GEZANGBOEK =^=^^= DER HERSTELD APOSTOLISCHE ^=^= GEMEENTE. = UITGAVE 1921. — APOSTEL-DISTRIKT HOLLAND. i INHOUD. Op Feest- en gedenkdagen. Advent 1—12 'Kerstmis . : \ ' 13_28 Nieuwjaar , ' ' 29_g5 Aankondiging jf 36_4() Palm-Zondag ' u Lijdenstijd ....... 45_4^ Goede Vrijdag .... ,n ,, x) t. j 8 * 49—51 ï*aschen 52—59 :Hemelvaart ' ^ Pinksteren ..... „- Bij de prediking en in betrekking tot het geloofsleven. Uitnoodiging - Heilsverlangen. v\v ' 81^130 Gebed - Hartens-overgave 131—147 Heiliging - Belijdenis 148-162 Godsvertrouwen .... irp_17q Vermaning - Arbeid . . . V • [ \ V \ \ ] \ JJ,™ Kruis en troost 194-205 Geloofsleven - Geloofskamp . . , . 206-224 Gods- en Jezusliefde 225_239 Gemeenschap 240—256 Genade en barmhartigheid ...... 257—265 Lof en dank * 266—286 Eeuwigheid en heerlijkheid . . . . .' • '.' [ .' \ 287—297 i* L INHOUD. Bij Genademiddelen. — Wijdingsstonden. Nrs. Avondmaal . . 298—317 Verzegeling 318—321 Doop ' . 322—325 Bevestiging '■. . . .". . .. .|ft 326—328 Huwelijks-zegen 329—331 Begroeting 332—336 Afscheid / 337—340 Aan de groeve I 341-351 't öedenken der ontslapenen I Bijzondere gelegenheden . . . . 352—361 1. Op op, gij koningskindren 2. Op op, bedroefde harten, Uw Koning komt — ja Hij; Verban nu angst en zorgen, De Helper is nabij. O troost, die 'ï hart bekoort! Wij kunnen zonder schromen Tot Gods genade komen, In 't vleesch geworden Woord. 3. Op op, gij zeer geplaagden, De Koning is niet ver; Weest vroolijk gij bedrukten, » Reeds gloort de morgenster. In hangen strijd en nood Zal Zijne troost u wenken, Hij wil u hulpe schenken, Ja, weren zelfs den dood. Op op, gij zielsbedroefden, Uw Jezus komt met macht; Hij heeft in den Apostel In liefd' ook ons gedacht. Nu zal noch angst noch pijn Noch dood ons verder schaden, Daar wij door Zijn genade Zijn Eerst'lingskind'ren zijn. 8 2. Juich, Sion juich. 9 • 2. Uw Jezus is 't, Dien 'tgansch heelal, Eens als Verlosser eeren zal, De minst' en toch 'de meeste! In Hem zal elk Gods strijder zien, ' En voor Zijn heil'ge macht moet vliên, Het heir der hellegeesten. Zijnen zegen, Vreugd' en vrede, Biedt Hij heden Aan ons allen. Heeft daarin Zijn welgevallen. 3. Weet Sion, Uw gena is groot, Waar Hij U 't smalle pad ontsloot, Wees daar uw Heiland dankbaar; O, dat g'u daarin steeds verheugt! Juich Hem dies toe in volle vreugd, Dien Heiland, voor u, zondaar. Komt dan allen, geeft uw harten; „Wonde-smarten Wil Hij heelen, Ons het Levensmanna deelen." 4. Apostel Jezus — Levensbron, Gij hemeltrooster, onze^zon, Ook heden ons gegeven! Het licht Uws Woords, zoo klaar en rem, Zal ons het eenig middel zijn, In U te kunnen leven. Sion roeme.— uit genade Godes daden. Trots de machten, Willen wij Gods heil verwachten. 10 3. O Herder Israëls. Langzaam. O Herder, Her - der Is-ra-ëls, li 2. Gij Redder Israëls, o kom, o kom, Zie de volk'ren wachten U en hopen. Verlosser Israëls, ontferm U, Werk o Herder, thans onze verlossing. 12 4. Ontvangt den Heer met vreugde* 13 2. Ja, laat de Heer der wereld, Intrekken in uw hart. Want daarin wil Hij wonen, Uit 's boozen strik ontward. O, dat uw hart vervuld zij, Met liefde voor uw God; Zoo hebt gij reeds op aarde, In Hem een zalig lot. 3. Het hart gesierd met feestzin, Gebracht tot aan 't altaar; Want God de lieve Vader, Is onder ons voorwaar. Hij gaf uit liefd' ons alles, Zich Zelf in Zijnen Zoon! Wijdt Hem opnieuw uw harte, Hij Zelf — Hij is uw loon. 4. Neem aan in gunste Vader, Hart, ziel èn geest èn zin; Zie aan 't gebrachte offer, Al houdt het; feilen in. Uw Zoon, als Hoogepriester, Maakt de verkeerdhêen goed; In des Apostels arbeid, Hij reinigt door Zijn bloed. 14 5. Hoe lange wacht Uw Bruidskerk reeds. 15 2. In Uw Getuigenwolk verschijnt Gij Heiland in ons midden; Brengt vrede ons door Uwen mond, G'aanhoort ons loven, bidden. U, Heiland nu in ned'righeid, Aanschouwen w'eens in heerlijkheid, Ja kom, o Heiland, Jezus! (bis) 3. O, dat ik immer waakzaam zij, Geen valsch licht mij misleide; Mijn lamp met olie zij gevuld, En niets mij van U scheide. Opdat wanneer de roep zal gaan: „Hij komt" — ook ik bereid mag staan. Ja kom, o Heiland, Jezus! (bis) 4. Hoe wenscht ons hart met U te zijn, Met U — op vreugde-paden; Aan Uwen Dag dan wachten w'U, Gekleed in Lichtgewaden. Ons hart verwacht U, Hemel-Heer, En luide klinkt de roep thans weer: „Ja kom, o Heiland, Jezus!" (bis) 16 6. Verhoogt de poort. 17 2. Hij komt niet met geweld en macht, Neen, liefde is Zijn wapenkracht; Zijn koningskroon is heiligheid, Zijn schepter is barmhartigheid, Hij helpt een ieder, die Hem vraagt, Zijn zondaars-min het schepsel draagt. . .Refr.: Geprezen, enz. Wijd open staat mijn hartensdeur, O Heiland, Gij mij waardig keur, Met Uw genade in te gaan!. xAls kind voor U te kunnen staan, Uw Heil'ge Geest mij voer' en leid', Den weg naar, d' eeuw'ge zaligheid. Refr. : Geprezen, enz. 2 18 7. Ik bouw op den Heer. 19 20 8. Met ernst, o menschen=kind'ren. Zélfde mélodie als No. 1. Met ernst, Q menschen-kind'ren,' Zij 'thart in u besteld; Dra komt der menschen Heiland, En Godes sterke Held! Die uit gena alleen, Door God tot licht en leven, Der wereld is gegeven, Tot allen, groot en kleên. 21 I 2. Bereidt den Heer Zijn wegen, Zijt op Zijn komst gesteld; En wat Hem zoude- hind'ren, Word' ijlings neergeveld, 't Oneff'ne zij geslecht, Wil 't needrige verhoogen, En hoogmoed niet gedoogen, Wat krom is maakt het recht. 3. 't Deemoedig kinderharte, Bij God het hoogste staat; Het hart, dat hoogmoed koestert, Wis ten verderve gaat. Doch die met goeden zin, Door God zich laat geleiden, Kan zich eerst goed bereiden, Tot dien komt Jezus in. 4. O maak mij, (mocht het wezen), In dezen laatsten tijd, Door des Apostels werken, Tot Uwe komst bereid. Maak ruimte Heer in mij, Mijn hart zij U tot woning. Gij Heer en Hemelkoning, Maakt ons in waarheid vrij. 99 9. Jezus staat steeds kloppend daar. 23 2. Open zondaar Hem uw hart, Laat uw Heiland in; (bis) Weet, uw weig'ren baart Hem smart, Laat uw Heiland in; (bis) Jezus is een elk gezind, In d'Apostel gij Hem vindt, Hij schenkt vreugde, die Hem mint; Laat uw Heiland inl (bis) 3. Hoor, o hoor, Zijn liefde-stem, Laat uw Heiland in; (bis) Geef u dan geheel aan Hem, Laat uw Heiland in; (bis) Hij in den Apostel noodt, 'tHeilplan u door Hem ontsloot, En u redt van eeuw'gen dood; Laat uw Heiland inl (bis) 4. Wijs niet af, doch hoor Zijn beê, Laat uw Heiland in; (bis) Want bij Hem is zielevrêe, Laat uw Heiland in;, (bis) Die u schuldvergeving spreekt, En waar d'aardsche woning breekt, 't Licht van 't Vaderhuis ontsteekt; Laat uw Heiland inl (bis) • 2i 10. Als de Heiland zal verschijnen. (Kinderlied.) 25 2_ Ja, dan zal Hij ze verzaam'len, Die heilige schaar, ^S^fe Al die zielen, die Hem minden, Eenvoudig en waar! Koor: Ja dan, enz. 3. En de kind'ren zullen rusten, Als dan aan Zijn borst; Daar zij Hem hier wilden kennen, Als hun Heer en Vorst! Koor : Ja dan, enz. 4. Dies gij grooten en gij kleinen, Geeft Jezus uw hart! Hij maakt zalig en verbant u, Voor altijd de smart. Koor: Ja dan, enz. 26 11. Hoe zal ik U ontvangen. 27 Uw Sion spreide palmen, En 't sierend groen, o Heer, Ook ik in vreugde-psalmen, Lofzinge — U ter eer. Mijn hart U altijd eere, Gelijk het bloeiend groen; Ik Uwen Naam steeds diene, In al wat ik kan doen. 3. Ik lig in zonde-banden, Heer, kom en maak.mij vrij! In des Apostels werken, Zijt Gij mij toch nabij. Verhef mij — U tot eere, En schenk mij 't hemelsch goed; Dat mot noch roest kan schaden, Als z'aardschen rijkdom doet. 4. Wat hebt Gij niet geleden, Naar ziel en lichaam, Heerl Om onze troost en vreugde, Verdroegt Gij 't pijnlijkst zeer, En werd mij 't Rijk genomen, Van vrêe en vreugde saam: Daar gaaft Gij 'theil mij weder, Ik prijs dies Uwen Naam. 28' 12. Sion juich vol zaalge vreugd. 29 2. Reeds „gekend" zijn hier op aard Dit ons heil is zeker groot, God gaf ons den Eerst'lings-naani; ,,'t Kindschap" uit Zijn liefde-schoot, Saamgebracht van heind' -en ver, Gaan w' in 't licht der Jacobs-ster. 3. Jezus als des Menschen-Zoon Is voor ons opnieuw geboren, Daalde van des Vaders troon Tot het menschdom diép verloren; Zalig, die Zijn stemme hoort, Nu in 't vleeschgeworden Woord. 4. - Volgt uw Heer naar 't Vaderland, Laat ons met Hem voorwaarts schrijden, Sterk in liefde — hand in hand, Ons door Zijn Apost'len leiden; Wie op deze hulp vertrouwt, Zeker op geen zandgrond bouwt. 5. Waken, bidden, telkens weer, Laat ons apostolisch hand'len; Altijd ziende op den Heer, En in 't licht Zijns Geestes wand'len, Dan na zwaren kamp en strijd, Is ons loon: de, heerlijkheid. 30 13. Dankt den lieven Heiland. (Kinderlied.) 31 jfësjsygH 2. Zie den boom met lichtjes, Rijk is hij versierd; Hoe het kinderhart nu Blij zijn hoogtij viert! Donker was 'top aarde, Zonder Kerstfeest-nacht; Die het Licht des levens Ons in Jezus bracht. 3. Feest ook voor de kind'fen, Heil'ge Kerstnachttijd; Eere den Verlosser, Menschheid, wees verblijd! 's Vaders welgevallen, Maakt in Hem ons groot; Waar Hij ons ih Jezus 'tZalig kindschap bood. 14. De kerstboom is de schoonste boom. (Kinderlied.) 33 2. In Kerstnacht als de wondernacht, Werd ons de Heer geboren; De Heiland, eeuwen lang verwacht, Heeft Gods verzoening aangebracht; Aan 't menschdom, diep verloren, (bis) verloren 1 In Hem kwam vreugd en zaligheid, En 't troostend Licht in smarten; Ook u, mijn kind, is zulks bereid, Ook u is Zijne heerlijkheid, Ontvang Hem in uw harte, (bis) uw harte I 4. O laat Hem in, zijt blij en vroom, Dat niets uw hart bezware; Hij gaf in u, het is geen droom, Die schoone planting: kindschapsboom; En wil u trouw bewaren, (bis) bewaren 1 3 34 15. Dit is de dag. 35 2. Als mijn verstand het vatten wil, Dan staat het, Heer, vol eerbied stil; 't Beseft bij 't groot geheimenis, Dat Uwe liefd' oneindig is. 3. Opdat de zondaar leven moog, Daalt 't Godlijk Woord zelf van omhoog; Legt af zijn hooge Majesteit, Wordt mensch, wordt onze zaligheid. 4. Uw Koning Sion komt ook nu, „Hij komt", 't staat in de Schrift voor u', „Gods wil te doen" — trots al 't geweld, Lof zij dien Heer, Die 't al bestelt! 