DE HAAKS GROENE BOEKEN JOHN GALSWORTHY tjeIiÉur UITGAVE W. DB HAAN - UTRECHT KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 7794 1 DE HAAN'S GROENE BOEKEN HET ALLERBESTE VAN VREEMDEN EN EIGEN BODEM UITGAVE VAN W. DE HAAN REMBRANDTKADE 35, UTRECHT TE HUUR DOOR JOHN GALSWORTHy VERTAALD DOOR J. v. R. „Uit door het lot gegroeide vijandschap dier twee Ontsprong een tot den dood elkander minnend paar." Romeo en Jolia UITGAVE VAN W. DE HAAN REMBRANDTKADE 35, UTRECHT GEAUTORISEERDE UITGAVE DEEL I. t. ONTMOETING. Soatnes Forsyte begaf zich van het Knightsbridge Hotel, waar hij logeerde, op den middag van den 12 Mei 1920 naar een tentoonstelling in Cork Street met het voornemen daar schilderijen te gaan zien en zich op de hoogte te stellen van wat de toekomst op dat gebied ging brengen. Hij liep. Sinds den oorlog nam hij nooit meer een cab als hij er eenigszins buiten kon. Cabkoetsiers waren in zijn oogen een onhebbelijk slag menschen, hoewel ze, nu de oorlog voorbij was en het aanbod de vraag weer begon te overtreffen, langzamerhand weer beleefder werden — zoo is nu eenmaal de menschelijke natuur'. Toch had hij hen niets vergeven, innerlijk hen onafscheidelijk associeerend met onaangename herinneringen, en nu zelfs vagelijk met revolutie, zooals alle menschen van hun stand. De vele angsten die hij had uitgestaan gedurende den oorlog, en de nog grootere angst sindsdien — na den vrede — had psychologische effecten te voorschijn geroepen in een vasthoudende natuur als de zijne. Hij was in den geest zóó vaak geruïneerd geweest, dat hij opgehouden had aan de materiëele waarschijnlijkheid er van te gelooven. Een mensch kon er moeielijk nog slechter aan toe raken, wanneer hij al vier duizend pond per jaar aan inkomstenbelasting en opcenten moest betalen! Een fortuin van een kwart millioen pond sterling, alleen bezwaard door een vrouw en één dochter, en zeer verschillend belegd, garandeerde genoegzaam zelfs tegen het schrikbeeld: een heffing op het kapitaal. En wat de confiscatie van oorlogswinsten betrof — daar was hn sterk voor, want hij had er geen gemaakt en „dat was hun verdiende loon". Bovendien waren de prijzen van schilderijen in de eerste plaats de hoogte ingegaan en hij had met zijn collectie betere zaken gemaakt sinds den oorlog dan ooit te voren. Lucht-aanslagen hadden eveneens zegenrijk gewerkt op een van nature voorzichtigen geest, en een reeds koppig karakter nog verhard. In gevaar verkeeren van totaal in gruizelementen geslagen te worden, maakt een mensch minder gevoelig voor de meer gedeeltelijke vergruizelingen in den vorm van heffingen en belastingen, terwijl de gewoonte van 't afkeurend oordeelen over de brutaliteit der Duitschers van zelf had geleid tot een zeer afkeurend oordeel over die der Arbeiders-Partij, — zooal niet openlijk, dan toch in de diepste diepte van zijn ziel. Hij liep dus. Bovendien had hij tijd te over, want Fleur zou hem op de tentoonstelling om vier uur ontmoeten, en het' was nu pas half drie. Het was goed voor hem om te loopen, — zijn lever was een beetje aangedaan, en zijn zenuwen waren min of meer overspannen. Zijn vrouw was altijd uit als ze in stad was, ert zijn dochter moest en zou overal rondneuzen, zooals de meeste jonge vrouwen na den oorlog. Toch mocht hij dankbaar zijn dat ze te jong was geweest om zelf werkelijk in den oorlog iets te doen. Niet, natuurlijk, dat hij den oorlog niet van begin af aan met zijn geheele ziel gesteund had, maar daartusschen en den lijfelijken steun van vrouw en dochter was een muur geweest, opgetrokken door een ouderwetschen trek in hem, die alle gevoelsbuitensporigheden verfoeide. Zoo was hij er bijvoorbeeld sterk op tegen geweest dat Annette, aantrekkelijk als ze er uitzag, en in 1914 pas vijf-en-dertig, naar haar geboorteland Frankrijk ging, haar „chère patrie", zooals ze het onder oorlogsinvloed was gaan noemen, om haar „braves poilus" te verplegen, nota bene! Haar gezondheid en haar uiterlijk zoo maar te bederven! Net of ze werkelijk een verpleegster was! Hij had er een stokje voor gestoken: laat ze thuis voor ze naaien of breien! Zij was zoodoende niet gegaan, en sindsdien eigenlijk nooit meer precies dezelfde vrouw geweest. Zij had een 6 slechte gewoonte aangenomen om met hem den spot te drijven, niet openlijk, maar voortdurend, in kleinigheden. Wat Fleur betrof, voor haar had de oorlog beslist over de vraag of ze al dan niet naar kostschool zou gaan. Het was beter dat ze weg was van haar moeder in oorlogsstemming, van het gevaar- van lucht-aanslagen en van de verleiding om buitensporigheden te begaan, daarom had hij haar op een school gedaan, zoo Westelijk als hem met uitstekend onderwijs vereenigbaar scheen, en hij had haar ontzettend gemist. Fleur! hij had nooit spijt gehad van den min of meer uitheemschen naam, dien hij bij haar geboorte zoo plotseling besloten had haar te geven — uitgesproken concessie als 't overigens wel was aan het Fransche volk. Fleur! een aardige naam — een aardig kind! Maar ongedurig — te ongedurig; en met een sterken wil! En ze wist wat voor macht ze over haar vader had! Soames dacht er dikwijls over na, hoe verkeerd het was zóó ontzaglijk veel van zijn dochter te houden. Oud worden en zóó mal zijn! Vijf en zestig! Hij schoot op, maar hij voelde het niet, want gelukkig misschien, Annette's jeugd en schoonheid in aanmerking genomen, was zijn tweede huwelijk een nuchtere affaire gebleken. Hij had maar één wezenlijke passie in zijn leven gekend — voor die eerste vrouw van hem — Irene. Ja, en die kerel, zijn neef Jolyon, die er met haar van door was gegaan, zag er heel bouwvallig en zwak uit, zeiden ze. Geen wonder, op zijn twee-en-zeventigste, na twintig jaren van een derde huwelijk! Soames stond een oogenblik stil op zijn wandeling, om over het hek van de Row te leunen. Een geschikte plaats voor herinneringen, halfweg het huis in Park Lane, dat zijn geboorte aanschouwd had en den dood van zijn ouders, en het huisje in Montpellier Square, waar hij vijf-en-dertig jaar geleden de vreugde der eerste editie van zijn huwelijk had gesmaakt. Nu, na twintig jaar der tweede editie, kwam -die oude tragedie hem als iets uit een vroeger bestaan voor — een bestaan dat een einde genomen had toen Fleur was geboren in plaats van den zoon waarop hij had gehoopt. Vele jaren al had hij opgehouden den ongeboren zoon, zelfs onbewust, te 7 betreuren; Fleur vulde zijn geheele hart. Ten slotte droeg ze toch zijn naam en hij verlangde volstrekt niet naar den tijd dat ze dien zou veranderen. Als hij inderdaad ooit aan die catastrophe dacht, werd dit verzoet door het vage gevoel, dat hij haar rijk genoeg kon maken om misschien den. naam van den man die haaf zou trouwen te koopen en te niet te doen, — waarom niet, sinds naar het scheen, vrouwen heden ten dage gelijk waren aan mannen? En Soames, heimelijk overtuigd dat ze het niet waren, streek zijn gekromde hand heftig over zijn gezicht, om die ten slotte op zijn kin te laten rusten. Dank zij zijn gewoonte om matig te zijn, was hij niet dik en kwallig geworden; zijn neus was bleek en dun, zijn grijze snor kortgeknipt, zijn oogen onverzwakt. Zijn licht gebogen houding vormde als 't ware een afsluiting en verbetering voor de expansie die zijn gelaat had ondergaan met het terugwijken van zijn grijze haren. De Tijd had weinig verandering teweeg gebracht aan den „meest gegoeden der jonge Forsytes, zooals de laatste — der oude Forsytes Timothy — nu in zijn honderd-en-eerste jaar — het uitgedrukt zou hebben. j u-De schaduw der platanen viel op zijn netten deukhoed; hij had het dragen van hooge hoeden opgegeven -,. het diende nergens toe in dezen tijd de aandacht op rijkdom te vestigen! Platanen! Zijn gedachten vlogen rechtstreeks naar Madrid — met Paschen vóór den oorlog, toen hij zijn opinie moest vaststellen omtrent dat schilderij van Goya, had hij een ontdekkingsreis gemaakt om den schilder ter plaatse te bestudeeren. Het werk en de maker hadden indruk op hem gemaakt - groote lijn, werkelijk geniaal! Hoog als de prijs was die voor dit schilderij gevraagd werd, zou hij zelfs nog hooger vragen voordat het publiek met hem afgedaan had. De tweede Goya-rage zou zelfs nog grooter zijn dan de eerste; o, zeker! En hij had gekocht. Op die reis had hij — wat hij nog nooit gedaan had — een copie besteld van een fresco „La Vendimia" geheetèn, waarop een meisjesfiguur met gebogen arm voorkwam, die hem aan zijn dochter had doen denken. Hij had ze nu in de galerij op Mapledurham 8 hangen, en ze was tamelijk slecht ook — Goya kon niet gecopieerd worden. Hij keek er echter toch dikwijls naar als zijn dochter niet thuis 'was, terwille van een onweerstaanbare gelijkenis in de lichte veerkrachtige figuur, de afstand tusschen de gewelfde wenkbrauwen, het vurig droomende der donkere oogen. Eigenaardig dat Fleur donkere oogen moest hebben, terwijl de zijne grijs waren — geen echte Forsyte had bruine oogen — en die van haar moeder blauw! Maar natuurlijk waren haar grootmoeder Lamotte's oogen zoo zwart als git! Hij wandelde weer verder naar Hyde Park Corner. Geen grooter verandering in heel Engeland dan op de Row! Geboren als hij was in de onmiddellijke nabijheid er van, kon hij ze zich herinneren vanaf 1860. Als kind was hij daarheen meegenomen tusschen de crinolines om naar fatten met bakkebaarden te staren in nauwe broeken, die zoo vast in 't zadel zaten of ze tot de cavalerie behoorden; om te kijken naar het afnemen van witte hooge hoeden met omgekrulde randen — wat ging alles op zijn dooie gemak! — en den kleinen man met de O. beenen en een rood vest aan, die zich tusschen de élite placht te vertoonen met honden aan diverse koorden, en dan trachtte er een aan zijn moeder te verkoopen: Koning Kareis spaniels, Italiaansche windhonden, die overal achter haar crinolinen aanliepen — je zag zulke honden nu nooit meer. Ach, je zag nu eigenlijk niets van eenige distinctie — alleen werklui die daar in vale rissen zaten met niets om zich aan te verlustigen dan een paar jonge plompe vrouwspersonen met pothoeden, schrijlings te paard zittende, of Indische lui, zonder methode heen en weer paradeerend op zielige huurpaarden, met hier en daar kleine meisjes op ponies of oude heeren die hun lever lieten schudden, of een oppasser die een groot cavalerie-paard inreed; geen volbloeds, geen palfreniers, geen buigen, geen strijkages, geen gebabbel — niets; alleen de boomen waren dezelfde gebleven — de boomen, onverschillig voor de geslachten en het verval der menschen. Een democratisch Engeland — verward, gehaast, lawaaiig en, naar 't scheen, zonder leider. En dan kwam weer bij Soames 'n gevoel van onvoldaanheid op. Weg voor altijd, die veilige borg van rang en stand! Rijkdom was er ^ o ja! rijkdom — hij zelf was rijker dan zijn vader ooit geweest was; maar manieren, distinctie, aanzien, alles was weg, verzwolgen door een ontzaglijke, leelijke, ellebogende, naar petroleum stinkende democratie. Hier en daar wat in de verdrukking geraakte overblijfselen van verfijning, kaste, verspreid en ch étif, zooals Annette zou zeggen, maar niets meer stevig en samenhangend om tegenop te zien. En in deze nieuwe mengelmoes van slechte manieren en losse zeden werd zijn dochter — de bloem van zijn leven — geworpen! En als die Arbeiderspartij macht kreeg — als ze dat ooit kreeg — stond het ergste nog te wachten! Hij liep onder de poort door, nu gelukkig niet meer ontsierd door het grauwe grijze zoeklicht. Ze deden beter om met hun zoeklicht te onderzoeken waar ze allemaal naar toe gaan," dacht hij, „en hun kostbare democratie te verlichten!" En hij richtte zijn stappen langs de Clubs van Piccadilly. George Forsyte zou natuurlijk voor het uitgebouwde raam van het Iseeum zitten. De vent was nu zoo dik dat hij daar bijna al zijn tijd doorbracht, als een onbewegelijk, sarcastisch, humoristisch oog de aftakeling van menschen en dingen gadeslaande. En Soames haastte zich voort, altijd van nature onrustig onder den blik van zijn neef George, die, naar hij gehoord had, midden in den oorlog een stuk had ingezonden, onderteekend „Patriot", waarin hij zich beklaagde over de malligheid van de Regeering om de haver voor renpaarden te rantsoeneeren. Ja hoor, daar zat hij — groot, zwaar, keurig gekleed, glad geschoren, met zijn glanzige haar, dat nauwelijks dunner geworden was, ongetwijfeld ruikend naar het fijnste haarwater, en een rose krant in zijn handen. Wel, die veranderde nu letterlijk niets. En voor misschien de eerste maal in zijn leven voelde Soames een soort sympathie onder zijn vest kloppen voor dit sarcastische familielid. Met zijn gewicht, zijn volmaakte scheiding, en zijn koeienoogen, zat hij daar als een levende garantie, dat 10 de oude staat van zaken zich nog wel een poosje zou weten te behelpen. Hij zag George de rose krant bewegen alsof hij hem uitnoodigde naar boven te komen — hij had hem zeker iets omtrent zijn kapitaal te vragen. Dat bevond zich nog onder Soames' beheer; want, hoewel stille vennoot in zijn zaak geworden, twintig jaar geleden in dien pijnlijken tijd toen hij zich van Irene had laten scheiden, was Soames er toch ongemerkt toe gekomen alles wat zuiver en alleen Forsyte-aangelegenheden waren, zelf in handen te houden. Een oogenblikje slechts aarzelde hij, toen knikte Soames en ging naar binnen. Sinds den dood van zijn zwager Montague Dartie in Parijs, waarvan niemand zich eigenlijk een verklaring had kunnen geven behalve dat het zeker geen zelfmoord geweest was — scheen de Iseeum Club Soames fatsoenlijker toe. George, dat wist hij, had ook zijn laatste wilde haren verloren en was nu définitief overgegaan tot de tafelvreugde, at alleen het allerbeste om zijn gewicht op peil te houden en niet zwaarder te worden; hij hield er, zooals hij dat noemde, „een stuk of wat oude knollen op na om de belangstelling voor 't leven er in te houden." Soames ging dus naar zijn neef in den erker toe zonder het pijnlijk gevoel van onbescheidenheid dat hij daar vroeger altijd gehad had. George stak een welverzorgde hand uit. ,,Ik heb je niet meer gezien sinds den oorlog," riep hij uit. „Hoe maakt je vrouw het?" „Dank je," antwoordde Soames koeltjes, „dat schikt.wel." De een of, andere binnengehouden grap glunderde een oogenblik op George's vleeschig gezicht en gluurde uit zijn oogen. „Die Belg, Profond," zei hij, „is hier nu lid geworden. Rare sijs is dat." . „Zoo," mompelde Soames. „Waarom wou je me spreken?" „Ouwe Timothy, die kan elke minuut het hoekje omgaan. Hij heeft zijn testament waarschijnlijk gemaakt?" „Ja." „Nu, ik vind dat jij of iemand anders eens naar hem moest gaan kijken — de laatste van de oudjes; hij is honderd, niet? 11 Ze zeggen 't net een mummie is. Waar gaan jullie hem stoppen? Hem komt van rechtswege een pyramide toe." Soames schudde het hoofd. „Highgate, het familiegraf." „Wel, de oude dametjes zouden hem missen, denk ik, als hij ergens anders te land kwam. Ze zeggen dat hij nog belangstelling in eten heeft. Hij zou wel 's kunnen blijven voortbestaan, he? Krijgen we niets voor de oude Forsytes? Tien stuks — gemiddelde leeftijd acht — en — tachtig — ik heb het uitgerekend. Dat is net zoo zeldzaam als drielingen." „Is dat alles?" vroeg Soames. „Ik moet verder..." „Jou ongezellige kerel," schenen George's oogen te antwoorden. „Ja, dat is alles: Zoek hem op in zijn mausoleum— misschien wil de ouwe man nog voorspellingen doen." De lach stierf weg uit de dikke plooien van zijn gelaat toen hij er aan toevoegde: „Hebben jullie advocaten eï nog niets op gevonden om die verd. inkomstenbelasting te ontduiken? Die treft de vaste, geërfde inkomens als de baarlijke duivel. Vroeger had ik twee duizend vijf honderd pond per jaar, en nu een ellendige vijftien-honderd, terwijl de levensstandaard verdubbeld is." „A!" mompelde Soames, „wordt de renbaan bedreigd?" Over George's gezicht vloog een blik van ironische zelfverdediging. „Zeker," zei hij, „ze hebben me tot nietsdoen grootgebracht, en nu ben ik er het slachtoffer van geworden — en word van dag tot dag armer. Die Arbeiders verbeelden zich al dat zij het lot uit de loterij krijgen, voordat ze iets gedaan hebben. Wat ga jij doen voor je broodje, als 't er van komt? Ik ga een zes-urigen werkdag maken met politici te leeren hoe ze een grap moeten opvatten. Neem mijn raad aan, Soames, ga in 't Parlement, zoodat je zeker bent van je vierhonderd pond 's jaars — en bezorg mij een baantje." En toen Soames wegging, nam hij weer breed uit plaats in den erker. Soames liep verder langs Piccadilly — diep in gedachten, opgeroepen door de woorden van zijn neef. Hij zelf had altijd hard gewerkt en gespaard, George nooit anders gedaan 12 dan geluierd en geld verkwist, en toch, als de confiscatie eens begon, zou hij, — de werker en de spaarzame — degeen zijn die geplunderd werd! Dat was de ontkenning van alle deugden, het omvergooien van alle Forsyte-principes. Kon de beschaving ergens anders opgebouwd worden? Dat zou hij niet denken. Nu, op zijn schilderijen zou men geen beslag leggen, want men zou hun waarde niet kennen. Maar wat zouden ze waard zijn, als die maniakken eens begonnen het kapitaal aan te randen? Een slapte op de markt. „Voor mezelf maak ik me geen zorgen," dacht hij, „ik zou van vijfhonderd pond per jaar wel kunnen leven, en op mijn leeftijd nauwelijks het verschil merken." Maar Fleur! Dit fortuin, zoo verstandig belegd, die schatten, zoo zorgvuldig gekozen en opgestapeld, alles was voor haar. En als 't zoo zou loopen, dat hij ze haar niet kon geven of nalaten — wel, dan had het leven geen zin en wat had 't dan voor nut om naar binnen te gaan en naar dien mallen futuristischen rommel te kijken met het doel te zien of er eehige toekomst in zit?" Aangekomen bij de tentoonstelling in Cork Street, betaalde hij evenwel toch zijn shilling, greep een catalogus en trad binnen. Zoowat tien menschen drentelden er rond. Soames deed een paar stappen en stuitte op wat hem een lantaarnpaal leek, geknakt door botsing met een auto-bus. Het ding stond zoowat een drie pas van den muur af en was in zijn catalogus aangeduid als — Jupiter." Hij bekeek het nieuwsgierig, daar hij zich den laatsten tijd ook eenigszins voor beeldhouwkunst interesseerde. „Als dat Jupiter is," dacht hij, „ben ik nieuwsgierig hoe Juno er uitziet." En plotseling zag hij haar aan den anderen kant. Zij leek hem op niets zoozeer gelijkend als op een pomp met zwengels, luchtigjes gekleed in sneeuw. Hij stond haar nog aan te staren, toen twee van de rondsluipers links van hem stilstonden. „Epatant!" hoorde hij de een zeggen. „Jargon!" bromde Soames bij zichzelf. De jongensstem van den tweede antwoordde: 1 6 13 „Je hebt 't mis, ouwe jongen; hij heeft je er tusschen genomen. Toen hij ze voor Jupiter en Juno uitgaf, zei-diewe zullen 'ns zien wat die mallooten willen slikken. En zé hebben den heelen rommel opgezwolgen." „Groen uilskuiken dat je bent! Vospovitch is een vernieuwer. Zie je niet, dat hij satire in de beeldhouwkunst gebracht heeft? De toekomst der plastiek, van muziek, schilderkunst en zelfs van architektuur, laat zich satirisch aanzien. Dat moet ze wel. Men is beu van sentiment de bodem is er uitgevallen." „Nu, ik ben nog absoluut in staat een beetje belang té stellen in schoonheid. Ik heb den oorlog meegemaakt. U hebt uw zakdoek laten vallen, mijnheer." Soames zag een zakdoek die hem voorgehouden werd. Hij nam hem met eenig verklaarbaar wantrouwen aan en hield hem bij zijn neus. Hij rook lekker vagelijk naar Eau de Cologne — en Soames' initialen stonden in den hoek. .',iin of meer gerustgesteld, keek hij den jongen man in l gezicht. Hij had nog al wijd uitstaande ooren, een lachenden mond, waaruit aan weerskanten zoo iets van een halven tandenborstel groeide, en kleine levendige oogen boven een normaal gekleede gestaite. „Dank u," zeide hij, en voegde er, gedreven door een soort geïrriteerdheid, aan toe: „doet me pleizier te hooren dat u van schoonheid houdt; dat is zeldzaam tegenwoordig." „Ik ben er verzot op," antwoordde de jonge man; „maar u en ik zijn de laatsten van de oude garde, Mijnheer." Soames glimlachte. „Als u werkelijk iets geeft om schilderijen,".zei hij, — dan is hier mijn kaartje. Ik kan er u een paar heel goede laten zien, als u 's op een Zondag de rivier mocht afzakken en lust zoudt hebben te komen kijken." „Buitengewoon vriendelijk van u, Mijnheer. Ik kom zeker eens bij u invliegen. Mijn naam is Mont-Michael." En hij nam zijn hoed af. Soames, die alweer spijt had van zijn ingeving, lichtte den zijnen even op als tegengroet met een zijdelingschen blik naar den metgezel van den jongen man, die een purperen das droeg, er vreeselijke, slakachtige snorretjes en een minachtenden blik op nahield — alsof hij 'n dichter was! Het was de eerste onbezonnenheid die hij sedert zoo langen tijd begaan had, dat hij naar een zijkabinet liep en daar ging zitten om erover na te denken. Wat mankeerde hem, om zijn kaartje te overhandigen aan een rondboemelenden jongen man, die zich vertoonde met zóó'n vent? En Fleur steeds op den achtergrond van al zijn denken, sprong naar voren gelijk een filigrain-figuurtje van een klok als het uur slaat. Aan den wand tegenover het kabinet hing een flink doek met een groot aantal tomaatkleurige klodders er op, en niets anders, voor zoover Soames kon zien vanwaar hij zat. Hij keek in zijn catalogus: „No. 32. „De stad der toekomst" — PaurPosV/ Vermoedelijk is dat ook satirisch," dacht hij, „wat e^ïj jftfig!" Maar zijn tweede ingeving was voorzichtiger. Je SrJn,ifi|ar niet zoo haastig veroordeelen. Daar had je nu die streepertge, strekerige voortbrengselen van Monet gehad, die zoo'n opgang hadden gemaakt, en toen de gestippelde school; en Gauguin. Ja, zelfs van de Laat-Impressionisten waren er een of twee schilders geweest waar je je hoed voor af kon nemen. Gedurende zijn acht-en-dertigjarigen kehnersloopbaan had hij immers zooveel „bewegingen" meegemaakt, de getijen van smaak en techniek zóó zien ebben en vloeden, dat je heusch niets kon zeggen, behalve dat er geld geslagen kon worden uit iedere verandering van de mode. Dit hier kon evengoed een geval zijn waarbij men over zijn natuurlijke opwelling moest heenkomen of de markt verliezen. Hij rees op en ging voor het schilderij staan, al zijn best doende ze te zien met de oogen van andere menschen! Boven de tomatenklodders was iets dat hij voor een zonsondergang hield, totdat iemand die voorbij ging zei: „Die vliegtuigen heeft hij prachtig getroffen, vin-je niet?" Onder de tomatenklodders liep een witte band met verticale zwarte streepen die hij absoluut niet kon thuisbrengen, totdat iemand anders voorbijkwam, mompelend: „Wat een expressie krijgt hij met zijn voorgrond!" Expressie? Waarvan? Soames ging naar zijn zetel terug. Het ding was „onbetaalbaar" als zijn vader gezegd zou hebben, en hij zou er geen zier voor geven. Expressie! Ach, 't waren nu allemaal Expressionisten op het Continent, had hij hooren zeggen. Zou 't nu ook hierheen overwaaien? Hij herinnerde zich de eerste influenza-epidemie in 1887 — of 88 — uitgebroeid in China, zeiden ze. Hij zou wel eens willen weten waar dit — dit Expressionisme — uitgebroeid was! 't Was waarachtig precies 'n besmettelijke ziekte! Hij bemerkte nu een vrouw en een jongen die tusschen hem en de „Stad der Toekomst" stonden. Hunne ruggen waren naar hem toegewend, maar plotseling hield Soames zijn catalogus voor zijn gezicht, trok zijn hoed naar voren en loerde door de spleet er tusschen. Geen vergissing mogelijk bij dien rug, elegant als altijd, hoewel het haar er boven grys was geworden. Irene! Zijn gescheiden vrouw — Irene! En dat was ongetwijfeld haar zoon — van dien Jolyon Forsyte — hun jongen, zes maanden ouder dan zijn eigen dochter! En de bittere dagen van zijn scheiding trokken hem voorbij, hij stond op om uit 't gezicht te komen, maar ging haastig weer zitten. Zij had haar hoofd op zij gekeerd om met haar zoon te spreken; haar profiel was nog zoo jeugdig dat het haar grijze haren gepoederd deed schijnen, alsof ze een maskerade-pakje aanhad; en haar lippen glimlachten zooals Soames, hun eerste bezitter, ze nooit had zien glimlachen. Onwillig moest hij zichzelf bekennen, dat zij nog mooi was, en van gestalte bijna even jong als ooit. En hoe die jongen tegen haar terug glimlachte! Ontroering neep Soames' hart samen. Zijn gevoel van rechtvaardigheid kwam in opstand tegen wat hij daar zag. Hij benijdde haar den glimlach van den knaap, die ging boven wat Fleur hem gaf, en het was onverdiend! Hun zoon had zijn zoon kunnen zijn; Fleur had haar dochter kunnen zijn, als zij zich behoorlijk gedragen had! Hij liet zijn catalogus zakken. Als ze hem zag, des te beter. Een herinnering aan haar gedrag in het bijzijn van haar zoon die waarschijnlijk van niets wist, zou een weldadige aanraking 16 zijn van den vinger der Nemesis die haar zeker vroeg of laat zou bezoeken! Toen, zich half bewust dat zulk een gedachte buitensporig was voor een Forsyte van zijn leeftijd, haalde Soames zijn horloge te voorschijn. Over vieren! Fleur was te laat. Zij was naar zijn nicht Imogen Cardigan gegaan, en daar zouden ze haar wel aan de praat en 't sigaretten rooken en al dat soort dingen gehouden hebben. Hij hoorde den jongen lachen en opgewonden vragen: „Zeg's Mammie, is dit van een van tante June's debiteuren?" „Paul Post — ik geloof 't wel, schat." Het woord gaf Soames een lichten schok, hij had het haar nooit hooren gebruiken. En toen zag ze hem. In zijn oogen moest iets van het grijnslachende van George Forsyte geweest zijn, want haar gehandschoende hand kreukelde de plooien van haar rok, haar wenkbrauwen gingen de hoogte in, haar gezicht versteende. Ze ging verder. „Het is geweldig," zei de jongen, opnieuw haar arm grijpend. Soames staarde ze na. Die jongen was knap, met een Forsyte-kin en diep-grijze oogen, maar met iets zonnigs in zijn glimlach en in zijn haar. Beter dan ze verdienden — die twee! Ze verdwenen uit zijn gezicht in de volgende zaal en Soames bleef naar de Stad der Toekomst kijken, maar zonder die te zien. Een glimlachje krulde zijn lippen. Hij verfoeide de heftigheid van zijn eigen gevoelen na al die jaren. Spoken! En toch, als men oud werd, bleef er dan iets dat niet spookachtig was over? Ja, — hij had Fleur nog! Hij richtte zijn oogen op den ingang. Het was haar tijd, maar natuurlijk zou ze hem laten wachten! En plotseling bemerkte hij een soort bries in menschengedaante — een korte, tengere figuur, gekleed in een zeegroen djibbah met een metalen gordel en een haarband die springerig rood-gouden, van grijs doorschoten haar bij elkaar hield. Zij praatte met de suppoosten, en iets bekends hield zijn blik geboeid — in haar oogen, haar kin, haar haren, haar pittigheid — iets dat aan een mageren Skye terriër vóór zijn maaltijd deed denken. Zeker, dat was June Forsyte. Zijn nicht June — die recht op zijn (2) Te Huur. 17 Schuilplaats afkwam! Ze ging naast hem zitten, diep in gedachten, haalde een notitieboekje voor den dag, en maakte een potlood-aanteekening. Soames zat onbewegelijk. Beroerd ding, neef-en nichtschap! „Walgelijk," hoorde hij haar mompelen; toen, alsof ze berouw had zich dit te hebben laten ontglippen in tegenwoordigheid van een vreemde, die het kon hooren, keek ze hem aan. Het ergste was gebeurd. „Soames!" f&jfM Soames draaide zijn hoofd een heel klein beetje op zij. „Hoe maak jij het?" zei hij. „Ik heb je in geen twintig jaar gezien." „Neen. Wat heeft jou hierheen gevoerd?" „Mijn zonden," zei Soames. „Wat 'n rommel!" „Rommel? Och ja, — natuurlijk, het is nog niet „arrivé"!" „Het zal er nooit komen," zei Soames. „Wat een verlies zal dat opleveren!" , „Natuurlijk doet 't dat." „Hoe weet je dat?" „Het is mijn Galerij." Soames snoof van louter verbazing. „De jouwe? Wat noopt je in 's hemelsnaam een expositie te openen zooals deze?" „I k behandel Kunst niet alsof 't kruidenierswaren zijn." Soames wees naar de Stad der Toekomst. „Kijk daar eens naar. Wie gaat er in zoo'n stad wonen, of met dat aan zijn muren?" June beschouwde het schilderij een oogenblik. „Het is een visioen," zei ze. „Alle duivels!" Er was even stilte, toen stond June op. „Mal ziet 't mensch er uit," dacht hij. „Nu," merkte hij op, „je zult hier je jongen halfbroer vinden met een vrouw die ik gekend heb. Als je naar mijn raad luistert, sluit je deze tentoonstelling." June keek naar hem om. „O! jij Forsyte," zei ze en liep 18 I door. Om haar licht fladderig figuurtje, dat daar zoo plotseling verdween, schenen allerlei gevaarlijke besluiten te zweven. Forsyte! Natuurlijk was hij een Forsyte! En zij niet I minder! Maar vön den tijd af dat zij, toen nog maar een meisje, Bosinney in zijn leven had gebracht om het te verwoesten, had hij nooit met June overweg gekund, en hij zou het nooit leeren! En daar ging ze nu — ongetrouwd tot op den huidigen dag, eigenares van een Schilderijen-Museum!... En plotseling besefte Soames hoe weinig hij van zijn eigen familie afwist. De oude tantes die met Timothy samenwoonden, waren al zoovele jaren dood; er was geen algemeene verzamelplaats meer voor nieuwtjes, geen ForsyteBeurs. Hoe hadden ze allen den oorlog doorstaan? De zoon van den jongen Roger was gewond, St. John Hayman's tweede zoon gesneuveld; de oudste zoon van den jongen Nicolaas had een onderscheiding gekregen, hij wist niet eens I precies welke, een „Order of the British Empire" O. B. E., geloofde hij. Ze hadden, voor zoover hij wist, wel allemaal dienst genomen. Die zoon van Jolyon en Irene was denkelijk wel te jong geweest; zijn eigen generatie natuurlijk te oud, hoewel Giles Hayman een auto bestuurd had voor het Roode Kruis — en Jesse Hayman was reserve-constabel geweest — die „Dromios" waren altijd sportieve lui geweest! Wat hem zelf betrof, hij had een ambulance-auto gegeven, de kranten gelezen tot hij er naar van werd, heel wat angst uitgestaan, geen kleeren gekocht, was zeven pond afgevallen; hij zou niet weten wat hij op zijn leeftijd meer had kunnen doen. Ja, als hij er zoo aan terugdacht, trof het hem, dat hij en zijn familie den oorlog heel anders hadden opgevat dan dat zaakje tegen de Boeren, waarvan indertijd al gedacht was dat het de hulpmiddelen van Engeland op I zulk een zware proef stelde. Wel was in dien vroegeren oorlog I zijn neef Val Dartie gewond, was de oudste zoon van dien Jolyon gestorven aan typheuze koortsen, waren „de Dromios" er op paarden op uitgetrokken, en was June verpleegster geweest, maar dat was allemaal als iets heel buitengewoons beschouwd, terwijl in dezen oorlog iedereen „het (2) 19 zijne" had gedaan, en wel, voor zoover hij kon nagaan, als iets vanzelfsprekends. Het scheen te wijzen op den groei van het een of ander — of misschien op het verval van iets anders. Waren de Forsytes minder individueel geworden, of vaderlandslievender, of minder bekrompen? Of was 't dat men nu eenmaal Duitschers haatte?... Waarom kwam Fleur nu niet, zoodat hij kon weggaan? Hij zag die drie samen uit de andere zaal terugkomen langs de andere zijde van het schut. De jongen stond nu voor de Juno en plotseling — aan den anderen kant ervan — zag Soames — zijn dochter met opgetrokken wenkbrauwen — wat waarlijk geen wonder was. Hij kon van zijn plaats af zien dat zij tersluiks naar den jongen keek en dat de jongen haar aankeek. Toen schoof Irene haar hand door zijn arm en trok hem mee. Soames zag dat hij omkeek en dat Fleur ze nastaarde toen het drietal wegging. Een stem zei vroolijk: „Nogal gek, vindt u niet, mijnheer?" De jonge man die hem zijn zakdoek overhandigd had, kwam weer voorbij. Soames knikte. „Ik weet niet waar 't naar toe moet." „Oh! dat hindert niet, mijnheer," antwoordde de jonge man opgewekt; „zijzelf weten het evenmin." Fleur's stem begroette hem: „Hallo vader! Bent u daar!" precies alsof hij haar had laten wachten. De jonge man nam zijn hoed af en liep door. „Wel!" merkte Soames op, haar van het hoofd tot de voeten opnemend, „jij bent nog eens een punctueele jonge dame!" Deze kostbaarste bezitting van zijn leven was van middelmatige lengte, met kort donkerkastanjebruin haar, de ver uit elkaar staande bruine oogen waren in zulk puur wit gezet, dat ze glinsterden als ze zichbewogen, en toch in rust bijna droomerig aandeden onder de blanke met zwarte wimpers voorziene oogleden, die als in afwachting half over de oogen geloken werden. Ze had een snoezig profieltje en niets van haar vader in haar trekken, behalve een kin die vastberadenheid aanduidde. Zichzelf erop betrappend, dat zijn gelaats20 uitdrukking zachter werd terwijl hij naar haar keek, fronste Soames de wenkbrauwen, om, zooals dat een Forsyte betaamde, den schijn van onaandoenlijkheid te bewaren. Hij wist dat zij er maar al te zeer toe geneigd was, om van zijn zwakheid partij te trekken. Haar hand door zijn arm stekend, vroeg zij: „Wie was dat?" „Hij heeft mijn zakdoek opgeraapt. We hebben over de schilderijen gepraat." „U gaat dat toch niet koopen, Vader?" „Neen," antwoordde Soames grimmig; „en evenmin die Juno waarnaar jij hebt staan kijken." Fleur trok aan zijn arm. „He, laten we maar heengaan. Wat is dat nu voor een tentoonstelling." Bij den uitgang passeerden ze den jongen man, die Mont heette en zijn metgezel. , Maar Soames had een bordje uitgehangen: „Indringers zullen vervolgd worden," en beantwoordde nauwelijks de groet van den jongeling. „En, vroeg hi] op straat", „wie heb je bij Imogen ontmoet?" „Tante Winifred, "en dien mijnheer Profond." „O," mompelde Soames, „dat heerschap. Wat ziet je tante toch in hem?" „Ik weet het niet. Hij ziet er nogal diepzinnig uit. Moeder zegt, dat ze hem wel mag." Soames bromde. „Neef Val en zijn vrouw waren er ook." „Wat!" zei Soames, „ik dacht dat die weer in Zuid-Afrika waren." „O neen! ze hebben hun boerderij verkocht. Neef Val gaat nu paarden voor de wedrennen fokken in Sussex. Ze hebben een leuk oud landhuis, ze hebben me daar te logeeren gevraagd." Soames kuchte. Het nieuwe deed hem hoogst onaangenaam aan. „Hoe is zijn vrouw nu?" „Heel stil, maar aardig, vind ik." Soames kuchte, weef. „Hij is een wild heer, je neef Val." „O neen vader, zij zijn vreeselijk aardig met elkaar. Ik heb beloofd te komen, aanstaande Zaterdag tot Woensdag." „Renpaarden fokken!" herhaalde Soames. Het was erg genoeg, maar toch niet de eigenlijke reden van zijn misnoegen. Wel alleduivels, waarom was zijn neef niet in Zuid-Afrika gebleven? Zijn eigen scheiding was al erg genoeg geweest, ook zonder het huwelijk van zijn neef met de dochter van zijn tegenpartij; bovendien een half-zuster van June en van dien jongen naar wien Fleur daareven had staan kijken onder den pomp-zwengel. Als hij niet oppaste, zou zij nog alles te weten komen omtrent die ongelukkige oude geschiedenis. Wat een onaangenaamheden allemaal! Ze gonv den vanmiddag om zijn ooren als een zwerm bijen. „Ik vind het niet prettig," zei hij. „Ik zou de renpaarden zoo graag zien," mompelde Fleur, „en ze hebben beloofd dat ik mag rijden. Neef Val kan niet veel loopen, ziet u, maar hij rijdt uitstekend. Hij zal ze voor me laten galoppeeren." „Wedrennen!" zei Soames. „Jammer dat de oorlog daar geen eind aan gemaakt heeft. Hij aardt naar zijn vader, vrees ik." „Ik weet niets van zijn vader af." „Neen," antwoordde Soames grimmig, „hij interesseerde zich bijzonder voor paarden en brak zijn nek in Parijs bij het afloopen van een trap. Een ware opluchting voor je tante." Hij fronste, denkend aan het onderzoek dat hij zes jaar geleden in Parijs had ingesteld naar die trappen, omdat Montague Dartie het zelf niet kon doen, — heel gewone trappen in een huis waar baccarat gespeeld werd. Zijn winst, of misschien wel de wijze waarop hij die gevierd had, was zijn zwager naar het hoofd gestegen. De Fransche procedure was zeer oppervlakkig geweest, hij had er een massa last mee gehad. Een geluid dat Fleur ontsnapte leidde zijn aandacht weer af. „Kijk. De menschen die tegelijk met ons op de tentoonstelling waren." 22 „Welke menschen?" mompelde Soames, die 't heel goed wist. „Wat is die vrouw mooi, he?" „Kom, laten we daar even gaan zitten," stelde Soames ineens voor, en haar arm steviger vasthoudend, ging hij een banketwinkel binnen. Het was voor hem iets heel buitengewoons en hij vroeg dan ook nogal onzeker: „Wat wil je hebben?" „Hemel, ik heb nergens zin in. Ik heb een cocktail en een geweldige lunch gehad." „We moeten iets nemen nu we eenmaal hier zijn," mompelde Soames, haar arm vasthoudend. „Twee thee," bestelde hij, „en twee van die nougat dingen." Maar zijn lichaam zat nog nauwelijks, of zijn ziel sprong op. Die drie — die drie kwamen binnen. Hij hoorde Irene iets tegen haar jongen zeggen en hem antwoorden: „O neen, Mama, het is hier uitstekend." En het drietal ging zitten. Op dat oogenblik, het onaangenaamste van zijn leven, vol geesten en schaduwen uit zijn verleden, in tegenwoordigheid van de twee eenige vrouwen, die hij ooit had liefgehad, zijn gescheiden vrouw en zijn dochter bij haar opvolgster, was Soames niet zoozeer beducht voor hen als wel voor zijn nicht June. Die was er toe in staat om een scène te maken — de twee kinderen aan elkaar voor te stellen — van haar was alles te verwachten. Hij beet te haastig op de nougat, en het bleef aan zijn gebit kleven. Terwijl hij er aan peuterde met zijn vinger, wierp hij een blik op Fleur. Ze zat droomerig te kauwen, maar haar oogen waren op den jongen gericht. De Forsyte in hem zei: „Denk — voel — en 't is met je gedaan!" En hij peuterde wanhopig met zijn vinger om de nougat los te krijgen, 'n Valsch gebit. Zou Jolyon er een hebben ? Zou die vrouw een valsch gebit dragen? Er was een tijd geweest dat hij haar heelemaal niets had zien dragen. Dat was in elk geval iets wat hem nooit ontstolen was. En ze wist het, al zat ze daar nu nog zoo kalm en zelfbewust, alsof ze nooit zijn vrouw was geweest, een wrange humor kroop door zijn Forsyte-bloed, een vage pijn, slechts een haarbreed gescheiden van pleizier. Als June hem nu maar niet plotseling in ongelegenheid bracht! De jongen zei iets. „Natuurlijk, tante June —", dus hij noemt zijn half-zuster Tante, he? — nu, ze was minstens vijftig! — „het is vreeselijk aardig van u om ze aan te moedigen. Alleen — verdraaid!" Soames wierp tersluiks een blik naar hun tafeltje, Irene's verschrikte oogen gingen waakzaam over den jongen. Zij — zij kon van menschen houden — van Bosinney — van den vader van dien jongen — van haar zoon! Hij raakte Fleur's arm aan en zei: „Nu, heb je genoeg gehad?" „Nog één, als het u belieft, Vader!" Goed om ziek te worden! Hij ging naar de toonbank om te betalen. Toen hij zich weer omdraaide, zag hij Fleur bij de deur staan, een zakdoek bekijkend, die de jongen haar blijkbaar juist overhandigd had. „F. F.", hoorde hij haar zeggen. „Fleur Forsyte — ja hoor, hij is van mij. Dank u wel." Goede God — die streek had ze onthouden van wat hij haar op de tentoonstelling verteld had — zoo'n naaperij! „Forsyte? Wel — zoo heet ik ook. Misschien zijn we neef en nicht." „Heusch? nu, dat moet wel. Er zijn geen anderen. Ik woon in Mapledurham, waar woont u? „Robin Hill." Vraag en antwoord waren zoo snel gewisseld dat alles in een oogwenk voorbij was. Hij zag Irene's gezicht rood van schrik en ontroering, schudde haast onmerkbaar het hoofd en stak zijn arm door dien van Fleur. „Kom," zei hij. Ze stond onbeweeglijk. „Hoorde u het niet, vader? Is dat niet vreemd — onze Jiaam is dezelfde. Zijn wij neef en nicht?" „Hè wat?" zei hij — „Forsyte? In de verte misschien." „Ik heet Jolyon, mijnheer. Jon bij afkorting." „O! Ach!" zei Soames. „Ja, verre verwantschap. Hoe maakt u het? Erg aardig van u. Goedendag!" Hij liep door. „Dank u hartelijk," zei Fleur, „au revoir! „Au revoir!" hoorde hij den jongen antwoorden. II. FINE FLEUR FORSYTE. Uit de banketwinkel weer op straat, was Soames' eerste opwelling om aan zijn opgekropte zenuwen lucht te geven door tegen zijn dochter te zeggen: „Om je zakdoek te laten vallen, foei!" waarop echter haar antwoord heel goed z%u kunnen luiden: „Dat heb ik van u geleerd. Zijn tweede ingeving was daarom geen slapende honden wakker te maken. Maar zij zou hem zeker uithooren. Hij keek haar van terzijde aan, om tot de ontdekking te komen, dat zij het hem ook deed. Zachtjes vroeg zij: „Waarom moogt u die familieleden niet lijden, vader? Soames trok de hoeken van zijn mond even op. „Waarom denk je dat?" „Cela se voit." Dat ziet zichzelf! Wat een manier van uitdrukken! Na twintig huwelijksjaren met een Fransche vrouw had Soames nog weinig sympathie voor haar taal — theatraal en in zijn, geest onafscheidelijk verbonden met de meest verfijnde vormen van huiselijke ironie. „Wat bedoel je?" vroeg hij. „U moet ze kennen, en[u vertrok geen spier. Ik zag ze naar u kijken." . „ „Ik heb dien jongen nog nooit van mijn leven gezien, antwoordde Soames volkomen naar waarheid. „Neen, maar u hebt de anderen wel gezien," vadertje. Soames keek haar nog eens aan. Wat had zij opgevangen? Hadden haar tante Winifred, of Imogen, of Val Dartie en zijn vrouw gebabbeld? Het oude schandaal was thuis zorgvuldig voor haar verborgen gehouden, en Winifred was meer- malen gewaarschuwd dat hij voor niets ter wereld wilde hebben dat zij er ooit iets van vernam. Voor zoover zij mocht weten, was hij nimmer te voren getrouwd geweest. Maar haar donkere oogen wier zuidelijke schittering en klaarte hem dikwijls bijna deed schrikken, ontmoetten de zijne zoo onschuldig mogelijk. „Wel," zei hij, „je grootvader en zijn broer lagen met elkaar overhoop. De twee families kennen elkaar niet." „Wat romantisch!" „Wat bedoelt ze daar nu mee?" dacht hij. Het woord had in zijn ooren een büitensporigen en gevaarlijken klank — het was alsof ze gezegd had: „Wat leuk!" „En ze zullen elkaar ook voortaan niet kennen," voegde hij er aan toe, maar had onmiddellijk berouw over het uitdagende in die woorden. Fleur glimlachte. In dezen tijd, nu jongelui er zich op beroemen hun eigen weg te gaan en geen acht te slaan op eenig betamelijk vooroordeel van welken aard dan ook, waren zijn woorden precies in staat om haar eigenzinnigheid te prikkelen. Toen hij zich echter de uitdrukking van Irene's gezicht herinnerde, herademde hij. „Waarover liep die twist dan?" hoorde hij Fleur vragen. „Over een huis. Het is voor jou een oude geschiedenis. Je grootvader stierf op den dag dat jij geboren werd. Hij was negentig." „Negentig? Zijn er nog veel Forsytes in leven?" „Ik weet er niets van," antwoordde Soames — „ze zijn nu allemaal verspreid. De ouden zijn dood, behalve Timothy." Fleur klemde haar handen in elkaar. „Timothy? Wat een aardige naam!" „Heelemaal niet," vond Soames. Het kwetste hem dat zij „Timothy" een aardige naam kon noemen, een soort beleediging, zijn geslacht aangedaan. Deze nieuwe generatie spotte met alles wat van den goeden, ouden stempel was. „Je moet den ouden knaap gaan opzoeken. Hij zou wel eens kunnen voorspellen." Ach! Als Timothy het onrustige En26 geland van zijn achterneven en — nichten kon zien, zou.zijn tong zeker loskomen. Onwillekeurig keek hij op naar het Iseeum; — ja hoor, George zat nog in den erker met dezelfde rose krant in zijn handen. ,iWaar ligt Robin Hill, vader?" „Robin Hill! Robin Hill, waaromheen zich de heele tragedie had afgespeeld! Waarom wilde ze het weten?" „In Surrey," mompelde hij; „niet ver van Richmond. Hoezoo?" „Is dat het huis?" „Welk huis?" „Waarover ze twistten." „Ja, maar wat heeft dat allemaal met jou te maken? Morgen gaan we naar huis. Je deedt beter met aan je japonnen te denken." „Hemeltje! Daar is allemaal al aan gedacht. Een familieveete? Het doet denken aan den Bijbel of aan Mark Twain — verschrikkelijk interessant. Wat voor aandeel hadt u in de veete, vader?" „Bekommer je daar maar niet om." „O! Maar als ik ze nu moet handhaven?" „Wie heeft gezegd dat jij ze moet handhaven?" „Uzelf, vadertje." „Ik? Ik zei dat jij er niets mee te maken had." „Precies wat ik denk, dus dat is in orde." Zij was te sluw voor hem, „fine" zooals Annette haar soms noemde. Er zat niets anders op dan haar aandacht af te leiden. „Ze hebben hier een stuk rpsaline-kant," zei hij plotseling voor een winkel stilstaand, „ik dacht dat je die wel mooi zoudt vinden". Toen hij betaald had en zij weer verder gingen, zei Fleur: „Vindt u ook niet, dat de moeder van dien jongen de mooiste vrouw van haar leeftijd is, die u ooit gezien hebt?" Soames huiverde. Griezelig, zoo vasthoudend als ze was! „Ik ben me niet bewust, dat ik op haar gelet heb." „Maar vadertjelief, ik heb 't hoekje van uw oog gezien." „Jij ziet alles — en nog een heeleboel meer, zou ik zoo zeggen!" „Hoe ziet haar man er uit? Hij moet een volle neef van u zijn, als jullie vaders broers waren." „Dood, voor zoover ik weet," antwoordde Soames met plotselinge heftigheid. „Ik heb hem in geen twintig jaar gezien." „Wat was hij?" „Schilder." „Dat is leuk.',' De woorden „als je mij een genoegen wilt doen, dan denk je niet meer aan die menschen" lagen Soames op de lippen, maar hij hield ze terug — hij mocht haar zijn gevoelens niet verraden. „Hij heeft me eens beleedigd," zei hij. Zij keek hem met een snellen blik aan. „O, ik begrijp het al. U hebt niet gewroken en het knaagt nog steeds. Arme vader! Laat mij dat maar eens opknappen!" Het was werkelijk precies of je in het donker lag met een muskiet die boven je gezicht aan het gonzen was. Zulk een hardnekkigheid van Fleur was iets nieuws voor hem, en toen zij het hotel bereikten, zei hij grimmig: „Ik heb mijn best gedaan. En dat is genoeg over die menschen. Ik ga naar boven tot het diner." „Ik ga hier zitten." Met een afscheidsblik naar haar, terwijl ze in een stoel lag — een blik, half boos, half bewonderend — ging Soames in de lift en werd naar hun suite op de vierde verdieping gebracht. Hij ging voor het raam van de zitkamer staan dat over het Hyde Park uitzag, en trommelde met een vinger op het glas. Hij gevoelde zich verward, geprikkeld en onrustig. Het kloppen van de oude wond, waarover de tijd en nieuwe belangen een roof gevormd hadden, maakte hem onbehagelijk en angstig, en hij voelde een lichte pijn in zijn borst — waar die nougat hem bezwaarde. Was Annette thuis gekomen? Niet dat ze hem in zulk een moeilijkheid 28 0 helpen kon. Altijd wanneer ze hem naar zijn eerste huwelijk gevraagd had, had hij haar den mond gesnoerd, ze wist er niets van behalve dat het de groote passie van zijn leven was geweest en zijn huwelijk met haar slechts een huiselijk lapmiddel. Die grief had ze altijd als 't ware in petto gehouden en er munt uit geslagen. Hij luisterde.. Een geluid — het vage ritselen van de bewegingen eener vrouw kwam door de deur. Ze was dus thuis. Hij klopte aan. „Wie is daar?" „Ik," antwoordde Soames. Ze had juist een andere japon aangetrokken en was nog I slechts half gekleed, een opvallende persoonlijkheid zooals ze daar voor haar spiegel stond. Er lag een zekere weelderig' heid over haar armen, en schouders, en over heur haar, dat ' donkerder geworden was sinds hij haar leerde kennen, over de buiging van haar hals, de zijde van haar onderkleeding, de donkere wimpers van haar blauw-grijze oogen — ze was op veertigjarigen leeftijd zeker zoo mooi als ooit. Een schoon bezit, een uitstekende huisvrouw en daarbij ook een verstandige en liefhebbende moeder. Als ze maar niet altijd van zulk een cynische openhartigheid geweest was omtrent hunne verhouding! Soames, die voor haar meer echte genegenheid gevoelde dan zij voor hem, nam het haar eenigermate kwalijk, en hierin was hij een echte Engelschman, dat ze nooit hun huwelijksleven ook maar met het dunste vernislaagje van gevoel had bedekt. Gelijk zijn meeste landgenooten was hij .; van meening dat het huwelijk gebaseerd moest zijn op wederzijdsche liefde, maar dat, wanneer in een huwelijk de liefde verdwenen was, of wanneer men tot de ontdekking kwam, dat die nooit werkelijk bestaan had — zoodat het klaarblijkelijk niet op liefde gebaseerd was — men dat niet moest toegeven. Want het huwelijk was er, en de liefde -was er niet — maar de beide partijen waren er ook en moesten verder leven. Dus had men het op twee manieren en werd niet bezoedeld met cynisme, realisme en immoraliteit zooals de Franschen. Bovendien was 't noodzakelijk met het oog op het bezit. Hij wist dat zij wist dat ze beiden wistën dat er tusschen hen geen liefde bestond — maar toch verwachtte hij van haar dat ze zoo iets in woorden noch daden zou laten blijken, en hij kon maar nooit begrijpen wat ze toch bedoelde als ze het over Engelsche huichelarij had. Hij vroeg: „Wie krijg je de volgende week op „The Shelter?" Annette ging voort haar lippen voorzichtig met zalf te besmeren - hij wenschte altijd, dat ze dat toch niet zou doen „Je zuster Winifred en de Car-r-digans-" ze nam een heel klein zwart staafje op — „en Prosper Profond.'" „Die Belg? Waarom hem?" Annette draaide doodkalm haar hoofd opzij, streek een wimper aan en antwoordde: „Hij amuseert Winifred." „Ik zou wel iemand willen hebben om Fleur te amuseeren — zij is weerspannig." „Weer-r-spannig?" herhaalde Annette. „Zie je dat vandaag voor het eerst, mijn waarde? Zeis weer-r-spannig geboren, zooals jij dat noemt." Zou ze die geaffecteerde rol-r dan nooit afleeren?" Hij raakte de japon aan, die ze juist had uitgetrokken en vroeg: „Wat heb je gedaan vanmiddag?" Annette keek in den spiegel naar hem. Haar lippen glimlachten, tamelijk ironisch. ' * „Mijzelf geamuseerd." „Oh!" antwoordde Soames stuursch — „strikken en kwikken zeker!" Dat was zijn zegswijze voor al dat onbegrijpelijke winkel ïn-winkel uitloopen dat vrouwen doen. „Heeft Fleur haar zomerjaponnen ?" „Je vraagt niet of ik de mijne heb." „Het kan je niet schelen of ik het vraag of niet." „Gelijk heb je. Nu hoor, ze heeft ze en ik heb de mijne — ontzettend duur." „Hm!" zei Soames. „Wat voert die Profond in Engeland uit? 30 Annette trok de wenkbrauwen op die zij juist gereed had. „Hij vaart met z'n jacht." „O! zei Soames — „hij is een vervelend heer." „Soms," antwoordde Annette, en haar gezicht verried een soort stil plezier, „maar af en toe zeer onderhoudend." „Hij heeft een tikje negerbloed in de aderen." Annette richtte zich op. „Negerbloed? Wat is dat? Zijn moeder was een Arménienne." „Dat is het dan," mompelde Soames. „Heeft hij eenig verstand van schilderijen?" „Hij heeft overal verstand van — hij is een man van de wereld." „Nu, zie iemand voor Fleur te krijgen. Ik wil haar afleiding bezorgen. Zaterdag gaat ze bij Val Dartie en z'n vrouw logeeren, ik heb 't niet graag." „Waarom niet?" Aangezien hij de reden niet kon uitleggen zonder familiekwesties op te rakelen, antwoordde Soames alleen: „Dat pretmaken. Het wordt al meer dan genoeg gedaan." „Ik mag dat mevrouwtje Val wel, ze is erg stil en knap." „Ik weet niets van haar af, behalve ... Dit is iets nieuws." I En Soames hield een „creatie" die op het bed lag, in de hoogte. ' Annette nam ze van hem aan. „Zou je willen dichthaken?" vroeg ze. Soames haakte dicht. Eenmaal over haar. schouder in den spiegel kijkend, zag hij de uitdrukking van haar gezicht, lichtelijk geamuseerd, lichtelijk minachtend ook, waarmee ze duidelijk te kennen gaf: „Merci. Je leert het nooit." Nee goddank, hij was geen Franschman. Hij eindigde met een ruk en de woorden: -ir „Dat is te laag daar," en ging naar de deur, er naar verI langend om uit haar tegenwoordigheid weg te komen en weer naar beneden, naar Fleur te gaan. Annette hield even op met een poederkwast en zei met angstwekkende onverwachtheid: „Que tu es grossier." Hij kende de uitdrukking — hij had er alle reden toe. Toen zij ze voor 't eerst gebruikte, had hij gedacht dat ze bedoelde „wat een grossier, wat een kruidenier ben je" — en wist niet, of hij blij moest zijn of niet, toen hij de eigenlijke beteekenis leerde kennen. Hij kwam er tegen op — hij was niet grof! Als hij grof was — wat was dan die man in de kamer naast de zijne die die verschrikkelijke geluiden maakte 's morgens als hij zijn keel schraapte, of die menschen in de hall van 't hotel, die 't wel gemanierd vonden om zoo hard te schreeuwen dat iedereen hun onbelangrijk gebazel kon verstaan! Grof, omdat hij gezegd had dat haar japon laag was. Wel, dat was de waarheid. Hij ging de kamer uit zonder antwoord te geven. In de hall komend vanaf den anderen kant, zag hij Fleur direct zitten waar hij haar gelaten had. Ze zat met over elkaar geslagen knieën, en bewoog een voet in zijden kous en-grijze schoen langzaam heen en weer — een zeker teeken dat ze aan het droomen was. Ook aan haar oogen was het te zien — die konden soms zoo staren. En dan kon ze een oogenblik later weer tot de werkelijkheid ontwaken, en zoo vlug en rusteloos zijn als een aapje. En ze wist zooveel, was zoo zeker van zichzelf en toch pas negentien. Hoe was ook weer dat akelige woord? Bakvisch. Verschrikkelijke jonge schepsels, gichelig en gillerig en hun kuiten vertoonend! De ergste waren nachtmerries, de besten: de gepoederde Engelen. Fleur was géén bakvisch, niet een van die slecht-opgevoedde jonge vrouwspersonen van tegenwoordig, met den mond val „stang", hun eigen dieventaaltje! En toch was ze gruwelijk eigenzinnig, vol leven en vastbesloten ervan te genieten. Genieten! ... het woord boezemde Soames geen puriteinschen afschuw in, maar de afkeer die zijn temperament meebracht. Hij was altijd bang geweest om de dag van heden te genieten uit angst dat hij dien van morgen minder kostelijk zou kunnen vinden. En het was verschrikkelijk te voelen dat zijn dochter deze rem miste. Het was al te zien zelfs aan de manier waarop ze in die stoel zat — in haar droom verloren. Hij was nooit in een droom verloren geweest — je kreeg er niets voor; en van wie ze het had, was hem een raadsel. Van Annette zeker niet. En toch had Annette als jong meisje, toen hij werk van haar maakte, iets van een bloem over zich gehad. Nu, dat kon je tegenwoordig van haar niet meer beweren! Fleur stond uit haar stoel op — met vlugge, rustelooze bewegingen — en vloog naar een schrijftafel. Pen en inkt grijpend, begon ze te schrijven alsof er geen tijd tot ademhalen overbleef voor ze haar brief klaar had. En plotseling zag ze hem. De uitdrukking van gespannen aandacht verdween van haar gelaat, ze glimlachte, wierp hem een kushand toe en trok een lief mondje, alsof ze een beetje van de wijs gebracht en een beetje verveeld was. Ach! Ze was „fine" — „fine"! III. OP ROBIN HILL. Jolyon Forsyte had den negentienden verjaardag van zijn zoon op Robin Hill doorgebracht, rustige orde op zijn zaken stellend. Hij deed tegenwoordig alles rustig, omdat het met zijn hart slecht gesteld was, en hij, evenals zijn heele familie, een hekel had aan de gedachte van doodgaan. Het was nooit tot hem doorgedrongen, hoezéér de gedachte aan sterven hem tegenstond, tot hij op zekeren dag, twee jaar geleden, naar zijn dokter gegaan was om hem over enkele symptomen te spreken en daar gehoord had: „Te allen tijde — bij iedere overspanning." Hij had het met een glimlach geaccepteerd — de natuurlijke Forsyte-reactie op een onaangename waarheid. Maar met een toenemen van de symptomen in den trein, op weg naar huis was hij tot volledige erkenning gekomen van het gevaar dat boven zijn hoofd hing. Irene achterlaten — zijn jongen — zijn tehuis — zijn werk — hoewel hij weinig genoeg uitvoerde den laatsten tijd! Dat