HET VERACHTE UITVERKOREN EEN VERHAAL UIT HET WERKELIJKE LEVBP< CLËOPAS; J. H. KOK - 1918 - KAMPEN -2 HET VERACHTE UITVERKOREN 2 2. X HET VERACHTE UITVERKOREN EEN VERHAAL UIT HET WERKELIJKE LEVEN DÖÖR CLËOPAS J. H. KOK — 1918 — KAMPEN VOORWOORD De volgende bladzijden geven het eenvoudig verhaal van een in de hoofdzaken ware geschiedenis, die ik eenigen tijd geleden van zeer nabij meemaakte en waarin mij Gods wondere leiding zoozeer trof, dat ik, schoon geen schrijver van professie, mij gedrongen gevoelde, haar te boek te stellen. Zij toont eenerzijds de wrange vruchten van ontucht en drankzonde, ook voor het nageslacht, en spreekt anderzijds van 's Heer en wondere leiding in het terechtbrengen van het gevallene. De omstandigheid, dat de handelende personen voor het meerendeel nog in leven zijn, deed mij hier en daar opzettelijk eenige wijziging in de voorstelling der feiten aanbrengen. Mocht deze eenvoudige geschiedenis leiden tot klaarder inzicht in de beteekenis van het werk der Christelijke barmhartigheid, met name onder de geestelijk misdeelde jeugd; en in 't algemeen iets bijdragen tot verwakkering der liefde jegens het gevallene en verachte, dan is de wensch vervuld van DEN SCHRIJVER. HOOFDSTUK I. E woonden tweede étage achter, in een arbeiderswijk van Amsterdam. Eén kamer, klein keukentje en alkoof was voldoende voor hun klein gezin, al was het dat niet geweest.... het inkomen veroorloofde geen hoogere uitgaven. De kamer bood het weinig verkwikkelijke uitzicht op den achterkant van hooge huizen, waar van 's morgens tot 's avonds het vaak gore waschgoed aan lijnen en latten te drogen hing. Slechts even, zoo tusschen twee en drie uur, en dat nog alleen des zomers, gaf het zonnetje een wat vroolijker aanblik aan het overigens sombere vertrek. Vandaag scheen de zon zelfs in 't geheel niet te komen en 't was al na drieën. Bleek, jong moedertje boog zich over de wieg, die ze voor 't venster geschoven had. Alleen zóó, vlak tegen de ruiten, kon ze wat van de lucht zien. En nü was die lucht nevelig grijs en liet geen enkel zonnestraaltje door, om den kleinen Beppie in de wieg te koesteren. Even boog Martha zich over haar kind, haar zonnetje, en drukte een kus op zijn roode koontjes, heel stilletjes, om hem niet wakker te maken. Nog een half uurtje 8 moest hij doorslapen. Eerst zou ze nog even haar kinderwasch strijken. Op de teenen sloop ze naar 't keukentje, om te zien, of de ijzers al heet waren. De kamerdeur op een kiertje, dan kon ze hem hooren, als hij „kwam". Wat gaf zoo'n dreumes toch al handen vol werk! Toen hij er nog niet was, twee maanden geleden, o, toen wist ze vaak van verveling den dag niet door te komen. Gerard was ook heele dagen van huis, van 's morgens acht tot 's avonds zeven, met 's middags een schafttijd van maar anderhalf uur. Dan duurde zoo'n dag zoo lang! En nü scheen ze tijd te kortte komen. Een gevoel van geluk doortintelt haar. Dan — even zet ze het strijkijzer neer; er komt een blos op haar bleeke wangen en een zucht ontsnapt haar borst. Was het de hitte van 't fornuis, die haar 't bloed naar 't hoofd deed stijgen? Driftig grijpt ze het ijzer weer op, wegstrijken wil ze die sombere plooi in haar ziel, zooals ze de plooien wegstrijkt uit het snoezige kinderjurkje, dat voor haar ligt. Vergeten wil ze, alles vergeten! Een streep halen door al het oude ! Ze was immers een gelukkig moedertje. Woog dan de blijdschap daarover niet op tegen al het lijden, dat voorbij was? Vóóruit wilde ze zien, het verleden achter zich sluiten door een deur, die voor altoos gesloten moest blijven. Waarom kwam dat nare verleden haar toch zoo telkens benauwen? Dat verleden — ach, het was ook nog zoo versch! Hoe zouden enkele maanden de sporen 9 wegwisschen, die zelfs een menschenleven trotseerden! Bleek moedertje staat stil voor zich uit te staren. Het rood van daareven verdwijnt weer van haar gelaat, dat, bleeker nog dan gewoonlijk, een scherpen lijdenstrek vertoont. Haar groote blauwe oogen worden vochtig, een traan valt op het witte jurkje. Ze slaat de handen voor 't gelaat en met gesmoorde stem perst ze uit: „Ach, wat zou mijn geluk groot zijn, als het zóó niet was gekomen! Zal dan altoos dat vreeselijk verleden mijn zon verduisteren, mijn vreugde vertroebelen, mijn moederweelde vergallen?" Zacht kindergeschrei geeft een welkome wending aan den loop harer gedachten. Haastig heeft ze de hagelwitte kinderkleertjes geborgen, en in een ommezien staat ze bij de wieg. Ze neemt er haar lieveling uit, overlaadt hem met kussen en drukt hem dicht tegen zich aan, als wilde zij, door het voorwerp van haar geluk, daarbinnen wegdringen dat benauwende, dat haar zoo pas gekweld had. Hoe kon ze zoo haar geluk verdringen laten door de smart over de schande, waaraan het haar herinnerde! Al kon ze al die schande van 't verleden er door uitwisschen, zij zou er immers haar lieveling niet voor missen willen. De menschen — wat had ze zich om hun gebabbel te bekommeren ? In haar kind bezat ze alles, voor hèm zou ze leven, in zijn geluk zich verlustigen! Daar gaat de bel. Voorzichtig legt ze den kleine in 10 zijn wiegje en met vlugge, ietwat driftige passen gaat ze naar de trap. Wat mocht dat zijn? Een brief! Ze had een vermoeden : 't zou een antwoord zijn van broer Willem op een schrijven van haar, waarin ze getracht had, door schuldbekennen en door liefde, te overbruggen de kloof, die tusschen haar en de familie, inzonderheid Willem, ontstaan was. Als een kind zijn vader, zóó had ze haar zoo geliefden broeder om vergeving gesmeekt voor het leed en de schande, waaronder ze wist, dat ook hij om haar gebukt ging. O, ze had zoo gehoopt, dat hij, ziende haar smart, zou verteederd worden. Maar de hoop was als damp vervlogen. Ze had hem willen omhelzen, aan zijn borst uitschreien! Maar hij had haar van zich geslingerd en uit zijn oog had het bittere verwijt gevlamd, zóó fel, zóó verzengend, dat ze voor hem gebeefd had. Voor hem, die door zijn meerderheid van een tiental jaren haar steeds een tweede vadertje was geweest, haar, zijn «enigste zus, die hij liefhad, op wie hij trotsch was en voor wie hij de schoonste toekomst zich gedroomd had. Na haar huwelijk had ze hem geschreven. Vele weken had ze reeds naar antwoord uitgezien, gesmacht! Daar was het dan eindelijk! Ze herkent dadelijk zijn forsche hand. Ze snelt er mee naar boven. Zenuwachtig scheurt ze de enveloppe open. Ze leest, ze verslindt de letters. Dan als ze 't eerste blad heeft omgeslagen, worden haar oogen, die pas nog hoopvol schitterden, akelig glazig en star. Ze kan niet verder. Er dansen sterren voor haar oogen, slap laat ze de armen langs het lichaam vallen en met bittere scherpte in haar 11 stem roept ze: „Hoe kon je dit doen, Willem ?.»«, Hoe... Maar de stem stokt, een angstige trek komt op het lijkkleurig gelaat een gil.... ze ploft neer, naast de wieg van haar kind, dat luidkeels ligt te schreien. Martha en Willem waren de eenigste kinderen van het echtpaar „de Bruin". Tusschen hem en haar waren er nog vier geweest, die allen reeds jong gestorven waren. Hun ouders waren onbesproken lieden, zeer op hun eer en goeden naam gesteld. Een weinig godsdienst hoorde daar zoo bij, in de kerk waren ze niet heelemaal vreemd, maar het bleef alles vorm en van een waarachtig leven in 's Heeren dienst wisten ze niet af. Hun hoogste streven was steeds geweest, hun twee nog overgebleven kinderen een eervolle levenspositie te bezorgen. Willem was op een kantoor geplaatst, reeds als dertienjarige knaap; en door leerlust en een vasten wil, om vooruit te komen, had hij het gebracht tot eersten boekhouder. Hij leefde voor zijn ouders, voor zijn zuster en voor zijn werk, en daar had hij genoeg aan. Avond aan avond bijkans bracht hij in den huiselijken kring door, die hem boven alles lief was. Naar een vrouw taalde hij niet, zelfs niet, toen hij de drie kruisjes al achter den rug had. Mochten vader en moeder uit den tijd zijn, zoo placht hij te zeggen, dan zette hij met Martha het huishoudentje op dehzelfden voet voort. Martha was zijn oogappel. Hij, de stille, in zichzelf gekeerde, ietwat bedeesde jonge man, voelde zich bijzonder aangetrokken tot de levenslustige, opgewekte, 12 min of meer luidruchtige Martha. Wat hij zelf voelde, dat hem ontbrak, genoot en bewonderde hij in haar. Haar druk gedoe, haar gezellig gesnap, haar vroolijke lach gaven zulk een geur en fleur aan 't leven thuis, dat hij er niet aan denken mocht, dat er ooit eeh tijd zou aanbreken, waarin hun wegen uiteen zouden loopen. En toch was die tijd dichter bij geweest, dan iemand had kunnen gissen. De levenslustige Martha, hoe lief ze ook haar ouders, en broer had, kon niet geheel opgaan in het huiselijk leven, ze haakte naar de genietingen van het vroolijke, blije leven der jeugd. Men liet haar begaan, vertrouwend op haar zedig karakter, op haar afkeer van al wat grof en ongepast was. En zij van haar kant meende zich sterk genoeg, om het kwaad te vermijden; slechts op gepaste, fatsoenlijke wijze wenschte zij mede haar deel van wat de wereld der jeugd aan genoegens biedt. Helaas! zij, die nog geen oog had gekregen voor de verdorvenheid van haar natuurlijk hart, voor de zwakheid van haar zondig vleesch, zij verlustigde zich in den schijnglans van ijdel genot, zonder te vermoeden, dat ze den argeloozen vlinder geleek, die lustig danst in het licht der lamp, om straks zijn teere vleugels aan datzelfde licht te verzengen. Door haar vriendinnen gevierd als de gezellige, altijd" vroolijke Martje, die steeds zonneschijn bracht waar ze kwam, had ze door uiterlijk en manieren al gauw de opmerkzaamheid der jonge mannen getrokken. Zij minden haar gezelschap, bewezen haar om strijd allerlei vriendelijkheden en wedijverden om haar gunst. Een hunner was Qerard Blommers, een eenvoudige kantoorlooper slechts, maar die, te oordeelen naar zijn 13 uiterlijk, voor meer kon doorgaan, dan hij was. Zijn verschijning had iets deftigs: rijzig van gestalte, een min of meer bleeke gelaatstint, waartegen zijn zwarte krullen en donkerbruine oogen zich scherp af teekenden, een mooie Grieksche neus en een welgevormde mond, waarin, als hij lachte, twee rijen hagelwitte tanden schitterden. Op dat uiterlijk afgaande was het heusch geen wonder, dat de