5. Geloofd, Die komt in 's Heeren naam! Wij Christ'nen zeeg'nen U te zaam, U, Vredevorst, der vad'ren wensch, U, Zaligmaker, God en mensch. 36 16. Dit is de nacht van blij herdenken. 37 2. Laat u belichten, mijne ziele. Het heil van 't kind van Bethlehem, De zaligheid in Hem verschenen, Vindt gij in 't Nieuw Jerusaleml Op Sións berg de Lichtvorst staat, Door 't dienend Woord u 't licht opgaat. 3. In dit Zijn licht slechts kunt g' aanschouwen Het licht der volle zaligheid I Als sterren, maan en zon verouden,' Gij hebt het licht der eeuwigheid; O, moog dit licht, zoo heerlijk rein, Uw hemel — ja uw alles zijn. 38 17. Geboren Heiland, Kindervrind. 39 2. O zon, die God de Heere zond, Wiens licht straalt over 't wereldrond, Die warmte wekt en leven geeft, Heil 't kind, dat U gevonden heeft. 3. O zegen mij, doe goed mij zijn, Maak, Heer, mijn kinderhartje rein! O, dat ik in Uw licht steeds sta, Gehoorzaam, Heer, Uw wegen ga. 4. Dat 'k als de Eng'len zij gezind, In „dienen" steeds mijn luste vindl Voor U steeds als mijn Heiland kniel, En Uwer blijf met hart en ziel. 40 18. God is getrouw, Zijn Woord is waar. L : , ^- J, gj i J J, J J 41 42 19. Er is een „rijs" ontsprongen. 43 2. Dat bloempje, dat ik doele, 't Profetisch woord gewaagt; Heeft ons gebracht, Maria, Als uitverkoren Maagd; Naar Godes eeuw'gen raad. Uit haar de „Zoon" geboren, Ons aller Toeverlaat. 3. Hij „spruite" nog zoo teeder, Reeds 't willen Gods voldoet; Die Zoon is ons geworden, Ten leven — God is goed; Hij der Gemeente Heer, Redt ons van zonde-machten, Gaf 't kindschap Gods ons weer. 44 20. Heil'ge nacht, alles juiche. y'^ c e r Hf- . ^r4 1. jui - che zaal - ge pracht! Dank-bre 2. wat ge - bon - den lag! Vreug - de 3. spel, ba - zui - nen - klank, Stijgt om- 4. 'dien de we - reld zag! Lief - de- 45 46 1. nacht! Heil'-ge nacht! al - les jui - che zaal-ge pracht! 2. dag, Kerstfeestdag vrij is wat ge-bon-den lag! 3. zang, Feestge-zang, sna-renspel, ba-zui-nenklank. 4. dag, Vreugde - dag, schoonste dien de we-reld zag. 47 21. Heil'ge nacht straalt in schoonste sterrenpracht. Zelfde muziek als No. 20. . Heil'ge nacht straalt in schoonste sterrenpracht, Bethlehem — U zij de zangen, Stilt ons 't innigst zielsverlangen, 't Heerlijkst heil hebt gij gebracht, (bis) Refr. j Heil'ge nacht, 1 ' Die ons 't heil > bis In Jezus bracht I I Heil'ge nacht, zie hoe gansch de hemel lacht, Eng'len brengen God den Heere Lof en prijs en roem en eere! En de aard stemt in met macht: (bis) Refr.: Heil'ge nacht, enz. Heil'ge nacht, 's Vaders oog houdt trouwe wacht! Hij belooft in Zijnen Zone, Ons de overwinningskrone, Heeft in liefd' aan ons gedacht, (bis) Refr.: Heil'ge nacht, enz. 1. o 3. 48 22. Uit der Eng'len monden. 49 2. In de hoogste heemlen Prijs en roem Hem kroont; Door 't- gebrachte offer, Het „verzoend" ons toont, Klinke nu in koren Der verlosten stem, Word' uit kindermonden Lofgebracht aan Hem. Koor s Hoort de hemelkoren, enz. 3. I Dat wij Hem beminnen, Minnen telkens meer; Liefde deed Hem komen Tot ons, armen, neer. Om den mensch te redden Werd Hij ons gelijk 1 0, dat elk Hem diene, Strijdend voor Zijn Rijk. Koor : Hoort de hemelkoren, enz. 4 50 23. Eng'lenzang. (Gezang 117.) 51 leeft! Al - les loof, wat a - dem heeft: i ï IJ IJ i" « 4* 52 24. Jezus, als de goede Herder. KJ 54 25. Jezus, o Heiland, op aarde gekomen. 55 2, Ja, Hij de Heiland voor zondaars gekomen, Wil 's Vaders-wille ons geven tot spijs; Geen enk'le ziele wil Jezus verliezen, Maar hen verlossen, Zijn Vader tot prijs, (bis) 3. Moog Gods genade de kribbe u toonen, Waar Hij, de Heiland, nu neerligt als kind; Zie uit die windsels klinkt ernstig u tegen: Hierin gij zondaar het kwaad overwint, (bis) 56 26. Komt, stemmen w' allen jub'lend in 57 2. Komt kondigt allen zondaars aan: God heeft ons lief! God wild' als mensch in 't vleesch hier staan, God heeft ons lief! Zie, zie, de Heiland is ons na! Hij stierf voor ons op Golgotha! Wij zijn verlost, Halleluja! God heeft ons lief! Refr.: God heeft ons lief! enz. 3. Juicht, gif die Hem zijt toegewijd, God heeft ons lief! Smaakt Zijne liefd' en vriend'lijkheid; God heeft ons liefl Hij is voor u zoo goed en mild, Te allen tijd uw zon en schild, Hij alle zielesmart u stilt. God heeft ons liefl Refr.: God heeft ons lief! enz. 58 27. Hoe zullen wij U, Vader, danken. 59 2. Prijst uwen God, Hij daalde neder, Om met den mensch ook mensch te zijn; Hij heet' ons broeders, heet ons zusters. En maakt van alle zond' ons rein. Ja, om met God ons te verzoenen, Vergiet Hij zelfs Zijn dierbaar bloed; En brengt d' onsterflijkheid ons allen, 't Is liefde — alles wat Hij doet. 3. O, zulk een liefde als de Uwe, Is onder menschen-kind'ren niet; Geen zang kan haar naar waarde prijzen, Ook niet der Eng'len schoonste lied. Hij, Die der zonden-vloek wou dragen, Hij, vlek'loos Lam, vol deemoed, rein! Om zulk een liefde te begrijpen, Zal d' eeuwigheid voor noodig zijn. 60 28. Een kind is ons geboren. 61 2. ' Aan Hem wil ik mij geven Aan Hem — aan Wien 'k steeds denk ! Verstand en harte beide, Ik aan dien Heiland schenk. Mijn hart (bis) Ik aan dien Heiland schenk. / 3" O, lieve Heiland Jezus! Geef die genade mij, , Dat ik geheel U leve, Uw dienst gewijd steeds zij, U\v dienst (bis) Uw dienst gewijd steeds zij. 4. Wil U van mij niet scheiden, Leg vaster Heer den band. Door des Apostels dienen, Houdt Gij mij aan Uw hand. Houdt Gij (bis) Houdt Gij mij aan Uw hand. 62 29. Alle aardsche vreugde. 63 Hoeveel, smart en hoeveel vreugde, Bracht het oude jaar; Wie zijn Heiland trouw mocht blijven, Wat gena voorwaar! KOOR: Hopend gaan wij verder, enz. "Wat zal 't zijn, vraagt 't harte angstig, Bij 't begin van 't jaar; 't Kindschap fluistert: Blijf gelooven, God werkt wonderbaar. KOOR: Hopend gaan wij verder, enz. 64 30. Broeders, reikt de hand. 65 2. Lof zij Hem, niets zal 't verhind'ren, Die, ons menschen, ons, Zijn kind'ren, Voor een eeuwig aanzijn schiep. Licht en recht en deugd te werken, In de waarheid zich te sterken, Wil Hij, Die ons tot zich riep. (bis) 3. Gij, die 't goede wilt op aarde, Waar de Heer u ook vergaarde. Hebt dan acht op 's Heeren Woord: Wilt gij goed dit jaar beginnen, Weet het, „God en menschen minnen" 's Vaders wil is 't, dien gij hoort, (bis) 66 31. Het jaar ging stil ten einde. 67 / Waarom toch zooveel lijden, / En zooveel tegenspoed? Wa arom dat plots'ling scheiden, Dat zooveel wee ons doet! Zoo menig oog gebroken, Zoo menig mond reeds stom, Verscheurd de teerste banden! Waarom, mijn hart, waarom? 3. Gij vragend hart, in angste, Weet, 't antwoord is gewis: Dat gij niet zoudt vergeten, Dat hier uw plaats niet is. U heeft uw Heiland Jezus, Uit duizenden gezocht! En 't burgerrecht van Sion Met eigen bloed gekocht. Ja, 's levensstrijd is moeilijk — Met tranen wordt gezaaid; Maar die volhardt — hij wete, Hij eens met vreugde maait. Blijf. Heer! dan onzen Helper, Geef 't harte vastigheid, De ziele dit vertrouwe: U wacht de heerlijkheid! 68 32. Het jaar is wel ten einde. 69 7 i 2 ■ r, Het jeugdig vuur z*al dooven, De kracht des mans vergaat! Doch dat zal zeker blijven, Wat in Uw liefde staat. Een jaar is weer vervlogen, Het nieuwe breekt nu aan; Doch waar Gij zijt mijn Leidsman,! Kan 'k vroolijk verder gaan. J * 3. Weer ligt een jaar nu achter, Ik zie mijn zondenschuld; En 'k smeek U, Abba, Vader: - „Wees met gena. vervuld." Dat Gij, zoo vol erbarmen, Mijn weg in U bewaar; Mij dek met Uw genade,! ^. Ook in het nieuwe jaar. ƒ 70 33. God met mij! op alle wegen. 71 2. God met mijl ook in gevaren; Waar ter wereld 'k mij bevind; God met mijl in angst en nooden; 'k Weet en voel mij 's Vaders kind. Refr.: 'k Wil in 't licht, enz. I I God met mij — hoe zou ik vreezen I Zijn genade is de grond; Hij mij steunt in droeve dagen, Ook in mijnen laatsten stond. Refr.: 'k Wil in 't licht, enz. 34. Geef, o Vader, 'tgoed gedijen 73 2. Laat het zijn een jaar van vrede, Boete over zond' en schuld; Wil der zonde-loon ons sparen. Als' „gena" ons hart vervult. Wil ons met Uw liefde troosten, Neem, o God, ons smeeken aanl Wij ons over 't kwaad bedroeven, En niet zonder „vreeze" gaan. 3. Vader 1 laat ons vroolijk einden 't Nieuw begonnen tijdkringsjaar; Houdt ons in Uw hand der leiding, Sta ons bij ook in gevaar. Blijde w' ons aan U dan houden, 't Trekkend koord der liefde zien; Willen van Uw weg niet wijken, En het booze steeds ontvliên. 74 35. Omgordt u de lenden. 2. Ja, immer bereid zijn, Neem op dus uw kleed, En blijf steeds den weg gaan, Dien Jezus betreedt; Ontsteek uwe lampe, Al is het nog dag, Opdat niet de nacht Soms verrassen u mag. Omgord u de lenden, Sluit dicht u aan een, Met Jezus, d' Apostel, Steeds voorwaarts getreên. 3. Wat ook u moog' brengen Het jaar, dat begint, Bij alles u sterke: „Ik weet'mij Gods kind." Ja, weet toch, uw Vader Leidt gansch'lijk uw lot In uwen Apostel Waakt over u God. Volg Jezus in 't heden, Neem op dan uw kruis, Slechts Hij voert u veilig In 't Vaderlijk huis. 76 36. Ook ik heb thans der wijzen ster. 77 2. Ook mij verscheen der zondaars vriend, Hij kwam voor mij ook neer; Gaf mij, waar 't harte tot Hem riep, 't Verloren kindschap weer. Juich nu luid, o gij nieuw Jerusalem, U straalt 't licht der ster van Bethleheml O onuitsprekelijk zielsgenot, I bis Mijn Jezus kwam voor mij; ( Koor Ik vond in den stal ook nog plaats, 'k Ben vroolijk daar en vrij. 78 37. Het Woord der waarheid, dat reeds was. 79 80 38. Nog klinkt die groote vraag der Wijzen. Zélfde mélodie als No. 16. li Nog klinkt die groote 'vraag der Wijzen: „Waar is het pas geboren Kind?" Waar zijn de wijzen onzer dagen, Die vragen waar men Jezus vindt? Hem zoeken — moog bij groot en klein, 't Beginsel aller wijsheid zijn. 2. Totdat ik Hem in mijn nabijheid, Mijn oog Zijn Geestes-werken ziet; Ik Hem in Zijn gemeente kenne, Eer vindt mijn ziel haar ruste niet. Hem vinden — dat bij groot en klsin Dit 't zielsverlangen moge zijn. 3. Laat ons dan samen Hem aanbidden, Vol eerbied tot Zijn kribbe gaan; Laat ons „geloovig" nader treden — En bieden 't hart dien Heiland aan. Hem dien,en — moog bij groot en klein, Altijd een ernstig willen zijn. 81 39. In de zending der Apostelen. 82 83 6* 84 40. Wordt verlicht, gij alle volken. 