alles verlaten voor onbekende duisternis — voor den ondenkbaren staat — voor zulk een niet-zijn, dat hij zelfs den wind niet zou hooren als (3) Te Huur. 33 hij de bladeren boven zijn graf deed ritselen — de geur van aarde en gras niet zou ruiken. Van zulk een niet-zijn, dat hij er zich nooit ten volle een voorstelling van kon maken, hoezeer hij daarnaar ook streefde, zoodat hij nog moest blijven hangen aan de hoop, degenen die hij liefhad te mogen terugzien! Dit te realiseeren beteekende heftige zielskwellingen uitstaan. Voor hij dien dag thuis kwam, had hij besloten, het voor Irene verborgen te houden. Hij moest voorzichtiger worden dan iemand ooit geweest was, want het minste of geringste zou het aan den dag brengen en haar bijna even ellendig maken als hemzelf. Zijn dokter had hem in andere opzichten volkomen goed bevonden, en zeventig was heelemaal niet oud — hij zou nog een tijd blijven voortleven als hij kon! . t Zulk een besluit gedurende bijna twee jaar nagekomen, ontwikkelt ten volle de subtiele zijde van een karakter. Van nature niet heftig behalve wanneer zijn zenuwen geprikkeld werden, werd Jolyon de beheersching zelve. De droeve gelatenheid van oude lieden, die zich niet kunnen inspannen werd verborgen achter een glimlach die, zelfs wanneer hij alleen was, niet van zijn lippen week. Hij vond allerlei manieren uit, om zijn gedwongen vermijden van iedere inspan: ning te verbergen. Zichzelf er om bespottend, huichelde hij een bekeering tot sober leven: gaf wijn en sigaren op, en dronk een speciaal soort koffie waar geen koffie in zat. Om kort te gaan, hij nam alle veiligheidsmaatregelen, die een Forsyte in zijn omstandigheden maar nemen kon, onder den dekmantel van zijn milde ironie. Veilig voor ontdekking, nu zijn vrouw en zoon naar de stad waren gegaan, had hij den prachtigen Mei-dag doorgebracht met het rustig rangschikken van zijn papieren, zoodat hij morgen zou kunnen sterven zonder iemand overlast te veroorzaken, en legde feitelijk de laatste hand aan zijn aardschen staat. Na er den inhoud van buiten opgeschreven te hebben, sloot hij het pak weg in zijn vaders oude Chineesche kabinet, deed den sleutel in een enveloppe, schreef er de woorden op: „Sleutel van het Chineesche kabinet waarin alle noodige aanwijzingen 34 te vinden zijn aangaande mijn staat. J. F.", stak het in zijn borstzak waar het dus altijd bij hem zou zijn indien er iets mocht gebeuren. Na om thee gebeld te hebben, ging hij naar buiten om ze onder den ouden eik te drinken. Jon was nu negentien, en was" dezer dagen tot een besluit gekomen. Hij was niet in Eton opgevoed als zijn vader noch te Harrow gelijk zijn overleden halfbroer, maar op een van die inrichtingen die, bestemd om het kwaad te vermijden en het goede te bevatten van 't systeem der Engelsche „Public Schools"1), inderdaad het kwade ervan al of niet bevatten en het goede van dit systeem vermijden. Met April had Jon eindexamen gedaan zonder eenige notie van wat hij wilde worden. De oorlog die langzamerhand eeuwig scheen te zullen duren, was geëindigd, juist toen hij op het punt stond dienst te nemen zes maanden voor zijn tijd. Sindsdien had het al zijn tijd in beslag genomen om aan ihet denkbeeld te wennen, dat hij nu voor zichzelf kon kiezen. Hij had met zijn vader verschillende besprekingen gevoerd, waaruit — onder een opgewekt vertoon van overal voor klaar te staan — behalve natuurlijk voor kerk en Leger, Rechten, Tooneel, Beurs, Medicijnen, Handel en Technische Wetenschappen — Jolyon tamelijk duidelijk had begrepen dat Jon eigenlijk nergens zin in had. Hijzelf had er op dien leeftijd precies zoo over gedacht. Bij hem had deze pleizierige besluiteloosheid een spoedig einde genomen door een vroeg huwelijk en zijn ongelukkige gevolgen. Gedwongen zich in ■pltwantiezaken te begeven, was hij reeds weer tot welvarendheid gekomen vóór zijn artistiek talent zich ontplooid had. Maar aangezien hij Jon, zooals de eenvoudigen-van-hart zeggen „geleerd" had varkens en andere dieren te teekenen, wist hij, dat zijn zoon nooit schilder zou worden, en neigde tot de conclusie dat zijn tegenzin in alle mogelijke andere vakken misschien beduidde, dat hij schrijver zou worden. Daar hij echter van meening was, dat men zelfs voor dat beroep ondervinding noodig had, scheen het Jolyon toe dat Openbare School met daaraan verbonden Internaat, In leerstof eenisszins gelijk Man onze Gymnasia. ■ 35 er voorloopig voor Jon niets anders overbleef dan de Uni- I versiteit en reizen. Daarna kon hij altijd nog zien — of wat I meer waarschijnlijk was, zou hij het niet meer kunnen zien. I Tegenover al die aangeboden verleidelijkheden was Jon I echter besluiteloos gebleven. Dergelijke gesprekken met zijn I zoon hadden Jolyon de gegrondheid bewezen van zijn twijfel I of de wereld wel wezenlijk veranderd was. De menschen I zeiden dat een nieuw tijdperk was ingetreden. Met het diepe I inzicht van een, die niet te lang leeft voor welk tijdperk dan I ook, bespeurde Jolyon, dat onder eenigszins gewijzigde bij- I komstigheden de tijd precies was zooals vroeger. De menschen I waren nog in twee soorten verdeeld — de weinigen die bespiegelend waren aangelegd en de velen die het niet waren, met een strook van halfslachtigen, gelijk hijzelf, in 't midden. Jon scheen een bespiegelenden geest te hebben, naar het zijn vader voorkwam, en dat leek een slecht vooruitzicht. Daardoor was het met iets diepers dan zijn gewone glimlach geweest, dat hij den jongen een dag of veertien terug, had hooren zeggen: „Ik zou graag het boerenbedrijf eens probeeren, Vader, als het je niet te veel geld zou kosten. Het lijkt mij ongeveer het eenige soort van bestaan, waarmee je niemand kwaad doet; — behalve kunst, en daarvan is natuurlijk voor mij geen sprake." Jolyon drong zijn glimlach terug en antwoordde: „Uitstekend, dan begin jij weer waar we waren onder den 'I eersten Jolyon in 1760. Het^ou kringloop-theorie bevestigen en intusschen zul jij ongetwijfeld een beter soort rapen kunnen kweeken dan hij indertijd." Een weinig uit het veld geslagen, had Jon gevraagd: „Maar vindt u 't geen goed plan, Vader?" „Ik vind 't lang niet kwaad, beste jongen, en als je er I werkelijk bij zou blijven, zul je meer goed doen dan de I meeste menschen, hetgeen op zichzelf beschouwd al weinig I genoeg is." Doch inwendig had hij gezegd: „Maar hij blijft er niet bij. I Ik geef hem vier jaar; Maar het is gezond en kan geen kwaad.' I Na de zaak nog eens overwogen en den raad van Irene I 36 ingewonnen te hebben, schreef hij aan zijn dochter, mevrouw Val Dartie, om te vragen of zij een boer bij hen in den buurt wisten, die Jon als leerling zou willen nemen. Holly's antwoord was enthousiast geweest. Er was een heel geschikte man vlak bij; zij en Val zouden Jon met liefde huisvesten. De jongen zou den volgenden dag vertrekken. Slappe thee met citroen bij teugjes drinkend staarde Jolyon door de bladeren van den ouden eik naar het uitzicht dat hem twee-en-dertig jaar lang begeerlijk had voorgekomen. De boom waaronder hij zat, scheen geen dag ouder! De bruinachtig-gouden blaadjes zoo jong, het witachtig-grijsgroen van den dikken rflwen stam zoo oud! Een boom vol herinneringen, die nog eenige honderden jaren zou voortleven als niet de een of andere barbaar hem omhakte — die het oude Engeland zou overleven bij het tempo waarin hij nu ging! Hij herinnerde zich een avond, nu drie jaar geleden, toen hij vanuit zijn venster, zijn arm vast om Irene geslagen, naar een Duitsch vliegtuig had gekeken dat, naar het scheen, recht boven den ouden boom bleef zweven. Den volgenden dag hadden ze een bom-gat gevonden in een veld van Gage's boerderij. Dat was voor hij wist dat de dood op hem loerde. Bijna wenschte hij dat de bom maar een eind aan zijn leven had gemaakt. Het zou hem een massa rondhangen bespaard hebben, heel wat uren van doodelijken angst. Hij had er op gerekend den normalen Forsyte-leeftijd van vijf-en-tachtig te bereiken, dan zou Irene zeventig zijn. Zooals het nu stond zou ze hem wel missen. Maar in elk geval was Jon er nog, van meer belang in haar leven dan hijzelf; Jon, die zijn moeder aanbad. Onder dien boom waar de oude Jolyon — terwijl hij wachtte op Irene die over het grasveld naar hem toe zou komen — den laatsten adem had uitgeblazen — vroeg Jolyon zichzelf droevig af, of het niet beter zou zijn, nu hij zulk een volmaakte orde op zijn zaken had gesteld, zelf de oogen te sluiten en op den levensstroom weg te drijven. Er stak iets onwaardigs in het parasietachtig, tot het einde toe vastklemmen aan een leven waarin hij slechts twee dingen betreurde: de lang- 37 durige oneenigheid met zijn vader, toen hij jong was, en zijn late huwelijk met Irene. Van waar hij zat kon hij een groepje bloeiende appelboomen zien. Niets in de natuur ontroerde hem zoo sterk als vruchtboomen in bloei; en zijn hart deed plotseling pijn omdat hij ze misschien nimmer weer zou zien bloeien. Lente! Werkelijk, niemand moest behoeven te sterven terwijl zijn hart nog jong genoeg was om schoonheid lief te hebben. Lijsters zongen onafgebroken in de struiken, zwaluwen vlogen hoog, de blaren boven hem glinsterden, en over de velden lag iedere denkbare tint van loof, glanzig in het horizontale zonnelicht, ver weg tot waar het verwijderde „rookbosch" zich blauw tegen den gezichtseinder afteekende. Irene's bloemen in hunne smalle bedden zagen er dien avond opvallend individueel uit, kleine openbaringen van 't vroolijke leven. Alleen Chineesche en Japansche schilders, en misschien Leonardo, hadden dat opvallende en bijzondere in iedere geschilderde bloem, vogel en beest weten te treffen — het bijzondere waarin toch tevens het kenmerk der soort, en het algemeene levensbeginsel tot uiting kwam. Dat waren nog eens kerels! „Ik heb niets gemaakt dat zal blijven leven," dacht Jolyon — „ik ben een amateur geweest — alleen een liefhebber, geen schepper. Maar ik laat tenminste Jon achter als ik ga." Wat een geluk dat de jongen niet gegrepen was door den verschrikkelijken oorlog! Hij had zoo licht gedood kunnen worden als die arme Jolly twintig jaar geleden, daarginds in Transvaal. Jon zou den een of anderen dag met iets bijzonders voor den dag komen — als de geest van den modernen tijd hem tenminste niet bedierf — hij was een jongen met rijke verbeeldingskracht! Deze gril om boer te worden, was een beetje gevoeligheid, niets anders dan een bevlieging van het oogenblik en waarschijnlijk even vergankelijk. Juist zag hij ze door de velden naderen: Irene en den jongen die van het station kwamen wandelen, arm in arm. Hij stond op en slenterde ze door den nieuwen rozen-tuin tegemoet... Irene kwam dien avond in zijn kamer en ging bij het venster zitten. Ze zat daar zonder iets te zeggen, totdat hij vroeg: „Wat scheelt er aan, liefste?" „We hebben vandaag een ontmoeting gehad." „Met wien?" „Soames." „Soames!" Hij had dien naam gedurende de twee laatste jaren uit zijn gedachten verbannen, wetend dat die slecht voor hem was. En nu klopte zijn hart onrustbarend alsof 't in zijn borst geslipt was. Irene ging rustig voort: „Hij en zijn dochter waren op de tentoonstelling en later in de banketbakkerswinkel waar we thee dronken." Jolyon ging naar haar toe en legde zijn hand op haar schouder. „Hoe zag hij er uit?" „Grijs; maar overigens vrijwel dezelfde gebleven." „En zijn dochter?" „Knap. Tenminste, Jon vond het." Jolyon's hart slipte opnieuw. Op het gelaat van zijn vrouw lag een gespannen en verbijsterde uitdrukking. „Je hebt toch niet ?" begon hij. „Nee, maar Jon weet hun naam. Het meisje liet haar t zakdoek vallen en hij raapte hem op." Jolyon ging op zijn bed zitten. Een ellendig toeval!" „June was bij jullie. Heeft zij er zich mee bemoeid?" „Neen, maar alles was erg vreemd en gedwongen en Jon kon merken dat het dat was." Jolyon haalde diep adem en zeide: „Ik heb me dikwijls afgevraagd of 't wel goed was, dat wij het altijd voor hem verborgen hebben gehouden. Hij komt er op een kwaden dag toch achter." „Hoe later, hoe beter, Jolyon, jonge menschen hebben zoo'n oppervlakkig, hard oordeel. Toen jij negentien was, wat zou jij toen van jouw moeder gedacht hebben als zij gedaan had wat ik heb gedaan?" Ja! daar zat de moeilijkheid! Jon aanbad zijn moeder, en wist niets van de tragedies, de onafwendbare eischen van het leven, niets van de gekerkerde ellende in een ongelukkig huwelijk, niets van jaloezie of hartstocht — wist van niets, tot nu toe. „Wat heb je hem verteld?" vroeg hij tenslotte. „Dat ze verwanten waren, maar dat wij ze niet kenden, dat jij nooit veel om je familie gegeven hadt en zij niet om jou. Ik denk wel, dat hij jou zal vragen." Jolyon glimlachte. „Dit belooft in de plaats te komen van de lucht-aanslagen," m§rkte hij op. „Ten slotte mist men ze, niet waar?" Irene keek naar hem op. „We hebben geweten dat het eens zou komen." Hij antwoordde haar met plotselinge energie: „Ik zou het nooit kunnen verdragen dat Jon jou iets verweet. Hij zal het ook niet doen, zelfs niet in zijn gedachten. nij neen verDeeiaingsKracnt; en nij zaï net oegnjpen ais het hem op de juiste manier wordt voorgesteld. Ik geloof dat ik het beste doe met het hem te vertellen voordat hij het op andere manieren te weten komt." „Nog niet, Jolyon." Dat was echt iets voor haar — ze kon niet vooruitzien en liep nooit een eindweegs moeilijkheden tegemoet. Toch — wie zou het zeggen? — had ze misschien gelijk. Het was verkeerd tegen het instinct van een moeder in te gaan; misschien was het goed om den iongen onkundig te houden. zoo mogelijk totdat de ondervinding hem een toetssteen had verscnait waaraan Hij de waarde van die oude tragedie iwu uiin\.bv.ii luiuui iiviuv,, aivji_z.it cu vci icuikcu n li iaciil- heid van oordeel hadden verdiept. Niettemin moesten er voorzorgen getroffen worden — alle mogelijke voorzorgen! En lang nadat Irene weggegaan was, lag hij wakker, die voorzorgen te overleggen. Hij moest Holly schrijven en haar zeggen, dat Jon tot nu toe niets van de familie-geschiedenis afwist. Holly kon zwijgen, zij zou ook haar echtgenoot het zwijgen opleggen, zij zou daar wel voor zorgen. Jon 40 kon den brief meenemen- als hij den volgenden dag wegging. En op deze wijze stierf de dag, waarop Jolyon de laatste hand gelegd had aan zijn materieëlen staat, weg, met het kleppen van de stalklok; en een andere begon voor hem onder de schaduw van een geestelijke wanorde, die niet zoo geregeld en in orde gebracht kon worden Maar Jon, wiens kamer vroeger de kinderkamer was geweest, lag eveneens wakker, ten prooi aan een gevoel waarvan het bestaan geloochend wordt door menschen die het nooit hebben gekend: „liefde op het eerste gezicht!" Hij had ze voelen ontkiemen bij het glanzen van die donkere oogen in de zijne langs de Juno heen — een overtuiging dat dit zijn „droom" was, zoodat wat toen volgde hem tegelijk natuurlijk en wonderbaarlijk scheen. Fleur! Haar naam alleen was haast genoeg voor iemand die zoo ontzaglijk gevoelig was voor de tooverkracht van klanken. In een homoeopathische eeuw van co-educatie, waarin jongens en meisjes vanaf hun eerste levensjaren voortdurend met elkaar in aanraking kwamen tot het sexe-verschil haast vergeten werd, was Jon merkwaardig ouderwetsch. Zijn moderne school nam alleen jongens op, en zijn vacanties had hij op Robin Hill doorgebracht met vriendjes of met zijn ouders alleen. Zoodoende was hij nooit tegen de kiemen der liefde ingeënt door kleine doses van het gif. En nu, in het donker, steeg zijn temperatuur snel. Hij lag wakker, zich Fleur voor den geest halend, haar woorden nog eens nagaand, vooral dat J(Au revoir" zoo zacht en levendig. Hij was nog zoo klaar wakker toen de dag begon aan te breken, dat hij opstond, tennisschoenen, broek en een trui aanschoot en zachtjes naar beneden sloop, naar buiten door het raam van de studeerkamer. Het werd juist licht, er hing een geur van gras. „Fleur!" dacht hij, — „Fleur!" Het was geheimzinnig wit buiten, niets was wakker dan de vogels die juist begonnen te tjilpen. „Ik ga naar beneden, in 't akkermaalshout," dacht hij. Hij liep door de velden, bereikte den vijver juist toen de zon opkwam en ging het kreupel- 41 hout in. Blauwe klokjes bedekten den grond, tusschen de lariksen hing mysterie — de lucht bestond als 't ware uit dat romantische begrip. Jon snoof de frischheid ervan op en staarde naar de blauwe klokjes in het helder wordende licht. Fleur! Het hoorde bij haar. En ze woonde in Mapledurham — ook een aardige naam, ergens aan de Theems! Hij zou het straks in de atlas opzoeken. Hij zou haar schrijven. Maar zou ze antwoorden? O, dat moest ze. Ze had „Au revoir" gezegd, niet „Adieu". Wat een geluk, dat ze haar zakdoek had laten vallen! Anders zou hij haar nooit hebben leeren kennen! En hoe meer hij over den zakdoek dacht, hoe verwonderlijker zijn geluk scheen. Fleur! Het hoorde zeker bij haar. Rhytme deinde in zijn hoofd, woorden verdrongen zich om samengeregèn te worden; hij stond op 't punt een vers te maken. Jon bleef meer dan een half uur in die stemming, ging toen naar huis terug, kreeg een ladder en klom zoo in zijn slaapkamer uit louter joligheid. Toen, bedenkend dat 't raam van de studeerkamer nog open stond, ging hij naar beneden om het te sluiten, na eerst de ladder te hebben weggezet, teneinde alle sporen van zijn stemming te verwijderen. Het zat te diep dan dat eenig sterveling het had mogen ontdekken — zelfs zijn moeder niet. IV. HET MAUSOLEUM. Er zijn huizen wier ziel in de vergetelheid der tijden verdwenen is met achterlating van hun lichaam in de vergetelheid van London. Dit was niet heelemaal het geval met Timothy's huis op den Bayswater Road, want Timothy's ziel stond nog met één voet in Timothy Forsyte's lichaam, en Smither had de atmosfeer onveranderd gehouden, een lucht van kamfer, en port, en een huis waarvan de vensters slechts tweemaal per dag even opengezet worden om te luchten. ■ In de verbeelding der Forsytes was dat huis nu een soort Chineesch pillendoosje, een reeks van lagen in het laatste waarvan zich Timothy bevond. Men bereikte hem niet, zoo 42 werd het tenminste verteld door leden van de familie die ouder gewoonte of uit verstrooidheid een enkele keer kwamen opdagen om naar hun overlevenden oom te informeeren. Dat waren Francie, nu geheel geëmancipeerd van God (ze kwam rondweg voor atheïsme uit) Euphemia, geëmancipeerd van den ouden Nicolaas, en Winifred Dartie van haar „man van de wereld." Maar tenslotte was iedereen tegenwoordig geëmancipeerd of gaf voor dat te zijn — wat misschien niet hetzelfde was! "Soames verwachtte dan ook nauwelijks dat hij Timothy in levenden lijve zou aanschouwen, toen hij er den morgen na de ontmoeting op zijn weg naar het Paddington Station aanliep. Zijn hart klopte een klein beetje sneller toen 'hij in *de volle zon op het Zuiden op de pas gewitte stoep stond van dat huisje waar vier Forsytes eens hadden geleefd, en waar er nu nog slechts een woonde als een overwinterende vlieg; het huis waarin Soames tallooze malen in- en uitgegaan was, ontlast van of beladen met hoopen familie-gebabbel, het huis van de „oude menschen" van een andere eeuw, een vroeger tijdperk. Het zien van Smither — nog tot haar oksels in 't corset geregen omdat de nieuwe mode die opkwam toen zij ondergingen — omstreeks 1903 — nooit „netjes" was gevonden door de tantes Juley en Hester — riep een vage vriendelijkheid om Soames's lippen; Smither die er nog tot in de kleinste bijzonderheden precies uitzag als vroeger, een onschatbare gedienstige — zoo waren er nier meer — die zijn glimlach beantwoordde, met de woorden: „Kijk eens aan, daar heb je meneer Soames na al dien tijd! En hoe gaat het U, meneer? Wat zal meneer Timothy het aardig vinden als hij hoort, dat U er geweest bent!" „Hoe gaat het met hem?" „O, hij houdt zich prachtig voor zijn leeftijd. Zooals ik al zei tegen mevrouw Dartie toen die laatst hier was: het zou juffrouw Anna en mevrouw Juley en juffrouw Hester zeker plezier doen als ze konden zien hoe hij zich een gepofte appel nog laat smaken. Maar hij is heelemaal doof. 43 Gelukkig maar, denk ik altijd. Want wat wij anders met hem hadden moeten beginnen met die luchtaanslagen weet ik werkelijk niet." „Ach!" zei Soames — „en wat hebben jullie met hem gedaan ?" „We hebben hem gewoonweg in zijn bed laten liggen, en de bel naar den kelder laten leggen, zoodat de keukenmeid en ik hem konden hoorden als hij belde. We zouden hem nooit hebben kunnen vertellen dat er oorlog was. Zooals ik tegen de keukenmeid zei: „Als meneer Timothy belt, kunnen ze doen wat ze willen maar dan ga ik naar hem toe. Mijn lieve dames zouden een flauwte hebben gekregen als ze hem konden zien schellen zonder dat iemand naar hem kwam kijken. Maar hij is prachtig door alles heengeslapen, en bij eene luchtaanval overdag, was hij juist in zijn bad. Dat was een geluk, omdat hij anders misschien opgemerkt zou hebben dat de menschen op straat allemaal naar boven keken — hij ziet dikwijls uit het raam." „Juist," mompelde Soames. Smitherwerd praatziek! „Ik zou wel even een kijkje willen nemen en zien of er iets gedaan moet worden." „Ja meneer. Ik geloof niet, dat er iets is, behalve een muizenlucht in de eetkamer die we maar niet weg kunnen krijgen. Het is wel gek, dat ze daar zijn, er komt geen kruimel sinds meneer Timothy er toe overging om niet meer beneden te komen, vlak voor den oorlog. Maar het zijn lastige beesten, je weet nooit, waar ze je de volgende keer weer zullen overvallen." „Verlaat hij zijn bed nog?" „O ja meneer, hij neemt 's-morgens prettige beweging tusschen zijn bed en het raam, dan loopt hij meteen geen gevaar voor tocht. En hij is heel genoeglijk in zichzelf, en haalt eiken dag geregeld zijn testament voor den dag. Het is een groote troost voor hem — dat testament." „Smither, ik zou hem wel willen bezoeken — voor 't geval dat hij me nog iets te zeggen heeft." Smither kleurde boven haar corset. 44 „Dat is een heel ding!" stamelde ze. „Zal ik u het huis laten zien, meneer, terwijl ik de keukenmeid naar boven stuur om hem er op voor te bereiden?" „Neen, ga jij liever naar hem toe," zei Soames, „ik kan alleen het huis wel rondgaan." Men kon aan een ander toch niet laten zien, dat men er nog zoo iets als sentiment op nahfeld, en Soames voelde, dat hij sentimenteel zou worden bij het rondneuzen in die kamers, zoo verzadigd van het verleden. Toen Smither krakend van opwinding, weggegaan was, trad Soames de eetkamer binnen en snoof. Naar zijn meening waren het geen muizen maar een lucht van hout dat begon te verrotten, en hij inspecteerde de paneelen. Of ze nog een verflaag waard waren op Timothy's leeftijd, hij was er niet zeker van. Deze kamer was altijd de modernste van het huis geweest, en slechts een zwakke glimlach krulde om Soames' lippen en neusvleugels. Muren in warm-groene kleur verhieven zich boven de eiken lambrizeering, een zware metalen kaarsenkroon hing aan een ketting van een zoldering af in vakken verdeeld door nagemaakte balken. De schilderijen waren door Timothy gekocht, een koopje, eens bij Jobson op den kop getikt nu zestig jaar geleden — drie stillevens van Snyder, twee teer gekleurde teekeningen van een jongen en een meisje, heel aardig, die de initialen „J. R." droegen — Timothy had altijd geloofd dat het nog wel eens Joshua Reynolds kon blijken te zijn, maar Soames die ze mooi vond, had ontdekt dat het slechts John Robinsons waren, en een twijfelachtige Morland van een witte pony die beslagen werd. Donkerroode pluche gordijnen, tien hoog-gerugde donker mahoniehouten stoelen met donkerroode pluche zittingen, een Turksch tapijt en een mahoniehouten eettafel die even groot was als de kamer klein, zoo zag dit vertrek er uit, dat Soames zich onveranderd naar lichaam en geest kon herinneren vanaf zijn vierde jaar. Hij bekeek de twee teekeningen nog eens goed met de gedachte: „die zal ik koopen als de boel verkocht wordt." Van de eetkamer ging hij in Timothy's studeerkamer. Hij 45 herinnerde zich rh'et daar ooit geweest te zijn. Die muren waren van den grond tot de zoldering bedekt met boeken en hij bekeek ze nieuwsgierig. Eén muur scheen aan opvoedkundige boeken gewijd, die Timothy's firma twee geslachten terug had uitgegeven, soms wel twintig exemplaren van één boek! — Soames las de titels en huiverde. Aan de muur in 't midden prijkten precies dezelfde boeken als vroeger in de bibliotheek van zijn vader in Park Lane, waaruit hij afleidde dat James er op een goeden dag met zijn jongsten broer op uit gegaan was en ze toen een aantal uitgaven compleet hadden aangeschaft. Den derden muur naderde hij met meer verwachting. Daar zou zeker Timothy's eigen smaak te vinden zijn. Dat was dan ook zoo, de boeken waren schijnboeken — nagemaakte boeken! De vierde muur was een en al zwaar be-gordijnde ramen. Een groote stoel stond er naar toegedraaid, waaraan een mahonie lezenaar bevestigd was, met een vergeelde, gevouwen Times er op, die den datum droeg van 6. Juli 1914, den dag waarop Timothy voor het eerst verzuimde beneden te komen, alsof hij zich op den oorlog voorbereidde, en die daar nog op hem scheen te wachten . In een hoek stond een groote globe van de aarde die Timothy nooit bereisd had, diep overtuigd'als hij was van de onwerkelijkheid van alles behalve Engeland, en met een permanente schrik voor de zee, waarop hij erg ziek was geweest op een Zondag-achtermiddag in 1836 toen hij met een plezierboot vanaf de pier in Brighton gevaren had met Juley en Hester, Swithin en Hatty Chessman: allemaal de schuld van Swithin die zich altijd van die malligheden in 't hoofd haalde, en die, den hemel zij dank, óók zeeziek was geweest, Soames wist er alles van, hij had het verhaal minstens vijftig maal van deze of gene der deelnemers gehoord. Hij ging naar de globe toe en gaf ze een duw, ze liet een flauw gekraak hooren en bewoog zich zoowat een duim waarbij een hooiwagen in het gezicht werd gebracht, die op den 44sten breedte graad gestorven was. „Mausoleum," dacht hij — „George had wel gelijk." En hij ging de kamer uit, de trap op. Op het bordesje halver46 wege bleef hij staan voor de kast opgezette kolibri's die de vreugde zijner kinderjaren had uitgemaakt. Ze zagen er nog geen dag ouder uit en hingen nog net zoo aan hun staaldraden boven pampasgras. Als het kastje open gemaakt werd, zouden de vogels niet beginnen te zingen, maar alles zo in stof vallen, vermoedde hij. Het zou niet eens de moeite waard zijn dat op de verkooping te brengen! En plotseling kwam bij hem een herinnering aan Tante Anna boven — die lieve oude Tante Anna — die hem bij de hand hield voor dat kastje en zei: „Kijk Soames! Hebben zij geen mooie kleuren en vin je ze niet aardig, die lieve kolibrietjes?" Soames herinnerde zich zijn eigen antwoord: „Ze zingen niet, Tante!" Hij moest toen zoowat zes geweest zijn, in een zwart fluweelen pakje met een lichtblauwe kraag — hij herinnerde zich dat pakje nog best! Tante Anna met haar krulletjes, en haar fijne vriendelijke handen, en haar ernstige oude glimlach, waarbij zij de mondhoeken naar beneden trok — een eerbiedwaardige oude dame, Tante Anna! Hij ging verder naar boven, en liep op de deur van de huiskamer toe. Daar hingen aan weerskanten de groep miniaturen. Die zou hij zeker koopen! De miniaturen van zijn vier tantes, een van zijn Oom Swithin als jongeling en een van zijn Oom Nicolaas als jongen. Ze waren alle geschilderd door een vriendin van de familie in den tijd, omstreeks 1830, toen miniaturen erg deftig werden gevonden, en blijvend bovendien, geschilderd als ze waren op ivoor. Menigmaal had hij het verhaal van die jonge dame gehoord: „Bijzonder talentvol, lieve; ze had bepaald een zwak voor Swithin, en heel spoedig daarna kreeg ze tering en stierf: precies als Keats — we hebben er vaak over gesproken." Kijk, daar waren ze! Ann, Juley, Hester Susan — een heel klein kind — Swithin met hemelsblauwe oogen, rose wangetjes, blonde krullen, wit vest — ten voeten uit; en Nicolaas als Cupido met een oog ten hemel. Nu hij erover kwam te denken, was oom Nick altijd zoo geweest — een wonderlijke man tot het eind toe. Ja, ze moest talent hebben gehad, en miniaturen hebben altijd een zeker eigen cachet, weinig onderhevig aan de concurreerende stroomingen op de aesthetische markt. Soames opende de deur van de huiskamer. De kamer was afgestofd, de meubels zonder hoezen, de gordijnen opengeschoven, precies alsof zijn tantes daar nog huisden, geduldig wachtend. En een gedachte kwam bij hem op: Als Timothy stierf, waarom niet? Zou het niet haast een plicht zijn om dit huis te bewaren — evenals dat van Carlyle — een gedenksteen aan te brengen en het ter bezichtiging te stellen?" Voorbeeld van verblijf uit de midVictoria-periode, entrée een shilling, met catalogus. Ten slotte was dit toch het meest complete en misschien het meest doode, dat in het hedendaagsche Londen te zien was. Volmaakt in zijn speciale smaak en cultuur, dat is te zeggen, als hij de vier Barbizon schilderijen die hij ze gegeven had, weer van de wand haalde en naar zijn eigen collectie overbracht. De nog hemelsblauwe muren, de groene gordijnen met roode bloemen en varens; het geborduurde vuurscherm voor de gegoten ijzeren haard, het mahonie buffet met glazenkastjes vol snuisterijen, de met parels versierde voetkussens, Keats, Shelley, Southey, Cowper, Coleridge, Byron's Corsair (maar niets anders!) en de dichters uit het Victoria-tijdperk op een boekenrekje, het ingelegde cabinet, bekleed met dof rood pluche, vol familiereliquiën. Hester's eerste waaier, de gespen van de schoenen van hun grootvader van moederskant, drie schorpioenen op sterk water, en een erg vergeelde olifantstand, uit Indië naar huis gestuurd door Oud-Oom Edgar Forsyte die „in jute gedaan had"; een geel propje papier met ragfijn schrift bedekt waarop melding gemaakt werd van god-weet-wat! En de schilderijen waarmee de muren overladen waren — allemaal aquarellen, behalve de vier Barbizons die er echt buitenlandsch uitzagen, wat ze dan ook waren, en van twijfelachtig allooi bovendien — Vrooliike illustratieve schilderijen, „Het tellen van de bijen' en „Veerman over!" en twee in den stijl van Frith, een en al garneering en crinolines, die Swithin ze gegeven had. O, vele vele schilderijen waarnaar Soames duizend maal laatdunkend en toch geboeid had staan kijken, een 48 wonderbaarlijke collectie van vroolijke effen vergulde lijsten. En de piano in boudoir-formaat, mooi afgestoft, hermetisch gesloten als immer; en Tante Juley's album van geperst zeegras er boven op. En de stoelen met gouden pooten, steviger dan ze er uitzagen. En aan den eenen kant van den haard de roodsatijnen sofa, waar Tante Anna, en na haar Tante Juley gewoon geweest was te zitten, het gezicht naar het licht gekeerd en stijf rechtop. En aan den anderen kant van het vuur de eenige wezenlijk gemakkelijke stoel, met den rug naar het licht voor Tante Hester. Soames vertrok zijn oogen even, het was of ze daar nog zaten. Ach, en die lucht — zelfs nu nog van te veel rommel en gewasschen gordijnen, lavendel in zakjes en opgedroogde port. „Neen," dacht hij — „zoo iets vind je nergens meer, het moest bewaard blijven." En bij den hemel, ze mochten er om lachen — maar wat betreft een deftige levenswijze waarvan nooit afgeweken werd, een kieskeurigheid van huid, en oog, en neus en gevoel liet het heden verre achter zich — het heden met zijn ondergrondsche, electrische spoorwegen en auto's, zijn voortdurend gerook, zijn meisjes met bloote halzen en over elkaar geslagen beenen, zichtbaar van onder op tot de knieën en van boven af tot aan het middel als je de moeite wilde nemen (een aangename taak voor den sater die in iederen Forsyte huisde): met hun voeten om de beenen van hun stoel geslagen, terwijl ze aten, en hun bakvisch-taaltje en hun luidruchtig lachen — meisjes die hem koude rillingen bezorgden als hij er aan dacht dat Fleur iets met ze uitstaande zou kunnen hebben — en verder gewiekste oudere vrouwen met harde oogen, die het in het leven wel klaarspeelden en hem eveneens koude rillingen bezorgden. Neen! zijn oude tantes, al hadden zij dan ook nooit hun geest, hunne oogen of vaak hunne ramen opengezet — zij hadden tenminste manieren, een vaste levensnorm, en eerbied voor verleden en toekomst. Met een gevoel van beklemming deed hij de deur weer 'dicht en liep op zijn teenen naar boven. Onderweg keek hij (4) Te Huur. 49 even naar een zekere gelegenheid: hm! volmaakt in orde naar de in de tachtiger jaren heerschende begrippen, met een soort geel oliepapier tegen de muren. Boven aan de trap aarzelde hij tusschen vier deuren. Welke was die van Timothy? Hij luisterde. Een geluid alsof een kind langzaam een stokpaardje voortsleepte, bereikte zijn ooren. Dat moest Timothy zijn! Hij klopte en werd opengedaan door Smither, die erg rood in het gezicht zag. Meneer Timothy deed zijn wandeling en zij was er niet in geslaagd hem zoover te krijgen, dat hij naar haar wilde luisteren. Als meneer Soames in de achterkamer wilde komen, kon hij hem door de deur zien. Soames ging in de achterkamer en keek. De laatste der oude Forsytes was op de been, en bewoog zich met de meest indrukwekkende langzaamheid en een gezicht van volkomen verdiept-zijn in eigen aangelegenheden, tusschen het voeteneinde van zijn bed en het venster, een afstand van zoowat vier meter. Het onderste gedeelte van zijn vierkant gezicht nu niet langer glad-geschoren, was bedekt met witten baardgroei, zoo kort mogelijk geknipt, en zijn kin leek haast even breed als zijn voorhoofd, waar het haar eveneens sneeuwwit was, terwijl neus, wangen en voorhoofd een absoluut gele kleur vertoonden. In de eene hand hield hij een dikken stok, met de andere had hij zijn jaeger kamerjapon vast, waaronder zijn voeten in slaaphokken en jaeger pantoffels te voorschijn kwamen. De uitdrukking op zijn gezicht was als die van een 'boos kind, dat zijn zinnen op iets gezet heeft, wat hij niet kan krijgen. Iedere keer, dat hij omdraaide, stampte hij met zijn stok en liet hem dan sleepen, als om aan te toonen dat hij er ook buiten kon. „Hij ziet er nog flink uit," fluisterde Soames. „O, ja meneer, U moest hem eens zijn bad zien nemen — het is gewoonweg een wonder, en hij vindt het zoo heerlijk." Deze luid gesproken woorden openden Soames plotseling de oogen. Timothy was kindsch geworden. 50 „Heeft hij eenige belangstelling voor dingen in 't algemeen?" vroeg hij, eveneens hardop. „O, ja meneer, zijn eten en zijn testament. Het is heusch de moeite waard, het hem te zien doorbladeren, niet om het te lezen natuurlijk, en elk oogenblik vraagt hij hoe de Consols1) staan. Ik schrijf het dan op een lei voor hem — heel groot.-Natuurlijk schrijf ik altijd hetzelfde, de koers van toen hij er hgt laatst nota van nam, in 1914. We hebben den dokter er toe overgehaald hem kranten te verbieden toen de oorlog uitbrak. O, dat ging hem eerst wel aan het hart. Maar hij schikte er zich al gauw in, omdat hij wist, dat het hem vermoeide, en hij is een wonder wanneer het er op aankomt energie te bewaren zooals hij het noemde toen mijn lieve dames nog leefden, God zegen ze! Wat heeft hij daarover vaak tegen ze te keer gegaan, zij waren altijd zoo bedrijvig, als U het nog weet, meneer Soames." „Wat zou er gebeuren als ik eens binnenging?" vroeg Soames. „Zou hij mij herkennen? Ik heb zijn testament gemaakt, zooals je weet, nadat juffrouw Hester gestorven was in 1907." „Ja, meneer," antwoordde Smither bedenkelijk — „dat zou ik niet durven zeggen. Misschien wel, hij is werkelijk een verwonderlijk man voor zijn leeftijd." Soames ging in de deuropening staan, en wachtend tot Timothy zich omkeerde: zei hij luid: „Oom Timothy!" Timothy schuifelde een eind achteruit en hield stil. „Hè?" zei hij. „Soames," schreeuwde Soames zoo hard hij kon, zijn hand uitstekend. „Soames Forsyte." „Neen!" zei Timothy, en hard met zijn stok op den vloer stampend, vervolgde hij zijn wandeling. „Dat schijnt niet te lukken," merkte Soames op. „Neen meneer," antwoordde Smither, een beetje terneergeslagen, „ziet U, hij is nog niet klaar met zijn wandeling. Het was altijd één ding tegelijk, bij hem. Ik denk, dat hij vanmiddag zal vragen, of U voor het gas kwam, en ik zal *) Engelsche Geconsolideerde Staatsschuld. (4) 51 heel wat moeite hebben om het hem aan zijn verstand te brengen." „Denk je dat hij een man om hem te helpen moest hebben ?" Smither stak afwerend haar handen op. „Een man! o, nee! De keukenmeid en ik kunnen het best af. Een vreemde man over den vloer zou hem in minder dan geen tijd gek maken. En mijn dames zouden het idéé van een man in huis niet prettig vinden. Bovendien wij zijn zoo trotsch op hem." „De dokter komt zeker wel?" „Eiken ochtend. Hij heeft speciale condities voor zoo'n aantal bezoeken, en meneer Timothy is er zoo aangewend, hij neemt er niet de minste notitie van, behalve dat hij zijn tong uitsteekt." „Ach," zei Soames, zich half omwendend — „het is nogal droevig en pijnlijk voor me . .." „O! meneer," antwoordde Smither bezorgd — dat moet U niet denken. Nu hij zich niet langer met allerlei dingen druk kan maken, heeft hij pleizier in zijn leven, dat heeft hij werkelijk. Zooals ik tegen de keukenmeid zeg, meneer Timothy is nu meer mensch dan hij ooit geweest is. Kijkt U eens, als hij niet wandelt, of z'n bad neemt, dan eet hij en als hij niet eet, dan slaapt hij, zoo is het. Hij heeft nergens meer pijn of zorg over." „Ja," moest Soames toegeven — „daar is iets voor te zeggen. Ik ga nu naar beneden. Voor ik het vergeet, laat me zijn testament even zien." „Daarvoor zou ik tijd noodig hebben, meneer, hij heeft het onder zijn kussen, en zou me zien, terwijl hij heen en weer loopt." „Ik wil alleen maar weten, of het hetzelfde is, dat ik gemaakt heb," zei Soames — „je moet eens naar den datum kijken, en het mij schrijven." „Ja meneer, maar ik ben er zeker van dat het hetzelfde is, omdat ik en de keukenmeid getuigen waren, weet U wel, en onze namen staan er nog op, en we hebben het maar ééns gedaan." 52 „Juist," zei Soames. Hij herinnerde het zich. Smither en Jane waren geschikte getuigen geweest omdat hun volgens net testament niets werd nagelaten opdat ze geen belang bij Timothy's dood zouden hebben! Het was — dat moest hij ronduit bekennen — een haast onbehoorlijke voorzorgsmaatregel geweest, maar Timothy had het zoo gewenscht, en, per slot van rekening had Tante Hester ruimschoots voor hen gezorgd. „Heel goed," zei hij — „dag Smither. Zorg voor hem, en als hij ooit iets mocht zeggen, schrijf het dan op en laat het me weten." „O ja, meneer Soames, dat zal ik zeker doen. Het was zoo'n prettige afwisseling U te zien. De keukenmeid zal niet weten wat ze hoort als ik 't haar vertel. Soames schudde haar de hand en ging naar beneden. Hij stond twee volle minuten bij den kapstok waaraan hij zijn hoed zoo menigmaal gehangen had. „Zoo gaat alles voorbij," dacht hij — „gaat voorbij en begint opnieuw. Arme oude kerel!" en hij luisterde of misschien het gesleep van Timothy's stokpaard langs de trappen naar beneden zou doordringen of de geest van een oud gezicht over de leuning kijken en een oude stem zeggen: „Kijk, daar is onze Soames, en we zeiden juist tegen elkaar, dat we hem al in een week niet gezien hadden!" Niets — niets! Alleen de lucht van kamfer, en stofjes in een zonnestraal die scheen door het glas boven de deur. Het oude huisje! Een mausoleum! En zich omdraaiend, ging hij naar buiten en haalde zijn trein. V. DE VADERLANDSCHE HEIDE. „Zijn voet op vaderlandsche hei Zijn naam Val Dartie." Met een dergelijk soort gevoel was het dat Val Dartie veertig jaar oud, dienzelfden Dinsdagmorgen heel vroeg op weg toog van het oude landhuis dat hij gekocht had aan den Noordkant van de Sussexsche Duinen. Zijn plaats van 53 bestemming was Newmarket en hij was daar niet geweest sinds den herfst van 1899 toen hij daar stil van Oxford naar toeging voor de Cambridgerennen. Hij stond stil bij de deur om zijn vrouw een kus te geven en een veldflesch met port in zijn zak te steken. „Vermoei je been niet te veel, Val, en wed niet te hoog." Met haar borst tegen de zijne, haar oogen in zijn oogen, voelde Val dat, zoowel zijn been als zijn beurs veilig waren. Hij zou verstandig zijn; Holly had altijd gelijk-dat was haar aangeboren. Het leek hem misschien niet zoo opmerkelijk als het voor anderen zou kunnen zijn, dat — halve Dartie als hij toch was — hij zijn jonge nicht volkomen trouw was geweest gedurende de twintig jaren die verloopen waren sinds hij haar zoo romantisch trouwde in den Boeren-oorlog; en trouw zonder eenig gevoel van opoffering of verveling — zij was zoo vlug — ze had zulk een gave om altijd vooruit te weten hoe zijn stemming zou zijn. Omdat ze volle neef en nicht waren, hadden ze besloten — of liever Holly had dat — geen kinderen te hebben en, al was ze een beetje bleeker geworden, ze had haar knappe uiterlijk, haar tengerheid en donker haar behouden, Val bewonderde speciaal haar eigen manier van leven, terwijl ze tegelijk ook zijn leven' leefde en ieder jaar beter reed. Ze onderhield haar muziek en las een heele massa romans, poëzie, al 't mogelijke. Daar ginds op hun „farm" in de Kaapkolonie had ze voor al de „nikker" kindertjes en vrouwen op wezenlijk wonderbaarlijke manier gezorgd. Ze was wat je noemt knap, maar maakte er geen ophef van, ze had geen „drukte". Bescheidenheid was nu niet het eerste wat je van Val kon zeggen — maar hij was tot de conclusie gekomen, dat zij zijn meerdere was, en hij wrokte er niet over, een heel ding! Hierbij zou nog gevoegd kunnen worden, dat hij nooit naar Holly keek, zonder dat zij het merkte — maar dat zij soms onopgelet naar hem keek. Hij had haar in 't portaal gekust, omdat hij het niet op het perron zou doen, hoewel zij naar het station met hem meeging om de auto terug te rijden. Gebronsd en met een 54 nm gezicht vol rimpels door het weer aan de Kaap en de streken die nu eenmaal onafscheidelijk met paarden verbonden zijn, in zijn bewegingen gehinderd door het been, dat, stuk geschoten in den Boeren-oorlog, waarschijnlijk zijn leven gered had in den oorlog die juist voorbij was, leek Val toch nog veel op den jongen uit de dagen dat hij Holly het hof maakte, zijn glimlach was nog even breed en innemend, zijn wimpers zoo mogelijk nog dikker en donkerder, zijn oogen eronder nog even vroolijk en grijs, zijn sproeten nog donkerder, zijnhaar een beetje vergrijsd opzij. Hij maakte den indruk van iemand, die actief met paarden in een zonnig klimaat geleefd heeft. Terwijl hij den auto scherp om het hek deed zwenken vroeg hij: „Wanneer komt Jon?" „Vandaag." „Heb je iets voor hem noodig? Dan kon ik't Zaterdag meebrengen." „Neen, maar misschien kun je met denzelfden trein komen als Fleur, — één uur veertig." Val gaf de Ford-auto de vrije teugels, hij reed nog als iemand in een nieuw land op slechte wegen, die van geen voorzichtigheid wil weten en die den hemel verwacht bij eiken kuil. „Dat is een jonge dame die weet wat ze wil, merkte hij op. „Is dat jou ook opgevallen?" „Ja," bevestigde Holly. „Oom Soames en jouw vader — nogal een pijnlijke toestand, hè?" „Ze zat 't niet weten, en hij zal het niet weten, en natuurlijk moet over niets gesproken worden. Het is maar voor vijf dagen, Val." „Diep geheim! Best!" als Holly het veilig vond, was het ook veilig. Terwijl ze hem van terzijde aankeek, vroeg ze: „Heb je opgemerkt, hoe handig ze zichzelf uitgenoodigd heeft?" „Neen." 55 „Nu, dat heeft ze. Hoe vind je haar, Val?" „Mooi, en verstandig, maar ze lijkt mij in staat om allerlei dwaze streken uit te halen als ze het in haar hoofd krijgt." „Ik zou wel eens willen weten," mompelde Holly, „of dit de moderne vrouw is. Je voelt je verward als je onder al deze rïieuwe toestanden weer in je land komt." „J'j?, Jij krijgt zoo gauw den slag van alles beet!" Holly s hand kroop in zijn jaszak. „Jij houdt iemand op de hoogte," meende Val, aangemoedigd. „Hoe denk je over dien Belg, Prosper Profond?" „Hij lijkt me nogal wat je noemt, „een goede kerel." Va! grinnikte. „Mij lijkt hij nogal een rare snijboom voor een vriend van onze familie. Eigenlijk ziet het er in onze familie raar uit, met Oom Soames die een Fransche vrouw trouwt, en jouw vader die Soames' eerste trouwt. Onze grootvaders zouden stuipen hebben gekregen." „Dat zou 'n ieders grootvader, mijn waarde." j „Deze kar," zei Val plotseling - „moet de sporen hebben, ze krijgt haar achterbeenen heuvel-op niet onder zich. Ik zal haar den vrijen teugel moeten geven de helling af, als ik dien trein wil halen." Hij had zooveel van den paarden-liefhebber in zich dat hij onmogelijk ooit echt met een auto op kon hebben, en het loopen van de Ford wanneer hij aan 't stuur zat, vergeleken met wanneer Holly chauffeerde, was altijd duidelijk merkbaar. Hij haalde den trein. „Wees voorzichtig met naar huis rijden, ze zal je er uitgooien als ze kans heeft. Adieu lieveling." „Dag!" riep Holly, hem een kushand toewerpend. In den trein, na een kwartier geaarzeld te hebben tusschen gedachten aan Holly, zijn ochtendblad, het kijken naar den helderen dag en zijn vage herinnering aan Newmarket, verdiepte Val zich in een klein vierkant boek, één en al namen, stamboomen en aanteekeningen over geslacht en bouw van paarden. De Forsyte in hem stond scherp op den aankoop van een paard dat nog een tipje van een bepaald soort bloed in de aderen had, en hij had tot nu toe ferm den Dartie in hem onderdrukt, die naar een speculatie koop hunkerde. Toen hij in Engeland teruggekomen was, na zijn Zuid-Afrikaansche boerderij en stoeterij voordeeligte hebben verkocht, en merkte dat de zon weinig scheen, had Val tot zichzelf gezegd: „Ik moet absoluut iets hebben waarvoor ik leef, anders zal dit land op mijn zenuwen werken. Jagen is niet genoeg, ik ga fokken en africhten." Juist met dat extra tikje sluwheid en vastberadenheid dat een lang verblijf in een pas opkomend land een mensch bijbrengt, had Val het zwakke punt van de moderne wijze van paardenfokken ontdekt. Ze waren allemaal gehypnotizeerd door de mode en een hoogen prijs. Hij zou op mooie paarden afgaan en niet letten op namen! En nu zat hij daar zoowaar al, gehypnotizeerd door een bepaald soort bloed! Half bewust, dacht hij: „er is iets in dit ellendige klimaat dat een mensch in een kringetje doet ronddraaien." In deze stemming bereikte hij het Mekka zijner hope. Het was een van die kalme rennen, meer geschikt voor menschen, die ter wille van de paarden, dan voor wie om te wedden kwamen; en Val vermeide zich op den paddock. Zijn twintig jaren in de Kaapkolonie hadden de fatterighcid waarin hij was opgegroeid van hem doen afvallen, terwijl ze in hem de essentiëele netheid van den paardenman hadden achter gelaten en hadden gemaakt dat hij vreemd, en eigenlijk nogal spottend was komen te staan tegenover wat hij „de idiote geaffecteerdheid" van sommige Engelsche mannen, en t „Pauwengepronk" van sommige Engelsche vrouwen noemde — Holly had niets daarvan, en Holly was zijn model. Oplettend, viug en vindingrijk, ging Vai altijd recht af op 't hart van een transactie, van een paard en van een dronk, en hij was bezig het hart van een Mayfly-veulen te veroveren toen een langzame stem naast hem zei: „Meneer Val Dartie? Hoe maakt mevrouw Dartie het? Goéd, hoop ik?" en hij zag den Belg aan zijn zijde staan dien hij bij zijn zuster Imogen ontmoet had. „Prosper Profond — ik ontmoette u aan de lunch," zei de stem. „Hoe gaat het met u?" mompelde Val. „Heel goed," antwoordde Monsieur Profond, glimlachend met een zekere niet te imiteeren langzaamheid. „Een goeien duivel" had Holly hem genoemd — wel! hij had iets van een duivel met zijn donker puntbaardje, wel een beetje een slaperige duivel en goed gehumeurd, met mooie oogen, intelligenter dan men zou verwachten. „Hier is een heer die kennis met u wil maken — een neef van u — Meneer George Forsyte." Val zag een zware gestalte, een gladgeschoren gezicht, een beetje uitgezakt met sarcastischen humor die uit grijze oogen sprak; hij herinnerde zich geheel vaag uit vroeger dagen, toen hij wel eens met zijn vader in de Iseeum Club dineerde. „Ik ging vroeger naar de wedrennen met uw vader," zei George, „hoe gaat het in de stoeterij ? Moet u niet een van mijn knollen koopen?" Val grijnsde om het plotselinge gevoel te verbergen, dat het fokken van paarden zijn houvast verloren had. Die menschen hier geloofden in niets — zelfs niet in paarden! George Forsyte, Prosper Profond! De duivel zelf was niet meer gedesillusioneerd dan die twee. „Ik wist niet, dat u een liefhebber van paardenrennen was," zei hij tegen Monsieur Profond. „Dat ben ik ook niet. Ik maal er niet om. Ik ben een zeilliefhebber — dat wil zeggen, ik maal evenmin om zeilen, maar ik zie m'n vrienden graag op m'n jacht bij elkaar. Ik heb een lunchje, meneer Val Dartie, een kleinigheid — als u soms zin hebt — niet veel, een kleine lunch — in m'n auto." „Graag," zei Val, „heel vriendelijk. Ik kom dan wel met een kwartiertje." „Ginds. Meneer Forsyte komt ook, en Monsieur Profond wees met zijn geelgehandschoenden vinger „kleine auto, kleine lunch," en liep door .keurig gesoigneerd, slaperig en on-Engelsch, George Forsyte volgde hem, onberispelijk, kolossaal, en met z'n gezicht of hij voortdurend gekheid Val bleef naar het Mayfly-veulen staren. George Forsyte was natuurlijk 'n ouwe kerel, maar deze Profond was zoo omstreeks van zijn leeftijd. Val voelde zich ontzettend jong, alsof het Mayfly-veulen een stuk speelgoed was, waarover die twee gelachen hadden. Het dier had zijn realiteit voor hem verloren. „Die kleine merrie," scheen hij de stem van Monsieur Prófond te hooren zeggen, „wat ziet u daarin? We moeten allemaal sterven." En George Forsyte die kornuit van zijn vader, nog op de wedrennen. Het Mayfly-bloed was 't een ziertje beter dan iets anders? Hij kon in plaats daarvan net zoo goed eens wat wagen met zijn geld. ..Nee, verdraaid," mompelde hij plotseling, „als t geen doel heeft, paarden te fokken dan heeft niets eenig doel. Waarom ben ik hier gekomen? Ik zal ze koopen." Hij stond achteraf, en zag de golf paddock-bezoekers naar de tribune af-ebben. Handige oude oplichters, geslepen welgedane kerels, Joden, africhters die er uitzagen alsof ze zich nog nooit van hun leven aan het bekijken van een paard hadden schuldig gemaakt — groote, pronkende, zich loom bewegende vrouwen, of levendige, luidruchtige vrouwen, jonge mannen' die deden alsof ze dit alles au sérieux probeerden te nemen, twee of drie er onder met slechts één arm! „Het leven is hier een spelletje," dacht Val, „de bel gaat — paardenrennen — het geld wisselt van handen — bel gaat weer — ren opnieuw — geld gaat weer terug." Maar ontdaan over zijn eigen filosofie, ging hij naar het paddock-hek om het Mayfly-veulen in handgalop te zien opbrengen. Ze bewoog zich goed, en hij stak over naar de „kleine" auto. De „kleine" lunch was van het soort waarvan een mensch droomt, maar zelden krijgt, en toen ze was afgeloopen, wandelde Monsieur Profond met hem terug naar den paddock. „Uw vrouw is een aardige vrouw," luidde zijn verrassende opmerking. „Aardigste vrouw die ik ken," antwoordde Val droogjes. „Ja," bevestigde Monsieur Profond, „ze heeft een aardig gezicht. Ik bewonder aardige vrouwen." Val keek hem wantrouwend aan, maar iets vriendelijks en opens in de trage duivelachtigheid van zijn metgezel ontwapende hem voor het oogenblik. „Wanneer u ooit zin hebt op mijn jacht te komen zal ik een tochtje voor haar maken." „Dank u," weerde Val af, opnieuw in het harnas, „ze heeft een hekel aan de zee." „Ik ook," knikte Monsieur Profond. „Waarom zeilt u dan met uw jacht?'" De oogen van den Belg glimlachten. „Och, ik weet het niet. Ik heb van alles gedaan, dit is nu weer het laatste." „Het moet verd . .. veel geld kosten. Ik zou meer redenen moeten hebben dan die alleen." Monsieur Profond trok zijn wenkbrauwen op, en stak een dikke onderlip naar voren. „Ik neem de dingen nooit zoo zwaar op," zei hij. •Jjmm „Bent u in den oorlog geweest?" vroeg Val. „Ja— a. Dat heb ik ook gedaan. Ik heb een gasvergiftiging opgeloopen, het was wel 'n klein beetje onpleizierig." Hij glimlachte met een overtuigd en slaperig air van iemand die het zeer wel gaat in de wereld alsof hij zijn voorspoed aan zijn naam — Prosper — te danken had. In den kring van koopers rondom het Mayfly-veulen dat haar ren gewonnen had, informeerde Monsieur Profond: „Gaat u bieden?" Val knikte. Met dezen slaperigen Satan aan zijn zijde voelde hij, dat hij geloof noodig had. Hoewel buiten bereik van de allerergste slagen van 't noodlot door de voorzorg van een grootvader die duizend pond per jaar voor hem had vastgelegd, waafrbij nog kwam de duizend pond 's jaars vastgelegd voor Holly door haar grootvader, zat Val niet dik in geld, dat hij kon opnemen, aangezien hij het meeste van wat hij voor zijn Zuid-Afrikaansche boerderij ontvangen 60 had weer besteed had aan zijn installatie in Sussex. En al heel spoedig begon hij te denken: „Drommels! ze gaat me te hoog." Zijn limiet — zes honderd guinjes1) waren overschreden, hij bood niet langer mee. Het Mayfly veulen ging onder den hamer van zeven honderd vijftig guinjes. Spijtig draaide hij zich om, toen de langzame stem van Monsieur Profond in zijn oor fluisterde: „Nu, ik heb dat veulentje gekocht, maar ik heb er niets aan; neemt u ze en geef ze aan uw vrouw." Val keek den man met hernieuwd wantrouwen aan, maar er straalde zooveel vriendelijke gezindheid 'uit zijn oogen, dat hij zich werkelijk niet beleedigd kon achten. „Ik heb wat geld in den oorlog gemaakt," begon Monsieur Profond in antwoord op dien blik. „Ik had krijgstoerustingaandeelen. Ik geef er graag wat van weg. Ik verdien altijd geld. Ik heb zelf maar een heel klein beetje noodig. Ik vind het leuk als m'n vrienden er wat van krijgen." „Ik zal ze van u koopen tegen den prijs dien u er voor betaald hebt," stelde Val plotseling een besluit nemend, voor. „Neen," zei Monsieur Profond. „U neemt ze. Ik heb haar niet noodig." „Wat drommel! men neemt geen .. ." „Waarom niet?" glimlachte Monsieur Profond. „Ik ben een vriend van uw familie." „Zeven honderd vijftig guinjes is geen kistje sigaren," weerde Val ongeduldig af. „Goed dan, U bewaart ze voor me tot ik ze noodig heb, en doet met haar wat u wilt." „Zoolang ze uw eigendom blijft," zei Val, „wil ik dat wel." „Dat is uitstekend," mompelde Monsieur Profond, wegdrentelend. Val keek hem na, het was mogelijk dat hij „een goeie duivel" was, maar ook mogelijk van niet. Hij zag, dat hij zich weer bij George Forsyte voegde, en daarna bemerkte hij niets meer van hem. *) een guinjc = 21 shilling. 