervagen; dan aanschouw ik U zóó lichtend en schoon, dat mijn adem stokt, en mijn arm hart met den droeven schuldenlast dreigt te breken van geluk, want in Uw oogen lees ik de liefde, die ik mijn gansche bestaan tevergeefs zocht, en Uw armen openen zich, terwijl Uw stem met koesterenden, warmen klank spreekt: „Broeder, ach, arme, wat leedt en streedt gij; hef Uw aangezicht op tot den Vader en klaag Hem uw nood. Neem uw last op, want mijn juk is zacht en mijn last is licht." Christus, wanneer deze droom eens waarheid was, wanneer zij die mij vloekten en oordeelden onwaarheid spraken en Gij in mij gelooven wildet, die vreugde zou te groot zijn. En toch een stem in mijn binnenste, fluistert, dat Gij eindeloos goed zijt en Gij immer gingt tot de verlorenen en gevallenen, o ik bid U, laat dat de waarheid zijn. 103 IVaar zijn Uw broeders? Zullen onze oogen zich afwenden in beschaming? Zal ons hoofd zich buigen in treurnis? Zal onze bange harteklop onze eigen aanklacht zijn? Ta, waar zijn onze broeders ? In de gevangenis, in de holen, waar het bederf rondsluipt; in de stille stegen, waar de klachten gesmoord worden; waar de weemoed verstild is, van hen, die niet meer klagen kunnen; van hen, voor wien het diepe levenswee geen leed meer is. Van hen, die vergeten, dat de aarde bloeiende bloemen, zonneschijn en vreugde geeft; hun oogen zien de lentepracht nimmer meer, hun oogen zijn dof, hoewel hun blik eens schitterend en blijde uitzag naar vogel of bloem. Daar in die sombere stegen, daar leven de veriatenen, daar zwerven zij, voor wien 104 het leven slechts grauw is en duister. Zij, onze broeders! Wanneer wij hen bezoeken, dan staren zij ons vijandig aan; zij vragen ons, wat wij met hun ellende te maken hebben, hoe wij, goed gekleed en verzorgd, te midden van hen durven komen. Ga heen, zeggen hun oogen, ga heen, naar dat leven van Dlijheid, naar dat leven, dat vreemd is aan armoede en nood; want gij weet niet wat honger is, hoe armoede en onreinheid doodend werken en ons verpletteren in hun geweldigheid. Dat is leed, dat is overweldigend leed. Dat onze broeders toeven in holen van verschrikking, dat wij weten, hoe enkelen leven, gekooid in kerker, hoe zij eenzaam leven. Geen mensch, die hen lief heeft, geen mensch, die hen troost. Ach, zelfs de troost van den zonneschijn is hun onthouden. Wij allen leven in vrijheid. Als de zon daar buiten zoo helder schijnt en de bloemen ons toeknikken, als de vogels, zoo jubelend en blij hun liedje schallen, dan ontsluiten wij het venster en leven mede; wij gevoelen al het wonderlijk schoone en zij 105 Ach, een vierkant, afgebakend met ijzerdraad, daar moeten zij de zonneschijn Gods aanschouwen I Weemakende, pijnlijk, brandende smart I Zij misdeden, zij moeten beschermd tegen zich zelf, zij mogen niet meer leven te midden der velen, het is verbeurd En als wij hen dan zien, zoo eenzaam en verlaten, dan kwelt ons een gedachte, die ons wegdrijft, die ons neer doet zinken, moedeloos en wanhopig: O, God, waarmede moeten wij dit leed keeren, hoe kunnen wij, zondige zwakke wezens redding brengen? Waar is de leniging voor dezen bitteren nood ? En als dan een stem voor ons spreken gaat, die wij herkennen uit duizenden, hooren wij op en als die stem met ernstigen, droeven klank vraagt: „Waar zijn uw broeders", dan, O, mijn God, brandt het levensleed diep in ons hart. Wij torsen nu geen kruis meer, maar worden verpletterd door nameloos leed. Onze bevende handen strekken zich uit naar Hem, den Eenige, die begreep, den Eenige, die liefhad en wij snikken het uit: Heer, Heer, omdat wij geen liefde genoeg 106 nemen die liefde alsof die ons toekwam en eischen, in naam van die liefde, dan plaatsen wij haar tusschen God en ons en Douwen een muur, die niet spoedig omgeworpen kan worden en wij slaan in wanhoop onze vuisten stuk tegen het steenen gebouw, dat wij zelf opgetrokken hebben en het zal wijken, noch wankelen. Kinderliefde, ouderliefde, zielsverwantschap kan een scheidsmuur vormen tusschen God en ons, wanneer wij niet geleerd hebben te zeggen: „Eerst God, dan al het andere." Lieflijke gevoelens nemen bezit van onze ziel en daardoor gedragen laten wij onze waakzaamheid inslaap wiegen. En dan breekt een morgen aan waarop wij zooals gewoonlijk nederknielen en gemeenschap zoeken met onzen Vader, maar onze gedachten glijden af naar vele teedere herinneringen en dan, o, mijn God, bemerken wij afgedwaald te zijn van U. Wij kunnen den weg, die zoo rechtstreeks tot U voerde, niet meer vinden, zooveel is in ons leven voorgegaan dat langzamerhand Uw beeld in ons hart verflauwde. „Indien Uw oog U ergert, ruk het uit en werp het van U". Moge wij de kracht krijgen I20 te midden der gevaren helder en duidelijk te zien, waar Gij zijt en niet verblind door ons gevoel, zoeken, waar wij meenen, Ute zullen vinden. Mogen wijjde kracht bezitten, om, wanneer onze liefde tot wat ons dierbaar is, zich stelt tusschen U en ons, die weg te rukken uit ons hart tot die liefde gelouterd is door Uwe waarachtige liefde. Eerst Gij in alles en allen en dan Vader, hoe schoon moet ons leven worden, wanneer wij U ons hart gegeven hebben tot loutering en U eerlijk en oprecht gezocht en gevonden hebben. Wanneer wij stil en aandachtig, in ernstig zelfonderzoek, alles uit onze ziel gebannen hebben, wat zich tusschen U en ons plaatst. Onze daden moeten getuigen van het doorleefde in die heilige oogenblikken. Geen dag begonnen, zonder Uw zegen; geen plicht vervuld, zonder Uw steun; geen tranen gedroogd zonder de macht Uwer Goddelijke liefde; geen bede opgezonden zonder vrij en onbevangen hart. Hoeveel schoons dringt in ons leven waarvoor wij met innigheid danken, maar ons 121 gebed zij hierop gericht, dat niets zich plaatsen mag tusschen U en ons. „Indien Uw oog U ergert ruk het uit en werp het van U. Indien, ja zelfs als liefde in hoogsten vorm ons nadert en het hart vervult met blijdschap dan behooren wij met ernstige stem tot die liefde te zeggen: „Gij kunt intreden maar ga met mij tot God en laten wij Hem samen smeeken ons te leiden, zoodat gij, liefde, opgenomen wordt in de sfeer der Goddelijkheids en wij niet gedwongen zijn U uit ons hart te rukken, omdat gij scheiding brengen kunt tusschen God en ons. En wanneer gij onwaardig zoudt bevonden worden, dan zullen wij de woorden van onzen Heiland gedenken en al mochten de wonden in ons verscheurd hart bloeden en onze oogen door smart beneveld zijn, U uit ons hart verbannen en onze stem met rustige overtuiging spreken: „Eerst God!" 122 „Geef mij Uw hart", zoo vraagt Jezus, geheel, onverdeeld, geef mij Uw hart, opdat