85 Wie in 't harte wil ervaren, Daarom bidt en werkzaam is, Dat zich God moog openbaren In den Zoon onz?' Heiland wis; Die moet opgaan met de wijzen, Als de Morgensterre gloort; In dit Licht zien wii den weg steeds, Dien wij, Heer, geloovig gaan; Eeuwig wil ik, Heer, U danken, Daar Gij mij hebt welgedaan. Geef, o Heiland,kracht en sterkte, TW. ilr n to allo,. t4,Vl _ Die kan zich dan zalig prijzen, Door 't geloof en in de liefde, Als hij Jezus ziet en hoort. Volge in gerechtigheid. i 86 41. Eéne kudde en één Heer! 87 2. Kom, o kom, getrouwe Heer, Kom in Uwe zegedaden I Ach, hoe menig schaap nog doolt, Ver van U op vreemde paden; Ja, Hij komt, Die was en is, Zijn belofte is gewis. Wachter is de dag nog ver, Oj hoe groenen reeds de weiden, Reeds d'A postel werkzaamheid, Zijne komst gaat voorbereiden, Hoort dan naar 't Apostel Woord, Niets Gods rijk in u verstoort. Zie, hoe reeds de nevel vliedt Voor het licht der morgenzonnel Hoe de mensch voor God nu knielt, Jezus vindt als Levensbronne; Hiervoor 's vijands willen zwicht, Ons omstraalt het morgenlicht. 3. 4. 88 42. Hosianna! geloofd zij Davids Zoon. 89 2. Halleluja, lof zij der menschen Heer, Vaders Zoon, Hij ons heil, kwam tot Zijn schepsel neer, Jezus Heer, U zingt lof 't hemelsch koor, Dringe ook onze zang tot Hem door. Halleluja, Halleluja, Eeuw'ge lof en prijs en dank, Rijz' tot Hem in blijden klank. 90 43. Sion, wilt de poort verhoogen. 91 92 44. Sion, Sion, stad des Heeren. 93 94 45. Wil ook mij genezen, Heiland. 95 2 Als; het middel Uwer hulpe, Schreeft g' ia 't hart Uw zoendood neer; Dat w' in 't hart dan steeds bewaren, Uwe daad der liefde, Heer. . Ja, Gij zijt mij 't hoogste goed, Ik Uw liefde prijzen moet! Doe mij, Heer, dan steeds bedenken, Wat Gij mij hebt willen schenken. 3. Aan Uw voeten wil ik knielen, „Schuld-erkennend tot U gaan Zie op mij in gunst ter neder, Zie 't berouw mijns harten aan". Ja, Gij hebt de vrucht van 't kruis Daargesteld in 't Vaderhuis. ,,'t Is volbracht" — Gij hebt volstreden, En Uw kruisdood werkt mijn vrede. 96 46. Jezus ,,'tleven" van mijn leven. 97 2. Gij betradt voor ons ten leven, l Willig Uwe lijdensbaan; • Wildet Uwe ziele geven, Voor Uw volk den dood ingaan. Droegt, niet achtend eigen smarten, 't Heil. van zondaars in Uw harte, Duizend, duizend maal gedacht, Wat Gij ons hebt aangebracht! 3. Ja, om mij liet Gij U binden, Duld' ook laster en den spot; Achttet niet de schaad' en schande, Mijn Verzoener en mijn God! Mijn wil zich voor d' Uwe bukke, Zonde-vloek mij niet meer drukke, Ja, Gij zijt de zaligheid. Dies zijn wij in U verblijd. Gij, Die duldelooze smarten Ook voor mij uit liefde droegt, Dank zij dan 't grootmoedig harte Onzes Heilands — Die niet sloeg. Ja, o Heer, uit Uwe wonden Vloeit mij troost, in droeve stonden; Ja, de vrucht van Golgotha Ligt op 't altaar van gena. 98 47. Dat Heer Uw lijden en Uw sterven. Zélfde mélodie als No. 27. Dat Heer Uw lijden en Uw sterven Mij 't pad van liefd' en deugd doet gaan; Het leere mij de zonden mijden, Met 't hart in Uwe waarheid staan. U Die gelaten, vast besloten, Voor mij den last des kruizes droeg, Uw hart, het bloed reeds uitgegoten, Nog warm van liefde voor mij sloeg. 2. In overpeinzing' van die ure, Wil ik aan Uwen kruisberg staan; Wil 'k' heden voor Uw kruizes-wonden, Met dank des harten tot U gaan. 'k Wil diep geroerd in 't harte weten, Die goedheid Gods in U getoond; En nooit, uit ondank, het vergeten, Hoe Gij met doornen werd gekroond. Mij zullen Uwe lijdens-dagen Niet nutteloos daar henengaan; 'k Wil, Heer, U onder 't kruis ook volgen, U „kennen" op de lijdenspaan. Uw lijden toch werd mij ten zegen, Uw dood mij 't zaligste gewin; U welt den dank des harten tegen, Gij leiddet mij het Godsrijk in. 99 48. Aan 't kruis met bloed en wonden* 100 101 49. Het is volbracht. 102 50. Hoort, de stem van eeuw'ge liefde. 103 BS 2. Welk een zielsgenot in 't harte, Hier is wat ons zalig maakt. Want van 't kruis straalt ons de zonne, 't Liefde-licht van God ons naakt. Refr.: Halleluja. 3. Liefde-licht ook ons gegeven, Jezus, der gemeente-rots. Brengt ons heil en 't eeuwig leven Door d' Apost'len, dienaars Gods. Refr.: Halleluja. 104 51. Weet gij? Jezus onzen Heiland. 105 106 52. Amen, lof en prijs en sterkte. 107 108 109 53. Jezus ging het graf verlaten. 111 54. Halleluja, ja verrezen. 112 113 55. Halleluja, zingt gij koren. Zelfde melodie als No. 52. 1. Halleluja, zingt gij koren, Doet Jezus uwen lofzang hooren, Hoe groot en heilig is Zijn dag; Hij, de Held, door God gezonden, Heeft door Zijn dood den dood gebonden, Het schepsel nu blij juichen mag. Ja, Zijns toch is de macht, Hij legt het doodskleed af, Neemt 't leven aan. Is opgestaan, Hij heeft de macht Verkregen over dood en graf. 2. Moog' het stof ons stof bedekken, Hij zal de „levenskiem" eens wekken, Die door Zijn Woord de schepping schiep Hij, Die 't stof vervult met leven, Zal eens d' onsterflijkheid ons geven, Hij, Die ons ook in 't aanzijn riep." Wij zullen met Hem zijn, Hij ons het leven geeft, Halleluja — Want Gods gena, Maakt ook ons rein, Want Jezus, onze Midd'laar, leeft. 3. Gaat die dag des heils eens lichten, Gods liefde-stem zal 't heil berichten, Zijn macht het doodenrijk ontsluit; O, hoe zullen wij dan juichen, Voor Hem, den God der goden, buigen, Met Jezus zijn, als Zijne Bruid! Gij leidt Uw volk nu weer, Door Uw Apostelschaar, G' ons al te saam, In Uwen naam, Wilt zeeg'nen Heer, Ons zeggen laat» het heil is daar! 114 56. Triomf, d'Immanuël verrijst. 115 2. Triomf — wij zien op 't moordveld neer, Maar Jezus hangt aan 't kruis niet meer, Reeds is de dood verslonden; Daar, waar het zoekend oog Hem mist, Hangt, maar voor Zijn volk uitgewischt, Het handschrift 'van de zonden. Triomf, triomf, op Golgotha, Ontspringen stroomen van gena., Geen donder laat zich hooren! In 't suizen van een zachten wind, Spreekt God -als Vader tot Zijn kind, Nu langer niet verloren. 8* 116 57. Ik weet, dat mijn Verlosser leeft. 117 2. Hij leeft, Zijn liefde mij omringt, Hij voor mij bidt, Zijn liefd' Hem dringt, Jezus leeftl Hij leeft — Die mijne ziele voedt, Jezus leeftl Hij leeft — schenkt mij het hemelsch goed Refr. : Ik weet, enz. 3. j Cï3 Geniet van 't licht, de paaschzon schijn', Mijn zorgvol hart mag vroolijk zijn, Jezus leeftl Hij leeft — Zijn Naam en roem is Godl Jezus leeftl Hem dank ik nu mijn zalig lot. Refr.: Ik weet, enz-. 4. God geeft gena, het Jezus loon, Mijn ziele juich — verhoog den Zoon, Jezus leeftl Die was, en is, en wezen zal! Jezus leeft! Hem love dan het gansch heelal. Refr.: Ik weet, enz. 1.1.8 58. O dood, waar is uw prikkel nu. I 19 2. De Overwinnaar stijgt uit 't graf, Hem is de macht gegeven! Verbreekt het slot der helle-deur, Draagt weg den buit als 't leven. Hij is de opgestane Heer, Brengt uit den dood het leven weer, Hij heeft dien overwonnen. 120 59. De Heiland leeft, Halleluja. 121 60. Ja, Christus' hemelvaart. 2. Waar Hij ten hemel opvoer, Hij, Zijn loon daar mocht ontvangen, Kan slechts mijn harte bij mijn Heer, De volle rust erlangen. Waar zich des harten schat bevindt, Daar is 't verlangen van Gods kind, Met Hem in 't Licht te wezen. . 124 61. 'tls Heer Uw werk. 125 / 2" / Gij hebt, o Jezus, aller Hoofd, Den lijdensweg betreen; Zóó was Uw weg ten hemel, Heer, Zóó gaaft g' ons zaligheên! 0 Heiland, leidt ons aan Uw hand, Naar 't eeuwig heerlijk Vaderland, Doe ons met U ten hemel gaan, Al voert de weg op lijdenspaan, Waar Gij ons leidt, Is 't eind de heerlijkheid. - 3. Gij zelve stierft als 't tarwegraan, En gingt voor ons in 't graf, Laat nu Uw Geest doortrekken, Heer, Gij U der wereld gaf. Zendt boden tot aan 's werelds end, Opdat Uw Naam, Heer, word' gekend, Die naam van ziele-zaligheid! Ook wij zijn tot Uw dienst bereid, De heerlijkheid, Is dan ook ons bereid. 126 62. Middelaar Jezus. 2. Ja, de namen der verlosten, Draagt G' inxUwe liefde-hand; En het zaad Uws volks gedenkt Gij, Brengt het in 't beloofde land. Gij vergeet, Heer, ook de dwazen, Die U smaden, zelfs nog niet, Ja, Uw Heilands oog vol deernis, Op de wereldkind'ren ziet. 3. De verdiensten van Uw lijden, Legt gij Uwen Vader voor; Ja, Gij plaatsvervanger, Jezus, Voert ons allen, allen door. Dat de Vader kracht en leven, Aan Zijn volk uit gunst verleen! Om U, Heiland, in het heden, Na te volgen — U alleen. 128 63. Jezus Christus heerscht als koning. 129 2. God, drievuldig in Zijn Wezen, Is de Heer_ gelijk voor dezen, Dezen God is geen gelijk, (bis) Doch de Zoon, het beeld des Vaders, Jezus — in den Geest ons nader, Christus — voert ons in Zijn Rijk. (bis) 3. Geef, o zondaar, Jezus 't harte, Klaagt, bedroefden, Hem uw smarte, Zegt, bedrukten, Hem uw nood; (bis) Jezus kan uw wonden heelen, Balsem weet Hij meê te deelen, En het leven uit den dood. (bis) 4. Komt, wilt toch niet dwaaslijk schromen, Gij kunt thans gena bekomen, Geef u in deez' heil'gen stond, (bis) Wilt gij liefde, ,,'t leven" smaken, Tot het harte Gods genaken, Luister naar d' 'Apostelmond. (bis) 9 130 64. Boven alle hemelsfeeren. Zélfde melodie als No. 52. Boven alle hemelsfeeren, Besteegt Gij Uwen troon der eere, Gij, Midd'laar onze zaligheid, Gingt tot Hem, Die U wou zenden, Nadat G' in U het werk volendde, Gingt in des Vaders heerlijkheid. Gij hebt den mensch, die dwaalt, Heer, met Uw licht bestraald 1 Lof en eere, Zij U den Zoon, Op blijden toon, Voor Uw gena. ons aangeboön. 2. Om die plaatse te bereiden, Waarvoor wij, pelgrims, hier nog strijden, Gingt Gij ons voor naar 't Vaderland! Heerlijk zult G' eens wederkomen, Voert dan met U d' oprechte vromen, In 't hun bereide Vaderland. Gekocht, Heer, door Uw bloed, Gij, Heiland, groot en goedl O, eerst'ling, juich, Doe allen kond, Ras is de stond Der wereld Sabbath-morgenstond. 131 3. Vreugd van d' allerhoogste waarde, Zal 't zijn, als wij U zien op aarde, In majesteit, o morgenster! Is die groote dag des levens, Voor haters Gods om van te beven, En van vertwijf'ling, Heer, nog ver? 0, wanneer is die dag, Dat 't oog aanschouwen mag! Halleluja! Dra komt die tijd, Dat Gij ons leidt Naar 't Vaderhuis in heerlijkheid. 9* 65. Heil'ge Geest uit 's hemels hoogten. 