61 Hii bracht de avonden en nachten na de rennen bij zijn moeder in Green Street door. Winifred Dartie zag er op twee -en-zestigjarigen leeftijd nog merkwaardig goed uit, in aanmerking genomen de drieen-dertig jaren die ze met Montague Dartie had meegemaakt, totdat ze haast gelukkig werd bevrijd dooreen Fransche trap. Het was een groote voldoening voor haar om haar lievelingszoon uit Zuid-Afrika na al dien tijd terug te hebben, te bemerken dat hij zoo weinig veranderd was, en een groote voorliefde voor zijn vrouw te hebben opgevat. Winifred, die in 't laatst van dè zeventiger jaren voor haar huwelijk aan de spits had gestaan van vrijheid, pleizier en mode, moest bekennen dat de hedendaagsche juffertjes die van haar jeugd verre achter zich lieten. Zoo schenen zij bijvoorbeeld het huwelijk als iets bijkomstigs te beschouwen, en het speet Winifred soms, dat zij dat ook niet gedaan had; een tweede, derde of vierde toevallige gebeurtenis van dien aard had haar wellicht een metgezel van minder buitensporige onmatigheid bezorgd. Maar tenslotte had hij haar de kinderen achtergelaten Val, Imogen, Maud, Benedict (bijna kolonel en ongedeerd door den oorlog) die tot nu toe geen van allen, gescheiden waren. De degelijkheid van haar kinderen verbaasde vaak wie hun vader gekend had, maar zooals ze maar al te zeer geneigd was te gelooven, ze waren werkelijk allemaal Forsytes, die op haar leken, met uitzondering misschien van Imogen. Uit haar broers „kleine meisje" Fleur kon Winifred echter in 't geheel niet wijs worden. Ze was even rusteloos als al die andere moderne jonge vrouwen. „Ze is een vlammetje dat op den tocht staat", had Prosper Profond eens na het diner gezegd — maar ze was geen babbelkous en sprak niet met luide stem. Het degelijke van een Forsyte in Winifreds eigen karakter verwierp instinctmatig het gevoel dat nu in de lucht zat, de gewoonten van het moderne meisje en haar motto: „Alles komt op hetzelfde neer — geef uit, morgen zijn we arm!" Zij vond het een goede karaktertrek in Fleur dat als die eenmaal haar hart op iets gezet had, zij niet van hart veranderde vóór ze het gekregen had — hoewel 62 Pleur natuurlijk te jong was om te kunnen beseffen wat de toekomst kon brengen. Het kind was bovendien een „allerliefst klein ding" waarmee je bepaald eer inlegde als je haar meenam, met haar moeders Fransehen smaak en gave van kleeren te dragen; iedereen draaide zich om om naar Fleur te kijken — iets van veel gewicht voor Winifred, liefhebster van stijl en distinctie, die haar zoo wreed bedrogen had in het geval van Montague Dartie. Toen ze Zaterdagochtends aan het ontbijt met Val over haar sprak, bleef Winifred stilstaan bij het familie-spook. „Dat zaakje van je schoonvader en je Tante Irene, Val — zoo oud als de weg naar Rome natuurlijk — Fleur behoeft er niets van te weten. Je oom Soames is er erg op gesteld. Je wilt dus wel voorzichtig zijn." „Zeker! Maar het treft wel slecht — die jonge halfbroer van Holly komt bij ons wonen omdat hij het boerenbedrijf leert. Hij is er al." „Hemel!" ontsnapte Winifred, „wat een toestand. Wat voor'n jongen is dat?" „Ik heb hem maar eens in mijn leven gezien, toen we in Engeland waren in 1909; toen was hij naakt en met blauwe en gele strepen beschilderd — een aardige kleine kerel." Winifred vond dat „erg aardig" en voegde er gelijkmoedig bij: „Nu, Holly is verstandig, zij weet wel hoe ze dat zaakje moet behandelen. Ik zal je oom niets vertellen. Het zou hem maar hinderen. Het is een groote troost, jou weer terug te hebben, mijn lieve jongen, nu ik ouder word." „Ouder worden! Wat! U bent zoo jong als ooit. Die man, Profond, moeder — wat is dat eigenlijk voor iemand?" „Prosper Profond! O! de amusantste man, dien ik ken!" Val uitte een onverstaanbaar gebrom en vertelde de geschiedenis van het Mayfly-veulen. „Dat is zoo echt iets voor hem," mompelde Winifred, „hij doet van alles." „Nu," zei Val veelbeteekenend, „onze familie heeft met dat soort van menschen niet veel geluk beleefd; ze zijn te luchthartig voor ons." 63 Het was waar, en Winifred zat wel een minuut voor zich uit te staren vóór ze antwoordde: „Kom, kom! Hij is een buitenlander, Val; dat moet je niet vergeten." „Nu, goed dan, ik zal zijn veulen gebruiken en hem op de een of andere manier schadeloos stellen." En spoedig daarna nam hij afscheid van haar, ontving een kus en verliet haar om naar zijn „bookmakers", de Iseeum Club en het Victoria Station te gaan. VI. JON. Mevrouw Val Dartie was, na twintig Zuid-Afrikaansche jaren, hevig verliefd geworden, gelukkig op iets van haarzelf, want het voorwerp van hare liefde was het uitzicht vanuit haar ramen, het koele, klare licht op de groene Downs. Het was Engeland weer, eindelijk! Engeland, schooner dan zij gedroomd had. Het toeval had werkelijk de Val Darties naar een plek geleid waar de Zuidelijke Downs wezenlijk charme hadden als de zon scheen. Holly had genoeg van haar vaders oogen om den grilligen vorm van hunne omtrekken en hun kalkachtigen glans te waardeeren; daar naar boven te gaan langs den landweg die daar als een ravijn doorheenliep en ronddwalen den kant van Chantonbury of Amberley uit, was nog steeds een genot dat ze maar zelden zocht te deelen met Val, wiens bewondering voor de natuur getemperd werd door een Forsyte-instinct om er iets uit te halen, zooals de bodemsgesteldheid voor het afrijden van zijn paarden. Terwijl ze de Ford naar huis reed met een soort van grillig gemak, beloofde zij zichzelf, dat het eerste pleizier dat ze met Jon zou hebben, zijn zou hem daar mee naar boven te nemen en hem „het gezicht" onder dezen Meihemel laten zien. Ze zag haar jongen halfbroeder tegemoet met een moederlijkheid die Val niet bij haar had uitgeput. Een bezoek van 64 drie dagen op Robin Hill, spoedig na hun terugkomst in Engeland, had hem niet te zien gegeven — hij was nog op school; zoodat haar herinnering, evenals die van Val, was aan een klein jongetje met zonnig haar, in een blauw en geel gestreept buisje, beneden bij den vijver. Die drie dagen op Robin Hill waren opwindend, droevig en beklemmend geweest. Herinneringen aan haar overleden broer, herinneringen aan Val's hofmakerij, het verouderen van haar vader, dien ze in geen twintig jaar gezien had, iets begrafenisachtigs in zijn ironische vriendelijkheid, dat niet ontsnapte aan haar aangeboren fijn gevoel, en bovenal de tegenwoordigheid van haar stiefmoeder, die ze zich nog vaag kon herinneren als „de dame in 't grijs" uit de dagen dat zij klein was en haar grootvader nog leefde en Mademoiselle Beauce zich zoo boos maakte omdat die indringster haar muziekles gaf — dat alles verwarde en kwelde een geest, die er naar verlangd had, Robin Hill onveranderd terug te vinden. Maar Holly was een meesteres in het voor zich houden van dingen, en dus had het geleken of alles uitstekend liep. Haar vader had haar gekust toen ze wegging met lippen die ze zeker wist, dat gebeefd hadden. ' „Nu, lieve," zei hij, „de oorlog heeft Robin Hill niet veranderd, is 't wel? Als je Jolly maar met je mee terug hadt kunnen brengen! Zeg, kun jij bij al dat spiritistische gedoe? Als deze eik sterft, sterft hij, zou ik zoo denken." Uit de innigheid van haar omhelzing had hij waarschijnlijk afgeleid dat hij zijn innerlijke gedachten had verraden, want hij nam direct zijn toevlucht tot ironie. „Spiritisme — een vreemd woord, als je rekent, dat hoe meer ze manifesteeren des te meer ze bewijzen dat ze de materie te pakken hebben." „Hoe bedoelt u?" vroeg Holly. „Wel! Kijk naar hun foto's van geestverschijningen. Er moet iets materieels zijn, waarop licht en schaduw kan vallen, voor je een foto kunt nemen. Neen, we eindigen nog met al het materiëele geest en al het geestelijke materie te noemen — ik weet niet welke van de twee." (5) Te H er 's daar een meisje op een Goya-sïhilderii in Madrid, dat op mij lijkt, zegt vader. Maar ik vind het niet — we hebben er een copie van." Het was voor Jon als een lichtstraal die door de mist drong „ik zal er wel Spanje van maken," zei hij - „het zai moeder met kunnen schelen, zij is er nooit geweest. En mijn vader stelt Goya heel hoog." J „O ja — hij is schilder, is 't niet?" 103 .Alleen aquarellen," antwoordde Jon bescheiden. '„Als we in Reading komen, Jon, stap jij dan het eerst uit en loop tot de Caversham sluis en wacht daar op mij. Dan stuur ik de auto naar huis en wij wandelen langs het jaagpad." ,., , .. Ion greep dankbaar haar hand, en ze zaten stil, de wereld bestond niet meer voor hen, en toch hielden ze de corridor in het oog Maar de trein scheen nu tweemaal zoo hard te rijden en het geluid dat de wielen maakten, ging haast verloren in het zuchten van Jon. „We zijn er bijna," zei Fleur - „het jaagpad ligt vreeselijk open. Nog één 1 O, Jon vergeet me niet." Ion antwoordde met zijn kus. En zeer spoedig daarop kon men een blozenden, verstrooid-uitzienden jongeling zien _ zooals men dat pleegt te zeggen - die den trein uitsprong en zich langs het perron haastte, terwijl hij in zijn zakken naar zijn kaartje zocht. Toen zij hem eindelijk inhaalde op het jaagpad een eindje voorbij de Caversham sluis, had hij met groote inspanning weer wat van zijn evenwicht teruggevonden Als ze dan moesten scheiden, zou hij geen scène maken. Een frissche wind die over de lichtende rivierstreek blies, keerde de witte zijde van de wilgenbladeren naar de zon en volgde het tweetal met zijn zacht geritsel. Ik heb onzen chauffeur gezegd, dat ik duizelig was van het sporen. Keek je nogal natuurlijk toen je er uitging? „Dat weet ik niet. Wat is natuurlijk?" Voor jou is het natuurlijk om er ernstig-gelukkig uit te zien. Toen ik je voor 't eerst zag, dacht ik dadelijk, dat ie heel anders was dan andere menschen." „Net wat ik dacht toen ik jou zag.' Ik wist ineens, daUk nooit iemand anders zou liefhebben." Fleur lachte. Wam' ,. „, . We zijn belachelijk jong. En een jonge liefde-droom is ouderwetsch, Jon. Bovendien is het zonde van den tijd. Denk eens aan al het plezier, dat je nog zoudt kunnen hebben. Ie bent zelfs nog niet eens begonnen, het is werkelijk een schande. En ik dan! Ik ben heusch benieuwd.' 104 Jon voelde zich verward. Hoe kon ze zulke dingen zeggen net vóór ze afscheid namen? „Als je er zoo over denkt," zei hij — „kan ik niet weggaan. Dan zal ik moeder zeggen, dat ik moet probeeren te werken. Daar is dan altijd nog de toestand waarin de wereld zich bevindt." „De wereldtoestand." Jon stak zijn handen diep in zijn zakken. „Zeker," zei hij — „denk eens aan al de menschen die gebrek lijden." Fleur schudde haar hoofd. „Neen, neen, ik wil mezelf nooit — nóóit ongelukkig maken voor niemendal." „Niemendal! Maar het is verschrikkelijk zooals alles nu is, en natuurlijk moet iedereen helpen." „O ja, dat weet ik allemaal wel. Maar je kunt de menschen niet helpen, Jon, ze zijn hopeloos. Als je ze er uithaalt raken ze alleen maar weer in een andere put. Kijk nu eens hoe ze nog aan. het vechten en samenzweren en worstelen zijn, hoewel ze voortdurend bij massa 's sterven. Die idioten!" „Heb je geen medelijden met hen?" „Ach, medelijden wel — maar ik ben niet van plan er mezelf ongelukkig over te maken, dat helpt toch niets." En ze waren stil, verschrikt door wat zij voor 't eerst van elkanders karakter zagen. „Ik vind de menschen ellendelingen en dwazen," hield Fleur koppig vol. „Ik vind hen arme stumpers," antwoordde Jon. Het was alsof ze gekibbeld hadden, en dat op dit opperste en vreeselijke oogenblik met het afscheid zichtbaar vóór hen daar ginds bij die laatste opening in de wilgen! „Nu, ga dan je arme stumperds helpen en denk'niet meer aan mij!" Jon stond stil. Het zweet brak'uii op zijn" voorhoofd en zijn ledematen beefden. Fleur bleef ook stilstaan en keek met gefronste wenkbrauwen naar de rivier. 105 „Ik moet er in gelooven," stamelde Jon in een soort doodsangst, „wij zijn allemaal geschapen om van het leven te genieten." Fleur lachte. „Ja, en dat is het juist wat jij nooit zult doen, als je niet oppast. Maar misschien is jouw idéé van genieten jezelf ellendig te maken. Er zijn natuurlijk een massa menschen zoo." Ze zag bleek, haar pogen waren donkerder geworden, haar lippen smaller. Was dat Fleur, die daar naar het water staarde? Jon had een onwezenlijk gevoel alsof hij alles in een boek las, waar de held kiezen moest tusschen liefde en plicht. Maar juist op dat oogenblik keerde zij zich om. Nooit was iets zoo bedwelmend als die levendige blik. Het werkte op hem precies als het rukken aan een ketting op een hond werkt: het maakte, dat hij naar haar toekwam, kwispelstaartend en zijn tong uit zijn bek. „Laten we niet kinderachtig zijn," zei ze — „de tijd is te kort. Kijk Jon, je kunt hier juist zien, waar ik de rivier moet oversteken. Daar, voorbij de bocht, waar het bosch begint." Jon zag een geveltop, een paar schoorsteenen, een stuk muur tusschen de boomen — en voelde zijn hart zwaar worden. „Ik moet nu niet langer treuzelen. Het is beter, niet verder dan de volgende heg te gaan, dan wordt alles heelemaal open. Laten we tot zoover gaan en afscheid nemen." Ze liepen zij aan zij, hand in hand, stilletjes voort naar de heg, waar de roode en witte meidoorn in vollen bloei stond. „Mijn Club is de .Talisman', Stratton Street, Piccadilly. Brieven zijn daar absoluut veilig en ik kom er bijna altijd eens in de week." Jon knikte. Zijn gezicht was buitengewoon strak geworden, zijn oogen staarden recht voor zich uit. „Vandaag is het drie-en-twintig Mei," zei Fleur, „negen Juli ben ik om drie uur voor de „Bacchus en Ariadne. Goed ?" „Ik zal er zijn." 106 „Als je je op 't oogenblik net zoo ellendig voelt als ik, is alles in orde. Laat die menschen voorbijgaan." Een man en een vrouw die met hun kinderen een luchtje schepten, Zondags uitgedost, kwamen langs. De laatste verdween door het deurtje in het groote hek. „Huiselijkheid!" zei Fleur, en leunde tegen de Meidoornheg. De bloesems spreidden zich boven haar hoofd uit, en een rose tros schuurde langs haar wang. Jon stak jaloersch zijn hand uit, om ze weg te duwen. „Dag Jon." Een oogenblik stonden zij, hunne handen vast ineen gestrengeld. Toen kusten ze elkaar voor de derde maal, en toen ze elkaar loslieten, vluchtte Fleur door het hekje. Jon bleef staan, waar zij hem achtergelaten had, zijn voorhoofd tegen de rose tros gedrukt. Weg! Voor een eeuwigheid — zeven weken op twee dagen na! En daar stond hij nu en miste op die manier het laatste wat hij van haar kon zien! Hij snelde naar het hek. Ze liep vlug door, vlak achter de door elkaar loopende kinderen. Zij keek om, hij zag haar even met de hand wuiven, toen spoedde ze zich voort en de slenterende familie onttrok haar aan zijn oogen. De woorden van een straatdeuntje: Paddington groan — worst ever known — He gave a sepulchral Paddington groan. kwamen in hem op en zoo vlug hij kon liep hij terug naar het station Reading. Den geheelen weg naar Londen en vandaar naar Wansdon zat hij met „the Heart of the Trail", opengeslagen op zijn knie, in zijn hoofd een gedicht makend, zoo vol gevoel, dat het niet wilde rijmen. XII. GRIL. Fleur spoedde zich voort. Zij had behoefte aan snelle beweging; ze was laat en zou al haar tegenwoordigheid van geest noodig hebben als ze thuis kwam. Ze ging langs de eilanden, het station en het hotel, en was op 't punt zich door 107 den veerman te laten overzetten, toen ze een skiff zag, met een jongen man die er rechtop in stond en zich aan de struiken vasthield. „Juffrouw Forsyte," zei hij — „laat mij u overzetten. Ik ben expres gekomen." Ze keek hem verbluft aan. „Het is in orde, ik heb bij u thuis thee gedronken. Ik dacht, dat ik u het laatste eind zou kunnen besparen. Het is op mijn weg — ik ga juist terug naar Pangbourne. Mijn naam is Mont. Ik heb u op de schilderijen-tentoonstelling ontmoet — weet u wel — toen uw vader me uitnoodigde, zijn schilderijen te komen zien." „O," zei Fleur — „ja — de zakdoek." Aan dezen jongen man had zij Jon te danken en zijn hand nemend, stapte zij in de skiff. Nog lichtelijk ontroerd, en een beetje buiten adem, zat ze zwijgend, heel anders dan de jonge man. Zij had nog nooit iemand zóóveel hooren zeggen in zóó korten tijd. Hij vertelde haar hoe oud hij was, vier-en-twintig; hoeveel hij woog, waar hij woonde, niet ver weg, beschreef zijn gewaarwordingen in de vuurlinie en hoe je je voelde, als je door giftige gassen bedwelmd werd; kritiseerde de Juno, vertelde hoe hijzelf zich de godin dacht, maakte aanmerkingen op de Goya-copie, zei dat Fleur er niet erg op leek, schetste daartusschen vluchtig den toestand van Engeland; sprak van monsieur Profond — of hoe hij heette — als „een bovenste beste kerel"; vond dat haar vader een paar „fijne" schilderijen had, en sommige echt „opgescharrelde"; hoopte dat hij nog eens naar hen toe zou mogen roeien en haar meenemen op de rivier omdat hij volkomen betrouwbaar was; vroeg naar haar meening over Tchekov en zei haar de zijne; zou wel willen, dat ze samen eens naar het Russische ballet konden gaan; — vond den naam „Fleur Forsyte" gewoonweg kostelijk; vervloekte zijn familie omdat ze bij hem den naam van Michael boven op Mont gezet had; beschreef zijn vader en zei, dat als ze een goed boek wilde hebben, ze „Job" maar eens moest lezen; zijn vader leek een beetje op Job toen Job nog land had. 108 „Maar Job had. heelemaal geen land," mompelde Fleur — „hij had alleen maar kudden geiten en schapen, en zwierf van streek tot streek." „Ach!" antwoordde Michael Mont — „ik wilde, dat'mijn ouwe heer heer ook rondzwierf. Niet, dat ik zijn land wil hebben. Land is in dezen tijd een ontzettend lastig bezit, vindt u niet?" „Wij hebben het in onze familie in het geheel niet," zei Fleur — „we hebben alle mogelijke andere dingen. Ik geloof dat een van mijn oud-ooms eens een sentimenteele boerderij in Dorset gehad heeft, omdat we daar oorspronkelijk vandaan komen, maar die kostte hem meer dan ze hem geluk aanbracht." „Verkocht hij haar toen niet?" „Neen, hij behield haar." „Waarom?" „Omdat niemand haar wilde koopen." „Heel goed voor den ouden jongen." „Neen, het was niet goed voor hem. Vader zegt, dat het hem verzuurd heeft. Hij heette Swithin." „Wat een prachtstuk van een naam!" „Weet u, dat we verder afdrijven, en niet dichter bij komen? Deze rivier stroomt." „Schitterend!" riep Mont, vaagjes zijn riemen bewegend, „het is zoo prettig, een meisje te ontmoeten, dat geest heeft." „Beter nog een jongen man te ontmoeten die tegenwoordigheid van geest heeft. De jonge Mont bracht een hand naar zijn hoofd. „Kijk uit!" riep Fleur — „uw riem!" „In orde! Maar hij kan een stootje velen." „Wilt u nu roeien?" zei Fleur streng. „Ik wil naar huis." „Ja—a," stribbelde Mont tegen — „maar als u naar huis gaat, zie ik u vandaag niet meer. Fini zooals het Fransche meisje zei, toen ze op haar bed sprong na haar gebeden opgezegd te hebben. Zegent u den dag niet, die u een Fransche moeder gaf en een naam als de uwe ?" 109 D „Ik houd van mijn naam, maar vader heeft hem mij gegeven. Moeder wilde, dat ik Margerite zou heeten." „Wat belachelijk. Vindt u goed mij M. M. te noemen en dat ik U dan F. F. noem? Het is in den geest van den tijd." „Ik vind alles goed, als ik maar thuis kom." Mont ving een snoek en antwoordde: „Dat was een kwade slag." „Roei als het u belieft." „Dat doe ik ook." En hij trok een paar slagen, terwijl hij met berouwvolle vurigheid naar haar keek. „Natuurlijk weet u," lanceerde hij, met roeien ophoudend — „dat ik gekomen ben om u te zien, niet uw vaders schilderijen." Fleur stond op. „Als u niet roeit, spring ik er uit en zwem naar den kant." „Wis en waarachtig ? Dan kon ik u achterna springen." „Meneer Mont, ik ben laat en moe, zet me als het u belieft onmiddellijk aan land." Toen ze uitstapte aan den steiger van hun tuin, stond hij op, en met beide handen in zijnhaargrijpend,keekhij haar aan. Fleur glimlachte. „Neen, zeg het niet," riep de niet tot zwijgen te brengen Mont — „ik weet, dat u gaat zeggen: „Er uit, vervloekte haren." Fleur draaide zich snel om en wuifde even met haar hand naar hem. „Dag Meneer M. M.," riep ze, en was tusschen de rozenstruiken verdwenen. Zij keek op haar armband-hprloge en \ naar de ramen van het huis. Het viel haar op als erg onbewoond. Over zessen! De duiven gingen al op stok en de zonnestralen vielen schuin op de til, op hun sneeuwwitte veeren, en aan de andere zijde in een bundel op de bovenste takken van de boomen. Ze hoorde het geklik van biljartballen, — zeker Jack Cardigan — ook een licht geritsel van een eucalyptus, een verrassende Zuiderling in dezen ouden Engelschen tuin. Zij bereikte de veranda en was op het punt van naar binnen te gaan, toen ze bleef staan op het geluid van stemmen in de zitkamer links van haar. Moeder! Monsieur Profond! 110 Van achter het veranda-scherm, dat den hoek bij den haard beschutte, hoorde zij deze woorden! „Ik niet, Annette." '' "*£ ■ Wist Vader dat hij haar moeder „Annette" noemde? Altijd op de hand van haar vader - zooals kinderen altijd od de hand van een der beide partijen zijn in huisgezinnen waar de verhoudingen eenigszins gespannen zijn - stond zij stil JjïïSk f v m°!der s,Prak'met haar zachte, aangename,' I lichtelijk metalige stem, één woord ving ze op: Demain" En Profond antwoordt: „Uitstekend." Fleur fronste haar wenkbrauwen. Er klonk een geluidje door de stilte. Daarop Profonds stem: „Ik ga een kleine wandeling maken " Fleur vloog door het raam de huiskamer in. Daar ging 1 J~*u , 2? z,tkamer> door de veranda, het grasveld af en het geklik van biljartballen, dat zij, door het luisteren naar andere geluiden, niet meer had gehoord, begon opnieuw Ze huiverde even, ging door de hall en opende de deur van . de zitkamer. Haar moeder zat op de sofa tusschen de ramen de knieën over elkaar geslagen, haar hoofd op een kussen', haar lippen half geopend, haar oogen half gesloten. Ze was buitengewoon mooi. te'mJken3"" ^ Je Vader beg0n Zkh aI on8erust „Waar is hij?" „In de schilderijen-zaal. Ga maar naar boven'" „Wat gaat u morgen doen, moeder?" „Morgen? Naar Londen, met je tante " mé'koopïn?" 'k 3l' Wilt " ee" hed eenvoudi8e Paraso1 voor „Wat voor kleur?" „Groen. Ze gaan zeker allemaal weg?" geé'nz'oen?"1231' moetje vader maar toosten. Krijg ik Fleur liep de kamer door, boog zich, kreeg een kus op haar ^Ato^i* k3mer u" langS de» in^uk v°aPn een gestalte op de sofakussens in den anderen hoek. Ze holde 06 trsp op. in Fleur was volstrekt niet de ouderwetsche dochter, die van haar ouders een indeeling van hun leven eischt in overeenstemming met de levenswijze die haarzelf opgelegd is. Zij verlangde haar eigen leven te regelen, niet dat van anderen; bovendien werkte bij haar reeds een onfeilbaar instinct voor wat.haar eigen geval ten goede kon komen. In een verstoorde huiselijke atmosfeer zou het hart, dat zij op Jon gezet had, een betere kans hebben. Niettemin was ze gekwetst, als een bloem door een snijdenden wind. Als die man haar moeder wezenlijk gekust had, dan was het ernstig en behoorde haar vader het te weten. „Demain", „Uitstekend!" En haar moeder, die naar Londen ging! Ze liep haar slaapkamer in, en hing even uit het raam om haar gezicht te laten afkoelen, dat plotseling was gaan gloeien. Jon moest nu zoowat aan het station zijn. Wat wist haar vader van Jon af? Waarschijnlijk alles — zoo ongeveer. Ze verkleedde zich, om den indruk te maken, alsof ze al een poos thuis was, en liep naar boven, naar de schilderijenzaal. Soames stond halsstarig stil voor zijn Alfred Stevens het schilderij waarvan hij het meest hield. Hij draaide zich op het geluid van de deur niet om, maar zij wist, dat hij net gehoord had, en zij wist, dat hij gekwetst was. Ze kwam zachtjes achter hem staan, sloeg haar armen om zijn hals, en duwde haar gezicht over zijn schouder, tot haar wang tegen de zijne lag. Het was een tegemoetkoming, die nog nooit haar uitwerking gemist had - maar nu mislukte het, en dat voorspelde haar het ergste. „Zoo," zei hij ijzig, „dus je bent terug." „Is dat alles," prevelde Fleur, „wat een slechte vader me te zeggen heeft?" En ze wreef haar wang tegen de zijne. Soames schudde zijn hoofd, voorzoover dat mogelijk was. „Waarom laat je me zoo op heete kolen zitten, met dat voortdurende uitstellen!" „Schattebout, het was erg onschuldig?' „Onschuldig. Weet jij wat onschuldig is, en wat met i Fleur liet haar armen vallen. 112 „Nu, vadertje — als jij het me dan eens vertelde en er heel openhartig over was!" En ze liep naar het vensterzitje. Haar vader had zich van zijn schilderij afgewend, en staarde naar zijn voeten. Hij leek erg grijs. „Hij heeft aardige kleine voeten," dacht zij, zijn blik opvangend, die hij direkt van haar afwendde. „Jij bent mijn eenige troost," zei Soames plotseling, „en jij doet zoo tegen me." Fleur's hart begon te kloppen. „Hoe dan, vadertje?" Weer keek Soames haar aan met een blik, die, als er niet zooveel liefde in gelegen had, wantrouwend genoemd had kunnen worden. „Je weet, wat ik je verteld heb," zei hij. „Ik verkies met dien tak van onze familie niets te maken te hebben." „Ja, snoes, maar ik zou niet weten, waarom ik niet." Soames draaide zich op zijn hielen rond. „Ik treed niet in de redenen," zei hij, „je moest me ver-, trouwen, Fleur." De manier waarop hij deze woorden uitsprak, deed Fleur aan, maar ze dacht aan Jon en zweeg en schopte met haar voet tegen het paneel. Onbewust had ze een moderne houding aangenomen, haar eene been rondom het andere geslagen, haar kin op een gebogen pols, haar andere arm dwars over haar borst, met de hand ervan den anderen elleboog om-' vattend, er was geen lijn aan haar, die niet gewrongen was, en toch — alles ten spijt — behield ze een zekere gratie. „Je wist hoe ik er over dacht," ging Soames voort, „en toch ben je daar vier dagen langer gebleven. En die jongen is vandaag zeker met je meegekomen?" Fleur hield haar oogen op hem gericht. „Ik vraag je niets," zei Soames, „ik stel geen onderzoek in, waar het jou betreft." Fleur stond plotseling op en leunde uit het venster, haar kin op haar handen. De zon was achter de boomen gezonken, de duiven zaten op stok, heel stil, op den rand van de til; het geklik van de biljartballen steeg op, en een zwakke schijn (8) Te Huur. 113 viel naar buiten, waar Jack Cardigan het licht opgedraaid had. „Zou het u gelukkiger maken," zei ze plotseling, „als ik u beloof, hem in — laten we zeggen — de eerstvolgende zes weken niet te zien?" Zij had de trilling in zijn mistroostige stem niet verwacht. „Zes weken? Zes jaar — zestig jaar eerder. Misleid jezelf niet, Fleur — misleid jezelf niet!" Fleur draaide zich verschrikt om. „Vader, wat is er?" Soames kwam dicht genoeg bij haar om haar gezicht te zien. „Zeg niet, dat je zoo dwaas bent, iets meer te voelen dan een gril. Dat zou te veel zijn." En hij lachte. Fleur, die hem nog nooit zoo had hooren lachen, dacht: „Dan zit het zeker diep. O, wat zou het zijn?" En haar hand door zijn arm stekend, zei ze luchtig: „Neen, natuurlijk, een gril. Maar, ik houd van mijn grillen, en ik houd niet van de uwe, vadertje." „De mijne!" zei Soames bitter, zich afwendend. Het licht buiten was kil geworden en wierp een kalkachtige witheid op de rivier. De boomen hadden alle kleuren-vroolijkheid verloren. Zij verlangde plotseling hevig naar Jon's gezicht, naar zijn handen, en den druk van zijn lippen weer op de hare. En terwijl ze haar armen stijf tegen haar borst drukte, dwong ze zichzelf tot een lichten luchtigen lach. „O la la! Wat een kleine drukte! zooals Profond zou zeggen. Vader, ik mag dien man niet." Ze zag hem stilstaan en iets uit zijn borstzak halen. „Niet?" vroeg hij. „Waarom niet?" „Niets," mompelde Fleur, „zoo maar 'n gril." „Neen," zei Soames, „geen gril". En hij scheurde het- feen hij in zijn handen had, doormidden. „Je hebt gelijk, k mag hem ook niet." „Kijk," zei Fleur zachtjes. „Daar gaat hijl Ik verfoei zijn schoenen. Ze maken niet het minste geluid." 114 Beneden in het stervende licht bewoog Profond zich, zijn handen in zijn zakken, zachtjes in zijn baard fluitend; hij stond stil en keek naar de lucht, alsof hij zei: „Ik vind die kleine maan niet veel bijzonders." Fleur trok haar hoofd terug. „Is hij niet net een groote kat?" fluisterde zij; en het scherpe geklik van de biljartballen steeg naar boven, alsof Jack Cardigan de kat, de maan, gril en tragedie had overtroffen met: „Er in, over de roode." Monsieur Profond had zijn slenteren hervat en floot een plagerig deuntje in zijn baard. Wat was het? O ja, uit Rigolette: „Donna é mobile". Precies zooals hij erover dacht. Ze greep haar vaders arm. „Sluiper," mompelde zij, toen hij den hoek van het huis omsloeg. Het was reeds over dat oogenblik heen, dat dag en nacht scheidt — stil, en dralend, en warm, met meidoorngeur en seringengeur in de lucht langs de rivier Een lijster barstte plotseling los. Jon zou nu in Londen zijn, in het Park misschien, de Serpentine1) langs gaande, denkend aan haar! Een geluidje naast haar deed haar de oogen opslaan; haar vader scheurde nogmaals het papier in zijn hand. Fleur zag, dat het een chèque was. „Ik verkoop hem mijn Gauguin niet," zei hij. „Ik begrijp niet, wat je tante en Imogen in hem zien." „Of moeder." „Je moeder!" herhaalde Soames. „Arme vader," dacht ze. „Hij ziet er nooit gelukkig uit — niet wezenlijk gelukkig. Ik wil het niet moeilijker voor hem maken, maar het zal natuurlijk wel moeten als Jon terugkomt. Nu, in elk geval, genoeg voor vanavond." „Ik ga me verkleeden," zei zij. In haar kamer kreeg ze den inval, haar „vastenavond"costuum aan te trekken. Het was van goudweefsel met een broekje van hetzelfde, stijf ingetrokken aan de enkels; een pagemantel hing van de schouders, gouden schoentjes en een *) Serpentine — vijver In Hyde Park. (8) 115 goudgevleugelden Mercurius helm; en overal waren heel kleine gouden belletjes, vooral op den helm, zoodat als ze haar hoofd schudde, zij vrdolijk klingelde. Toen ze klaar was met aankleeden, voelde zij zich bepaald ellendig omdat Jon haar niet kon zien; het leek zelfs jammer, dat die opgewekte jonge man Michael Mont'geen kijkje zou nemen. Maar de etensbel had geluid en ze ging naar beneden. Zij veroorzaakte opschudding in het salon. Winifred vond het alleramusantst. Imogen was verrukt. Jack Cardigan noemde het: „geweldig", „kolossaal", „fijn" en „schitterend". Monsieur Profond, een glimlach in zijn oogen, merkte op: „Dat is een aardige kleine japon." Haar moeder, bijzonder knap in het zwart, zat naar haar te kijken en zei niets. Het bleef aan haar vader, getuigenis van gezond verstand af te leggen. „Waarom heb je dat ding aangedaan? Je gaat toch niet dansen." Fleur draaide rond en de belletjes tinkelden. „Een gril!" Soames staarde haar aan, en zich afwendend, gaf hij Winifred zijn arm. Jack Cardigan ging met haar moeder. Prosper Profond ging met Imogen. Fleur liep alleen naar binnen, met haar rinkelende belletjes ... „De „kleine" maan was spoedig ondergegaan en de Meinacht was neergedaald zacht en warm, en omljulde met zijn druivenbloesemkleur en zijn geuren de biljoen grillen, intrigues, hartstochten, verlangens en 't berouw van mannen en vrouwen. Gelukkig was Jack Cardigan die tegen Imogens witten schouder aan snurkte, frisch als een hoentje, of Timothy in zijn „mausoleum", te oud voor iets anders dan zijn kinderslaap. Want zoo velen lagen wakker, of droomden, gekweld door het warnet dezer wereld. De dauw viel en de bloemen sloten zich; het vee graasde door ih de weilanden langs de rivier en voelde met de tong naar het gras, dat ze niet konden zien; en de schapen op de Duinen lagen zoo stil als blokken steen. Fazanten in de hooge boomen van de bosschen van Pangbourne, leeuweriken op hun grasnesten boven de krijtgroeve in Wansdon, zwa116 luwen onder den dakrand op Robin Hill en de musschen van Mayfair, zij allen hadden een droomloozen nacht, rustig omdat er geen wind was. Het Mayfly-veulen, nauwelijks nog gewend aan zijn nieuwe omgeving, krabde een beetje aan zijn stroo, en de weinige gevleugelde nachtdieren — vleermuizen, motten, uilen — voelden zich sterk in de warme duisternis; maar de vredigheid van den nacht beheerschte het brein der geheel natuur van overdag, kleurloos en stil. Mannen en vrouwen alleen, die de stokpaardjes van liefde of verlangen bereden, verbrandden hun flikkerende toortsen van droom en gedachte in de eenzame uren. Fleur leunde uit haar raam en hoorde de klok in de hall gedempt twaalf slaan, zij hoorde het nauw verneembare opspartelen van een visch, het plotselinge sidderen van espeblaren in de windvleugels die langs de rivier streken, het verre rommelen van een nachttrein, en bij tijd en wijle de geluiden waaraan niemand een naam kan geven in de duisternis; zachte, donkere uitingen der niet onder woorden te brengen gevoelens van mensch en beest, vogel en machine, of, misschien, van gestorven Forsytes, Darties, Cardigans, die nachtelijke wandelingen maakten terug naar een wereld waar zich eens hun belichaamde geesten thuis gevoeld hadden. Maar Fleur sloeg geen acht op deze geluiden, haar geest, ver van onbelichaamd, vloog op lichte vleugelen van spoorweg-compartiment naar bloeiende haag, snakkende naar Jon, zijn verboden beeld vasthoudend en den klank van zijn stem die tabu was. En ze haalde diep adem en herwon uit den geur van den rivieroevernacht dat oogenblik, waarop zijn hand tusschen de meidoornbloesems en haar wang glipte. Lang leunde zij naar buiten in haar maskeradecostuum, verlangend haar vleugels aan de levensvlam te verschroeien, terwijl de motten langs haar wangen streken op hun pelgrimstocht naar de lamp op haar kaptafel, niet wetend, dat in een Forsyte-huis geen onbeschermde vlam te vinden is. Maar eindelijk kreeg zelfs zij slaap en, haar belletjes vergetend, trok ze haar hoofd snel naar binnen. 117 Door het open venster van zijn kamer, naast die van Annette, hoorde Soames, eveneens wakker, het zachte gerinkel, zooals het van de sterren geschud had kunnen worden, of dauwdruppels die van een bloem vielen, als menschen zulke geluiden konden hooren. „Gril..", dacht hij, „ik weet het niet. Ze is eigenzinnig. Wat zal ik doen? Fleur 1" En tot diep in den nacht peinsde hij. 118 DEEL II. I. MOEDER EN ZOON. Te zeggen, dat Jon Forsyte zijn moeder onwillig naar Spanje vergezelde, zou onder deze omstandigheden nauwelijks juist geweest zijn. Hij ging, zooals een goedige hond met zijn meesteres uitgaat voor een wandeling, terwijl hij een uitgezocht schapenbeen op het grasveld achterlaat. Hij ging, er naar omkijkend. Forsytes die van hun schapenbeenen beroofd worden, zijn gewend, te mokken. Maar Jon was niet humeurig aangelegd. Hij aanbad zijn moeder, en het was zijn eerste buitenlandsche reis. Italië was Spanje geworden, omdat hij eenvoudig gezegd had: „Ik zou liever naar Spanje gaan, Moeder; jij bent al zoo dikwijls in Italië geweest; ik zou het prettig vinden als het voor ons allebei nieuw was." De jongen was listig hoewel hij kinderlijk was. Hij vergat geen oogenblik, dat hij de voorgestelde twee maanden tot zes weken ging bekorten, en daarom nooit moest laten merken, dat hij dit wenschte te doen. Voor iemand met zulk een verlokkend schapenbeen en zulk een voortdurende bijgedachte, was hij zeker een prettig reisgenoot te noemen; onverschillig waar of wanneer ze aankwamen, makkelijk wat het eten betrof en met waardeering voor een land, dat de meest bereisde Engelschman niet kent. Fleurs weigering om hem te schrijven, bleek zeer verstandig, want hij bereikte nu iedere nieuwe plaats zonder eenige hoop of gespannen verwachting, en kon zijn aandacht onmiddellijk wijden aan de ezels en luidende klokken, de priesters, patios, bedelaars, kinderen, kraaiende hanen, sombreros, cactushagen, oude hooge witte dorpen, geiten, olijfboomen, groenende vlakten, zingende vogels in heel kleine kooitjes, water-verkoopers, zonsondergangen, meloenen, muilezels, groote kerken, schilderijen, en duizelingwekkende grijsbruine bergen, van een betooverend land. Het was al zeer warm en ze genoten van de afwezigheid van landgenooten. Jon, die voor zoover hij wist geen bloed in zich had, dat niet Engelsch was, voelde zich toch dikwijls ongelukkig in de tegenwoordigheid van zijn eigen landslieden. Hij voelde dat ze zeer verstandig waren, en de dingen van een meer practischen kant bekeken dan hijzelf. Hij vertrouwde zijn moeder toe, dat hij een ongezellig wezen moest zijn — omdat hij het zoo fijn vond weg te zijn van iedereen die kon praten over de dingen waarover de menschen praatten. Waarop Irene eenvoudig had geantwoord: „Ja, Jon, ik weet het." In deze afzondering had hij onvergelijkelijke gelegenheden om te waardeeren wat weinig zoons kunnen begrijpen: de onverdeeldheid van een moederliefde. Het besef dat hij iets voor haar verborgen hield, maakte hem ongetwijfeld gevoeliger dan anders en een Zuidelijk volk verhoogde nog zijn bewondering voor haar type van schoonheid, dat hij altijd Spaansch had hooren noemen, maar dat hij nu zag, dat niet Spaansch was. Haar schoonheid was niet Engelsch; Fransch, Spaansch noch Italiaansch — zij was bijzonder. Hij waardeerde ook als nooit te voren, zijn moeders fijne intuïtie. Hij kon bijvoorbeeld niet zeggen, of zij had opgemerkt, hoe verzonken hij was geweest in die Goya-schilderij „La Vendimia", en of ze wist, dat hij daar na de lunch weer heengeglipt was en nog eens den volgenden ochtend, om er een tweede en een derde maal een vol half uur voor te staan. Het was natuurlijk Fleur niet, maar het leek genoeg op haar om hem hartepijn — die verliefde menschen zoo graag zoeken — te bezorgen, wanneer hij aan haar dacht zooals ze aan het voeteneinde van zijn bed gestaan had, haar hand boven het hoofd houdend. Een reproductie ervan in zijn zak te 120 houden en die stilletjes te voorschijn te halen om er naar te kijken, werd voor Jon een van die slechte gewoonten, waardoor men zich vroeg of laat verraadt aan oogen, die gescherpt zijn door liefde, vrees of jaloezie. En zijn moeder's oogen waren door alle drie gescherpt. In Granada werd hij op heeterdaad betrapt, toen hij op een door de zon verwarmde steenen bank zat in een tuintje met kanteelen rondom op den Alhambra-heuvel, vanwaar hij naar het vergezicht had behooren te kijken. Zijn moeder was, dacht hij, bezig de stokrozen in potten tusschen de geknotte accasia's te bekijken, toen hij haar hoorde zeggen: „Is dat je lievelings-Goya, Jon?" Hij bedwong te laat een beweging, zooals hij op school gemaakt zou hebben om het een of ander clandestiene papier te verbergen, en antwoordde: „Ja." „Deze is zeker ook bijzonder mooi, maar ik geloof, dat ik aan de „Quitasol" den voorkeur geef. Je vader zou zeker enthusiast zijn over Goya; ik geloof niet, dat hij er iets van gezien heeft, toen hij in '92 in Spanje was." In '92 — negen jaren vóór hij geboren werd! Hoe was het vroegere leven van zijn vader en moeder geweest? Als zij recht hadden, tusschenbeide te komen in zijn toekomst, had hij zeker ook recht, op de hoogte te zijn van hun verleden. Hij keek naar Kaar op. Maar iets in haar gezicht — een uitdrukking van moeilijk-doorleefd leed, de geheimzinnige stempel van emotie, ondervinding en lijden — met zijn onberekenbare diepte en zijn duurgekochte heiligheid — deed hem beseffen dat nieuwsgierigheid hier onbeschaamd zou zijn. Zijn moeder moest een verwonderlijk interessant leven gehad hebben; zij was zoo mooi, en zoo — zoo — maar hij kon niet onder woorden brengen wat hij omtrent haar voelde. Hij stond op, en bleef naar de stad beneden kijken, naar de vlakte, overal groen van den oogst, en den ring van bergen, zinsbegoochelend in de ondergaande zon. Haar leven was als het verleden van deze oude Moorsche stad — vol, diep, veraf — zijn eigen leven tot nu toe als van een zuigeling, hopeloos onwetend en onschuldig! Ze zeiden, dat in die bergen in het Westen, die steil uit de blauw-groene vlakte oprezen als uit een zee, Phoeniciërs hadden gewoond — een donker, vreemd, geheimzinnig ras! Zijn moeder's leven was hem even onbekend, even geheimzinnig, als dat Phoenicische verleden voor de stad daar beneden was, wier hanen kraaiden en wier kinderen zoo vroolijk speelden en joelden, dag in, dag uit. Hij voelde zich verdrietig, dat zij alles van hem en hij niets van haar wist, behalve dat ze hem en zijn vader liefhad, en mooi was. Zijn groene onwetendheid — hij had zelfs het voorrecht van den Oorlog niet gekend, zooals bijna ieder ander! — verkleinde hem in eigen oogen. Dien nacht, vanaf het balcon van zijn slaapkamer, keek hij neer op de stad die was ingelegd met git, ivoor en goud, en lang daarna lag hij wakker, luisterde naar het roepen van den schildwacht als de uren sloegen, en dichtte deze regels: „Stem in den nacht roepend, laag over oud slapend Zuidelijk stadje, verduisterd onder zijn witte sterren! Wat zegt de stem — haar langgerekte angstkreet? Is 't slechts de waker, galmend zijn eeuwige galm van I veiligheid? Slechts een zwerver, brengend de maan zijn lied? Neen! 't Is een verstoot'ne, wiens minnend harte weenend Slaakt zijn angstgeroep: „Hoe lang?" Het woord „verstoot'ne" leek hem koud en weinig zeggend, maar „beroofde" was te hopeloos, en geen ander woord kort-lang viel hem in, dat hem in staat zou stellen „wiens minnend harte weenend" te behouden. Het was over tweeën toen hij het af had, en over drieën voor hij in slaap viel, na 't in zichzelf minstens vier-en-twintig keer te hebben opgezegd. Den volgenden dag schreef hij het op, en sloot het in een van die brieven aan Fleur, die hij altijd afmaakte, vóór hij naar beneden ging, om zijn hoofd vrij voor de gezelligheid te hebben. Tegen twaalf uur dienzelfdên dag, op het tegel-terras van hun hotel, voelde hij een plotselinge doffe pijn in zijn achterhoofd, een vreemd gevoel in zijn oogen, en misselijkheid. De 122 zon had hem te teeder aangeraakt. De volgende drie dagen werden in het halfduister doorbracht, in een doffe, pijnlijke onverschilligheid voor alles, behalve voor het gevoel van ijs op zijn voorhoofd, en zijn moeder's glimlach. Zij verliet zijn kamer geen oogenblik, verslapte geen moment haar geruischlooze waakzaamheid, die Jon engelachtig scheen. Maar er waren oogenblikken, waarin hij buitengewoon veel medelijden had met zichzelf en ontzettend verlangde, dat Fleur hem zoo eens kon zien. Verscheidene keeren nam hij in gedachten hartroerend afscheid van haar en van de aarde, waarbij de tranen hem over de wangen rolden. Hij maakte zelf de boodschap klaar, die hij haar zou sturen door zijn moeder, die er tot haar stervensdag berouw over zou hebben dat zij ooit geprobeerd had hen te scheiden — zijn arme moeder! .Toch bedacht hij zich dat hij nu een verontschuldiging had, om naar huis te gaan. Tegen half zeven iedereri avond kwam er een „gasgacha" van klokken — een waterval van tuimelende torenklokken, wier gebeier van de stad beneden opsteeg, en van slag op slag weer terugviel. Nadat Jiij er den vierden dag naar geluisterd had, zei hij plotseling: „Ik zou wel naar Engeland terug willen, moeder, de zon is te heet." „Heel goed, lieve jongen. Zoo gauw als je reizen kunt." En dadelijk voelde hij zich beter en — verachte/lijker. Ze waren vijf weken weg geweest toen ze huiswaarts keerden. Jon's hoofd was weer even helder als vroeger, maar hij werd door zijn moeder veroordeeld tot een hoed met vele lagen oranje en groene zijde gevoerd, en hij wandelde nog bij voorkeur in de schaduw. Nu de lange strijd van wederzijdsch stilzwijgen tusschen hen op zijn eind liep, vroeg hij zich hoe langer hoe meer af, of zij merkte hoe hij verlangde om terug te komen naar waar zij hem had weggehaald. Door de Spaansche Voorzienigheid veroordeeld een dag in Madrid door te brengen, wachtende op hun treinaansluiting, was het niet meer dan natuurlijk, nog eens naar het Prado te gaan. Jon nam ditmaal expres niet veel notitie van zijn Goya- 123 meisje. Nu hij naar haar terugging, kon hij zich een minder nauwkeurige beschouwing veroorlooven. Ditmaal bleef zijn moeder voor^het schilderij staan, met de opmerking: „Het gezicht en 't figuur van het meisje zijn schitterend." Jon hoorde haar onrustig aan. Begreep zij het? Maar hij voelde weer, dat hij zich op het punt van zetfbeheersching en fijnheid van geest met haar niet kon meten. Zij kon op de een of andere bovennatuurlijke wijze, waarvan hij het geheim niet kende, den polsslag van zijn gedachten voelen; zij wist instinctmatig wat hij hoopte, vreesde en wenschte. Het maakte dat hij zich vreeselijk onbehagelijk en schuldig voelde, daar hij, meer dan de meeste jongens, er een geweten op nahield. Hij wilde maar, dat zij openhartig met hem was, hij hoopte bijna op een openlijken strijd. Maar er kwam er geen, en gestadig, zwijgend, reisden ze Noordwaarts. Zoo werd hij voor 't eerst gewaar hoeveel beter dan mannen vrouwen een afwachtende houding kunnen aannemen. In Parijs hadden ze opnieuw een oponthoud van een dag. Jon was verdrietig, dat het twee dagen werd, in verband met een naaister; alsof zijn moeder, die overal mooi in was, nog japonnen noodig had! Het gelukkigste oogenblik van zijn reis was, toen hij op de Folkstone-boot stapte. Bij de verschansing staande, met haar arm door den zijne, zei ze: „Ik ben bang dat je er niet veel aan gehad hebt, Jon. Maar je bent erg lief voor mij geweest." Jon drukte haar arm. „O ja, ik heb er vreeselijk veel aan gehad — behalve dan die vervelende geschiedenis met mijn hoofd. En nu het einde was gekomen, had hij werkelijk van de reis genoten, lag er een soort tooverglans over de laatste weken — voelde hij een soort pijnlijk plezier, zooals hij dat had trachten uit te drukken in die regels over de stem, die in den nacht riep; een gevoel als hij gekend had toen hij, een klein jongetje nog, gretig naar Chopin luisterde en toch behoefte had, te schreien. En hij vroeg zich af, waarom hij niet heel eenvoudig tegen haar kon zeggen wat zij tegen hem gezegd had: 124 „U bent erg lief voor me geweest." Gek — men kon nooit zoo aardig en natuurlijk zijn als men wel zou willen. En in plaats daarvan zei hij: • „We zullen wel zeeziek zijn." Dat waren ze ook, en ze bereikten Londen een beetje vermagerd, na een afwezigheid van zes weken en twee dagen, zonder een enkele zinspeling op het onderwerp, dat bijna nimmer opgehouden,had hun gedachten in beslag te nemen. II. VADERS EN DOCHTERS. Verstoken van zijn vrouw en zijn zoon door het Spaansche avontuur, vond Jolyon de eenzaamheid op Robin Hill ondraaglijk. Een wijsgeer, die alles heeft wat hij wenscht is iets anders dan een wijsgeer die dat niet heeft. Evenwel, gewend aan de gedachte — zooal niet aan het feit — van berusting, zou hij het misschien wel uitgehouden hebben, als zijn dochter June er niet geweest was. Hij was nu een „berooide stakker" en zij voelde zich dus voor hem verantwoordelijk. Gereed, tenminste voor dat oogenblik — met de redding van een etser in benarde omstandigheden, dién zij toevallig aan de hand had, verscheen ze op Robin Hill veertien dagen nadat Irene en Jon vertrokken waren. Het kleine dametje woonde nu in een heel klein huisje met een groot atelier in Chiswick. Forsyte als zij was uit den besten tijd wat het gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef betrof, had ze de moeilijkheid van een verminderd inkomen overwonnen op een manier, die haarzelf en haar vader voldoening gaf. De huur van het Museum bij Cork Street, dat hij voor haar gekocht had, bleek toevallig op hetzelfde nelr te komen als haar verhoogde inkomsten-belasting, het was dus heel eenvoudig geweest: zij betaalde hem de huur niet langer. Van het Museum kon nu elk oogenblik verwacht worden, dat het na achttien jaren van niets opbrengend vruchtgebruik, zichzelf zou bedruipen, zoodat zij er zeker van was dat haar vader het niet zou voelen. Op deze manier-had zij nog twaalf honderd pond 125 per jaar over, en door zuiniger te eten, en in plaats van twee Belgische meisjes tegen een laag loon in haar dienst te hebben, één Oostenrijksche tegen nog kariger voorwaarden te nemen, hield zij feitelijk hetzelfde over voor de ondersteuning van genieën. Na drie dagen op Robin Hill doorgebracht te hebben, nam zij haar vader met zich mee naar Londen. In die drie dagen was zij achter het geheim gekomen, dat hij twee jaar lang bewaard had, en had onmiddellijk besloten, hem te genezen. Zij kende juist precies den man dien hij noodig had. Hij had wonderen verricht bij Paul Post — die schilder die het Futurisme een beetje vooruit was — en zij werd ongeduldig op haar vader, omdat hij zijn wenkbrauwen placht op te trekken, en omdat hij van geen van beiden gehoord had. Natuurlijk, als hij geen .„vertrouwen" had, zou hij nooit beter worden! Het was te mal geen vertrouwen te hebben in den man, die Paul Post zóó genezen had, dat hij eerst onlangs weer ingestort was, doordat hij zich weer overwerkt of overleefd had. De groote kwestie bij dezen genezer was, dat hij op de natuur vertrouwde. Hij had een speciale studie van de natuursymptomen gemaakt — als zijn patiënt met eenig natuurlijk symptoom in gebreke bleef, verschafte hij hem het gif, dat het veroorzaakte — en daarmee was je klaar! Zij was uitermate hoopvol. Haar \tóder had klaarblijkelijk op Robin Hill geen natuurlijk leven geleid, en zij was van plan, de symptomen te voorschijn tè roepen. Hij hield — voelde ze — geen voeling meer met de tijden, wat niet natuurlijk was; zijn hart moest opgewekt worden. In het kleine Chiswicksche huisje wekten zij en de Oostenrijksche — een dankbare ziel, die zoo op June gesteld was, omdat zij haar gered had, dat zij nu gevaar liep, te sterven door zich te overwerken 4- Jolyon op alle manieren op, om hem op die wijze op zijn kuur voor te bereiden. Maar zij konden zijn wenkbrauwen niet in de laagte houden; zooals bijvoorbeeld, wanneer de Oostenrijksche hem om acht uur wekte, juist als hij in slaap viel, of June „The Times" van hem wegnam omdat het onnatuurlijk was „dien rommel" te lezen, terwijl hij belangstelling in 't „leven" behoorde te 126 ■DB hebben. Inderdaad hield hij nooit op zich te verwonderen over haar vindingrijkheid, vooral 's avonds. In zijn belang zooals ze beweerde, hoewel hij er haar van verdacht, dat zij er zelf ook plezier in had, verzamelde zij den Modernen Tijd om zich heen, voor zoover dat satellieten van het genie waren; en met zekere plechtigheid bewoog die tijd zich dan in het atelier heen en weer en de „Fox-trot" en dien meer geestelijken vorm van dansen, de „One-step" — die zóó tegen de muziek inging, dat Jolyons wenkbrauwen haast in zijn haar verdwenen van verwondering over de inspanning die het eischte van de wilskracht van den danser. Bemerkend dat, daar hij een eerste plaats had gekregen in de Aquarellen' Vereemging, hij een verouderde editie beteekende voor een ieder met eenige aanspraak op den naam van artiest, was hij gewoon in den donkersten hoek te gaan zitten, dien hij kon vinden, en zich te verwonderen over het 'begrip rhytme, zooals dit tegenwoordig werd opgevat. En als June het een of andere meisje of een jongen man bij hem bracht, verhief hij zich nederig tot hun peil, voor zoover dat mogelijk was, en dacht dan: „Hemel! wat vervelend voor hen!" Aangezien hij zijn vader's onvergankelijke sympathie voor de Jeugd had, werd hij altijd erg vermoeid van het doordringen in hun standpunt. Maar het was alles opwekkend, en hij liet nooit na de ontembare geestkracht van zijn dochter te bewonderen. Zelfs het genie zelf woonde deze bijeenkomsten nu en dan bij, met zijn neus in de lucht; en June stelde het altijd aan haar vader voor. Dit was, voelde zij, buitengewoon goed voor hem, want genie was een natuurlijk, symptoom dat hij nooit gehad had - hoe dol veel zij overigens van hem hield. 1 6 Zoo zeker als een man kan zijn, dat zij'zijn eigen dochter was vroeg hij zich dikwijls af, waar zij zichzelf vandaan genaald had — haar rood-gouden haar, nu vergrijsd tot een bijzondere kleur; haar open, levendig gezicht, dat zoo verschilde van zijn gesloten en verfijnd gelaat;haar klein licht figuurtje, terwijl hij en de meeste Forsytes lang waren. En dan peinsde hij over den oorsprong der soorten, en ging na 127 of zij Deensch of Keltisch was. Keltisch, dacht hij, te oordeelen naar haar strijdlustigheid en haar smaak voor haarbanden en „djibbahs". En het was niet te veel te beweren, dat hij aan haar den voorkeur gaf boven den „hedendaagschen tijd" waardoor ze omgeven was, hoe jong die overigens voor het grootste deel ook was. Zij nam echter te veel notitie van zijn tanden, want hij bezat nog enkele van die natuurlijke symptomen. Haar tandarts had dadelijk „Stapbylococcus aureus" ontdekt (wat natuurlijk gezwellen kon veroorzaken) en wilde alle tanden die hij had uittrekken, en hem twee complete stellen onnatuurlijke symptomen leveren. Jolyon's natuurlijke vasthoudendheid kwam boven, en dien avond ontwikkelde hij in het atelier zijn bezwaren. Hij had nooit een enkel gezwel gehad, en zijn tanden zouden zijn tijd wel uithouden. Natuurlijk — gaf June toe — zouden ze het zijn tijd wel uithouden, als hij ze niet liet uittrekken! Maar als hij meer tanden had, zou hij een beter hart krijgen, en zou hij langer mee kunnen. Zijn dwarsheid — zei zij — was een symptoom van zijn geheele houding; hij aanvaardde het zonder verweer. Hij moest vechten. Wanneer ging hij den man opzoeken, die Paul Post genézen had ? Het speet Jolyon erg, maar hij was nu eenmaal niet van plan hem op te zoeken. June ergerde zich. Pondridge — zei zij — de genezer, had zoo'n fijnen geest, en hij had zooveel moeite om rond te komen en zijn theorieën erkend te krijgen. Het was juist die onverschilligheid en dat vooroordeel waarvan haar vader nu blijk gaf, die hem tegenhielden. Het zou zoo prachtig voor hen allebei zijn! „Ik merk," zei Jolyon — „dat jij probeert twee vliegen in één klap te slaan." „Te genezen, bedoelt u," riep June. „Lieve kind, dat komt op hetzelfde neer." June protesteerde. Het was niet eerlijk, dat te beweren, zonder het eens te probeeren. Jolyon was van meening, dat hij kans liep, het later met meer te kunnen beweren. „Vader," riep June — „U bent hopeloos." 128 „Dat, antwoordde Jolyon, „is een feit, maar ik wil zoo lang mogelijk hopeloos blijven. Ik zal geen slapende honden wakker maken, kind. Op 't oogenblik zijn zij rustig." „Op die manier geeft u de wetenschap geen kans," riep June, „U hebt geen idee hoeveel toewijding Pondridge heeft. Hij stelt zijn wetenschap boven alles." „Juist," bevestigde Jolyon, den rook uitblazend van de lichte sigaret Waartoe hij zich moest beperken, „zooals Meneer Paul Post zijn kunst stelt, he? L'Art pour 1' Art- — la Science pour la Science. Ik ken die geestdriftige, van zichzelf vervulde heeren. Zij oefenen vivisectie op je uit zonder een spier te vertrekken. Ik ben Forsyte genoeg om ze links te laten liggen." „Vader," zei June — „als u eens wist, hoe ouderwetsch dat klinkt! Niemand, kan zich tegenwoordig veroorloven halfslachtig te zijn." „Ik vrees," mompelde Jolyon met een glimlach, „dat dat het eenige natuurlijke symptoom is, waarvan Meneer Pondridge mij niet behoeft te voorzien. Wij worden geboren om hevig of om gematigd te zijn, lieve kind; ofschoon, als je mij de opmerking wilt vergeven, de helft van de menschen, die tegenwoordig gelooven, dat zij hevig zijn, werkelijk heel gematigd zijn. Ik ben zoo goed als ik mag verwachten, en daarbij moet ik het laten." June zweeg, daar zij vroeger de onverbiddelijkheid had leeren kennen van haar vader's beminnelijke koppigheid als het zijn eigen vrijheid van handelen betrof. Hoe hij er toe gekomen was haar te zeggen waarom Irene Jon mee naar Spanje had genomen, verbijsterde Jolyon wel wat, want hij had weinig vertrouwn in haar bescheidenheid Nadat zij over het nieuws had zitten nadenken, gaf het aanleiding tot een vrij scherp gesprek, gedurende hetwelk hij ten volle bemerkte welk een diepgaande tegenstelling er bestond tusschen haar actief temperament en de lijdzaamheid van zijn vrouw. Hij kwam zelfs tot de ontdekking, dat er nog een beetje gevoeligheid was overgebleven van dien strijd, nu een generatie oud, tusschen haar beiden over het bezit (") Te Huur. 129 van Philip Bosinney, waarin het passieve zoo klaarblijkelijk h!t actieve beginselOverwonnen had. Volgens June was het 5waa en zelfs laf, het verleden voor Jon te verbergen S politiek van 't gunstige oogenblik noemde z.