ik daaruit alles bannen moge aan droefenis en schuld, „Geef mij Uw nart", opdat ik het reiner en beter make; en zoo mogelijk, geef het mij als gij jong zijt, opdat al wat ik zaaie vrucht dragen moge in lengte van dagen; want, als ik Uw hart bezit, dan kan ik er woning maken en heerschen, zoodat, vervuld van mijn liefde, het warmte zal uitstralen voor allen. Wanneer de dagtaak U opeischt en de beslommeringen U overstelpen; wanneer het leven op U aanstormt en bezit wil nemen van Uw geest en denken, vergeet dan nimmer, dat Uw hart het mijne is; wees verdraagzaam, wees geduldig, wees lankmoedig, maar bovenal wees liefdevol. Hef Uw vermoeide oogen op tot de mijne, zie mij aan en lees in mijn blik, de liefde, die ik U 123 Zijn kracht voelde hij toenemen en groeien tot wilden overmoed. Spottende triomf klonk in de woorden, waarmede hij Jezus begroette. Zijn: „Wees gegroet, Rabbi I" klonk als het schaterend gelach der demonen, die zijn ziel bezaten. En hij kuste Jezus, als een uitdaging, overtuigd dat ditmaal het kwade over het goede zou zegevieren. Als door een helsche macht gesteund bleef hij voor Jezus staan, uittartend, bereid de verwijten en verontwaardiging te dragen. Een stilte, waarin de plechtige rust van het Eeuwige voelbaar was en dan klonk een stem in innige droefenis (doorbeefd van smart en medelijden): „Verraadt gij mij met een kus?" Als dolksteken doorboorden deze woorden het hart van den verrader; een kreet van pijn ontsnapte zijn lippen. Ach, het was alles voor niets, zijn ziel had hij verloochend, zich voorspiegelend, dat hij die niet bezat en degene, die nem wilde opvoeren tot iets hoogers, een leugenaar, een bedrieger was, dien hij haatte. En nu gillend vluchtte hij heen. Hij wilde die woorden niet meer hooren. 129 Welke stemmen klonken daar? De boomen ruischten, de vogels zongen, de wind voerde het met zich: „Judas, verraadt gij mij met een kus?" Verblind, radeloos van smart snelde hij voort; het geld, de belooning voor zijn zonde, stijf geklemd in zijn handen, voort, voort! Verraadt gij mij met een kus? Weg met dat geld, naar de overpriesters! En het hun voor de voeten werpend, kreet hij: „Ik heb gezondigd, verradend het onschuldig bloed!" Dus tóch overwonnen, Jezus! In het oogenblik, dat de zondaar meende, dat het goede vernietigd was en de kwade machten ontketend, deed de Goddelijkheid der liefde, de ziel weder ontwaken. De liefde, die zich uitte in een smartkreet om het lage in een andere ziel, die niet dacht aan de verloochening van het geschonkene, noch aan miskenning, maar leed om derwille van dat duistere en sombere, waardoor Judas in diepe poelen van verdorvenheid nederzonk. Die liefde straalde in zoo'n overweldige macht uit en in die smartelijke woorden 130 klonk zoo het innig begeeren, het verlangen naar het betere dat Jezus ondanks het lage erkende, dat het Judas striemde en pijnigde en in hem ontwaken deed het berouw, net verterend verlangen, goed te maken wat hij misdreven had. „Ik heb verraden, het onschuldig bloed!" Die aanklacht in wanhoop over zijn lippen gevloeid, werd geuit door een rampzalig wezen, dat het ontzettende van zijn daad besefte. Dat vermocht Jezus. Zijn groote almachtige liefde, vergaf al het zwakke en menschelijke en omvatte in overweldigende teederheid net lijdende schepsel, lijdend door schuld, maar diep, diep rampzalig. Én als getrokken tot dit louterende liefdevuur, wendde de verdoolde ziel zich af van het slechte, verblind door den glans en het wonder der Liefde. In zijn wanhoopskreet uitschreiend het namelooze leed dat zijn ziel zou blijven kwellen. Jezus verraden! Als vuur zou het branden in zijn hart, waar hij henen ging, immer zou de lieflijke stem, vervuld van deernis en smart hem in de ooren klinken: „Verraadt gij mij met een kus?" 131 Dan draagt de suizende wind de geur der bloemen tot ons, waardoor ons hart vervuld wordt met ongekende vreugde. Wat wordt het dan stil en vredig in ons; een stroom van licht opent onze oogen, die wij in wanhoop gesloten hadden, omdat wij zoo moe en gebroken waren. Dan stamelen wij: „Vader"; want het is de Vader, die om ons is en met teederheid onze droeve, moede ziel opvoert ver van aarde en menschen. Wij betreden den zielentuin, waarin de bloesems van liefde en barmhartigheid hun eeuwige geuren uitzenden. Liefde en deernis vervult ons voor allen, die dit wondere gebeuren ontberen moeten en wij besenen, waardoor zij hard in hun oordeel waren en betreuren hun onwetendheid. Dan hebben wij de levensles geleerd. In die momenten, waarin de heilige tegenwoordigheid ons doortintelde, verloor al het andere aan kracht en kleur; alle smaad, alle hoon mocht ons treffen en vervreemden van hen, die ons lief zijn. Nochtans waren wij niet eenzaam; de wondere tegenwoordigheid schenkt ons de kracht, ons zelf te over- 4i winnen. Wij verwierpen zelfzucht en bogen deemoedig het hoofd in dankbaar besef, dat wij arbeiden mochten zonder begrijpen, zonder waardeering zonder loon, maar voor God, om God, door God. Ons gebed ontvloeide beter, reiner, onzelfzuchtiger; het werd een smeeken om verlossing van ijdelheid en eigenliefde, om meerdere wijsheid, maar bovenal om grootere liefde, om zooveel liefde, dat wij niets eischende, alleen geven konden met overvol hart, de zegebede op de lippen. Bewust van eigen tekortkomingen, maar gesterkt en gelouterd, misschien eenzaam te midden der velen, maar onwankelbaar in geloof en vertrouwen in de zekerheid, wat er aan leed moge komen of mij moge smarten; dit weet ik, dat God met mij is. — 42 Rn hunne oogen werden geopend, en zij kenden Hem. Duisternis en droefheid, vervulden het leven dergenen, die Jezus verloren; het licht, waarbij zij hun moeilijken weg bewandelden, was gedoofd en zij waren in deze duisternis beangst, gelijk kinderen. Hun ziel smeekte God in stilte om redding, maar als een drukkende last, bleef hun eenzaamheid. Een droef verlangen kwelde hen dag en nacht, als een verschroeiende pijn. Jezus verloren te hebben, niet meer te wandelen in het troostende licht Zijner liefde, welk een smartelijke ervaring; doffe droefheid, sombere, aangrijpende levensernst: „Jezus verloren I" Ach, welk mensch, „de Hoogst Verhevene" aanbiddende, heeft Hem niet, al zij het slechts éénmaal, verloren? 