134 135 136 66. Geest der waarheid en der liefde. j ! \' {I i• * J Ij. _p ^ r—r r r—r til1' i id 137 138 67. Heil'ge Geest, beziel Uw volk. L Heil'ge Geest, be-ziel Uw volk, Dat het vol ver-trou-wen 139 2. Dat Uw klaarheid, dat Uw licht, Hart en huis steeds meer verlicht; En Uw heil, zoo vol gena, In ons zij — God is ons na. Refr.: Heil'ge -Geest, enz. 3. Aan Uw dienst ook ik mij geef, U als kind gehoorzaam leef; Ja, U zij mijn hart gewijd, . Nu en tot in eeuwigheid. Refr.: Heil'ge Geest, enz. 11-40 68. Pinksterfeest, dag des zegens. 141 2. Laat Uw woord nu hooren Als een lieflijk suizen, Heer, wij willen stille luistren; Laat de bronne wellen, Door de hartens-dreven. Willen U 't vertrouwen geven. Liefde-zon, Gij verwon; 't Licht zoo klaar Immer daar, Laat de bloemen groeien, Levensstroomen vloeien. 142 69. Prijs luide nu aan dezen dag. 143 !^^—p -m—p- %p t,^t^ e 144 145 2. Laat de tong dan roemen, Dien wij Jezus noemen, Hem des Vaders Zoonl Hij geeft ons gebeden, Doet voor God ons treden, Voor Gods Geestes-troon. Pinksterfeest, gij Heil'ge Geest! Dat w' ons hart dan U steeds wijden, En Gods naam belijden, 3. Gouden hemelregen Zend uw rijken zegen, ^mÏA Als uw vruchtbaar Woord! Laat den stroom dan vlieten, 't Hartensland begieten, De gemeente hoort. Kindschapsplant, genadepand, Groeie in ons hart en leven, Schenk daartoe uw zegen. 10 146 71. Trek in mijn hartens-woning. 147 2. Trek in, laat mij ontvangen, En smaken Uwe kracht, Die reinigt ons van zonden, Bestrijdt de zonde-macht. Ontzondig mijnen zin, Dat ik op 's Ievensreize U eer en dienst bewijze, Uw dienst houdt 't leven in. Gij, Heil'ge Geest wilt leeren, Hoe men recht bidden moet; In U wil God ons hooren, Uw zingen klinkt zoo goed, Toon ons het rechte spoor, Geef Gij ons schoone gaven, Waaraan zich harten laven, En dringen tot U door. 4. Gij zijt de Geest der blijdschap, Die droeve ketens breekt; Gij, Die in 't droevigst lijden Het licht der troost ontsteekt; En ook hoe menigmaal, Woudt Gij met zoete woorden, Mij leiden door de poorten Der gouden vreugdezaal. 10* 148 Boetedag. 72. Heer, zie mij biddend staan. h h -i N T i * i h 140 2. .' O, schenk mij Uw gena,,* • '-fiS* Erbarm U mijner, Heer! 't Vertrouwen is op U. Zie gunstrijk op mij neer; Mijn hart gaat uit naar U, 'k Gevoel mij „schuld-bewust", Heer, spreek mij vriend'lijk toe, Schenk door gena mij rust. (bis) 3. Thans ken ik U, mijn God, Die mij genade geeft, Die 't levensbrood mij schenkt, Waarbij mijn ziele leeft, 'k Rust in der liefdeschoot, Niet buiten is mijn lot! Docfi vind na zielepijn, ■ Het leven in mijn God. (bis) 150 73. Aan U, o God, heb 'k mij bezondigd. 151 2. U is mijn angst, mijn zuchten niet verborgen, Mijn tranen voor Uw aangezicht! Mijn Heer, mijn God, hoe lang moet ik nog vreezen, Hoe lang U missen als het licht? (bis) 3. Heer, doe Gij niet naar mijn bedreven zonden, . Vergeld mij niet naar mijne schuld; Ik zoek U, Heer, laat mij Uw aanschijn vinden, Gij God van liefde en geduld, (bis) 4. Dat ik Uw weg blijmoedig weer betrede, Zoodat mijn ziel haar ruste vindt; En ik dan dag'lijks doe Uw welgevallen, Gij zijt mijn Vader, ik Uw kind. (bis) 152 74. Uit diepen nood schrei ik tot U. 153 2. • Al duurt het ook den ganschen nacht, En weer tot aan den morgen; Zoo zal mijn hart aan Uwe macht, Niet twijf'len, Gij zult zorgen. Zóó is toch Israëls rechte aard, Van 't volk, dat naar den Geest gebaard, Gods trouw verbond in 't hart bewaart. 3. Mijn zonden mogen vele zijn, Doch meerder is Gods liefde; Hij is 't erkennend hart nabij, Hoe vaak het Hem ook griefde. Hij, Jezus, leidt in 't groene dal, En voert, ons uit den zondeval, Ja, Hij Zijn volk verlossen zal. 154 75. Gij, Heer, aanzag Jerusalem. 155 2. Waar, Vader, Uwe toorn ontbrandt, Om mij en mijne zonden, In Jezus' naam 'k mij tot U wendt, Hij is tot heil gezonden. Hoe wordt door God op dien gelet, Die over „zonden" tranen schreit; Dien ziet God mededoogend aan. Wil tot Hem gaan; Gij, zondaar, dan uw God verblijdt. 3. Ja, hier wordt harteleed doormaakt In vele lijllens-tijden; Doch, na zoo menig bitter jeed, Geelt Gij het zielsverblijden; Mag satan telkens waar hij kan, Ook mij bestrijden op mijn weg, Toch troost ik mij in U, mijn God, Mijn Toeverlaat, Op U ik al mijn zorgen leg. s 4. Gij weet de tranen, die ik schrei, Mijn leven, mijne gangen! Gij kent mij zelf, mijn gansch bestaan, Naar U is mijn verlangen 1 Gij kunstnaar, Bouwheer van de stad, Gij ziet ons als 't Jerusalem, Gij, Jezus, mijne Toeverlaat, Wat komt, wat gaat, Wij luist'ren naar d' Apostelstem. 156 76. Ja, biddend kom ik tot Uw troon. 157 158 159 77. Hier is mijn hart. Zélfde mélodie als No. 49. Hier is mijn hart, mijn God, ik geef het U, U, die 't uit goedheid schiep. Geef mij uw hart, mijn kind, zoo vraagt Gij nu, Gij, Die ons tot U riep. Hier is het offer mijner liefde, Vergeef mij, waar ik U mee griefde, / Hier is mijn hartl (bis), 2. Hier is mijn hart! neem het ontfermend aan, Al is het, Heer, niet rein; Ik geef het U, zooals ik 't geven kan, Laat 't U behaaglijk zijn. Het is bevlekt met zonde-lusten, Laat niet op mij Uw gramschap rusten, Doch neem het aan! (bis) 3. Hier is mijn hart, het zoekt in Christus heil, In 2ijn Aposteldaan, Het zegt: „Gij zijt mijn God, mijn zieleheil, Gij'brengt het leven aan." Ik heb voor mijne hartens-wonden, Troost, rust en zaligheid gevonden, Bij U, mijn God. (bis) 160 78. Hier ligt voor U, p 's Vaders Zoon. Zélfde melodie als No. 6Ï. '« 1. Hier ligt voor U, o 's Vaders Zoon, In 't stof de kinderschaar; Het hart tot U, o God alleen, De oogen tot 't altaar. Zijt, Vader, met gena. vervuld, Vergeef ons onze zondenschuld! O God, Die steeds genade biedt, Verstoot ons arme zondaars niet, Verstoot ons niet, Verstoot ons, arme zondaars niet. 2. Gezondigd hebben wij, o Heer, Als de verloren zoon; Erbarm U onzer, geef gena, Van Uw genadetroon. Aanschouw, o Heer! de ziele-smart, Verwerp niet het boetvaardig hart! Gij, Die in hart en nieren ziet, Onttrek Uw Vaderliefd' ons niet, Uw liefd' ons niet, Uw Vaderliefd' ons niet. 3. Gij zijt het, Die al 't goede geeft, Die helpen wil en kan; Aanzie, o Heer, de zonden niet, Sla ons niet met Uw ban. Doch waar w'in eigen zwakheid staan, Doe ons daar, Heer, Uw krachten aan. Geef ons uit Uwe vredesboön, Schenk door d'Apostel van Uw Zoon, 't Verzoeningswoord, • Van Jezus Uwen Zoon. 161 79. O, kom tot Uw Jezus. * * 7 -7: :.T3 ii 163 80. Bron van barmhartigheid. 1. Oor-zaak van red-ding, van zon - de en schuld- 2. Rein umrH n't j ,* »\ , . . ' _ 0„„-u»oi, uuur izoenoioea al-leen; 3. Rem-heid en hei - li - ging—vre - de en rust 11* 164 165 81. Hef tot den Heer uwe handen. 166 167 82. Vermoeide ziel leg af uw zorgen. Zélfde melodie als No. 27. 1. Vermoeide ziel leg af uw zorgen, Verhef uw hart, richt op uw hoofd; 't Is nu de blijde Sabbatsmorgen, God hier de ruste ons belooft. Die ruste heeft Hij voorgeschreven, Hij zelf den rustdag ons gewijd; Wil eerst'ling naar Zijn wil dan leven, En tot Zijn dienst steeds zijn bereid. 2. Weg dan met wereldsche gedachten, Het aardsch bedrijf moet achter staan; Wij zullen hooger heil gewinnen, Daartoe in Uwen tempel gaan. En U betalen liefdeplichten, U roemen in het heiligdom; En dan in deemoed te verrichten, Uw geestelijk werk en priesterdom. 3. Kan mijne harpe lieflijk klinken, Als niet Uw Geest mijn ving'ren roert. Kan ik Uw lieflijk licht zien- blinken, ^ Als niet Uw hand mij opwaarts voert? Kan ik een willig offer worden, Als niet Uw Geestesvuur mij treft, En in mij doodt de zonden-lusten, Eh Uwe Geest mijn ziel verheft? 4. Ja, duur hebt Gij mij willen koopen, En tot Uw tempel mij gewijd; -jf Met Uwen Geest mij willen doopen, Gij, Jezus, bron van zaligheid. Wil onderhouden, Heer, dit leven, Neig steeds tot mij Uw aangezicht; ■ Dan is het mijne ziel gegeven, Te zien — der wereld Sabbatlicht. 168 83. Zijt gij een christen naar den naam slechts? 169 ■ 2 Sta even stil, keer in u zeiven, Hebt gij uw toestand overdacht? Nog is 't de tijd van Gods genade, Dus waak, heb op u zeiven acht. (bis) Gij moet door d' enge poorte heen, En naar Gods wil uw weg betreen, (bis) 3. God laat de roepstem niet ontbreken, * bis In het Verzoeningswoord. ; 3. Lieflijk doet gij ons allen kond, Heilig Apostelwoord I Werkt verlossing in meen'ge stond, Heilig Apostelwoord! Heiligt ons in 't heden, Geeft ons hartensvrede, Liefelijk Woord! } Thans ook gehoord. > bis Heilig Apostelwoord. J 126. Wat staat gij, o vriend, toch van verre. 252 mm 253 254 127. Hoe lieflijk zijn Uwe woningen. 256 128- Hoe lieflijk is 't des Zondags vroeg. 2. Dan is 't geloovig hart verheugd, De blijdschapszin breekt baan! En 't klinkt aanbiddend vol geneugt, Gij doet ons opwaarts gaan. 3. Gij, Heer, ontsluit de hemeldeur, In 't heilig samenzijn; Nu stroome Sarons rozengeur, Waar 't hemellicht ook schijn. Door 't Geestesvuur ons aangebracht, Vlamt weer de zielemoed; En brandt met wonderbare macht, In reinen liefdegloed. 5. Dan geef ik mij op 't dienstaltaar: „God in den Zoon mij na." Hem geef ik 't hart als offer daar, Hem — ,,'t Lam van Golgotha." 17 258 129. Waar vind ik Jezus? 259 • 2. Antwoord. Wilt gij Hem vinden, Hem toebehooren — Ik zal u zeggen, waar gij Hem vindt. In de gemeente daar vindt gij Hem, Daar leeft, daar tabernakelt Hij, Daar spreekt Zijn mond tot u en mij. (bis) 3. Daar werkt uw Jezus in Zijne knechten, In uw Apostel, daar vindt gij Hem. En klopt gij daar in ootmoed aan, Ziet g' u de deur wijd opengaan, T JIp Ziet gij Hem vol genade staan, (bis) 17* 2bU 130. Aan des Heilands voeten. 261 2. Door het Woord der waarheid Reinigt Hij mijn zin; 's Vijands kluisters vallen, 't Woord is heilgewin. Gods. gena. en liefd' ook „mijn", Ja mijn hart kan vroolijk zijnl Refr.: Aan des Heilands enz. 3. Moge dan geen stonde, Waar Gij zeegnen wilt, Waar Uw Woord, o Jezus, 't Hartensleed ons stilt, Nutt'loos mij voorbij ooit gaan, Dat ik kan voor U bestaan. Refr.: Aan des Heilands enz. 262 131. Almacht, help den zwakke. 