| het. Hetgeen," viel Jolyon haar zachtmoedig in de rede „h'êt vóórnaamste grondbeginsel van 't werkelijke leven is, kIn O "'riep lune - „verdedigt U haar maar niet, dat zij 't niét aan JonPteld'heeft, vader. Als het aan u lag, zou U \Tsschkn? maar alleen omdat ik weet dat hij er achter zai'kömeï, wat erger is dan wanneer w.jhet hem Ve tel en Waarom vertelt u het hem dan niet. Daar heD je ae slapie honden weer.: ^ ^ ^ ^ ^ ^ tege„ Irene's intuïtie willen ingaan. Hij is haar. zoon. De uwe evengoed," riep June. . llWat is het instinct van een man, vergeleken met dat van een moeder?" „ Nu ik vind het erg zwak van u. kdlt'^af affwarzifauitJahem kreeg; maar de zaaK bleef haar door het hoofd spoken. Zij kon geen slapende honden verdragen En bij haar kwam een niet te stuiten ïnwelling boven omTde zaak tot een beslissing te drijven. Tnmolsthe wetSi, zoodat of zijn gevoelens In de kiem verstikt konden worden, of, als ze bloeiden ondanks het ver-, ledeï^ vruchTÏonden dragen. En zij besloot Fleur op te zoeken en zelf te oordeelen. Als June iets besloot, werd kieschheid een overweging van minder belang. Ten slotte was zn toch eennicht van Soames en hadden zij allebei Sang telling voor schilderijen. Zij zou naar hem toegaan en hem zeggin, dat hij een Paul Post moest koopen, of mis- te krijgen. De rivierstreek was heerlijk in die Junidagen, en June gevoelde pijn bij die heerlijkheid. Zij die aoor dit leven gegaan was, zonder te weten wat een verbintenis beteekent, had een liefde voör natuurschoon, die haast aan waanzin grensde. En toen zij op de uitgezochte plek kwam, waar Soames zijn tenten had opgeslagen, stuurde zij haar rijtuig weg, omdat, als zij met haar zaken klaar was, zij haar hart wilde ophalen aan het sprankelende water en de bosschen. Daardoor verscheen zij aan zijn voordeur, als simpele voetgangster, en stuurde haar kaartje naar binnen. Het lag in june's karakter de overtuiging te hebben dat, als haar zenuwen trilden, zij iets deed, wat de moeite waard was. Als zij haar zenuwen niet voelde trillen, koos zij den gemakkelijksten weg, wel wetend dat hier geen „Noblesse oblige" bij te pas kwam. Zij werd in een salon gebracht, die, hoewel niet haar stijl, alle teekenen vertoonde van verfijnde elegance. Terwijl zij dacht: „Te veel smaak — te veel prulletjes", zag zij in een ouden spiegel met een laklijst de gestalte van een jong meisje uit de veranda binnenkomen. In 't wit gekleed, en met een paar witte rozen in de hand, had zij, weerkaatst in het zilvergrijze glas, iets van een verschijning, alsof een bevallige geest uit den groenen tuin kwam opdagen. „Hoe maakt u het?" zei June, zich omwendend — „ik ben een nicht van uw vader." „O ja, ik heb u in die banketbakkerij gezien." „Met mijn jongen halfbroer. Is uw vader thuis?" „Hij komt direct. Hij is alleen maar uitgegaan voor een wandelingetje." June kneep haar blauwe oogen een klein beetje dicht en stak haar vastberaden kin in de lucht. „Je heet Fleur, nietwaar? Ik heb van je gehoord door Holly. Hoe vind — je Jon?" Het meisje hief de rozen in haar hand op, bekeek ze, en antwoordde kalm: „Hij is een heel aardige jongen." „Lijkt heelemaal niet op Holly of mij, vind-je wel?" (9) 131 „Heelemaal niet." I^SpP „Zij houdt zich leukjes," dacht June. En plotseling zei het meisje: „Ik wilde, dat u mij vertelde waarom onze families niet met elkaar overweg kunnen. Plotseling voor de vraag gesteld, die zij haar vader geraden had te beantwoorden, zweeg June; hetzij omdat dit meisje probeerde, iets uit haar te krijgen, of eenvoudig omdat, wat iemand in'theorie zou willen, niet altijd dat is wat hij doet als het tot het beslissende oogenblik komt. Ziet u," zei het meisje — „de zekerste manier om te maken, dat menschen achter de ergste dingen komen is, ze onwetend te houden. Mijn vader heeft me gezegd, dat het een twist over eigendom was. Maar dat geloof ik niet, we hebben allebei massa's. Zoo bourgeois zouden zij niet geweest zijn." , . June bloosde. Dat woord met betrekking tot haar grootvader en vader kwetste haar. „Mijn grootvader," zei zij — „was zeer edelmoedig, en mijn vader ook, geen van beiden was ook maar in 't minst bourgeois." Nu, wat was het dan?" herhaalde het meisje. Beseffend dat deze jonge Forsyte wilde hebben wat zij begeerde, besloot June direct haar dit te verhinderen, en er in plaats daarvan voor zichzelf iets uit te halen. „Waarom wil je het weten?" Het meisje rook aan haar rozen. „Ik wil het alleen weten, omdat zij het mij niet willen vertellen." „Nu, het ging inderdaad over eigendom, maar er is meer dan één soort." „ Dat maakt het erger. Nu moet ik het werkelijk weten. 'june's smal en vastberaden gezichtje trilde. Zij droeg een ronde muts, en haar haren waren er onder uitgesprongen. Zij zag er heel jong uit op dat oogenblik, verjongd door deze ontmoeting. _ . Weet je," zei zij — „ik zag, dat je je zakdoek het vallen. Is'ér iets tusschen jou en Jon? Omdat, als dat zoo is, je beter deed er vanaf te zien." 132 Het meisje werd bleeker, maar zij glimlachte. „Als er iets was, is dit niet de manier mij over te halen." Op dit kranige antwoord, stak June haar hand uit. „Ik mag je lijden, maar ik mag je vader niet; ik mocht hem nooit. Wij kunnen evengoed openhartig zijn." „Kwam u hierheen om hem dat te vertellen?" June lachte. „Neen, ik kwam hierheen om jou te ontmoeten." „Wat vreeselijk aardig van u." Dit meisje kon pareeren! „Ik ben twee-en-half maal zoo oud als jij," zei June — „maar ik kan er voor voelen. Het is verschrikkelijk, niet zijn eigen zin te kunnen volgen." Het meisje glimlachte weer. „Ik vind heusch, dat u het mij wel zoudt kunnen vertellen." Wat hield dat kind voet bij stuk. „Het is mijn geheim niet. Maar ik zal zien wat ik kan doen, omdat ik vind dat het jou en Jon moest worden verteld. En nu ga ik je goedendag zeggen." „Wilt u niet wachten om vader te spreken?" June schudde het hoofd. „Hoe kan ik naar den overkant komen ?" „Ik zal u er heen roeien." „Kijk!" zei June impulsief — „den eerstvolgenden keer dat je in Londen bent, kom mij dan opzoeken. Hier woon ik. Ik heb meestal jonge menschen bij mij 's avonds. Maar het is beter er je vader niets van te zeggen, als je komt." Het meisje knikte. Haar gadeslaande terwijl zij de skiff naar den overkant roeide, dacht June: „Zij is buitengewoon knap en goed gevormd. Ik had nooit gedacht dat Soames zoo'n mooie dochter zou hebben. Zij en Jon zouden een alleraardigst paar vormen." Het koppelinstinct, in haarzelf verhongerd, was altijd aan het werk in June. Zij stond te kijken, hoe Fleur terugroeide, het meisje lichtte een hand van den riem om haar vaarwel toe te wuiven, en June wandelde langzaam op tusschen de 133 weilanden en de rivier, met pijn in haar hart. Jeugd bij jeugd, gelijk de libellen die elkaar najaagden, en liefde die, als de zon, hen door en door verwarmde. Haar jeugd! Zoo lang geleden — toen Phil Bosinney en zij — En sindsdien? Niets — niemand was precies geweest zooals zij wilde. En zoo had zij alles misgeloopen. Maar wat een moeilijkheden rondom deze twee jonge menschen, als zij werkelijk van elkaar hielden, zooals Holly beweerde, en haar vader, en Irene, en Soames zelf schenen te vreezen. Wat een moeilijk geval, en wat al hinderpalen! En het haken naar de toekomst, de minachting als 't ware voor hetgeen doorstaan is, — wat het actieve grondbeginsel uitmaakt — werkte in het hart van haar, die altijd geloofde dat, wat één mensch wilde, van grooter gewicht was dan wat andere menschen niet wilden. Van den oever af, keek zij een poosje in de warme zomerstilte naar de waterlelieplanten en wilgenblaren; naar het opspringen van de visschen; zij snoof de geur van gras en moeras-spirea, zich afvragend, hoe zij iedereen dwingen kon, gelukkig te zijn. Jon en Fleur! Twee arme. eendjes — allerliefste onervaren, gele eendjes! Erg jammer! Zeker zou er wel iets gedaan kunnen worden! Men moest zoo'n stand van zaken maar niet aanvaarden zonder een vinger uit te steken. Zij liep door en bereikte een station, verhit en uit haar humeur. Dien avond, trouw aan haar neiging tot rechtstreeks handelen, die maakte, dat vele menschen haar vermeden, zei zij tegen haar vader: „Vader, ik ben vandaag die kleine Fleur eens gaan opzoeken. Ik vind haar erg aantrekkelijk. Het dient nergens voor struisvogelpolitiek uit te oefenen, wel?" . De verschrikte Jolyon zette zijn gerstewater neer, en begon zijn brood te verkruimelen. „Dat schijn jij anders juist te doen," zei hij, „geef jij jezelf er wel rekenschap van, wiens dochter zij is?" „Kan het doode verleden zijn dooden niet begraven?"1) *) Can 't the dead past bury lts dead — aanhaling uit de bekende „Psalm of Life" van Longfellow. (Vert.). 134 Jolyon stond op. „Sommige dingen kunnen nooit begraven worden." „Ik ben het er niet mee eens," zei June. „Dat is het, wat alle geluk en vooruitgang in den weg staat. U begrijpt dezen tijd niet, vader. Er is geen plaats in voor dingen, die wij te boven zijn. Waarom vindt u dat het er zoo vreeselijk toe doet, dat Jon dat van zijn Moeder te weten komt? Wie schenkt er tegenwoordig aandacht aan dat soort van dingen? De huwelijkswetten zijn nog precies zoo, als toen Soames en Irene geen scheiding konden verkrijgen, en u er bij te pas moest komen. Wij zijn voortgegaan, maar die wetten niet. Dus geeft niemand er iets meer om. Een huwelijk zonder een behoorlijke kans op bevrijding is niets anders dan een soort slavernij, menschen moesten elkander niet kunnen bezitten. Iedereen ziet dat nu in. Als Irene die wetten gebroken heeft, wat steekt daar dan in?" „Het is niet aan mij het daarmee oneens te zijn," antwoordde Jolyon — „maar daar gaat het allemaal niet om. Dit is een kwestie van menschelijk gevoel." „Dat is het zeker," riep June, „het menschelijk gevoel van die twee kinderen." „Lieve kind," zei Jolyon, met zachtmoedige geprikkeldheid — „je praat onzin." „Dat doe ik niet. Als het blijkt, dat zij werkelijk dolveel van elkaar houden, waarom zouden zij dan ongelukkig gemaakt moeten worden terwille van het verleden?" „Jij hebt dat verleden niet doorleefd. Ik wel — door de gevoelens van mijn vrouw; door mijn eigen zenuwen en verbeeldingskracht, zooals alleen iemand die veel van een ander houdt, dat kan." June stond eveneens op, en begon rusteloos heen en weer te loopen. „Als zij de dochter van Phil Bosinney was," zei zij plotseling, „zou ik u beter kunnen begrijpen. Irene.had hem lief, ze heeft Soames nooit liefgehad." Jolyon maakte een diep geluid, — het soort geluid van een Italiaansche boerenvrouw tegen haar muilezel. Zijn hart 135 was heftig begonnen te kloppen, maar hij lette er niet op, geheel meegesleept door zijn gevoelens. „Dat bewijst, hoe weinig je ervan begrijpt. Noch ik, noch Jon, zooals ik hem ken, zouden iets geven om een vroegere liefde. Het is de gewelddadigheid van een verbintenis zonder liefde. Dit meisje is de dochter van den man, die eens Jon's moeder bezat zooals een negerslaaf bezeten werd. Je kunt dat spook niet bezweren, probeer het maar niet, June! Het beteekent Jon vereenigd te zien met het vleesch en bloed van den man die Jon's moeder tegen haar wil bezeten heeft. Het dient nergens voor, er doekjes om te winden, ik wil het nu ééns en voor goed afhandelen. En nu mag ik niet meer spreken, of ik zou hiermee den heelen nacht moeten opzitten." En zijn hand tegen zijn hart drukkend, draaide Jolyon zijn dochter den rug toe, en stond naar den Theems te kijken. June, die van nature nooit een wespennest zag, voor zij er haar hoofd in gestoken had, was heftig geschrokken. Zij ging naar hem toe, en stak haar arm door den zijne. Niet overtuigd, dat hij gelijk en zijzelf ongelijk had, omdat dit niet in haar aard lag, was zij toch diep onder den indruk van het duidelijk zichtbare feit, dat dit onderwerp zeer slecht voor hem was. Zij wreef haar wang tegen zijn schouder, en zei niets. Na haar oudere nicht overgezet te hebben, ging Fleur niet dadelijk weer aan land, maar liet zich tusschen het riet drijven in den zonneschijn. De vredige schoonheid van den namiddag verleidde zelfs haar een weinig, die zich anders niet veel aan vage en poëtische gedachten overgaf. In het veld achter den oever waar haar bootje aanlag, was een machine, getrokken door een grijs paard, bezig het afgemaaide gras van een vroeg hooiland te keeren. Zij keek geboeid toe hoe het gras over en achter de lichte wielen warrelde, het zag er zoo koel en frisch uit. Het geklik en geritsel vermengde zich met het suizelen van wilgen en populieren en het koeren van een woudduit tot een waar rivierlied. Langs 136 de boot in het diepe groene water wrongen wieren zich als gele slangen in den stroom; bont vee stond aan den anderen kant in de schaduw, lui met hun staarten zwaaiend. Het was een achtermiddag die tot droomen 'uitlokte. En zij haalde Jons brieven te voorschijn — geen bloemrijke ontboezemingen, maar waarin door de verhalen van wat hij gezien en gedaan had een verlangen spookte, dat haar zeer aangenaam aandeed, en die alle eindigden met: „Je zoo liefhebbende J." Fleur was niet sentimenteel, haar begeerten waren altijd concreet en vast-omlijnd, maar wat er aan dichterlijkheid leefde in de dochter van Soames en Annette had zich zeker in deze weken van wachten verzameld rondom haar herinneringen aan Jon. Zij behoorden alle tot gras en bloesem, bloemen en stroomend water. Zij genoot van hem in de geuren die haar neus insnoof. De sterren konden haar doen geloven, dat zij naast hem stond, midden op de kaart van Spanje; 's morgens in de vroegte, in den tuin waren de bedauwde spinnewebben, de nevelige glans en de belofte van den dag de verpersoonlijking van Jon voor haar. Twee witte zwanen kwamen statiglijk voorbij terwijl zij zijn brieven las, gevolgd door hun zes jongen op een rijtje, met precies evenveel water tusschen eiken staart en kop, een vloot van grijze torpedojagers. Fleur borg haar brieven weer weg, stak haar riemen in de dollen, en roeide naar den steiger. Het grasveld overstekend, vroeg zij zichzelf af, of zij haar vader zou vertellen van June's bezoek. Als hij het van den huisknecht hoorde, zou hij het wel vreemd vinden, als zij niets zei. Het gaf haar ook nog een kans dat hij haar in zijn schrik de aanleiding tot de veete zou vertellen. Zij ging hem daarom den weg op tegemoet. Soames was er op uitgegaan, om naar een stuk grond te kijken, waarop de Plaatselijke Overheid voorstelde een Sanatorium op te richten voor menschen met zwakke longen. Getrouw aan zijn aangeboren individualisme, bemoeide hij zich niet met plaatselijke zaken, maar vergenoegde er zich mee de belastingen te betalen die al maar hooger werden. Hij kon echter tegenover dit nieuwe en gevaarlijke plan 137 niet onverschillig blijven. De plek was geen halve mijl van zijn eigen huis af. Hij was geheel en al van meening dat het land tuberculose met kracht en geweld moest bestrijden, maar dit was er de plaats niet voor. Het moest verder weg gebeuren. Hij nam eigenlijk de houding aan van alle ware Forsytes, dat ongeschiktheid van eenigerlei soort in andere menschen zijn zaak niet was, en dat de Staat moest doen wat noodig was zonder op eenige wijze de natuurlijke voordeden aan te randen die hij had verkregen of geërfd. Francie, de meest vrijdenkende Forsyte van zijn generatie (uitgezonderd misschien die Jolyon) had hem eens op haar boosaardige manier gevraagd: „Heb jij ooit den naam Forsyte op een inteekenlijst gezien, Soames?" Dat was nog tot daaraan toe, maar een Sanatorium zou de omgeving achteruit doen gaan, en hij zou zeker het request teekenen, dat ertegen opgesteld werd. Huiswaarts keerend met dit nieuw genomen besluit zag hij Fleur aankomen. Zij toonde hem den laatsten tijd meer aanhankelijkheid, en de rustige tijd hier buiten met haar in dit zomerweer, had gemaakt, dat hij zich heelemaal jong voelde; Annette vloog aldoor voor het een of ander naar Londen, zoodat hij Fleur voor zich alleen had bijna zooveel als hij maar kon wenschen. Wel had de jonge Mont de gewoonte aangenomen op zijn motorfiets haast om den anderen dag te verschijnen. Goddank had hij zijn tandenborstelsnorretje afgeschoren en zag er niet langer als een kwakzalver uit. Met een vriendin van Fleur die bij hen logeerde en met een of anderen jongen man uit de buurt, vormden zij twee paren na het diner in de hall bij de muziek van de electrische pianola, die zonder hulp Foxtrots ten beste gaf met een wonderlijken glans op haar glimmend oppervlak. Zelfs Annette stepte af en toe bevallig op .en neer in de armen van een der beide jongelingen. En Soames, tot aan de deur van het salon komend, was dan gewoon, zijn hoofd een beetje opzij, naar hen te kijken, wachtend op een glimlach van Fleur; na een poosje ging hij dan weer terug naar zijn stoel bij den haard in het salon om The Times door te lezen of de prijslijst van dezen of genen an138 deren verzamelaar. In zijn steeds waakzame oogen vertoonde Fleur geen verdere teekenen dat zij zich die gril van haar nog herinnerde. Toen zij hem op den stoffigen weg bereikte, stak hij zijn hand door haar arm. „Wie denkt u dat hier geweest is om u te bezoeken, vader?" Ze kon niet wachten. „Raad eens." „Ik raad het nooit," zei Soames onrustig. „Wie?" „Uw nicht June Forsyte." Geheel onbewust greep Soames haar arm vast. „Wat wilde die?" „Dat weet ik niet. Maar het was nogal een breken door de veete heen, vindt u niet?" „Veete? Welke veete?" „Die in uw verbeelding bestaat, vadertje." Soames liet haar arm los. Spotte zij, of trachtte zij hem uit te lokken? „Vermoedelijk wilde zij dat ik een schilderij zou koopen," merkte hij ten slotte op. „Dat denk ik niet. Misschien was het alleen maar familieaanhankelijkheid." „Zij is maar een achternicht," mompelde Soames. „En de dochter van uw vijand." „Wat bedoel je daarmee?" „Neem me niet kwalijk, vadertje, ik dacht dat hij dat was." „Vijand!" herhaalde Soames. „Het is een oude geschiedenis. Ik weet niet, waar jij je vermoedens vandaan haalt." „Van June Forsyte." Het was in haar opgekomen, als een ingeving, dat, als hij dacht, dat zij het wist, of bijna wist, hij het haar zou vertellen. Soames was verschrikt, maar zij had zijn voorzichtigheid en vasthoudendheid te laag aangeslagen. „Als je het weet," zei hij koud, „waarom val je mij dan lastig?" Fleur zag in, dat zij te ver gegaan was. „Ik wil u niet lastig vallen, lieveling. Net als u zegt, waarom 139 meer te willen weten? Waarom iets van dat „kleine" geheim te willen weten? Je m'en fiche, zooals Profond zegt?" „Die kerel!" zei Soames, uit den grond van zijn hart. Die kerel speelde dezen zomer inderdaad een belangrijke, ofschoon onzichtbare rol — want hij was niet weer voor den dag gekomen. Al den tijd na dien Zondag, toen Fleur de aandacht op hem had gevestigd zooals hij toen als een op roof uitzijnde kat op het grasveld liep, had Soames veel aan hem gedacht, en altijd in verband met Annette, om geen andere reden dan dat zij er mooier uitzag dan een tijd geleden. Zijn bezitsinstinct, dat sinds den oorlog subtieler, minder vormelijk, elastischer was geworden, hield alle bezorgdheid en twijfel onder. Zooals men naar de een of andere Amerikaansche rivier kijkt, stil en genoegelijk hoewel men weet dat er misschien een krokodil in den modder ligt met zijn snuit er even boven uitstekend, die niet te onderscheiden is van een knoest hout — zoo keek Soames naar de rivier van zijn eigen bestaan, onderbewust van Monsieur Profond, en weigerend meer te zien dan het vermoeden van zijn gezicht. In dit tijdperk van zijn leven had hij feitelijk al wat hij verlangde, en was er zoo dichtbij zich gelukkig te voelen als met zijn aard overeen kwam. Zijn zinnen waren tot rust gekomen; zijn genegenheid vond alle voldoening die zij noodig had in zijn dochter; zijn schilderijenverzameling stond goed bekend, zijn geld was goed belegd; zijn gezondheid uitmuntend, op een kleine aanmaning nu en dan van de lever na; hij was zich nog niet ernstig gaan verdiepen in wat er na den dood gebeuren zou, geneigd als hij was te denken dat er wel niets gebeuren zou. Hij geleek op een van zijn eigen obligaties, verguld op snee, en om het verguldsel er af te kloppen teneinde iets te zien wat hij kon vermijden te zien, zou, dit voelde hij instinctmatig, onnatuurlijk en een achteruitgang zijn. Die twee verschrompelde rozeblaadjes, Fleur's gril en Monsieur Profond's gezicht, zouden weer gelijkgemaakt worden, als hij er maar ijverig de hand aanhield. Dien avond legde het Toeval, dat zelfs in het leven van de best-beveiligde Forsytes een rol speelt, een draad in Fleur's 140 handen. Haar vader, kwam voor het middagmaal beneden zonder zakdoek, en moest een oogenblik later zijn neus snuiten. „Ik zal er gauw een voor u halen, beste Vader," had zij gezegd, en zij vloog naar boven. In het sachet waarin zij er naar zocht — een oud sachet van erg verbleekte zijde — waren twee af deelingen: de eene bevatte zakdoeken; de andere was dichtgeknoopt en er lag iets plats en hards in. In een kinderlijke opwelling maakte Fleur de knoopjes los. Zij zag een portretlijstje en daarin een photo van haarzelf als klein kind. Zij keek er naar, bekoord zooals men het kan zijn door haar eigen voorkomen. Het lijstje schoof weg onder haar bewegende duim, en toen zag zij dat er nog een andere photo achter lag. Zij duwde haar eigen beeltenis nog verder opzij en zag nu een gezicht dat zij meende te kennen, van een mooie jonge vrouw, in een ouderwetsche avondjapon. Haar eigen photo er weer bovenop leggend, nam zij een zakdoek en ging naar beneden. Eerst op de trap kwam zij er achter van wie dat gezicht was. Natuurlijk — natuurlijk Jon's moeder'. Het kwam als een schok tot haar, en zij bleef even stilstaan als in een jacht van gedachten. Maar natuurlijk! Jon's vader had de vrouw getrouwd die haar vader had willen trouwen, had hem haar misschien ontnomen. Toen, vreezende dat iets in haar manier van doen zou verraden dat zij zijn geheim was te weten gekomen, wilde zij niet verder denken en, den zijden zakdoek uitvouwend, kwam zij de eetkamer binnen. „Ik heb den zachtsten uitgekozen, vadertje." „Hm!" zei Soames; „zoo een gebruik Ik alleen als ik verkouden ben geweest. Maar het komt er niet op aan!" Dien avond bracht Fleur verder door met de dingen die zij wist met elkaar in verband te brengen; zij herinnerde zich den blik op haar vader's gezicht in den banketbakkerswinkel — een vreemden en toch koel intiemert blik, heel bijzonder. Hij moest die vrouw wel erg liefgehad hebben om haar portret al dien tijd te hebben bewaard, al had hij haar verloren. Zonder zich te sparen en zakelijk vorschend, overdacht zij meteen zijn verhouding tot haar eigen moeder. Had hij haar wel ooit werkelijk liefgehad? Zij dacht van niet. Jon was de zoon van de vrouw die hij waarlijk had bemind. Maar dan zou hij er toch zeker niets op tegen kunnen hebben dat zijn dochter van hem hield; hij zou alleen aan het denkbeeld moeten wennen. En een zucht van verlichting werd opgevangen in de plooien van haar nachtjapon, toen zij die over haar hoofd liet glijden. III. ONTMOETINGEN. De Jeugd herkent den Ouderdom slechts af en toe. Jon bijvoorbeeld had nooit werkelijk den leeftijd van zijn vader gezien voor hij uit Spanje terugkwam. Het gezicht van den vierden Jolyon, vermoeid door het wachten, gaf hem een schok, het zag er zoo bleek en oud uit. 'Zijn vader's gezicht was vertrokken door de emotie van het weerzien, zoodat de jongen plotseling besefte hoe hij hem gemist moest hebben. Hij had willen zeggen „Maar ik heb heusch niet willen gaan!" Het was geheel uit den tijd voor de Jeugd, om eerbied te hebben voor den Ouderdom. Maar Jon was volstrekt niet het type van een modern jongmensch. Zijn vader was altijd zoo echt vroolijk met hem geweest en het gevoel dat hij dadelijk beginnen moest, zijn vaders stemming, die onder de zes weken eenzaamheid geleden had, weer beter te maken, was niet prettig. Bij de vraag: „En jongen, wat zeg je nu wel van den grooten Goya?" voelde hij erge gewetenswroeging. De groote Goya bestond voor hem alleen omdat hij een gelaat had geschilderd, dat op dat van Fleur geleek. Den avond van hun terugkomst ging hij vol wroeging naar bed; maar hij werd vol van verwachting wakker. Het was pas vijf Juli en hij had met Fleur geen eerdere afspraak gemaakt dan voor den negenden. Hij zou drie dagen thuis blijven, voor hij weer naar de boerderij ging. Hij moest het een of ander bedenken, om haar te zien! 142 MÊ De steeds terugkeerende behoefte aan het onmisbare kleedingstuk „de pantalon" kan zelfs door de meest liefhebbende ouders niet worden ontkend. Daarom ging Jon den tweeden dag naar Londen, en na zijn geweten tot rust gebracht te hebben door het onontbeerlijke kleedingstuk in Conduit Street te bestellen, richtte hij zijn schreden naar Piccadilly. Straton Street, waar haar Club was, lag dicht bij Devonshire House. Het zou natuurlijk heel toevallig zijn, als zij nu juist in de Club was. Maar hij zwierf met een kloppend hart door Bond Street, terwijl het hem opviel hoe alle andere jonge mannen uiterlijk zijn meerdere schenen. Zij droegen hun kleeren met een zeker air; zij hadden zelfvertrouwen, waren oud. Plotseling werd hij overvallen door de overtuiging dat Fleur hem moest vergeten hebben. Doordat hij al die laatste weken geheel was opgegaan in zijn eigen gevoel voor haar, had hij aan die mogelijkheid niet gedacht. Hij liet zijn lip hangen, zijn handen voelden klam aan. Fleur, voor wier glimlach de keur der jongelingschap vloog — Fleur de onvergelijkelijke! Het was een kwaad oogenblik. Maar Jon voelde diep dat men in staat moest zijn alles het hoofd te bieden. En met die heldhaftige gedachte vermande hij zich en ging voor een antiquiteiten-winkel staan kijken. Op dit hoogtepunt van wat eens in Londen „de season" was, zag men nu niets wat opviel vergeleken bij andere seizoenen behalve een paar grijze hooge hoeden, en de zon. Jon ging verder en liep, toen hij den hoek naar Piccadilly omsloeg, tegen. Val Dartie aan, op weg naar de Iseeum Club, waar hij juist als lid was toegelaten. „Hallo! jonge man! Waar ga je heen?" Jon bloosde. „Ik kom juist van mijn kleermaker." Val bekeek hem van het hoofd tot de voeten. „O zoo! dat komt goed uit. Ik moet hier even wat sigaretten bestellen; ga dan met mij mee lunchen?" Jon naam zijn aanbod dankbaar aan. Misschien zou hij door Val iets van haar hooren! ' In den sigarenwinkel waar zij nu binnentraden werden verschillende inzichten gehoord betreffende den toestand van 143 Engeland, die nachtmerrie van de Pers en van hen die openbare betrekkingen bekleeden. „Ja mijnheer; precies dezelfde sigaret waarvan ik vroeger altijd uw vader voorzag. Is 't mogelijk! mijnheer Montague Dartie was een goede klant hier sinds — laat eens kijken — het jaar dat Melton de Derby-wedstrijden won. Hij was een van mijn beste klanten." Een flauwe glimlach verhelderde hierbij 's mans gezicht. „Hij heeft mij menige wenk gegeven dat is zeker! Ik geloof dat hij elke week wel een paar honderd van deze nam, jaar in jaar uit, en nooit wilde hij andere sigaretten probeeren. Een heel vriendelijk heer was hij, en hij heeft mij heel wat klanten bezorgd. Het was jammer, dat hij toen dat ongeluk kreeg. Zoo'n ouden klant als hem mist men." Val glimlachte. Zijn vader's overlijden had een einde gemaakt aan een rekening, die waarschijnlijk langer was blijven loopen dan eenig andere; en het was hem of hij in een kring van rook uit die achtenswaardige sigaret weder zijn vaders gezicht zag, donker, knap, met een snor, een beetje opgeblazen, in den eenigen stralenkrans, dien dat gezicht verdiend had. Zijn vader was hier in elk geval beroemd — een man die tweehonderd sigaretten per week rookte, die altijd wenken kon geven en rekeningen liet oploopen! Een held in het oog van zijn tabaksleverancier! Zelfs dat was een onderscheiding die de moeite waard was te erven! „Ik wil contant betalen," zei hij; „hoeveel is het?" „Voor zijn zoon mijnheer, en contant — zes gulden vijftig. Ik zal mijnheer Montague Dartie nooit vergeten. Ik herinner mij nog hoe hij soms een half uur met mij kon staan praten. Er zijn er niet veel meer zooals hij, tegenwoordig, nu iederen zoo'n haast heeft. De oorlog heeft slechte manieren gekweekt, mijnheer, slechte manieren. U is er ook in geweest, zie ik." „Neen," zei Val, op zijn knie kloppend, „dit heb ik in den vorigen oorlog opgedaan. Het heeft mijn leven gered, geloof ik. Heb jij ook sigaretten noodig, Jon?" 144 Eenigszins beschaamd mompelde Jon, „ik rook niet, weet je," en zag hoe de sigarenhandelaar zijn lippen bewoog, als in 't onzekere wat te zeggen, „Goeie hemel!" of „Neem uw kans dan nu eens waar, mijnheer!" „Je hebt gelijk," zei Val; „blijf er af, zoolang je kunt. Je zult er naar gaan verlangen, als je éénmaal den trek erin beet krijgt. Dit is dus heusch nog dezelfde tabak?" „Precies dezelfde, mijnheer; alleen een beetje duurder, anders niet. En verwonderlijk lang blijven ze goed — net als het Britsche Rijk, zeg ik altijd." „Zend mij er dan honderd per week aan dit adres, en stuur de rekening maandelijks. Kom Jon." Nieuwsgierig trad Jon de Iseeum binnen. Behalve dat hij nu en dan met zijn vader in de Hotch-Potch geluncht had, was hij nooit in een Londensche club geweest. De Iseeum, gezellig en eenvoudig, veranderde niet, bleef zoo, zoolang George Forsyte in het Bestuur zat, waar zijn culinair vernuft bijna de voornaamste leiding gaf. De Club had stand gehouden tegenover de O. Wers en George Forsyte had al zijn invloed moeten gebruiken om Prosper Profond dien hij prees als een „goed sportsman", er in te brengen. De twee zaten samen te lunchen toen de halve schoon-, broeders de eetzaal binnentraden en gevolg gevende aan een wenk van George's wijsvinger namen zij aan hun tafel plaats, Val met zijn slimme oogen en innemenden glimlach, en Jon met opeengeklemde lippen, en een aantrekkelijke verlegenheid in zijn blik. Er was een sfeer van bevoorrechting rondom die hoektafel, alsof onovertroffen meesters daar zaten te eten. Jon was bekoord door de hypnotische atmosfeer. De kellner met een mager gezicht, handelde met vrijmetselaarsachtigen eerbied. Hij scheen aan George's lippen te hangen, met een soort medegevoel de begeerige uitdrukking in zijn oogen gade te slaan, met innigheid de bewegingen van het zware zilver met de club-merken te volgen. Zijn in livrei gestoken arm en vertrouwelijke stem verontrustten Jon, zij kwamen zoo geheimzinnig over zijn schouder. Behalve dat George zeide: „Je grootvader gaf mij eens (10) Te Huur. 145 een goede inlichting; hij was een verduiveld goed kenner van sigaren," namen noch hij noch die andere onovertroffen •meester eenige notitie van hem, en hij was er dankbaar voor. Het gesprek liep voortdurend over het opfokken, de goede eigenschappen en de prijzen van paarden, en hij luisterde er eerst maar half naar, zich in stilte verbazende hoe het mogelijk was om zooveel kennis in een hoofd te bewaren. Hii kon zijn oogen niet van den donkeren onovertroffen meester afhouden — wat hij zeide was zoo bedaard en ontmoedigend — zulke zware, vreemde, door een glimlach vergezelde woorden. Jon dacht juist aan vlinders toen hij hem hoorde zeggen: „Ik zou wel eens willen zien dat de heer Soames Forsyte belang stelde in paarden." De oude Soames! Hij is er een veel te droge vent voor! Jon probeerde uit alle macht niet rood te worden, terwijl de donkere onovertroffen meester voortging. - Zijn dochter is een aantrekkelijk klein ding. De heer Soames Forsyte is een beetje ouderwetsch. Ik zou hem wel eens een pleziertje gunnen." George Forsyte grinnikte. Heb daar maar geen zorg over; hij is met zoo ongelukkig als'hii er uitziet. Hij zal je nooit toonen dat hij ergens pleizier in heeft - uit angst dat ze het hem afnemen. Die oude Soames!" „Een gebrand kind schuwt het vuur! "Nu jon," zei Val haastig, „als je klaar bent, zullen we onze koffie gaan drinken." „Wie waren die twee?' vroeg Jon op de trappen. „IK hoorde niet goed —." . , De oude George Forsyte is een volle neef van je vader en'van mijn oom Soames. Hij is hier altijd geweest Die andere vent, Profond, is een vreemde eend in de bijt. Hij maakt zoo'n beetje het hof aan Soames' vrouw, als je t mij vraagt, ... Jon keek hem verschrikt aan. „Maar dat is verschrikkelijk," zei hij; „ik meen, voor Fleur." 146 „ t Geloof niet dat Fleur er zich veel van aantrekt; zij is een echt kind van haar tijd." „Maar het is haar moeder!" „Wat ben je nog groen, Jon." Jon werd rood. „Moeders", stotterde hij boos, „zijn wat anders." „Je hebt gelijk," zei Val opeens; „maar de dingen zijn niet meer zooals ze waren, toen ik zoo oud was als jij. Tegenwoordig heerscht er overal een stemming van „Laat ons eten, drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij". Dat is het wat de oude George bedoelde, toen hij het over mijn oom Soames had. Hij heeft geen plan om morgen al dood te gaan." Jon vroeg nu snel: „Wat is er toch gebeurd tusschen hem en mijn vader?" „Dat is een diep geheim, Jon. Neem mijn raad aan en houd je er buiten. Je zult er niets aan kunnen doen, als je het weet. Wil je een likeurtje ?" Jon schudde zijn hoofd. „Ik vind het een afschuwelijke manier van doen de menschen om alles voor iemand verborgen te houden," mompelde hij, „en dan spottend te lachen omdat hij zoo groen is " „Nu, vraag het dan aan Holly. Als zij het je niet vertellen wil, zul je toch wel gelooven dat het voor je eigen bestwil is, denk ik." Jon stond op. „Ik moet nu weg; wel bedankt voor de lunch." Val keek hem glimlachend aan, het speet hem half en toch vermaakte het hem. De jongen zag er uit alsof hij geheel van streek was. „Goed! Ik zie je dan Vrijdag." „Dat weet ik nog niet," mompelde Jon. En dat was zoo. Die samenzwering van de menschen om te zwijgen maakte hem wanhopig. Het was vernederend om als een kind behandeld te worden! Ontstemd ging hij op zijn schreden terug naar Stratton Street. Maar hij zou rui naar haar Club gaan, en het ergste te weten trachten te (10) 147 komen! Op zijn vraag kreeg hij tot antwoord, dat juffrouw Forsyte niet in de Club was. Misschien zou zij er later nog komen. Zij was er dikwijls op Maandag — maar zij konden het niet zeker zeggen. Jon zei dat hij nog eéns zou komen hooren, en, naar Green Park overstekend, ging hij op den grond liggen onder een boom. De zon scheen helder en een windje deed de bladeren bewegen van den jongen lindeboom waaronder hij lag, maar zijn hart deed pijn. Wat een schaduw lag er op zijn geluk. Hij hoorde „Big Ben" „drie" slaan boven het verkeer uit. Het geluid riep iets in hem wakker, en, een stukje papier uit zijn zak halende, begon hij er met een potlood op te krabbelen. Hij had juist een couplet neergeschreven en zocht in het gras naar een ander vers, toen iets hards zijn schouder aanraakte — een groene parasol. Daar, boven hem, stond Fleur! „Zij zeiden me dat je er geweest was en terug zoudt komen. Daarom dacht ik dat je wel hier ergens in de buurt zoudt zijn; en daar ben je nu — wat een verrassing!" „O, Fleur! ik dacht dat je mij zoudt vergeten hebben." „En ik zei je toch dat ik het niet zou doen!" Jon greep haar arm. „Het is haast te veel geluk! Laten we hier liever vandaan gaan." En hij sleepte haar bijna voort door dat al te regelmatig aangelegde Park, om een schuilplaats te zoeken waar zij onopgemerkt konden zitten en eikaars hand vasthouden. „Is er geen kaper op de kust verschenen?" zei hij, naar de wimpers starend, die boven haar wangen trilden. „Er is een jonge idioot, maar hij telt niet mee." Jon voelde een oogenblik medelijden met den jongen — idioot. „Je moet weten dat ik een zonnesteek gehad heb; ik heb het je niet verteld." „Waarlijk! Was het van belang?" „Neen. Moeder was een engel. Is er, iets met jou gebeurd?" „Niets. Behalve dat ik geloof dat ik weet wat er aan hapert tusschen onze families, Jon." 148 Zijn hart begon heel snel te kloppen. „Ik geloof dat mijn vader met jouw moeder heeft willen trouwen, en jouw vader haar in zijn plaats kreeg." „O!" „Ik kreeg toevallig een photo van haar in handen; in een lijstje, achter een photo van mij. Natuurlijk, als hij zoo erg veel van haar hield, zou dit hem bijna razend hebben gemaakt, is't niet zoo?" Jon dacht een oogenblik na. Niet als zij het meest van mijn vader hield." „Maar stel je voor dat zij al verloofd waren?" „Als wij verloofd waren en je voelde dat je meer van iemand anders hield, dan zou mijn hart wel breken, maar ik zou het je niet misgunnen." „Ik wel. Dat mag je nooit met mij probeeren, Jon." „Mijn God! Hoe zou ik!" „Ik geloof niet, dat hij ooit werkelijk iets om mijn moeder gegeven heeft." Jon was stil, dacht aan Val's woorden, en aan de twee onovertroffen meesters in de Club! „Zie je, wij weten het rechte niet," ging Fleur voort; „het zal wel een groote schok voor hem geweest zijn. Zij heeft zich misschien slecht tegenover hem gedragen. Dat doen de menschen dikwijls." „Dat zou mijn moeder niet kunnen." Fleur haalde de schouders op. „Ik geloof, dat wij niet veel omtrent onze vaders en moeders weten. We zien hen alleen maar in het licht van de manier waarop zij ons behandelen, maar voordat wij geboren waren hebben ze met zooveel andere menschen omgegaan — massa's veronderstel ik. Nu zijn ze allebei oud. Denk maar eens aan je vader met drie verschillende huisgezinnen!" „Is er nergens een plek," riep Jon uit, „in dit ellendige Londen, waar we ongestoord kunnen praten?" „Alleen in een taxi." „Laten we er dan een aanroepen." Toen zij er in zaten, vroeg Fleur opeens: „Ga je nu terug 149 naar Robin Hill? Ik zou zoo graag eens zien waar je woont, Jon.' Ik blijf van nacht bij mijn tante, maar ik zou in tijds voor het eten terug kunnen zijn. Natuurlijk zou ik niet in het huis willen komen." Jon keek haar in verrukking aan. „Prachtig! Ik kan je alles wijzen van het kreupelbosch uit, en we zullen niemand tegenkomen. Er gaat om vier uur een trein." De god van het bezit en zijn Forsytes, groot en klein, die met veel vrijen tijd, de ambtenaren, die in den handel waren of die een ander beroep uitoefenden, werkten evenals de arbeidersklassen nog hun zeven uur per dag, zoodat deze beiden uit het vierde geslacht naar Robin Hill reisden in een leege eerste klas coupé, stoffig en door de zon geblakerd, van dien te vroegen trein. Zij zaten er in zalig zwijgen, hand in hand. Aan het station zagen zij niemand behalve kruiers en een paar dorpelingen die Jon niet kende, en zij liepen de laan in, die naar stof en kamperfoelie rook. Voor Jon — die nu zeker van haar was en geen scheiding in 't vooruitzicht had, was dit een wonderbaarlijke wandeling, veel wonderlijker dan die in de Downs, of langs de Theems. Het was liefde — in — een — nevel, een van die verluchte bladzijden uit het levensboek waar elk woord en elke glimlach en elke lichte aanraking van elkaar zijn als kleine gouden en roode en blauwe vlinders, als bloemen en vogels, die den tekst illustreeren — een gelukkig samenzijn, zonder bijgedachten, dat zeven-en-dertig minuten duurde. Toen bereikten zij het kreupelhout tegen het uur van melken. Jon wilde niet tot aan de boerderij met haar gaan, maar alleen tot waar zij het veld kon zien dat naar de tuinen leidde en naar het huis daarachter. Zij sloegen het pad in tusschen de lariksen en plotseling bij een kromming, zagen zij Irene, die op een oude houten bank zat. Men kan verschillende soorten van schokken voelen in de wervelkolom; in de zenuwen, in het zedelijk gevoel, en wat machtiger en blijvender is, in het gevfil van eigenwaarde. Dezen laatsten schok ondervond Jon, toen hij aldus tegen150 over zijn moeder stond. Opeens werd hij er zich van bewust, dat hij iets gedaan had wat onkiesch was. Als hij Fleur openlijk had meegebracht — dan had het er nog mee door gekund! Maar haar stilletjes binnen te smokkelen, zooals hij gedaan had! Verteerd door een gevoel van schaamte hield hij zich zoo onverschillig als dit met zijn aard mogelijk was. Fleur glimlachte, een beetje uitdagend; het verbaasde gelaat van zijn moeder herstelde zich en herkreeg de uitdrukking van innemende vriendelijkheid. Zij was het die de eerste woorden sprak:: „Het doet mij veel genoegen u te zien. Het was een goede gedachte van Jon u eens mee te brengen." „Wij hadden niet tot bij het huis willen gaan," flapte Jon er uit. „Ik wilde Fleur alleen maar laten zien waar ik woonde." Zijn moeder zeide kalm: „Ga je niet even mee theedrinken?" Begrijpende dat hij zijn inbreuk op de wetten der wellevenheid slechts verergerd had, hoorde hij Fleur antwoorden: Dank u, heel vriendelijk van u; ik moet vóór etenstijd weer terug zijn. Ik ontmoette Jon toevallig, en wij dachten dat het wel leuk zou zijn even zijn huis te gaan zien." Wat was zij beheerscht en kalm! „Natuurlijk; maar nu moet je toch even blijven theedrinken. We zullen je daarna naar het station laten brengen. Mijn man zal het ook aardig vinden je te zien." De uitdrukking in zijn moeder's oogen, die een oogenblik op hem rustten, maakte dat Jon zich heel klein voelde. Toen ging zij voorop en Fleur volgde haar. Hij voelde zich als een kind, toen hij achter die twee aandrentelde, die met zooveel gemak praatten over Spanje en Wandson, en het huis dat ginds boven de boomen uitstak en het glooiende grasveld. Hij lette op het spel hunner oogen, terwijl zij elkaar opnamen — de twee wezens die hem het dierbaarst waren op de wereld. Hij kon zijn vader onder den eikeboom zien zitten, en leed al van te voren onder de teleurstelling die hij hem moest bezorgen omdat hij zich zoo ontactvol had gedragen; hij wist dat hij zich verlaagd had in de oogen van die stille figuur, die daar zat, de beenen over elkaar geslagen, mager, oud en bevallig; hij voelde reeds de fijne ironie, die straks in zijn stem en glimlach zou komen. „Dit is Fleur Forsyte, Jolyon; Jon bracht haar hier heen om het huis te zien. We moesten dadelijk maar gaan theedrinken — zij moet een trein halen. Toe Jon, zeg het hun even, en telefoneer dan meteen naar den Draak een rijtuig." Het was vreemd haar met hen alleen te moeten laten, en toch, wat zijn moeder ongetwijfeld had begrepen, van twee kwade dingen het beste; dus liep hij naar het huis. Nu zou hij Fleur niet meer alleen zien — geen minuut, en zij hadden niets voor een volgende ontmoeting afgesproken! Toen hij tegelijk met de dienstmeisjes en de trekpotten terugkwam, was er geen spoor van gedwongenheid onder den boom waar te nemen; die voelde hij alleen in zichzelf, maar daarom niet minder. Zij waren aan het praten over het Museum bij Cork Street. „Wij van de oude garde," hoorde hij zijn vader juist zeggen, „zijn geweldig verlangend om te leeren begrijpen waarom wij die nieuwe dingen niet kunnen waardeeren, dat moeten jij en Jon ons maar eens vertellen." „Dat is eenigszins satirisch bedoeld, nietwaar?" zei Fleur. Hij zag zijn vader glimlachen. „Satirisch? O! ik geloof dat het meer dan dat is. Wat zeg jij er van, Jon?" „Ik weet het heelemaal niet," stamelde Jon, waarop het gezicht van zijn vader plotseling een strakke uitdrukking aannam. „De jongeren hebben genoeg van ons, onze goden en onze idealen. Weg met hen, zeggen ze — weg met hun afgoden! En laten we teruggaan tot — niets! En, sapperloot, zij hebben het gedaan ook! Jon is een dichter. Hij zal er ook aan meedoen en gaan trappen op wat er van ons over is. Eigendom, schoonheid, gevoel — dat is alles rook. Wij mogen tegenwoordig niets meer ons eigen noemen, zelfs onze gevoelens niet. Zij staan het — Niets in den weg." Jon luisterde verbijsterd, en bijna beleedigd door zijn vader's woorden, waarin hij een bedoeling voelde die hij niet begreep. Hij wilde volstrekt niet op iets trappen! „Niets is de god van vandaag," ging Jolyon voort; „wij zijn nu weer op het punt teruggekomen, waarop de Russen zestig jaar geleden stonden, toen zij met het Nihilisme begonnen." „Neen vader," riep Jon opeens uit, „wij verlangen alleen te leven, en weten niet hoe, door het Verleden —dat is het!" „Wel lieve Hemel!" zei Jolyon, „dat klinkt geleerd, Jon. Heb je dat zelf bedacht? Het Verleden! Oude bezittingen, oude hartstochten,#en hun nasleep. Laten we een sigaret opsteken." Zich er van bewust dat zijn moeder haar hand vlug aan haar lippen had gebracht als om iets wat zij zeggen wilde binnen te houden, gaf Jon de sigaretten aan. Hij stak die van zijn vader en die van Fleur aan, en nam er toen zelf een. Had hij nu den trek ervan beet gekregen, waarover Val gesproken had? De rook was blauw toen hij nog geen trekje gedaan had, en daarna grijs; hij vond het een prettige gewaarwording in z'jn neus, ook gaf het hem een gevoel van gelijkheid. Hij was blij dat niemand zeide: „Zoo, ben je er ook mee begonnen? Hij voelde zich minder jong. Fleur keek op haar horloge en stond op. Zijn moeder ging met haar het huis in. Jon bleef bij zijn vader, aan de sigaret trekkend. „Help haar in het rijtuig, ouwe jongen," zei Jolyon; „en als zij weg is, vraag dan aan je moeder om bij mij terug te komen." Jon ging. Hij wachtte in de hall, en hielp haar in het rijtuig. Er was geen gelegenheid zelfs voor een enkel woord; nauwelijks voor een handdruk. Dien geheelen avond wachtte hij er op, dat er iets tegen hem gezegd zou worden. Maar er werd niets gezegd en net gedaan of er niets gebeurd was. Hij ging naar bed en bekeek zichzelf in den spiegel op zijn toilettafel. Hij noch beeltenis sprak een woord; maar zij zagen er beiden uit alsof ze des te meer dachten. 153 IV. IN GREEN STREET. Men wist niet of de indruk dat Prosper Profond gevaarlijk was, moest worden toegeschreven aan zijn poging om Val het veulen de „Mayfly" te geven; aan een opmerking van Fleur: „Hij is als de legerscharen van Midian — hij is overal in de buurt op roof uit"; aan zijn onzinnige vraag aan Jack Cardigan: „Waar dient het voor om frisch en gezond te blijven?" of, eenvoudig aan het feit dat hij een vreemdeling was, of een buitenlander, zooals men net tegenwoordig I noemde. Zeker was het, dat Annette er bijzonder mooi uitzag, en dat Soames hem een Gauguin verkocht had en daarna de chèque had verscheurd, zoodat Monsieur Profond zelf gezegd had: „Ik heb dat schilderijtje dat ik van den heer Forsyte gekocht had, niet gekregen." Hoe achterdochtig ook gadegeslagen, toch kwam hij nog I dikwijls op bezoek in Winifred's huisje, in Green Street waar J het altijd gezellig was, met een zekere goedaardige dik- t huidigheid die niemand voor naïviteit aanzag, een woord dat niet bepaald toepasselijk was op Monsieur Prosper Profond. Winifred vond hem altijd nog „amusant", en schreef hem wel \ eens briefjes als: „Kom bij ons voor een fuifje" — het was als levensadem voor haar om mee te doen aan de uitdrukkingen van den dag. Het geheimzinnige waas, waarmee allen voelden dat hij omringd was, was te wijten aan het feit dat hij alles gedaan, gezien, gehoord had en had leeren kennen en nergens iets in gevonden had — wat onnatuurlijk was. Met het Engelsche type van ontgoocheling was Winifred genoeg vertrouwd geraakt, omdat zij altijd in wereldsche kringen verkeerd had. Het gaf een zeker cachet van voornaamheid, zoodat men er j toch iets aan had. Madr om nergens iets in te zien, en dat niet uit een aangenomen houding, maar omdat nergens iets in was, dat was niet Engelsch; en wat niet Engelsch was kon men niet anders dan in stilte als gevaarlijk beschouwen, al kon men dan niet juist over slechte manieren klagen. Het : was de stemming die de Oorlog had achtergelaten, — somber, 154 HHBi gedrukt, glimlachend, onverschillig gezeten in „uw Empire" leuningstoel —; het was als luisterde men naar die stemming, zooals die sprak uit dikke roode lippen boven een duivelachtig baardje. Die was, zooals Jack Cardigan het uitdrukte — voor het Engelsche karakter in het algemeen — „een beetje te kras" — want als niets de moeite waard was om zich over op te winden, dan was er nog altijd de sport waarover men het doen kon! Zelfs Winifred, altijd in haar hart een echte Forsyte, voelde dat er uit zulk een stemming niets te halen was, zoodat die er inderdaad niet moest zijn. Monsieur Profond toonde die stemming feitelijk te duidelijk aan in een land dat dergelijke werkelijkheden z'ediglijk omsluierde. Toen Fleur, na haar haastigen terugkeer van Robin Hill, dien avond beneden kwam voor het diner, stond die stemming aan het venster van Winifred's kleine salon, uit te kijken in Green Street, met een air alsof hij er niets in zag. En Fleur keek in den haard met een air alsof ze er een vuur in zag, dat er niet was. Monsieur Profond kwam van het venster af. Hij was in groot tenu, met een wit vest en een witte bloem in zijn knoopsgat. „Wel, juffrouw Forsyte," zei hij, „het doet mij heel veel genoegen u te zien. Maakt uw vader het goed? Ik zei vandaag juist dat ik zoo graag wilde dat hij eens iets had wat hem genoegen deed. Hij maakt zich zorgen." „Gelooft U?" zei Fleur kortaf. „Hij maakt zich zorgen," herhaalde Monsieur Profond en rolde met zijn r's. Fleur keerde zich opeens naar hem toe. „Zal ik u zeggen," zei ze, „wat hem genoegen zou doen?" Maar de woorden: „Te hooren dat u de plaat gepoetst hadt," bestierven haar op de lippen op het zien van de uitdrukking in zijn gezicht. Hij liet al zijn mooie witte tanden zien. „Ik hoorde vandaag op de Club iets over zijn oude verdriet." Fleur deed haar oogen wijd open. „Wat bedoelt u?" 155 Monsieur Profond maakte een beweging met zijn glimmend hoofd als wilde hij het gewicht van zijn mededeeling wat verkleinen. „Voordat u geboren waart," zei hij, „dat geschiedenisje." Hoewel zij er zich van bewust was dat hij haar handig had afgeleid van zijn eigen aandeel in haar vader's zorgen, kon Fleur haar zenuwachtige nieuwsgierigheid hierover niet bedwingen. „Zeg mij wat u gehoord hebt. " „Waarom!" stamelde Monsieur Profond, „u weet dat alles toch." „Dat zal wel. Maar ik zou graag willen weten of u het soms allemaal verkeerd hebt gehoord." „Zijn eerste vrouw," mompelde Monsieur Profond. De woorden: „Hij is vroeger nooit getrouwd geweest," terugdringend, zeide ze: „Nu, wat is er met haar?" „De heer Forsyte vertelde mij, dat de eerste vrouw van uw vader later met zijn neef Jolyon getrouwd is. Dat was wel een klein beetje onaangenaam voor hem, zou ik denken. Ik zag hun zoon — een aardige jongen!" Fleur keek op. Het was alsof Monsieur Profond op een duivelsche manier voor haar heen en weer draaide. Dus was dat — de reden! Met de grootst mogelijke inspanning, slaagde zij er in om die draaiende figuur tot staan te brengen. Zij wist niet of hij iets aan haar gemerkt had. En op dat oogenblik trad Winifred de kamer binnen. „O! zijn jelui beiden er al! Imogen en ik hebben een allerprettigsten middag doorgebracht in de „Zuigelingen bazaar." „Wat voor zuigelingen?" zei Fleur werktuigelijk. „De bazaar voor „Hulp aan Zuigelingen". Ik heb toch zoo 'n koopje gehad, zeg. Een stuk oud Armenisch werk — van vóór den Zondvloed. Ik zou graag je meening daarover hooren, Prosper." „Tantetje," fluisterde Fleur opeens. Door den toon van haar stem opmerkzaam geworden was Winifred dadelijk bij haar. 156 „Wat scheelt er aan? Ben je niet wel?" Monsieur Profond had zich weer bij het venster teruggetrokken, waar hij feitelijk niets kon hooren. „Tantetje, hij — hij heeft mij verteld dat vader vroeger al getrouwd is geweest. Is het waar dat hij van haar gescheiden is en dat zij daarna met Jon's vader getrouwd is?" Nooit in haar heele leven had de moeder van vier kleine Darties zich meer en ernstiger in verlegenheid gevoeld dan nu. Het gezicht van haar nichtje was zoo bleek, haar oogen stonden zoo donker, en haar stem klonk zoo fluisterend en zenuwachtig. „Je vader wilde niet dat je het hooren zoudt," zei ze met al de flinkheid die zij kon verzamelen. „Zulke dingen gebeuren soms. Ik heb hem dikwijls gezegd dat hij het je moest vertellen." „O!" zei Fleur, meer niet, maar voor Winifred was 't genoeg om haar bemoedigend op den schouder te kloppen — een stevigen, kleinen schouder, bevallig en blank! Zij kon het nooit laten haar nichtje af en toe eens innig aan te kijken en haar eens te liefkozen, en natuurlijk moest zij trouwen — maar niet met dien jongen, Jon. „Wij hebben dat alles jaren geleden al vergeten," zei ze geruststellend. „Kom, laten we nu maar gaan eten!" „Neen, Tantetje. Ik voel mij niet erg lekker. Mag ik naar boven gaan?" „Mijn lieve kind," mompelde Winifred bezorgd, „je trekt je dit toch niet te veel aan? Kom, kom, je hebt je intrede in de wereld eigenlijk nog niet eens gedaan! Die jongen is nog een kind!" „Welke jongen? Ik heb alleen maar hoofdpijn. Maar ik kan dien man niet uitstaan van avond." „Nu," zei Winifred, „ga dan maar wat liggen. Ik zal je wat broom laten brengen en er met Prosper Profond over spreken. Waarom moest hij daar ook over praten? Ofschoon ik moet zeggen, dat ik het veel beter vind dat je het weet." 157 Fleur glimlachte. „Ja," zeide ze en slipte de kamer uit. Zij ging naar boven met een duizelig hoofd, een droog gevoel in haar keel, en een angstig, gejaagd gevoel in haar borst. Nooit nog in haar leven had zij ook maar een oogenblik de vrees gekend, dat zij iets niet zou krijgen waar zij haar zinnen op had gezet. De gevoelens van dien namiddag waren zoo hevig en aangrijpend geweest, en deze laatste afschuwelijke ontdekking die er nog bijkwam had haar een stekende hoofdpijn bezorgd. Geen wonder dat haar vader die photo zoo heimelijk achter de hare verborgen had — als schaamde hij zich dat hij die bewaard had! Maar kon hij Jon's moeder haten en toch haar photo bewaren! Zij drukte haar handen tegen haar voorhoofd, en probeerde de dingen helder te zien. Zouden zij het aan Jon verteld hebben, zou haar bezoek op Robin Hill hen er toe gebracht hebben het hem te zeggen? Alles draaide nu om dat punt! Zij wist het, allen wisten zij het, behalve — misschien — Jon! Zij liep op en neer in de kamer, beet zich op de lippen en dacht na met wanhopige inspanning. Jon hield van zijn moeder. Als ze het hem eens verteld hadden, wat zou hij dan doen? Zij wist het niet. Maar als ze het hem niet gezegd hadden, zou zij niet — kon zij hy*ï dan niet voor haar zelve behouden — met hem trouwen, vóór hij het wist? Zij ging haar herinneringen na van Robin Hill.