smaakvolle Martha hèm uit allen had verkoren, dat ze allengs meer voor hem ging voelen, om ten slotte te ontdekken, dat ze van hartstochtelijke liefde voor hem blaakte. En schoon ze 't nog zocht te verbergen, Gerard was 1e fijn waarnemer, om niet reeds van den aanvang af gemerkt te hebben, dat hij bij haar geen blauwtje zou loopen. Hij van zijn kant voelde zich ook tot haar aangetrokken, genoot van haar verschijning en manier van doen, en, wellicht uit vrees, dat bij lang talmen een zijner vrienden met den buit ging strijken, verklaarde hij haar vrij onverwacht zijn liefde. Binnen een paar weken was het een publiek geheim, dat Martje de Bruin niet meer „vrij" was. Dat was het einde geweest van haar onbezorgde jeugd, het begin van een leven vol teleurstelling en strijd. Bij haar ouders ontmoette ze al dadelijk bezwaren. Immers, was een engagement op zichzelf reeds voor de familie de Bruin een onaangename profetie van een breuke in 't gezin, daar kwam nog bij, dat men zich een andere partij voor haar gedacht had. Niet onduidelijk liet men haar die teleurstelling merken, wees men haar op zijn onaanzienlijke positie en trachtte men haar af te schrikken, door wat hier en daar gefluisterd werd over Gerards gedrag, zijn wispelturigheid 14 in de keuze van een meisje en zijn in 't oog loopend café-bezoek. Spoedig bleek echler, dat er meer dan toegenegenheid, dat er hartstochtelijke liefde had postgevat in Martha's hart, een liefde, die door geen zee van bezwaren meer te blusschen viel, wijl ze weigerde te luisteren naar den teugel van het nuchtere verstand. Dat had het verzet bij de familie de Bruin geprikkeld. Nu zachte overtuigingskracht gefaald had, werd kort en goed elke omgang met Gerard verboden. En toen ten laatste de liefde, ook ondanks dat verbod, en door het gaan van slinksche wegen, toch bleek te volharden, was men in zooverre bezweken, dat over „de zaak" niet meer gerept werd. Alleen maar, Blommers mocht geen voet binnen de deur zetten. Wat was het toen eng geworden in den vroeger zoo vriendelijken kring. De atmospheer benauwde, tot stikkens toe soms, en Martha meende den haren en zichzelf een dienst te bewijzen, met zoo min mogelijk thuis te zijn, als ze om het werk kon gemist worden. Sinds moest ze op straat haar fortuin zoeken, avond aan avond bijkans. Bij Gerard gaf ze dan haar hart lucht. Voortaan zocht ze al haar genot bij hem, en hem vertrouwde zij zich geheel toe. Een raadsel was het haar, wat haar ouders en Willem toch tegen Gé konden hebben. Hij was immers zoo goedl Hoe gelaten droeg hij de verongelijking! En pleitte dit niet voor zijn goed hart, of 't kwam slechts even bij haar op miste hij 't vermogen, om zich van den blaam te zuiveren? Neen, dat kón het toch niet zijn. En al rees er af en toe een zweem van bang vermoeden in haar hart, Gerard verstond meesterlijk de 15 kunst, om met een enkel woord, met een enkelen blik van zijn donkere oogen slechts, alle vrees te verdrijven. Zoo verliep ruim een jaar. En toen.... De op schandalen beluste buurvrouwen hadden veelbeteekenend geheimzinnig de hoofden bij elkaar gestoken, de schroomvallige meisjes waren haar met een gedwongen hoofdknikje voorbijgegaan. Wat werd er al niet over het nieuws gepraat! En zij, die eerst de zijde der ouders hadden gekozen, verweten hun thans, door hun halsstarrig tegenwerken, de oorzaak te zijn van 't geval. Onbeschrijfelijk was het leed, dat in die schrikkelijke eerste dagen werd gedragen in de woning van de „de Bruin's". Vader wist slechts met moeite zijn smart en toorn in te houden, moeder liep den ganschen dag met roodgekreten oogen, Willem dorst, als hij naar 't kantoor ging, van schaamte het hoofd niet opheffen. En Martha, die als een straatdeerne haar eer door het slijk had laten sleuren, vermeed angstvallig elk levend wezen. Ze voelde zich naar lichaam en geest gebroken. Uren aaneen zat ze op het zolderkamertje, de handen onder 't hoofd, wezenloos voor zich heen te staren, gefolterd door de bitterste wroeging, gepijnigd door het nameloos leed, dat ze wist, den haren te hebben berokkend. Wat was er toen niet door haar hoofd gegaan! Vluchten wilde ze, vèr weg, met Gerard; ze wilde de hand aan haar leven slaan....! Op een avond had ze langs de gracht geloopen als een waanzinnige; ze had op den kant gestaan, en een 16 oogenblik flitste toen door haar brein de gedachte, om in die donkere diepte haar graf te zoeken; — dan, 't was, of een onzichtbare hand haar had aangegrepen, ze had omhoog geblikt, aan de eeuwigheid gedacht ! Toen had ze gerild, en krampachtig de handen wringend had ze gezucht: O God, laat het daartoe niet komen! Ach, had ze in die bange dagen haar troost gezocht bij dien God, die ook dezulken, als zij, toeroept: „Al waren uwe zonden als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol." Ook tot haar zou dan uit 's Heilands mond geklonken hebben: „Ga heen en zondig niet meer." Maar dien troost zocht ze niet. Bij de menschen zocht zij troost, doch vergeefs. Met een hardheid, die ze gevloekt had, wees haar -vader haar de deur; en ja, toen haar oog dat van moeder ontmoette, had ze wel gezien, welk een strijd in dat zooveel teederder moederhart gevoerd werd, maar ook moeder was voor den onverbiddelijken eisch ■van vader gezwicht. En Willem had gezwegen, was haar ontloopen. Toen, met een flikkering van toornig verwijt in haar -oogen had ze gekreschen: „U bent al even wreed als de rest. Maar ik zal gaan. Vaart wel, voor eeuwig!" Een gehuwde zuster van Gerard had zich over haar ontfermd en haar gastvrijheid verleend. Een paar weken later was het huwelijk voltrokken. Ook toen had de familie zich bepaald tot de strikt noodzakelijke formaliteiten en sinds had men naar haar, de eerlooze, niet meer omgezien. HOOFDSTUK II. £TUFFROUW Sangers van „boven-voor" was op het I hooren van gil en slag komen toeloopen. I Met hartelijke bezorgdheid had de goedige jufS frouw het bleeke jonge vrouwtje waargenomen. Ze had geen verklaring noodig gehad, om, geleid door haar vrouwelijk instinkt, al spoedig de oorzaak op te diepen van het leed, hetwelk zij zag, dat hier in stilte gedragen werd. Angstvallig had zij iedere zinspeling, op wat ze vermoedde, vermeden. Maar het geheimzinnig zwijgen van Martha over haar verleden en over haar familie, had dit vermoeden niet weinig versterkt. Ze interesseerde zich voor het jonge vrouwtje en was haar in de spannende dagen, die pas voorbij waren, in menig opzicht een moeder geweest. Onnoodig te zeggen, dat het jonge, onervaren moedertje haar voorlichting en hulp zeer op prijs stelde. Ze had, ondanks haar zwaarlijvigheid, het tengere wezentje, dat ze meer dood dan levend op den vloer vond liggen, in bed gekregen. Nog hijgend van inspanning was ze de straat op gesneld, naar een dokter. Ze begreep, hier moest gehandeld worden. Op de vraag van den dokter, wat hier gebeurd was, Cléopas 2 18 knipte ze veelzeggend met de oogen, en op den toon van een, die meer wist dan ze wou zeggen, had ze hem toegefluisterd: „Uwe zal 't al wel begrepen hebben, mijnheer, uwe hebt zeker wel meer zulks bij de hand gehad. Jammer van 't vrouwtje anders; ze is niet kwaad, maar d'r famielje schijnt niks aan haar gelegen te laten liggen, dat heb haar bepaald geknauwd". Dokter constateerde „overspanning in hooge mate" en schreef volstrekte rust voor. Daarbij oordeelde hij het gewenscht, dat ze voortaan haar kind niet meer zelf voedde; ze was er te zwak voor. „Och, och, wat uwe zegt, mijnheer, ik ben d'er al bang voor geweest; dat zal het wurm ook niet in de kleertjes gaan zitten en e.... 't is al niet al te vroolijk. Moet uwe dat minlijke kopje eens zien en die armpjes, 't het het al niet te breed gehad, 't stomme schaap 1" Onder het gesnap van juffrouw Sangers had dokter een blik in de wieg geworpen en had de wenkbrauwen gefronst: 't zou er aan hebben, of het kind 't er doorhaalde, maar 't belang van de moeder woog 't zwaarst. — Toen Gerard thuis kwam, vond hij tot zijn verbazing juffrouw Sangers zitten naast het ledikant, waarin Martha lag, de oogen half gesloten, met een doodskleur op 't gelaat, de dunne bleek-blauwe lippen krampachtig samengeperst. Hij zag den noodlottigen brief op tafel liggen, hij las hem vluchtig door; zijn oogen schoten vuur, een hoog rood verfde zijn bleek gezicht Toen had hij met een vloek den brief aan flarden gescheurd. Ziedend van toorn liep hij met dreunende passen de kamer op en neer, met gebalde vuisten. Zelfs de aanwezigheid van juffrouw Sangers voorkwam 19 de uitbarsting niet: „Schijnheilige ellendeling! Dat heb je te wachten van die nette lui i Een ploert is het, zijn eigen zuster helpt ie in den grond! O, als ik hem hier had 1".... — Martha was ervan wakker geworden. „Gerard", klonk het nauw hoorbaar, „wat doe je toch ?" Hij was het bed genaderd. En harder, dan voor de zieke gewenscht was, ging hij voort: „Wat doe je je langer in te laten met dien kwezel van een broer, met dien lammen pennelikker! Laat den vent voor wat ie is; 'k zou er me geen ziekte van op den hals halen 1" Ze zag hem aan met een blik, waarin sprak, dat tegengestelde aandoeningen in haar ziel om den voorrang kampten: eenerzijds een meevoelen met Gerard, met zijn smart, zijn toorn; anderzijds de trekking van de banden des bloeds. Erkennen moest ze, dat het hard en onbarmhartig was van Willem, maar 't was toch haar broer, van wien ze nimmer kwaad had willen hooren. Nu nog zocht ze hem te verontschuldigen. Juist, omdat hij altoos zoo veel van haar had gehouden, was haar schande hem zoo'n bittere teleurstelling geweest, waarover hij zich niet kón heenzetten, en die hem steeds nog onvermurwbaar maakte. Gerard merkte wel, dat ze Willem niet wilde loslaten. Dat kwelde hem. Bleek er niet uit, dat ze in hem niet genoeg, niet alles vond, wat ze begeerde? Juffrouw Sangers trad tusschenbeide: „Blommers, je mot je vrouw nu met rust laten, daar kibbelen jullie later maar eens over. Dokter heb ook gezeid, dat ze volstrekt rusten moet. En als het nu niet al te indringerig is, dan wil ik je mijn diensten wel presen- 20 teeren. 