263 "vJP-V* 2. Almacht! wil mijn ziel ontnemen Elk ontmoedigenden last; Als 't berouw den traan doet vlieten, 't Hart erkent: „mijn schuld staat vast". Ja, Uw Zoon heeft Zich gegeven, 't Geeft mijn ziel weer nieuwen moedl Ook voor mij liet Hij Zijn leven, Ja mijn God — Gij zijt mij goed. Almacht! dat Gij zelf ontsteke, 't Offer mijner aandacht dan; Dat geen twijfel mijn vertrouwen, Op Uw Woord, verzwakken kan. Hoor mij, Heer, zoo vaak ik bidde, Waar mijn hart ook tot U gaat; Aan de heil'ge tempel_plaatse, Schenkt Gij mij Uw troost en raad. Almacht! sterk mij in het lijden, Want mijn hart is 't lijden schuw! En gelooft niet dat het lijden, Heilzaam is in d'hand van U. Buigt de smart mij dan ter neder, Matig Gij dan deze smart; Geef geduld en heel het weder, Almacht, dan mijn bloedend hart. 132. Heer, ai maak mij Uwe wegen. 265 3. 's Heeren goedheid kent geen palen; God is recht, dus zal Hij door Onderwijzing hen die dwalen, Brengen in het rechte spoor; Hij zal leiden 't zacht gemoed In het effen recht des Heeren: Wie Hem needrig valt te voet, Zal van Hem Zijn wegen leeren. ■ '4 . , Lout're goedheid, liefdekoorden, Waarheid zijn des Heeren paan, Hun die Zijn verbond en woorden Als hun schatten gadeslaan. Wil mij Uwen naam ter eer, - Al mijn euvel-daan vergeven, . Ik heb tegen U, o Heer, Zwaar en menigmaal misdreven. 5. Wie heeft lust den Heer te vreezen, 't Allerhoogst en eeuwig goed? God zal Zelf zijn leidsman wezen, Leeren hoe hij wand'len moet; 't Goed dat nimmer meer vergaat, Zal hij ongestoord verwerven, En zijn godgeheiligd zaad Zal 't gezegend aardrijk erven. 6. Gods verborgen omgang vinden Zielen, waar Zijn vrees in woont, 't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden, Naar Zijn vreê-verbond getoond. D' oogen houdt mijn stil gemóed Opwaarts om op God te letten; Hij, Die trouw is, zal mijn voet Voeren uit der boozen netten. 266 133. Gij weet het Heer, hoe zwak ik ben. 267 134. O Rots! waaruit wij zijn gehouwen. „ i v —==:„ k T=~~, mf 269 2. Laat niets toch uw harte verstrikken, Maak baan voor het stroomende Woord; Het strekt u gewis tot een zegen, 't Geeft leven der ziel ongestoord. Laat schouwen de Geest van uw Heiland, In 't diepst van uw harte, o kind; Zoo zal uit „de bron" voor u wellen Eene kracht des geloofs, die verwint. s 270 135. Heer, Uwe goedheid reikt zoo ver. Zelfde melodie als No. 58. 1. Heer, Uwe goedheid reikt zoo ver, Zoo ver de wolken reiken! Gij kroont ons met barmhartigheid, En geeft ons „liefdeblijken", Heer, mijne rots, mijn toeverlaat, Verneem hoe 't hart tot U uitgaat, Tot U — in smeekgebeden. 2: Ik bid U niet om overvloed, Om schatten dezer aarde; Geef mij dat deel dat 'k hebben moet, Van wat Uw Almacht baarde; Geef, Heer, mij wijsheid en verstand, Opdat ik steeds erken de hand, Die mij tot nu wou leiden." 3. Ik bid U niet om eer en roem, Als naar bloos mensch'lijk streven, Het eigendom eens goeden naams Zij mijn bezit in 't leven, Uw ware roem zij mijne plicht, ;/V" Dan schijnt mij 't licht Uws aangezichts, In des Apostels liefde. 136. Groote Immanuël. 271 137. Hier staan wij .van nabij en ver. Zelfde mélodie ah No. 2 en 37. 1. Hier staan wij van nabij en ver, Geleid door 't licht van ééne ster, Vereend tot danken, bidden! 0, Jezus, zaalge Majesteit, Gekruisd — doch nu in Heerlijkheid, Gij, Heer, zijt in ons midden! Neem aan — o Heer Onze zangen; 't Liefdeprangen Is .het dringen, Om Uw liefde te bezingen. Was eens Uw werk als „zaadje" daar, Gij breidd' het uit van jaar tot jaar, Als wijdvertakte planting! Ja, duizenden in 't Heilverbond, * Doen Gods gena. en liefde kond. Trots vijands tegenkanting. Strooien — immer Levenszaden, kindschapsdaden, Dat men grijpe, En de vrucht des Geestes rijpe. 3. U is de wereld — zijn ook wij; Ja, eens zal toch der volk'ren rij U, Heer, ten voete vallen; Gij wekt ze uit de rust des doods, Voegt Eerstelingen thans ruimschoots, Tot Salems heiige hallen. Geef dan — Heiland Uwen zegen — Allerwegen Aan Uw vrienden Eens heerscht Gij met die U dienden. 273 138. Laat de kind'ren tot mij komen. Zélfde mélodie als No. 117. KINDERLIED. £ * Laat de kind'ren tot mij komen, Zoo spreekt heden 's Vaders Zoon, Doet uit 't oog Zijn liefde stroomen, Roept op vriend'lijk zoeten toon. Refr.: Komt, gij kind'ren, komt gij allen! Komt tot Mij, uw Heiland, heen; Komt, gij kind'ren, komt gij allen, \ iWilt vertrouw'lijk nadertreên. ƒ 2. Ja, ik wil tot Jezus komen, Kindervriend, hier ziet Gij mij! Ja, zoo vriend'lijk opgenomen, Neigt ons harte vroolijk blij. Refr.: Komt, gij kind'ren, enz. 3- Met Uw arm wilt G' ons omvangen. Blikt in liefde op ons neer; En met vriendelijk verlangen, Vraagt Gij wederliefde, Heer. Refr.: Komt, gij kind'ren, enz. 4. Ja, wij willen 't hart U geven, In den rechten kinderzin; U te zijn — en U te leven, Geeft een eeuwiglijk gewin. Refr.: Komt, gij kind'ren. enz. 18 139. Maak, o Heer, mijn geest bereid. 275 2. Waak dus, anders kan toch niet U de Heer belichten; Waak! opdat uw oog dan ziet, 's Heilands werk verrichten, 't Eerstlingspand, Uit Zijn hand, Uit gena gegeven, Baart u 't eeuwig leven. 3. Waak dan op uit uwe rust, Uit het zondig slapen; Dat de dood uit „zonde-lust" Niet uw ziel wegrape. Hartensjiood, In den dood, Niet uw ziele vinde, En de hoop verslinde. 4. Echter, bid daar ook steeds bij, Bid bij al het waken; Want alleen de Heer kan u Vrij van traagheid maken, 's Heeren macht, Geeft u kracht, Doet met lust uw plichten, En zijn werk verrichten. 18* 276 140. Nader mijn God bij U. 277 3^pf 2. Schuilt soms op mijnen weg De zonneschijn 1 Rustplaats voor 't moede hoofd — Gezocht moet zijn 1 'k Ben hier een wijle toch, Mijn wensch zij dan" ook nog: Nader mijn God bij U — Zóó zal het zijn. 3. Gaat ook de smalle weg — Opwaarts en steil! Hij voert toch hemelwaarts — Dient tot uw heil! Eng'len, zij noodén mij: „Hier is uw ziele vrij". Nader mijn God bij U — Dat brengt mij heil. 4. Is duisternis voorbij — Dan licht de zon! 't Aanbiddend harte zegt: Jezus verwon! 'k Bouw dan mijn Bethel, Heer, Mijn ziele juicht dan weer: Nader mijn God bij U — Mijn levenszon. !h|P7F 278' • 141. Wil toeven, Heer. 279 2. Hoe snel, Heer, toch de dag des levens daalt, Alj:as ontbindt wat nog in schoonheid praalt; Al 't aardsche toch verbleekt, wordt dof, verschiet, Onwankelbare 1 och, verlaat mij niet. 3. Kom als de arts, die alle ziekte heelt, Als trouwe vriend, die aller kommer deelt; Kom — niet als Rechter in een droev' verschiet, Neen, als Verlosser, kom, verlaat mij niet. 4. Breekt eens mijn oog, o, dat Uw kruis dan mij Door 't donker dal des doods ten lichtbaak zij! De vrees des doods bij 't Licht der liefde vliedt, Dies bidt het harte. Heer, verlaat mij niet! Lied l4la. O Wil toeven, Heer, de avond breekt ras aan, Dra is de tijd van 't „hier-zijn" heengegaan, Als 't al m' ontvalt en ieder steunpunt vliedt, Gij Uwer kind'ren hulp! begeeft mij niet. 2. Hoe snel, Heer, toch de dag des levens daalt, Al_j-as ontbindt wat nog in schoonheid praalt: Al 't aardsche toch verbleekt, wordt dof, verschiet, Onwankelbare! Gij' begeeft mij niet. 3. Kom als de arts, die alle ziekte heelt, Als trouwe vriend, die aller kommer deelt, Kom als mijn Heil, dat Gods gena mij biedt, Gij, mijn Verlosser! Gij begeeft mij niet. 4. Breekt eens mijn oog, dat Uw Verbond dan mij Door 't donker dal des doods ten lichtbaak zij, De vrees des doods bij 't licht des Levens vliedt, Gij, Heiland Jezus! Gij begeeft mij niet. (*) In tegenstelling met No. 141 dat in den biddenden zin der verlatenheid spreekt, spreekt dit lied 141a meer in den erkennenden Mijdenden zin der toegezegde hnlpe en is daarom meer bepaald voor gemeente-gebruik aangewezen. 280 142. Ziet, hoe Daniël in Babel toevend. 281 Zalig hij, die in den loop des levens, Naar het goede Gods in Sion streeft! Naar 't Jeruzalem van onze vaadren, Steeds een venster open heeft. 3. 'Wéy} Vat dus moed, lofzingt Jeruz'lems kind'ren En betracht, bewaart de Gods-geboön; Heft de hoofden op — de stonde nadert, Heil! de Heer komt met Zijn loon. 282 143. Om aardschen rijkdom bid ik niet. 283 284 144. Als Geestes winden waaien. 2. Als hier in 't oog gaat wellen, De traan van zonde-leed; En gindsch een hart het zoeke, Tot het „verzoend" zich weet! Als geestlijk dooven hooren, Naar Gods gezonden boön; Hooghartigen begeeren, Gena. — dat is toch schoon. 3. Laat, Heer, Uw Geestes-winden, Door alle landen gaan ; Dat men Uw heil verkonde, Waar zondaars verre staan! Dat velen zich dan keeren, Tot U in dezen tijd; De roem Uws naams vermeere, Nu en in eeuwigheid. 286 145. Zooals voorjaarsbloemen bloeien. 287 2. O, hoe wordt door Zijn genade, 't Juk dan zacht, de last dan licht! Waar Hij op des levenspaden, Vriendlijk troostend 't hart opricht. O, hoe zalig is het harte, Dat met Hem den dag begint! O, hoe zalig is het harte, Dat in Hem den Helper vindt. 3. Kom dan, Heer, en deel Uw leven, Ons in onzen kring dan mee; Help — en dat wij 't harte geven Aan Uw woord, 't baart levensvree. Help Uw Dienaar ook in 't dienen, Zegen Uw gemeenteschaar; Wil zóó hulp en bijstand geven, Hem en ons — als kinderschaar. 28S 146. Wij, die ons alhier te zaam. i 289 19 !90 147. Een getrouwen vriend te hebben. 291 2. Maar nog zaliger voorzeker Is, als men een Vader heeft, .Die vol liefde- en erbarmen Al het noodige ons geeft. Mij is 't goed, bij leed en smart, Want ik weet zoo'n Vaderhart. 3. Zulk een vriend met Vaderharte, Zijt Gij toeh Apostel mijnl Hij is waarlijk weergebóren, Die Uw zendingskind mag zijn. Mij is 't goed, bij leed en smart, Want ik heb U, Vaderhart. Gij, die zoo uw God wilt kennen, Met Hem gaan op éénen weg; Geef u volgzaam — Zijn Apostel, Gij uw hand in Zijne legt. Zoete rust vindt gij in smart, Met u is Gods Vaderhart. 19* 292 148. Bijna gekomen, bijna aan 't doel. 2. Bijna gekomen; Jezus nog staat, Bijna gekomen; Nog Hij niet gaat, Nog vraagt Hij om uw hart, Wil u, hoe Satan tart, Hoeden voor eeuw'ge smart; Zondaar, o kom! 3. Bijna gekomen; dwaas, die gij zijt, Bijna gekomen; ras komt uw tijd, Bijna, o droeve waan, Straks treedt uw jammer aan Ziet gij uw vonnis staan: „Eeuwig te laat". 149. De Heer is God en anders geen. Zélfde mélodie als No. 58. De Heer is God en anders geen, Prijst Zijnen Naam, gij vromen! Wie is als God — wie is als Hij Zoo heerlijk, zóó vólkomen? Hij God, Die boven machten troont, Wiens volheid toch in Jezus woont, Heeft ons Zich aangenomen. 