43 offer in ons leven brengen en het hart leeg en droef is; wanneer wij meenen te zullen bezwijken en ons afwenden in grooten angst, twijfelend of dit kruis niet te zwaar voor onze zwakke krachten zal blijken. Dan worden onze oogen geopend, dan zien wij in de duisternis en aanschouwen de lichtgestalte van onzen Heer en wij kennen Hem. — 46 bloeien en zij spannen hun krachten in om het hoogtepunt in hun bloei te bereiken, om daarna gehoorzaam hun kopjes ter zijde te buigen en te sterven. Geen vraag naar het waarom; rustige, vredige verzekerdheid in U. En de vogelen bouwen hun nestjes en verzorgen de jonge levens. Wanneer de moedervogel haar taak volbracht heeft en haar tijd gekomen is, dan verstijft het kleine lichaam en het kopje buigt in onderwerping ter zijde, terwijl het danklied in haar keeltje besterft. Zij leven in vertrouwen en sterven in gehoorzaamheid. Ook deze kleine schepselen moesten strijden om hun bestaan, doch zij hebben den tijd, die hun gegeven was, nuttig besteed en U, o God, geloofd en geprezen in blijden dank voor het leven zelf, het wondere leven. O, beschaamd wenden wij ons af. „Aanschouwt de leliën des velds, hoe zij wassen," zoo sprak Jezus; Hij, die streed, die alles, wat een menschenhart smarten kan, geleden heeft en aan het bittere einde het hoofd in gehoorzaamheid ter zijde boog en met dankbare stem sprak: „het is volbracht." 53 De brandende pijn in ons binnenste wordt verzacht, indien wij opzien naar Gods eigen hemel en luisteren naar de stem, die in ons hart weerklinkt. Gestreden te hebben en Gods overwinning behalen, dat is een wonder van zoo groote schoonheid, dat wij stil en eerbiedig nederzettende slotwoorden van het oude levenslied overdenkend: Wat U bekoort, moet U eenmaal begeven, Voort rolt de tijd, Kracht brengt het kampen, en sterk maakt het streven, Mensch, wie gij zijt, Op Uw banier zij de leuze geschreven: Rust. Ja, rust na den strijd. 54 Zouden wij het goede van God wel ontvangen en het kwade niet? Ach, als de vreugdedagen in ons leven hoogtij vieren, de dagen, waarop wij den morgen begroeten met blijden lach, als de levenslust uit onzen blik straalt en wij den dag tegentreden vol moed; als ons hart trilt van levensvreugde en de drang om te leven, echt het leven te leven ons bijna overweldigt, wat zijn wij dan sterk, wat lacht het leven ons toe. Hoe gevoelen wij het verlangen in ons ontwaken onze kracht te beproeven. Niets lijkt ons zwaar; voor ieder vinden wij een vriendelijk woord; juichend willen wij door het leven gaan. God lovende en prijzende. Het geluk licht uit onze oogen, het geluk woont in ons hart, het geluk straalt van ons uit doch..... roept een weemoedsglans te voorschijn in de oogen van de ouden van dagen. 55 Hun kracht verging, hun vreugde brak, hun levensmoed ach, wat zouden zij ons kunnen verhalen van vervlogen dagen, waarin ook zij in volle kracht in het leven stonden. En stil schudden zij het hoofd, een angsttrek teekent hun gelaat, terwijl zij in bange spanning de oogen op ons gevestigd houden. Zal déze levenskracht, deze overbruisende levensmoed blijken echte blijheid, echte levensvreugde te zijn? Zal de smart, als zij komt, deze tintelende blik versomberen of een heldere, teedere glans verwekken? Zal de levensvreugde overwinnen? Levensvreugde I Gave Gods, zegen voor velen, troost en steun voor allen. Ja, in het hart, dat God kent, daar woont de blijheid, daar leeft het innijg Godsvertrouwen, dat kracht geeft de pijnen met moed te doorstaan. Daar voert de smart louterend en veredelend door dat hart en ontsteekt een milden gloed, warm en verkwikkend. Die God kennen. En het is ieder gegeven Hem te kennen, het is ieder gegeven Zijn troostende, heiligende tegenwoordigheid te gevoelen. „Het Koninkrijk Gods is binnen in U lieden". Als wij maar zoeken, en de 56 steile weg ons niet afschrikt, als wij moedig het pad Deklimmen, het levenslied op de lippen, het lied van hoop en vertrouwen. Ja, God, Gij zijt altijd om en bij ons, in gevaar en nood, in leven en in sterven. Gij zijt trouw als een wachter, hoedend onze levens. Maar zoo menigmaal glijden wij af op den weg, die zoo dapper begonnen was en verstomt het lied op onze lippen. Alsof Gij niet het recht hadt, onze kracht te toetsen, alsof het niet onzen groei beoogde, wanneer Gij leed en droefenis zondt. Zijn wij dan slechts moedig en blijde, bereid te geven met volle handen, wanneer het geluk onze schreden vergezelt? Is dat de trouw, die wij ons voornamen? Is dat de liefde, waarmede wij tot U opzagen ? Is dat het teeken van blij de kracht, waarmede wij den levensdag begonnen? Zijn die angstige, dwalende wezens, laf den strijd ontvluchtend, Uw kinderen die geschaard stonden, bezield met moed en vuur om den goeden strijd te strijden? O, onvergeeflijke lafheid I Waarom zullen wij het leed ontvluchten en onze dwalingen trachten te bedekken voor Uw aangezicht? Gij toch kent alle 57 dingen, Gij weet ook, hoe zwaar en bitter het leed vaak onze harten doorboren kan. Zelfs wanneer wij gevallen zijn, dan blijven en zijn wij toch Uw kinderen, de Godskinderen, in wie blijft gloeien en branden het Godslicht, dat herrijzen zal en de donkere dagen in licht doen verkeeren. Gevallen, ja, maar opgestaan, het gelaat geheven tot U, stamelend dat eene woord dat zoo alles bevat aan vertrouwen en liefde: „Vader". Ja, Vader, want zoo willen wij U noemen, Vader, die de vreugde schenkt; Vader, die ook het leed over ons brengt, om ons te beproeven, om ons te stalen, om ons U beter te doen kennen. En, zouden wij het kwade dan niet willen ontvangen, als het uit Uwe handen tot ons komt; zouden wij moedeloos terugtreden en stamelen: „neem het kruis weg, ik kan het niet dragen"? Zullen wij U dan verloochenen? Schenk ons moed, schenk ons kracht, als de zonde aan onze deur klopt en de zonneschijn binnen laat schijnen, als zij tot ons spreekt: „ga, dezen weg, hier bloeien de bloemen en de grond is zacht van het malsche gras", herinner ons dan, dat wij Uw kinderen zijn; 58 blijf aan onze zijde, verlaat ons niet. Moedig in het gevaar, getrouw tot in den dood, dat zij onze leuze. Wat ons ontvalle, wat ons drukt, wat ons doet lijden, Gij zijt nabij, onze Woning, Ons Tehuis, onze Kots, Wanneer wij straks moede en uitgeput door den langen weg bij U aankloppen, gebogen en belast door het leed, dan zal Uw geest zich ontfermen, dan zal Uw liefde ons omringen en ons nieuwe kracht schenken. Ook in onzen blik zal weemoed liggen, ook om onzen mond zal een vermoeide trek zich plooien, ook wij zullen de handen uitstrekken en stamelen: „Vader, zie niet naar dit leven van dwaling en zonde, wend Uw heilige blikken niet daarheen". En toch Uw neilig aangezicht zal voor ons oplichten uit de duisternis, Uw liefde zal zijn als een vuurgloed, die ons hart verwarmt, en terug roept, al de blijheid, al de levensvreugde, al de liefde en het geluk, die wij eerst bezaten. Maar gelouterd, veredeld. Zullen wij het kwade niet willen ontvangen? Ja, Vader, wij willen het ontvangen, in ootmoed en vertrouwen, wij willen ons hart openen voor de louterende smart. In onzen 59 blik zal de glans liggen van teedere liefde en vertrouwen. Moed en volharding zullen ons kracht geven, de donkere dagen te doorworstelen; achter deze duisternis is Uw licht verborgen en het zal door de wolken breken en over ons uitgestort worden met hemelschen glans. Vader, leer Uw kinderen buigen, leer hen het kwade ontvangen; dat Uw weg, onze weg zij. „Bidt en U zal gegeven worden een volle, overloopende geschudde maat". Ja, dat zult Gij schenken. Gij zult Uw liefde in ons hart storten en ons kracht en moed doen hervinden. Veilig zullen wij zijn te midden van leed en verdrukking, veilig in Uw hoede, veilig aan Uw hart. Veilig door Uw trouw en neiligmakende liefde. Wij, zondige wezens maar geheiligd door Uw liefde, dapper door Uw steun, sterk door Uw nimmer eindigende, alles omvattende eeuwige deernis en barmhartigheid. 