'k Heb altijd veel te doen met menschen, die in armoe verkeeren; daarom had ik zoo gedacht: als u naar uw werk ben, dan doe ik hier het huishouwen". Natuurlijk kon Blommers daar weinig tegen hebben, al vond hij 't een „lamme boel", nu al met vreemd volk over den vloer te zitten, 't Was ai gesukkel geweest van zijn trouwdag af; als dat zoo moest doorgaan, dan wou hij maar, dat hij Martha nooit gezien had. Dat zei hij niet, maar hij dacht het wel. En dat was geen opwelling van het oogenblik, neen, hij had het al vaker gedacht, 't Werd almeer duidelijk, Gerards liefde was meer hartstocht geweest, laaiende zinnelust, die afkoelde, naarmate zij zich had bevredigd. Hij had die schoone bloem bewonderd, van haar stengel gerukt, in 't slijk vertreden, en nu haar geur en kleur bezoedeld waren en haar frischheid door zijn toedoen vergaan was, nu zou hij haar hebben willen wegwerpen, als hij gedurfd had. De beklagenswaardige Martha had die verkoeling wel gemerkt, maar de gedachte eraan had ze getracht, van zich af te zetten, 't Was niets dan verbeelding immers! Het kon niet altoos blijven als in 't begin! En toch, al meer maakte ook die twijfel aan Gerard een deel van haar leed uit, en wat ze daartegen ook ter verklaring aanvoerde, ze bespeurde eiken dag duidelijker, dat hij niet meer de oude was. Heel langzaam herwon ze haar verloren krachten. Na eenige weken kon ze althans haar gewone bezigheden weer zoowat verrichten. Maar de veerkracht en frischheid van vroeger bleven weg. In haar gevoel was ze wel twintig jaar ouder 21 geworden. Een vroolijk lied, een gulle lach ze miste er den lust toe. Met stille berusting droeg zij haar lot, en gewende zij zich aan de gedachte, dat voor haar de levensvreugd voor goed voorbij was. Idealen had ze niet meer, dan dit ééne: het welzijn van haar kind. Zonder dat zou het leven voor^haar geen waarde meer gehad hebben. . Zoo gingen weken en maanden voorbij, de een gelijk aan de ander, vreugdloos en somber. Gerard werd almeer teruggetrokken. Hij had thuis geen tier: een neerslachtige vrouw, een lastig kind, het paste kwalijk bij zijn naar onbezorgd genot hakende natuur. Hij voelde zich gedrukt, en dat maakte hem prikkelbaar. En als Martha eens klaagde over zijn koelheid, dan was meestal het einde, dat hij in bitterheid haar allerlei verwijten naar 't hoofd slingerde of afgaf op haar familie op de meest grievende wijze. Ten laatste zocht hij zijn genot buitenshuis, in de kroeg. En bijna avond aan avond zat het jonge vrouwtje alleen, met haar kind en.... haar smart. HOOFDSTUK Iü. JTET was een heerlijk zonnige namiddag in Juni. Het prachtige weer lokte de menschen naar buiten. Straten en parken wemelden van wandelaars, die lang reeds hadden verlangd naar de mooie dagen, waaraan Mei zoo arm was geweest 't Was nu niet uit te houden in de benauwde kazerne-woningen, waar men den ganschen dag niets zag dan de hooge huizen van de overzij, en waar men van de bloeiende natuur niets bemerkte dan wat dorre geraniums of fuchsia's, in vuil-roode potten smaakloos naast elkaar geschikt op verflooze vensterbanken, achter een gespannen koord. Wie maar even kon, ontvluchtte de dompige straten, om in mooiere wijken of plantsoenen te genieten van dien kostelijken dag. Ook Martha, die anders maar zelden uitging, wou 't er nu eens van nemen, was het niet voor zich,' dan voor den kleinen Beppie. Van het karig weekgeld had ze zooveel uitgespaard, dat ze een kinderwagen had kunnen koopen, waar ze mee voor den dag kon komen. „Ze moest veel meer uitgaan", had juffrouw Sangers vermaand, „'t zou haar zelf ook goeddoen, maar vooral 23 de kleine had het hoog noodig. Die moest de buitenlucht genieten. Wat was ie nog teer! Dan was haar Geurt al een andere klomp, toen ie een jaar was. Gunst nog toe, je hadt een vracht aan hem, de arm deed er je secuur zeer van, als je een kwartier met hem geloopen had. En zoo „wezenlijk" als ie was, net een groot kind." „Als juffrouw Blommers er maar meer mee uitging, dan zou 't misschien ook nog wel terecht komen." En ze legde den nadruk op dat „misschien". Want ze verheelde zichzelf niet, al paste ze wel op het te zeggen, dat ze op dat wurm niet veel gaf: zoo teer, zoo wezenloos met die groote glazige oogen in dat smalle bleeke gezichtje! Och, je zei zoo iets niet aan een moeder, want moeders willen zoo iets niet gezegd hebben, maar ze vroeg zich wel eens af, of het kind wel ooit goed zou worden? 't Had ook al heel wat mee doorgemaakt! 't Was een aardige verschijning, het slanke jonge vrouwtje met haar mooie blauwe oogen en zachte gelaatstrekken, toen ze zoo voorttrippelde achter het eenvoudige, maar elegante wagentje, welks „inhoud" ze nu en dan lachend toesprak, zonder echter ooit een antwoord terug te ontvangen. Hè, je leefde toch weer eens op, als je buiten kwam. De gezellige drukte, het heerlijke zonnetje, dat alles vroolijkheid en leven schonk — het onttrok haar voor een oogenblik aan dat drukkende, waarin ze doorgaans leefde. Haar oogen kregen weer iets van haar vroegeren glans, er scheen nieuw leven in haar te ontwaken. 24 Bah! ze zag de dingen ook wel eens door een te donkeren bril. Het moést en het zoü anders worden! Zingen zou ze weer en lachen. Ze zou weer opnieuw gaan leven. En dan misschien werd Gerard dan ook wel weer de oude. Al babbelend met zichzelf, had ze een poosje voortgewandeld, toen ze eensklaps staan bleef en met groote oogen staarde naar iets in de verte. Een donker rood trok over haar gelaat, haar knieën knikten, Neen, ze vergiste zich niet in de verte zag ze Willem aankomen. Even denkt ze er over terug te keeren en hem te ontloopen. Maar neen, hij kon haar reeds gezien hebben. En wat moet ze zeggen? Ze wil heel gewoon doen, zich de oude toonen. Als ze zich maar goed kan houden! Ze kwelt zich, om een passend woord ter begroeting te vinden. Haar voorbijloopen zal hij niet! Daar kent ze hem te goed voor. Daar ontmoeten haar oogen de zijne. Kijk, ook hij verschiet van kleur. Ze wil oversteken naar den kant, waar hij loopt.... o, smartelijke ontgoocheling, daar sluipt hij een zijstraatje in, geen twintig meter van haar af. Ze staat als aan den grond genageld. Roepen wil ze hem nog, misschien Maar haar stem weigert. Een traan van bittere spijt welt op in haar oog. Dan keert ze terug. Ze heeft genoeg van 't wandelen. In de eenzaamheid thuis, waar de menschen het niet zien, daar zal ze uitschreien haar smart, haar spijt, haar.... woede! 25 Gedachteloos, zonder iets te hooren of te zien van wat er om haar heen gebeurt, sleept ze zich voort, tot ze eindelijk, doodop, haar woning bereikt. „Dat is een korte vreugde geweest, juffrouw Blommers. Maar wat ziet u bleekjes! Zwakte, niets dan zwakte, mensch, nog niet aan de lucht gewend, 'k Heb het u wel gezegd, u moet er veel vaker uit". En als juffrouw Sangers haar kamerdeur dichtslaat, bromt ze nog in zichzelf: ,/t Schepseltje trekt het zich zoo aan, dat het nog op een tering uitloopt". Martha heeft haar kind in 't wiegje gelegd. Dan laat ze zich, in de donkere alkoof, voorover op 't ledikant vallen, om haar snikken in de kussens te smoren. O, als niemand haar had kunnen hooren, dan had ze het uitgeschreeuwd 1.... Toen Gerard van 't kantoor thuis kwam, trof hij haar nog bleeker en stiller dan gewoonlijk. Wijselijk zweeg ze van haar ontmoeting. Na 't avondeten was hij weer uitgegaan, „nog een boodschap voor meneer doen". Ditmaal was ze er niet rouwig om, dat ze alleen bleef. Nu kon ze ongestoord haar gemoed lucht geven. En dat deed haar goed, maakte haar kalmer. 't Was tegen negenen, toen er gebeld werd. Ze ging opendoen, en.... wie schetst haar verbazing,, toen daar onverwacht haar moeder voor haar stond, zichtbaar aangedaan, in 't eerst niet in staat, iets te zeggen. Zwijgend vatte zij Martha's hand, kuste haar hartstochtelijk en leidde haar naar de kamer. 26 Daar viel ze op een stoel, den zakdoek voor de oogen — even moest ze stilzitten om tot zichzelf te komen. Toen ving ze aan met bevende stem: „Kind, kind, wat ben je veranderd! 'k JZou je niet weerkennen! Wat ben ik blij, dat ik nu maar doorgezet heb. O, wat heb ik naar je verlangd! Trouwens, wij alle drie; je vader net zoo goed hoor; maar je weet wel, hoe vader is, hij kan zich zoo moeilijk over iets heenzetten. Misschien als jij eens gekomen was; maar nu houdt hij zich hard, harder dan hij is. Maar ik kon 't niet langer uithouden. Je vader weet niet, dat ik hier ben; anders had hij me misschien nog tegengehouden. Maar toen Willem vanmiddag thuiskwam, was hij zóó ontdaan; de goeie jongen vertelde me met tranen in de oogen, dat hij jou gezien had en hij vroeg me, of ik niet eens naar je toe zou gaan. Och Martha, je weet niet, hoeveel Willem er onder lijdt en wij allemaal. Maar — ze zag, dat Martha moeite had, zich goed te houden — maar laten we daar niet meer over praten." Ze trad op Martha toe, om haar de hand der verzoening te reiken. «Moeder!" — meer kon Martha niet uitbrengen. Het hoofd leunend op moeders schouder, weende ze zacht. Een zalig gevoel doorstroomde haar. Spreken kon ze niet, maar uit de vochtige oogen, die ze naar moeder opsloeg, vragend en smeekend, sprak de bede om vergeving. Een kus op haar voorhoofd was het antwoord. En al kon het bezoek niet lang duren, 't was Jang genoeg, om de verbroken banden weer te iieelen. 27 Met een „komt u eens gauw weer?" Het ze moeder uit En toen was ze weer naar de alcoof gegaan en had ze op de knieën den Hemel gedankt. Helaas! ze was het danken bijna verleerd. De levenssmart had haar zoo overstelpt, dat ze er zich niet aan ontworstelen kon en moedeloos staren bleef op de donkere wolken, zonder te trachten door te dringen tot het Licht, dat achter die wolken verscholen was. Dwaze mensch, zoo menigmaal zuchtend zijn kruis te dragen, zonder kracht te zoeken bij Hem, die het oplegt! 't Was al half-elf, en nog zat Martha alleen, ongeduldig wachtend op Gerards thuiskomst en verlangend, ook hem in haar vreugde te doen deelen. 't Bezoek van moeder zou hem milder stemmen in zijn oordeel over haar familie. Van nu af zou ze haar best doen, hem het verblijf thuis vroolijker te maken. Alles was nog niet verloren! Ze twijfelde niet, of Vader en Willem zouden nu wel gauw moeder volgen. De donkere wolken vertoonden weer zilveren randen. Hoelang zou het volle zonlicht zich nog laten wachten?.... Elf wees het wekkerklokje op den schoorsteenmantel. Waar Gerard toch mocht blijven ? Zóó laat was 't nog nooit geweest. Het wachten maakt haar ongeduldig: moet hij nu dadelijk haar goede stemming weer bederven? Ze zou het.... Maar stil, daar hoort ze wat. Ze zal zich voor ditmaal inhouden. Ze wil lief tegen hem zijn. — Gauw zet ze nog even zijn pantoffels klaar.... 