2. Des Eeuw'gen troon omstraalt een licht, Dat Hem ons doet verhullen; En Hem bevatten d' heemlen niet, Die Hij toch doet vervullen. Hij is de Eeuw'ge, groot en waar, ' Verborgen en toch openbaar, • In Zijne scheppingswerken. 3. Wij zijn alleen door Zijne kracht Dat, wat wij zijn en worden 1 't Erkennen, wat Zijn hand verricht, Doet ons in Hem steeds gorden. Bij Hem is wijsheid en verstand, Kracht, raad en sterkte, en Zijn hand Omspant de aard en hemel. 4. Hij is nabij zoowel als ver, Kent Hij niet aller wegen? Er is geen nacht, die aan Zijn oog Een mensch onttrekt deswege! Wat men beraadt in duisternis, Wat men begint, Hij ziet het wis, Hij ziet het reeds van verre. 5. Wie steunt de Schepping zonder U, Bewaart haar in haar krachten ? Gij onderhoudend God, Gij dekt Haar, als met vleugelmachten! Gij zijt vel vriendlijkheid, vol trouw, Schenkt ons ook in Uw Godsgebouw Uw Vaderlijk erbarmen. 296 150. De Koning komt! 297 298 1 151. Waak op! waak op! het daagt alree. 3. Waak opl de eeuw'ge Sabbath naakt, Blik op den oostertrans; Reeds werpt de Zon door 't Zendingsambt Op d' aard haar licht en glans. Schort op de lend'nen, houd u klaar, De Bruigom is ras daar. i En geeft aan elk Zijn heerlijkheid, \ Die daartoe is bereid. ƒ 1 300 152. O, Zielevriend! Gij kwaamt tot heil. 301 2. Gij toont ons in 't Apostelwoord, Hoe wij hier leven zullen; En, zalig die Uw wil verstaat, Getrouwlijk gaat vervullen. Gelukkig hij, die in dat licht Voortgaat met vaste schreden; Hem zal de Heiland met het loon Der „trouwheid" tegentreden. ~ 302 153. Heil'ge Jezus, Liefdebronne. Zélfde mélodie als No. 52. 1. Heil'ge Jezus, Liefdebronne^ Hoe werpt G'Uw stralen hemelzonne Als lichtstroom mijner zaligheid 1 Ja, de glans der Serafijnen, ■ De Heiligheid der Cherubijnen, Is bij dat licht nog donkerheid, v Heer, dat Uw licht in mij Als leven in mij zij 1 Heil'ge Jezus, O, heilig mij — Dat ik als Gij In hart en wandel heilig zij. 2. Heiland, ja Gij hebt Uw leven' Naar 't willen Gods voor mij gegeven, Gij tot den dood gehoorzaam waart 1 Leer ook ons het eigen leven, In ,,'t eigen-willen" U te geven, Ons hart gehoorzaamheid U b.aart. Maak mij als U gezind 'k Mij toone als Gods kind! Heiland Jezus, O zalig mij — Dat ik als Gij Den Vader „willig dienend" zij. 3. Goede Heiland, Levensader, Gij brengt mij God als „Vader" nader, Gij „Zoon des menschen" zondaars vrind! Ja, Uw liefde reikt tot allen, En brengt des Vaders welgevallen, Gij, God uit God, Die menschen mint. Dat ik met hart en zin, U God als Heiland min! Dierb're Heiland, O vorm ook mij — Dat ik als Gij In mijnen kring Gods liefde sprei. 303 Heil'ge Jezus, vorm mijn leden, Mijn krachten en begeerlijkheden, • Dat in mij Heer Uw beeldt'nis blijk! 't Oog in 't zien, de voet in 't wand'Ien, Dat in mijn denken, spreken, hand'len, Zich 't leven toone van Gods Rijk. En waar 'k misdeed, o Heer, Werkt Gij verzoening weer, Spreekt Uwe mond Vergeving mij, — Naar 't harte vrij, 'k Vernieuwd in Gods gemeenschap zij 154. Jezus gaf Apost'len weer. Zélfde mélodie als No. 67. 1. . Jezus gaf Apost'len weer, Die nu bouwen — Hem ter eer — Eenen tempel, meerder waard Dan het schoonst gebouw op aard. Met die „groot" zijn — „hoog" in waan Voegen zij als steenen saam; Zondaars van hun schuld bewust, Die te nemen is hun lust. Refr.: Heerlijk werk, nooit aanschouwd, Dat Hij door d' Apost'len bouwt. 2. Jezus zelve is de "deur; Zondaar ruk u uit de sleur Van uw zondig aardsch gedoe, Jezus geeft u kracht daartoe. Hij toch is het Licht dat straalt, Ook voor. u, die daar nog dwaalt, Is de weg die henen leidt, Naar dat huis, dat wordt bereid. Refr.: Heerlijk werk, enz. 304 3. Heer des Tempels is gewis Onze God, Die eeuwig is; Hij, die kan gehoorzaam zijn, Mag een hemelburger zijnl . Draagt in zich de zaligheid, En beërft de heerlijkheid. Ja, ontvangt aan 't eind het loon „Van den Heer de Levenskroon". Refr. : Heerlijk werk, enz. 155. U behoor ik, Heer. 305 20 156. Ik wil streven naar het Leven. 807 2. Als verkoren, te behooren Tot de -Eerst'lingsschaar; Wil ik ijlen, niet verwijlen, 't Leidt van 't doel mij maar. Wie toch aan het doel niet hecht, Die verbeurt zijn kroningsrecht. Het verleden is betreden — Voorwaarts richt ik mij. 3. Dat ik wete, niet vergete, Wat mijn roeping zij; Richt mijn schreden, sterk mijn treden, Wees mijn Helper — Gij! Lokt de wereld — waarschuw Heer, Smaadt zij mij — o troost mij Heer. Uw genade richt mijn paden Naar het levensdoel. 4. Gij moet wekken, en mij trekken, Dikwijls tot Uw macht; Als 't m' ontbreke, en ik smeeke, Schenkt g' opnieuw weer kracht; Wijl Uw Woord mij leven brengt, En Uw Geest mij krachten schenkt, Ik de erve, dan niet derv^ Als het hemelsch doel. 20* 308 157. U, Apostel, Jezus Christus. 309 2. O, mijn Heiland, veel te weinig Mint mijn ziel U nog in druk; Help mij, milde vredes-koning, Dragen 't zachte Heilands-juk. Dagelijks voel ik mij kleiner, Dagelijks vind 'k nieuwe schuld, i Neen niet altijd, niet volkomen Is mijn hart met dank vervuld. 3. Gij, Heerl kent wel mijne zwakheid, Doch „verwacht" en hebt geduld; Doe mij aan Heer met Uw sterkte, Gij mijn ziel met kracht vervult. Doe mij vaster aan U hechten, Vorm mijn harte, U ter woon, Slechts naar U is mijn verlangen, Slechts naar U, des Vaders Zoon. 4. Ja, doordring met Uwe liefde Mijne ziel, die naar U dorst, Geef haar nieuwe levenskrachten, Ja betoon U: Levensvorst, Jezus, Gij mijn zielsverlangen. Angstig vraagt het moede hart: Heiland, kom en droog mijn tranen, ' „Kom en lenig mijne smart." 158. Zalig, zalig, niets te wezen. 2. 't Is ons harte nog zoo eigen, 't Is zoo dikwerf ongezind; Om zich tot Uw wil te voegen, Waar het hart toch rust in vindt. Werp dan eigenwaan, ö Heer, Door Uw Geest, in ons ter neer. 3 Wat wij hebben of vermogen, Wat ons lief is, wat ons lust; Al 't begeeren onzer oogen, Ons genoegen, onze rust, Wat ik ook als Godskind doe, Het behoort het Godsrijk toe. 159. Gij, onze Levensader. • 313 160. Blijde wil ik luid verkonden. aio 316 161. Waar Apost'len staan. 317 2. Waar Apost'len zijn, Daar is 't goed en rein, Ziet men liefde, beid' in woord en daad; Jezus geeft het hart, Onder kruis en smart, Dat het steeds in liefde hoopvol slaat Rf.fr.: Slechts dat hart, enz. 3. Waar d' Apostel zaait, •Daar wordt ook gemaaid; 't Zij een zalig of een droevig lot: Waar hier zondaars staan, Om tot God te gaan, Treden zij voor deze in bij God. Refr.: Slechts dat hart enz. 162. Aan Jezus' voeten. 319 2_ Aan Jezus' voeten, naar Zijnen wille, Kan hij, die dorst heeft, zijn dorst'steeds stillen; Aan Jezus' voeten — de vrede ons wacht, : Daar wijkt de zorg, ontvangt men weer kracht. Refr. : Aan Jezus' voeten enz. 3. - Aan Jezus' -voeten kan niets ons binden, De zielevreugde is hier te vinden, Aan Jezus' voeten, o plaats van vreugd', Het kindschap zich in zijn God verheugt. Refr.: Aan Jezus' voeten enz. 4. Aan Jezus' voeten, in droeve stonden Wordt ootmoed, troost en geduld gevonden; Aan Jezus' voeten — voor dezen tijd, Aan Jezus' voeten — in eeuwigheid. Refr.: Aan Jezus' voeten enz. .20 163. Ja, verzek'ring van 't eeuwige leven. 321 2. Sterke rotssteen in zorgen en nooden, Glanzend licht in den donkersten nacht, Neen, geen vijand kan 't leven mij dooden, Dat Gij, Heer! in d' Apostel mij bracht. Refr.: Zoete hope, enz. 3. Op Hem bouw ik, laat alles verzinken, Mocht het soms ook het liefste mij zijn, Ik zie Jezus den Heiland mij wenken, Ja, de liefde des Vaders is mijn. Refr.: Zoete hope, enz. 4. In .geloove aan Christus' Apost'len, Ga ik zeker en richt mijne schreên; Is de weg dan hier dikwijls ook donker, _ 'k Weet hij leidt tot de heerlijkheid heen. Refr.: Zoete hope, enz. 21 164. Een vaste burgt is onze God. V Zélfde mélodie als No. 69. Een vaste burgt is onze God, Een toevlucht voor de Zijnen; Hij steunt en sterkt ons in ons lot, Geeft balsem voor wat schrijne. Hij geeft van oord tot oord, Zijn Godd'lijk levenswoord; Bezoekt Zijn volk thans weer, Ja, Hij is onze Heerl Voor Wien de hel steeds siddert. 2. Hij geeft ons kracht, Hij geeft ons moed, En schenkt ons licht en klaarheid; Wij off'ren willig goed en bloed, Voor Zijne heil'ge Waarheid, Wij treden met Hem voort. En luist'ren naar Zijn Woord, Geen duivel 't ons ontrooft — Want Christus is het Hoofd, Het Hoofd in Zijn Apost'len! 323 165. Eenen gouden wandelstaf. 21* 324 325 166. Gaat het ook door storm en weder. Zelfde melodie als No. 122. Gaat het ook door storm en weder, Gaat het zelfs door de woestijn, Jezus blijft aan mijne zijde, Wie zou beter „Helper" zijn ? Refr.: Ja, Hij leidt mij door d' Apostel, Hij besphut mij als Gods kind, Ja, door Hem — in 't hemelsch Salem Ik de eeuw'ge ruste vind. , 2. Ja, na menig droef doorleven, Komt voor mij ook eens de dag, Dat ik blij daarvan zal zingen, Wat 't geloofsoog hier reeds zag. Refr.: Ja, Hij leidt mij enz. 3. Mag een vijand mij belagen, Brengt de duivel ergernis, Jezus is daar — wat zou 'k vreezen! Hij weet wat mij heilzaam is. Refr.: Ja, Hij leidt mij enz. 4. Laat ons deemoed dan beoef'nen, Trouw bewaren 't Heilgebod! Jezus is dan onze Helper, Hij bereidt een zalig lot. Refr.: Ja, Hij leidt mij enz. 326 167. Halleluja, Jezus leidt mij. 327 329 168. Het zij mijn lust om daar te zijn. 331 169. Jezus in d'Apost'len. 333 334 170. In de Rotskloof als geborgen. 335 2. Lang, zeer lang, heb ik gedwaald ook Op de'groote volk'ren zee, Moede was mijn oog van 't staren Naar een veil'ge, goede reê. 'k Heb door God nu mogen vinden Eene haven, waar ik. rust; In de kloof van Gods genade, Ben ik veilig aan de kust. Mogen ook de donders rollen En de stormwind loeiend gaan," Op deez' Rotssteen ben ik veilig, 't Zal niet zinken, niet vergaan. 3. Weèt gij waar gij dezen Rotsstoen, Deze plaats der ruste vindt? Waar gij veilig zijt voor stormen Voor 't geweld van weer en wind? 't Woord van Christus is die Rotssteen: „Ik in u en gij in Mij", In d' Apostelwerken Christi, Is die Rotssteen ons nabij! Ja, Gods hulpe en Zijn sterkte In den Eengeboren Zoon, Gods genade, liefd' en waarheid, Ons gebracht van Zijnen troon. 