60 En Hij zeide tot hen: „Waar is uw geloof?" Aan onze blikken ontvouwt zich een tooneel van angst en verwarring; wij zien de discipelen te midden der ontketende elementen; een zware storm had hen overvallen, de wind bulderde en rukte aan touwen en mast van hun broze scheepje. De golven kookten en bruisten en stortten met donderend geweld aan. Bittere angst vervulde hen, terwijl de Meester rustig nederlag en sliep, alsof een engel Zijn ziel meevoerde en Hem van aardsche smarten bevrijdde. Luider bulderde de wind, woester rukte hij aan het touwwerk en joeg de huizenhooge golven met geweld omhoog, om ze daarna met donderend geraas neer te smakken, meesleurend naar de diepte al wat binnen haar bereik kwam. 61 En dan groeit hun vrees aan tot doodsangst en van hun lippen klinkt de bange kreet: „Meester, Meester, wij vergaan!" En dan te midden van het stormgeweld en het snikken der beangste menschen, verrijst Jezus en van Hem gaat een kracht uit, die de discipelen doet nederknielen en naar Hem opzien beangst maar tóch vol geloof en eerbied; en Zijn stem klinkt bóven het geweld der elementen uit. Zijn oogen stralen, terwijl Hij gebiedend vraagt: „Waar is uw geloof?" Welk een heerlijk beeld van rust en zekerheid: Jezus, te midden van verwarring en nood, onwankelbaar in dat groote vertrouwen, dat Hem gebiedt te vragen: „Waar is uw geloof?" Wanneer de levensstormen om ons heen woelen, nemen wij ons voor moedig te zijn. Mogelijk zijn wij neergeknield om met nokkende stem te smeeken: „Heer, schenk ons kracht, opdat wij niet bezwijken!" En de storm groeit aan en wordt een orkaan, die alles medesleurt en vernielt en bevreesd staren wij naar het leege om ons, gevoelen den machtigen adem Gods, die ons met nieuwen moed en kracht bezielt, die onzen vermoeiden geest opvoert tot Zijn bronnen van licht en Kracht, waar wij toeven en rusten mogen om gestaald den nieuwen strijd te aanvaarden. Liefelijke dreven van rust en zaligheid, die geen sterveling ons schenken kan. Zegenrijke verlossing van den geest en het lijdende lichaam, machtige bezieling, die den Christus in Zijn zwaarsten strijd sterkte en deed overwinnen. Bidt en U zal gegeven worden, want die bidt, die ontvangt. Laten wij niet samen spreken, gij broeders en zusters die met ons lijdt en droevig zijt, doch laten wij samen bidden, vragen, om sterkte en liefde, om elkander te steunen en op te heffen; menschelijke krachten zullen immer weder falen. Maar daar, waar wij ons in den geest vereenigen, om met elkander onzen Vader te zoeken, daar zullen wij Hem vinden, trouw, onveranderlijk! En... onze klachten zullen dan verstommen en onze zielen in zalige overgave Zijn wil aanvaarden. 75 Zalig zijn, die niet zien en nochtans gelooven. Deze tijd vraagt naar bewijzen. Wanneer een nieuwe ontdekking gedaan wordt, dan klinkt het den ontdekker tegen: „bewijs, dat, wat gij zegt, waarheid is." Als straks een uit ons midden ontroerende woorden spreekt ter verdediging van een beschuldigde dan vraagt men naar bewijzen, dat de beklaagde onschuldig is. Wanneer gij belijdt te gelooven in God, dan vraagt een spottende stem: „gij gelooft, maar kunt gij bewijzen?" Gedreven door den vurigen wensch, anderen te schenken, wat hün geluk en leven is, wordt de wetenschap gebruikt, om aan te toonen, dat een Macht, of Kracht het heelal bestuurt. De wetenschap groeit en het verstand ontwikkelt zich, tot ongekende hoogten; een heerlijk beeld, van menschelijke macht. Ver- 76 vuld van eerbied, zien wij naar hen, die jarenlang in moeitevollen arbeid hun leven geven, om anderen door wetenschappelijke bewijzen te overtuigen en tot erkenning te brengen, dat er iets is, waarvoor wij allen buigen moéten: noem het Wet, noem het God, noem het Kracht of Macht; welken naam wij er ook aan geven mogen, in aller leven komt een oogenblik, een erkennen van eigen onmacht, een buigen, voor het Groote Onbekende. Beseffen wij de aandoenlijkheid, het roerende, dat gelegen is in het feit, dat vele groote mannen, die aan de wereld een kostbaren schat nalieten, insluimerden als een kind, en heengingen, op hun lippen het woord vol vertrouwen en overgave: „Vader"; dat de grooten klein werden, klein in weten, maar groot in geloof. De dood klopte aan hun deur, zooals hij eenmaal allen meldt, dat de tijd aangebroken is om de reis naar de verre gewesten te ondernemen; het oogenblik van scheidenis daar, ach ook voor hen zal de strijd menigmaal zwaar geweest zijn! Het hart, vervuld van de grootsche taak, die onafgebroken de 77 gansche aandacht vroeg, scheidde zoo noode. Toch overwon de moed, die hun leven droeg! in het aangezicht van den dood. Groot waren zij in erkenning van eigen onwetendheid, groot in vertrouwen, groot in geloof. Zalig zijn, die niet zien en nochtans gelooven. O, niemand zal kunnen ontkennen, dat ons door de wetenschap veel verhelderden verbreed is, noch dat zij veel nut gesticht heeft. Maar , als wij den dood in het aangezicht moeten zien, dan verlaat het weten onze zijde en laat ons in volslagen hulpeloosheid achter; dan moge het zijn, dat velen door hun kunde gesteund, rustig tegenover het onvermijdelijke staan en het aanvaarden als onverandelijke wet; toch moet een leegte hun binnenste onmiskenbaar bedroeven Zalig is daarentegen de mensch, die vol vertrouwen in de Oneindige Liefde, heengaat Hoe wij ook beproeven, door overreding de menschen nader tot elkander te brengen hoe verstandig onze woorden luiden, het baat ons niet;... tot een woord van liefde aan onze lippen ontvloeit, tot een traan aan onze oogen ontspringt, tot wij gelooven, dat wij allen ver- 78 eenigd zijn door een geestelijken