- Het gezicht van zijn moeder, zoo lijdelijk — met haar donkere oogen en dat haar, dat wel gepoeierd leek, haar teruggetrokkenheid, haar glimlach — verbijsterde haar; en dan dat van zijn vader — vriendelijk, met ingevallen wangen, ironisch. Instinctmatig gevoelde zij, dat zij er voor terug zouden deinzen het aan Jon te vertellen, zelfs nu nog gouden terugdeinzen om hem verdriet te doen — want natuurlijk zou het hem heel veel verdriet doen, als hij het wist! Zij moest zorgen, dat haar tante niet aan haar vader vertelde dat zij het wist. Zoolang als noch zij noch Jon verondersteld werden het te weten, was er nog een kans — was zij nog vrij in haar bewegingen, om te verkrijgen waar zij haar hart op gezet had. Maar zij was bijna overstelpt door 158 het gevoel van zóó alleen te staan! Iedereen was tegen haar — iedereen 1 Het was juist zoo als Jon gezegd had — hij en zij verlangden alleen maar te leven en het verleden stond hun in den weg, een verleden waaraan zij geen deel hadden gehad en dat zij niet begrepen! O! Wat een ellende! En plotseling dacht zij aan June. Zou zij hen niet willen helpen! Want, June had, hoe dan ook, den indruk bij haar achtergelaten dat zij zou meevoelen met hun liefde, en niet van bezwaren zou willen'weten. Maar toen dacht zij onwillekeurig: „Ik wil toch niets loslaten, zelfs niet aan haar. Ik zou het niet durven! Neen, ik wil Jon hebben; tegen hen allen in." Er werd soep voor haar boven gebracht, en een van Winifreds lievelings pastilles tegen hoofdpijn. Zij verzwolg beide. Toen verscheen Winifred zelve. Fleur begon de uitvoering van haar plan met de woorden: „Weet u, Tantetje, ik wilde dat de menschen niet dachten dat ik verliefd op dien jongen ben. Wel, ik heb hem nauwelijks gezien!" Winifred was, hoewel ze veel ondervonden had, niet slim. Zij hoorde die woorden met een groote verlichting aan. Natuurlijk was het niet prettig voor het meisje om van dat familieschandaal te hooren, en zij nam zich voor de zaak wat luchtiger voor te stellen, een taak waarvoor ze uitmuntend berekend was, fatsoenlijk opgevoed als zij was door een toegevende moeder en een vader wiens zenuwen moesten ontzien worden, en bovendien vele jaren lang de vrouw van Montague Dartie. Ze slaagde er in alles in een zoo gunstig mogelijk licht te stellen. De eerste vrouw van Fleur's vader moest heel dwaas gedaan hebben. Er was een jonge man bij in 't spél geweest, die overreden werd, en daarna had zij Fleur's vader verlaten. Vele jaren later, toen alles weer in orde had kunnen komen, was zij het met hun neef Jolyon eens geworden; en had haar vader zich natuurlijk gedwongen gezien een scheiding aan te vragen. Niemand herinnerde er zich nu iets meer van, behalve de familie. En misschien was alles ten slotte toch nog ten beste gekeerd; haar vader had Fleur; en Jolyon en Irene waren naar men zeide heel gelukkig samen, en hun zoon was een aardige jongen. „En dat Val Holly heeft is ook een soort van pleister op de wond, begrijp je wel?" Met deze troostende woorden klopte Winifred haar nichtje nog eens op den schouder; dacht: „Ze is een aardig, mollig klein ding!" en ging terug naar Prosper Profond, die niettegenstaande zijn onbescheidenheid, heel „amusant" was dien avond. Nog eenige minuten nadat haar tante weg was gegaan bleef Fleur onder den indruk van de broom, zoowel lichamelijk als geestelijk. Maar toen stond de werkelijkheid weer voor haar. Haar tante had juist alles achterwege gelaten waar het op aankwam — al de gevoelens, den haat, de liefde, de onvergevensgezindheid van hartstochtelijke naturen. Zij, die zoo weinig van het leven afwist, en slechts even de liefde had aangeraakt, besefte toch instinctmatig dat woorden even weinig gemeen hebben met feiten en gevoelens als geldstukken met het brood dat er voor gekocht wordt. „Arme vader!" dacht zij. „Arme ik! Arme Jon! Maar ik geef er niet om, ik wil en zal hem hebben!" Uit het raam van haar donker geworden kamer zag zij „dien man" beneden uit de huisdeur komen en „wegsluipen". Als hij en haar moeder — welke uitwerking zou dat op haar geluk hebben? Zeker zou haar vader zich daardoor nog meer aan haar hechten, zoodat hij eindelijk wel zijn goedkeuring zou geven aan alles wat zij verlangde, of te spoediger verzoend zou worden met dat wat zij buiten zijn voorkennis gedaan had. Zij nam een handvol aarde uit den bloembak in het venster en slingerde het uit alle macht die verdwijnende gedaante achterna. Het kwam niet vergenoeg, maar toch gaf die daad haar een zekere voldoening. En er steeg een flauw zuchtje uit Green Street, dat naar petroleum rook, niet lekker. V. UITSLUITEND FORSYTE ZAKEN. Soames, op weg naar de City met het voornemen om na afdoening van zijn bezigheden in Green Street aan te loopen en Fleur mee naar huis te nemen leed aan zijn overden160 kingen. Nu hij stille vennoot was, bezocht hij zelden de City, maar hij had toch nog een eigen kamer bij Cuthcott T 195 "ja, ik ben er heen geweest met Jon; en heb hen beiden gezien." „Wel, en wat zeiden ze tegen je?" „Niets. Zij waren heel beleefd." „Dat zal wel." Hij hervatte zijn beschouwing van de verbinding van de buizen, en zei toen plotseling: „Ik moet hierover nadenken — van avond zal ik weer met je spreken." Zij wist dat het voor het oogenblik hiermede uit was, en sloop heen, hem nog steeds in de beschouwing van de buisverbinding achterlatend. Zij dwaalde naar den vruchtentuin, tusschen de frambozen en bessen-struiken, zonder lust tot plukken en eten. Twee maanden geleden — was ze nog luchthartig! Zelfs twee dagen geleden, was ze het nog, voordat Prosper Profond het haar gezegd had. Nu voelde zij zich verward in een web — een web van hartstochten, oudere rechten, verdrukkingen en opstandigheid, de banden van liefde en haat. In dit donker oogenblik van ontmoediging scheen er zelfs voor haar doorzettende natuur geen uitweg. Hoe het aan te pakken, — hoe de dingen te draaien en te buigen naar haar wil, en haar hartewensch te verkrijgen? En, plotseling, om den hoek van de hooge palmenhaag, kwam zij haar moeder tegen die vlug voortliep, met een geopenden brief in haar hand. Haar boezem ging op en neer, haar oogen waren opengesperd, haar wangen hooggekleurd. Oogenblikkelijk dacht Fleur: „Het jacht! arme Moeder!" Annette keek haar met groote, verschrikte oogen aan, en zei: „J'ai la migraine." „Wat spijt me dat vreeselijk, moeder." „O ja! jij en je vader — spijten!" „Maar moeder — het is waar. Ik ken dat gevoel." Annette's verschrikte oogen openden zich nog meer, tot het wit boven de pupil te zien kwam. „Jij onnoozele!" Zei Z6. Dat haar moeder — anders zoo beheerscht en koel en 196 verstandelijk — er zóó uitzag en sprak! Het was alles even verschrikkelijk! Haar vader, haar moeder, zijzelf. En nog pas twee maanden leek het of zij alles hadden wat zij zich in deze wereld wenschten. Annette verkreukelde den brief in haar hand. Fleur begreep dat zij den brief negeeren moest. „Kan ik iets voor uw hoofdpijn doen, moeder?" Annette schudde haar hoofd en ging verder, met deinende heupen. „Het is wreed," dacht Fleur, „en ik was eerst nog wel zoo blij! Die man! Waarom komen mannen om op roof uit te gaan, en te verontrusten! Ik denk dat hij genoeg van haar heeft. Welk recht had hij genoeg van mijn moeder te hebben? Welk recht!" En bij die gedachte, zoo natuurlijk en zoo eigenaardig, uitte ze een kort gesmoord lachje. Natuurlijk behoorde ze nu in de wolken te zijn, maar, wat was er eigenlijk om in de wolken over te zijn? Haar vader kon het werkelijk niet veel schelen! Haar moeder wel — misschien? Zij trad den boomgaard in en ging onder een kersenboom zitten. Een koeltje zuchtte door de hoogere takken; de lucht die door het groen van de bladeren te zien was, was diep blauw met witte wolken — die zware witte wolken, bijna altijd aanwezig bij een rivier-landschap. Bijen, beschutting zoekend voor den wind, gonsden zachtjes, en over het malsche gras viel de dichte schaduw der vruchtboomen, die haar vader daar vijf-en-twintig jaar geleden geplant had. De vogels zwegen zoo goed als geheel stil, de koekoeken hadden opgehouden met roepen, maar de woudduiven kirden. De adem en het gonzen en het kirren van den vollen zomer waren niet voor langen tijd een kalmeerend middel voor haar geprikkelde zenuwen. Voorovergebogen over haar knieën begon zij plannen te maken. Haar vader moest overgehaald worden haar te steunen. Waarom zou hij bezwaren hebben als zij maar gelukkig was ? Zij had niet bijna negentien jaar geleefd zonder te weten, dat het eenige waar hij 197 werkelijk om gaf haar toekomst was. Zij behoefde hem dan ook enkel te overtuigen dat haar toekomst niet gelukkig kon worden zonder Jon. Hij dacht dat het een dwaze gril was. Hoe dwaas waren de ouderen, te denken dat zij konden zeggen wat de jongeren voelden! Had hij niet bekend dat hij — toen hij jong was — met grooten hartstocht bemind had? Hij moest het kunnen begrijpen! „Hij stapelt zijn geld voor mij op," dacht ze, „maar wat heb ik eraan, als ik niet gelukkig word?" Geld en al wat men er voor koopen kan, hebben het geluk niet gebracht. Alleen liefde brengt geluk. De grootoogige madeliefjes in den boomgaard, die deze dikwijls zoo'n tooverachtigen aanblik gaven, groeiden in 't wild en waren gelukkig, genoten hun leven. „Zij hadden mij niet Fleur moeten noemen," peinsde ze, „als ze mij niet mijn leven willen laten genieten en gelukkig willen laten zijn zoolang dat duurt." Niets werkelijks stond er in den weg, als armoede, of ziekte — alleen gevoel, een geest uit het ongelukkig verleden! Jon had gelijk. Zij gunden je niet te leven, deze oude menschen! Zij maakten fouten, begingen misdaden, en verlangden van hun kinderen dat zij er voor zouden boeten! De bries stierf weg; de muggen begonnen te steken. Zij stond op, plukte een kamperfoelietakje en ging naar binnen. Het was een warme avond. Haar moeder en zij hadden beiden dunne, fletse, laag uitgesneden japonnen aangetrokken. De bloemen op tafel waren ook flets. Het viel Fleur op hoe flets alles er uitzag; haar vader's gezicht, haar moeder's schouders; de flets gepaneelde muren, het fletse grijs-fluweelige karpet, de lampenkap, tot zelfs de soep was flets. Er was niet één kleurige plek in de kamer, niet eens zelfs wijn in de fletse glazen, want niemand dronk wijn. Wat niet flets was, was zwart — de kleeren van haar vader, die van den huisknecht, haar Schotsche terriër die uitgeput in de vensterbank lag, de gordijnen, zwart met een bleek patroon. Een nachtvlinder kwam binnen, die was ook flets. En in alle stilte werd dit middagmaal als in halve rouw, in de hitte genuttigd. 198 Haar vader riep haar terug toen zij haar moeder naar buiten wilde volgen. Zij ging naast hem aan tafel zitten, en de bleeke kamperfoelie losmakend, rook zij er aan. „Ik heb er over nagedacht," zei hij. „Nu, en?" „Het is buitengewoon pijnlijk voor mij er over te spreken maar daar helpt niets aan. Ik weet niet of je beseft hoeveel ie voor mij bent — ik heb er nooit over gesproken, dat vond ik niet noodig; maar — maar je bent alles voor me. Je moeder —" hij hield op, een staarde naar zijn vingerkom van Venetiaansch glas. „Nu?" „Ik geef enkel om jou. Ik heb nooit iets anders gehad — nooit naar iets anders verlangd, sinds je geboren werd." „Dat weet ik," fluisterde Fleur. Soames bevochtigde zijn lippen. „Je denkt misschien dat dit een zaak is die ik vereffenen kan en voor je in orde kan maken. Je vergist je. Ik — ik ben machteloos." Fleur sprak niet. „Afgescheiden van mijn eigen gevoelens," ging Soames met meer vastberadenheid voort, „zijn die twee niet ontvankelijk voor wat ik ook mocht zeggen: Zij — zij haten mij, zooals menschen altijd hen haten die zij benadeeld hebben." „Maar hij — Jon —" „Hij is hun vleesch en bloed, haar eenig kind. Waarschijnlijk beteekent hij voor haar wat jij voor mij beteekent. Wij zitten vast." „Neen," riep Fleur uit, „neen vader!" Soames leunde achteruit, een beeld van bleek geduld, alsof hij besloten was geen ontroering te verraden. „Luister!" zei hij. „Jij weegt de gevoelens van twee maanden — twee maanden — af tegen de gevoelens van vijf-en-dertig jaren! Welke kans denk je te hebben? Twee maanden — je allereerste liefdesgeschiedenis, een kwestie van een half 199 mm dozijn ontmoetingen, een paar wandelingen en gesprekken, een paar kussen — tegen, tegen wat je je niet in kunt denken, wat niemand zou kunnen die het niet zelf doorgemaakt heeft Komaan, wees redelijk, Fleur! Het is groote dwaasheid!" Fleur verscheurde langzaam de kamperfoelie in kleine stukjes. „De dwaasheid bestaat daarin, het verleden alles te laten bederven. Wat geven wij om 't verleden? Het gaat om ons leven, niet om het uwe. Soames bracht zijn hand aan zijn voorhoofd, waar zij plotseling vocht zag glinsteren. „Wiens kind ben je?" zei hij. „Wiens kind.is hij? Het heden is geklonken aan 't verleden, de toekomst aan beide. Daar is geen ontkomen aan." Zij had nog nooit te voren eenige wijsgeerige beschouwing over deze lippen hooren komen. Zelfs in haar opgewondenheid hierdoor geïmponeerd, leunde zij haar ellebogen op de tafel, haar kin gesteund op haar handen. „Maar, vader, bekijk de zaak nu eens praktisch. Wij houden van elkaar. Er is meer dan genoeg geld, en er staat ons niets hoegenaamd in den weg dan gevoelsopvatting. Laat ons het verleden begraven, vader." Zijn antwoord bestond in een zucht. „Bovendien," zei Fleur zacht, „u kunt 't ons niet beletten." „Ik denk niet," zei Soames, dat ik, indien het aan mij overgelaten werd, probeeren zou het te beletten; ik weet wel, om je genegenheid te behouden, moet ik de dingen nemen zooals ze zijn. Maar ik ben het niet die deze zaak kan uitmaken. Dat wil ik je doen beseffen voordat het te laat is. Wanneer je voortgaat met te denken, dat je je zin kunt doorzetten, en met dit gevoel aan te wakkeren, dan zal de slag veel zwaarder zijn wanneer je ondervindt dat het niet gaat." „O!" riep Fleur uit, „help mij, vader; u kunt mij helpen." Soames maakte, verschrikt, een ontkennend gebaar. „Ik?" zei hij bitter. „Helpen? Ik ben de hinderpaal — de ware oorzaak en de hinderpaal — heet het niet zoo? Ie hebt mijn bloed in je aderen." Hij stond op. „Dus, de poppen zijn aan 't dansen. Wanneer je volhardt m je eigenzinnigheid, zul je het je zelf te verwijten hebben. Kom! Wees niet dwaas, mijn kind — mijn eenig kind!" Fleur vleide haar voorhoofd tegen zijn schouder. ( Alles was in haar in opstand. Maar het hielp niets. In t geheel niet! Zij vluchtte van hem weg en ging naar buiten in de schemering, verbijsterd, maar niet overtuigd. Alles was onbepaald en vaag in haar, als de vormen en schaduwen in den tuin, behalve — haar wil te bezitten. Een populier drong naar boven tot in den donkerblauwen hemel en raakte daar een witte ster. De dauw maakte haar schoenen nat en koelde haar bloote schouders af. Zij ging naar de rivier en stond te turen naar een straal maanlicht op het donker wordende water. Opeens rook ze tabaksrook, en er doemde een witte figuur op alsof de maan die zooeven geschapen had Het was de jonge Mont, in een flanellen pak, staande in zijn boot. Zij hoorde het flauwe gesis van zijn sigaret, die in het water gedoofd werd. „Fleur," klonk nu zijn stem, „wees niet hard voor een armen duivel! Ik heb hier uren gewacht." „Waarop?". „Kom in mijn boot!" „Neen." „Waarom niet?" vif§P „Ik ben geen waternimf." „Heb je heelemaal geen romantiek in je? Wees niet zoo nieuwerwetsch, Fleur!" Nu verscheen hij op het pad, op een halven meter afstand van haar. „Ga heen!" „Fleur, ik heb je lief, Fleur." Fleur stiet een kort lachje uit. „Kom terug," zei ze, „wanneer m'n wensch niet vervuld is." „Wat is je wensch?" 201 „Vraag dat aan een ander." „Fleur," zei Mont, en zijn stem klonk vreemd, „houd me niet voorden gek! Zelfs honden waarop men vivisectie toepast zijn waard behoorlijk behandeld te worden vóór ze den genadestoot krijgen." Fleur schudde haar hoofd; maar haar lippen trilden. „Wel, je hadt me niet zoo aan 't schrikken mogen maken. Geef me een cigaret." Mont gaf er haar een, presenteerde vuur en stak zelf een andere op. „Ik wil geen onzin praten," zei hij; „maar stel je alsjeblieft eens al den onzin voor die al de minnaars van alle tijden gepraat hebben, en m'jn eigen onzin daarbij." „Dank je, ik heb het me voorgesteld. Goedenavond!" Zij stonden elkaar een oogenblik aan te kijken in de schaduw van een acacia, waarvan de bloesems helder door de maan verlicht werden, en de rook van hun cigaretten vermengde zich in de lucht tusschen hen in. „De niet begunstigde mededinger: Michael Mont?" zei hij. Fleur keerde zich op eens om en ging naar huis. Op het grasveld bleef zij even staan kijken. Michael Mont was bezig zijn armen boven zijn hoofd te zwaaien; zij kon zien dat hij er mee tegen zijn hoofd bonsde, en dan weer wuifde tegen de door de maan beschenen acaciabloesems. Zij kon juist zijn stem nog hooren, ,,'n Mooie geschiedenis!" Fleur schudde het van zich af. Zij kon hem niet helpen, zij had zelf te veel zorgen! Op de veranda bleef ze plotseling weer staan. Haar moeder zat in het salon aan haar schrijfbureau, heel alleen. Er was niets opvallends in de uitdrukking van haar gezicht, behalve de volkomen onbeweeglijkheid er van. Maar zij zag er zoo verlaten uit! Fleur ging naar boven. Bij de deur van haar kamer stond zij even stil. Zij kon haar vader hooren op en neer loopen, steeds op en neer, in zijn schilderijen zaal. „Ja," dacht ze, ,,'n mooie geschiedenis! O, Jon!" 202 X. EEN BESLUIT. Toen Fleur hem verlaten had staarde Jon de Oostenrijksche' aan. Zij was een magere vrouw met een donker gezicht en de bekommerde uitdrukking van iemand, die wat het leven nog voor goeds voor haar had, verloren heeft. „Wilt u geen thee?" zei ze. Gevoelig voor de teleurstelling in haar stem, mompelde Jon: „Neen, werkelijk; dank u wel." „Een kleines kopje — heb klaar. Een kleines, met Zigarette!" Fleur was weg! Uren van berouw en besluiteloosheid lagen vóór hem! En met een zwaar gevoel van onevenredigheid, glimlachte hij en zei: „Nu dan — heel graag!" Zij bracht op een blaadje een kleinen trekpot binnen met twee kopjes en een zilveren cigarettendoos. „Suiker? Juffrouw Forsyte heeft veel suiker — zij koopt mijn suiker, de suiker van meinen friend ook. Juffrouw Forsyte is een erg friendelijke dame. Ik ben gelukkig haar te kunnen bedienen. U'haar broeder?" „Ja," zei Jon, terwijl hij aan de tweede cigaret in zijn leven een trekje begon te doen. „Heel jonge broeder," zei de Oostenrijksche, met een; vriendelijk glimlachje, dat hem aan het kwispelstaarten van een hond deed denken. „Mag ik u eens inschenken?" zei hij, „en wilt u ook niet gaan zitten?" De Oostenrijksche schudde het hoofd. „Uw vader een lieve oude man — liefste oude man ik ooit gezien. Juffrouw Forsyte mij alles van hem verteld. Is hij beter?" Haar woorden deden Jon aan als een verwijt. „O! Zeker, ik geloof dat hij weer geheel in orde is." „Ik hem graag nog eens terugzien," zei de Oostenrijksche, haar hand op haar hart leggende; „hij heeft een besonders friendelijk hart." 203 „Ja," zei Jon. En opnieuw leken haar woorden hem een verwijt. „Hij geeft nooit iemand moeite, en glimlacht zoo friendelijk.„Ja, nietwaar?" ,Hij kijkt juffrouw Forsyte soms zoo grappig aan. Ik vertelde mijn ganze geschiedenis; hij is zoo sympathisch. Uw moeder — zij lief en gezond ?" „Ja, zeer. „Hij had haar portret op zijn toilettafel. Heel mooi." Jon slokte zijn thee naar binnen. Die vrouw, met haar bekommerd gezicht en haar woorden die zooveel herinneringen opwekten, bezorgde hem de eene gewetensknaging na de andere. „Dank u," zei hij: „nu moet ik gaan. Mag — mag ik dit voor u achterlaten?" Hij legde een tien-shilling biljetje met een twijfelende hand op het blad en ging naar de deur. Hij hoorde de Oostenrijksche iets in verbazing uitroepen en haastte zich naar buiten. Hij had nog juist den tijd zijn trein te halen, en den geheelen weg tot Victoria keek hij naar elk gezicht dat hij tegenkwam, naar minnaars trant hopende tegen beter weten in. Toen hij Worthing bereikt had, zette hij zijn bagage in het lokaaltreintje, en ging dwars door de Downs in de richting van Wansdon, om te probeeren zijn pijnlijke besluiteloosheid er uit te loopen. Zoolang hij daar kalm liep, kon hij genieten van de schoonheid der groene hellingen, terwijl hij nu en dan stilstond om even in het gras te gaan liggen, de volmaaktheid van een wilde roos te bewonderen of te luisteren naar het lied van een leeuwerik. Maar de strijd tusschen de verschillende drijfveeren in zijn hart werd slechts uitgesteld — het verlangen naar Fleur, en zijn afkeer van bedrog. Hij kwam bij den ouden kalkput boven Wansdon, nog even besluiteloos als toen hij begon te loopen. Beide zijden van een vraagstuk duidelijk te zien, daarin lag tegelijk Jon's kracht en zijn zwakheid. Hij kwam het huis in juist toen de eerste etensbel ging. Zijn handbagage was al boven gebracht, hij 204 nam haastig een bad en kwam beneden waar hij Holly alleen vond — Val was naar Londen gegaan en zou pas met den laatsten trein terugkomen. Sinds Val hem den raad had gegeven om zijn zuster te vragen wat er tusschen de beide families was voorgevallen, was er zooveel gebeurd — Fleur's onthulling in Green Park, haar bezoek aan Robin Hill, de ontmoeting van vandaag — dat er niets te vragen overbleef. Hij praatte over Spanje, zijn zonnesteek, Val's paarden, de gezondheid van hun vader. Holly verschrikte hem door te zeggen, dat zij hun vader heelemaal niet goed vond. Zjj was tweemaal naar Robin Hill geweest voor een week-end en hij had haar vreeselijk zwak geleken; soms scheen hij ook pijn te hebben, maar hij wilde nooit over zichzelf praten. „Hij is vreeselijk lief en onzelfzuchtig — vind je ook niet, Jon ? Zichzelf verre van lief en onzelfzuchtig voelend, antwoordde Jon: „En of!" „Ik vind dat hij eenvoudig een volmaakt vader geweest is zoolang als ik mij herinneren kan." „Ja," antwoordde Jon, heel deemoedig. „Hij heeft zich nooit in iets gemengd, en het scheen altijd of hij alles begreep. Ik zal nooit vergeten, dat hij mij toen naar Zuid-Afrika heeft laten gaan in den Boerenoorlog, toen ik op Val verliefd was." „Dat was voordat hij met moeder trouwde, is 't niet?" zei Jon plotseling. „Ja, hoe dat zoo?" „O! — niets. Maar was zij eerst niet geëngageerd met Fleur's vader?" Holly legde haar lepel neer en keek hem aan met een oplettenden blik. Wat wist de jongen ? Zooveel dat het beter was hem alles te vertellen? Zij kon 't niet beslissen. Hij zag er gedrukt en bezorgd uit, veel ouder geworden, maar dat kon ook door den zonnesteek gekomen zijn. „Er was iets," zei ze. „Wij waren natuurlijk daarginds 205 en hoorden nergens van." Zij wilde de verantwoording niet op zich nemen. Het was niet haar geheim. Bovendien tastte zij in het duister wat zijn gevoelens op het oogenblik betrof. Vóór Spanje was ze er zeker van geweest dat hij verliefd was; maar jongens waren jongens, het was zeven weken geleden, en heel Spanje lag er tusschen. Zij zag dat hij begreep dat zij hem niet alles er van wilde zeggen, en voegde er aan toe: „Heb je iets van Fleur gehoord?" „Ja." Zijn gezicht zeide haar daarbij meer dan de meest omstandige verklaringen. Dus hij had niet vergeten! Heel rustig zei ze: „Fleur is verbazend aantrekkelijk, Jon, maar weet je — Val en ik houden toch eigenlijk niet erg van haar." „Waarom niet?" „Wij vinden dat zij nogil een „hebzuchtige" natuur heeft." „Hebzuchtig? Ik weet niet wat je bedoelt. Zij — zij —" hij duwde zijn dessertbordje weg, stond op en ging naar het venster. Holly stond eveneens op en sloeg haar arm om zijn middel. „Niet kwaad zijn, beste Jon. Wij kunnen alle menschen niet in hetzelfde licht zien, is het wel? Weet je, ik geloof, dat voor ieder van ons maar een of twee personen bestaan die het beste kunnen zien wat er in ons steekt en dit er uit weten te halen. Voor jou is dat geloof ik je moeder. Ik zag haar eens een brief van je lezen, het was heerlijk haar gezicht toen te zien. Ik geloof dat zij de mooiste vrouw is die ik ooit gezien heb — de jaren schijnen geen invloed op haar te hebben." Jon's gezicht verzachtte zich even, maar werd dadelijk weer strak. Iedereen — iedereen was tegen hem en Fleur! Alles versterkte haar smeekbede: „Kies het zekere — trouw me, Jon!" Hier, waar hij die wonderlijke week met haar had doorgebracht — groeide de macht van haar bekoring, de pijn in zijn hart elke minuut dat zij niet aanwezig was om de 206 kamer, den tuin, de lucht zelf te betooveren. Zou hij ooit in staat zijn hier te blijven wonen zonder haar te zien ? En hij zei niets meer en ging vroeg naar bed. Hier, op de slaapkamer kon hij beter het beeld oproepen van Fleur in haar maskerade-pakje. Hij hoorde Val thuiskomen — de Ford die uitgelaten werd — daarna keerde de stilte van den zomernacht terug met alleen heel in de verte het blaten van schapen en het schorre krassen van een geitenmelker.*) Hij leunde ver uit het raam. Een koude maan — warme lucht — de Downs als van zilver! Kleine vleugels, een kabbelende stroom, de klimrozen! God — hoe leeg was alles zonder haar! Het stond in den Bijbel geschreven: Gij zult uw vader en moeder verlaten en aanhangen — Fleur! Nu moest hij moedig zijn, en het hun gaan vertellen! Zij konden hem niet verhinderen met haar te trouwen — dat zouden zij niet eens willen als zij wisten wat hij voelde. Ja! Hij zou gaan! Vrijmoedig en openhartig — Fleur had ongelijk. De nachtvogel hield op, de schapen waren stil; het eenige geluid in de duisternis was het kabbelen van den stroom. En Jon sliep in, bevrijd van de ergste van 's levens kwalen — besluiteloosheid. XI. TIMOTHY VOORSPELT. Op den dag van de oorspronkelijke afspraak in de „National Gallerj>" begon het tweede jaarfeest van de herrijzenis van Engeland's trots en glorie — of, korter gezegd van den hoogen hoed. Op „Lord's" — het groote cricketveld waarvan de oorlog de feestelijkheid had verdreven — waren de lichten donkerblauwe vlaggen voor de tweede maal uitgestoken, en alles vertoonde bijna geheel zijn zelfde gedaante als in het roemrijk verleden. Hier zag men tijdens de lunch, alle soorten dameshoeden en één soort heerenhoed de veel- 1) nachtvogel. 207 vuldige gezichtstypen beschermen, behoorende bij de verschillende „standen". De opmerkzame Forsyte kon op de vrije, niet meetellende plaatsen een zeker aantal slappe hoeden onderscheiden, maar die waagden zich nauwelijks op het gras; de oude school — of scholen — konden er zich nog in verheugen dat het proletariaat nog niet de noodige halve kroon betaalde. Hier was nog een besloten kring, de laatst overgeblevene op groote schaal — want de couranten schatten de bezoekers op ongeveer een tienduizend. En die tienduizend, allen bezield door één hoop, deden elkaar de ééne vraag: „Waar ga je lunchen?" Er lag iets buitengewoon opwekkends en geruststellends in die vraag en in het zien van zoovele menschen als zij zeiven die haar deden hooren! Welk een reserve macht in het Britsche rijk — genoeg duiven, kreeften, lamsbout, zalm, mayonnaise, aardbeien en Champagne om de massa te voeden! Geen wonder in 't vooruitzicht — geen geval van zeven brooden en een paar visschen — het geloof berustte op vastere grondslagen. Zesduizend hooge hoeden, vierduizend parasols zouden worden afgezeten neergedaan, tienduizend monden, allen hetzelfde Engelsch sprekend, zouden woraen gevuld. Er was nog leven in den ouden John Buil. Traditie! en nog eens Traditie! Hoé sterk en veerkrachtig! Oorlogen konden woeden, belastingen op roof azen, Vakvereenigingen te veel eischen en Europa van gebrek omkomen; maar de tienduizend zouden gevoed worden; en binnen hun omheim'ng op groene zoden wandelen, hun hooge hoeden dragen, en — zichzelven ontmoeten. Het hart was gezond, de pols nog regelmatig. E—ton! Har—r—o—o—w! Te midden der vele Forsytes, bijeen op een jachtterrein hun toebehoorend volgens persoonlijke door lang gebruik verkregen rechten of door volmachten, bevond zich Soames met zijn vrouw en dochter. Hij was op geen van beide scholen geweest, en stelde geen belang in cricket, maar hij wilde dat Fleur haar toilet eens vertoonde en hij wilde zijn hoogen hoed eens opzetten — er weder in vrede en veiligheid parade mee maken Onder zijns gelijken. Hij liep zeer bezadigd met Fleur tusschen hem en Annette in. Geen andere vrouw was met haar beiden te vergelijken, voor zoover hij zien kon. Zij konden loopen en zich rechtop houden; er was substantie in haar schoonheid; de nieuwerwetsche vrouw had geen gestalte, geen borstkas, niets! Hj herinnerde zich plotseling hoe hij hier, blakend van trots, rondgewandeld had met Irene in de eerste jaren van zijn eerste huwelijk. En hoe zij plachten te lunchen op de mailcoach, . die zijn moeder met alle geweld wilde dat zijn vader nam, omdat dit zoo „chic" stond — allemaal coaches en rijtuigen in die dagen, niet die rommelige houten „Tribunes" van tegenwoordig! En hoe Montague Dartie altijd weer te veel had gedronken. Hij geloofde wel dat de menschen nog altijd te veel dronken, maar er bestond niet meer die gelegenheid het te doen van vroeger. Hij herinnerde zich George Forsyte - wiens broeders Roger en Eustace in Harrow en Eton gestudeerd hadden — bovenop de mailcoach staande en zwaaiende met de lichtblauwe vlag in de eene hand en een donkerblauwe in de andere, schreeuwende, „Etroow — Harrton!" juist : wanneer iedereen stil was, grappenmaker die hij altijd was - geweest; en Eustace die naar het negental daar beneden ging, te veel een dandy om een kleur te dragen of om ergens op te letten. H'm! Die lang vervlogen dagen, en Irene in ■grijze zijde opgemaakt met heel licht groen. Hij keek zijdelings naar Fleur's gezicht. Nogal kleurloos — geen licht, geen levendigheid! Die liefdesgeschiedenis zat haar in den weg — een ellendig geval! Hij keek verder, naar het gezicht van zijn vrouw, wel wat meer opgemaakt dan gewoonlijk, een beetje minachtend — niet dat ze eenige reden had tot minachten, zoover als hij kon nagaan. Zij nam Prollpond's afvalligheid merkwaardig kalm op; of was zijn „kleine" I reis maar een voorwendsel? Afs dit zoo was, zou hij weigeren | het te zien! Na rond het middenterrein gewandeld te hebben en langs het paviljoen, zochten zij Winifred's tafeltje op in de tent van de Bedouinen Club. Deze nieuwe gemengde Club — was gesticht ter behartiging van reisbelangen, door een heer met een ouden Schotschen naam. wiens vader. (14) Te Huur. 209 eenigszins vreemd, Levi werd genoemd. Winifred was lid geworden, niet omdat zij gereisd had, maar omdat haar instinct haar ingaf dat een Club met zulk een naam en zulk een stichter bestemd was het ver te brengen; wanneer men niet direct toetrad, kon men later wel eens geen kans meer krijgen. De tent, met een text uit den Koran op een oranje achtergrond, en een kleine groene kameel geborduurd boven den ingang, was de meest in 't oog vallende van het terrein. Er buiten zagen zij Jack Cardigan met een donkerblauwe das (hij had eens voor Harrow gespeeld) aan 't „batten" met een Malacca rottinkje om te toonen hoe die vent dien bal had behooren te slaan. Hij loodste hen binnen. Verzameld in Winifred's hoek waren Imogen, Benedict met zijn jonge vrouw, Val Dartie zonder Holly, Maud en haar man, en nadat Soames en zijn tweetal waren gaan zitten bleef er één ledige plaats over. „Ik verwacht Prosper," zei Winifred, „maar hij heeft het zoo druk met zijn jacht." Soames wierp een blik op zij. Geen spoor van beweging op het gezicht van zijn vrouw! Zij wist er blijkbaar alles van of die vent zou komen of niet. Het ontging hem niet, dat Fleur ook naar haar moeder keek. Al eerbiedigde Annette zijn gevoelens niet dan kon zij toch aan die van Fleur denken! Het gesprek dat van den hak op den tak sprong, werd van tijd tot tijd onderbroken door Jack Cardigan's gepraat over „Mid-off". Hij haalde al de „groote mid offs" aan, van den beginne af aan, alsof ze een speciaal ras waren in de samenstelling van het Britsche volk. Soames was klaar met zijn kreeft en begon aan zijn duiven-pastei, toen hij hoorde zeggen: „Ik ben een klein beetje laat, mevrouw Dartie," en zag dat er niet langer een ledige plaats was. Die kerel zat tusschen Annette en Imogen. Soames at gestadig door, met nu en dan een woord tegen Maud en Winifred. De gesprekken gonsden rondom hem heen. Hij hoorde Profond zeggen: „Ik geloof dat u u vergist, mevrouw Forsyte, ik wil — ik wil wedden dat juffrouw Forsyte het met mij eens is." „Waarover?" klonk Fleur's heldere stem over de tafel. 210 „Ik zei, dat jonge meisjes vrijwel hetzelfde zijn als ze altijd waren — er is erg weinig verschil." „Weet u zooveel van hen af?" Deze scherpe repliek werd door iedereen gehoord, en Soames draaide onbehaaglijk op zijn dunnen, groenen stoel „Wel, ik weet het niet, ik geloof dat zij altijd haar eigen gang willen gaan, en ik geloof, dat zij dat altijd wilden." „Inderdaad!" „O, maar — Prosper," kwam Winifred rustig tusschenbeide, „de meisjes van de straat — de meisjes die in munitiewerkplaatsen geweest zijn, die winkeljufjes; haar manieren vallen ons toch erg op." Bij deze woorden hield Jack Cardigan op mét zijn betoogen; en in de stilte die er nu was zei Monsieur Profond: „Vroeger was het inwendig; nu is het uitwendig; dat is alles." „Maar haar zeden!" riep Imogen. „Die zijn net als ze altijd waren, mevrouw Cardigan, „maar ze hebben nu meer gelegenheid." Dit gezegde, zoo verbroken cynisch, werd ontvangen met een lachje van Imogen, met een half geopenden mond van Jack Cardigan, en een kraak van Soames' stoel. Winifred zeide: „Dat is al te erg, Prosper." „Wat zegt n, mevrouw Forsyte; gelooft u niet dat de menschelijke natuur altijd dezelfde is?" Soames bedwong een plotseling opwellend verlangen op te staan en den man een schop te geven. Hij hoorde zijn vrouw antwoorden: „De menschelijke natuur is in Engeland niet dezelfde als overal anders." Dat was weer haar vervloekte spot! „Nu, ik weet niet veel van dit kleine land" — „Neen, Gode zij dank!" dacht Soames — „maar ik zou zeggen dat het overal kookt onder het deksel van den pot. Wij allen wenschen plezier, en dat wenschten wij altijd." Vervloekte kerel! Zijn cynisme was — was hemeltergend! Toen de lunch voorbij was ging het gezelschap twee aan twee uiteen voor een üigestie-wanoelingetje. Te trotsch om (14) 211 er op te letten, was Soames er volmaakt zeker van dat Annette en die kerel samen waren gaan rondzwerven. Fleur was met Val; zij had hem natuurlijk uitgekozen, omdat hij dien jongen kende. Hijzelf had Winifred tot gezellin. Zij wandelden een paar minuten tusschen den vroolijk rondloopenden menschenstroom, verzadigd en een weinig verhit, toen Winifred zuchtte: „Ik wilde dat we veertig jaar terug waren, oude jongen!" Voor haar geestesoog trok een eindelooze stoet van haar eigen „Lord's" japonnen voorbij, met het geld van haar vader betaald, teneinde een telkens terugkeerende crisis te voorkomen. „Het is ten slotte een amusant leven geweest. Somtijds verlang ik zelfs dat Monty terug was. Wat vind je tegenwoordig van de menschen, Soames?" „Een fraai boeltje. Het begon al naar den kelder te gaan door die fietsen en auto's; en de Oorlog heeft de rest gedaan." „Ik ben benieuwd wat er nu gebeuren gaat?" zei Winifred met een stem nog droomerig van de duiven-pastei. „Ik ben er nog zoo zeker niet van dat we niet weer teruggaan naar de crinolines en zouavenbroeken. Kijk eens naar dat costuum!" Soames schudde zijn hoofd. „Er is geld, maar geen geloof in de dingen. Wij bewaren niets voor de toekomst. Die jongelui — zij willen desnoods een kort leven hebben, als het maar prettig is." „Kijk daar eens dien hoed!" zei Winifred. „Ik weet niet — als je gaat nadenken over al die menschen diê'in den oorlog gesneuveld zijn en wat er alles meer gebeurd is, dan is het wel verwonderlijk vind ik. Er bestaat geen tweede land als dit — Prosper zegt de overige zijn allemaal bankroet, behalve Amerika; en natuurlijk namen de menschen daar altijd hun manieren en modes van ons over." „Gaat die kwast," zei Soames, „werkelijk naar de Zuidzee?" „O! men weet nooit waar Prosper heengaat! „Hij is een teeken des tijds als je wilt," mompelde Soames. Winifred's hand greep zijn arm, 212 „Draai je hoofd niet om," zei ze op zachten toon, „maar kijk eens rechts naar de eerste rij van de tribune." Soames keek zoo goed hij kon onder die beperkende aanwijzingen. Een man met een grijzen hoogen hoed, grijzen baard en magere gebruinde, ingevallen wangen en een zekere elegante houding, zat daar met een dame in een witte japon, wier donkere oogen op hem gevestigd waren. Soames keek dadelijk naar zijn voeten. Hoe grappig bewogen voeten zich, zoo de een na den ander; Winifred's stem klonk in zijn oor: „Jolyon ziet er erg slecht uit, maar hij heeft altijd iets voornaams gehad. Zij verandert niet — behalve haar haar." „Waarom heb je Fleur van die kwestie verteld?" „Dat heb ik niet gedaan; zij heeft het ergens opgepikt. Ik heb altijd wel geweten dat ze dat doen zou." „Nu, het is een mooi boel. Zij heeft haar zinnen op dien jongen gezet." „De arme stakker," mompelde Winifred. „Zij probeerde mij op een dwaalspoor te brengen. Wat denk je te doen, Soames?" „Handelen naar omstandigheden." Zij gingen zwijgend verder, in de bijna opeengepakte massa. „Werkelijk," zeide Winifred opeens; „het lijkt wel het Noodlot. Maar dat is zoo ouderwetsch. Kijk! daar heb je George en Eustace!" George Forsyte's statige omvang was voor hen blijven stilstaan. „Hallo, Soames!" zei hij, „ik ben juist Profond met je vrouw tegengekomen. Je kunt ze nog inhalen als je den pas er inzet. Ben je den ouden Timothy al eens gaan opzoeken?" Soames knikte, en de stroom dreef hen uit elkaar. „Ik mocht dien ouden George altijd graag," zei Winifred. „Hij is zoo grappig." „Ik niet," zei Soames. „Waar is je plaats? Ik ga naar de mijne. Fleur is er misschien ook terug." Na Winifred naar haar plaats gebracht te hebben, bereikte hij de zijne, zich bewust van kleine, witte hollende gedaanten in de verte en het tikken van de „bat", en het hoera-geroep en tegengejuich. Geen Fleur, en geen Annette! Tegenwoordig kon je niets meer van vrouwen verwachten! Zij hadden het stemrecht. Zij waren „vrijgevochten" en veel goed deed het hun! Dus Winifred zou wel weer terug willen, en zich weer alles van Dartie laten welgevallen. Het verleden nog eens weer te doorleven — hier te zitten zooals hij het in '83 en '84 gedaan had, voordat hij zekerheid had dat zijn huwelijk met Irene den verkeerden kant uitging, voordat haar vijandige gezindheid zoo duidelijk aan den dag was gekomen, dat hij met den besten wil ter wereld niet kon veinzen er niets van te merken. Het gezicht van haar met dien man had alle herinneringen weer bij hem opgeroepen. Zelfs nu kon hij nog niet begrijpen waarom zij zoo onhandelbaar geweest was. Zij kon andere mannen liefhebben, zij had het in zich! Aan hemzelf, den eenigen persoon dien zij had behooren Hef te hebben, had zij verkozen haar hart te ontzeggen. Het leek hem - hoe fantastisch was de gedachte - of al die nieuwerwetsche losheid van het huwelijk — ofschoon de vormen en wetten dezelfde gebleven waren als toen hij haar trouwde — dat al deze moderne losheid uit haar opstand voortgekomen was; het leek hem, of zij het aan den gang had gebracht, totdat elk behoorlijk wettig eigendomsrecht verdwenen was of op het punt stond te verdwijnen. Alles kwam door haar! En nu — een fraaie stand van zaken! Een tehuis! Hoe kon je dit hebben zonder wederzijdsch eigendom! Niet dat hij ooit een werkelijk tehuis gekend had! Maar was dat zijn schuld geweest. Hij had zijn best gedaan. En zijn belooning was — die twee daar op die Tribune, en deze kwestie met Fleur! En overmand door eenzaamheid dacht hij: „Ik wacht niet langer! Zij moeten zelf maar haar weg naar het hotel terugvinden als zij van plan zijn te komen! Buiten het cricket-veld riep hij een rijtuig aan en zei: „Rijd me naar Bayswater Road." Zijn oude tantes hadden hem nooit in den steek gelaten. Voor haar was hij altijd een welkom bezoeker geweest. En al waren zij heengegaan, Timothy was er nog!" 214 Smither stond in de open deur. PSi „Mijnheer Soames! Ik stond juist een luchtje te scheppen. Wat zal Keetje blij zijn!" „Hoe gaat net mijnheer Timothy?" „Heelemaal niet in zijn gewone doen de paar laatste dagen, mijnheer; hij heeft zooveel gesproken. Van morgen nog zei hij: „Mijn broer James, die wordt oud." Hij is soms in de war, mijnheer Soames, en dan praat hij over hen, en maakt zich bezorgd over hun geldbeleggingen. Onlangs zei hij: „Daar heb je nu mijn broer Jolyon, die wil niets van Consols weten — hij leek er bepaald terneergeslagen door. Komt u binnen, mijnheer Soames, komt u binnen! Het is zulk een prettige variatie!". „Nu," zei Soames, „alleen maar een paar minuten." „Neen," mompelde Smither in de vestibule, waar de lucht de eigenaardige frischheid van buiten had, „wij zijn niet erg tevreden over hem geweest, de geheele week al niet. Hij is altijd iemand geweest die het lekkerste kluifje tot het laatst bewaarde; maar sinds Maandag is hij er mee begonnen dat het eerst te eten. Als u op een hond let, mijnheer Soames, terwijl die eet, dan neemt die altijd het vleesch eerst. Wij hebben het altijd zoo'n goed teeken van mijnheer Timothy gevonden om dat op zijn leeftijd tot het laatst te bewaren, maar nu schijnt hij alle zelfbedwang verloren te hebben; en natuurlijk maakt dit dat hij nu de rest laat staan. De dokter let er niet hard op, maar" — en Smither schudde haar hoofd — „hij schijnt te denken dat hij dit het eerst moet eten, voor 't geval dat hij er niet meer aan toe zou komen. Dat en zijn gepraat maakt ons angstig." „Heeft hij iets van belang gezegd?" „Dat zou ik niet durven zeggen, mijnheer Soames, maar hij is nu tegen zijn Testament gekant. Hij wordt erg korzelig en dat na het jarenlang eiken ochtend voor den dag te hebben gehaald, het is eigenlijk komiek. Een paar dagen geleden zei hij: „Zij willen mijn geld hebben." Ik schrok toch zoo omdat, zooals ik hem zei, niemand zijn geld wil, dat is zeker. En het lijkt zonde en jammer dat hij op zijn leeftijd nog over geld zou denken. Ik trok de stoute schoenen aan en zei: „Mijnheer Timothy, mijn lieve meesteres," — dat is juffrouw Forsyte, Mijnheer Soames, juffrouw Ann die mij opgeleid heeft — „dacht nooit over geld," zei ik, „zij was een en al karakter." Hij keek me aan, ik kan u niet zeggen hoe komiek en toen zei hij droogjes: „Niemand begeert mijn karakter." Stel u voor dat hij zoo iets zei! Maar soms kan hij iets zeggen zoo scherp en verstandig als maar mogelijk is." Soames, die naar een oude prent bij den kapstok gekeken had, bij zichzelf denkende: „Die heeft waarde!" mompelde: „Ik zal even naar hem toegaan, Smither." „Keetje is bij hem," antwoordde Smither; „het zal haar plezier doen u te zien." Hij ging langzaam naar boven, met de gedachte: „Ik verlang er niets naar zoo. oud te worden." Op de tweede verdieping hield hij stil en klopte. De deur werd geopend en hij keek in het ronde, gemoedelijke gezicht van een vrouw van ongeveer zestig. „Mijnheer Soames!" zeide ze. „Wel! mijnheer Soames!" Soames knikte. „Ja, ja Keetje!" en trad binnen. Timothy zat rechtop door kussens gesteund in bed met zijn handen saamgevouwen op de borst, en zijn oogen strak op de zoldering gevestigd, waar een vlieg onderste boven tegenaan hing. Soames stond aan het voeteneind van het bed, met zijn gezicht naar hem toegewend. „Oom Timothy," zei hij, met verheffing van stem, „Oom Timothy!" Timothy's oogen lieten van de vlieg af en richtten zich op den bezoeker. Soames kon zien hoe zijn bleeke tong over zijne grauwe lippen streek. „Oom Timothy," zei hij opnieuw, „is er iets dat ik voor u doen kan? Is er iets dat u zoudt willen zeggen?" „Ha!" zei Timothy. „ I k ben u eens komen opzoeken om te zien of alles in orde is." Timothy knikte. Het leek of hij probeerde zich te gewennen aan de verschijning vóór hem. 216 „Heeft u alles wat u noodig heeft?" „Neen," zei Timothy. „Kan ik iets voor u halen?" „Neen," zei Timothy. „Ik ben Soames, u weet wel; uw neef Soames Forsyte, de zoon van uw broer James." Timothy knikte. „Ik zou graag alles voor u doen wat ik kan." Timothy wenkte. Soames kwam vlak bij hem. „Jij —" zei Timothy met een stem waarin geen klank meer was, „zeg jij ze allemaal uit mijn naam —" en hij tikte met zijn vinger op Soames' arm, „dat ze vasthouden — vasthouden — consols gaan in de hoogte," en hij knikte driemaal. „Uitstekend," zei Soames; „dat zal ik." „Ja," zei Timothy, en zijn oogen weer op de zoldering vestigend, voegde hij er aan toe: „Die vlieg!" Zonderling ontroerd, keek Soames naar het prettige, dikke gezicht van de keukenmeid, vol kleine plooien van het in het vuur kijken. „Dat zal hem echt goed doen, Mijnheer," zeide zij. Timothy mompelde iets, maar hij sprak blijkbaar in zichzelf, en Soames ging de kamer uit met de keukenmeid. „Ik wilde dat ik u nog een frambozenvla kon maken, mijnheer Soames, zooals in vroeger dagen, daar hield u zooveel van. Goedendag, mijnheer, dat is een genoegen geweest." „Pas maar goed op hem, Keetje, hij is oud." En, haar gerimpelde hand schuddend, ging hij naar beneden. Smither stond nog een luchtje te scheppen in de deurpost. „Wat vindt u van hem, mijnheer Soames?" „H'm!" mompelde Soames. „Hij heeft geen voeling meer met de buitenwereld." „Ja," zei Smither, „ik was wel bang dat u dien indruk zoudt krijgen nu u zoo frisch van buiten kwam uit de wereld en hem zoo moest zien." „Smither," zei Soames, „we zijn je allemaal zeer verplicht." 217 „O neen, mijnheer Soames, zeg dat niet! Het is een genoegen — hij is zoo'n bijzonder mensch." „Nu, tot ziens!" zei Soames, en stapte in zijn taxi. „Gaan in de hoogte!" dacht hij, „gaan in de hoogte!" Toen hij het hotel te Knightsbridge bereikt had, ging hij naar hun zitkamer en schelde om thee. Geen van beiden waren zij thuis, en weer kwam dat gevoel van eenzaamheid over hem. Die hotels! Wat een monsterachtig groote inrichtingen waren dat toch tegenwoordig! Hij kon zich den tijd goed herinneren toen er geen grootere waren dan Long's of Brown's, Morley's of de Tavistock, en hoe de hoofden geschud werden over het Langham en de Grand." Hotels en Clubs — Clubs en Hotels; er kwam tegenwoordig geen eind aan! En Soames, die juist op Lord's velden een wonder van traditie en continuïteit had gadegeslagen, verzonk in gepeins over de veranderingen in dat Londen, waar hij vijf-en-zestig jaar geleden geboren werd. Of consols naar boven gingen of niet, Londen was een ontzaglijk bezit geworden. Geen tweede zoo in de wereld, of het moest New York zijn! Er was tegenwoordig heel wat hysterisch geschrijf in de kranten; maar ieder die, zooals hij zelf, zich het Londen van zestig jaar geleden nog kon herinneren, en het nu zag, werd zich de vruchtbaarheid en de veerkracht van rijkdom bewust. Zij behoefden slechts het hoofd koel te houden en vastberaden te handelen. Wel! hij herinnerde zich keisteenen en stinkend stroo op den vloer van de rijtuigen. En de oude Timothy — wat zou hij hun niet kunnen vertellen", als hij zijn geheugen had behouden! Alles verkeerde in het onzekere, de menschen waren angstig of gejaagd, maar hier had je Londen en de Theems, en daarginds het Britsche Keizerrijk en de grenzen der aarde. „Consols gaan in de hoogte!" Het zou hem geen zier verwonderen. Het was het ras dat telde. En al wat er in Soames van een bull-dog zat was voor een oogenblik in zijn grijze oogen, totdat ze afgeleid werden door een gravure van een schilderij uit den Victoriatijd aan den muur. Het hotel had drie dozijn van die dingen gekocht! De oude jachtprenten of „De opmarsen 218 van den Bandiet" in de oude herbergen waren het aankijken wel waard, maar dit sentimenteele gedoe — zeker, de Victoriatijd was voorbij! „Zeg hun, vast te houden!" had de oude Timothy gezegd. Maar wat moesten zij vasthouden in deze nieuwerwetsche modder van democratische beginselen?" Ja, zelfs privaat bezit werd bedreigd! En bij de gedachte dat dit zou kunnen vervallen, duwde Soames zijn theekop op zij en ging naar het venster. Verbeeld je eens, niet meer van de Natuur je eigendom te kunnen noemen dan de massa daarbuiten van de bloemen en boomen en vijvers van Hyde Park! Neen, neen! het particulier bezit lag ten grondslag aan al wat de moeite waard is te bezitten. De wereld had haar gezond verstand wat laten glippen, zooals honden dit nu en dan wel doen bij volle maan en er dan van door gaan op de konijnenvangst; maar de wereld wist evenals de hond waar haar boterham geboterd werd en haar bed gespreid, en zou vast en zeker terugkomen tot het eenige tehuis dat 't bezitten waard was — het particulier eigendomsrecht. De wereld verkeerde op het oogenblik in haar tweede kindsheid net als de oude Timothy — en at haar lekker hapje, dat voor het laatst bewaard moest blijven, het eerst op! Hij hoorde een geluid achter zich, en zag dat zijn vrouw en dochter binnengekomen waren. „O, zijn jullie daar!" zei hij. Fleur antwoordde niet; een oogenblik bleef zij naar hem en haar moeder staan kijken, en ging toen naar haar slaapkamer. Annette schonk z'chzelve een kop thee in. „Ik ben van plan naar Parijs te gaan, — Soames, naar mijn moeder." „O! Naar je moeder?" „Ja." „Voor hoe lang?" „Dat weet ik niet." „En wanneer ga je?" „Maandag." Zou ze werkelijk naar haar moeder gaan? Vreemd, hoe onverschillig het hem liet! Vreemd, hoe juist zij had in- 219 gezien dat het hem onverschillig zou laten zoolang als er geen schandaal van kwam. En plotseling zag hij duidelijk tusschen haar en hemzelf het gelaat dat hij dien middag gezien had — dat van Irene. „Heb je geld noodig?" „Dank je; ik heb genoeg." „Heel goed. Je laat ons wel hooren wanneer je terugkomt." Annette zette de cake die zij juist in de hand had, neer en, opkijkend onder haar donkere wimpers door, zeide ze: „Heb je geen boodschap aan Ma man over te brengen?" „Mijn groeten." Annette rekte zich, haar handen in haar zij, en zeide in 't Fransch: „Wat een geluk dat je me nooit hebt liefgehad, Soames 1" Daarna stond zij op en ging ook de kamer uit. Soames was blij dat zij het in 't Fransch gezegd had, — het scheen ook dat zij er geen antwoord op verwachtte. Opnieuw dat andere gelaat — bleek, donkeroogig, nog schoon! En diep in hem roerde zich de geest van warmte, als van vonken die nog nagloeien onder een hoop pulverachtige asch. En Fleur verliefd op haar jongen! Vreemd toeval! En toch, was er wel zoo iets als toeval? Een man ging een straat door en een steen viel op zijn hoofd. Ah! dat was toeval, zonder twijfel. Maar dit! „Overgeërfd," had zijn kind gezegd. Zij — zij was van plan „vast te houden"! 