28 Doch vergiste ze zich? Dat was toch zijn gang niet? Wat angstig opent ze de kamerdeur. Ja toch, hij is het. Maar wat doet hij vreemd? Tastend langs den muur, komt hij al waggelend nader, 't Is duidelijk, dat hij moeite heeft, overeind te blijven. Eindelijk is het hem gelukt naar den rieten stoel te laveeren, dien ze had klaargezet. Martha kijkt hem zwijgend aan, met een droef verwijt in haar blik. Hij doet verlegen, vergeefs pogend zich een rustige houding te geven. Zijn oogen hebben alle uitdrukking verloren. Hij tracht haar toe te lachen, maar 't is de lach als van een waanzinnige. Martha wordt bang voor hem. Ze wil probeeren, hem weer gewoon te doen zijn. „Zeg Gé, nou raadt je nooit, wie hier vanavond geweest is." Met zijn roodgerande kleine oogjes kijkt hij haar star aan, zonder te begrijpen, en barst dan uit in een schellen lach. 't Snijdt haar door de ziel. Ze wendt zich af en gaat naar de alkoof; ze wil hem zóó niet langer zien. Hij is dronken of krankzinnig. Moest zóó dan het einde zijn van dien zoo blijden avond! Waartoe was het met Gerard gekomen! Wat aan te vangen? Ze verstout zich, gaat naast hem staan; en, haar tegenzin overwinnend, legt ze de hand op zijn schouder: „Gerard, ga naar bed." Als een kind laat hij zich door haar wegleiden, waggelend, de oogen gesloten. En met Martha's hulp ligt hij even daarna te bed. Dan valt ze neer naast de wieg van haar kind en, terwijl tranen langs haar wangen vloeien, zucht ze 29 bitter klagend: „Moet dan ongeluk op ongeluk mij treffen? Waarom doet mij de Hemel zóó zwaar boeten voor één oogenblik van zondige zwakheid?" En zich daarna over haar kind heenbuigend, als om het te beschermen tegen een dreigend lot, roept ze smeekend: „Lieve Heer, erbarm U over ons, over mijn kind bovenal!" Martha's liefde voor Gerard was sinds haar huwelijk menigmaal op een zware proef gesteld. Met alle macht had ze in zich zoeken te onderdrukken een gevoel van verkoeling, dat haar soms zoo beangstigen kon. De gedachte, dat haar huwelijk ongelukkig zijn zou, had ze ver weggeworpen, zichzelf geruststellend met de verklaring ervoor te zoeken in haar zwartgalligheid, gevolg van lichaamszwakte wellicht Thans kon ze zich niet verhelen, dat sinds dien bewusten avond haar achting voor hem merkbaar verminderd was. En achting was toch een noodzakelijke voorwaarde voor liefde. Ze had reden te over, om hem haar misnoegen te toonen, en toch was het haar vaak, of niet hij, maar zij de schuldige was. Ze deed gedwongen; er was iets gemaakts in haar wijze van doen tegenover hem. Ze schaamde zich daarover, zocht het te overwinnen, maar het bleef. Ze wilde blijven liefhebben, maar de uitingen harer liefde kregen iets hols; iets onwaarachtigs. Soms, als Gerard eens wat beter dan gewoonlijk gemutst was, trachtte ze zich weer de oude te toonen. Dan putte zij zich uit in het zeggen van lieve woorden, groezelde, net als vroeger, met haar vingers door zijn lokken, ging ze op zijn knie zitten, den arm om zijn 30 hals» Dan maakte ze zichzelf wijs, dat ze nog altoos hetzelfde voor hem voelde. En toch.... en toch.... dan rees plotseling weer voor haar op dat waanzinnigengezicht met die kille uitdrukking, en hoorde ze weer dien lach, dien schellen lach.... en dan beefde ze even en liet hem los. Gerard was sinds dien avond nog meer teruggetrokken geworden. Een herhaling van 't geval voorkwam hij, maar toch kwam hij maar zelden dadelijk van 't kantoor thuis. „Onbekwaam" trof ze hem niet meer, doch ze was er vrij zeker van, dat hij geregeld de kroeg bezocht. Hoe ze daaronder ook leed, ze miste den moed, er hem op krasse wijze van te onderhouden, vreezend, dat haar vermaan hem prikkelen zou tot nog driester botvieren van zijn lust, en . dan ware immers alles bedorven. Wie weet, hij zou, ziende haar leed erover, zich zachtjes aan intoomen; en dan bleef tenminste de vrede bewaard en kwam de wereld er niet aan te pas. Vóór alles moest het een geheim blijven voor haar ouders en voor Willem! Hadden die haar indertijd niet ernstig gewaarschuwd? HOOFDSTUK IV. "Ti >Ï"ET Beppie op schoot zat moeder de Bruin in |\/| den grooten stoel bij 't venster. I 't Was 't bleeke, teere kind, met zijn tenger f~* lijf en onnoozel gezichtje niet aan te zien, dat het vandaag al zijn derden jaardag kon vieren. Wat lag er weinig uitdrukking in die doffe oogen I Houding en gelaat gaven het iets van een oud mannetje. Praten deed het nog zoo goed als heelemaal niet. 't Zou nog wel bijkomen, had Martha zich altoos getroost, 't Kind had ook heel wat mee doorgemaakt; de verandering van voedsel had hem indertijd ook geen goed gedaan. „'k Weet het niet", bracht moeder de Bruin er voorzichtig tegenin, „maar mij dunkt, heelemaal goed kan het toch niet zijn. Als ik in jouw plaats was, zou ik er toch den dokter eens naar vragen. Gunst nog toe, dan was jij een ander kind met drie jaar! Er zit me te weinig leven in den jongen; en dan, hij heeft nog heelemaal geen beenen. Kijk" — en ze probeerde de slappe beentjes van den kleine — „kijk, ze zakken heelemaal door; en hij moest al door de kamer kunnen hollen. Ik begrijp wel, 't is niet pleizierig voor jou, maar 'k moet het je toch zeggen: gewoon is het 32 ■niet. Wie weet, of de dokter er niets voor weet; je *unt het toch licht eens probeeren." Ondanks zichzelf moest Martha wel toegeven, dat •het niet gewoon was. Meer dan ze merken liet, had ze er zich al lang bezorgd over gemaakt. Andere kinderen van zijn leeftijd had ze zien loopen, al lang heelemaal los; had ze hooren babbelen, o zoo lief! .Ze had er wat voor willen geven, als Beppie ook zoo was geweest! Het was haar een nieuwe, misschien wel de bitterste -teleurstelling. Wat is er heerlijker voor een moeder, wat streelender voor haar moedertrots, dan dat ze haar kind voorspoedig ziet opgroeien, van dag tot dag de ontwikkeling van zijn verstand mag bespeuren! Hoe klinken haar die eerste gebrekkige woordjes, die zij alleen verstaat, als kostelijke muziek in de ooren! Och, als het op den duur met Beppie nog maar terecht mocht komen. Maar ze vreesde! En toch, van vreemden duldde zij er geen opmerking over; moeder alleen mocht het zeggen: die zocht immers mèt haar het heil van haar kind. Daarom zou ze moeders raad opvolgen, en den dokter eens raadplegen, 't Moest nu ook maar zijn. lang had ze zich reeds laten terughouden door de vrees, dat het oordeel van den geneesheer haar zou teleurstellen en haar de hoop zou rooven, die ze zoo graag bleef voeden. Beppie op den arm, staat ze op de hooge stoep voor het deftige doktershuis, met zijn groote zwarte deur en hooge, antieke vensters. Schuchter haalt ze de koperen bel over. Een proper dienstmeisje laat 33 haar in de wachtkamer, waar op een bank langs den muur reeds een lange rij patiënten zit te wachten, sommigen stil en zenuwachtig, anderen, die zich als „vaste klanten" geheel thuis schijnen te voelen. Martha vindt nog een plaatsje naast een vrouw, die door gelaat en kleeding terstond verraadt, dat ze in een achterbuurt thuis hoort. Haar ruwe mannenstem verbreekt nu en dan de stilte. Ze schijnt in 't geheel niet onder den indruk der omgeving te verkeeren. En geen 'wonder: al langer dan een half jaar kwam ze hier trouw elke week. „Een gezwel in de borst, mensen; eerst dachten ze, dat 't kanker was; maar de dokters raden er ook maar naar, hoorl Deze hier" — en ze maakte een minachtend gebaar in de richting van de dokterskamer — „deze hier leutert er ook maar wat op los. 't Was, dat ze in 't fonds was, dan moest je een jaar bij denzelfde blijven, maar met nieuwjaar zou ze hem subiet den bons geven." Zoo voortbabbelend, had het ruwe wijf naar Beppie gekeken. Toen op eens, onbehouwen en zonder een zweem van gevoel. „Nou, dat is ook niet veei hoor! Jonges, jonges, wat een snoetje! Hoe oud is ie al, juffrouw? Drie jaar? Mensch, wat zeg je! U moet me niet kwalijk nemen hoor, maar die zou me 't aanhouden ook niet waard geweest zijn. Daar zul je, of Ik moet het mis hebben, daar zul je niet veel pleizier van beleven." — Een donker rood kleurde Martha's wangen. Ze zette haar kind andersom, met den rug naar dat wezen naast haar. Ze beefde van toorn en van kwalijk verholen smart. Voelde dat wijf dan niet, dat haar woorden evenveel giftige pijlen waren, die haar moederhart wondden? Cléopas 3 34 Ze uitte haar toorn, door met van aandoening trillende stem haar toe te bijten: „Ik kan wel hooren, dat u geen kinderen hebt, en gelukkig maar!" Doch de electrische schel riep haar buurvrouw reeds naar binnen, 't Was Martha een verademing. Eindelijk kwam ook haar beurt. Haar hart bonsde hoorbaar, toen ze naar binnen ging: 't was immers zulk een beslissend oogenblik, waarin haar hoop óf herleven, óf als een zeepbel uiteen spatten zou! De kalme, vriendelijke woorden van den arts kalmeerden haar wat „Dag juffrouw, ga u zitten — wie is de patiënt, u of de kleine?" Maar de veelzeggende blik, waarmee hij onderwijl het kind opnam, bewees wel, dat hij zichzelf al het antwoord op die vraag had gegeven. Angstig vragend keek Martha hem naar de oogen, om daaruit zijn oordeel te lezen. Maar dokter Burgers verstond de kunst, om, waar hem dit vooralsnog beter toescheen, door niets zijn gedachten te verraden. Hij was zelf vader; wist, hoeveel pijn het een ouder deed, in zijn kroost teleurgesteld te worden. Zijn ervaring had hem geleerd, vooral het moederhart met de uiterste teerheid te behandelen, zonder daarom nog de waarheid geweld aan te doen. Hier doorzag hij reeds den toestand; vreesde, dat een vreeselijke ontnuchtering het deel dezer jonge moeder moest worden. Zijn medegevoel maant hem tot de uiterste voorzichtigheid. „Wil 't niet met den jongen? En hoe oud is hij? Zelf gevoed? Neen, neen, dat dacht ik al". 