band en elkander moeten dienen in liefde en in goedheid. Wat troost dengene, die zijn gansche bestaan zoekt, vragend: „Bewijs mij, dat God Is". Wanneer het laatste uur slaat en hij eenzaam in den donkeren nacht, ook door zijn denken den dood poogt te begrijpen, dan kan het zijn, dat die zelfde nood hem leidt, tot aan een kruis en opwaarts wijzende vraagt: „was dit wetenschap, of geloof?" En hij, die zijn leven lang twijfelde, wordt gegrepen, door de geweldige kracht, die uitgaat van het Wezen, dat door liefde gedreven, zich offerde. Duister en somber was de stervensnacht; geen lichtstraal doorbrak het donker, maar vanaf dat kruis, valt een heldere glans over het bleeke gelaat van den dood. Wetenschap of geloof? Neen, geloof; geloof in de groote, almachtige liefde Gods, nimmer aanschouwd, maar gevoeld en begrepen; geloof in het goede, geloof in het schoone, geloof in de vergevende onvergankelijke liefde Gods; geloof, dat kan dulden, dragen, lijden, geloof, dat ons laat sterven in rustige kinderlijke overgave; geloof, dat onze laatste woorden doet luiden: Ja, Vader, ik kom. — 79 Hij boog zijn schouder om te dragen. Welk een koninklijke grootheid! Niet morren, niet wankelen of bezwijken, maar buigen om te dragen. De grootschheid van deze overgave is overweldigend en wekt eerbied in ons, groot en bovenmenschelijk schoon. Welk mensch vermag de oogen af te wenden van eigen leven en omhoog te slaan tot de hemelsche dingen? Welk mensch weet, dat zijn leven Gods leven is en deinst niet terug voor de brandende pijn, doch vervult hetgeen God eischt. Wie kan het volbrengen? Wien is de kennis ontsloten tot de geestelijke schatkamer waarbinnen een gouden vlam brandt; de eeuwige lamp der hoogste wijsheid. Heil den gezegende die vermag in te gaan 80 in de sfeer van eeuwigen vrede en rust; die volvoert den wil van den oppersten Schepper aller dingen. Wee den mensch, die niet dragen wil, die zich sidderend vastklemt, aan het tijdelijke. Alles op aarde is een droom gelijk, zoet of wreed; die aan ons voorbijgaand, zijn stempel drukt op onzen geest. Wee den mensch, die grijpt en behouden wil, wat God is toegewijd. Arm menschenhart, brandend van verlangen, welke machtige demonen verscheuren Uw ziel? Welke wreede smart slaat zijn klauwen in de diepe wonde en doet ineenkrimpen in helsche foltering? Waarheen voert deze bittere nood? Tot den dood toe bedroefd I Wie kent dat niet; welk aardsch wezen ontkomt deze zware worsteling met het leed, het bittere leed, dat onze ziel openrijt en verplettert? Schroeiende felle pijn der smart, welke bange klachten doet gij ons slaken! O, die onmacht tegen het lot Als felle doornen dringt het leed diep in onze ziel, tot wij afgemat en inbedroefd 6 81 onze handen samen klemmen en opheffen tot den Eeuwige. Als een openbaring, als het openbloeien van een wonderschoone bloem komt tot ons de Hooge Liefde; zij doet ons eerbiedig luisteren naar een stem, komende van ver. Wijd opent de poort zich en wij aanschouwen ongekende zaligheden. De weg tot gelukzaligheid is dulden en dragen; verlossing der ziel is nimmer het kruis afwerpen, maar buigen, diep nederbuigen zoodat onze ziel in ootmoed de loutering ontvangen mag. Dat geen sterveling beproeve daaraan te ontkomen i De pijn dragen, de smart dulden, het leed liefhebben, dat is Goddelijk. De schouders buigen, niet in bangen twijfel maar om gewillig te torsen den zwaren last van het offer, dat is de opperste en hoogste liefde, en hij boog diep, heel diep en een innige vrede en rust vervulde die ziel. Hij boog zijn schouder om te dragen. 82 En al deze dagen, ik had ze geleefd Hens mogen wij ons werk beëindigen en onze oogen sluiten als in vermoeienis, stil en bleek mogen wij nederliggen, alsof wij eindelijk de rust vonden, waarnaar wij ons gansche leven zochten. Eerbied dwingt ons de doode af. Zelfs waar wij terugzien op een leven vol mislukking, staan wij in ernstige, diepe aandacht verzonken en schouwen net gelaat, waarop de dood zijn onuitwischbaar stempel gedrukt heeft. Het gelaat van den doode is verheven, vol majesteit, diep ernstig en schoon door edele wijsheid en rustigen stillen vrede, alsof hij in de armen van den eeuwigen slaap, alle raadselen des levens had opgelost en vrede vond na alle worsteling en leed. Ach, onze dooden, zij weten zij vermogen onze ziel met haar 83 droefheid, berouw en liefde te peilen; zij verstaan de teruggehouden klachten, het bittere leed, zoo moedig door het leven gedragen, zij* doorvoelen, waarom de eenzamen zoo eenzaam en onbegrepen bleven. Hun ziel is bevrijd en waar wij nederknielen en onze tranen nederdruppen op de handen, waaruit het warme leven gevloden is, omzweeft hun geest ons. Hoe vreemd lijkt het leven, wanneer wij met den doode alleen zijn, hoe onwezenlijk alle zorg en moeiten. Voor het groote onbekende wijkt alles en in vreemde vaagheid dringt onze geest nader tot het mysterie van den dood. En de doode heeft zijn dagen geleefd, er waren er vele, die beter niet geleefdwaren, dagen waarin onrecht en leed heerschten en de liefde verre bleef; dagen van rouw, van onbegrepen leed en droefenis. Toen was de doode eenzaam, toen bezat hij den sleutel van het leven niet, toen verlichtte geen verheven wijsheid zijn geest en kon hij, moe en gedrukt in de worsteling niet overwinnen. Bevrijd is hij thans en opgevaren, tot 84 in diepen eerbied voor het leven; daar bij den doode afscheid nemend van al, wat ons lief was, begrijpen wij te moeten scheiden, omdat het stoffelijke nimmer het geestelijke behouden kan; daar bij den doode, stijgt ons smeekgebed tot den Vader om voorlichtingen wijsheid, opdat de komende dagen aanschouwd mogen worden in het licht der eeuwigheid. Daar bij den doode druppen onze tranen neder en verlichten de brandende pijn, die ons hart verscheurt; daar bij den doode, buigen wij het hoofd in overgave en omvatten één oogenblik de groote wijsheid van den dood. Eh onze dagen zullen verder geleefd, vervuld van weemoed, maar ook van hope, omdat de rust ook ons eenmaal omvatten zal en openbaren, het wonderschoone van het leven en het vereenigd zijn in den dood. 86 En als wij dan onze dooden heengedragen hebben en de koude aarde bedekt al wat ons lief en dierbaar is en de stille rust van den doodenakker ons hart vervult met groote droetheid, dan valt het zwaar ons hoofd te buigen om met eerbiedige stem te fluisteren: „niet mijn wil, maar Uw wil". Dan drukt de last der smart ons terneder en brandende tranen ontspringen onzen oogen. O, mijn God „Ons Gethsémané", te staan bij een open groeve en te weten, dat deze weg de laatste was, dien wij