220 DEEL I! I. DE OUDE JOLYON VERSCHIJNT. Uit tweeërlei opwelling daartoe gedreven, had Jolyon aan het ontbijt tot zijn vrouw gezegd: „Laten wij naar Lord's gaan." Er was iets noodig — iets om de angst te verdrijven, waarin deze beiden geleefd hadden in de zestig uur sinds Jon Fleur had meegebracht. En er was nog iets noodig — datgene wat de kwellingen der herinnering zou kunnen verzachten bij iemand, die wist ze eiken dag te kunnen verliezen ! Acht-en-vijftig jaar geleden was Jolyon naar Eton gegaan, want het was een gril van den ouden Jolyon geweest, dat hij op de meest kostbare wijze in het cricketspel zou worden ingewijd. Jaar in jaar uit was hij van Stanhope Gate uit naar Lord s gegaan met een vader, wiens jeugd, in de jaren tusschen 1820 en 1830, voorbij was gegaan zonder verfijning op 't gebied van het cricketspel. De oude Jolyon kon met de grootste onbevangenheid spreken over harde slagen, hoog opgooien, halve en drie-kwart ballen; en de jonge Jolyon had met de onschuldige grootdoenerij der jeugd gebeefd van angst dat men dit zijn vader zou hooren zeggen. Alleen op dit verheven punt van cricket was hij zenuwachtig geweest, want zijn vader — die toen bakkebaarden droeg zooals tijdens den Krim-oorlog de mode was — had voor hem altijd het „beau idéal" vertegenwoordigd. Hoewel zelf nooit ingewijd, was de oude Jolyon altijd voor de dwalingen der groote massa bewaard gebleven door zijn aangeboren kieskeurigheid en evenwicht. Hoe heerlijk was het, na flink drukte gemaakt te hebben met een hoogen hoed op in een smoorhitte, naar huis te gaan met zijn vader in een hansom, te baden, zich te kleeden, en dan naar de „Disunion" Club te gaan om te dineeren, en schelvisch, coteletten en een taart te eten, en daarna — als twee dandy's, een oude en een jonge, met lichtgele glacé handschoenen aan — naar de opera of den schouwburg te gaan. En 's-Zondags als de wedstrijd voorbij, en zijn hooge hoed behoorlijk gedeukt was, met zijn vader in een aparte hansom naar de: „Crown and Sceptre", en het terras boven de rivier — in de gouden zestiger jaren toen de wereld nog eenvoudig was, en de dandy's schitterden, toen de Democratie nog niet geboren was en de boeken van Whyte Melville veelvuldig uitkwamen. Een geslacht later, met zijn eigen jongen, Jolly, van de school in Harrow, met korenbloemen in zijn knoopsgat — door een gril van den ouden Jolyon was zijn kleinzoon met iets minder kosten ingewijd — had Jolyon weer de hitte en de verschillende hartstochten van den dag meegemaakt, en was teiuggekeerd naar de koelte'en de aardbeziën-bedden van Robin Hill, en na het middagmaal billart, waarbij zijn jongen de hartbrekendste fouten maakte en probeerde er onverschillig en volwassen uit te zien. Die twee dagen van elk jaar waren hij en zijn zoon als 't ware samen op de wereld geweest, ieder aan één kant — en de Demooratie werd toen juist geboren! En dus had hij een grijzen hoogen hoed opgediept, een klein stukje lichtblauw lint van Irene geleend, en zoo was hij behoedzaam, zonder zich te vermoeien, per rijtuig, trein en taxi, op de Lord's velden aangekomen. En daar, met Irene naast zich in een witte japon met smalle zwarte randen, had hij het spel gadegeslagen en de oude opwinding in hem voelen herleven. Van het oogenblik af dat Soames voorbijkwam, was de dag bedorven. Irene's gelaat werd vertrokken doordat zij haar lippen stijf op elkaar klemde. Het had geen zin hier nog langer te blijven zitten, met de mogelijkheid Soames of 222 misschien zijn dochter weer voorbij te zien gaan. En hij zeide: „Als je lang genoeg gekeken hebt, laten we dan opstappen!" Dien avond voelde Jolyon zich uitgeput. Omdat hij niet wilde dat zij hem zoo zou zien, wachte hij totdat zij begonnen was piano te spelen en sloop toen naar de kleine studeerkamer. Hij opende het groote venster om de frissche lucht binnen te laten, en hield ook de deui open om haar muziek te kunnen hooren; en, gemakkelijk gezeten in den ouden leuningstoel van zijn vader, sloot hij zijn oogen, en leunde met zijn hoofd tegen het versleten biuine leder. Zooals dat eene gedeelte in César Franck's Sonate — zoo was zijn leven met haar geweest, een goddelijk derde deel. En nu die geschiedenis met Jon — die ellendige geschiedenis! Tusschen waken en droomen meende hij den geur van een sigaar te ruiken en zijn vader in de duisternis te zien staan voor zijn gesloten oogen. Die gedaante nam vorm aan, verdween en kwam opnieuw; en het was hem alsof hij in denzelfden stoel waarin hij zat, zijn vader zag, in 't zwart, met de knieën over elkaar geslagen, zijn lorgnet houdend tusschen vinger en duim; alsof hij de groote witte snorren zag en de diepe oogen, die van onder een gewelfd voorhoofd hem onderzoekend aankeken, schenen te zeggen: „Zie je het wel goed onder de oogen, Jo? Het is aan jou om dit uit te maken. Zij is maar een vrouw!" O!, hoe goed kende hij zijn vader aan dat gezegde, hoe herleefde de geheele Eeuw van Victoria! En zijn antwoord: „Neen, ik heb het niet aangedurfd — niet aangedurfd om haar en Jon en mijzelf pijn te doen. Ik heb een hart; ik heb het niet aangedurfd." Maar de oude oogen, zooveel ouder, en zooveel jonger dan de zijne, hielden vol: „Het is je vrouw, je zoon; je verleden. Je moet aanpakken, mijn jongen!" Was het een boodschap van een geestverschijning of enkel maar de herinnering aan zijn vader die in hem herleefde? En weer kwam die lucht van sigaren uit het oude doortrokken leder. Hij zou het aanpakken, aan Jon schrijven, en het heele geval blootleggen, zwart op wit! En plotseling ademde hij met moeite, met een gevoel 223 of hij zou stikken, alsof zijn hart was uitgezet. Hij stond op en ging naar buiten. De gordel van Orion stond heel helder. Hij ging het terras langs, sloeg den hoek van het huis om, totdat hij, door het venster van de muziekkamer, Irene voor de piano kon zien zitten. Het lamplicht viel op haar zijdeachtig haar, zij scheen in zichzelf verzonken, haar donkere oogen staarden recht voor zich uit, haar handen lagen werkeloos. Jolyon zag hoe ze die handen ophief en ze tegen haar borst drukte. „Zij is vervuld van Jon," dacht hij; „Jon is haar alles! Ik beteeken niet meer zooveel voor haar als vroeger — het is natuurlijk!" En, behoedzaam, om niet gezien te worden, sloop hij terug. Den volgenden ochtend, na een slechten nacht, zette hij zich aan zijn taak. Hij schreef moeizaam en met veel doorhalingen. „Mijn beste jongen, „Ie bent oud genoeg om te begrijpen hoe heel moeilijk het is voor ouders om hun leven bloot te leggen voor hun kinderen. En wel in 't bijzonder wanneer zij — zooals jouw moeder en ik, ofschoon ze in mijn gedachten altijd jong zal blijven — hun harten heelemaal geschonken hebben aan hem wien zij alles moeten biechten. Ik kan niet zeggen dat wij ons bewust zijn bepaald gezondigd te hebben — in het werkelijk leven zijn de menschen dit zelden, geloof ik — maar de meeste menschen zouden zeggen dat we dit wel gedaan hebben, en in ieder geval heeft ons gedrag ons, terecht of niet, aan de kaak gesteld. De waarheid is, mijn jongen, dat wij beiden een verleden hebben, en het is nu mijn taak je er mee bekend te maken, omdat het zoo smartelijk en diep jouw toekomst beinvloedt. Vele, vele jaren geleden, al in 1883, toen je moeder pas twintig was, ondervond zij de groote en blijvende ramp een ongelukkig huwelijk te sluiten — neen, niet met mij, Jon. Zonder eigen geld, en met alleen een stiefmoeder — nauw verwant aan Jezebel — leed zij thuis een heel ongelukkig leven. Het was Fleur's vader, met wien zij huwde, mijn neef Soames Forsyte. Hij had hardnekkig 224 bij haar aangehouden en om hem recht te doen wedervaren, hi] beminde haar hartstochtelijk. Binnen een week zag zij de vreeselijke fout in die zij begaan had. Het was niet zijn schuld; het was een groote dwaling van haar kant — haar ongeluk." Tot zoover had Jolyon een schijn van ironie bewaard, maar van nu af sleepte zijn onderwerp hem mee. „Jon, als ik kan — en dit is heel moeilijk — zal ik je uitleggen, hoe het mogelijk is dat een ongelukkig huwelijk als dit zoo gemakkelijk ontstaan kan. Jij zult natuurlijk zeggen: „Als zij niet werkelijk van hem hield hoe kon zij dan ooit met hem trouwen?" Je zoudt gelijk hebben als er niet een paar bepaald.ontzettende overwegingen bij in 't spel kwamen. Uit die in den aanvang door haar gemaakte vergissing zijn al de latere moeilijkheden, al het verdriet, de geheel tragedie voortgekomen, en daarom moet ik het je als ik kan duidelijk maken. Zie je, Jon, in die dagen en zelfs nu nog — werkelijk, ik zie niet goed hoe het anders zou kunnen ondanks al 't gepraat over voorlichting — trouwen de meeste meisjes in onwetenheid omtrent den sexueelen kant van het leven. Zelfs al weten ze wat het beteekent, hebben ze het nooit ondervonden. Daar zit de groote moeielijkheid. Dit ontbreken van werkelijke ondervinding, hoe goed ze dan ook op de hoogte mogen zijn, schept al de ellende en de moeielijkheden. In een groot aantal huwelijken — en zoo ook in dat h/an je moeder — zijn de meisjes er niet zeker van en kunnen er ook niet zeker van zijn of zij den man dien zij huwen liefhebben of niet; zij weten dat eerst na de daad van paring die de werkelijkheid van het huwelijk uitmaakt. Nu zal, in de meeste twijfelachtige gevallen, deze daad de genegenheid bevestigen en versterken, maar in andere gevallen, en tot deze behoorde je moeder's huwelijk, was het de openbaring van een misgreep, een vernietiging van de genegenheid die er bestaan had. Niets is zoo tragisch in het leven eener vrouw dan zulk een openbaring, die met eiken dag, eiken nacht duidelijker wordt. Grof geaarde, onnadenkende menschen zijn gauw geneigd om zulk een vergissing te lachen, (15) Te Huur. 225 en te zeggen „Wat een drukte voor niets!" Bekrompen en eigengerechtigde menschen, die alleen anderer levens naar zichzelven kunnen beoordeelen, zijn geneigd hen, die deze tragische fout begaan te veroordeelen, hen levenslang te veroordeelen tot kerkers welke zij voor zichzelf gebouwd hebben. Je kent de uitdrukking. „Zij heeft haar bed gespreid, nu moet zij er ook op liggen!" Het is een ruw gezegde, en een man of vrouw in de beste beteekenis van het woord, geheel onwaardig; en een sterker veroordeeling is mjj niet bekend. Ik ben niet, wat men noemt, een braaf mensch geweest, maar tot jou, beste jongen, wil ik geen woorden spreken, die je lichtvaardig zullen doen denken over verbindingen die je zult sluiten. De hemel behoede mij daarvoor! Maar met de ondervinding van een leven achter mij spreek ik het uit, dat zij die de slachtoffers van deze tragische vergissingen veroordeelen, zonder hen een hand tot hulp toe te steken, onmensenen zijn, of liever zouden zijn als zij beseften wat ze deden. Maar dat hebben ze niet! Laat hen begaanl Ik ban ze uit mijn geest, zooals zij zonder twijfel het mij zullen doen. Dit alles moest ik zeggen, omdat ik het jou mogelijk wil maken je moeder te beoordeelen, en je bent heel jong, zonder ondervinding van wat het leven is. En nu verder met mijn verhaal. Na drie jaren van pogen om haar afkeer — bijna had ik gezegd walging, want afkeer wordt aldra walging onder die omstandigheden — te overwinnen, drie jaren die voor een gevoelige, schoonheidslievende natuur als van je moeder een marteling waren, Jon, ontmoette ze een jongen man, die liefde voor haar ging gevoelen. Hij was de bouwmeester van ditzelfde huis waar wij nu in wonen, hij bouwde het voor haar en Fleur's vader, die er wilde gaan wonen, een nieuwe kerker om haar in gevangen te houden, in plaats van dien welken zij in Londen met hem bewoonde. Wellicht heeft dit feit een rol gespeeld in wat komen ging. Maar hoe het ook zij, ook zij ging liefde voor hem gevoelen. Ik weet wel dat het niet noodig is jou te zeggen dat men niet kiest wien men lief zal hebben. Het komt over je. Goed dan! het kwam. Ik kan mij indenken — hoewel ze mij hier 226 nooit veel van vertelde — hoe zwaar de strijd was dien zij toen streed, want zij was streng opgevoed, Jon en niet lichtvaardig in haar gedachten — heelemaal niet. Maar dit gevoel was overweldigend, en zoo gebeurde het, dat zij elkaar in daden liefhadden zoowel als in gedachten. Toen speelde zich een onzettende tragedie af. Ik moet het je vertellen, omdat je anders den waren toestand, dien je nu onder de oogen moet zien, nooit zult begrijpen. De man met wien 'zij getrouwd was — Scames Forsyte, de vader van Fleur — hernam op zekeren nacht, toen haar hartstocht voor dien jongen man zijn hoogtepunt bereikt had, gewelddadig zijn yechten over haar. Den volgenden dag ontmoette zij haar minnaar en vertelde het hem. Of hij zelfmoord pleegde, of dat jhem in zijn verbijstering een ongeluk overkomen is, hebben wij nooit geweten; maar zoo gebeurde het. Bedenk hoe je poeder te moede was dien avond toen zij zijn dood vernam. Toevall'g zag ik haar. Je grootvader zond mij om haar als ik kon te helpen. Ik zag haar maar één oogenblik, voordat de deur voor mij dichtgeslagen werd door haar echtgenoot. Maar haaf gezicht heb ik nooit kunnen vergeten, ik zie het nog in dit oogenblik. Destijds had ik haar niet lief, niet voor twaalf jaren later, maar ik heb het nooit vergeten. Mijn lieve jongen — het is niet makkelijk dit te schrijven. Maar, begrijp je wel, ik moet. Je moeder gaat in je op, heelemaal, met groote toewijding. Ik wil niet hard oordeelen over Soames Forsyte, ik denk ook niet hard over hem. Sinds lang heb ik medelijden met hem; ja misschien had ik dat zelfs toen reeds. Naar het oordeel der wereld lag de fout lij haar en was hij in zijn recht. Hij had haar op zijn manier lief. Zij was zijn bezit. Zoo is zijn levensbeschouwing — van menschelijke gevoelens en harten — bezit. Het is niet lijn schuld — hij werd zoo geboren. Mij is deze beschouwing aiuju een gruwei geweest — zoo werd ik geboren! ou kennende, voel ik dat die jou ook een gruwel moet zijn. Laat mij mijn vernaai vervolgen. Je moeder ontvluchtte dien avond zijn huis; twaalf lange jaren leefde zij in alle stilte alleen zonder metgezel van welken aard ook, totdat in 1899 haar man — (15) 227 dat was hij nog, zie je, want hij had geen pogingen gedaan tot echtscheiding en zij had daar natuurlijk ni t het recht toe — zich naar 't schijnt bewust werd van een verlangen naar kinderen, en langdurige pogingen in 't werk stelde om | haar te bewegen weer tot hem terug te keeren en hem een kind te schenken. Bij testament van je grootvader was ik toen haar zaakwaarnemer en ik sloeg dit alles gade. Ik be- j gon mij aan haar te hechten, met mijn gansche ziel. Zijn j aandringen werd sterker, totdat zij op een goeden dag hier bij mij kwam en zich feitelijk onder mijn bescherming stelde. | Haar echtgenoot, die op de hoogte werd gehouden van al haar doen en laten, beproefde ons te dwingen van elkaar af- j stand te doen door een verzoek tot scheiding in te dienen; misschien wilde hij werkelijk scheiden dat weet ik niet; | maar in elk geval werden onze namen in het openbaar te j zamen vermeld. Dit gaf voor ons den doorslag, en wij werden voor goed vereenigd. De scheiding werd uitgesproken, ] wij trouwden, en jij werd geboren. Wij zijn samen volmaakt I gelukkig geweest, ik ten minste, en ik geloof je moeder ook. 1 Soames huwde al spoedig na de scheiding Fleur's moeder, en 1 zij werd geboren. Dit is de geschiedenis, Jon. Ik heb je dit 1 verteld, omdat wij zien dat je voor de dochter van dien man I genegenheid hebt opgevat en blindelings op weg bent het 1 geluk van je moeder te vernietigen, zoo niet ook dat van J jezelf. Ik wil niet over mijzelf spreken, omdat het op mijn leeftijd niet waarschijnlijk is dat ik hier beneden de menschen nog veel langer zal lastig vallen, en bovendien, wanneer ik zou lijden, dan zou dit voornamelijk om haar en om jou zijn. Maar wat ik je vraag goed te willen bedenken is, dat ge- I voelens van afschuw en weerzin zooals deze nooit begraven 1 of vergeten kunnen worden. Zelfs tot op dezen dag leven zij in haar voort. Gisteren nog ontmoetten wij toevallig | Soames Forsyte op de Lord's velden. Wanneer je toen haar J gelaat had kunnen zien,, zou het je overtuigd hebben. Het ] idéé dat je met zijn dochter zoudt trouwen is een nachtmerrie voor haar Jon. Ik heb niets tegen Fleur, behalve dat I ze zijn dochter is. 228 Maar jullie kinderen zouden, indien je met haar trouwde zoowel Soames' kleinkinderen zijn als die van je moeder, dus van een man, die eens je moeder bezeten heeft zooals iemand een Slavin bezit. Bedenk wat dit zeggen wil. Door zulk een huwelijk betreedt je het kamp, waar je moeder gevangen gehouden werd, en haar hart werd verteerd. Je staat aan den drempel van 't leven, je kent dit meisje eerst twee maanden, en hoe diep je ook meent haar lief te hebben, — toch doe ik een beroep op je pm het uit te maken. Bezorg je moeder voor haar verdere leven niet die knagende pijn en vernedering. Hoewel zij voor mij altijd jong zal blijven is zij zeven-en-vijftig. Behalve ons tweeën heeft zij niemand op de wereld. Spoedig zal ze alleen jou over hebben. Schep moed, Jon, en breek er mee. Laat deze wolk, deze muur niet tusschen jelui beiden zijn. Breek haar het hart niet! God zegen je, lieve jongen, en nog eens, vergeef mij al de pijn die deze brief je zal doen — we hebben getracht het je te besparen, maar Spanje - mocht blijkbaar niet baten. „Steeds je innig liefhebbende vader Jolyon Forsyte." Toen hij zijn belijdenis gereed had, las Jolyon haar over, zijn smalle wang gesteund op zijn hand. Er stonden dingen in die hem zoo'n pijn deden, als hij zich indacht dat Jon ze lezen zou, dat hij bijna den brief weer verscheurd had. Om met een jongen — zijn eigen jongen — over zulke dingen te spreken en dat nog wel met betrekking tot zijn eigen vrouw en Jon's eigen moeder, leek zijn tot geslotenheid zoozeer geneigde Forsyte ziel een gruwel. Maar hoe kon hij, zonder er over te spreken, Jon de werkelijkheid doen gevoelen, hem de diepe kloof, het niet uitgewischte lidteeken doen zien? Hoe kon hij, zonder dit alles, het onderdrukken van Jon's liefde rechtvaardigen? Dan kon hij evengoed in 't geheel niet schrijven. Hij vouwde de belijdenis toe en stak hem in zijn zak Goddank was het pas Zaterdag; en had hij tot Zondagavond den tijd om er nog over na te denken; want al deed hij den 229 brief zelfs nu al op de bus, dan zou hij Jon toch niet voor Maandag bereiken. H:j gevoelde een merkwaardige verlichting door dat uitstel, en door het feit dat, verzonden of niet, de brief geschreven was. In den rozentuin, die in de plaats gekomen was van de oude kweekplaats voor varens, kon hij Irene zien die aan 't knippen en snoeien was, met een mandje aan den arm. Zij was altijd bezig, naar 't hem toescheen, en hij benijdde er haar om nu hij zelf bijna nooit meer iets omhanden had. Hij ging naar haar toe. Zij stak een vuilen handschoen uit en glimlachte. Een stukje kant, onder de kin vastgemaakt, verborg haar haar, en het ovale gelaat met de nog donkere wenkbrauwen zag er zeer jeugdig uit. „Die groene vliegen zijn lastig van 't jaar, en toch is het koud. Je ziet er vermoeid uit, Jolyon. Jolyon haalde de belijdenis uit zijn zak. „Dit heb ik geschreven. Ik vind dat je het ook lezen moet!" „Aan Jon?" In een oogwenk was haar gelaat geheel van uitdrukking veranderd en leek het plotseling verouderd. „Ja; de kogel is door de kerk." Hij gaf haar den brief en ging een eind weg Ttrsschen de rozen. Toen hij zag dat zij niet meer las en heel stil bleef staan terwijl ze de vellen papier tegen haar rok gedrukt hield, ging hij naar haar toe. „Wel?" „Het is alles buitengewoon goed gezegd. Ik kan mij niet indenken hoe het beter gezegd had kunnen worden. Dank je, lieveling." „Is er iets dat je er liever uitgelaten zoudt hebben?" Zij schudde het hoofd. „Neen; hij moet alles weten, om het te kunnen begrijpen." „Dat dacht ik ock — maar — ik vind dit afschuwelijk." Hij had een gevoel alsof hij dit erger vond dan zij — voor hem was het zooveel gemakkelijker een sexueel onderwerp aan te roeren met een vrouw dan met een man; en-zij was in die dingen altijd natuurlijker en vrijer geweest en niet zoo gesloten als hij, echte Forsyte die hij was, 230 " * , „Ik vraag mijzelve af, zelfs nu nog, Jolyon, of hij het. zal begrijpen! Hij is nog zoo jong en huivert voor physieke kwesties." „Dat heeft hij van m'n vader, die was in al zulke zaken even preutsch als een meisje. Zou het ook beter zijn alles over te schrijven en dan alleen maar te zeggen dat je Soames haatte?" Irene schudde het hoofd. „Haat is alleen maar een woord, het zegt niets. Neen, het is beter zooals het is." „Goed dan. Dan gaat het morgen weg." Zij hief haar gelaat naar het zijne op, en in 't gezicht van het groote huis met al de begroeide vensters, kuste hij haar. II. BELIJDENIS. Laat op dienzelfden namiddag, deed Jolyon een slaapje in den ouden leuningstoel. Omgekeerd op zijn knie lag „La Rotisserie de la Reine Pedauque" en vlak voordat hij in slaap viel, had hij gedacht: „Zullen wij, als volk, ooit werkelijk van de Franschen houden?" Zullen zij ooit werkelijk van ons houden?" Wat hem betrof, hij had altijd van de Franschen gehouden, zich thuisvoelend met hun geest, hun smaak, hun kookkunst. Irene en hij hadden Frankrijk dikwijls bezocht vóór den oorlog, toen Jon op school was. Z;jn roman met haar was in Parijs begonnen — zijn laatste en duurzaamste roman." Maar de Franschen — nooit zou een Engelschman van hen kunnen houden, wanneer hij hen niet kon bezien met den objectieven blik van den schoonheidsminnaar! En tot die droefgeestige slotsom gekomen, was hij ingedommeld. Toen hij wakker werd, stond Jon tusschen hem en het venster. De jongen was blijkbaar uit den tuin naar binnen gekomen en wachtte tot hij wakker werd. Jolyon glimlachte, nog half in slaap. Wat was het toch een aardige jongen — gevoelig, hartelijk, oprecht! Op eens bonsde hem het hart in de keel; en een huivering overviel hem. Jon! De belijdenis! Hij beheerschte zich met moeite. „Wel, Jon, waar kom jij zoo opeens vandaan?" Jon boog zich over hem heen en kuste hem op het voorhoofd. Eerst toen bemerkte hij de uitdrukking op het gelaat van den jongen. „Ik ben thuisgekomen, vader, om u iets te vertellen." Uit alle macht beproefde Jolyon de kloppende en bonzende gewaarwordingen in zijn borst meester te worden. ,,v>« «vivu, uuuv jUllgcn. Iltu JC JC 1IIUCUCI' dl geSpiUKBIl f „Neen." Zijn verhitte kleur maakte plaats voor bleek- I heid; hij ging zitten op de leuning van den ouden stoel, zooals in vroeger dagen, Jolyon zelf naast zijn eigen vader I placht te zitten, wanneer die daarin behagelijk zat uit te rusten. Tot op het oogenblik zelf van de breuk in hun verhouding, was hij gewend geweest daar te zitten — was er I nu zulk een oogenblik aangebroken met zijn eigen zoon? Zijn leven lang had hij onaangename tooneelen gehaat als I vergif, had hij ruzies vermeden, was hij stil zijn eigen weg gegaan en had ook anderen met rust gelaten. Maar nu — zoo dichtbij het einde der dingen — leek het wel alsof hem een tooneel wachtte pijnlijker dan alle die hij ooit vermeden had., Hij verborg zijn ontroering achter een masker en wachtte tot zijn zoon zou spreken. „Vader," zei Jon langzaam, „Fleur en ik hebben ons verloofd." „Precies 1" dacht Jolyon, met moeite ademhalend. „Ik weet dat U en Moeder hiermee niet ingenomen zijn. I Fleur zegt dat Moeder met haar vader verloofd was voordat U met haar trouwde. Natuurlijk weet ik niet wat er ' voorgevallen is, maar het moet eeuwen geleden zijn. Ik ben dol op haar, vader, en zij op mij, zegt ze." Jolyon liet een vreemd, half lachend, half kreunend ge- I luid hooren. „Jij bent negentien, Jon, en ik twee-en-zeventig. Hoe ; moeten wij 't aanleggen om elkaar in zulk een zaak te begrijpen, he?" „U houdt van Moeder, Vader; dus U kunt begrijpen wat wij nu voelen. Het is niet billijk tegenover ons, om door oude dingen ons geluk te laten bederven, vindt U wel?" Onverwachts voor het feit geplaatst, besloot Jolyon er zoo mogelijk de belijdenis buiten te laten. Hij legde zijn hand op den arm van den jongen. „Kijk eens, Jon! ik zou je kunnen afschepen met het praatje dat jullie beiden te jong zijn en niet weten wat jullie willen en zoo meer, maar je zoudt niet luisteren, en bovendien gaat het hier niet om — de Jeugd geneest, ongelukkigerwijze, zichzelf. Je spreekt lichtvaardig over zulke oude dingen, omdat je — zooals je terecht zegt — niets weet van wat er gebeurd is. Nu, heb ik je ooit reden gegeven aan mijn liefde voor jou, of aan mijn woord te twijfelen?" Op een minder spannend oogenblik zou hij zich vermaakt hebben met den strijd, die zijn woorden verwekten — met de hartelijke omhelzing waarmee de jongen hem op deze punten geruststelde, met de angst op zijn gezicht, wat wel net gevolg kon zijn van de geruststelling; maar hij voelde nu alleen maar dankbaarheid voor de omarming. „Nu dan, je kunt dus aannemen wat ik je zeg. Wanneer je niet een eind maakt aan deze liefdesgeschiedenis, zul ie je Moeder tot aan het einde harer dagen zielsongelukkig maken. Geloof me, mijn jongen, het verleden, hoe het ook geweest is, kan niet begraven worden — werkelijk niet." Jon ging van de leuning van den stoel af. „Het meisje" — dacht Jolyon — „nu ziet hij haar vóór zich — het leven zelf — vurig, mooi, beminnelijk!" „Ik kan 't niet, Vader; hoe zou ik het kunnen — alleen maar omdat U dat zegt? Natuurlijk kan ik het niet." „Jon, wanneer je de geschiedenis kende, zou je er zonder aarzelen een eind aan maken; je zoudt het moeten doen! Kun je mij niet gelooven?" „Hoe weet U wat ik zou denken? Vader, ik houd het meest van haar op de geheele wereld." 233 Jolyons gezicht vertrok zenuwachtig en hij zeide pijnlijk langzaam: „Meer dan van je moeder, Jon?" Aan het gezicht van den knaap en zijn gebalde vuisten zag Jolyon hoe hevig hij streed. „Ik weet 't niet," barstte hij uit, „ik weet het niet. Maar Fleur op te geven voor niets — om iets dat ik niet begrijp, om iets dat, geloof ik, niet half zoo zwaar kan wegen, maakt me — maakt me —" „Maakt dat je ons onrechtvaardig vindt, brengt een klove tusschen ons — ja. Maar dat is beter dan dit voort te zetten." „Ik kan het niet. Fleur heeft mij lief en ik heb haar lief. U wilt dat ik u vertrouw; waarom vertrouwt u mij niet, Vader? Wij zouden niet begeeren iets te weten — het zou voor ons geen verschil maken. Wij zullen u en Moeder er slechts te meer om liefhebben." Jolyon stak zijn hand in den binnenzak van zijn jas, maar haalde haar weer leeg terug, en hij zat daar en klakte met zijn tong tegen het verhemelte. „Bedenk wat je moeder voor je geweest is, Jon! Zij heeft niemand dan jou; ik zal het zoo heel lang niet meer maken." „Waarom niet? Het is niet mooi om — Waarom niet?" „Och," zei Jolyon, eenigszins koel, „omdat de doktoren het mij zeggen, ziedaar." „Oh! Vadertje!" riep Jon en barstte in tranen uit. D't te moeten zien van zijn zoon, dien hij sinds zijn tiende jaar niet had zien schreien, ontroerde Jolyon hevig. Hj werd er zich ten volle van bewust hoe bijzonder teerhartig de jongen-was, hoe erg hij onder dit geval zou lijden en ook verder in het leven. En hij stak hulpeloos zijn hand uit — omdat hij niet wenschte of liever niet durfde op te staan. „Beste kerel," zei hij, „doe dat niet — of ik zal mij ook niet goed kunnen houden!" Jon onderdrukte zijn aanval van smart en stond met zijn gezicht afgewend, heel stil. „Wat nu?" dacht Jolyon. „Wat kan ik zeggen om hem over te halen?" 234 „Wat ik zeggen wilde, spreek hier niet met Moeder over," zei hij; „zij heeft al genoeg dat haar angst aanjaagt met die geschiedenis van jou. Ik weet wat je voelt. Maar, Jon, je kent haar en mij goed genoeg om er zeker van te zijn dat wij jouw geluk niet lichtvaardig in den weg zouden willen staan. Och mijn beste jongen, wij wenschen niets liever dan je gelukkig te zien — tenminste voor mij telt alleen jouw geluk en dat van je Moeder en voor je Moeder alleen het jouwe. Jullie heele toekomst staat op 't spel." Jon keerde zich om. Zijn gezicht was doodsbleek; zijn diep weggezonken oogen, schenen in zijn hoofd te branden. „Wat is het? Wat is het? Laat me niet zoo in 't onzekere!" Jolyon, die wist dat hij het verloren had, stak zijn hand opnieuw in zijn borstzak, en zat een minuut lang met gesloten oogen, moeilijk .adem te halen, de gedachte kwam in hem op: „Ik heb het soms zwaar te verantwoorden gehad —heb bittere oogenblikken gekend — maar dit is het ergste van alles!" Toen haalde hij den brief te voorschijn, en zeide op afgematten toon: „Ja, Jon, als je niet vandaag gekomen was, zou ik je dit gezonden hebben. Ik had het je willen besparen — ook je moeder en mijzelf, maar ik zie het gaat niet langer. Lees het, dan ga ik zoolang den tuin in." Hij boog zich naar voren om op te staan. Jon, die den brief had aangenomen, zei snel: „Neen, ik zal gaan"; en verdween. Jolyon zonk in zijn stoel terug. Een bromvlieg koos dit oogenblik om rondom hem heen te gonzen in een soort van razende opwinding; het geluid was bekend, beter dan niets... Waar zou de jongen heengegaan zijn om den brief te lezen? Die ellendige brief — die ellendige geschiedenis! Een wreede toestand, wreed voor haar — voor Soames — voor die twee kinderen — voor hemzelf! Zijn hart bonsde en deed hem pijn. Het leven — liefde — arbeid — schoonheid — lijden — smart, en — het einde! Een goede tijd; een heerlijke tijd ondanks alles; totdat — je betreurde ooit geboren te zijn'. Het leven — het maakte 235 je kapot, maar toch niet verlangend naar den dood — dat was het sluwe kwaad. Verkeerd om een hart te hebben! Weder begon de bromvlieg om hem heen te gonzen en bracht al de hitte en de geluiden en den geur van den zomer mee — ja zelfs den geur — als van rijpe vruchten, gedroogde grassen, sappige struiken, en den naar vanille ruikende adem van koeien! En daar ergens buiten te midden van die geuren zou Jon dien brief lezen, en de bladzijden omslaan en verfrommelen in zijn onrust, zijn ontzetting en radeloosheid — die hem het hart zouden breken! De gedachte hieraan maakte Jolyon opeens wanhopig. Jon was zulk een teerhartige jongen, aanhankelijk in merg en been, en nauwgezet bovendien — het was zoo onbillijk, zoo vervloekt onbillijk! Hij herinnerde dat Irene eens tegen hem gezegd had: „Nooit was er iemand aanhankelijker en beminnelijker dan Jon." Arme kleine Jon! Zijn geluk verwoest, en dit alles op één zomernamiddag! De jeugd neemt de dingen zoo zwaar op. En bewogen, gekweld door die visie van Jeugd die de dingen zoo zwaar opneemt, stond Jolyon uit zijn stoel op en ging naar het venster. De jongen was nergens te zien. En hij ging naar buiten. Wanneer hij ooit hulp noodig had, was nu het oogenblik daar. Hij ging door hel boschje, zocht in den omheinden tuin — geen Jon! Ook niet daar waar de perziken en abrikozen begonnen te zwellen en te kleuren. Hij ging voorbij de cypressen, donker en kronkelend, naar de weide. Waar was de jongen toch gebleven? Was hij geloopen naar het kreupelhout — zijn oude jachtterrein? Jolyon stapte over de lagen hooi. Maandag zouden ze ze opstapelen en den dag daarna, als de regen uitbleef, wegbrengen. Zoo vaak hadden zij te zamen dit veld overgestoken — hand in hand, toen Jon nog een klein ventje was. Wat een ellende! De gulden leeftijd was voorbij, zoodra men tien jaar werd! Hij kwam bij den vijver waar vliegen en muggen boven een heldere met riet bedekte oppervlakte dansten, en ging verder het kreupelbosch in. Het was daar koel, geurig door de larixen. Nog geen Jon! Hi|riep. Geen antwoord! Hij ging op de houten bank zitten, gejaagd, angstig, niet lettend op zijn eigen lichamelijke aandoeningen. Het was verkeerd van hem geweest den jongen met dien brief weg te laten gaan; hij had hem van 't begin af aan in het oog moeten houden! Hoogst ongerust stond hij op en keerde op zijn schreden terug. Bij de boerderij riep hij opnieuw en keek naar binnen in den donkeren koestal. Daar in de koelte en den geur van vanille en ammoniak, buiten het bereik van vliegen, stonden de drie Alderneys rustig te herkauwen; pas gemolken, wachtten zij op het vallen van den avond, om weer naar de wei gebracht te worden. Een er van wendde zijn sloomen kop en glanzende oogen naar hem toe; Jolyon kon de spijsbrei op zijn grijze onderlip zien. Hij zag' alles, met hartstochtelijke helderheid door de gejaagdheid van zijn zenuwen — al wat hij in zijn tijd bewonderd had en getracht had te schilderen — wonderen van licht en donker en kleur. Geen wonder dat de legende den Christus in een trog gelegd had — wat was er vromer dan de oogen en melkwitte hoorns van een herkauwende koe in de warme schemering! Hij riep weer. Geen antwoord! En hij haastte zich weg uit het kreupelhout, den vijver langs naar boven, den heuvel op Vreemdsoortige ironie - nu hij er aan dacht - wanneer Jon achter zijn treurige ontdekking gekomen was in het kreupelbosch, waar eens in lang vervlogen dagen zijn moeder en_Bosinney de openbaring hunner liefde hadden beleefd. Waar hij zelf, op dien Zondagmorgen toen hij uit Parijs teruggekeerd, gezeten op die rustieke bank, zichzelf bekend had dat Irene alles voor hem was geworden. Dat zou de plaats geweest zijn waar Ironie den sluier opgelicht had die de oogen van Irene's jongen bedekte. Maar hij was er niet> Waar was hij gebleven? Hij moest den armen kerel vinden! Zijn overprikkelde zintuigen ondergingen de schoonheid van den namiddag sterker, nu een zonnestraal de hooge boomen met hun langer wordende schaduwen, den blauwen hemel met de witte wolken, den geur van 't hooi, het gekir der duiven en de zich rank verheffende bloemen scherper verlichtte. Hij kwam bij het rozenperk, en de schoonheid der rozen leek hem in dat plotselinge zonnelicht boven- 237 aardsch. „Rose, you Spaniard!" Wonderlijke drie woorden! Daar had ze gestaan, bij dien struik met donkerroode rozen; had daar staan lezen en het besluit gevat dat Jon alles weten moest! Nu wist hij alles. Had zij verkeerd gekozen? Hij boog zich voorover en snoof den geur van een roos op, de kelkbladen raakten zijn neus en trillende lippen; niets was zoo zacht als het fluweel van een rozenblaadje, behalve haar hals — Irene! Hij liep verder het gras over de helling op, naar den eikenboom. Alleen zijn top gloeide nog na, want de late zon was achter het huis verdwenen; de dichte schaduw van de lagere takken was weldadig koel — hij voelde zich sterk oververhit. Een oogenblik stond hij stil met zijn hand op het touw van den schommel — Jolly, Holly, Jon! De oude schommel! En plotseling voelde hij zich verschrikkelijk, doodelijk ziek. „Ik heb te veel van mijzelf geëischt," dacht hij; „bij God! ik heb ten slotte toch te veel van mijzelf geëischt. Hij wankelde naar het terras, sleepte zich de treden op, en viel tegen den muur van het huis aan. Hij leunde er tegen, naar adem snakkend, en begroef zijn gezicht in de kamperfoelie die hij en zij met zooveel zorg gekweekt hadden om de naar binnen zwevende lucht zoet en geurig te maken. De geur vermengde zich met een schrijnende smart. „Mijn lieveling!" dacht hij; „de jongen!" En met inspanning van al zijn krachten wankelde hij door de openslaande deur naar binnen en zonk neer in den stoel van den ouden Jolyon. Het boek lag er nog, met een potlood er in; hij nam het op, krabbelde een woord op de geopende bladzijde ... Zijn hand viel neer... Dus was het zoo? ... Een hevige schok, en toen duisternis... IRENE! Toen Jon weg snelde met den brief in zijn hand, spoedde hij zich angstig en verward voort langs het terras en sloeg den hoek van het huis om. Tegen den begroeiden muur geleund, brak hij den brief open. Hij was lang — heel langl Dit verhoogde zijn angst en hij begon te lezen. Toen hij kwam aan de woorden: „Het was Fleur's vader met wien zij huwde," begon alles voor zijn oogen te draaien. Hij stond vlak bij een openslaand raam, en hierdoor binnengaand, liep hij de muziekkamer en de hall door naar boven, naar zijn slaapkamer. Hij dompelde zijn gezicht in koud water, ging op zijn bed zitten, en las verder, terwijl hij elke bladzijde waarmee hij klaar was, op het bed liet vallen. Zijn vader's schrift was gemakkelijk te lezen — hij kende het zoo goed, hoewel hij nog nooit een brief van hem ontvangen had, ook maar een vierde zoo lang! Hij las met een dof gevoel, - zijn verbeelding was er maar half bij. Het eerst drong onder 't lezen tot hem door hoeveel moeite het zijn vader moest hebben gekost om zulk een brief te schrijven. Hij liet het laatste vel vallen, en in een soort geestelijke, en zedelijke hulpeloosheid begon hij weer van voren af aan. Toen, plotseling, kwam er een hittegolf van schrikwekkende gevoelens over hem. Hij verborg zijn gezicht in zijn handen. Zijn moeder! Fleur's vader! Weder nam hij den brief op en las werktuigelijk verder. En opnieuw overmeesterde hem het gevoel, dat het alles dood en weerzinwekkend was; zoo heel anders dan zijn liefde! Deze brief vertelde dat zijn moeder — en haar vader! Een ontzettende brief! Bezit! Bestonden er mannen die hun vrouwen als hun bezit beschouwden? Gezichten die hij op straat en buiten op het land gezien had doken in drommen voor hem op-roode, stijve gezichten, harde en domme gezichten; vormelijke, droge gezichten; dreigende gezichten; honderden, duizenden! Hoe kon hij weten wat menschen met zulke gezichten dachten of deden! Hij klemde zijn hoofd tusschen zijn handen en kreunde. Zijn moeder! Hij raapte den brief op en las opnieuw: „Afschuw en weerzin — nog tot op dezen dag leven ze in haar voort.... jullie kinderen ... kleinkinderen ... van een man die eens je moeder bezat zooals iemand een slavin bezit..." Hij stond op van zijn bed. Dat wreede, schimmige verleden, 239 dat daar op den loer lag om hun liefde te vermoorden, had bestaan, of zijn vader zou dit nooit geschreven hebben. „Waarom hebben ze mij dat niet dadelijk verteld," dacht hij, „den dag dat ik Fleur het eerst ontmoette? Zij wisten dat ik haar gezien had. Zij waren bang, en — nu — is het op mij — neergekomen!" Overstelpt door ellende te hevig om langer te kunnen denken of redeneeren, kroop hij in een donkeren hoek van de kamer en ging daar op den grond zitten, als een ongelukkig klein diertje. Er was iets vertroostends in het donker en den grond — alsof hij weer terug was in de dagen toen hij zijn gevechten leverde, en alles over den grond verspreid lag. Hij zat daar in elkaar gedoken, zijn haar in de war, zijn handen om zijn knieën geslagen, hij wist niet hoe lang. Uit die diepe ellende werd hij opgeschrikt door het geluid van de deur van zijn moeder's kamer die openging. De jaloezieën voor de vensters van zijn kamer waren neergelaten tijdens zijn afwezigheid, en daar, waar hij zat, kon hij enkel maar een geritsel van voetstappen hooren die de kamer doorgingen, tot hij haar voorbij het bed stil zag houden voor zijn toilettafel. Zij hield iets in haar hand. Hij hield den adem in, en hoopte dat zij hem niet zou zien en weer weg zou gaan. Hij zag hoe zij de dingen op de tafel aanraakte alsof zij iets bijzonders waren, en hoe zij toen naar het raam keek — grijs van top tot teen als een geestverschijning. Een kleine wending van haar hoofd, en zij zou hem zien! Haar lippen prevelden: „O! Jon." Zij sprak in zichzelf; de klank van haar stem trof Jon in 't hart. Hij zag dat zij een klein portret in haar hand hield. Zij hield het tegen 't licht en keek er naar — het was heel klein. Hij kende het — het was er een van hemzelf als kleine jongen, dat zij altijd in haar tasch had. Zijn hart klopte luid. En, plotseling, alsof ze 't gehoord had, wendde zij haar blik en zag hem. Toen hij haar naar adem zag snakken, en het portret krampachtig tegen haar borst drukken, zei hij: „Ja, ik ben het." Zij liep naar het bed en ging er op zitten, heel dicht bij 240 hem, haar handen nog tegen haar borst gedrukt, haar voeten te midden der vellen van den brief, die op den grond' gegleden waren. Zij zag ze en greep met de handen naar den rand van het bed. Zij zat heel recht, haar donkere oogën op hem gevestigd. Eindelijk zei ze: „En, Jon, je weet het, zie ik." „Ja." „Heb je Vader gesproken?" .Ja." Er was een lange stilte, tot ze zei: „O! mijn lieveling!" „Het is alles goed." Zijn gevoelens waren zoo hevig en gemengd dat hij zich niet durfde verroeren - wrok wanhoop en toch een vreemd verlangen naar de troost van haar hand op zijn voorhoofd. „Wat ga je nu doen?" „Ik weet niet." Er was weer een lange stilte, toen stond ze op. Zij stond een oogenblik doodstil, maakte een lichte beweging met haar hand, en zei: „Mijn lieve jongen, mijn lieve, lieve jongen, denk niet aan mij - denk aan jezelf," en om het voeteneind van het bed heen gaande, keerde ze terug naar haar kamer Jon draaide zich om - rolde zich ineen als een soort bal net als een egel, tot hij in den hoek lag tusschen de tweê muren. Hij moest daar zoo wat een twintig minuten geegen hebben, toen een kreet hem deed opschrikken Hil kwam van het terras beneden. Hij stond op, hevig geschrokken. Weer klonk de kreet: „Jon!" Zijn moeder riep! Hij vloog op, de trappen af, de leege eetkamer door naar de studeerkamer. Zij lag geknield voor den ouden leuningstoel waarin zijn vader doodsbleek achterover lag, het hoofd od dé borst gezonken, de eene hand, die op een opengeslagen boek rustte, hield een potlood omklemd - zoo vreemd stil als hil nooit iets gezien had. Zij keek verbijsterd om zich heen, en zei- „O! Jon _ hij is dood - hij is dood!" Jon wierp zich op de knieën, en zich over den arm van den stoel, waarop hij pas nog gezeten had, uitstrekkende, U6) Te Huur. 241 drukte hij zijn lippên óp het voorhoofd. Steenkoud! Hoé kon — hoe kon Vader dood ziln. terwijl pas een uur ge¬ leden —! Zijn moeder lag met haar armen om zijn knieën geslagen; en drukte haar borst er tegen. „Waarom — waarom was ik niet bij hem?" hoorde hij haar fluisteren. Toen zag hij het woord „Irene", in bevende letters op de open bladzijde staan, en het werd ook hem te machtig. Het was de eerste maal dat hij een doode zag, en de onuitsprekelijke stilte ervan verdrong eiken anderen indruk; al het andere was dus maar voorbereiding tot dit! Alle liefde en leven, en vreugde, vurig verlangen en smart, alle beweging, licht en schoonheid, slechts een begin dat tot deze verschrikkelijke doodsche stilte leidde. Het maakte een ontzettenden indruk op hem; alles leek plotseling klein, waardeloos, zonder duur. Hij werd zichzelf eindelijk weer meester, stond op en hielp haar overeind. „Moeder! schrei zoo niet — Moeder!" Eenige uien later, toen alles gedaan was wat gebeuren moest, en zijn moeder lag te rusten, stond hij alleen bij het bed waarop zijn vader lag, bedekt door een wit laken. Hij stond geruimen tijd te staren naar dat gelaat, dat hij nooit boos had zien kijken — altijd een beetje ironisch en vriendelijk. „Vriendelijk zijn en den moed er in houden — daar gaat het alleen om," had hij zijn vader eens hooren zeggen. Hoe wonderwel had Vader volgens die levenswijsheid geleefd! Hij begreep nu dat zijn vader reeds sinds langen tijd wist dat dit onverwachts zou gebeuren — het wist en er geen woord van had gezegd. Hij staarde naar hem met een van ontzag vervulden en hartstochtelijken eerbied. De eenzaamheid er van! — alleen maar om zijn moeder en hem te sparen! Zijn eigen verdriet leek gering, nu hij naar dit gelaat zag. Dat woord op de bladzijde geschreven! Het afscheidswoord! Nu had zijn moedei niemand meer dan hem! Hij kwam heel dicht bij het doode gelaat — in 't geheel niet veranderd, en toch totaal veranderd. Eens had hij zijn vader hooren zeggen dat hij niet geloofde dat het 242 bewustzijn den dood overleefde, of indien het dat deed, het een voortbestaan zou zijn tot de natuurlijke leeftijdsgrens van het lichaam was bereikt — de natuurlijke grens van zijn innerlijke levenskracht; zoodat als de levensdraad werd afgesneden door een ongeluk, onmatigheid, een hevige ziekte, het bewustzijn misschien voortduurt tot het tijdstip dat de natuurlijke dood zou zijn ingetreden. Het had hem getroffen omdat hij er nooit door iemand anders zoo over had hooren spreken. Wanneer het hart plotseling bezweek zooals hier — dan was dat zeker niet heelemaal natuurlijk! Misschien was zijn vader's bewustzijn nu in de kamer bij hem. Boven het bed hing een schilderij van zijn vader's vader. Misschien bestond zijn bewustzijn ook nog; en dat van zijn broeder — zijn half-broeder, die in Transvaal gestorven was. Waren zij allen rondom dit bed vereenigd? Jon kuste het voorhoofd en sloop terug naar zijn kamer. De deur tusschen zijn kamer en die van zijn moeder stond op een kier; zij was blijkbaar hier geweest — alles was voor hem in orde gebracht, er stond zelfs een glas warme melk met een paar beschuitjes, en de brief lag niet meer op den grond. Hij at en dronk, en keek naar het wegstervende licht. Hij probeerde niet in de toekomst te zien — staarde alleen maar naar de donkere takken van den eik, die op gelijke hoogte met zijn raam waren, en hij had een gevoel alsof het leven stil stond. Eenmaal, gedurende den nacht, terwijl hij zich in zijn zwaren slaap omkeerde, zag hij iets wits en stils naast zijn bed staan, en schrok op. Zijn moeder sprak: „Ik ben het Jon, lieveling!" Haar hand drong zijn voorhoofd zachtjes terug; en de witte gedaante veioween. Alleen! Hij viel weer in een diepen slaap, en droomde dat hij zijn moeder's naam op zijn bed zag geschreven. (16) 243 IV. SOAMES PEINST. De advertentie in de Times van den dood van zijn neef Jolyon maakte heel weinig indruk op Soames. Dus die was er niet meer! Nooit, in hun leven, was er een tijd geweest dat er genegenheid tusschen hen beiden bestaan had. Sinds lang was de haat in Soames' hart dood, en hij had elke opleving onmiddellijk verbannen, maar dit vroegtijdige overlijden beschouwde hij als een soort dichterlijke rechtvaardigheid. Twintig jaar lang had die man genoten van de verandering in zijn vrouw en zijn huis — nu was hij dood! Het artikeltje aan zijn nagedachtenis gewijd, dat een paar dagen later versoheen, besteedde — vond hij — te veel aandacht aan Jolyon. Het sprak van „dien ijverigen, aangenamen schilder, wiens werk wij zijn gaan beschouwen als een voorbeeld van de beste aquarel-kunst uit het einde van het Victoria tijdperk." Soames die bijna werktuigelijk den voorkeur had gegeven aan Mole, Morpin, en Caswell Baye, en altijd heel hoorbaar snoof als hij een stuk van zijn neef op een goede plaats zag hangen, sloeg de Times hoorbaar krakend om. Hij moest dien ochtend voor Forsyte-zaken in de stad zijn en hij was zich ten volle bewust van den zijdelingschen blik van Gradman boven zijn brilleglazen uit. Het was alsof er van den ouden klerk een medelijdende gelukwensoh uitstraalde. Hij ademde als 't ware nog den geest van vroeger dagen. Men kon bijna hooren wat hij dacht: „Mijnheer Jolyon, ja-a-net zoo oud als ik, en nu heengegaan — wel wel! Wat zal zij het zich aantrekken. Zij was altijd een mooie vrouw. Een mensch is maar een mensch. Zij hebben een stuk over hem geschreven in de bladen. Stel je voor!" Zijn sfeer was inderdaad oorzaak dat Soames zekere huurcontracten en conversies met buitengewone vlugheid in orde bracht. „Hoe staat het met die schikking voor juffrouw Fleur, mijnheer Soames?" „Ik heb mij bedacht," antwoordde Soames kortaf. 244 „O! daar ben ik blij om. Ik vond al dat u wat overijld te werk ging. De tijden veranderen zoo." Soames begon zich af te vragen hoe Fleur dit overlijden zou opnemen. Hij was er niet zeker van dat zij het wist — zij las de courant zelden en nooit de geboorte-, huwelijks-en doodsberichten. Hij haastte zich en ging naar Green Street om daar koffie te drinken. Winifred was bijna treurig gestemd. Jack Cardigan had een spatbord gebroken, naar wat men tenminste uit zijn berichten kon opmaken en de auto zou vooreerst niet te gebruiken zijn. Zij kon maar niet aan die gedachte wennen. „Is Profond werkelijk weggegaan?" vroeg hij plotseling. „Hij is weggegaan, antwoordde Winifred, „maar waarheen — weet ik niet." Ja, daar had je het weer — je kon niets te weten komen! Niet dat hij iets weten Wilde. Annette schreef geregeld uit Dieppe, waar zij met haar moeder was. „Je hebt het doodsbericht zeker gezien?" „Ja," zei Winifred. ,,'t Spijt me voor — voor zijn kinderen, 't Was een aardige man." Soames maakte een eigenaardig geluid. Een vermoeden van de diepe oude waarheid — dat de menschen in deze wereld meer naar wat zij waren dan naar wat zij deden beoordeeld werden — kroop en knaagde als 't ware aan zijn innerlijk gevoel. „Ja, zoo dachten er meer menschen over," mompelde hij. „Nu hij dood is, moeten wij hem recht doen wedervaren." „Dat had ik graag vroeger gedaan," zei Soames; „maar daar heb ik nooit de gelegenheid toe gehad. Heb je hier een boek met de namen van baronnen?" „Ja, daar op de onderste plank." Soames nam er een dik rood boek uit en bladerde er in. „Mont — Sir Laurence, 9de Baronet, adeldom verleend 1620, oudste zoon van Geoffrey, 8ste Baronet, en Lavinia, dochter van Sir Charles Muskham, Baronet van Muskham Hall, Shropshire: huwde in 1890 Emily, dochter van Conway 245 Charwell, Esq. van Condaford Grange, Oxfordshire; een zoon, erfgenaam Michael Conway, geb. 1895, 2 dochters Familiezetel: Lippinghall Manor, Folwell, Bucks. Clubs: Snooks: Coffee House; Aeroplane. Zie Bidlicott." „H'm!" zei hij. „Heb je wel eens een uitgever gekend?" „Oom Timothy." „Een levenden, bedoel ik." „Monty kende er een van zijn Club. Hij heeft hem eens mee ten eten gebracht. Monty liep altijd met het idéé rond, om een boek te schrijven zie je, over hoe je geld kunt winnen bij de wedrennen. Hij probeerde er dien man belang voor in te boezemen." v „En?" „Hij liet hem wat op een paard zetten — voor de Tweeduizend. We hebben hem nooit weer gezien, 't Was nogal een heer, als ik mij wel herinner." „Won het paard?" „Neen; het kwam 't laatst aan, geloof ik. Zie je, Monty was slim op zijn manier." „Zoo?" zei Soames. „Is er voor jou eenig verband tusschen een baardeloos jonkertje en een uitgeverszaak?" „Ze doen tegenwoordig van alles," antwoordde Winifred. „Het schijnt nu een mode te zijn om iets om handen te hebben — heel anders dan in onzen tijd. Toen was het mode om niets te doen. Maar dat zal wel weer veranderen." „Die jonge Mont over wien ik spreek is verliefd op Fleur. Ik zou hem wel wat kunnen aanmoedigen om aan die andere geschiedenis een eind te maken." „Heeft hij een gedistingeerd voorkomen?" vroeg Winifred. „Hij is niet knap; maar wel aardig, met wat verstand. Er is geloof ik heel wat grond in de familie. Hij schijnt echt van haar te houden. Maar ik weet niet wat ik doen zal." „Ja," mompelde Winifred, „het is een lastig geval. Ik heb het altijd het beste gevonden niets te doen. Dat is toch zoo vervelend met Jack; we zullen nu pas weg kunnen gaan na Bank Holiday. Och, het volk is altijd wel vermakelijk? ik zal er in het Park naar gaan kijken." 246 „Als ik jou was," zei Soames, „zou ik een buitenhuisje nemen, dan ben je als het noodig is geborgen met vacanties en stakingen." „Buiten zijn verveelt me," antwoordde Winifred, „en ik vond de spoorwegstaking werkelijk opwindend." Winifred was altijd bekend geweest voor haar koelbloedigheid. Soames nam afscheid. Den geheelen weg naar Reading overlegde hij of hij Fleur zou vertellen dat de vader van den jongen gestorven was. Het veranderde den toestand niet behalve (jat hij nu onafhankelijk zou zijn en alleen den tegenstand van zijn moeder zou hebben te overwinnen. Hij zou een hoop geld erven zonder twijfel, en misschien het huis — het huis dat voor Irene en hemzelf gebouwd was — het huis welks bouwmeester zijn huiselijk geluk verwoest had. Zijn dochter — meesteres in dat huis! Dat zou een schitterende genoegdoening zijn! Soames lachte bitter. Hij had dat huis bestemd om daarin zijn mislukt huwelijk opnieuw te beginnen, het als verblijf bestemd voor zijn nakomelingen, a!s hij Irene er toe had kunnen bewegen er hem een te geven! Haar zoon en Fleur! Hun kinderen zouden in zekeren zin kinderen zijn uit het huwelijk tusschen hem en haar! Het theatrale van die gedachte kwetste zijn nuchtere verstand. En toch — zou het de eenvoudigste en voordeeligste uitweg uit de moeielijkheid zijn, nu Jolyon dood was. Het vereenigen van twee Forsyte-vermogens had een zekere conservatieve bekoring. En tusschen haar — Irene — en hem zou weer een band bestaan. Onzin! Belachelijk! En hij zette het idéé van zich af. Thuiskomende hoorde hij het geluid van biljartballen en door het raam zag hij den jongen Mont over het biljart gebogen. Fleur zag, met haar queue in de zijde, glimlachend toe. Wat zag ze er aardig uit! Geen wonder dat die jongen dol op haar was. Een titel — grondbezit! Grond was niet veel waard tegenwoordig; een titel misschien nog minder. De oude Forsytes hadden altijd een soort minachting gehad voor titels, nogal vage en opgesmukte en onnatuurlijke dingen; het geld dat ze kostten niet waard en afhankelijk van het Hof. Soames herinnerde zich dat zij allemaal in verschillende mate die meening hadden gehad. Swithin was wel is waar in zijn glanstijd eens op 'n receptie ten hove geweest, maar had toen hij thuiskwam gezegd, dat hij er nooit meer heen zou gaan — „naar al dat onbelangrijke gedoe". Er werd gefluisterd dat hij er in een kuitenbroek te omvangrijk had uitgezien. Soames herinnerde zich hoe zijn eigen moeder er naar verlangd had voorgesteld te worden wegens de indrukwekkende vertooning, en hoe zijn vader dat met ongewone beslistheid had afgeketst. Wat had zij aan dat gepraal — tijd en geld verknoeien was het, anders niet. Het aangeboren gevoel, dat den Britschen middenstand tot de hoofdmacht in den Staat had gemaakt, een gevoel dat hun eigen wereld goed genoeg was en nog een beetje beter dan welke andere ook omdat het hun wereld was, had de Forsytes geheel vrij gehouden van „kale bluf" zooals Nicholas het altijd noemde als hij last van jicht had. De generatie van Soames, meer zelfbewust en ironisch, was weerhouden door de gedachte aan Swithin in een kuitenbroek. Terwijl de derde en de vierde generatie naar het Soames toescheen, overal om lachten. Hoe het ook zij, er was niets tegen dat de jongen erfgenaam was van een titel en een landgoed — iets waar je niets aan doen kon. Hij kwam stil binnen, juist toen Mont een stoot miste. Hij lette op de oogen van den jongen man die op Fleur gericht waren, terwijl zij zich op hare beurt vooroverboog; en zijn verheerlijkte blik ontroerde hem bijna. Zij wachtte even met de queue op haar smalle hand rustende en schudde haar kort kastanjebruin haar. „Ik krijg het nooit gedaan." „Wie niet waagt." „Best." Zij stootte, de bal rolde. „Daar!" „Jammer! Maar dat is niets!" Toen zagen zij hem, en Soames zei: 248 „Ik zal voor jullie aanleekenen." Hij ging op de verhooging zitten onder het telraam, in correcte houding maar moe, en bespiedde tersluiks de twee jonge gezichten. Toen het spel uit was kwam Mont naar hem toe. „Ik ben van wal gestoken, mijnheer Forsyte. Een raar bedrijf, zaken doen, vindt u niet? U hebt zeker als advocaat heel wat menschenkennis opgedaan?" „Zeker." „Weet u wat ik heb opgemerkt: het is heelemaal verkeerd om minder aan te bieden dan je geven kunt; je moet meer bieden en dan achteruit werken." Soames trok zijn wenkbrauwen op. „En als je hooger bod nu aangenomen wordt?" „Dat doet er heelemaal niets toe," zei Mont; „het is veel voordeeliger een bod te verlagen dan het te verhoogen. Stel bijvoorbeeld, wij bieden een schrijver goede voorwaarden aan — dan neemt hij ze natuurlijk aan. Dan gaan we aan 't werk, bemerken dat we er op toe moeten leggen en zeggen 't hem. Hij heeft vertrouwen in ons gekregen, omdat we edelmoedig tegen hem geweest zijn, hij doet wat we willen en koestert geen wrok. Maar als we hem in den beginne slechte voorwaarden bieden, neemt hij ze niet aan, zoodat wij ze verhoogen moeten om hem over te halen, en hij ons op den koop toe nog vervloekt gierig vindt." „Je moet maar eens schilderijen trachten te koopen volgens dat systeem," zei Soames; „een aanbod dat aanvaard wordt is bindend — weet je dat nog niet?" De jonge Mont keek naar Fleur, die aan het venster stond. „Neen," zei hij, „helaas nog niet. Dan is er nog iets anders. Je moet iemand nooit aan een afspraak houden als hij er van af wil." „Bij wijze van reclame?" zei Soames droogjes. „Dat ook, maar ik bedoel, uit beginsel." „Werkt je firma volgens die beginselen?" „Nog niet," zei Mont, maar dat komt nog." „En ze zullen er mee naar den kelder gaan." 249 „Heusch niet, mijnheer Forsyte. Ik doe een heele boel waarnemingen op, en ze bevestigen allemaal mijn theorie. De menschelijke natuur wordt stelselmatig te laag aangeslagen in zaken en de menschen benemen zich daardoor heel wat pleizier en voordeel. Je moet natuurlijk volmaakt eerlijk en open zijn, maar dit is makkelijk als je het voelt. Hoe menschelijker en edelmoediger je bent, des te meer kans heb je in zaken." Soames stond op. „Ben je al in de zaak?" „Pas over zes maanden." „Dan zou de rest der firma verstandig doen zich maar gauw terug te trekken." Mont lachte. „U zult zien," zei hij. „Er is een groote verandering op komst. Het beginsel van bezit kan zijn zaak wel sluiten." „Wat?" zei Soames. „Het huis staat te huur! Tot ziens, Mijnheer Forsyte; ik ga er van door." Soames zag hoe zijn dochter haar hand gaf en bij zijn handdruk even ineenkromp, en hoorde den jongen man duidelijk zuchten toen hij wegging. Toen kwam zij van het venster, met haar vinger langs den mahoniehouten rand van het biljart strijkend. Soames zag dat zij hem iets wilde vragen. Haar vinger volgde den laatsten hoek, en zij keek op. „Hebt u iets gedaan om Jon er van af te houden mij te schrijven, vader?" Soames schudde zijn hoofd. „Heb je dan niet gezien dat zijn vader verleden week gestorven is?" „O!" In haar verschrikt, ernstig gezichtje las hij de onmiddellijke inspanning om de beteekenis hiervan te omvatten. „Arme Jon! Waarom hebt u me dat niet gezegd, vader?" „Ik weet het niet!" zei Soames langzaam; „je hebt geen vertrouwen in me." 250 „Dat 20U ik wel hebben, als u me maar hielp." „Misschien zal ik je helpen." Fleur klemde haar handen ineen. „O! vadertje — als je vreeselijk naar iets verlangt, dan denk je aan niemand anders. Wees maar niet boos op me!" Soames stak zijn hand uit, alsof hij elke verdachtmaking afwees. „Ik zit te peinzen," zei hij . „Wat ter wereld had hem dat woord ingegeven! „Heeft de jonge Mont 't je weer lastig gemaakt?" FleuT glimlachte. „O! Michael! Hij is altijd lastig; maar hij is zoo'n goeierd — hij hindert me niet." „Nu," zei Soames, „ik ben moe; ik ga nog een dutje doen vóór het eten." Hij ging naar zijn schilderijen-zaal, ging op de rustbank liggen en sloot zijn oogen. Een vreeselijke verantwoordelijkheid, deze dochter van hem, wier moeder — ja! wat was haar moeder? Een vreeselijke verantwoordelijkheid! Haar helpen — hoe kon hij haar helpen! Hij kon niets aan het feit veranderen dat hij haar vader was. Of dat Irene —! Wat had die jonge Mont ook weer gezegd — iets onzinnigs over het verlangen naar bezit — den boel sluiten — Te huur? Dwaasheid! En de drukkende atmosfeer, vol van den geur van spirea's, van de rivier en van rozen, overviel hem en maakte hem slaperig. V. HET „IDEE-FIXE". Het „idée-fixe", dat verder buiten de wet valt dan eenige andere vorm van menschelijke wetschennis, is nooit haastiger ''gebakerd en hardnekkiger, dan in de begeerige gedaante van liefde. Het „ïaee-nxe aer neme scnennt geen aanaacm aan heggen en slooten en deuren, aan menschen zonder idéesfixes of met andere, aan kinderwagens met den op zijn idéefixe zuigenden inhoud daarvan, zelfs niet aan andere lijders 251 aan dezelfde gevaarlijke ziekte. Het rent voort met de oogen, op zijn eigen innerlijk licht gericht, alle andere lichtbronnen vergetend. Zij die het idée-fixe hebben dat het geluk der menschheid afhangt van hun kunst, van vivisectie op honden, van haat tegen buitenlanders, van hooge belastingen, van hun Minister-schap, van het doen ronddraaien van raderen, van het hun medemenschen beletten een echtscheiding aan te gaan, van dienstweigering uit beginsel van Grieksche stammen, kerkelijke dogma's, paradoxen en individualisme en andere vormen van egocentrische verdwazing — die allen zijn wispelturig vergeleken met hem of haar, die het „idéefixe" heeft een andere hem of haar te willen bezitten. En hoewel Fleur, gedurende die kille zomerdagen, het doellooze levert leidde van een kleine Forsyte, wier japonnen betaald worden en wier bezigheid pleizier-maken is, liet haar — zooals Winifred volgens de nieuwste manier van spreken zou gezegd hebben — zoo waar als ik leef alles onverschillig. Zij verlangde en verlangde naar de maan, die aan den kouden hemel boven dé rivier stond of boven het Green Park, wanneer zij naar Londen ging. Zij bewaarde zelfs Jon's brieven, in rose zijde, op haar hart, wat in den tijd dat corsetten