35 „En e niets bijzonders bij de geboorte ? Zoo, niet...." Maar haar zoo eensklaps verschieten van kleur en dat wat onrustig er overheen praten, gaf hem te denken. „En de vader? Gezond? Past goed op natuurlijk ?" — O ja, daar mankeerde niets aan. Zoo pratend, had dokter het stumperdje onderzocht en van meer nabij waargenomen. Voor zichzelf was hij vrij zeker overtuigd, met een hopeloos geval te doen te hebben. Tegenover haar meende hij echter beter te doen, vooreerst nog niet alles te zeggen. - „Maar veel met 't ventje wandelen, moedertje, goed melk laten drinken, vruchten hoe meer, hoe liever — en dan maar afwachten; over een paar maand komt u maar eens terug." „Kan het nog weer heelemaal terecht komen, dokter?' Hoe ze ook 't antwoord vreesde, de vraag kon ze niet weerhouden. Met bevende stem bracht ze haar uit, met iets smeekends in haar oogen, als lag haar wel of wee in zijn hand. Hij had de deur al voor haar opengedaan, en met een „alles kan, vrouwtje" had hij het antwoord ontweken. Buiten trachtte ze zich elk woord van den dokter te herinneren, den toon, waarop hij het gesproken, de uitdrukking, die zijn gelaat erbij aangenomen had. „Alles kan," had hij gezegd, maar toch - dat het heelemaal in orde zou komen, had hij blijkbaar niet durven voorspellen. Maar .... hij kon zich vergissen. In elk geval zou zij er aan doen, wat ze kon: Vruchten moest hij 36 hebben — ze waren duur en .... pas nog had Gerard op haar weekgeld gekort — maar hébben zou hij ze, al moest ze er zich het allernoodigste voor ontzeggen. O, als dat geluk haar eens te beurt mocht vallen, dat haar kind normaal opgroeide! Geen moeite zou haar daarvoor te groot zijn, geen middel zou ze er voor sparen, al moest ze het ook koopen met haar bloed. 't Was maar gelukkig, dat er tot hiertoe geen kleintje meer bijkwam; nu kon ze al haar tijd, kracht en geld aan Beppie besteden. Gerard had het onzin gevonden, dat ze moeders raad had opgevolgd. Hij had heusch geen dokters noodig, om te begrijpen, dat de jongen niet goed was. Je kon het geld wel beter besteden dan voor hooge doktersrekeningen. — Hè, Gerard kon toch zou koud doen, net of het zijn kind niet was. Maar hij scheen niet veel met kinderen op te hebben. Nooit eens zou hij zich met Beppie bemoeien, hem aanhalen, met hem stoeien, zooals sommige jonge vaders dat zoo graag doen. Hij kon maar niet begrijpen, hoe zijn vrouw zoo'n heelen dag met zoo'n kind kon bezig zijn. 't Was Beppie vóór en Beppie na, en voor hèm interesseerde ze zich weinig of niets. Dat ergerde hem vaak, dat zijn belangen voor die van dat kind moesten wijken. En van die ergernis had hij eens ongemanierd doen blijken, 't Was een week of wat geleden. Hij zat z'n krant te lezen. De kleine was erg lastig. Martha, die wel merkte, dat hem dit hinderde, was zenuwachtig geworden en had alles gedaan, om den kleinen 37 schreeuwer te sussen, maar te vergeefs. Gramstorig had Gerard al een paar keer opgekeken. Ze had den kleinen lastpost uit den stoel genomen en er de kamer mee op en neer geloopen. Ze had gepoogd, hem door de plaatjes en portretten aan den wand af te leiden. Maar niets baatte. Toen was Gerard uitgevallen: „als dat murmel dan niet wil ophouden met zijn vervloekt gejank, gooi het dan asjeblieft in bed en smijt de alkoofdeur dicht!" Geprikkeld had ze hem toen een vrij bits antwoord gegeven. Hij had de krant weggegooid en was, zonder een woord meer te zeggen, driftig de deur uit gegaan. Waaruit die onnatuurlijke koelheid tegenover het kind verklaard moest worden, begreep Martha niet. Was het misschien, omdat het een blijvende herinnering was aan 't verleden ? Of had wellicht haar geheelopgaan-in-Beppie zijn jaloerschheid opgewekt? Maar als hij een rechtgeaard vader was, moest noch het een, noch het ander hem zóó tegen het kind doen zijn, dat toch ook zijn vleesch en bloed was? Of werd zijn vadertrots niet genoeg gestreeld, omdat de jongen wat achteraan kwam? Schaamde hij er zich voor, dat hij er de vader van was ? O, daaraan moest ze niet denken! Dat zou een trap zijn op haar moederhart en dan .... dan vreesde ze, dat haar liefde als vrouw zou verkeeren in haat. Want haar kind was haar dierbaar, en ze zou — o, ze rilde bij de gedachte! — maar ze voelde het, dat ze voor haar kind haar man zou prijsgeven. Doch ze troostte zich met de gedachte, dat het dit niet kón zijn. Had juist Beppie's hulpbehoevendheid haar niet nog inniger aan hem verknocht gemaakt; 38 had het medelijden haar liefde niet nog warmer en teederder doen worden; was haar zorg voor hem niet juist daardoor vermeerderd? Ach, wat was het voor dat teeder liefhebbende moederhart schrijnend pijnlijk, dat al haar zorg zoo schaars beloond werd. Het wou maar niet met Beppie. En wat had ze er al niet voor gedaan! Ze had het Gerard niet eens durven zeggen, dat ze zich de geringste weelde in spijs en drank had ontzegd, om voor het uitgespaarde geld eieren en vruchten te koopen. Ja, ze had meer gedaan: ze had er droog brood voor gegeten! Immers moest straks ook de doktersrekening worden betaald. En op Gerard hoefde ze daarvoor niet te rekenen. Maar 't was haar geen te zwaar offer. Als 't moest, zou ze nog meer doen. O, als ze nu maar eens zien mocht, dat het haar kind bate bracht! Helaas, hoe ze 't zichzelf ook voorpraatte, dat het toch wel wat hielp, telkens moest ze het zich bekennen, dat het sukkelen bleef. Ze was weer bij den dokter geweest. Die had heel ernstig gedaan. Ze had zoo iets in zijn blik gelezen van een liever niet ronduit zeggen van wat hij dacht. En toen ze ontroerd en diep teleurgesteld met vochtige oogen hem vragend had aangezien, toen had hij haar geen moed ingesproken, maar slechts goedhartig haar op den schouder geklopt met een: „'t hoofd op, vrouwtje, 't gaat met zulke gevallen niet zoo gemakkelijk." HOOFDSTUK V. VIER jaren daarna ' 't Is een sombere Decemberdag. Oroezig grauw ziet de lucht, nijdige rukwinden doen de ruiten rammelen en jagen den fijnen hagel bijna horizontaal voor zich uit. Martha heeft het gordijn hoog opgetrokken, omdat ze anders onmogelijk kan zien te naaien. Nu en dan laat ze de handen in haar schoot rusten en verzinkt in gepeins. Het sombere weer stemt zoo naargeestig. Voor het venster staat Beppie, de handen tegen het glas gedrukt, als probeerde hij de hagelkorrels op te vangen. En wanneer hem dit niet lukt, dan begint hij te pruilen: „Beppie buiten toe, moe, Beppie buiten toe!" Met onzegbare droefheid en innig medelijden kijkt ze naar het dwaze doen van haar onnoozel kind. Ze tracht hem te sussen met een: „m'n jongen moet zoet bij moesje blijven, 't is buiten veel te koud." Maar de stakker verstaat geen reden en* laat zich voorover op den vloer vallen, terwijl hij aan zijn wensch kracht bijzet, door met handen en voeten te slaan, akelig gillend, nijdig en onhandelbaar. Zij legt haar naaiwerk neer en zoekt hem met wat 40 speelgoed af te leiden, maar hij blijft gillen; ze wil hem overeind beuren, maar hij slaat en schopt haar. Dan geeft ze haar pogen op; als hij zoo'n bui had, was het 't beste hem maar te laten uitrazen. Machteloos staat ze er tegenover en wanhopig valt ze op een stoel neer. O, welk een liefde, welk een geduld was er noodig voor dit kind! Ze liet het hoofd op de handen rusten en schreide Zacht gekreun, dat uit de openstaande alkoof kwam, deed haar weer opstaan. „Roep je, Gerard?" Met een tip van haar schort heeft ze vlug de tranen afgedroogd en even later staat ze aan 't ziekbed van Gerard. Gerard? Het kost moeite, hem te herkennen in dien uitgeleerden, bleeken man, met zijn ingevallen wangen, zijn holle, moeë oogen, zijn witte, magere handen, die bevend het glas water aan de lippen brengen, dat Martha heeft aangereikt. 't Zal veertien dagen geleden zijn; ongewoon vroeg was hij thuis gekomen; hij voelde zich onwel, alles draaide hem voor de oogen en hij was zóó licht in 't hoofd, dat hij telkens vreesde, te zullen neerslaan. Martha had hem naar bed gepraat en toen het den morgen daarop eer erger dan beter scheen, had ze den dokter ontboden. Diens onderzoek had uitgewezen, dat het hart niet regelmatig werkte. Het bed houden was voorshands geboden en dan, als hij herstelde, vooral in alles matig, bijtijds naar bed, geen alcohol, niet rooken en geregeld leven. Wonder was het niet, dat het daartoe met Gerard 41 gekomen was: zijn leven van de laatste jaren had zijn gezondheid ondermijnd en hem deze ernstige ongesteldheid berokkend, die al den schijn had, het begin eener kwaal te zijn. 't Was van kwaad tot erger met hem gegaan, tot hij ten laatste een slaaf was geworden van zijn drankzucht. Van het toch al karig loon had hij elke week meer aan zijn vrouw onthouden, die vaak in 't midden der week reeds verlangde naar den ZaterdagavondEn dat geld, dat hij zijn gezin ontstal, verdween grootendeels in de toonbanklade van den kroeghouder. Menigmaal kwam hij laat na middernacht thuis. En wie zal zeggen, of hij in zijn bedwelming, den voet niet zette op nog schrikkelijker plaatsen dan de kroeg! Een zonde komt zelden alleen 1 't Waren In-droeve jaren voor Martha geweest. Alles had ze gedaan, om haar man meer aan huis te binden. Ze had hem door vriendelijkheid zoeken te winnen, ze had hem gesmeekt zelfs. En toen ook dat niet baatte, had ze, zich verstoutend, met bedreiging hem willen dwingen. Maar zachtheid noch geweld waren bij machte, hem los te maken uit de schrikkelijke omknelling van den drankduivel, die zich niet licht zijn prooi ontrukken laat. Gelukkig was er ééne omstandigheid, die in deze donkere tijden een lichtpunt had gevormd: het innig medelijden met haar lot had eindelijk toch ook bij Vader de Bruin en Willem het ijs ontdooid; de liefde kon zich niet tot het uiterste verloochenen. En toen eenmaal de toenadering er was, toen had men ook niets meer verweten, veeleer angstvallig elke herinnering aan 't verleden zoeken te vermijden. En hartelijke 42 belangstelling moest weer goedmaken veel, dat Martha door de onverzoenlijkheid der haren had geleden. Dat was balsem geweest in de vele wonden; dat maakte haar het leven althans nog draaglijk. Ze droeg nu niet meer alleen haar groote leed. Tegenover Gerard had men steeds zekeren afstand bewaard. Hij ook had de verzoening niet gezocht, slechts geduld. Zijn ongeregeld leven bevorderde de goede verstandhouding niet. Als hij maar even kans zag, ontliep hij Martha's familie: „hij stond de lui niet." En toen de Bruin hem eens met alle zachtheid op zijn plichten had gewezen, had hij zeer uit de hoogte gedaan: hij kende zelf zijn plichten heel goed en zou die op zijn manier vervullen. Men had niet verder durven aandringen, uit vrees, dat dit de verhouding tusschen hem en Martha eer verergeren dan verbeteren zou. Zoo had Gerard een eigen weg gekozen. Thuis was hij weinig meer dan een kostganger. Onder zijn vrienden, trouwe kroegklanten als hij, voelde hij zich thuis. Zijn gangen bleven voor Martha een geheim. Zij leed er onder, maar zweeg, omdat ze zijn opstuivend temperament vreesde. Hij was al meer prikkelbaar geworden, kon om een bagatel geweldig tegen haar uitvaren; en dat kon haar teere natuur niet dragen. Daarom vermeed ze liefst alles, wat zijn toorn kon opwekken. Zóó was het nu reeds eenige jaren geweest.... totdat zich de voorteekenen vertoonden van de kwaal, die zijn dood zou worden. Thans was zijn kracht gebroken, naar het scheen. Het gif had zijn gezondheid onherstelbaar verwoest. 