met elkander aflegden; dat onze voetstappen nimmer weder te zamen zullen klinken; dat de handen, die de onze omvatten in warmen druk, koud en bewegingloos zijn; dat de mond, die zoo vaak woorden van opbeuring en troost vond, voor eeuwig zwijgen moet. Of een paar kleine lipjes, die zacht en koozend onze wang beroerden, stil enkoud 87 zijn en een vleiend stemmetje verstomd is. Ja, ons Gethsémané, als in zware verzoeking net „waarom" ons over de lippen vloeit en onze ziel zich verhardt. Diai\ Vader, moge Gij Uw kind nabij zijn en leiden, waarheen Gij wilt; dan mogen Uw engelen dat moede hoofd omvatten en de tranen in die brandende oogen stillen, zoodat zij de rust aanschouwen, die op den doodenakker heerscht; de rust van het uitgestreden zijn". De wind fluistert in zachte suizing en de bladeren ruischen geheimzinnig. Er heerscht vrede! In dezen gewijden grond rusten zij die hun taak volbracht hebben. Hun stoffelijk kleed is afgeworpen en gelijk de vlinder de pop verlaat, is de ziel heengevloden, het licht tegemoet. Gods wonder, niet gestorven, maar bevrijd verbroken de kluisters, die vaak zoo drukkend knelden, heengegaan naar de verre landen waar vrede en liefde wonen! Dan, ja dan mogen de wezens, die hen voorgingen, ons omringen en het hart luider doen kloppen van ontroering en doordrongen 88 van hun aanwezigheid vinden wij berusting en vrede in 't besef, dat zij opgenomen zijn in de sfeer der eeuwige liefde. Vader, leer ons dat onvermijdelijke aanvaarden opdat wij ons herinneren dat zij Uw kinderen zijn en dat het ons slechts een kleinen tijd gegund is hen te bezitten; Gij zijt het, die nen geroepen hebt en Gij zijt getrouw in leven en in sterven, zoodat wij buigen moeten voor Uw heiligen wil. Dan zal ondanks de wreede smart der scheiding een sprankje van licht ons hart ontvonken. Dan zal, wanneer wij geleerd hebben te bidden, met vertrouwen en overgave in het hart, het „Vader, Uw wil geschiede gelijk in de hemelen zoo ook op de aarde', het ook ons gegeven zijn met betraande oogen, doch met sterke stem te juichen: „De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!" 89 Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan. Buiten zingt de leeuwerik; hooger en hooger stijgt hij het zonlicht tegemoet en wij zitten in de overbekende kamer en staren naar een plaats, die ledig is. En de zon schijnt zoo stralend naar binnen, alsof zij ons het hart verwarmen wilde. De bloemen daar buiten, zij schieten op en bloeien alle dooreen, alsof de macht, die haar zoolang in de donkere aarde gekluisterd hield, verbroken is. De wachttijd is om! Wij zien weemoedig lachend naar dat ontluikende leven en denken aan de oogen, die dit niet meer zullen aanschouwen, de oogen, die vaak zoo moe en droef stonden. Onze lippen beven. Wat hadden wij den ontslapene lief; wat was die lach ons dierbaar; hoe kon die stem met den warmen klank ons hart sneller doen kloppen en 90 omdat Zijn leven gewijd was aan hen, die verstooten waren Onze blijde Paaschmorgen, onze vreugdedag, waarop wij ook hen indachtig zijn die ons voorgingen; zij, die ons zoo vaak in eenzame oogenblikken vertroosten mogen. Onze dierbare doode, onze levende! Dat het Paschen zij, echt Paschen in ons hart, opstanding van al wat goed en edel is, van al de liefde en teederheid, die het menschenhart bevatten kan. Liefde en vriendelijkheid moge heerschen in onze woningen, en wanneer ons hart smartelijk getroffen is en onze oogen een ledige plaats zoeken, wanneer onze verlangens uitgaan naar een, die heengegaan is, dan moge ook in ons hart de Christusgeest zich verheffen; dan mogen ook wij nederknielen en stamelen: „Meester"; dan moge ook voor ons dat vermanende woord: „Maria" een opwekking en herinnering zijn. Uw doode is niet gestorven, hij leeft! De klokken luiden ons Paschen in, hun stemmen klinken. Opstanding uit den dood, wederzien bij God. 99 DE KLACHT VAN EEN GEVANGENE. Ja, ik ben schuldig bevonden en veroordeeld tot vele jaren eenzaamheid en duisternis; voor het laatst wil ik spreken en een beschuldiging uitbrengen, die richten zal hen, die mij veroordeelden. Ik ben schuldig, maar zij, die mij vonnisten en allen, die mijn levenspad kruisten,evenzeer. Mijn fouten waren vele en toch ook in mij brandde een innig begeeren naar volmaking en goedheid. Wanneer ik eenzaam door de straten dwaalde en mij verschopt en veracht voelde, zag ik met hongerige blikken naar hen, die rustig en onbevreesd hun weg vervolgden zeker van het bewustzijn: „braaf te leven" en ik haatte die menschen met feilen haat. Wat wisten zij van den bitteren nood, waarin mijn ziel verkeerde. ioo bezaten, omdat wij niet geloofden, omdat wij vergaten, dat wij broeders waren. Daarom zijn zij gekooid, daarom mogen zij Uw zonneschijn niet zien, daarom mogen zij hun magere, vermoeide leden niet neervlijen in het malsche gras en opziende naar Uw hemel, niet voelen, waar Gij voor geleden hebt en gestorven zijt. Wij kennen die liefde niet, wij verstooten hen; m onze wereld is geen plaats voor hen, hoewel ook zij Gods kinderen zijn. Wij ontnemen hun zelfs een stukje aarde; het eenige, wat hun troost kon zijn. Ons verstand waakt op en fluistert: hoe kunnen zij op de aarde leven, zij zullen kwaad doen, zij zullen bedriegen, stelen, moorden, zij zullen Uw kinderen boosheid leeren. Dit zeggende, zijn wij vergeten, durven wij oordeelen, omdat wij niet begrijpen, dat wij mede oorzaak zijn aan hun schuld. Zijn ónze levens vlekkeloos, hebben wij geen enkele misdaad bedreven; durven wil dien veroordeelde aanzien, zonder onze blikken neder te slaan; durven wij, onze oogen helder en vast op den verdoolde gevestigd houden, in klare onschuld? 107 Of zullen wij die hand grijpen, die arme verstooten hand, verstijfd, omdat er niemand was, die haar drukken wilde en zullen wij samen nederknielende, belijden: beiden schuldig, beiden broeders in God, maar ook in schuld Blijf dan in de eenzame woning, het is daar beter, gij zult geen boosheid kunnen bedrijven en zoolang onze wereld is, zooals zij is, zoolang wij die groote verdraagzame liefde niet bezitten, ach, blijf dan in het eenzame huis, waar barmhartige menschen meenden U te moeten behoeden voor U zelf. Maar, gedenk, dat er één Mensch leefde, die tot den barmhartigen sprak: „Komt, gij gezegenden mijns Vaders, want Ik was m de gevangenis en gij hebt mij bezocht, Ik was naakt, gij hebt mij gekleed, Ik was dorstig, gij hebt mij te drinken gegeven". En wij, Uw broeders, wij wfllen Zijn woorden: „zoo wat gij de minste van deze mijne broeders gedaan hebt, dat hebt gij ook Mij gedaan". Wij willen Zijn gouden woorden in ons hart bewaren. Wij willen, wanneer wij 's avonds neder knielen in onze woningen, wanneer de stilte van den nacht 108 ons omgeeft, en de wereld zwijgt, onze gedachten tot U wenden en vragen: gedenk onze broeders, die gevallen zijn, gedenk hun leed, geef ons groote, begrijpende liefde, zooals Jezus het wilde. Wanneer die liefde ontluiken en groeien zal, wanneer die liefde, als een warme stroom over de aarde zal vloeien, dan zal geen stem met droeven klank vragen: Waar zijn Uw broeders? Maar dan zal het einde ons te zamen vinden, één in vreugd, één in leed, één in gebed. 