laag waren, gevoel veracht werd en een gevuld figuur uit de mode was, misschien wel het sterkst mogelijke bewijs voor de vastheid van haar „idéefixe" was. Nadat zij van zijn vader's dood had gehoord, schreef zij aan Jon, en ontving zijn antwoord drie dagen later bij haar thuiskomst van een picknick op de rivier. Het was zijn eerste brief sinds hun ontmoeting bij June. Zij opende hem met een angstig voorgevoel en las hem met verslagenheid. „Sinds ik je het laatst zag, heb ik alles van vroeger gehoord. Ik zal het je niet vertellen — en ik denk dat je het al wist toen we elkaar bij June ontmoetten. Zij zegt dat je het wist. Als dat zoo is, dan had je het mij moeten vertellen, Fleur. Jij hebt het natuurlijk alleen van je vader's kant gehoord. Ik hoorde 't van mijn moeder's kant. Het is verschrikkelijk. Nu dat zij zoo bedroefd is, kan ik niets doen dat haar nog meer verdriet zou geven. Natuurlijk verlang ik den heelen dag naar je, maar ik geloof nu niet meer dat er ooit iets van komen zal — er is iets te sterks dat ons van elkaar afhoudt." Dus haar misleiding had de verkeerde uitwerking gehad? Maar Jon — dat voelde zij — had haar dit vergeven. Het was wat hij over moeder schreef dat haar hartkloppingen bezorgde en trillende knieën. Haar eerste opwelling was te antwoorden — haar tweede, niet te antwoorden. Deze opwellingen kwamen telkens weer boven in de eerstvolgende dagen, waarin haar wanhoop toenam. Zij was niet voor niets een kind van haar vader. Het doorzetten dat tegelijk Soames' kracht en zijn ongeluk was geweest, was ook haar voornaamste karaktertrek, maar bij haar vermengd met Fransche gratie en levendigheid. Instinctief vervoegde zij het werkwoord „hebben" altijd met het voornaamwoord „ik". Zij verborg echter alle teekenen van haar groeiende wanhoop, en ging mee op de riviertochtjes voor zoover de regen en de wind van die leelijke Juli-maand het nog toelieten, alsof zij geen zorgen in de wereld had; en geen „baardeloos jonkertje" verwaarloosde ooit zijn uitgeverszaak consequenter dan haar dienende geest, Michael Mont. Voor Soames was zij een raadsel. Hij liet zich bijna misleiden door deze zorgelooze vroolijkheid. Bijna — want hij kon niet nalaten op te merken hoe dikwijls haar oogen ver weg staarden, en hoe laat er 's avonds nog licht scheen uit haar slaapkamerraam. Waarover zat zij tot in het holle van den nacht nog te denken en te peinzen, terwijl zij behoorde te slapen? Maar hij durfde niet te vragen wat er in haar omging en sinds dat enkele korte gesprek in de biljartkamer had zij hem niets meer gezegd. In dezen stilzwijgenden staat van zaken gebeurde het dat Winifred hen uitnoodigde te komen lunchen en daarna naar een allervermakelijkst stuk, de „Beggar's Opera" te gaan, en of zij dan een vierden man wilden meebrengen? Soames wiens houding tegenover het tooneel was er nooit heen te gaan, nam het aan, omdat het Fleur's houding was overal 253 heen ie gaan. Zij tuften er naar toe met Michael Mont, die, zich in den zevenden hemel voelende, door Winifred „erg amusant" gevonden werd. Soames vond de „Beggar's Opera" raadselachtig. De personen waren erg onpleizierig en het heele ding erg cynisch. Winifred was vervuld van de eostumes, en ook de muziek vond ze niet onaardig. Den vorigen avond was zij te vroeg in de opera gekomen voor het Russische ballet, en had het tooneel bezet gevonden door zangers, die een vol uur lang daar bleek en als verstijfd stonden uit vrees dat zij door een vreeselijke vergissing op eens een toon zouden laten hooren. Michael Mont was in de wolken over de geheele vertooning, en alle drie waren zij benieuwd wat Fleur er van dacht. Maar Fleur dacht er niet over. Haar „idéefixe" vulde voor haar het tooneel en zong met Polly Peachum, voerde gebaien uit met Filch, danste met Jenny Diver, nam standen aan met Lucy Lockit, kuste, neuriede en liefkoosde met Macheath. Haar lippen mochten glimlachen en haar* handen applaudisseeren, het oude meesterlijke blijspel maakte even veel indruk op haar alsof het een moderne, sentimenteele „Revue" was geweest. Toen zij in de auto terugreden, voelde zij het als een stekende pijn dat Jon niet naast haar zat in plaats van Michael Mont. Wanneer bij een schok zijn arm den hare bij ongeluk aanraakte, dacht zij alleen: „Was dat Jon's arm maar!" Wanneer zijn vroolijke stem, gedempt door haar nabijheid, het geluid van de voortsnellende auto overstemde, glimlachte zij en antwoordde met de gedachte: „Was dat Jon's stem maar!" en toen hij zei: „Fleur, je ziet er uit als een engel in dat japonnetje!" antwoordde zij: „zoo, vindt je het aardig?" terwijl zij dacht: „Kon Jon het maar zien!" Onder dezen rit nam zij een besluit. Zij zou naar Robin Hill gaan om hem te spreken — alleen; zij zou de auto nemen, zonder er hem of haar vader van te voren een woord van te zeggen. Er waren negen dagen verloopen sinds zijn brief, en zij kon niet langer wachten. Aanstaanden Maandag zou zij gaan ! Dit besluit stemde haar vriendelijk tegen Mont. Met 254 iets om óp ie hopen, kon zij wei toegeeflijk tegen hem zijn en op zijn vragen antwoorden. Hij mocht blijven eten, haat zooals gewoonlijk ten huwelijk vragen; met haat dansen, haar hand drukken, zuchten — doen wat hij wilde. Hij weid alleen maar hinderlijk wanneer hij in den weg stond van haar „idée-fixe". Zij had zelfs medelijden met hem, voor zoover het haar mogelijk was, nu met iemand behalve zkh zelve medelijden te hebben. Onder het eten scheen hij nog onsamenhangender dan gewoonlijk te praten over wat hij: „de dood van het klassenstelsel — noemde, zij schonk et maat weinig aandacht aan, maar haar vader des te meer en hij had een glimlach op zijn gezicht die tegenspraak, zooal niet toorn deed verwachten. „Het jongere geslacht denkt er anders over dan u, mijnheer Mont, is 't niet, Fleur?" Fleur haalde de schouders op — het jongere geslacht was alleen maar Jon, en zij wist niet wat hij er van dacht. „De jongelui zullen denken zooals ik wanneer zij eenmaal mijn leeftijd hebben, Mijnheer Mont. De menschelijke natuur verandert niet." „Dat geef ik toe, mijnheer Forsyte, maar met de tijden veranderen de denkbeelden. Het behartigen van eigen belang is een denkbeeld dat bezig is te verdwijnen." „Zoo! Je eigen zaken te behartigen is niet maar een denkbeeld, mijnheer Mont, dat is een instinct." Ja, als het om Jon gingl „Maar, wat zijn eigen zaken, mijnheer Forsyte?" „Daar gaat het om. Ieders zaken zullen voor elk mensch zijn eigen zaken worden, nietwaar Fleur?" Fleur glimlachte alleen maar. „Zoo niet," voegde Mont er aan toe, „dan zal er bloed vloeien." „Zoo hebben de menschen van de vroegste tijden af altijd gepraat." „Maar u zult toch toegeven, mijnheer Forsyte, dat het bezitsinstinct aan het uitsterven is?" 255 „Ik zou zeggen aan het toenemen onder hen, die geen bezit hebben." „Maar kijk mij dan! Ik ben erfgenaam van een onvervreemdbaar landgoed. Ik heb het niet noodig, en zou er morgen aan den dag afstand van willen doen." „Je bent ongetrouwd, en je weet niet waarover je spreekt." Fleur zag de oogen van den jongen man op haar gericht met een smeekende uitdrukking. „Gelooft u werkelijk dat het huwelijk — ?" begon hij. „De samenleving is gebaseerd op het huwelijk," kwam het afgebeten van tusschen haar vader's lippen; „het huwelijk en de gevolgen er van. Wil je dat ook afschaffen?" De jonge Mont maakte een verward gebaar. Er ontstond een stilte, die boven de tafel bleef hangen, waarop de lepels prijkten met het wapen der Forsytes — een fazant onder het electrische liGht van een albasten lamp. En buiten kwam het avondduister over de rivier, beladen met zwaren damp en zoete geuren. „Maandag," dacht Fleur, „Maandag!" VI. WANHOPIG. De weken, volgende op den dood van zijn vader waren droef en leeg voor den eenig overgebleven Jolyon Forsyte. De noodige formaliteiten en plechtigheden — het openen van het Testament, de schatting van het grondbezit, de uitbetaling der legaten — hadden om zoo te zeggen over het hoofd van den minderjarige plaats. Het lijk van Jolyon werd verbrand. Volgens zijn uitdrukkelijken wensch woonde niemand de plechtigheid bij en werd er geen rouw voor hem gedragen. De erfenis, tot op zekere hoogte door het Testament van den ouden Jolyon beheerscht, stelde zijn weduwe in het bezit van Robin Hill, met vijf-en-twintig honderd pond per jaar gedurende haar leven. Buitendien werkten de beide testamenten op een eenigszins ingewikkelde wijze samen, teneinde aan elk van Jolyon's drie kinderen zoowel nu als 256 in de toekomst een gelijk aandeel in hun vader's en grootvader's erfenis te verzekeren, met dit verschil dat Jon, krachtens zijn geslacht, op zijn een-en-twintigste jaar de beschikking over zijn kapitaal zou krijgen, terwijl June en Holly alleen het vruchtgebruik van het hare zouden hebben, opdat haar kinderen na haar het bezit er van zou ten deel vallen. Als zij geen kinderen hadden, zou alles na haar overlijden aan Jon komen; en daar June vijftig en Holly bijna veertig was was men in Lincolns Inn Fields van meening, dat Jon als de inkomstenbelasting er niet al te meedoogenloos inhakte, erbij zijn dood even warm in zou zitten als zijn grootvader Dit alles beteekende niets voor Jon, en maar weinig voor zijn moeder. June deed alles wat noodig was voor iemand die zijn zaken in volmaakte orde had achtergelaten. Toen zij weg was en zij beiden weer alleen waren in het groote huis met den Dood die hem samenbracht en de Liefde die hen uiteen dreef, bracht Jon heel pijnlijke dagen door, waarin hij heimelijk teleurgesteld en ontevreden over zichzelf was Zijn moeder kon hem somtijds aankijken met zulk een geduldige droefheid waarin toch zooveel onmiskenbare trots verborgen lag, alsof zij steeds op het punt stond zich te moeten verdedigen. Als zij glimlachte was hij in stilte boos dat hij zoo spijtig en onnatuurlijk teruglachte. Hij veroordeelde haar niet, dat was alles te lang geleden — inderdaad was zulk een gedachte nooit bij hem opgekomen. Neen! hij was spijtig en wrokte omdat hij door haar niet krijgen kon waarnaar hij verlangde. Er was één afleiding — er was veel te doen in verband met zijn vader's nagelaten werk, wat niet veilig aan June toevertrouwd kon worden, ofschoon zij aangeboden had het op zich te nemen. Zoowel Jon als zijn moeder hadden gevoeld dat, als zij zijn portefeuilles, zijn niet geëxposeerde teekeningen en onafgemaakte schetsen meenam, het werk zulke vernietigende, ijzige oordeelvellingen zou uitlokken van Paul Post en andere bezoekers van haar atelier, dat dit weldra zelfs haar warme hart zou verkoelen. Voor zijn tijd en in zijn soort was het goed werk, en zij konden de gedachte met verdragen, dat het belachelijk gemaakt zou worden. Een U') Te Hnur. 257 tentoonstelling van zijn werk was wel het minste wat zij doen konden voor iemand die hun dierbaar was gewéést, en aan de voorbereiding hiervan besteedden zij samen vele uren. Jon's eerbied voor zijn vader nam hierdoor op merkwaardige wijze toe. Zijn nasporingen openbaarden hem de rustige vasthoudendheid waarmee zijn vader een middelmatig talent tot iets werkelijk persoonlijks had doerf groeien. Er was een groote massa werk, waarin een zeer opmerkenswaardige stijgende lijn van diepte en visie viel waar te nemen. Weliswaar ging niets heel diep of heel hoog — maar zooals het werk was, was het doordacht, nauwgezet, en geheel af. En nu hij zich herinnerde hoe zijn vader absoluut vrij was van „richting" of van zichzelf op den voorgrond plaatsen en met welk een gekscherende bescheidenheid hij altijd over zijn eigen werk en over zichzelf als een „amateur" had gesproken, kreeg Jon sterk het gevoel dat hij zijn vader nooit werkeHik gekend had. Het scheen zijn stelregel geweest te zijn zichzelf wel „au sérieux" te nemen, maar nooit anderen te vervelen door hun dat te laten merken. Er lag hierin iets wat den jongen trof en hem met zijn heele hart deed instemmen met zijn moeder's opmerking: „Hij was echt fijngevoelig, en bij al wat hij deed kon hij nooit nalaten aan anderen te denken. En als hij een besluit nam dat tegen den draad inging, dan deed hij het zoo min mogelijk uitdagend — anders dan de menschen van tegenwoordig, nietwaar ? Tweemaal in zijn leven moest hij alles trotseeren, en toch heeft hem dat nooit verbitterd." Jon zag tranen langs haar wangen loopen, maar zij wendde haar gezicht opeens van hem af. Zij droeg haar verlies 200 rustig, dat hij wd eens gedacht had of zij het wel heel diep voelde. Maar nu, terwijl hij naar haar keek, besefte hij opeens hoever hij achterstond in zelfbedwang en waardigheid, zoowel bij zijn vader als bij zijn moeder. En, naar haar toegaande, sloeg hij zijn arm om haar middel. Zij kuste hem vluchtig maar toch met een soort hartstocht, en ging de kamer uit. Het atelier, waar zij alles gesorteerd en genummerd had258 den, was vtoeger Holly's leerkamer geweest, gewijd aan haar zijdewormen, gedroogde lavendel, muziek en andere liefhebberijen. Nu, einde Juli, kwam er niettegenstaande de Noordoostelijke ligging, warm en slaperig makende lucht tusschen de reeds lang verschoten lila linnen gordijnen door naar binnen. Om den verbleekten glans, als van een gouden veld dat gemaaid is, die in een door haar meester verlaten kamer blijft hangen, wat te doen herleven, had Irene op de met verf bemorste tafel een vaas met roode rozen gezet. Dit en Jolyon's lievelingskat, die nog trouw bleef aan dit verlaten verblijf, waren de eenige lichtpunten in die rommelige, triestige werkkamer. Jon zat bij het raam op het Noorden, en snoof een lucht op die wonderlijk naar warme aardbeien rook, toen hij een auto hoorde aankomen. Zeker weer de notaris over den een of anderen onzin! Waarom gaf die reuk hem zoo'n schrijnend gevoel? En waar kwam het vandaan — er waren geen aardbeien-bedden aan deze kant van het huis. Onwillekeurig haalde hij een verkreukeld velletje papier uit zijn zak en schreef er eenige losse woorden op. Hij voelde zijn hart warmer worden, en wreef zijn handpalmen tegen elkaar. Weldra had hij dit opgekrabbeld: „En maak ik dan een klein gedicht, Dat mij mijn zware hart verlicht, Ik maak het heel van kleinïgheen, Van regen, spett'rend naar beneen, Van vleugelslag en waterplons, Van vluchtig paardebloemen dons, Van zacht gespin, van voglenfluit, Van wat ik hoord' aan zoet geluid, Van lichten wind door blad en bloem, En ieder ver voorbij gezoem. Een liedje even zacht en luchtig Als bloem, of als een vlinder vluchtig, En als ik het zag opengaan Dan liet ik 't vliegen hiervandaan!" (17) 259 Hij stond het bij het raam nog in zichzelf te herhalen, toen hij zijn naam hoorde noemen. Hij draaide zich om en zag Fleur. Bij die verbijsterende verschijning maakte hij eerst geen beweging en geen geluid, terwijl haar heldere, levendige blik zijn hart verrukte. Toen ging hij naar de tafel, en zei: „Hoe aardig van je om te komen!" en zag haar ineenkrimpen alsof hij haar iets naar het hoofd had geworpen. „Ik vroeg naar je," zei ze, „en ze lieten me hier binnen. Maar ik kan wel weer weggaan." Jon greep de met verf bemorste tafel vast. Haar gezicht en gestalte in haar met ruches gegarneerd japonnetje hechtten zich zoo sterk in zijn verbeelding vast, dat hij haar nog precies zoo gezien zou hebben al ware zij door den vloer gezakt. „Ik weet dat ik je voorgelogen heb, Jon. Maar ik deed het uit liefde." „Ja, o! ja! Dat doet er niets toe." „Ik heb je maar niet geantwoord op je brief. Wat had ik er aan — er viel niets op te antwoorden. Ik wilde je alleen nog maar zien." Zij stak hem beide handen toe, en Jon greep ze over de tafel. Hij trachtte iets te zeggen, maar hij had al zijn aandacht noodig om haar handen geen pijn te doen. Zijn eigen handen voelden zoo hard en de hare zoo zacht. Zij zeide op bijna uitdagenden toon: „Die oude geschiedenis — was die zoo vreeselijk?" „Ja." Ook in zijn stem lag iets uitdagends. Zij trok haar handen langzaam wegi „Ik wist niet dat tegenwoordig jongens nog aan de rokken van hun moeders hingen." Met een ruk hief Jon het hoofd op alsof hij een slag ontvangen had. „O! ik bedoelde het niet zoo, Jon. Wat afschuwelijk om zoo iets te zeggen!" Vlug kwam zij naar hem toe en ging dichtbij hem staan. „Jon, lieveling, ik bedoelde het niet zoo." „Dan is het in orde." 260 Zij had haar beide handen op zijn schouder gelegd, en leunde er met haar voorhoofd tegen; de rand van haar hoed raakte zijn hals aan, en hij voelde dien trillen. Maar, in een soort van verlamming, kon hij niet antwoorden. Zij liet zijn schouder los en ging een eind van hem af staan. „Nu, ik zal maar gaan, als je niets van mij weten wilt. Maar ik had nooit gedacht dat je mij zoo gauw zoudt opgeven." „Dat doe ik niet," riep Jon, plotseling tot zichzelf komend. „Dat kan ik niet. Maar ik moet den tijd hebben." Haar oogen glansden, zij trad weer op hem toe. „Jon — ik heb je lief! Laat mij niet in den steek! Als je dat doet, weet ik niet wat ik moet beginnen — ik ben zoo wanhopig. Wat doet het er toe — alles wat er vroeger gebeurd is — vergeleken met dit?" Zij klemde zich aan hem vast. Hij kuste haar op haar oogen, haar wangen, haar lippen. Maar terwijl hij haar kuste zag hij de vellen van dien brief, op den grond liggen van zijn slaapkamer — het witte gelaat van zijn dooden vader — zijn moeder er voor geknield. Fleur's verzuchting, „haal haar over. Beloof het! O! Jon, probeer het!" klonk hem kinderachtig in de ooren. Vreemd, zoo oud als hij zich voelde. „Ik beloof het je!" mompelde hij. „Maar, je begrijpt het verkeerd." „Zij wil ons leven bederven, alleen maar omdat —" „Nu, omdat wat?" Weer dat uitdagende in zijn toon, maar zij antwoordde met. Ze drukte hem vaster tegen zich aan en hij beantwoordde haar kussen, maar zelfs terwijl hij zwichtte, werkte het vergif verder in hem, het vergif van den brief. Fleur wist niet, begreep niet — beoordeelde zijn moeder verkeerd; zij kwam uit het kamp van den vijand! Ze was zoo lief, en hij hield zoo van haar — toch — zelfs in haar omhelzing, kon hij de herinnering niet weren aan Holly's woorden: „Ik vind dat zij een hebzuchtige natuur heeft" en aan die van zijn moeder: „Mijn lieve, lieve jongen, denk niet aan mij, — denk aan jezelf!" 261 Toen zij verdwenen was als een vurige droom, zag Jon haar voor zich, voelde haar kussen op zijn mond, en zoo'n pijn in zijn hart en hij leunde in het venster en luisterde naar de auto die haar wegvoerde. Nog de geur als van warme aardbeien, nog de kleine zomergeluiden waar hij van zingen wilde; nog de belofte van jeugd en geluk in de zuGhtende, trillende, zwevende Julimaand — en zijn hart verscheurd, verlangens sterk in hem; en diep in hem de hoop, hoewel met neergeslagen blikken, als beschaamd. Een vreeselijke taak die hem wachtte! Was Fleur wanhopig, hij niet minder — en de populieren wuifden met hun kruinen heen en weer, de witte wolken dreven voorbij, het zonlicht speelde op het gras. Hij wachtte tot den avond, tot na hun bijna in stilte genuttigd maal, tot nadat zijn moeder voor hem gespeeld had, — en nog wachtte hij, voelende dat zij wist wat hij aarzelde te zeggen. Zij kuste hem en ging naar boven, en nog talmde hij, en keek naar het maanlicht en de nachtvlinders, en die onwerkelijke tinten die heimelijk verschijnen en den zomernacht iets spookachtigs geven. En hij had er wel alles voor willen geven, om weer terug te zijn in het verleden — nauwelijks drie maanden terug — of ver weg in de toekomst, jaren later. Het heden met die wreede noodzakelijkheid van een besluit te nemen, welk dan ook, scheen hem onmogelijk toe. Hij kon nu zooveel beter begrijpen wat zijn moeder moest voelen dan in het begin; het was alsof de geschiedenis in dien brief een vergiftigde kiem bevatte, die een koortsig gevoel van partijdigheid verwekt had, zoodat hij nu werkelijk voelde dat er twee kampen waren; van zijn moeder en hem, — en van Fleur en haar vader. Het mocht dan een dood iets zijn, dat oude tragische verlangen naar bezit en die vijandschap, maar doode dingen werkten nog als vergif na, totdat de tijd ze uit den weg had geruimd. Zelfs zijn liefde leek er door bezoedeld, niet meer zoo vol illusies, meer van deze aarde, en met een verraderlijk op den loer liggenden twijfel of Fleur, evenals haar vader, ook de begeerte had om te bezitten; niet uitgesproken, slechts een sluipende 262 spookverschijning, door en door onedel, die den gloed van zijn herinneringen deed verbleeken en met haar smettenden adem de levendigheid en betoovering van haar gelaat en gestalte beroerde — een twijfel, niet tastbaar genoeg om hem van zijn tegenwoordigheid te overtuigen, maar werkelijk genoeg om zijn vast vertrouwen te schokken. En een vast vertrouwen was voor Jon, die nog geen twintig was, onontbeerlijk. Hij bezat nog die vurigheid van de Jeugd om met beide handen te willen geven, zonder iets voor zichzelf te eischen — om in liefde weg te schenken aan iemand die even spontaan en edelmoedig was als hij zelf. En dat was zij zeker! Hij stond op van de vensterbank en begon op en neer te loopen in die groote, grijze, spookachtige kamer, waarvan de muren bekleed waren met een zilverachtige stof. Dit huis — zoo zeide zijn vader in dien op den rand des doods geschreven brief — was voor zijn moeder gebouwd om er in te wonen met — Fleur's vader! In het schemerduister stak hij zijn hand uit, alsof hij de schimmige hand van den doode wilde vastgrijpen. En hij kneep zijn hand samen en trachtte daardoor de magere verdwenen vingers van zijn vader te voelen om ze te drukken en hem gerust te stellen dat hij — hij aan zijn vader's zijde stond. Tranen, die niet op wilden wellen, maakten zijn oogen droog, en heet. Hij keerde naar het venster terug. Het was buiten warmer geworden, minder spookachtig, en behagelijker in den gouden glans der maan die over drie dagen vol zou zijn; de vrijheid van den nacht gaf troost. Als Fleur en hij elkaar maar ontmoet hadden op een verlaten eiland, zonder een verleden — en met de Natuur tot hun woonplaats! Jon had nog zijn hooge illusies omtrent verlaten eilanden behouden, waar broodvruchten groeiden en waar het water blauw was boven de koraalriffen. De nacht was diep en vrij — er was verlokking in; een belofte, een toevlucht uit het warnet, en de liefde! Melkmuil, die aan de rokken van zijn moeder hing! Zijn wangen gloeiden. Hij sloot het venster, trok de gordijnen dicht, draaide de schemerlamp uit en ging naar boven. De deur van zijn kamer stond open, en het licht was aan; zijn moeder, nog in haar avondjapon, stond bij het venster Zij wendde zich om en zei: „Ga zitten, Jon; we moeten eens met elkaar praten." Zij ging op de vensterbank zitten, en Jon op zijn bed. Haar profiel was naar hem toegewend, en de schoonheid en bevalligheid van haar gestalte, de brooze lijn van het voorhoofd, den neus, den hals, haar vreemde en haast onwezenlijke verfijning, ontroerden hem. Zijn moeder behoorde nooit in haar omgeving, zij kwam als het ware ergens anders vandaan. Wat zou zij tegen hem gaan zeggen, wiens hart zooveel aan haar te zeggen had? „Ik weet dat Fleur vandaag hier geweest is. Het verwondert mij niet." Het was als had zij er aan toegevoegd: „Zij is de dochter van haar vader!" En Jon voelde hoe zijn hart verkilde. Irene ging op rustigen toon voort: „Vader's brief is in mijn handen gekomen. Ik raapte hem dien avond op en bewaarde hem. Wil je hem terug hebben lieveling?" Jon schudde zijn hoofd. „Ik had hem natuurlijk gelezen voordat hij hem aan jou gaf. De brief heeft mijn schuld niet scherp genoeg in 't licht gesteld." „Moeder!" barstte Jon uit. „Hij heeft het heel zacht uitgedrukt, maar ik weet heel goed dat ik iets vreeselijks deed toen ik Fleur's vader huwde zonder hem lief te hebben. Een ongelukkig huwelijk Jon, kan ook in andere levens behalve je eigen verwoestingen aanrichten. Je bent nog zoo jong, mijn lieveling, en zoo vol vertrouwen. Geloof je dat je ooit gelukkig zult kunnen zijn met dit meisje?" Terwijl hij haar in de donkere oogen keek, die nu door smart nog donkerder leken, antwoordde Jon: „Ja, o! zeker — wanneer U het kunt zijn." Irene glimlachte. „Bewondering van schoonheid en 't verlangen om te be264 zitten zijn nog geen liefde. Als jouw geval maar niet weer zoo'n geval als het mijne is, Jon — waar het innerlijke leven verstikt wordt; waar de lichamen vereenigd zijn maar de geest in opstand!" „Waarom zou het Moeder? U gelooft dat zij net als haar vader is, maar dat is niet zoo. Ik heb hem gezien." Weer speelde die glimlach om Irene's lippen, en in Jon werd iets aan 't wankelen gebracht; er sprak zooveel ironie en ondervinding uit dien glimlach. „Jij bent iemand die geeft, Jon; en zij iemand die ontvangt." Weer die onwaardige twijfel, weer die achtervolgende onzekerheid! Onstuimig riep hij uit: „Het is niet waar — het is niet waar. Het komt alleen doordat ik U geen verdriet kan aandoen, Moeder, nu dat Vader —" Hij duwde zijn vuisten tegen zijn voorhoofd. Irene stond op. Ik heb ie dien avond gezegd, je niet aan mij te storen. Dat meende ik.- Denk aan jezelf en je eigen geluk! De gevolgen moet ik kunnen dragen - ik heb het — mijzelve berokkend." Nog eens ontsnapte het woord „Moeder" aan Jon's lippen. Zij kwam op hem toe nam zijn handen in de hare. „Heb je hoofdpijn, lieveling?" Jon schudde van neen. Hij voelde alleen den tweestrijd in zijn hart — alsof het weefsel daar vaneen gescheurd werd door zijn liefde voor die beiden. „Ik zal altijd evenveel van je blijven houden, Jon, wat je ook doet. Mijn liefde zul je nooit verliezen." Zij streek zacht over zijn haar, en ging weg. Hij hoorde haar de deur sluiten; en, zich voorover op zijn bed werpend, begroef hij zijn gezicht in het kussen, ten prooi aan een benauwd gevoel van ellende, die geen uitweg wist. 265 VII. ONDERHANDELINGEN. Toen Soames tegen theetijd naar Fleur vroeg, hoorde hij dat zij reeds om twee uur met de auto was uitgegaan. Drie uren! Waar was ze heen? Naar Londen zonder hem een woord te zeggen? Hij had zich nooit geheel met auto's verzoend. In beginsel had hij ze aanvaard — geboren man van ervaring, of Forsyte die hij was — zooals hij elk verschijnsel dat op vooruitgang duidde, aanvaardde met een: „Wij zouden er tegenwoordig niet meer buiten kunnen." Maar feitelijk vond hij het luidruchtige, groote, vies riekende dingen. Door Annette er toe gedwongen moest hij er een op na houden — een Rollhard met parelgrijze kussens, electrisch licht, kleine spiegels, bakjes voor sigaretten-asch, vaasjes — alles riekend naar petroleum en'stephanotis — hij dacht er net over als hij vroeger over zijn zwager, Montague Dartie dacht. Het was voor hem de belichaming van al wat in de moderne samenleving losbandig, onzeker en verleidelijk was. Naarmate die moderne samenleving losbandiger en meer uit zijn voegen werd gerukt, werd Soames ouder, langzamer en afgemetener, en ging in denkwijze en uitingen meer en meer op zijn vader James lijken. Hij was er zichzelf bijna van bewust. Den vooruitgang van zijn tijd bij te houden viel hem hoe langer hoe zwaarder; bovendien vond hij in het rijden in een auto een zeker vertoon, dat hem voor de heerschende stemming in de Arbeidersklassen wat uitdagend leek. Op een keer was het gebeurd dat Sims de eenige bron van inkomsten van een werkman overreden had. Soames had nooit de handelwijze van den eigenaar kunnen vergeten, want lang niet iedereen zou stil hebben gehouden en de kans hebben wijlen loopen zich allerlei te laten welgevallen. Het had hem gespeten voor den hond, en hij zou klaar gestaan hebben het tegen de auto op te nemen, wanneer die woesteling niet zoo beleedigend was opgetreden. Toen vier uur bijna vijf was geworden, en er nog geen Fleur te bekennen was, begonnen al de oude, uit ondervinding ontstane angsten zich in hem op te hoopen, en een gewaarwording alsof hij 266 alle houvast verloor, gaf hem een hol gevoel in zijn maag. Om zeven uur belde hij Winifred langs de hoofdlijn op. Neen! Fleur was niet in Green Street geweest. Waar was ze dan? Visioenen van een vreeselijke ramp en van zijn geliefde dochter onherkenbaar bebloed en vol stof tusschen de mooie ruches van haar japonnetje, begonnen hem te achtervolgen. Hij ging haar haar kamer en snuffelde in haar dingen. Zij had niets meegenomen — geen toiletgerij, geen juweelen. En dit, hoewel aan den eenen kant een geruststelling, verhoogde zijn vrees voor een ongeluk. Vreeselijk, om hulpeloos te staan nu zijn lieveling vermist werd, en nog in 't bijzonder voor hem, die geen drukte of opzien van welken aard ook zou kunnen verdragen! Wat moest hij beginnen als zij 's avonds laat nog niet terug was? Kwart voor achten hoorde hij de auto. Een zware last wentelde zich van zijn hart; hij haastte zich naar beneden. Zij stapte juist uit — bleek en vermoeid, maar ongedeerd. Hij wachtte haar op in de hall. „Wat heb je me een angst bezorgd. Waar ben je geweest?" „Naar Robin Hill. Het spijt me, vadertje; ik moest gaan, straks vertel ik er u wel van." En, met een vluchtigen kus snelde ze naar boven. Soames bleef in den salon wachten. Naar Robin Hill? Wat moest dat beteekenen?" Het was geen onderwerp om aan tafel te bespreken — daar zij rekening hadden te houden met de eigenaardigheden van den huisknecht. De zenuwkwelling die Soames doorstaan had, de verlichting nu hij wist dat zij ongedeerd was, ontnamen hem de kracht om te veroordeelen wat zij gedaan had of zich te verzetten tegen haar verdere plannen; hij wachtte in een doffe toestand van ontspanning op wat zij hem zou meededen. Het leven was een vreemd iets. Daar was hij nu vijf-en-zestig voor geworden, om de dingen niet meer in zijn macht te hebben alsof hij geen veertig jaar lang aan het beveiligen van have en goed besteed had — altijd was er iets gaande waar je geen vat op kon krijgen! In den zak van zijn smoking stak een brief van Annette! Over veertien dagen zou ze weer thuiskomen. Hij wist niets van wat zij daar ginds had uitgevoerd, en hij was er blij om Haar afwezigheid was een verlichting voor hem geweest' Uit het oog, uit het hart! En nu kwam ze terug. Een nieuwe' moeilijkheid! En de oude Crome van Bolderby was voor hem verloren gegaan - Dumetrius had hem bemachtigd Alleen maar doordat die anonieme brief zijn gedachten er van afgeleid had. Terloops merkte hij een gespannen trek in het gezicht van zijn dochter op, alsof ook zij staarde naar een schilderij dat zij niet koopen kon. Bijna wenschte hii den Oorlog weer terug. De moeilijkheden en zorgen leken hem toen nog minder groot dan nu. Uit het liefkozende in haar stem en de uitdrukking in haar gelaat, leidde hij af dat zij iets van hem verlangde, maar hij bleef nog in 't onzekere of het verstandig zou zijn haar daarin toe te geven Hij liet zijn nagerecht onaangeroerd staan en hield haar zelfs gezelschap in 't rooken van een sigaret. k Na het eten liet zij de electrische piano spelen. En hij vermoedde het ergste toen zij op een laag stoeltje aan zijn knie ging zitten en haar hand op de zijne legde. „Vadertje, je moet eens heel lief voor me zijn. Ik moest Jon spreken - hij had mij geschreven. Hij wil doen wat hij kan om zijn moeder over te halen. Maar nu ik er weer over nagedacht heb, vind ik dat U eigenlijk alles in handen hebt, vader. Wanneer u haar maar zoudt willen overreden met te zeggen dat wij in geen enkel opzicht het verleden weer zouden doen herleven! Dat ik van u zal blijven en Jon van haar, dat u hem of haar nooit behoeft te zien, en zij ons evenmin! Alleen u bent in staat haar te overreden, vadertje, omdat alleen u dit kunt beloven. Niemand kan iets beloven voor een ander Het zou toch zeker niet al te erg voor u zijn haar dit eene' keertje te spreken — nu Jon's vader gestorven is?" „Te erg?" herhaalde Soames. „Het heele plan is onzinnig." r „Weet u, vader," zei Fleur zonder op te kijken, „dat het zots u in werkelijkheid niet zou kunnen schelen haar te ontmoeten, werkelijk niet." Soames zweeg. Haar woorden hielden een waarheid in, te diep voor hem om te erkennen. Zij liet haar vingers tusschen de zijne glijden - daar liet zij ze rusten, warm, slank, hartstochtelijk. Dit kind van hem zou zich haar weg wél banen, desnoods dwars door een steenen muur! „Wat moet ik beginnen, vader, als u het niet doen wilt?" zei ze heel zacht. „Ik wil alles doen om je gelukkig te maken," zei Soames, „maar dit brengt geen geluk." „O ja, dat doet het heusch wel!" ' „Het zal alleen het verleden weer oprakelen," zei hij grimmig. „Maar dat is toch al opgerakeld. De vraag is maar hoe het weer tot rust te brengen, haar te doen gevoelen dat dit enkel ons leven betreft en niets te maken heeft met dat van u of haar. U kunt dat, vader, ik weet dat u het kunt." „Dan weet je meer dan ik," gaf Soames norsch ten antwoord. „Wanneer u dat zoudt wenschen, kunnen Jon en ik een jaar — of "desnoods twee jaren wachten." „Het schijnt wel," mompelde Soames, dat het je niets kan schelen wat ik voel." Fleur drukte zijn hand tegen haar wang. „Heusch wel, lieveling. Maar u zoudt toch niet willen dat jk me door en door ellendig voelde." Koe wist zij hem te vleien om haar doel te bereiken! En hoewel hij alles in 't werk stelde om maar te gelooven dat zij werkelijk van hem hield - wist hij 't niet zeker — niet zeker! Zij gaf alleen om dien jongen! Waarom zou hij haar helpen dien jongen te krijgen, die bezig was haar genegenheid voor hem te dooden? Waarom?- Volgens de wetten der Forsytes was het dwaas! Hij kon er niets bij winnen — niets! Haar aan dien jongen af te staan! Haar aan het vijandelijk kamp te overhandigen, onder den invloed te brengen van de vrouw, die hem zoo diep gekrenkt had! Langzaam — onvermijdelijk 269 — zou hij deze bloem van zijn leven verliezen! En plotseling bemerkte hij dat zijn hand vochtig was. Hij voelde een pijnlijken steek in zijn hart. Hij kon er niet tegen haar te zien schreien. Snel legde hij zijn andere hand op de hare en weer viel er een traan op. Dat hield hij niet uit! „Nu, mi!" zeide hij, „ik moet er eens over denken, ik zal doen wat ik kan. Kom, kom!" Wanneer dit noodig was voor haar geluk — dan moest het; hij kon het niet weigeren haar te helpen. En opdat ze hem niet al zou gaan bedanken stond hij uit zijn stoel op en ging naar de pianola, die zoo'n leven maakte! De muziek hield op toen hij er bijkwam met een gonzend geluid. Die speeldoos uit zijn kinderjaren had hem altijd ellendig gemaakt wanneer zijn moeder die op een Zondag-middag liet spelen. Daar had je het nu weer — hetzelfde, alleen grooter en duurder, en nu speelde het „The wild, wild woman" en „The Policeman's Holiday", en hij was niet meer in het zwart fluweel met 'n hemelsblauw kraagje; Profond heeft gelijk, dacht hij, het leven heeft geen beteekenis. „Wij zijn allen op weg naar het graf!" En terwijl hij deze verrassende gevolgtrekking maakte, ging hij de kamer uit. Dien avond zag hij Fleur niet terug. Maar, den 'volgenden morgen aan 't ontbijt volgden haar oogen hem met zulk een smeekende uitdrukking, dat hij de vraag er in niet ontwijken kon — niet dat hij dit van plan was. Neen! Hij was besloten dien zenuwsloopenden tocht te ondernemen. Hij zou naar Robin Hill •- naar dat huis vol herinneringen, 'n Prettige herinnering*— die laatste! Toen hij er heen was gegaan om te probeeren den vader van dien jongen en Irene van elkaar al ie houden door met een echtscheiding te dreigen. Later had hij vaak gedacht dat het juist hun vereeniging in de hand gewerkt had. En, nu, moest hij de vereeniging bewerken tusschen dien jongen en zijn dochter. „Ik weet niet wat ik misdaan heb," dacht hij, „dat mij zulke dingen opgelegd worden!'' Hij ging heelemaal met den trein en wandelde van het station door de lange opgaande laan, die er na meer dan dertig jaren nog vrijwel eender 270 HH uitzag. Merkwaardig — zoo dicht bij Londen! Blijkbaar hield iemand dien grond daar vast. Deze overpeinzing kalmeerde hem, terwijl hij langzaam tusschen de beide hooge heggen doorging om niet te warm te worden, hoewel de dag kil genoeg was. Achteraf gezien zat er in grond een werkelijke waarde, die niet veranderde. Grond, en goede schilderijen. De waarde mocht soms een weinig schommelen, maar over 't geheel genomen ging zij altijd de hoogte in — het loonde de moeite haar vast te houden, in een wereld vol van schijn, revolutiebouw, wisselende modes en beheerscht door een geest van „vandaag dit en morgen dat". De Franschen hadden het misschien bij het rechte eind met hun eigendommen in boerderijen, alhoewel hij geen hoogen dunk van de Franschen had. Zijn eigen stukje grond bezitten! Daar was iets degelijks in! Hij had zulke bezitters van boerderijen hooren beschrijven als een troep koppige domooren; had den jongen Mont zijn vader een koppigen, dommen „Morning-Poster" hooren noemen, oneerbiedige rakker die hij was. Nu, er bestonden nog erger dingen dan een koppige domoor te zijn of een lezer van de „Morning-Post". Daar had je bijvoorbeeld Profond en zijns gelijken, en al die kerels van den Werkliedenbond, en die luidruchtige politici, en, de wilde vrouwen van tegenwoordig! Dat waren nog heel wat erger dingen. En, plotseling werd Soames er zich van bewust dat hij zich slap en warm en beverig voelde. Niets dan zenuwachtigheid over de ontmoeting die vóór hem lag! Zooals tante Juley zou hebben gezegd — als zij den „Superior Dosset aanhaalde — zijn zenuwen waren „geheel overstuur". Hij kon het huis nu tusschen de boomen zien liggen, het huis dat hij had zien bouwen en dat bestemd was- geweest voor hemzelf en die vrouw, die er ten slotte door zulk een vreemd noodlot met een ander in gewoond had! Hij dwong zich nu tot het denken aan Dumetrius, plaatselijke leeningen en andere geldbeleggingen. Hij kon haar onmogelijk in dien zenuwachtigen toestand ontmoeten; hij die hier op aarde den Dag des Oordeels vertegenwoordigde zooals die later in den hemel zou plaats hebben; hij, 271 de belichaming van het wettig bezit, zou de belichaamde schoonheid die geen wetten kent ontmoeten. Zijn gevoel van eigenwaarde vereischte onbewogenheid ^gedurende dit pleidooi, dat tot doel had hun kinderen te verbinden, die, als zij zich behoorlijk gedragen had, broer en zuster hadden kunnen zijn. Die ellendige deun „The wild, wild Women" speelde hem maar al door het hoofd, iets heel ongewoons voor hem, want wijsjes vonden meestal bij hem geen weerklank. De populieren voorbijgaande die voor het huis stonden, dacht hij: „Wat zijn die gegroeid; ik liet ze planten 1" Hij belde aan en een dienstmeisje deed open. „Wil je aan Mevrouw zeggen — dat mijnheer Forsyte er is, om over een ernstige kwestie te spreken." Wanneer het haar duidelijk werd wie. hij was, zou zij hem waarschijnlijk niet willen ontvangen. „Lieve Hemel!" dacht hij, zich verhardende nu het oogenblik naderde. „Het is de wereld op zijn kop gezet!" De meid kwam terug. „Of Mijnheer zoo goed zou willen zijn de reden van zijn komst te melden?" „Zeg dat het in verband staat met mijnheer Jon," zei Soames. En nog eens stond hij alleen in die hall met haar grijswit marmeren vloer, ontworpen door haar eersten minnaar. AGh! zij had het er slecht afgebracht — had tot tweemaal toe een man bemind, en niet hem! Hij moest dat voor oogen houden, wanneer hij straks nog eens tegenover haar zou komen te staan. En opeens zag hij haar in de opening tusschen de lange, zware, purperen gordijnen, het scheen dat zij aarzelde ; dezelfde volmaaktheid in houding en lijnen, dezelfde verschrikte donker-oogige waardigheid, de kalme afwerende stem: „Wil je binnenkomen alsjeblieft?" Hij volgde haar door de gordijnen. Evenals een tijd geleden op de schilderijen-tentoonstelling en in den banketbakerswinkel, leek zij hem nog schoon toe. En dit was de eerste keer — de allereerste keer — sinds hij vijf-en-dertig jaar geleden met haai trouwde, dat hij tot haar sprak, zonder meer het wettig recht te hebben haar de zijne te noemen. 272 Zij droeg geen rouw — zeker een van de radicale begrippen van dien kerel, dacht hij. „Ik moet mijn komst verontschuldigen," zei hij op norsohen toon, „maar deze kwestie moet op de eene of andere manier worden opgelost." „Wil je niet gaan zitten!" „Neen, dank je." Reeds ongeduldig door de plichtplegingen tusschen hem, voelde hij een toorn opkomen om zijn soheeve positie, en de woorden rolden er uit. „Het is een ellendige toestand; ik heb al mijn best gedaan om het tegen te werken. Ik beschouw mijn dochter als stapelgek, maar ik heb mij aangewend haar altijd toe te geven; daarom ben ik hier. Ik neem aan dat je veel van je zoon houdt." „Innig veel." „Welnu?" „De beslissing is aan hem." Hij had het gevoel overbluft en ontwapend te zijn. Altijd — altijd had zij hem ontwapend, zelfs al in die eerste dagen van hun huwelijk. „Het is een waanzinnig denkbeeld," zei hij. „Dat is het." „Als jij maar —! Dan — waren ze misschien —" hij maakte den zin: „broer en zuster, en dan zou dit alles niet gebeurd zijn" niet af, maar toch zag hij haar huiveren alsof hij het wel gedaan had, en pijnlijk getroffen liep hij naar het yenster. Daar buiten waren de boomen niet gegroeid — die konden het niet meer, ze waren oud! „Voor zoover ik er in betrokken ben," zei hij, „kun je gerust zijn. Wanneer dit huwelijk doorgaat, verlang ik noch jou noch je zoon te zien. De jonge menschen van tegenwoordig zijn onberekenbaar. Maar ik kan het niet verdragen mijn dochter ongelukkig te zien. Wat moet ik haar zeggen wanneer ik terug kom?" „Wees zoo goed en zeg haar wat ik je al zeide: dat de beslissing aan Jon is." (18) Te Huur. 273 „Je verzet er je niet tegen?" „Met mijn geheele hart; maar niet met mijn lippen." Soames stond op zijn vinger te bijten. „Ik herinner mij een avond —" begon hij opeens; maar zweeg toen weer. Wat was er — wat was er in die vrouw — dat in geen der vier hoeken van zijn haat of veroordeeling wilde passen. „Waar is hij — je zoon?" „Boven in zijn vader's atelier, denk ik." „Zou je misschien willen vragen oi hij even beneden kwam?" Hij zag dat zij aan de bel trok, en dat het dienstmeisje binnenkwam. „Zeg alsjeblieft aan mijnheer Jon dat ik hem noodig heb." „Als de beslissing aan hem is," zei Soames haastig, toen het "meisje weg was, „meen ik wel aan te kunnen nemen dat dit onnatuurlijke huwelijk zal plaats hebben; in dat geval zullen er formaliteiten noodig zijn. Met wien heb ik dan te maken, met Herring?" Irene knikte. „Ben je niet van plan met hen samen te gaan wonen?" Irene schudde haar hoofd. „Wat gebeurt er dan met dit huis?" „Het zal zijn zooals Jon het wenscht." „Dit huis,' zei Soames plotseling: „ik had er zooveel verwachting van toen ik er mee begon. En nu zullen zij er in wonen — en hun kinderen! Men zegt dat er zoo iets als een Nemesis bestaat. Geloof je daarin?" „Ja." „O! doe je dat!" Hij was van het venstef teruggekomen en stond nu dicht bij haar, waar zij als het ware in de bocht van haar vleugel stond ingesloten. „Ik zal je waarschijnlijk wel nooit meer terugzien," zei hij langzaam. „Wil je mij de hand geven —" zijn lippen trilden en de woorden kwamen er hortend en stootend uit — „en laat het verleden begraven zijn." Hij stak zijn hand uit. Haar bleek gelaat werd nog bleeker, haar zoo donkere oogen rustten onbewegelijk in de zijne, en haar handen 274 bleven op haar borst ineengeklemd. Hij vernam een geluid en keek om. Daar stond die jongen in de opening tusschen de gordijnen. Hij zag er heel vreemd uit, nauwelijks te herkennen als de jonge man dien hij op de tentoonstelling in Cork Street had gezien — heel vreemd; veel ouder heelemaal niets jeugdigs meer in het gezicht, heel bleek, star zijn haren verward, zijn oogen diep in zijn hoofd. Soames deed zich geweld aan, en zei hall glimlachend half spottend- „Nu, jonge man! Ik ben hier voor mijn dochter- de beslissing van deze zaak — schijnt aan u te zijn. Uw moeder legt die in uwe handen." De jongen bleef zijn moeder aanstaren, en gaf geen antwoord. 6 „Terwille van mijn dochter ben ik hier gekomen," zei Soames. „Wat moet ik tegen haai zeggen als ik terugkom?" Nog steeds zijn moeder aankijkend, zei de iongen od rustigen toon: J 6 ' y „Zeg Fleur, als het u belieft, dat er niets van komen kanik moet doen zooals mijn vader het wenschte vóórdat hij stierf. ' „Jon!" „Zoo is het 't best, moeder." Als verbijsterd keek Soames van de een naar den andertoen, zijn hoed en paraplu opnemend, die hij op een stoel had neergelegd, liep hij naar de gordijnen. De jongen ging op zij om hem voorbij te laten gaan. Hij ging er doorheen en hoorde het schuren van de ringen toen de gordijnen achter hem dichtvielen. Het geluid maakte iets in zijn keel weer vrij „Dus dat is afgedaan!" dacht hij, en ging de voordeur uit VIII. DE SOMBERE MELODIE. Terwiil Soames aan D«K,V u:il ü ir j— ««ra van zijn ue^ueK aan Robin Hill, brak de zon door de kille grijsheid van dien namiddag, m a omfloersten schijn. Zoodanig verdiept in landschapsschilder norpn riaf ua ™oo- „„rj„„ „„-j.^f. ,.o\ * ö— *"J ""«ai «ciucu aanaacni naa 275 IK voor natuur-indrukken buiten, tiof hem nu toch die verduisterde glans — als een zegepraal in rouw gedompeld, geheel in overeenstemming met zijn gemoedsgesteldheid. Een overwinning door een nederlaag! Zijn zending was op niets uitgeloopen. Maar hij was van deze menschen bevrijd, had zijn dochter teruggewonnen ten koste van — haar geluk. Wat zou Fleur wel tegen hem zeggen? Zou zij willen gelooven dat hij gedaan had wat hij kon? En in het zonlicht dat schitterde over de olmen, hazelaars en hulst van de laan en over de onontgonnen velden, voelde Soames een groote angst in zich-opkomen. Zij zou vreeselijk van streek zijn! Hij zou een beroep moeten doen op haar trots. Die jongen had haar opgegeven, zich één verklarend met de vrouw die zoolang geleden haar vader had opgegeven! Soames balde zijn vuisten. Hem opgegeven, en waarom? Wat had hij misdaan? En opnieuw onderging hij het armzalige gevoel dat bij iemand opkomt, wanneer hij zich beschouwt zooals een ander hem ziet, zooals een hond die bij toeval zichzelf in een spiegel weerkaatst ziet en angstig wordt bij het zien van dat ongrijpbare iets. Geen haast makend om thuis te komen, dineerde hij in de stad in de „Connoisseurs". Terwijl hij een peer nuttigde, kwam het opeens bij hem op dat, als hij niet naar Robin Hill was gegaan, de jongen misschien niet tot dit besluit zou zijn gekomen. Hij dacht weer aan de uitdrukking op het gezicht van den jongen op het oogenblik, dat zijn moeder de hand die hij haar toegestoken had, niet aannam. Een vreemde, en hinderlijke gedachte! Zou Fleur haar eigen glazen hebben ingegooid door te zeker van haar zaak te willen zijn? Om half tien kwam hij thuis. Terwijl de auto het eene hek binnenreed, hoorde hij aan het spatterend geknars dat een motorfiets door het andere wegreed. Dat was zeker de jonge Mont, dus Fleur had het niet eenzaam gehad. Maar terwijl hij binnenging ontzonk hem de moed. In den salon met de roomkleurige lambrizeering zat zij, haar ellebogen op de knieën gesteund, en haar kin op haar gevouwen han276 den, vóór haar een vaas met witte camelia's die de plaats van den haard innam. Haar daar zoo te zien zitten maakte hem opnieuw angstig. Wat zag ze daar tusschen al die witte camelia's? „En, vader!" Soames schudde het hoofd. Hij kon niets uitbrengen. Dit was moorddadig werk! Hij zag hoe haar oogen zich verwijdden, hoe haar lippen trilden. „Wat is er? Wat? Toe nu vader." „Lieveling," zei Soames. „Ik, ik heb gedaan wat ik kon, maar —" en weer schudde hij zijn. hoofd. Fleur snelde op hem toe en legde haar beide handen op zijn schouders. „Zij?" „Neen," fluisterde Soames; „hij. Ik moest je zeggen dat er niets van komen kon, dat hij moest doen wat zijn vader van hem verlangd had vóór hij stierf." Hij vatte haar om haarniiddel. „Kom kind, trek het je niet al te veel aan. Zij zijn je pink nog niet waard." Fleur rukte zich van hem los. „U hebt het niet — geprobeerd. U kunt het niet geprobeerd hebben. U — u hebt me bedrogen, vader!" Diep gekwetst, staarde Soames naar haar hartstochtelijk, door innerlijken strijd verwrongen, gelaat. „U hebt niet geprobeerd — stellig niet — ik was dwaas — ik kan niet gelooven dat hij zoo iets doen kon — dat zou hij nooit kunnen! Gisteren nog —! O! waarom vroeg ik u te gaan?" „Ja." zei Soames kalm, „waarom deed je het? Mijn eigen gevoelens heb ik teruggedrongen; ; ik heb voor je gedaan wat ik kon, tegen mijn overtuiging in — en dit is mijn belooning. Goeden nacht!" Terwijl elke zenuw in hem trilde ging hij naar de deur. Fleur vloog hem achterna. „Geeft hij mij op? Meent u dat? Vaderl" Soames keerde zich om en dwong zich te antwoorden: „Ja." 277 Hm • „O!" riep Fleur uit. „Wat hebt u — wat kunt u toch vroeger gedaan hebben." Een ademloos gevoel van werkelijk monsterachtige onrechtvaardigheid benam Soames het spraakvermogen. Wat hij gedaan had! Wat hadden zij hem aangedaan! En met een onbewuste waardigheid legde hij zijn hand op z'n borst en keek haar aan. „Het is een schande!" riep Fleur hartstochtelijk. Soames ging de kamer uit. Langzaam en ijzig-koud liep hij den trap op naar boven, naar zijn schilderijen-verzameling, en stapte daar op en neer te midden van zijn schatten. Beleedigend was het! Ja! Beleedigend! Zij was een verwend kind! Ach! en wie had haar verwend? Hij stond stil voor de Goya-copie. Gewoon haar eigen zin te krijgen in alles. Bloem van zijn leven! En nu kon zij haar zin niet krijgen! Hij keerde zich naar het venster om wat lucht binnen te laten komen. Het daglicht stierf weg, de maan was aan 't opkomen, goud achter de populieren! Wat was dat-voor een geluid? Wat! Die pianola! Een sombere melodie, met zulk een dreunend en kloppend rhytme! Zij liet het spelen — wat voor troost kon zij daaruit putten? Plotseling zag hij beneden iets bewegen juist voorbij het grasperk, onder de latten waarlangs de klimrozen en acacia's geleid werden, daar waar het maanlicht scheen. Zij was het, doelloos op en neer dwalend. Even voelde hij zich wee om 't hart worden. Hoe zou zij dezen slag dragen? Wat kon hij daarvan zeggen? Wat wist hij van haar af — hij had haar alleen maar zijn gansche leven liefgehad — haar als zijn oogappel beschouwd! Hij wist niets — had er niet het flauwste vermoeden van. Daar liep ze — en die sombere melodie — en de rivier, glinsterend in het maanlicht! „Ik moet naar buiten gaan," dacht hij. Hij haastte zich naar den salon, waar het licht nog brandde, en de piano dien wals of fox-trot, of hoe die dingen tegenwoordig heeten mochten, afdraaide, en ging de veranda door naar buiten. 278 Waar zou hij het best op haar kunnen letten, zonder zelf gezien te worden? En hij sloop door den moestuin naar het schuitenhuisje. Nu bevond hij zich tusschen haar en de rivier, en zijn hart werd wat geruster. Zij was een dochter van hem en Annette — ze zou geen dwaasheid begaan; maar daar had je het weer — weten deed hij niets. Vanuit het raam van het schuitenhuisje kon hij de laatste acacia zien en het snelle draaien van haar rok telkens wanneer zij zich omkeerde in haar rusteloozen gang. Eindelijk was die melodie afgeloopen — Gode zij dank. Hij ging naar den anderen kant en keek door het verderaf gelegen venster naar het water, dat langzaam voorbij de lelies stroomde. Het borrelde er tegen aan en leek helder waar een straal van de maan viel. En plotseling herinnerde hij zich dien vroegen morgen, toen hij in dit schuitenhuisje geslapen had nadat zijn vader pas gestorven, en zij net geboren was — bijna negentien jaar geleden! Zelfs nu kon hij zich het vreemde gevoel te binnen roepen van in een andere wereld te ontwaken. Dien dag begon de tweede hartstocht van zijn leven voor dit kind, dat daar rondzwierf onder de acacia's. Wat een troost had zij hem gebracht! En al het schrijnende gevoel van beleedigd te zijn viel van hem af. Als hij haar maar weer gelukkig kon maken, dat was alles wat hij verlangde! Een uil vloog rond en schreeuwde — schreeuwde; een vleermuis fladderde voorbij; het maanlicht wierp zijn schijn al helderder en verder over het water. Hoe lang zou zij nog op die manier op en neer blijven loopen? Hij ging terug naar het venster, en zag haar nu opeens naar den oever komen. Zij stond heel dicht bij, op den aanlegsteiger. En Soames hield de wacht, zijn handen in elkaar geklemd. Zou hij haar aanspreken? Zijn opwinding was hevig. De onbeweeglijkheid in haar houding, haar jeugd, haar geheel opgaan in wanhoop, in verlangens, in — zichzelve. Hij zou het voor altijd onthouden, zoo door de maan beschenen; met den lichten teeren nevel van de rivier, en het ritselen der wilgeblaren. Alles ter wereld wat hij haar schenken kon, bezat ze, behalve dat eene, dat zij door zijn toedoen niet krijgen kon! Het onnatuurlijke in deze ver- 279 HÜH wikkelingen wekte dat oogenblik een gevoel van pijn in hem alsof hij een graat ingeslikt had. Toen, met een oneindig verlicht gevoel, 2ag hij haar naar het huis terugkeeren. Wat zou hij haar kunnen geven om dit goed te maken? Paarlen, reizen, paarden, andere jongelieden — al wat zij maar begeerde — als hij de herinnering aan haar jonge, eenzame figuurtje daar bij het water maar kon uitwisschen. Daar! Nu liet zij die treurige wijs weer spelen! Het werd een manie! Somber dreunend, gedempt, kwam het geluid uit de richting van het huis. Het was alsof ze zeggen wilde: „Als ik niet iets heb om mij overeind te houden, dan ga ik dood!" Daar begreep Soames wel iets van. Welnu,.als het haar steun gaf, mocht zij dat stuk den heelen nacht door laten spelen! En, terugsluipend door den moestuin, bereikte hij de veranda. Ofschoon hij van plan was naar binnen te gaan om met haar te praten, aarzelde hij nog, niet wetende wat te zeggen, al spande hij zich nog zoo in om zich te binnen te brengen hoe het voelde om gedwarsboomd te worden in de liefde. Hij behoorde het te weten, het zich te herinneren — maar hij kon het niet! Verdwenen — elke levende heugenis, behalve dat het hem vreeselijk getroffen had. In dit oogenblik van versuftheid veegde hij met zijn zakdoek langs zijn handen en zijn lippen, die heel droog waren. Als hij zich uitrekte, kon hij Fleur juist zien staan met haar rug naar de piano gewend die nog steeds die melodie afdreunde, HJét de armen vast over elkaar gekruist op de borst, een brandende sigaret tusschen haar lippen, waarvan de rook haar gezicht half bedekte. De uitdrukking er op kende Soames niet, de oogen glansden en staarden en elke trek verried een soort van jammerlijken toorn en verachting. Eén of tweemaal had hij Annette zoo zien kijken — die uitdrukking was te fel, te open en bloot, niet van zijn dochter op dit oogenblik. En hij durfde niet binnengaan, wel in- ; ziende dat elke poging tot troost nutteloos zou zijn. Hij zette zich neer in het duister van de schaduw. Een afschuwelijke streek had het Noodlot met hem uit- I 280 gehaald! Nemesïs! Dat oude ongelukkige huwelijk! En in Gods naam — waarom? Hoe had hij kunnen weten, toen hij Irene zoo hartstochtelijk begeerde en zij er in toestemde de zijne te worden, dat zij hem nooit zou liefhebben? De melodie verstomde en werd weer aangezet, en verstomde opnieuw, en nog zat Soames in de duisternis te wachten, waarop wist hij zelf niet. Het mondstukje van Fleur's sigaret werd door het raam gegooid en viel op het gras; hij keek toe hoe het eerst nog gloeide en toen vanzelf uitging. De maan scheen nu vrij uit boven de populieren en wierp haar onwezenlijk licht over den tuin. Troosteloos licht, geheimzinnig, veraf gelijk de schoonheid van die vrouw, die hem nooit liefgehad had — dat een hemelsche schijn wierp over de menesia's en de stokrozen! En zijn bloem zoo ongelukkig! Ach! Waarom kon iemand zijn geluk niet vastleggen in aandeelen, de waarde er van vermeerderen en het verzekeren tegen dalende koersen ? Het licht scheen nu niet langer door het venster van den salon. Daarbinnen was alles stil en donker. Was zij naar boven gegaan? Hij stond op en sloop op zijn teenen, glurend, naar binnen. Het leek wel zoo! Hij trad de kamer in. De veranda onderschepte het maanlicht; en in 't eerst kon hij niets anders onderscheiden dan de omtrekken der meubels, nog zwarter dan de duisternis. Tastend zocht hij zijn weg naar het verder gelegen venster om dit te sluiten. Zijn voet stiet tegen een stoel, en hij hoorde een snik. Daar lag ze, ineengekrompen en als vernietigd in den hoek der sofa! Zijn hand weifelde. Zou zij op een troostwoord van hem gesteld zijn? Hij stond stil en staarde naar dit ineengerold hoopje verkreukelde ruches en verwarde haren en bevallige jeugd, dat beproefde zich los te woelen uit eigen smart. Kon hij haar daar zoo laten liggen? Eindelijk raakte hij haar haar aan, en zei: „Kom, lieveling, het is beter dat je naar bed gaat. Ik zal het op de eene of andere manier wel weer trachten goed te maken." Hoe dwaas en kinderachtig klonk het! Maar wat had hij anders kunnen zeggen? 