43 Hij had het allang gevoeld. Het had hem beangstigd vaak, maar hij miste de zedelijke kracht, om zich te ontworstelen aan den slavenketen, die hem knelde. Toen was hij op het ziekbed geworpen. Zouden thans zijn oogen voor goed geopend zijn voor den afgrond, langs welks steilen rand hij reeds omlaag gleed? Zou hij zich nog weten vast te grijpen, om een onherroepelijk verderf te ontgaan ? Zou deze ernstige roepstem des Hemels doen, wat Martha's liefde en tranen niet hadden vermocht? Martha hoopte het zoo vurig. Ze kon hem nog niet loslaten. Hoe ook gedoofd, geheel uitgebluscht was haar liefde nog niet. Als hij van zijn krankbed mocht opstaan en dan voorgoed den slechten weg den rug toekeeren wilde, dan, ze voelde het, zou haar liefde nog groot genoeg blijken, om hem, als uit den dood opgewekt opnieuw als den hare te ontvangen, 't Zou haar niet moeilijk vallen, alles te vergeven. O, als dat de vrucht mocht wezen, dan kon ze dankbaar zijn voor zijn krankheid.... „Houd je maar rustig, vent," sprak ze bezorgd, terwijl ze met den arm zijn hoofd ondersteunde en het kussen wat opschudde, „kan ik nog iets voor je doen?" En met groote vragende oogen blikte ze in de zijne als om diep in zijn ziel te peilen, of daar nog een overblijfsel van liefde smeulde. Ze legde zacht haar hand op zijn voorhoofd, boog zich over hem heen en vleide: „Je zult weer mijn oude Qerard worden, hè?" Hij wendde 't gelaat af en zuchtte. Ze zag, hoe plots een hoogrood zijn vale kleur verdreef. Hij wist niet, wat te antwoorden, deed verlegen en 44 wendde een aanval yan benauwdheid voor, om het antwoord te ontwijken. Er lag schaamte in zijn blik. Martha bespeurde het. Ze wilde hem niet kwellen en trok zich terug in de kamer. Zou 't nog niet verloren zijn? Ze geloofde het Beppie was stil geworden. Hij zat onder de tafel te spelen met het naaiwerk, dat ze in der haast op haar stoel had gelegd. Met allerlei zoete woordjes wist ze 't hem weer afhandig te maken. Hij mocht nu niet weer beginnen te schreien, Gerard kon er hinder van hebben. „Denk er om, Bep, pappie is ziek; nu moet Bep stil wezen, hoor!'' Wezenloos zag hij haar aan, met een uitdrukking, die zei, dat hij niet begreep. Toen begon hij te lachen, liep met groote wiegelpassen door de kamer, knikkebollend met het misvormde hoofd, aldoor roepend: „pappie ziek, pappie ziek." Daar ging de bel. „Wacht, dat zal oom Willem zijn, Bep; die zou nog komen vanmiddag. Ik had hem al doorgedaan, 't is geen weer om er door te komen," praatte ze tegen 't kind, dat aan haar rok meesukkelde naar de trap. Oom Willem! Zijn doffe oogen begonnen te schitteren. Hij klapte in de handen. Hoe schijnbaar ongevoelig voor indrukken ook, wist hij heel goed, wie zijn vrienden waren. Oom Willem had medelijden met het ongelukkige wezen, 't Was hem niet moeilijk gevallen, een zekeren weerzin tegen zijn stompzinnig uiterlijk te overwinnen. Hij was vervuld met oprechte deernis voor den stakker en voor Martha niet 45 minder, die heusch niet verwend was met belangstelling van vreemden voor haar kind. Martha genoot ervan; 't was haar een weelde, als Willem kwam. Wat kon hij gezellig met Bep omspringen, heel anders dan Gerard.... Ze had zich niet vergist, 't was Willem werkelijk. „Waar is m'n brave jongen" klonk het al vroolijk naar boven. „Kijk eens, wat heb ik hier?" riep hij, terwijl hij hem een pakje toestak. Beppie lachte, beefde van pret, stiet af en toe een gerekt „ha" uit, terwijl hij zich de handen wreef en het lichaam in alle richtingen boog: dan genoot hij 1 Driftig maakte hij het pakje open: een prachtig mondorgel 1 Oom deed hem voor, hoe hij doen moest. Hij kon zijn pleizier niet op, toen hij er ook zelf geluid uithaalde. Op den gang mocht hij even blazen. Uit zijn oogen vonkte een vuur, dat Martha er nimmer in ontdekt had. Maar in de kamer moest hij stil zijn, omdat vader ziek was. Even liet hij de lip hangen, toen oom hem het mondorgel afnam en 't op den schoorsteenmantel legde. Maar hij durfde niet huilen, om oom niet! Die had een onbegrensden invloed op hem. Hij ging bij oom staan, of liep om hem heen; hij bestreek ooms jas, drukte er zijn gezicht tegen aan, trachtte op alle manier zijn aandacht te trekken, en als hem dit gelukte, keek hij hem blij dankbaar aan. Oom nam hem tusschen zijn knieën, streelde hem over 't hoofd, keuvelde wat met hem. Wat had de stumper een feest I Hij was niet bij oom weg te slaan. Ach, men beeldt zich zoo vaak in, dat die ongelukkige 46 wezens niet ontvankelijk zijn voor liefde, men gaat ze voorbij, onaandoenlijk menigmaal, met afkeer soms. En toch, ook in hün ziel trillen soms zulke teere snaren, ook hün hart heeft vaak behoefte, meer nog dan van een normaal kind, aan koestering; en niet zelden lijden ze o, zoo gevoelig, als men ze negeert, achteruit zet, minachtend bejegend. Men verachte ze niet, die misdeelden; ook zij zijn schepselen Oods, met een weliswaar gekrenkt verstand, maar vaak nog met een teeder gemoed en in elk geval .... met een onsterfelijke ziel. „Zeg Martha, heb je er al eens over gedacht, dat de jongen naar school moet? Hij is al zeven. Daar moest je niet te lang mee wachten." Ja, er over gedacht had ze al wel, maar ze vond hem nog te veel „klein kind", om met vreemde menschen om te gaan. En ze vreesde, dat die niet dat geduld met hem zouden hebben, dat zij zelf bezat. Daarbij duchtte zij de plagerijen van andere jongens. Willem was evenwel van meening, dat het juist goed voor hem zou zijn, als hij eens in een andere omgeving kwam. Allicht zou de leerstof der lagere school wel boven zijn kracht gaan, maar je hadt toch ook de „Buitengewone school." Martha moest wel toegeven, dat het voor Beppie beter was, maar toch aarzelde ze. Een overdreven teerhartigheid maakte het haar o zoo moeilijk, haar ongelukkig kind aan anderen toe te vertrouwen. Willem echter, ofschoon haar aarzeling wel begrijpend, zette door: hij zou de zaak wel voor haar 47 in orde maken. Gerard — zoo bedacht hij zich snel — kon het nu immers toch niet doen. Waarheid was, dat hij, vooral omdat Gerard zijn vaderlijke plichten meestal verzuimde, zich geroepen achtte, zijn zuster met raad en daad terzijde te staan; terwijl dit hem tevens het bevredigend gevoel gaf, dat hij alzoo veel oud kwaad weer goed kon maken. Geen maand daarna zien we Beppie aan ooms hand zijn eersten gang naar school maken. Willem's kantoor stond niet zoover van de school af en daarom had hij aangeboden, iedereen morgen den kleinen student af te halen. 't Was een Openbare School voor Buitengewoon onderwijs, in haar soort als een heel goede bekend. De juffrouw in de aanvangsklasse verstond dan maar uitnemend de kunst, om de harten dier onnoozele kleinen te winnen en hun eenige kennis van de eerste beginselen in te prenten, 't Ging wel uiterst moeilijk en langzaam en veel geduld was er voor dit werk noodig; maar „juf was onuitputtelijk in het opsporen van wegen, om die zwakke hersentjes nog iets bij te brengen. Opgetogen kwam Bep 's middags thuis. Vergeefs probeerde hij zijn ervaringen onder woorden te brengen, maar zóóveel begreep Martha er toch van, dat de onderwijzeres een „lieve juffrouw" was; Bep's vroolijke luidruchtigheid, vergezeld van de wonderlijkste gebaren, bewezen het haar. Martha was er gelukkig mee. 't Was haar wel erg stil, den heelen dag zonder hem, maar ze voelde, dat de rust haar goed deed: het kind had haar de laatste jaren ook zóó de handen gebonden! HOOFDSTUK VI. T^"OM Qé, nu gaan we saampjes Bep eens van r\ school halen, 't Is kostelijk weertje en een kleine | wandeling in 't zonnetje zal je verkwikken." •f-' Gerard was weer zoover, dat hij verlof van den dokter had bekomen, om er bij gunstig weer eens uit te loopen. Volstrekte rust en nauwgezette zorg van zijn vrouw hadden die ongedachte uitwerking gehad. Hij scheen echter, hoe jong nog, reeds een gebroken man: holoogig, mager, bleek, met nu en dan een nerveuze trekking der gelaatspieren, slap en mat in zijn bewegingen, zonder veerkracht men zou hem voor Martha's vader kunnen verslijten, hoewel ook deze haar vroegere fleur reeds lang verloren had. Het doel der wandeling bekoorde hem eigenlijk weinig, maar hij durfde niet weigeren. Hij deed al zijn best, zich goed te houden, maakte allerlei nietszeggende •opmerkingen over wat om hen heen gebeurde. En wie hen zoo, arm in arm, zag gaan, kon niet vermoeden, dat er zooveel aan hun verstandhouding haperde. Martha was al blij, dat hij zóó was. Ze hoopte, dat ze van nu af meer aan haar man zou hebben, dat hij voortaan met en voor zijn gezin zou gaan leven. 49 Meermalen bekroop haar nog de vrees, dat hij den ouden weg weer zou opgaan; steeds nog haakte ze naar meer hartelijkheid en warmte in zijn houding tegenover haar. Maar als slechts de lieve vrede bewaard bleef, en hij voortaan, ware het ook gedwongen, zijn vertier wat meer thuis zocht, dan was er al veel gewonnen. Ze beloofde zich, eraan te doen, wat ze kon. En — als hij dan ook nog eens meer voor zijn kind mocht worden! „Is het je ook niet opgevallen, Gé, dat Beppie, sinds hij schoolgaat, aardig aankomt?" Hij kuchte. Waarom moest ze nu weer over dien jongen zeuren? 