109 Want de Zoon des Menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, -wat verloren was. Lieflijke, troostende gedachte: De Zoon des Menschen gekomen om zalig te maken, dat wat verloren was, maar overweldigend vreugdevol, dat Hij niet alleen kwam om zalig te maken, maar om te zoeken; dat Zijn liefde uitging tot rampzaligen en die Liefde als een vloedgolf al het booze en kwade meevoerde hen louterend en opheffend. Wonderschoone liefde, machtig als de onstuimige baren der zee, wegspoelend de smaad en al het onreine, dat aan hen kleefde, achterlatend een blanke ziel en een reinen blik, een vreugdevol en dankbaar hart, dat zich rustig en blijmoedig voelt, omdat de droom, van een groote liefde, die 110 in elke ziel sluimert en die alles overwinnen kan, in vervulling gegaan is. Hij, de reinste, de verhevenste aller schepselen nam zijn gouden hart en schonk het den verstootene en kranke van ziel. Alles verliet en offerde Hij, omdat Hij de bange zuchten en benauwenis verstond, waaronder hun ziel smachtte. Hij, de Goddelijke ging tot hen. Hij zocht de bedroefden en zwakken. Treffende, teedere, barmhartige liefde, warm en doordringend, als een zegenrijke zomerdag, balsemend en verkwikkend, de moegestreden en verslagen harten. Over de gansche aarde zweven trillende zuchten van leed en rouw, maar niemand verneemt ze, geen oor dat luisteren wil, geen die zoekt, naar wat verloren is. Eenzaam leven de verstootenen en hun weg is een van distels en doornen en van scherpe, ruwe steenen; geen, die nederknielt en liefdevol de arme bloedende voeten kust en geen, die teeder en vertroostend de arme verslagenen opbeurt en steunt of het moe geplaagde hoofd laat rusten aan zijn borst. in Eenzaam en veroordeeld door allen, dat is hun lotl Eens ging de Zoon des Menschen tot hen, en zocht tot Hij hen gevonden had en Zijn liefde was, als de stille schemering van den avond en rust daalde ook in hun zielen. De stille onverstoorbare rust en onvergankelijke vrede Gods. Waar zullen zij nu hun vrede vinden? In de ruwe onbarmhartige wereld, waarin zij immer weder zoeken naar het hart van den Zoon des Menschen? In hun eigen rampzalig leven, zoo vol vertwijfeling; in de oogen van een kind of in den teederen blik van een mensch? Door ieder verlaten en verstooten. Neen, nogmaals neen. De Liefde van Hem, die zocht, wat verloren was, is als een nimmer opdrogende bron, opgeweld uit de diepte der aarde. Hij zoekt en vindt nog immer. Wanneer die arme moegeweende oogen zich afwenden in vertwijfeling, dat zij Hem niet vinden; wanneer die harten pijnlijk branden en wanhoop hen vervult, dan weet de Zoon des Menschen, hoe dat gebroken 112 leven wacht en Hij grijpt het en voert het op boven het aardsche leed. Hij was en is gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. Eenmaal zullen de bevende klachten verstommen; eenmaal zullen die smeekende handen gevat worden; eenmaal zullen die gepijnigde wezens erkennen, dat Hij nimmer geëindigd heeft hen te zoeken en lief te nebben; eenmaal zal ook voor hen de stilte komen en Zijn stap hoorbaar zijn. In volslagen rust zal ook hun ziel weten, dat Hij kwam om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. 8 "3 Wees getrouw. Getrouw aan het beste in de menschenziel, getrouw in woord, getrouw in daad. Wanneer de wereld U veroordeelt en bespot, wanneer de menschen U belachen en hun wreedheid U huiverend doet terugdeinzen: Wees getrouw! Wat in het harte leeft, welk leed het drukt, welke vreugde ontbloeit, hoe dapper vaak estreaen wordt, noe eenzaam wij blyven, oe moedig het kruis veAncre-n wnrclir At* o . ö ö—- ——~ wereld zal het nimmer vernemen; de wereld zal oordeelen naar het uiterlijke en ... zich vergissen. Want, in al het schijnbaar groote schuilen verborgen dwaasheden en het kleine, het nederige omsluit dikwerf een schat van grootheid en zielekracht. Laat U nimmer door ijdelen glans van roem en eer verblinden, want de dood zal 114 komen en dezen schitterenden tooi te zamen vouwen en alle sierselen zal hij wegwerpen. Laat Uw kleed wit zijn en rein, opdat hij U waardig bevinden mag, om in te gaan tot de bruiloft. Een gouden draad is door het leven geweven ; den getrouwe voert hij tot de eeuwigheid in al haar majesteit en glans. Ver van aarde en wereldlijke macht, daar is de plek, waar de zielen rusten mogen en zingen, hun hymne van geluk en vreugd; daar heerscht de stille rust en bezonkenheid, de volkomen vrede der kinderen Gods. Daar weven de goede geesten de doodskleederen voor de komenden, blank als sneeuw: de getrouwen, de dapperen. Zie den glimlach, waarmede zij den arbeid, het loon voor hun trouw, volbrengen. In dichte rijen scharen zij zich om hem, die gewacht wordt: het leven dat doofde was zwaar. De verzoeking strekte haar zachte, verlokkende vingeren uit maar omknelde hem in ijzersterken greep. Zij mat haar kracht met hem tot het uiterste en worstelde, totdat zij week; o, slechts voorkorten tijd, want lief zijn haar, die God zoeken. Doch, de trouw staalt, zij doet de kracht 8* "5 groeien tot overwinning; trouw, niet aan den mensch, doch aan God. Wees niet bevreesd, laat de menschen oordeelen en U verlaten dat zij de lippen plooien tot hoon en spot, laat hun woorden, koud en wreed als het staal, uw hart doorboren, zij zijn Uw God niet; het is niet de stemme Gods, die U vloekt of verraadt. Straks kan de dag aanbreken, waarop wij onze keuze moeten bepalen, omringd door velen die tot ons opzien met wachtende oogen; die verwachting beroert ons pijnlijk, daar wij er het smachten in voelen naar bewonderen en naar den drang om een menschenziel te kunnen vergoden. Het lijkt een grootsche taak, deze liefde te mogen winnen en aanvaarden, deze bewondering te mogen oogsten en behouden; tot ons oog getrokken wordt door een eenzame, verstootene en uitgeworpene, een onbegrepene, een vreemde, alleenstaande in droeve treurnis zijn brandende oogen op ons gericht. „Wees getrouw", zoo klinkt het ons toe, verwerpt den roem en kiest het arme verdoolde schepsel, het