336 171. O, Heilige Drievuldigheid. 2_ Des Vaders liefde op mij blikt, . Des Zoons gena mijn ziel verkwikt, Des Heü'gen Geestes levenskracht Verlost mij van de zonde-macht. . Halleluja! O, Schepper, sta mij krachtig bij, O, mijn Verlosser, zalig mij, O, Trooster, leidt mijn ziele in In 't Heilgeheim — geef waarheidszin! Halleluja! 4. Wil zeegnend mij omstellen, Heer, Geef Gij genade thans ook weer; Heer, sla op mij Uw vriend'lijk oog, Opdat mijn hart Uw Naam verhoog. Halleluja! 22 172. Wat God doet, dat is welgedaan. 339 2. Wat God doet, dat is welgedaan, Hij is mijn Licht en leven; Hij doet het booze mij niet aan, 'k Wil Hem het harte geven! Wat komen mag, Eens komt de dag, Die, wat zich ook vereende, Verklaart, hoe goed Hij 't meende. 3. Wat God doet, dat is welgedaan, Daar zal ik bij verblijven; Mag dan op 's levens steile baan, Veel droevigs mij ook drijven. Toch zal de Heer Mij telkens weer Met Zijnen arm beschutten, Het „tegen" wordt ten nutte. 22* 340 173. De Heer is mijn Herder. 341 2. En als ik soms afdwaal, dan zoekt Hij mij weder, En als ik in nood ben, staat Hij aan mijn zij. Hij voert m' aan Zijn hand steeds zoo vriend'lijk en teeder ;■ "Mijn ziele verkwikt Hij, mijn hart maakt Hij blij. (bis) Steeds volgt mij het goede bij dagen en nachten, En weldaad op weldaad ontvang ik van Hem. Ook nimmer nog sloot Hij het oor voor mijn klachten; Dus volg'ik Hem trouw en hoor immer Zijn stem. (bis) 342 174. Welk een vriend is onze Jezus. 2. Als de zondeirmachten dreigen, En de storm het hart omgeeft, Laat ons dan tot Jezus vluchten, G'loovig staande in 't gebed. Dan bewijst zich Jezus trouwe, &|y? Hoe Zijn liefde op ons Iet, Als een machtige Verlosser, Die verhoort een zielsgebed. 3. Is het tranenbrood de spijze, Doornenvol de levensweg, Zoeken wij beangstigd Jezus ' Onder smeeken en gebed. Zijn van vrienden wij verlaten, En de vijand zoekt ons leed, O, zoo is ons Jezus alles: Koning, Priester en Profeet. 344 175. Wat zaligheid, 'k mag vroolijk zijn. 345 2. Wat zaligheid, wat heerlijk lot, Niet eeuwig toornt Gij, Heer en God; Waar Gij Uw Zoon ons weder zondt, Vernieuwt Gij, God! met ons 't verbond, En hoor ik weer, o zegensstond, Het levenswoord uit Uwen mond. 3. Wat zaligheid, ja, ik ben Zijn, Hij wiesch mij van mijn zonden rein. Zijn Geest is mij het onderpand, Zijn liefde ('t is de hechtste band) Brengt mij gewis in 't Vaderland, Door des Apostels sterke hand. 4. Naar 't heerlijk licht dat Hij mij geeft, Getuig ik blij, dat Jezus leeft; In mijn Apostel ken ik Hem; Het dienend woord is Zijne stem, Dat Woord klinkt nu met kracht en klem,- Het is het Woord van Bethlehem, 346 176. Ik weet, ik heb een trouwe Hulp. 347 2. Hij zal mij, waar de dorst mij kwelt, Aan 't frissche water leiden, En waar ik volgzaam volgen wil, Mag 'k steeds Zijn hulp verbeiden. En mocht ik soms aan 't dwalen gaan, Hij brengt mij op de rechte baan, Vol goedheid en vol liefde. iPlf En kan de weg soms donker zijn Door diepe, donk're dalen, Hij houdt Zijn staf hoog opgericht, Zoodat ik niet kan dwalen. En treden soms daar wolven aan, 'k Zie Hem ze moedig tegengaan; Hij maakt den weg mij veilig. 4. Die Herder, Die mij redt, als ik Met zondenmachten worstel, Dat is mijn Heiland, 's Vaders Zoon, Ja, dat is mijn Apostel. Hij, 't grootst geschenk uit 's Vaders hand, Hij, Heiland mij, ten onderpand Van eeuw'gen, zaalgen vrede. 348 177. Wie zich vertrouwt aan 's Heeren zorgen. 349 2. Wat baat ons al 't zwaarmoedig vreezen? Wat baat ons 't zuchten, wee en achl Vergeefs zou al ons klagen wezen, Al kermden w' ook den ganschen dag; De last des jammers, dien men draagt, Drukt maar te meer, hoe meer men klaagt. 3. Ik blijf eerbiedig God verbeiden, En zwijg den Heer ootmoedig stil; Hij zal mij naar Zijn raad geleiden, 't Is goed en heilig wat Hij wil; Vertrouw het aan Zijn wijsheid vrij, Hij weet, wat elk het nuttigst zij. 4. Treed vroolijk voort op 's Heeren wegert, En neem uw plicht getrouw in acht; 't Wordt eind'lijk alles u ten zegen, Wanneer gij biddend daarop wacht; Wie steeds geloovig op Hem ziet, Begeeft, verlaat Hij eeuwig niet. 350 178. Ons hart verheugt zich. 351 2_ Hij, Die ons gansch bestaan doorziet, Houdt ook de schaal van ons verdriet; Zijn wijsheid weet, of ongeneugt Ons best bereidt voor hemelvreugd. 3. Hij, die zijn eigen weg wil gaan, Ziet dwaallicht vaak voor starren aan, En gaat hij op dat schijnsel door, Dan dwaalt hij licht van 't rechte spoor. 4. God kent alleen het naaste pad, Dat uitloopt op de Hemelstad; Hij weet, wanneer in ons gemoed Of smart, of blijdschap voordeel doet. 5: Komt! treên wij dan gemoedigd voort, In vast vertrouwen op Zijn woord; Hoe moeilijk soms de weg ook schijn, Het eind zal zeker zalig zijn. 179. Rust mijn ziel! 353 2. Ieder woelt hier om verand'ring, En betreurt ze dag aan dag; Hunkert naar hetgeen hij zien zal, Wenscht terug 't geen hij eens zag. Rust mijn ziel, uw God is Koning, Heb dan vrede in uw lot; Zie, hoe alles hier verandert, 't Eeuwig „aanzijn" is bij' God. 23 354 180. Ja, daar is mij één ding noodig. 355 2. Ziele, zie, gij vindt dat ééne Bij geen enk'le creatuur, Wil wat aardsch is minder achten, Zoek de „eeuwige natuur". Die nieuwe natuur wordt in Jezus gevonden, Een „nieuwe geboorte" doet 't heil ons verkonden, Ja, deze het leven der eeuwigheid geeft, Dies loof ik Dien, Die mij haar meêgedeeld heeft. 23* 356 181. Een kind naamt Gij in 't midden, Heer. 358 182. Menig hart versaagt er heden. 359 IrPlPiv' 360 183. Blijf niet staan, ga steeds voort. 4= 361 2. Treft ü leed — lijd getroost, 's Heeren goedheid niet verpoost 1 Mocht de wereld u al hoonen, Wees tot in den dood getrouw, Jezus zal u eens toch kronen, Sion, als g' in trouwheid niet verpoost Lijd getroost, (bis) 3. Ga dan voort, naar Gods Woord, Schrijd met uw Apost'len voort, Wil voor 't goede Sions danken, En niet traag den weg begaan. Groenend als de- wijnstok-ranken, In den wijngaard van 't gewijde oord. Ga dan voort, (bis) 362 184. Hebt gij Mij lief? 363 Hebt gij Mij lief? Gij weet, Heer, alle dingen, Gij weet, hoeveel door mij nog dient geleerd; O, dat Uw Geest mijn hart geheel doordringe, Zoo worde eigenwil in mij verleerd. Schrijf mij in 't hart die groote Heilands-vrage, En leer mij, Heer, in allen ootmoed dragen, 'k Heb U bedroefd, waar ik mijn hart verhief; Toch heb 'k U lief! 364 185. Op gij slapers, ziet de morgen. 36£ 2 Mint gij Hem van ganscher harte, Bouwt gij vast op Zijne trouw? Zoo bewijst dan door uw wandel, Dat ge niet zijt traag of lauw. Komt, zoekt de verdwaalde schapen, Weidt ze naar uws Heilands Woord, Leidt ze veilig naar Zijn kudde, G' hebt nu Zijn gebod gehoord. Strooit uw zaad al biddend neder En Gods zegen volgt gewis; Milden zegen zal Hij geven Tot het al volwassen is. Stil en blij voor God te werken, . Of ook schadé~bf spot u dreigt; Zóó zal !t zijn — o eerst'lingskind'ren, Zulk één 't eerst'lingsloon ook krijgt. 366 186. Een dagwerk voor den Heiland. 367 3. Een dagwerk voor den Heiland, Die arbeid is zoo zoet, Het heil voor wonden Luid te verkonden, In wat Gods liefde doet. Dit reeds op aard' Ons hemelvreugde baart. Refr.: Een dagwerk enz. Een dagwerk voor den Heiland, Al wordt men moedé~en mat; Hij zal ons sterken, In dit ons werken. Help ons met raad en daad. Ja, help dan Heer, Ik hier U „dienen" leer! Refr.: Een dagwerk enz. 368 187. Moede landman, waarom zoo droef? 369 24 188. Vaak strooit g' uw zaad. 371 24* *372 189. O, zalig 'thuis. 375 . 376 ' 377 379 380 1—2. za-meld naar ge-loo - ven, Draalt toch niet, Draalt toch 381 191. Van Sions hoogte klinkt een wet ons tegen. 383 3. Van Sions hoogte klinkt een wet ons tegen: „Mijn kindl laat afgunst verre van u zijn," 't Is als een kolk, zij voert rondom u mede Een nijdig hart lijdt hier reeds hellepijn. Wie ootmoed oefent, dien zal God verhoogen, Maar hoogmoed, ach, komt nimmer aan het doel, Zijn vrucht is nijd, bedrog en stroef veroordeel, Laat af daarvan; het is een helle-poel. .Refr. : Wie ooren heeft, enz. 384 192. Waakt op, gij, matte, droeve zielen. 385 2. Waakt op, waakt op, hoort de bazuinen schallen; Zijn knechten gaan, verzaamlen haastig allen. De avond daalt — nog lutt'le^zonnestralen En ziet, Hij komt om Zijne Bruid te halen. Réfr. : Uw Koning enz. Waakt op, waakt op, in 's Heeren macht en glorie D' Apost'len staan, bewust van hun victorie; Hoe Satan woedt met al zijn duist're maehten, Waakt op en wilt 't Apostelwoord betrachten. ■ Refr. : Uw Koning enz. 4. Waakt op, waakt op, maakt dezen roep u eigen, Gaat in de stad, eer 't noodend Woord zal zwijgen, Ja, komt dan in, wilt gij een Bruidslid wezen, Zoo noodt de Heer, Wiens naam is onvolprezen. Refr.: Uw Koning enz. 25 193. Te leeren rest er ons hier nog zooveel. 387 2_ En dan, zoo meengen kornmervollen last Neemt 't harte op en draagt het, houdt het vast; Wendt zich het oog naar 't geen de Heer niet gaf, En 't boos begeeren vindt in d' onvreê straf. Ook, dat de ziel zich snel in droefheid geeft, 7 En langzaam maar de eeuw'ge vreugde leeft. 3. 'k Geef u de. hand, geeft gij de hand ook mij! De leuze zij: ten hemel reizen wij, Het oogmerk zij: het smalle pad te gaan, De zorge zij: in kinderzin te staan, De vreugde zij: de liefde Gods is mijn, De eere zij: uit God geboren zijn. 388 194. Een Christen heeft zijn last en kruis. 389 2. Een Christen heeft zijn last cn kruis, 't Leert u 't verkeerde laten; Vormt het gemoed, leert God verstaan, Hem minnen — zonde haten. Ja, last en kruis Van 't eigen huis, In 's Heeren hand gegeven, Geeft rust — baart zieleleven. 3. Een Christen heeft zijn last en kruis, Het leert u God te vragen; Bewaart voor leugen, valschen schijn, Leert u ootmoedig dragen. Berust dan stil, In 's Vaders wil, Zijn Wijsheid zal u leiden, Zijn '„liefde" u verblijden. 