't Kostte hem moeite, een al te pijnlijk antwoord te onderdrukken. „'t Kan wel zijn, daar heb ik zoo bepaald niet op gelet." Hij bracht 't gesprek op iets anders. Juist op tijd waren ze aan school. Tusschen den troep luidruchtige kleinen kwam Beppie, aan de hand van een ouder speelmakkertje, naar buiten. Nauwelijks heeft hij moeder ontdekt, of hij laat zijn vriendje in den steek en snelt op haar toe. Even kijkt hij, als tersluiks naar zijn vader met een blik, die vermoeden deed, dat diens bijzijn hem minder welkom was. Gerard merkte het op en 't hinderde hem. Hij walgde van de overdreven liefkoozingen van zijn vrouw en van het dom gedoe van den jongen. Het kwelde hem, dat, zelfs tusschen al deze zwakzinnigen, Beppie nog opviel door zijn stompzinnig uiterlijk. Neen, 't was hem onmogelijk, van dat kind te houden; en Martha's dweepen vond hij meer dan zot. „Is u de vader van Bertus?" vroeg het schoolhoofd, Cléopas . 50 die toezag op het heengaan der leerlingen. „Heeft u even gelegenheid, dan zou ik u graag een oogenblik spreken." Blommers verwenschte zijn vrouw, die hem had meegetroond. Hij schaamde zich, dat hij zich moest bekend maken als de vader van dit kind. Hij voelt echter, dat hij dit hier kwalijk kan laten blijken. Hij zou dan bovendien nog gevaar loopen, dat de „bovenmeester" hem met lijmerige zedepreeken op het lijf kwam, om hem aan zijn vaderplichten te herinneren. Het onderhoud kwam hierop neer, dat meester van oordeel was, dat Bertus op den duur hinderlijk zou worden voor zijn medeleerlingen, „'t Is overigens een lief kind," heette het, toen hij op Martha's gezicht smartelijke teleurstelling las, „maar.... men kon met een jaartje eens weer zien; voor 't oogenblik was het beter, dat hij nog wat thuis bleef. Het belang der andere kinderen eischte dit." Gerard was het volkomen met mijnheer eens: hij had het altoos wel gezien, dat het niets gedaan was met den jongen; 't was doordrijverij van zijn zwager geweest, maar met zijn zin was 't nooit gebeurd. Ijzig koel had hij die woorden gesproken. Martha voelde zich geërgerd. En, terwijl haar moederhart schreide, poogde zij Gerards harde oordeel te verzachten: „Och mijnheer, hij is ook nog zoo pas op school. Ik dacht, dat het nog al ging. U moet ook in aanmerking nemen, dat 't kind nog wat vreemd is. Thuis is hij vrijer; u moest hem soms hooren babbelen! 'k Geloof, mijnheer, dat hij u nog zou meevallen." Ze was een goede advocaat voor haar kind; en 't was „mijnheer" aan te zien, dat ze in zijn binnenste 51 den tweestrijd tusschen plicht en gevoel had opgewekt. Hij gevoelde heel wat meer sympathie voor haar, dan voor den vader met zijn onverklaarbaar koud redeneeren over 't geval. Maar 't belang der klas gebood, door te iasten. Het was zijn overtuiging, dat de jongen idioot was, en daarin ging hij accoord met den schoolarts. ; tóloot! Hij wilde dat harde woord niet uitspreken. Hij was een man met een zacht gemoed, en kon zoo goed verstaan, wat een kwelling het moet zijn voor een moederhart, zich in haar kind gaandeweg meer teleurgesteld te zien. Idioot! Het zou het laatste sprankje hoop uitblusschen! „Natuurlijk," deed hij verzachtend, „behoeft u er niet zóó'n haast mee te maken, hij kan het loopend kwartaal nog wel blijven, maar dan lijkt het me toch beter, dat u eerst nog wat wacht." Of mijnheer dan eens raden wilde, wat ze met den jongen moesten aanvangen. Ja, dat was een moeilijke vraag; maar als het zijn kind was, zou mijnheer 't wel weten: hij deed hem naar een internaat. Hij wist natuurlijk niet, of de beurs dat toeliet, maar de gemeente was er ook nog. Zoo'n kind moest een opvoeding hebben, geheel aanpassend aan zijn vermogens; een omgeving, meer op dit soort kinderen aangelegd. Zwijgend keerden Gerard en Martha huiswaarts. Hij wóu niet spreken, zij kón het niet. Beppie, aan moeders arm, uitte in onverstaanbaar gebazel zijn pleizier. Moeder alleen begreep hem. Ze drukte zijn hand met onuitsprekelijke teederheid, als wilde zft haar verschoppeliug door groote liefde zijn gemis vergoeden. 52 Ze moest er niet aan denken, haar kind naar elders te zenden: ze kon hem niet missen en vertrouwde hem niemand anders toe dan zichelf. Zelfs aan de school niet meer, nu ze gemerkt had, dat hij er te veel was. Den volgenden dag bleef Beppie thuis. HOOFDSTUK VII. OEDER de Bruin keek er vreemd van op, dat haar dochter al zóó vroeg met haar kind binnentrad. Ze had het werk nog niet eens aan kant. Er moest wel iets bijzonders zijn, dat haar op dit ongewone uur hierheen dreef. Ze zag het Martha ook wel aan, dat er weer iets zat. Ze had er echter nooit van gehouden, zich in de huiselijke zaken van haar dochter te mengen. Dat deed meestal meer kwaad dan goed, meende ze. Martje was wel meer thuis gekomen, om bij moeder troost te zoeken, maar deze gaf haar gewoonlijk niet eens gelegenheid, haar leed bekend te maken. Ditmaal echter wekte het mismoedig gelaat, dat van groot verdriet sprak, het medelijden al te zeer op. Even liet ze haar werk liggen en ging naast Martha staan, die, zonder te spreken, met een diepen zucht zich op een stoel had laten neervallen. Ze legde de hand op haar schouder en met echt moederlijk medelijden vroeg ze deelnemend: „Scheelt er wat aan, kind T Die uiting van moederliefde maakte, dat Martha haar lang verkropte smart niet meer kon inhouden. Te lang reeds had ze in stilte gedragen. Ze hijgde 54 naar lucht, ze had een plaats gezocht, waar ze haar groote leed kon uitschreien. En waar had ze die beter kunnen zoeken dan aan het moederhart! „Is er weer iets met Gerard?" Och, dat kind heeft het gedaan, moeder, dat schaap van een kind. Hij kan het niet uitstaan. Niets letterlijk kan hij van hem verdragen. U weet niet half, welk een foltering dat voor mij is." „En heb je me dan niet verteld, dat Gerard na zijn ziekte zooveel handelbaarder is geworden ? 'k Was al blij, dat het nu zoo goed ging met jullie, tenminste, vergeleken met vóór dien tijd." „Och, 't gaat weer denzelfden weg op met hem: 's avonds weer laat thuis, altijd brommerig, opstuivend en prikkelbaar." „Ja kind, maar je moet niet vergeten.... zijn kwaal hé; 'k meen wel meer gehoord te hebben, dat hartlijders wat prikkelbaar worden. Hij zal 't zoo kwaad niet meenen. Je moet je best maar doen, om hem niets in den weg te leggen. Zie eens hier, 't is eenmaal je man en nu moet je maar zien, 't met hem te bolwerken. Ik zeg maar zoo: mannen zijn mannen." De verstandige oude deed zich harder voor, dan ze was. Ze mocht hier niet zeggen, wat ze wel dacht, want inwendig kookte ze! Als hij vóór haar gestaan had, ze had hem kunnen aanvliegen, dien kwelduivel van haar kind. Hij had, van dat ze voor het eerst zijn naam gehoord had, nooit anders gedaan, dan de rust der familie verstoren. Maar wat hielp het, of ze Martha tegen hem opzette? Dan zou die heelemaal geen leven meer hebben. „Moeder, u weet niet, hoe ik me in duizend bochten 55 wring, om 't hem naar den zin te maken. Maar 't is altoos weer dat kind. Verhaalde hij zijn driftbuien maar op mij, maar dat durft hij niet; dat kind is de de zondebok. Daar schijnt hij niets dan kwaad van te kunnen zien. O, 't maakt me zoo ongelukkig, moeder." Wanhopig verborg ze 't gelaat in de handen en weende hartstochtelijk. Moeder de Bruin had al haar zelfbeheersching noodig, om haar gevoel meester te blijven. Een oogenblik bleef ze zwijgend staan, om Martha te laten uitschreien. Ze stond er ook zoo machteloos tegenover. Een welkome afleiding bood Beppie, die onder de bedrijven op een stoel was geklommen en nu zat te spelen met het deksel van den koffiepot, waarin het „elf uurtje" stond te trekken. „Gunst nog toe, de jongen zou levend verbranden!" Dan schonk ze een kopje in: „hier Martje, drink maar eens een lekker bakje, en zet die nare gedachten liever van je af. Je komt met die manlui toch nooit klaar; aan den een mankeert dit, aan den ander wat anders. Geloof me, kind, je vader — nu niet om kwaad van hem te spreken, hoor — maar je vader kon ook koppig zijn soms. 't Gaat er met den ouwen dag wat af, maar toen jullie nog klein waren, stond me 't schreien soms ook nader dan 't lachen. Hier, 'k heb nog net een paar koekjes in 't trommeltje. Deze dikke voor Beppie, hè? Die lust je immers wel, vent? 'k Geloof anders, dat je opoe nog niet eens een hand hebt gegeven. Zóó, juist, de mooie hand. Jonge, jonge, wat wordt je al groot. En 'k heb van oom Willem gehoord, dat je zoo mooi op je mondorgel kunt spelen." 56 Beppie had het instrument al voor den dag gehaald, en terwijl zijn oogen glunderden en heel zijn lichaam de maat sloeg, speelde hij een schoolwijsje, zóó aardig, als men van een kind als dit allerminst zou verwacht hebben. 't Is opmerkelijk, en voorzeker een liefderijke beschikking, dat zulke verstandelijk misdeelden soms een ongedachten aanleg aan den dag leggen voor zang en muziek. Hun gevoel voor klank en kleur is vaak onevenredig sterk ontwikkeld, waardoor hun overigens zoo arm gemoedsleven menigmaal wordt verkwikt en opgebeurd. 't Was een handige toer van opoe geweest, op deze wijze Martha's gedachten op een zijspoor te leiden. Er kwam weer schittering in de roodbekreten oogen en er sprak moedertrots uit haar woorden, toen zij, even haar verdriet vergetend, met nog hikkende stem zei: „Nu, wat zegt u daarvan opoe? Hadt u dat wel gedacht?" Bij het heengaan moest Martha 't zich bekennen, dat, al had moeder niet kunnen troosten, omdat ze immers niets aan den toestand veranderen kon, het bezoek haar toch had verlicht. Ze voelde het als een voorrecht, nog zulk een moeder te bezitten, bij wie ze haar verdriet, als het te groot werd, nog eens kon kwijt raken. Hoe jammer, dat ze in haar smart niet geleerd had, haar toevlucht te nemen tot dien „Bron van troost en licht", die nimmer ledig heenzendt, maar balsem schenkt ook voor de smartelijkste wonden! Veeleer hadden de levensstormen haar van Hem vervreemd. Zijn Woord 57 las ze niet, in Zijn Huis kwam ze niet; haar bidden,, zoo ze 't nog deed, mocht geen bidden meer heeten. Ze leefde buiten God, alleen met haar smart. Haastig keerde ze terug naar huis, onderweg zichzelf aanmoedigend, om het nog maar eens te probeeren. Hè, dat die Bep nu juist zoo treuzelig liep, hij liet zich bepaald meetrekken. En de klok wees al kwart voor twaalf. Om twaalf uur kwam Gerard thuis. En ze moest de aardappelen nog koken 1 Gerard mocht niet weten, waar ze geweest was, hij zou er weer kwaad achter zoeken. „Toe dan, Bep, anders bromt pa. Zoo, houd me maar onder den arm." Klokke twaalf waren ze thuis. De aardappelen stonden al geschild; ze hoefde ze enkel maar even op 't gasstelletje te zetten. Groente had ze den vorigen avond al klaar gemaakt, die moest alleen maar opgewarmd te worden. Ze repte zich, om alles voor den maaltijd klaar te zetten. Gerard was zoo gewend, dat hij de tafel gedekt vond. Hij stond er op, bijtijds te eten, omdat hij na het middagmaal graag nog even een dutje deed. Weinig later dan gewoonlijk zaten ze aan tafel. Maar, o schrik! 