Godskind, dat wacht; 116 gaat uw weg, eenzaam en onbegrepen, zoekt 3e veriatenen, de verstootenen! Laat de wereld oordeelen, verdraag spot en verachting, maar wees getrouw; laat de dood U vinden te midden der armen en gebrokenen van hart, laat geen eereteeken Uw borst versieren maar de traan van een verdoolde, om U geschreid, de dauwdrop zijn, die door Gods zon beschenen als een vonkelenden edelsteen door den dood geheven wordt, om in het aangezicht Gods zijn wonderbare kleuren uit te stralen. En indien Uw oog U ergert, ruk het uit en werp het van U! Hoeveel neemt bezit van onzen geest? Wat al bindt ons met sterke banden? Hoe dikwerf verloochenen wij Gods waarheden, Gods liefde, voor onze bekommernissen. Het leven, het schoone, gezegende leven vraagt onze gansche aandacht en menigmaal als Gods stem tot ons spreken wil in de stilte, luisteren wij niet; want ach de zorgen en lieflijkheden des levens wachten. Ons vertrouwen in God is zoo onvolledig, dat wij meer op ons zelf dan op Hem steunen en de machtige stem, die ons een oogenblik gebood met helderen duidelijken klank, verstomd door ons onwillig: „ja maar nu heb ik geen tijd, ik moet eerst. Ja, dat eerst ". 118 Wij kunnen het niet nalaten, wij willen niet zien, hoe bitter klein en onmachtig wij zijn. Niets, letterlijk niets kunnen wij en toch wij willen zorgen, wij willen regeeren, wij willen leven en dan, als wij met al dat zorgen en denken gereed zijn, nu ja, dan kunnen wij een rustig oogenblikje vinden en God vragen ons te steunen en te helpen bij de verplichtingen, die wij op ons namen. Blind, stekeblind Bemerken wij dan niet, dat met al ons zorgen, wij steeds verder van God afdwalen, voelen wij niet, dat onze gedachten God niet bereiken kunnen en een muur van bezwaren en zorgvuldigheden tusschen God en ons is opgerezen, door ons gebouwd ? Weg met onze verontschuldigingen over plicht en wat dies meer zijl Niet, eerst plicht en dan God. Neen, duizendmaal neen, eerst God in alle dingen, in leven, in lieven en in sterven. God, altijd weer God! Als wij liefhebben en wij plaatsen die liefde niet voor God met den stillen innigen wensch: „Heer, wanneer het Uw wil is, dan aanvaard ik deze liefde met stille blijdschap, maar wij 119 toedraag, de teederheid, waarmede ik U troosten wil, de blijheid, waarmede ik U schenken wil van mijn overvloed. „Geef mij Uw hart", als gij in bitteren zielestrijd denkt, dat ik U verlaten heb. Ik, verlaat U nimmer, denk aan het kruis, dat ik gedragen heb met moed en volharding, omdat Ik U lief had. Gij, kind Gods, zie mij aan, met Uw helderen blik, blijf rein, blijf trouw, laat Uw oogen in de mijne schouwen. Zoolang zij mijn liefde weerspiegelen zal geen onrust hun blik verduisteren, zal geen zonde hun glans verdoffen. Blijf dicht aan mijn zijde, hef in Uw ganschen levenswandel Uw aangezicht tot mij. Wanneer het kwaad naast U staat en tracht U weg te lokken van mijn zijde, zie mij dan aan; het hart, dat mij gegeven is, behoort mij en ik sta het nimmer af. Lees in mijn blik al mijn liefde, al mijn trouw, al mijn hoop en zie, of gij het kwaad volgen kunt, mijn hart, mijn ziel, mijn geest, mijn leven en daarom Gods hart, Gods geest, Gods leven. „Geef mij Uw hart" in liefBevol vertrouwen, ik zal het louteren, ik zal het 124 sterken, ik 'zal het heelen, wanneer de levenswonden het doen bloeden, ik zal mijn lippen drukken op de pijnlijke wonde en ze balsemen door de kracht mijner liefde. „Geef mij Uw hart", Ik zal het zegenen, met den milden zegen van trouw en recht, Ik zal het dragen, wanneer het strijdensmoede, zoo pijnlijk klopt. „Geef mij Uw hart", als de dood het doet stilstaan, ik zal het nemen en omvatten met teedere handen, als de kostbaarste gift mij geschonken door een mensch, die getrouw wilde zijn, die mij lief had, ondanks leugen, ondanks dwaling, ondanks zonde: „Geef mij Uw hart" en ten hemel zal ik het dragen en schenken aan God. 125 Judas! verraadt gij den Zoon des menschen met een kus? Geen woord van beklag over den ontrouw van Zijn discipel, geen verwijt over het gepleegde verraad en het daaruit voortvloeiende leed, doch een zachte smartkreet geuit om het hart van Judas te ontroeren, wijl Jezus overtuigd was, dat diep in Judas' ziel onaantastbaar iets beters leefde. Verraadt gij mij met een kus? Ach! dat moest doordringen tot het hart van hem, die zich door lage gevoelens had laten verleiden, het schoonste te vernietigen, dat God ooit geschapen heeft. Hij was voorbereid op een scherpe terechtwijzing of bestraffenden blik; hij wist zich blootgesteld aan haat en verachting van hen, die Jezus aanbaden. 126 Maar hij had zijn ziel verhard en zijn gloeiende ijverzucht opgezweept tot een alles trotseerenden moed die te doorstaan. De lippen had hij saamgeperst en de vuisten gebald, zich voorhoudende, dat hij alle hoon en minachting trotseeren wilde, liever dan deze kwelling, deze verterende gevoelens van ijverzucht en haat langer te dragen. Iedere dag bracht een nieuwe beproeving, elk uur laaiden de vlammen zijner passie hooger op en verteerden het goede en edele dat Jezus in zijn hart gelegd had. Met deze gevoelens naast Jezus te leven was meer dan hij verdragen kon, want Judas wist, dat de Meester zijn strijd kende, wist het door den teederen medelijdenden blik en den droeven trek om den mond wanneer hij zich tot Hem wendde. In die oogenblikken streed hij, dan gevoelde hij toch een oneindige liefde voor Jezus, dan ging zijn gansche ziel tot Hem uit en aanbad het reine. Doch, wanneer die blik van hem afliet en vol liefde neerzag op zieken en bedroefden, dan sloop de donkere schaduw van wrok 127 en nijd nader en hield hem geklauwd in ijzeren greep. Neen, hij kón niet meer, wilde dien strijd niet langer voeren, het einde moést komen en breken al het kostbare, dat hem geschonken was. Dooden wilde hij, bewust vernietigen elk sprankje liefde voor Jezus, al werd zijn hart aan stukken gereten, zijn strijd zou geëindigd zijn. En... hij ging en nam met gretige handen het goud, waarmede de wereld hem loonde. Hij was tevreden over zijn daad. Nu kon niets zijn rust verstoren, hij had zijn lot in handen genomen en den strijd, die zijn bestaan vergalde, beslecht. Hem restte nu nog het oordeel der wereld te trotseeren en... den blik van Jezus. En Judas beefde van vrees, doch riep alle duivels, die hem beheerschten, te hulp; zij belachten en bespotten hem, zoodat zijn geprikkelde trots de kracht vond, onaandoenlijk te schijnen. Niets kon hem deren; hij was bevrijd van de drukkende kluisters, die zijn ideaal hem oplegden; hij was los en vrij van deze knellende banden. 128