281 IX. ONER DEN EIK. Toen hun bezoeker vertrokken was, stonden Jon en zijn moeder een tijdlang sprakeloos, totdat hij opeens zei: „Ik had hem uit moeten laten." Maar Soames liep de oprijlaan al af, en Jon ging den trap op naar zijns vader's atelier, daar hij den moed niet had terug te gaan. De uitdrukking op het gelaat van zijn moeder, toen zij tegenover den man stond met wien zij eens getrouwd was geweest, had een besluit bezegeld, dat in hem gegroeid was sinds zij hem den vorigen avond had verlaten. Het had er den stempel der werkelijkheid opgedrukt. Met Fleur te trouwen zou gelijk staan met zijn moeder een slag in 't aangezicht te geven, en zijn dooden vader te verraden. Het kon niet. Jon had allerminst een wrokkend karakter. Hij nam zijn ouders niets kwalijk in dit uur van wanhoop. Zoo jong als hij was, bezat hij de voor zijn leeftijd eenigszins vreemde gave om de dingen min of meer in hun ware verhouding te zien. Het was voor Fleur, en voor zijn moeder zelfs, erger dan het voor hem was. Moeilijker dan zelf afstand te doen was het om afgestaan te worden of om de oorzaak ervan te zijn dat iemand, van wien je hield, terwille van je zelf afstand moest doen. Hij moest en zou niet wrokken. Terwijl hij naai het late zonlicht stond te kijken, ontrolde zich weer voor hem die plotselinge visie van de wereld, die hem den vorigen avond zoo overweldigd had. Zeeën en zeeën, landen en landen, millioenen en millioenen menschen, allen met hun eigen leven, streven, vreugde, smart en lijden, allen met dingen waarvan zij afstand moesten doen en met hun eigen persoonlijken strijd om het bestaan. Zelfs al was hij bereid al het andere op te geven voor dat eene, dat hij niet krijgen kon, dan nog zou hij een dwaas zijn wanneer hij dacht, dat zijn gevoelens er veel toe deden in een zoo onmetelijke wereld, en zich te gedragen als een zuigeling, of als een ploert. Hij stelde zich de menschen voor die niets hadden, de millioenen die hun leven geofferd hadden in den oorlog — de millioenen 282 wien de oorlog het leven en weinig meer dan dat had gelaten; de hongerige kinderen waarvan hij gelezen had, de verminkten; de mensehen die gevangen zaten en al die ongelukkigen meer. En — zij hielpen hem niet veel. Als men honger leed, welken troost gaf het dan te weten dat vele anderen ook honger leden? De gedachte in deze wijde onbekende wereld er op uit te trekken leidde zijn geest meer af. Hij kon hier niet blijven, omsloten en beschut als het hier was, met alles zoo netjes en geriefelijk en niets anders te doen dan over het gebeurde te mijmeren en te denken — hoe het had kunnen zijn. Hij kon niet teruggaan naar Wansdon en de herinneringen aan Fleur. Als hij haar terugzag zou hij niet voor zichzelf kunnen instaan; en als hij hier bleef of daarheen ging, zou hij haar zeker ontmoeten. Zoolang zij binnen elkanders bereik waren, zou dat zeker gebeuren. Verweg te gaan, en spoedig was het eenige. Maar hoeveel hij ook. van zijn moeder hield, het trok hem niet aan nu met haar samen op reis te gaan. Daarop, voelend dat hij hardvochtig was, nam hij, wanhopig, het besluit, haar voor te stellen naar Italië te gaan. Twee uren lang worstelde hij in die droefgeestige kamer om zijn zelfbeheersching te herwinnen; toen verkleedde hij zich voor het middageten, ernstig te moede. Zijn moeder had hetzelfde gedaan. Zij aten weinig en langzaam, en praatten over zijn vader's catalogus. De tentoonstelling zou tegen October zijn, en behalve kleinigheden was er niets meer om voor te zorgen. Na het eten deed zij een mantel om en gingen zij naar buiten; liepen een eindje en praatten wat, totdat zij ten laatste zwijgend onder den eik stonden. Door de gedachte beheerscht: „Als ik iets laat merken, laat ik alles merken," stak Jon zijn arm door den haren en zei als terloops-: „Moeder, laten we naar Italië gaan." Irene drukte zijn arm en zei even terloops: „Dat zou heerlijk zijn; maar me dunkt dat je meer zien en doen zult als ik er niet bij ben." „Maar dan zoudt u alleen moeten blijven." „Ik ben eens meer dan twaalf jaar alleen geweest. En dan 283 zou ik graag hier zijn bij het openen van vader's tentoonstelling." Jon drukte haar arm steviger; hij liet zich niets wijs maken. „U zoudt niet heelemaal alleen hier kunnen blijven, het is hier te groot." „Hier niet misschien, maar in Londen, of ik zou naar Parijs kunnen gaan als de tentoonstelling geopend is. Je moet minstens een jaar hebben, Jon, en wat van de wereld zien." „Ja, ik zou de wereld willen zien en wat meemaken. Maar ik'wil u niet heelemaal alleen laten." „Maar lieve jongen d at ben ik je toch minstens verschuldigd. Als het voor jouw welzijn is, is het ook goed voor mij. Waarom zou je niet al morgen Vertrekken? Je pas is klaar." „Ja, als ik ga moet het maar direct gebeuren. Maar — moeder, als — als ik nu ergens in het buitenland wil blijven, in Amerika of waar ook, zoudt u dan na verloop van tijd daar ook willen komen?" „Waar en wanneer je maar wilt. Maar vraag het niet voordat je mij werkelijk noodig hebt." Jon haalde diep adem. „Engeland benauwt me." Zij stonden nog eenige minuten onder den eik, met het uitzicht op de groote tribune van Epsom, die in den avond niet zoo duidelijk te onderscheiden was. De takken boven hen onderschepten het maanlicht, zoodat het alleen overal, elders viel — over de velden en ver weg, en achter hen op de ruiten van het begroeide huis, dat weldra te huur zou staan. X. FLEUR'S TROUWDAG. De berichten in de ochtendbladen, die de bruiloft van Fleur Forsyte en Michael Mont beschreven, deden nauwelijks de symbolische beteekenis van dat gebeuren tot zijn recht komen. De verbintenis tusschen de achterkleindochter van den „Superior Dosset" en den erfgenaam van een oud-adel284 I lijken titel gaf een uiterlijk en zichtbaar teeken te aanschouwen van die vermenging van klassen, die de staatkundige standvastigheid van een rijk bevestigt. De tijd was gekomen dat de Forsytes hun natuurlijken afkeer konden opgeven van een praal dien zij krachtens hun geboorte niet bezaten, en dien konden aanvaarden als iets wat hun verlangen naar bezit als nog meer vanzelfsprekend toekwam. Bovendien, zij moesten een rang stijgen, om plaats te maken voor al dien zooveel nieuweren rijkdom. In die rustige en toch smaakvolle plechtigheid in Hanover Square, en later te midden van de meubelen in Green Street, zou het voor de niet-ingewijden onmogelijk geweest zijn de Forsyte-groep te onderscheiden van de Mont-groep — zoo verweg was nu „Superior Dosset" reeds. Was er, in de vouw van zijn broek, de uitdrukking van zijn snor, zijn spraak of de glans van zijn hoogen hoed eenig onderscheid tusschen Soames en den negenden Baronet zelf? Was Fleur niet even beheerscht, wakker, vrijmoedig, mooi en onvervaard als de beste dochter der Muskhams, Monts of Charwells, die bij het huwelijk tegenwoordig waren? Zoo mogelijk, wonnen de Forsytes het nog in kleedij en uiterlijk en manier van optreden. Zij waren tot de „hoogere standen" gaan behooren, en hun naam zou van nu af aan formeel in het „Stud-Book" vermeld worden, en hun geld met het grondbezit vereenigd worden. Of dit niet een weinig laat kwam, en of die belooningen voor hun drang naar bezit, landerijen en geld, niet voor den smeltkroes bestemd waren — was en bleef een vraag zóó betwistbaar, dat zij niet betwist werd. Per slot van rekening had Timothy gezegd dat Consols weer stegen. Timothy de laatste, de ontbrekende schakel; Timothy, die op sterven lag in zijn huis in de Bayswater Road — zooals Francie medegedeeld had. Er werd ook gefluisterd dat deze jonge Mont een soort van socialist was — wonderlijk verstandig van hem en iets als een verzekering, den geest des tijds in aanmerking genomen. Op dit punt bestond er dus geen ongerustheid. De grondbezittende klassen brachten van tijd tot tijd een dergelijke beminnelijke dwaasheid voort, die 285 tot veilige doeleinden aangewend werd en tot de theorie beperkt bleef. Zooals George tegen zijn zuster Francie opmerkte: „Zij zullen wel gauw kinderen krijgen — dat zal hem kalmeeren." De kerk, met witte bloemen en iets blauws in 't midden van het venster dat op het Oosten lag, zag er uiterst kuisch uit, als trachtende de eenigzins felle woorden tegen te gaan van een Dienst, berekend om aller gedachten op nakomelingschap te richten. De Forsytes, Haymans en Tweetymans zaten ter linkerzijde, de Monts, Charwells en Muskams ter rechter, terwijl eenige van Fleur's lotgenooten op school en van Mont's lotgenooten in den oorlog van beide zijden toekeken en drie oude vrijsters die, op hun terugweg van Skyward, binnen waren komen loopen, de achterhoede vormden, tezamen met twee gedienstigen der Monts en Fleur's oude kinderjuffrouw. Bij den onzekeren toestand van het land, een publiek zoo groot als maar verwacht kon worden. Mevrouw Val Dartie, die met haar man in de derde rij zat, drukte zijn hand meer dan eens tijdens de plechtigheid. Voor haar, die de geschiedenis van deze vertooning kende, was het dramatische hoogtepunt haast pijnlijk. Ik zou wel eens willen weten of Jon het instinctief voelt, dacht zij — Jon, verweg, in Britsch Columbia. Zij had dienzelfden morgen nog een brief van hem gekregen, die haar had doen glimlachen en zeggen: „Jon is in Britsch Columbia, Val, omdat hij zoo graag naar Californië wil. Hij vindt dat het daar te prettig is." „O!" zei Val, „dus hij begint alweer een grapje te maken." „Hij heeft daar wat land gekocht en zijn moeder gevraagd bij hem te komen." „Wat ter wereld moet zij daar doen?" „Jon is het eenige waar zij om geeft. Geloof je nog dat dit een goede bevrijding is? Val's schrandere oogen versmalden zich tot grijze spéldeknoppen tusschen hun donkere wimpers. „Fleur zou heelemaal geen vrouw voor hem geweest zijn. Zij is niet goed opgevoed." 286 „Arme kleine Fleur!" zuchtte Holly. Wat was het vreemd — dat huwelijk. Die jongen man, Mont, had haar natuurlijk weten te vangen, terwijl zij in de roekelooze stemming verkeerde van iemand, wier laatste kans verkeken is. Zoo'n sprong in het duister zou — volgens Val — hoogstens een kans geven. Zoo van achteren viel er niet veel te zien van haar gesluierd nichtje, en daarom dwaalden Holly's oogen over het geheele tooneel van deze Christelijke huwelijksinzegening. Zij die een huwelijk uit liefde had gedaan, dat een succes was gebleken, had een afkeer van ongelukkige huwelijken. Dit behoefde er ten slotte niet eens een te worden — maar het was klaarblijkelijk niet meer dan een gewaagd spel; en om zulk een waagstuk op deze manier in te wijden met vooruit bestelde zalving voor een menigte van fatsoenlijke vrijdenkers — want wie dacht anders dan „vrij of heelemaal niet", als hij „mooi-aangekleed" was? Een plechtigheid als deze bij te wonen, scheen haar bijna een zonde toe en wel in een tijd die zij zoo graag vergeten zou. Haar oogen dwaalden van den geestelijke in zijn gewaad (een Charwell — de Forsytes hadden tot nog toe geen geestelijke voortgebracht) naar Val, naast haar, die — zij was er zeker van — zat te denken aan het paard Mayfly, waarop vijftien tegen een gewed werd voor de Cambridgeshire-rennen. Haar oogen gingen verder en bleven rusten op het profiel van den negenden baronet, die de knielende houding nabootste. Zij kon juist de keurige plooi boven zijn knieën zien waar hij zijn broekspijpen opgetrokken had, en zij dacht: „Val heeft vergeten de zijne op te trekken!" Daarop keek zij naar de bank recht vóór haar, waar Winifred's welgedane gestalte door haar felle gekleurde japon in het oog viel, en verder weer naar Soames en Annette, naast elkaar geknield. Er kwam een glimlachje om haar lippen — Prosper Profond, terug uit de Zuidzee, alias het Kanaal, zou nu geknield liggen, een rij of zes naar achteren. Ja! Dit was een eigenaardig „klein" geval, hoe het ook afliep; maar toch gebeurde het in een behoorlijke kerk en het zou morgenochtend in de behoorlijke kranten staan. 287 Zij waren een gezang begonnen; zij kon den negenden Baronet aan den overkant hooren zingen van de legerscharen van Midian. Haar pink raakte Val's duim aan — zij hielden samen het gezangboek vast — en een rillingkje doorliep haar, evenals twintig jaar .geleden.- Hij bukte zich en fluisterde: „Zeg, weet je nog die rat?" De rat bij hun huwelijk in de Kaapkolonie, die zijn snor had zitten poetsen achter de tafel bij den ambtenaar! »i En zij kneep zijn duim stevig tusschen haar pink en middelvinger. Het gezang was geëindigd, de geestelijke was met zijn toespraak begonnen. Hij sprak over de gevaarlijke tijden waarin de menschen leefden, en over de laakbare houding van het Parlement in zake echtscheiding. Zij waren allen soldaten — zei hij — in de loopgraven onder het gifgas van den Prins der Duisternis, en moesten manhaftig zijn. Het doel van het huwelijk was kinderen krijgen en niet enkel zondig genot. Een ondeugend lichtje danste in Holly's oogen — Val's oogen vielen bijna toe. Wat er ook gebeurde, hij mocht niet snurken. En zij kneep hem met vinger en duim in zijn dij, totdat hij zich onrustig bewoog. De toespraak was uit, en het gevaar voorbij. Zij waren bezig hun handteekeningen te zetten in de consistoriekamer, en een algemeene ontspanning was merkbaar. Een stem achter haar zei: „Zal zij standvastig blijven?" „Wie is dat?" fluisterde zij. „De oude George Forsyte 1" Holly nam bescheidenlijk den man van terzijde op, van wien zij zoo dikwijls gehoord had. Pas uit Zuid-Afrika terug en haar familie ternauwernood kennende, zag zij nooit een lid er van zonder een bijna kinderlijke nieuwsgierigheid. Hij was heel groot en heel kranig; zijn oogen gaven haar een grappig gevoel van niet veel kleeren aan te hebben. „Daar gaan zij!" hoorde zij hem zeggen. Zij kwamen het koor af. Holly keek het eerst den jongen Mont aan. Zijn lippen en ooren trokken, zijn oogen, die van 288 zijn voeten naar de hand op zijn arm keken, staarden plotseling recht voor zich uit alsof hij een geweervuur tegemoet ging. Hij gaf Holly den indruk, dat hij geestelijk beneveld was. Maar Fleur! O! die was heel anders. Zij was volmaakt kalm, zag er mooier uit dan ooit in haar witte japon en den sluier over haar donker kastanjebruin page-haar; haar oogleden waren zedig half gesloten over haar zacht bruine oogen. Uiterlijk, scheen zij er heelemaal bij te zijn. Maar innerlijk ook? Toen ze met hun tweeën voorbij gingen sloeg Fleur haar oogen op — en de rustelooze glans van haar heldere oogwit bleef Holly bij als het gefladder van een gekooiden vogel. In haar huis in Green Street stond Winifred te ontvangen, een weinigje minder zeker van zichzelf dan gewoonlijk. Soames' verzoek om haar huis te mogen gebruiken had haar overvallen op een bijzonder kritiek oogenblik. Onder den invloed van een opmerking van Prosper Profond was zij begonnen haar Empire meubels door Expressionistische te vervangen. Men kon bij Mealard d« vermakelijkste ameublementen krijgen, met paarsche, groene en oranje moppen en vegen er op. Over een maand zou de verandering volledig zijn geweest, maar nu liepen de „versterkings recruten" die zi] aangeworven had, niet al te best in den pas met de oudere lichting. Het was alsof haar regiment half in khaki en half in scharlaken met beremutsen was. Maar haar sterk en rustig karakter vatte de zaak kalm op in een salon die misschien volmaakter dan zij vermoedde, het'half bolsjewistische imperialisme van haar land in beeld bracht. Per slot van rekening was het toch een tijd van overgang en daarom — hoe rommeliger hoe liever! Haar oogen dwaalden toegeeflijk over haar gasten. Soames had den rug van een ingelegden stoel beetgegrepen; de jonge Mont stond achter dat ;„allervermakelijkste" kamerschut, dat niemand haar tot nog toe had kunnen uitleggen. De negende baronet was schichtig geworden op het zien van een ronde, vuurroode tafel, ingelegd onder glas met de blauwe vleugels van Australische vlinders, en had de wijk genomen naar haar „Louis-Quinze" bureautje; Francie (19) Te Huur. 289 Forsyte stond tegen den nieuwen schoorsteenmantel geleund, die mooi gebeeldhouwd was met purperen grillige figuurtjes op een ebbenhouten ondergrond; George, aan den overkant bij het oude spinet, hield een hemelsblauw boekje vast, alsof hij er een weddingschap in ging opteekenen. Prosper Profond speelde met den knop van de open deur, die zwaft was met pauw-blauwe paneelen; en Annette, vlak bij hem, drukte de handen tegen haar middel; twee Muskhams klampten zich aan het balkon tusschen de planten vast, alsof zij zich onwel voelden; en Mevrouw Mont, die er mager en onvervaard uitzag, had haar lorgnet met langen steel ter hand genomen en stond te staren naar de kap van het middenlicht, van ivoor-kleur en oranje, doorstreept met donker rood, alsof zich daarin de hemel geopend had. Iedereen scheen zich inderdaad ergens aan vast te houden. Alleen Fleur, nog in haar bruidstoilet, stond los van allen steun, haar woorden en blikken naar links en rechts werpend. De kamer was vol van het verwarde rumoer van stemmen. Niemand kon iets verstaan van wat een ander zei; wat van weinig belang scheen te zijn daar niemand op zoo iets traags als een antwoord wachtte. Moderne gesprekken schenen Winifred zoo anders toe dan in haar jeugd, toen een sleepende toon van spreken veel opgang maakte. Toch was het „amusant", wat natuurlijk de hoofdzaak was. Zelfs de Forsytes spraken uiterst rad - Fleur en Christopher, en Imogen, en Nicholas' jongste zoon Patrick. Soames zweeg natuurlijk; maar George bij het spinet, maakte doorloopend opmerkingen over allerlei, evenals Francie, bij haar schoorsteenmantel. Winifred ging in de buurt van den negenden Baronet staan. Hij zag er nogal bedaard uit; zijn neus was mooi en iets afhangend, evenals zijn grijze snor; en zij zeide met een glimlach, op haar ietwat sleependen toon: ,,'t Is nogal aardig, vindt u niet?" Zijn antwoord schoot uit zijn glimlach naar voren als een gesnipperd broodkogeltje: „Herinnert u zich, in Frazer's boek, den volksstam, die de bruid tot het middel begraaft?" 290 Hij sprak even snel als de anderen! Hij had bovendien donkere, levendige oogjes, met rimpeltjes rondom als van een Katholiek priester. Winifred voelde ineens dat hij dingen zou kunnen zeggen die zij niet graag zou hooren. „Bruiloften zijn altijd zoo amusant," murmelde ze, en ging naar Soames. Hij was bijzonder stil en Winifred zag dadelijk wat zijn onbewegelijkheid veroorzaakte. Aan zijn rechterkant was George Forsyte en aan zijn linker Annette en Prosper Profond. Hij kon zich niet verroeren zonder öf die twee te zamen te zien öf hen weerspiegeld te vinden in de guitige oogen van George Forsyte. Hij had groot gelijk, dat hij voor zich keek. „Ze zeggen dat het met Timothy op het eind loopt," zei hij somber. i, „Waar wil je hem bijzetten, Soames?" „In Highgate," en hij telde op zijn vingers. „Ze zullen er dan met hun twaalven zijn, de vrouwen meegerekend. Hoe vind je dat Fleur er uitziet?" „Bijzonder goed." Soames knikte. Hij had haar nooit knapper gezien, en toch kon hij de gedachte niet van zich afzetten dat deze geschiedenis onnatuurlijk was — hij herinnerde zich dat ineengedoken figuurtje in den hoek van de sofa. Van dien avond tot aan dezen dag was zij niet meer vertrouwelijk tegen hem geweest. Hij wist van zijn chaulfeur dat zij nog een tocht naar Robin Hill had gemaakt maar — het huis leeg had gevonden. Hij wist ook dat zij een brief gekregen had, maar niet wat er instond, behalve dat zij zich daarna verborgen had gehouden en erg gehuild had. Hij had opgemerkt dat zij hem soms aankeek als zij dacht dat hij het niet merkte, alsof zij zich nog afvroeg wat hij toch gedaan had in 's hemelsnaam — om te maken dat die menschen hem zoo haatten. Ja, zoo was het nu eenmaal! Annette was teruggekomen, en dè zomer was voorbijgegaan — op een mistroostige manier, totdat Fleur opeens had gezegd dat zij met den jongen Mont ging trouwen. Toen ze hem dit vertelde, had zij zich wat hartelijker tegen hem betoond. (19) 291 En hij had toegestemd — wat zou het helpen ei zich tegen te verzetten? De Hemel wist dat het nooit zijn bedoeling geweest was haar in iets te dwarsboomen! En de jonge man scheen bepaald verzot op haar. Zonder twijfel verkeerde zij in een radelooze stemming, en ze was jong, belachelijk jong. Maar als hij haar hierin tegenstreefde, wist hij niet wat zij dan zou beginnen, misschien zou zij wel een beroep willen 1 kiezen, dokter of advokaat of zoo iets onzinnigs willen worden. Zij had geen aanleg voor schilderen, schrijven of muziek, naar zijn oordeel de eenige toelaatbare bezigheden voor ongetrouwde vrouwen, als die tegenwoordig iets moesten doen. Over 't geheel genomen was zij veiliger getrouwd, want hij zag maar al te goed hoe rusteloos zij thuis was. Annette was er ook voor geweest — Annette te voorschijn komende van j achter den sluier van zijn voornemen om niet te willen weten I wat zij eigenlijk in haar schild voerde, als zij iets in 't schild voerde. Zij had gezegd: „Laat haar met dezen jongen man 1 trouwen. Hij is een aardige jongen — niet zoo dwaas als | hij wel lijkt." Hoe zij aan die woorden kwam, was hem een raadsel — maar haar meening deed zijn twijfel bedaren. Zijn vrouw bezat, hoe zij zich ook mocht gedragen, een helderen blik en een bijna benauwende mate van gezond verstand. Hij had vijftigduizend pond op Fleur vastgezet, er voor zorgende dat er geen overdracht plaats kon vinden wanneer | het soms niet goed afliep. Kon het goed afloopen? Hij wist I dat zij dien anderen jongen niet vergeten was. Zij zouden naar Spanje gaan voor de huwelijksreis. Hij zou nog eenzamer zijn als zij weg was. Maar later zou zij het misschien ver- I geten, en zich weer met hem verzoenen! Winifred's stem verbrak zijn mijmering. „Wel! Hoe is het mogelijk — June!" En Soames zag zijn nicht aankomen in een djibbak" — | wat droeg ze toch altijd voor dingen! — het haar slordig onder een band uitkomende, en Fleur die haar tegemoet ; ging- Op weg naar den trap raakten beiden spoedig uit het I gezicht. 292 Hl „Werkelijk," zei Winifred, „zij doet de onmogelijkste dingen! Denk toch eens — zij hier!" „Waarom heb je haar dan gevraagd?" mompelde Soames. „Omdat ik dacht dat ze niet zou komen, natuurlijk." Winifred had vergeten dat iemands daden door de voornaamste neigingen van zijn karakter beïnvloed worden; of, met andere woorden, zij had er niet aan gedacht dat Fleur nu een „persoon die op het punt stond failliet te gaan" was. Toen zij haar uitnoodiging kreeg, was June's eerste gedachte geweest: „Ik zou voor geen geld ter wereld van de partij willen zijn!" maar daarna was ze op een morgen wakker geworden na een droom, waarin zij Fleur had gezien, die haar toewenkte uit een boot met een wild, wanhopig gebaar. En zij was van besluit veranderd. Toen Fleur haar tegemoet kwam en zei: „Kom mee naar boven, terwijl ik mij verkleed," was zij haar gevolgd. Fleur bracht haar in Imogen's vroegere slaapkamer, die voor haar in orde was gebracht. June, ging op het bed zitten, mager en rechtop, als een kleine geestverschijning. Fleur deed de deur op slot. Zij stond vóór haar ontdaan van haar trouwjapon. Wat zag zij er allerliefst uit. „Je zuil me wel dwaas vinden," zei ze met trillende lippen, „omdat het Jon had moeten zijn. Maar wat doet het er toe? Michael wil me hebben, en het kan mij niet schelen. Het is een manier om van huis weg te komen." En uit de kanten op haar borst haalde zij een brief te voorschijn. „Jon schreel me dit." June las: „Okanagen, Britsch Columbia. Ik keer niet naar Engeland terug. Ik zal je altijd zegenen - Jon." „Ze heeft haar maatregelen genomen, zooals je ziet," zei Fleur. June gaf haar den brief terug. „Dat is niet billijk tegenover Irene," zei ze, „zij heeft Jon heelemaal vrijgelaten om te doen wat hij wil." 293 Fleur glimlachte bitter. „Zeg eens, heeft ze jouw leven ook niet bedorven?" June keek op. „Niemand kan je leven bederven, kind. Dat is onzin. De dingen gebeuren, maar wij komen er weer overheen." Met schrik zag zij het meisje op haar knieën vallen en haar gezicht in de djibbah verbergen. Een gesmoorde snik klonk June in de ooren. „Kom — kom," mompelde zij. „Toe dan! Niet doen!" Maar Fleur's kin boorde zich steeds dieper in haar dij, en het geluid van haar snikken was hartverscheurend. Wel! Het moest gebeuren. Zij zou zich er na beter voelen! En June streelde het korte haar van dat welgevormde hoofdje; en al het verspreidde moederlijk gevoel binnenin haar verzamelde zich en stroomde uit haar vingertoppen in het gebogen hoofd van het meisje. „Ga nu niet bij de pakken neerzitten, lieveling," zei ze eindelijk. „Wij kunnen het leven niet naar onze hand zetten, maar wij kunnen er tegen vechten. Maak er van wat er van te maken is. Dat heb ik ook moeten doen. Ik hield vol, zooals jij; en ik huilde, zooals jij nu. En zie nu eens!" Fleur hief het hoofd op, en een snik ging opeens in een gesmoord lachje over. Waarlijk, het was een magere en eenigszins verwilderde verschijning waar zij naar keek, maar zij had dappere oogen. „Ja, vooruit maar!" zei ze. „Neem me niet kwalijk. Ik zal hem wel vergeten, denk ik, als ik maar vlug en ver genoeg wegvlieg." En, overeind krabbelend, ging zij naar de waschtafel. June sloeg haar gade terwijl zij met koud water de sporen van haar aandoening wegwaschte. Behalve een rose tint die haar goed stond, was er niets meer van te zien toen zij voor den spiegel stond. June stond van het bed op en nam een speldekussen op. Twee spelden op verkeerde plaatsen in te steken, was de eenige uiting die zij vond voor haar medegevoel. „Geef me een zoen," zei ze toen Fleur klaar was, en boorde haar kin in de warme wang van het meisje. 294 „Ik verlang naar een trekje," zei Fleur; „wacht maar niet op me." June liet haar alleen, op het bed zittend met een sigaret tusschen haar lippen, en halt-gesloten oogen, en ging naar beneden. In de deur van den salon stond Soames, alsof hij ongerust was over het lange wegblijven van zijn dochter. June negeerde hem en liep door naar het tusschen-portaal. Daar stond haar nicht Francie. „Kijk!" zei June, met haar kin op Soames wijzende. „Die man is een slachtoffer van het noodlot." „Hoe bedoel je dat," zei Francie, „van het noodlot?" June gaf geen antwoord. „Ik wacht niet tot ze weggaan," zei ze. „Tot ziens!" „Tot ziens!" zei Francie, en haar oogen van een Keltisch grijs, keken verwonderd. Die oude veete! Werkelijk romantisch !" Soames, in zijn onrust naar den voet van den trap gaande, zag June weggaan en herademde. Waarom kwam Fleur niet? Zij zouden hun trein missen. Die trein zou haar van hem wegvoeren, en toch werd hij zenuwachtig bij de gedachte dat zij hem zouden missen. Toen kwam zij naar beneden hollen in haar geel-bruin japonnetje en zwart fluweelen hoedje, en ging hem voorbij den salon in. Hij zag hoe zij haar moeder, haar tante, Val's vrouw, Imogen tot afscheid kuste, en toen de kamer weer uitkwam, vlug en bevallig als altijd. Hoe zou zij nu tegen hem zijn op dit laatste oogenblik van haar meisjesjaren? Hij kon niet veel verwachten! Haar lippen drukten een kus midden op zijn wang. „Vadertje!" zei ze, en weg was ze. Vadertje! Zoo had ze hem in geen jaren genoemd. Hij haalde diep adem en volgde de andere menschen langzaam naar beneden. Al die gekheid met dien confetti-rommel.en de rest moest nog gebeuren, maar hij zou toch nog graag even haar glimlach opvangen als zij uit het portier keek, ofschoon ze haar dien schoen nog in het oog zouden gooien als ze niet oppasten. De stem van den jongen Mont klonk vurig in zijn oor: 295 „Adieu, mijnheer, tot ziens, en dank u! Ik ben zeer gehaast." „Adieu," zei hij, „mis je trein niet." Hij stond op de derde tree van onderen, vanwaar hij over de hoofden heen kon zien — al die dwaze hoeden en hoofden. Nu waren zij in de auto; en daar dwarrelde die rommel en daar ging de schoen. Er kropte iets in Soames' keel en — hij wist het niet — hij kon niets zien! XI. DE LAATSTE DER OUDE FORSYTES. Toen zij kwamen om Timothy Forsyte af te leggen — die ontzagwekkende symbolische figuur, de laatstovergeblevene zuivere individualist — de eenige man die niet van den grooten oorlog gehoord had — vonden zij hem bewonderenswaardig om te zien —• zelfs de dood had zijn gezond gestel niet aangetast. Voor Smither en de keukenmeid bracht die laatste zorg het beslissende bewijs voor wat zij nooit mogelijk geacht hadden — het einde op aarde van het oude geslacht der Forsytes. Die arme mijnheer Timothy moest nu een harp nemen en zingen in gezelschap van mejuffrouw Forsyte, mevrouw Julia en juffrouw Hester; met mijnheer Jolyon, mijnheer Swithin, mijnheer James, mijnheer Roger en mijnheer Nicholas, die allen van de partij waren. Of mevrouw Hayman er bij zou zijn was twijfelachtig, aangezien zij verbrand was. Bij zichzelve dacht de keukenmeid dat mijnheer Timothy wel heelemaal uit zijn doen zou zijn — hij had altijd zoo het land gehad aan draaiorgels. Hoe dikwijls had hij niet gezegd: „Wel verdraaid, daar is er weer een! Smither, loop jij er even gauw heen en zie wat je doen kunt." En In haar hart zou zij de deuntjes zoo graag gehoord hebben, als zij niet vooruit geweten had dat mijnheer Timothy meteen daarop zou bellen en zeggen: „Hier, geef hem twee en een halve cent en zeg hem verderop te gaan." Dikwijls waren zij genoodzaakt geweest er zelf nog wat bij te leggen voordat 296 de man wegging — Timothy had altijd gevoelswaarden onderschat. Gelukkig had hij de laatste jaren de orgels voor bromvliegen gehouden, zoodat zij de deuntjes rustig hadden Hunnen genieten. Maar een harp! Zij zat er mee in. Het was heel iets anders! En mijnheer Timothy had nooit van veranderingen gehouden. Maar zij sprak hier niet over met Smither, die er zulke eigenaardige opvattingen over den hemel op nahield, dat je er soms door van streek raakte. Zij schreide terwijl Timothy algelegd werd, en daarna kregen ze allemaal Sherry uit de jaarlijksche Kerstmisflesch, die nu niet meer noodig zou zijn. Och, lieve hemel! Zij was er vijf-en-veertig jaar geweest en Smither negenen-dertig! En nu zouden zij in een klein huisje in Tooting gaan wonen, en leven van wat ze overgespaard hadden en wat juffrouw Hester haar zoo lief nagelaten had — want om weer in een nieuwe betrekking te gaan na het roemrijke verleden — dat nooit! Maar zij zouden mijnheer Soames zoo graag nog eens willen zien, en mevrouw Dartie, en juffrouw Francie en juffrouw Euphemia. En zij voelden dat zij naar de begrafenis moesten gaan, zelfs al zouden zij er zelf een rijtuig voor moeten nemen. De laatste zes jaren was mijnheer Timothy haar beider troetelkind geweest, dat steeds jonger en jonger werd, totdat hij op 't laatst te jong was geworden om te leven. Zij brachten de voorgeschreven wachturen door met poetsen en stof afnemen, met de eenig overgebleven muis te vangen, en de laatste tor te dooden, teneinde alles keurig achter te laten, onderwijl tezamen besprekend wat zij op de verkooping zouden koopen. Juffrouw Ann's naaidoos, juffrouw Juley's (dat is te zeggen mevrouwJulia's) herbarium van zeeplanten, het vuurscherm dat juffrouw Hester geborduurd had; en mijnheer Timothy's haar — goudblonde krulletjes, in een zwart lijstje geplakt. Ja! dat alles moesten zij hebben — maar alles was zoo duur tegenwoordig! Het was Soames' taak de uitnoodigingen voor de begrafenis rond te zenden. Hij liet ze door Gradman in zijn kantoor opmaken — alleen bloedverwanten, en geen bloemen. Er 297 werden zes rijtuigen besteld. Na afloop zou het Testament in het sterfhuis voorgelezen worden. Hij kwam om elf uur om te zien of alles in orde was. Een kwartier later kwam de oude Gradman, met zwarte handschoenen aan en een rouwband om zijn hoed. Hij en Soames stonden in den salon te wachten. Om half twaalf kwamen de rijtuigen in een lange rij aanrijden. Maar er versoheen niemand anders. Gradman zei: „Dat verwondert mij, mijnheer Soames. Ik heb ze zelf gepost." „Ik weet niet," zei Soames, „hij had de familie uit het oog verloren." Het was Soames vroeger dikwijls opgevallen hoe veel deelnemender zijn famiie was voor de dooden dan voor de levenden. Maar nu scheen de wijze waarop zij Fleur's trouwdag overstroomd hadden vergeleken bij aller wegblijven van Timothy's begrafenis, op een groote verandering te wijzen. Er kon natuurlijk een andere reden zijn; want Soames voelde dat hij, als hij niet den inhoud van Timothy's Testament gekend had, misschien uit een gevoel van kieschheid zou weggebleven zijn. Timothy had een heele boel geld nagelaten, en er was niemand die in 't bijzonder was aangewezen om van hem te erven. Het kon zijn dat zij niet den indruk wilden maken iets te verwachten. Om twaalf uur verliet de stoet het huis; Timothy alleen in het eerste rijtuig onder glas. Dan Soames alleen; dan Gradman alleen; dan de keukenmeid en Smither tezamen. Zij vertrokken stapvoets, maar draafden weldra onder een helderen hemel. Aan den ingang van het Highgate-kerkhof werden zij opgehouden voor een dienst in de Kapel. Soames was liever buiten in den zonneschijn gebleven. Hij geloofde er geen woord van; maar aan den anderen kant was het een soort verzekering, die het niet veilig was te verzuimen, voor het geval dat er toch ten slotte iets van aan was. Zij liepen twee aan twee op — hij en Gradman, Keetje en Smither naar het familiegraf. Het was geen heel statige begrafenis voor den laatsten ouden Forsyte. 298 Op den terugweg naar Bayswater Road nam hij Gradman bij zich in het rijtuig, met een zeker warm gevoel in zijn hart. Hij had een verrassing voor den ouden kerel, die de Forsytes vier-en-vijftig jaar gediend had — een verrassing die heelemaal zijn werk was. Hoe goed herinnerde hij zich nog, den dag na tante Hesters begrafenis tegen Timothy gezegd te hebben: „Wel, oom Timothy, daar hebben we Gradman. Hij heeft zich een hoop moeite voor de familie gegeven. Wat zoudt u er van zeggen om hem vijfduizend pond na te laten?" en zijn verbazing, na de moeite die het hem gekost had om Timothy er toe te brengen iets na te laten, toen deze toestemmend had geknikt. En nu zou de oude kerel in de wolken zijn van blijdschap, want Soames wist dat zijn vrouw een zwak hart had en hun zoon had in den oorlog een been verloren. Het gaf Soames een buitengewone voldoening dat hij hem vijfduizend pond van Timothy's vermogen had kunnen nalaten. Zij gingen tezamen in den kleinen salon zitten, waarvan de muren — als een visioen van den hemel — helblauw en goud waren, elk schilderij een onnatuurlijk glimmende lijst had, en elk stofje van elk meubel verwijderd was, om dat kleine meesterstuk — het Testament van Timothy, te lezen. In tante Hester's stoel met zijn rug naar het licht zat Soames vlak tegenover Gradman, die met zijn gezicht naar 't licht zat op tante Ann's sofa; en, de beenen over elkaar slaand, begon hij: „Dit is de laatste wilsbeschikking van mij, Timothy Forsyte van „The Bower," Bayswater Road, Londen. Ik benoem mijn neef Soames Forsyte van „The Shelter", Mapledurham, en Thomas Gradman, 159 Folly Road, Highgate tot executeurs van dit mijn testament. Aan genoemden Soames Forsyte vermaak ik de som van één duizend pond vrjj van successierecht en aan genoemden Thomas Gradman vermaak ik de som van vijlduizend pond vrij van successierecht." Soames hield op. De oude Gradman leunde voorover, met elk van zijn dikke handen een breede zwarte knie krampachtig omvattend; zijn mond stond wijd open zoodat het goud van drie vullingen te zien kwam; zijn oogen knipten en twee tranen vielen langzaam naar beneden. Soames las haastig door. „Al mijn verdere bezittingen van welken aard ook stel ik onder het beheer van mijn Executeurs, om dezelve te gelde te maken onder de volgende voorwaarden, namelijk: Daarvan al mijn schulden, begrafeniskosten en alle kosten in verband met mijn Testament te betalen en het overblijvende te beheeren ten behoeve van dien manfielijken afstammeling van mijn vader Jolyon Forsyte uit zijn huwelijk met Ann Pierce, die, na het overlijden van alle mannelijke of vrouwelijke afstammelingen van mijn vader voornoemd uit zijn bovengenoemd huwelijk, die in leven zijn op het oogenblik van mijn overlijden, waarvan laatste den leeftijd van een-en-twintig jaren zal bereiken, zijnde het mijn uitdrukkelijke wensch dat mijn eigendom ten bate van zulk een voornoemden mannelijken afstammeling in de rechte lijn rentegevend zal worden gemaakt tot den uitersten graad toegestaan door de wetten van Engeland." Soames las de clausule over de belegging en de getuigenverklaringen, en, toen het geëindigd was, keek hij Gradman aan. De oude kerel veegde zijn voorhoofd af met een grooten zakdoek, welks heldere kleur plotseling een feestelijker! glans gaf aan de beraadslaging. „Op mijn woord, mijnheer Soames!" zei hij, en het was duidelijk te zien dat de rechtsgeleerde in hem den mensch geheel verdrongen had: „Op mijn woord! Wel, er zijn nu twee babies en nog enkele heel jonge kinderen — als er een van hen tachtig wordt — dat is geen hooge leeftijd — voeg daar een-en-twintig bij — dat is honderd jaar; en mijnheer Timothy heeft op zijn minst honderd-vijftig-duizend pond. Samengesteld interest tegen vijf per cent verdubbeld in veertien jaar. In veertien jaar drie honderd duizend — zes honderd duizend in acht-en-twintig; twaalf honderd duizend in twee-en-veertig — vier-en-twintig hondeid duizend in zes-en-vijftig — vier millioen acht honderd duizend in zeventig — negen millioen zes honderd duizend in vier300 en-tachtig — Wel, in honderd jaar zal het twintig millioen zijn! En wij zullen het niet beleven! Dat is nog eens een Testament!" Soames zei droogweg: „Er kan van alles gebeuren. De Staat kan wel alles opslokken; ze zijn tot alles in staat tegenwoordig." ,,'k Houd er vijf," zei Gradman in zichzelf. „Dat is waar ook, — mijnheer Timothy heeft Engelsche Staatspapieren; we zullen niet meer dan twee percent maken, met deze inkomstenbelasting. Laten we acht millioen zeggen. Dat is toch ook nog een aardig duitje." Soames stond op en overhandigde hem het Testament. „Je gaat toch de stad in. Bewaar dit en doe wat noodig is. Adverteer; ofschoon er geen schulden zijn. Wanneer is de verkooping?" „Dinsdag over een week," zei Gradman. „In leven bij mijn overlijden en een-en-twintig jaar later — dat is nog een heele tijd. Maar ik ben blij dat hij het in de familie gelaten heeft ..." De verkooping — niet bij Jobson, met het oog op het ouderwetsche gehalte van de goederen — was veel drukker bezocht dan de begrafenis, ofschoon niet door de twee gedienstigen, want Soames had het op zich genomen aan beiden hunne hartewenschen te doen verstrekken. Winifred was er, Euphemia en Francie, en Eustace was in zijn auto gekomen. De miniaturen, de Barbizons en de J. R. teekeningen waren door Soames opgekocht; en herinneringen zonder marktwaarde waren apart gehouden in een zijvertrek, voor de familieleden die er iets voor voelden. Dit waren de eenige beperkingen bij het bieden, dat zich onderscheidde door een bijna mistroostige matheid; geen enkel meubel, geen schilderij of porceleinen beeldje sprak tot den modernen smaak. De kolibri's waren als herfstbladeren afgevallen, toen zij van de plaats afgenomen werden waar zij zestig jaar lang getroond hadden. Het deed Soames pijnlijk aan, te zien dat de stoelen waarop zijn tantes altijd gezeten hadden, de kleine vleugel waar zij zoo goed als nooit op gespeeld hadden, de boeken waai zij van buiten tegenaan hadden gekeken het porcelein dat zij afgestoft hadden, de gordijnen die zii open en dicht getrokken hadden, het haardkleed waarop zij haar voeten hadden gewarmd; en vooral, de bedden waarin zij geslapen hadden en gestorven waren — verkocht werden aan handelaartjes en huisvrouwen uit Fulham Maar — wat was er aan te doen? Ze koopen en in een rommelkamer opbergen? Neen; zij moesten den weg van alle vleeseh en meubels gaan, en opgesleten worden. Maar toen zij tante Ann s sofa onder den hamer brachten en die bijna voor dertig schilling van de hand ging, riep hij plotseling uit: „Vijf pond'" De opschudding was groot, en de sofa van hem. Toen die kleine verkooping in het muffe lokaal voorbij en die ouderwetsche asch uit den tijd van Victoria naar alle hoeken verstrooid was, ging hij naar buiten in den mistigen October-zonnesohijn en voelde zich alsof alle huiselijke gezelligheid voor goed uit de wereld gebannen was en het bordje met „Te huur" er op alreeds was aangeslagen. Opstanden in het verschiet; Fleur in Spanje; geen troost bij Annette; geen Timothy meer in den Bayswater Road. In de geprikkelde vereenzaming van zijn ziel ging hij de Goupenor kunstzaal binnen. De aquarellen van dien Jolyon waren daar te zien. Hij ging er heen om er een verachtelijken blik op te werpen — dat zou hem misschien eenige voldoening geven. Het nieuws dat het huis — het.noodlottige huis op Robin Hill — te koop was en dat Irene naar haar zoon in Britsch Columbia of zoo'n soort plaats zou gaan, was doorgelekt van June naar Val's vrouw, van haar naar Val, van Val naar zijn moeder, en van haar naar Soames. Gedurende één krankzinnig oogenblik had Soames gedacht: „Waarom zou ik het niet terugkoopen ? Het was bestemd voor mijn —". Maar onmiddellijk daarna had hij die gedachte weer verbannen. Zulk een overwinning zou al te luguber zijn; met te veel vernederende herinneringen voor hemzelf en Fleur. Zij zou na wat er gebeurd was ook nooit daar willen wonen. Neen, de plaats moest maar in handen komen van den een of anderen „pair" of O. W'er. Ze was van 't begin af aan een oorzaak van twist geweest, de aanleiding van de veete; en zonder de vrouw was het een ledige schelp. „Te Koop of te Huur." Voor zijn geestesoog verscheen het bord hoog boven den met klimop begroeiden muur, dien hij had laten bouwen. Hij liep de eerste def twee tentoonstellingszalen door. Er was wel een heele massa werk! En nu de man dood was leek het niet meer zoo banaal. De teekeningen waren werkelijk aardig, met een onmiskenbaar gevoel voor perspectief en iets persoonlijks in de techniek. „Zijn vader en mijn vader; hij en ik; zijn kind en het mijne!" dacht Soames. Zoo was het van den een op den ander overgegaan! En alles om die Vrouw! Zachter gestemd door de gebeurtenissen der laatste week, en eenigszins beïnvloed door de droefgeestige schoonheid van den herfstdag, kwam Soames dichter, dan hij het ooit geweest was, bij het besef van de waarheid — dat het begrip van een echten Forsyte te boven ging — dat de belichaming van Schoonheid een geestelijke kern heeft, die alleen ontdekt kan worden door een toewijding die zichzelf vergeet. Toch was hij dicht bij die waarheid door zijn liefde Nvoor Fleur; misschien begreep hij daardoor hoe het kwam, dat hij den prijs gemist had. En daar, temidden van de teekeningen van zijn bloedverwant, die datgene veroverd had, wat buiten zijn bereik was geweest, dacht hij aan hem en haar met een verdraagzaamheid, die hem zelf verbaasde. Maar hij kocht geen teekening. Juist toen hij de zaal weer wilde verlaten, om naar buiten te gaan, gebeurde er iets, waar hij wel even aan gedacht had, toen hij die binnenging — hij kwam Irene zelf tegen. Dus zij was nog niet weg en bracht nog een afscheidsbezoek aan de nalatenschap van dien man. Hij onderdrukte den even nog onwillekeurigen drang van zijn innerlijk gevoel, de werktuigelijke reactie van zijn zintuigen op de bekoring van deze vrouw, die eens de zijne geweest was en ging haar met afgewenden blik voorbij. Maar toen hij haar voorbij was, kon hij niet nalaten om te kijken. Dit was dan het onherroepelijk einde — het vuur en de kracht van zijn leven, zijn krankzinnig verlangen, de eenige nederlaag, die hij geleden had, dit alles zou voor goed voorbij zijn wanneer zij ditmaal uit zijn gezicht zou verdwenen zijn. Zelfs zulke pijnlijke herinneringen hadden hun eigen vreemdsoortige waarde. Zij keek ook om. En plotseling wuifde zij even met haar gehandschoende hand, op haar lippen kwam een flauwe glimlach, en haar donkere oogen schenen te spreken Nu was het Soames' beurt om niet te antwoorden op dien glimlach en dat kleine afscheidsgebaar; hij ging de deftige straat in, van top tot teen bevende. Hij wist wat zij had willen zeggen: „Nu ik voor altijd uit jouw bereik en dat van je familie ga vergeef mij nu; ik wensch je alles goeds toe." Dat was de beteekenis, het laatste bewijs van die vreeselijke werkelijkheid - boven alle zedelijkheid, plicht en gezond verstand - boven haar afkeer van hem, die haar lichaam bezeten, maar nooit haar geest of haar hart bewogen had. Het deed pijn, ja; - meer pijn dan wanneer haar gelaat strak gebleven was en niet had bewogen. Drie dagen later, in de October-maand waarin 't loof zoo snel geel wordt, nam Soames een taxi, naar de begraafplaats Highgate, en liep langs de witte zuilen naar het familiegraf der Forsytes. Dicht bij den ceder, boven catacomben en columbaria, groot, leelijk en met een persoonlijk cachet, leek het de bekroning van een systeem van wedijver. Hij herinnerde zich een gesprek, waarbij Swithin er voor geijverd had om op de voorzijde den faizant uit hun wapen aan te brengen. Het voorstel was toen verworpen, een steenen krans gekozen, waarop de eenvoudige woorden: „Het familiegraf van Jolyon Forsyte: 1850", geschreven stonden. Het zag er netjes uit. Elk spoor van de begrafenis was reeds verwijderd en het sobere grijs lag droefgeestig in den zonneschijn. De heele familie lag daar nu, behalve de vrouw van den ouden Jolyon, die krachtens een overeenkomst naar haar eigen familiegraf in Suffolk was gebracht; den ouden Jolyon, die op Robin Hill lag, en Susan Hayman, die veibrand was, zoodat niemand wist, waar zij was. Soames keek er met voldoening naar — het was alles massief en vereischte weinig zorg; en dit was van belang, want hij wist heel goed, dat niemand er meer naar om zou zien, wanneer hij zelf dood was, en het zou wel kunnen gebeuren, dat hij spoedig naar een laatste rustplaats zou moeten omzien. Hij kon nog wel twintig jaar vóór zich hebben, maar men kon nooit.weten. Twintig jaar zonder een oom of tante, met een vrouw van wie je liefst maar niets afweet, met een dochter die het huis had verlaten. Zijn stemming neigde naar zwaarmoedigheid en terugblik. Men zeide, dat dit kerkhof vol menschen met ongewone namen was, op buitengewone wijze begraven. Maar men had hier boven een mooi uitzicht over geheel Londen. Annette had hem eens een verhaal van dien Franschman, de Maupassant, te lezen gegeven — een heel griezelige geschiedenis waarin op een nacht alle geraamten hun graven verlieten, en alle vrome grafschriften veranderd werden in een opsomming van hun zonden. Volstrekt geen ware geschiedenis. Over de Franschen kon hij niet oordeelen, maar in het Engelsche volk stak in werkelijkheid niet zooveel kwaad, belialve hun tanden en hun smaak, daarmee was het wel heel treurig gesteld. „Het familiegraf van Jolyon Forsyte: 1850." Heel wat menschen waren hier sindsdien begraven — heel wat Engelsch leven tot stof en ascb vergaan! Het gegons van een vliegtuig, dat onder de gouden wolken doorging, trok zijn aandacht. Drommels, wat is e» veel uitgevonden. Maar het eindigt alles met het kerkhof — een naam en een jaartal op een zerk. En hij bedacht met een eigenaardigen trots dat hij en zijn familie weinig of niets gedaan hadden om dezen koortsigen ontwikkelingsgang te bevorderen. Als goede degelijke middenstanders waren zij waardig te werk gegaan om te besturen en te bezitten. „Superior Dosset" had wel in een allertreurigst tijdperk gebouwd, en Jolyon in een tijd van overgang geschilderd, maar voor zoover hij zich kon herinneren had geen ander van hen allen zijn handen vuil gemaakt door iets voort te brengen — tenzij men Val Dartie met zijn paardenfokkerij meetelde. Verzamelaars, procureurs, advocaten, kooplui, uitgevers, accountants, directeuren, makelaars en zelfs soldaten 305 — dat waren zij geweest! Het land had zich, als het ware tegen hun zin, ontwikkeld. Zij hadden den gang van zaken tegengehouden, beheerscht, verdedigd en er voordeel uitgetrokken — en als men nu in aanmerking nam hoe „Superior Dosset" met zoo goed als niets begonnen was, en zijn reehtstreeksche afstammelingen, naar Gradman's berekening, reeds tusschen één of anderhalf millioen bezaten, dan was het toch nog met zoo slecht met hen gesteld! En toch had hij soms een gevoel alsof de familie haar kruit verschoten had, en hun verlangen naar bezit aan het uitsterven was. Zij schenen niet meer in staat om geld te verdienen — dit vierde geslacht; ze wijdden zich aan kunst, letteren, het landbouwbedrijf, of het leger, of leefden maar van wat ze geërfd hadden — ze hadden geen durf en geen volharding. Als zij niet oppasten, zouden zij nog uitsterven. Soames keerde zich van het familiegraf af en wendde zich naar den kant waar de wind vandaan kwam. De lucht hier boven zou heerlijk zijn, als hij de gedachte aan sterfelijkheid maar van zich af kon zetten. Hij keek onrustig naar de kruisen en urnen, de engelen, de „immortellen" en de nog frissche of reeds verdorde bloemen; en opeens merkte hij een plekje op, dat zooveel verschilde van al de andere daar,, dat hij zich de moeite gaf de paar passen er heen te loopen om het goed te bezien. Het was een rustig hoekje, met een kruis van grijs ruw-bewerkt graniet dat zeer eigenaardig gevormd was, door vier donkere taxissen beschut. De plek werd niet gedrukt door de nabijheid der andere graven, daar er een met palmpjes omlegd tuintje aan den achterkant omheen liep en er aan den voorkant een geel wordende berkenboom stond. Deze oase in de woestijn van gewone graven trof Soames' schoonheidszin en hij zette zich daar neer in den zonneschijn. Door die trillende gouden berkebladen heen staarde hij op Londen, en verdiepte zich in de herinnering. Hij dacht aan Irene in Montpellier Square, toen haar haar rossig-goud was en haar blanke schouders hem toebehoorden — Irene, de prijs van zijn liefdegloed, die zich verzette tegen zijn eigendomsrecht. Hij 306 zag Bosinney's lijk in dat witte lijkenhuis liggen, en Irene op de sofa in de ruimte staren met de oogen van een stervenden vogel. En weder dacht hij aan haar zooals zij daar zat bij de kleine groene Niobe in het Bois de Boulogne, en hem opnieuw terugstiet. In zijn verbeelding zag hij de voortstuwende rivier op den Novemberdag, toen Fleur geboren moest worden en de doode blaren die op het groen-gekleürde water dreven en die slangachtige waterplanten, steeds dreigend en kronkelend, blindelings aaneengestrengeld. En hij dacht aan het venster dat uitzag op den kouden sterrenhemel boven Hyde Park toen zijn vader pas gestorven was. Plotseling tooverde zijn verbeelding hem dat schilderij van „de Stad der toekomst" voor oogen en de eerste ontmoeting van dien jongen met Fleur; den blauwen rook van Prosper Profond's sigaar, en Fleur aan het raam, die naar beneden wees, waar die man rondsloop. Hij dacht aan Irene en dien man die nu dood was naast elkaar zittend op de tribune bij Lord's. Aan haar en dien jongen op Robin Hill. Aan den hoek van de sofa waarop Fleur ineengekrompen lag; haar lippen tegen zijn wang, en de klank van haar stem, waarmede zij „vadertje" tot afscheid zeide. En opeens zag hij weer htfe Irene's grijsgehandschoende hand hem haar laatste gebaar van bevrijding toewuifde. Zoo zat hij daar langen tijd te droomen en over zijn levensloop na te denken, trouw aan het overschot van zijn bezitter.instinct, zich zelfs nog koesterend aan de tegenspoeden die er een gevolg van waren gewest. „Te Huur" — het Forsyte-tijdperk, de Forsyte-levenswijs, toen men zijn ziel, zijn effecten, en zijn vrouw, zonder beperking of inbreuk bezat. En nu zou de Staat wel gauw zijn geldbeleggingen krijgen, zijn vrouw had zichzelf, en God wist wie zijn ziel had. „Te Huur" — dat gezonde en eenvoudige geloof! De wateren der verandering bruisten, de belofte brengend van nieuwe denkbeelden eerst nadat hun vernielende vloed uitgeraasd zou zijn. Daar zat hij, in zijn onderbewustzijn het nieuwe voelend, maar met zijn gedachten vastberaden 307 op het verleden gericht — zooals iemand die den woesten nacht inrijdt met zijn gezicht gekeerd naar den staart van zijn hollend paard. Over de Victoriaansche dijken stortte het water zich op eigendom, gewoonten en moraal, op welluidendheid en de oude kunstvormen — het water dat in zijn mond een zouten smaak als van bloed bracht, den voet bespoelend van dezen Highgate heuvel waar het Victorianisme begraven lag. En daar, hoog op de meest persoonlijke plek van dit kerkhof zat Soames — als een beeld van het Bezit — en wilde de rustverstorende geluiden niet hooren. Uitteraard zou hij ze niet bekampen — daarvoor was er in hem te veel van de oorspronkelijke wijsheid van den Mensch, het bezittende dier. Het water zou tot bedaren komen, wanneer de vloedkoorts van onteigening en vernieling voorbij was, wanneer de scheppingen en eigendommen van anderen genoegzam gebroken en beschadigd waren — dan zou het terugvallen en afnemen, en nieuwe vormen zouden opkomen, gegrond op een instinct ouder dan de koorts der verandering — het instinct van het Tehuis. „Je m'en fiche," zei Prosper Profond, Soames zei niet: „Je m'en fiche" — want het was Fransch, en die man was hem een doorn in het oog — maar in het diepst van zijn hart wist hij dat verandering slechts de tijd was tusschen den dood en een nieuwen levensvorm, vernietiging was noodig om plaats te maken voor hernieuwd bezit. Wat kwam het er op aan dat het bord aangeslagen en de gezelligheid te huur was — er zou wel eens iemand langs komen en het weer huren. En terwijl hij daar zatwas er maar één ding dat hem werkelijk hinderde — het droefgeestige verlangen in zijn hart — omdat het zonlicht als betooverend op zijn gezicht en op de wolken en gouden berkeblèren scheen, en omdat het windgesuis zoo zacht was, en het taxis-groen zoo donker, en de sikkel van een bleeke maan aan de lucht stond. Hij kon verlangen en verlangen, maar zou het nooit krijgen, — het mooie en lieve in de wereld! EINDE.