't zout was vergeten. Dat was haar nog nooit overkomen. Duizend verontschuldigingen voerde ze aan. Doch het mocht niet baten. Gerard was slecht gemutst. Nauwelijks had hij geproefd, of hij lei zijn vork neer: „Dat was geen kost voor een mensch!" Martha beefde van angst. „Wil ik je gauw een boterham met vleesch klaarmaken ?" 58 „Dank je." Met een nijdig gezicht stond hij van tafel op en zette zich in den grooten stoel, die in een hoek der kamer stond. „Wat ben je nu toch flauw, Gé. Als me dat nu vaak overkwam." „Dat moest er nog bijkomen!" „Nu, laat ik je dan een boterham klaarmaken. Of heb je nog tijd, dat ik een paar pannekoeken bak?" „Nee, dat kan niet meer." Er viel niet met hem te praten. Ze gaf haar poging op. Ze kende hem te goed, om nu nog te hopen, dat hij zou bijdraaien. Beppie schoof dichter tegen moeder aan. Een onbestemde vrees voor vader scheen hem aan te grijpen. Als bij intuïtie wist hij, dat er storm dreigde. En dan koos hij steeds de zijde van moeder. „Weer naar opoe, moe. Beppie lekker koekje gehad." Een plotseling opkomend rood kleurde Martha's wangen. „Stil toch, kind!" Maar Gerard had reeds gehoord en 't wekte een vermoeden bij hem. En terwijl zijn wantrouwende oogen haar schenen te willen doorboren, beet hij haar toe: „Of heb je daar je lieven tijd weer verleuterd ? 't Is nog al fraai, uitgaan, zeker over mij gekwebbeld en niet voor 't eten te zorgen!" Martha sprak niet tegen en dit bevestigde zijn vermoeden. Driftig stond hij op, en met een venijnig „'k wensch je smakelijk eten" ging hij de deur uit. Martha beet zich op de lippen, om een opwellend scherp wederwoord binnen te houden. 59 „Wil je dan geen brood meenemen?" Een half hoorbare verwensching was het antwoord. Geheel van streek, zette ze zich weer aan tafel. Nu had zij ook geen trek meer, 't eten bleef haar in de keel steken. Wat was hij toch onbillijk. Hij moest wel geen grijntje liefde meer voor haar hebben, anders kon hij zóó niet doen. 't Stemde haar bitter. Boos stond ze op en borg het eten in de kast. In haar binnenste streed het verwijt, dat zij aanleiding gegeven had tegen de verontwaardiging over zijn liefdelooze manier van doen. Onbarmhartig was hij, onredelijk in hooge mate, en 't kostte haar veel zelfbeheersching om een opwellende neiging tot verzet en wraak te onderdrukken. Maar neen, dat zou 't nog erger maken, 't Beste zou zijn, maar weer de minste te wezen, er vanavond heelemaal niet meer over te spreken, heel gewoon te doen. 't Was toch ook wel een beetje haar eigen schuld. Ze wist, dat hij er zoo op stond, dat het eten klaar was bij zijn thuiskomst. En dan zijn kwaal! Moeder kon wel gelijk hebben, dat diè er ook tusschen zat. Hoe zou ie 't maken van middag? Zou ie zonder eten naar zijn werk gegaan zijn? Of had hij misschien hier of daar brood gekocht ? 't Geval bezorgde haar een vervelenden middag. Kon ze 't maar op de een of andere wijze weer goedmaken. Wacht, ja, dat zou ze doen! Vanavond, tegen dat hij kon thuiskomen, gauw wat aardappeltjes bakken, 60 met een eitje er bij. Zoo'n beelen dag geen warm eten maakte ook zoo laf. Als Bep nu maar een oogenblik stil bleef spelen, dan zou ze ongemerkt even uitwippen, en in den melkwinkel hiernaast een paar eieren halen. Zonder iets tegen Beppie te zeggen, trippelt ze de trap af. 't Was maar even heen en weer. Hè, dat er nu net volk in den winkel moest zijn! De minuut wachten scheen haar een uur toe. Een oogenblik later staat ze weer met haar eieren in de kamer. Maar o schrik! Gerard's mooie Duitsche pijp, die, als versiering, aan den wand behoorde te hangen, lag op den vloer, de prachtige porseleinen kop in duizend stukjes! In haar vrees voor de gevolgen grabbelt ze de scherven bij elkaar, past en meet .... maar daar was geen lijmen meer aan. Wat zou Gerard zeggen! Hij was er altijd zoo zuinig op, omdat hij ze zelf jaren geleden, bij gelegenheid van een uitstapje met het kantoorpersoneel, in Duitschland had gekocht. 'tWas dan wel een ongeluksdag. Letterlijk alles liep haar ook tegen. Als Gerard het maar niet dadelijk merkte, zou ze zien, er zoo'n kop bij te krijgen. Anders zou er wat opzitten I.... HOOFDSTUK VUL IN het kinderledikant ligt Beppie in onrustigen slaap. Zijn ademhaling is ongeregeld en wordt nu en dan door een korten snik onderbroken. Om zijn hoofd een verband, dat een bloedvlek vertoont Nog bevend van het drama, dat zich een uur geleden heeft afgespeeld, zit Martha bij de tafel, haar aandoening nog niet geheel meester, akelig bleek. Tegenover haar Willem, die op moeders aandringen is gekomen, om Martha eens wat op te monteren. Voor de tafel staat juffrouw Sangers. ,0, mijnheer de Bruin, 't was niet aan te hooren, zooals 't arme schaap aanging. Ik kon het op mijn kamer niet meer uithouden. En, of de juffrouw het hooren wil of niet, Ik zeg, als ze d'er leven niet zat is, moet ze zien, het kind het huis uit te krijgen. U moet het haar maar es goed zeggen. Zóó gaat het niet langer." Met groote glazige oogen zit Martha voor zich uit te staren, zonder naar iets te kijken, als een beeld van stomme smart. Er komt geen woord over haar lippen, maar men ziet het haar aan, dat bittere, sombere gedachten haar ziel vervullen. Beppie het huis uit! Juffrouw Sangers had misschien 62 gelijk, maar zij, Martha, was Beppie's moeder, en daarom viel het haar zoo zwaar, tot scheiden te besluiten, al werd het haar ook al meer duidelijk, dat het zóó niet langer kón. „Nu, Martje, hoor je, wat juffrouw zegt? 't Is mijn meening ook. 't Is beter voor jou en voor 't kind. Je moest den jongen, al was 't maar voor een tijdje, in een inrichting doen, waar hij ook nog iets leeren kan." „Dat zeg ik met u," viel juffrouw Sangers bij, „en tegen de kosten hoeft u niks op te zien; u gaat heel gewoon naar 't armbestuur; daar komen er wel, die 't minder noodig hebben." „Dat is niet noodig juffrouw, dat kunnen we zelf wel af." Een licht blosje op Willems gelaat verraadt, dat het voorstel, om „naar de bedeeling te gaan", zijn eerzucht had geprikkeld. De „de Bruins" vroegen niet graag om een aalmoes. „Maar ik kan het niet bekostigen", wierp Martha tegen, nog pogend, de scheiding onmogelijk te maken, hoe ze er ook de wenschelijkheid van erkennen moest. „Dat komt in orde. Heb je anders geen bezwaren?" In zijn blik las Martha, wat Willem bedoelde. Zou hij werkelijk tot zulk een offer bereid zijn? En dat terwille van haar ongelukkig kind? Het brak haar tegenstand. En, zichzelf overwinnend, sprak ze met een diepen zucht: „Welnu, dan moet het maar zijn." Willem zou de zaak verder regelen. Schreiend staat Martha even daarna bij Beppie's ledikant. Nu ze alleen is met hem, gevoelt ze al het 63 verschrikkelijke van de eenzaamheid, die haar na de scheiding wacht. Zacht streelt ze haar kind over't nog bleeke gezicht. Wat viel het haar zwaar, van hem te scheiden! Dan daar rijst voor haar geest öp het tooneei van dien avond, met al zijn verschrikking: Gerard, in een vlaag van razernij bij het zien van zijn gebroken pijp, als een waanzinnige zijn woede koelend1 aan dat onnoozele kind....; zij, anders zoo zacht nü als een furie hem aanvliegend, om haar kind te beschermen ; hij, buiten zichzelf, haar omverloopend, terwijl hij den angstig gillenden jongen met het hoofd tegen den kant der alkoofdeur slingert zoodat hem het bloed uit gapende wonde liepl — Neen, ze zou niet zwak zijn, ze zou haar kind afstaan, om.... het te behouden. En, als ware het oogenblik van scheiden reeds aangebroken, drukt ze voorzichtig een kus op zijn wang. 't Was reeds na middernacht, toen Gerard thuiskwam. Martha had zijn komst niet afgewacht, maar zich te bed begeven. Ze sliep echter niet maar luisterde naar ieder geluid, dat in de nachtelijke stilte tot haar doordrong. Eindelijk.... daar knarst een slot, hoort ze trappen, kraken hij was het. Ze hield zich slapende. Bijna geruischloos sloop hij binnen, bang, haar wakker te maken, zich schamend, haar onder de oogen te komen. Voorzichtig naderde hij het ledikant, waarin Beppie sliep.... Ze hield den adem in. Was hij dronken, zou hij 64 -weer ? Ze was bang voor hem. Waarom bleef hij •daar zoo lang staan bij het kinderledikant? Ze zag niet, hoe hij, angstig, zijn oor heel dicht bij Beppie's mond bracht, om te luisteren, of hij ademhaalde. Ze hoorde wel binnensmonds brommen, maar -vermoedde allerminst, dat hij, bij het zien van het bebloede hoofdverband, tusschen de tanden een zelfverwensching uitsprak, zich een ellendeling noemde, •omdat hij het zóóver had laten komen. Kwam toch nog het menschelijk gevoel boven? Sprak er nog iets in hem, dat op een vaderhart leek ? Met beide zijn vuisten slaat hij zichzelf tegen 't "voorhoofd. Martha waagt het, even om te zien. Hij schrikt op, wil niet, dat ze hem zóó zien zal. Zwijgend ontkleedt hij zich en legt zich te slapen. Met een dollen kop was Blommers dien middag Tiaar 't kantoor gegaan. En na zijn werk had hij zich in de kroeg zoeken te verzetten. De drank had hem nog opgewondener gemaakt, en onder den invloed van dat vergif had hij zich bij zijn thuiskomst, als in een -vlaag van krankzinnigheid, als een wild dier aangesteld. Toen, plotseling als ontwakend uit een droom, schrikte hij op, ontzet door de werkelijke uitwerking van zijn toorn: Martha hem aanvliegend als een leeuwin, die haar welp bedreigd ziet; het kind met bebloed hoofd, schreeuwend van angst en pijn; juffrouw Sangers, die met ontsteld gezicht de kamer kwam binnenvallen...! Toen, door onbestemde vrees voortgejaagd, was hij de straat op gevlucht, nu geheel ontnuchterd, telkens angstig omziende, in zijn overspanning meenend, dat 65 hem iemand op de hielen zat, die hem aldoor sarrend nasiste: moordenaar! moordenaar van je kind! Nóg trachtte hij het geweten 't zwijgen op te leggen: 1t was haar schuld immers, zij had hem vanmiddag al zoo driftig gemaakt, en dan, ze wist, dat hij zoo op