390 195. Een heerlijk rustoord weet ik mij. 391 2. Die plaats van rust, van zaligheid, Wordt u aan d' heil'ge plaats bereid; Des Vaders Zoon door 't Dienend Woord, U 't hart verkwikt, den geest weer schoort Refr. : O pelgrim, enz. 3. Daar staat ook de genadetroon, 't Verzoenend Woord van Hem den Zoon. Den boom des levens gij ook vindt, Kom eet zijn vrucht en blijf Gods kind. Refr.: O pelgrim, enz. 4. Ook d' heilfonteinen vindt gij daar, d' Apostel leer, eenvoudig, waar, De ziel in haren God versterkt, Dies loof den Heer, Die 't al bewerkt. Refr. ; O pelgrim, enz. 392 196. Vol beproeving is het leven. 393 2. 'k Werd geperst door angst en zorgen, 't Moedelooze mij nabij, Van den avond tot den morgen, 'k Wist het niet, 't was gped voor mij. Onder tranen, onder klagen, Zocht ik Hem, Wien 'k uitkomst vroeg, 't Was Zijn stem: „gij moet verdragen; Mijn Gena, is u genoeg." 3. ■ Maak mij vaardig om te dragen, Wat U mij tot heden gaf. Immer volgend zonder klagen, Leunend op Uw Herderstaf. Wijk, o wijk dan vrees en zorgen, 'k Weet d' Apostel mij nabij, Aan Gods Vaderhart geborgen, Ben 'k voor eeuwig vrij en blij. 197. 't Bedrukte hart zoekt zijnen Heiland. Zelfde mélodie als No. 16. 1. 't Bedrukte hart zoekt zijnen Heiland, De lijdensweg voert ons tot Hem; Bij wereld-lust en wereld-vreugde, Geeft men geen acht op Zijne stem. Hoor, wat Hij zegt: „Hoe het u ga, Neem op uw kruis en volg Mij na." 2. Wordt 't kruis gevoeld — het vormt den Eerst'ling, God legt ons steeds die vuurproef aan; De akkers worden woestenijen, Als ploeg en eg daar niet doorgaan. Wat vuurproef is voor 't edel goud, Is 't kruis, o mensch, voor uw behoud. 3. Ja, onder 't kruis wast het „gelooven", In stormwind zet de eik zich vast, De zoetigheid vloeit uit de druiven, Drukt hen des wijnpers zware last. De „zorge" staalt — zoo glanst de moed In ons — als paarlen in den vloed. 395 4. Het kruis der smart baart reiner liefde, 't Leert medelij met hem, die lijdt; En voert de weg dan ook door 't donker, Straks 't zonnelicht u weer verblijdt. 't Oneffen" pad, het droevig kruis, Het dient ons al, voor 't eeuwig thuis. 5. Hoe zwaarder kamp, hoe schooner krone, Door God, den strijder, weggelegd; En, die ons d' Overwinnaar Jezus, Uit vrije gunst heeft toegezegd. Die hoop het tijd'lijk leed verzacht, Zoodat menv last en kruis niet acht. Tot U, o Heiland, den Gekruiste, Leer 'k biddend dan den blik opslaan; En leer ik 't kruis U na te dragen, U volgen in d' Aposteldaan. Dan leeft geloof èn liefd' èn hoop, In mij als vrucht van mijnen doop. 396 198. Ik vond de bron der vreugde. 397 39 S 199. Ga, droog uwe tranen, zorg niet. 399 2. Ik ken uwe zorgen, o, zie slechts op Mij, Een heerlijke morgen wacht u aan Mijn zij. Reeds nadert de Zonne, niets stuit haren loop, Zie, Ik wek in 't harte een zalige hoop. 3. Weet gij dan nog zielen, wier hart zuchtend lijdt, O, zeg onder knielen, wat u heeft bevrijd, Bid dringend den Vader, roep aan Jezus' bloed, De hulpe komt nader, en alles is goed. 200. Naar des vredes zoete ruste. 401 2. Naar dat oord van vreugd' en vrede Dat g'ons als „tehuis" kwaamt biên, Daar_naar zucht mijn ziele daag'lijks Daar de zorgen van mij vliên. Refr.: Bij U Heiland enz. 3. Daar heerscht blijde zielestemming (Waar geen wereldzin van weet), Die doet wijken angst en zorgen, Balsemt het doorleefde leed. Refr.: Bij U Heiland enz. 26 402 201. Vol van kracht en macht en liefde. 403 2. Ziele-krankheên wil Hij heelen, Niet vergeten 't lichaamsleed; Wil hem steeds een Helper wezen, Die Hem zijn Verlosser weet. Zijne schapen wil Hij weiden Als Die 't goede voor hen weet, Schenkt ze kracht om 't overwinnen, Schenkt hun troost bij al het leed. 3- Apostolisch volk des Heeren, Weet, Hij heeft u duur gekocht; Looft uw God met vreugdepsalmen, Hem, Wiens Geest u zooveel wrocht; Komt, brengt Christus den Gezalfde, Uwen dank, oprecht en waar, Ziet, gereinigd en geheiligd Legt Hij dien op 't reuk-altaar. 26* 404 202. De liefde des Vaders onttrekt mij. 405 2. Wat buigt gij mijn ziele, u droevig ter neêr? Hier is niet de ruste, alléén bij den Heerl Gaan hoog ook de golvep, dreigt dood en gevaar, Uw scheepje vaart veilig, want Jezus is daar. (bis) 3. Met Hem kent mijn ziele geen vrees en geen nacht, Uit Hem, in d' Apostel, ontvang ik mijn kracht; En wat mij bij alles steeds trooste kan biên, Is: dat ik Gods hulp in d' Apostel mag zien. (bis) ■ %' 4 Ja, weet dan, o aarde, ik ben slechts uw gast, Zoo zegt mijne ziele, bij vreugd en bij lastl Al biedt gij veel schoonheid, veel pracht en veel eer, 't l,s 't hemelsche Sion, wat 'k eerst'ling begeer, (bis) 406 203. Waterstroomen zal ik gieten. 407 2. Vroeger was 't een tijd van dorheid, Zware vloek bedekte 't land, Israël moest zoekend dwalen, Zonder kracht was Israëls' hand. Waar het zoekend oog ook zocht, 't Geen geloofsvrucht vinden mocht. 3. Wat de Heer heeft voorgenomen, Werkt Hij wis te zijner tijd, Houdt in d' eeuwen Zijn beloften, 't Rijk des vijands wel ten spijt. Ja, de Heer deed Israël kond, Is dezelfd' in 't Nieuw Verbond. 4. Ja, Gods Geest is uitgegoten Op het late nageslacht; Christus doopt door Zijn Apost'len, Wel de ziel, die 't zóó verwacht. Ja, door hen deelt Hij ons uit, 't Deelgenootschap van Zijn Bruid. 5. Nu, waar 't kinderlijk gelooven Is gekweekt, door 't dienend Woord, Ziet men 't groen in frischheid bloeien Is het dorre een vruchtbaar oord; Ja, een milde zegensstroom Drenkt nu gras en kruid en boom. 408 204. Wat zoete troost daalt neer. 409 2. Hoe dikwijls toch versaagt Het schuldbewuste hart; Doch Uwe liefde treedt steeds in, (Gij reinigt ons uit zondaarsmin, En balsemt zielesmart En leed in 't droeve hart. Refr.: Ja, door Uw Apostel enz. 3. Dat tot die ware Bron Steeds onze gang mocht zijn, Leid ons aan des Apostels hand Door 't tranendal naar 't vredeland, En breng naar 't doel ons heen," Richt daarheen onze schreên. Refr.:Ja, door Uw Apostel enz. 410 205. Als uw harte weeklaagt onder smarten. 411 2. Wil u zelf aan Hem dan overgeven, Bieden 't hart, hoe krank het dan ook zij, Hij bereidt u 't heerlijk zalig leven, O, hoort Zijn stem: „komt allen, komt tot Mij." Liefdevolle Helper, Zaljg die U hoort, Liefdevolle Helper, In 't Apostelwoord. 412 206. 't Kruisbanier van onzen Heiland. 41E 2. Ziet, de zegevaandels waaien, Hoort 't bazuingeschal; Ja, de Heer zal triompheeren, Staat met Jezus pal. Refr.: Komt, houdt moed, enz. 3. Daar, waar 't hevigst wordt gestreden, Zich de Heer ook toont; Moedig 's Heeren strijd gestreden, Weet, de zege loont. Refr.: Komt, houdt.moed, enz. 414 207. Blijf trouw, o Bruid. 415 416 208. Houd op Jezus steeds het oog. 1/ 1/ v 417 27 418 419 I K I. I I : I ■ I. 1 j. - |^"PJ J 2. Gij, Die ons bidden ziet, Verlangt ook, dat wij niet Slechts vragen, maar verwachten. Ons bidden is geen wensch, Die opgaat tot een mensch, Wien 't faalt aan wil of krachten. 3. Ons oog is op Uw Zoon, Die ons tot Uwen troon Als Midd'laar in wil leiden; Al wat ons hart begeert, Naar 't voorschrift, dat Hij leert, Dat mag 't geloof verbeiden. 4. Geeft ware Christus-zin Ons reine wenschen in, Heeft die ons hart genezen, Dan moet de gansche ziel, Die biddend nederviel, Bij 't opstaan „amen" wezen. 5. Dit „amen'! geeft U eer, Dit „amen" vraagt niet meer, Zou God mij wel gedenken? Dit „amen" stelt gewis, Dat Hij, Die d' Amen is, Zijn waarheid nooit zal krenken. 27* 210. Ja, o Heiland, troost en raad. 421 2. Gij, Die alle banden slaakt, Help ons, als verzoeking naakt, O, dat vrees en twijfel niet Ons ontroove, wat Gij biedt. Loeit de stormwind woest en wild. Gij zijt het, Die stormen stilt. Maak ons allen meer bewust, Dat in U is veil'ge rust. 3. Komt het einde hier dan aan, 't Oog richt zich naar Kanaan; Gij schreeft onzen haam, o Heer, In het levensboek ter neer. Sterk ons, geef ons stervensmoed, Zalig ons, om Jezus bloed; Ja, ook dan Uw hand ons dekt, Gij de ziel tot 't leven wekt. 422 211. Gaat op naar Sions hoogte. 424 425 426 212. Immer moedig voorwaarts. 427 2. Immer moedig voorwaarts . - In Gods mogendheid! Waar de menschen 6potten, Als in Noachs tijd. ' En ons velen dreigen. Zie, wij vreezen niet! Ons is veel gegeven, Wij vertragen niet. Refr. : Mag de vijand enz. 3. Immer moedig voorwaarts, Wij zien thans, voorwaar, Waarnaar eens verlangde De Profetenschaar. Door d' Apost'len Christi, Bouwt Gods Geest thans weer, Bouwt het Huis des Heeren, Zijnen Naam ter eer. ReF'R. : Mag de vijand enz. 428 213. Door duisternis omgeven. 429 i 2. Bij 't woeden van de golven, Die het geheel bedolven, Viel het op 's duivels klippen, Met angst klinkt van mijn lippen: Help, Jezus! Gij in 't al bestand, 1 Red mij door mijns Apostels hand. / ts 3. Al woedt gij nog zoo, vijand! Gij beeft toch voor mijn Heiland. Eén woord, — en 't woedend razen Zal tot een niets verwazen — En Jezus leidt aan !t veilig strand, \ ' . Dekt mij met Zijns Apostels hand./ 430 214. Zegent g'uw geboorte? 431 2. Ik vond zaalge stonden, Dikwijls bij den Heer; Werd de last mij zwaarder, Hij gaf „krachten" weer. Heeft mij veel vergeven, Als Zijn zondig kind; Heeft gena. gegeven, Was mij goed gezind. 3. Is 't nu niet op aarde, Goed een mensch te zijn? Weet het, reisgenooten, God geeft zielsverblijn! Wisten toch de zielen, Hoe 't bij Jezus is, Zeker gaven velen 't Hart den Heiland wis. 4. Heeft de christen vreugde, Hij heeft ook zijn smart; Echter in 't doorleven Sterkt in God zich 't hart, Drukt het kruis hem neder, d' Heiland ziet hem aan, Hij kan weder vroolijk Verder voorwaarts gaan. 432 215. Mannen, zonder vrees en smetten. 433 Uit den dood is Hij verrezen, Christus, d'overwinnings-held I Heft dan op de kruisbanieren,, Wie Hem volgt, behoudt het veld. Mannen zoekt Hij — rotsgetrouwen, Die niet met een.valsche stem Thans het „hosianna" roepén, ' 1 Morgen : „voort, aan 't kruis met . Hem", ƒ Mannen zoekt Hij — offervaardig, En die niet met vleesch en bloed Gaan te rade — in hun daden, Dat staalt nooit des Geestes moed. Mannen, dié zich-zelf zijn, zoekt Hij, Slechts met déze strijdt de Heer. „God met ons", gij wakk're strijders, "l ,. „Op met God!" en voorwaarts weer. ƒ • 4. Mannen zoekt Hij, geen verwijfden, In deez' Gode-armen tijd. Mannen, die aan 't vaandel Christi, Trouw bewaren in den strijd. Mannen, zoo ze voorheen waren, , Mannen, in het voorwaarts gaan, Mannen, w'in d'Apost'len vinden "I ,. Gods getuigen breken baan. , f IS 28 434 216. Neem Jezus in uw vaartuig op. 435 28* 436 217. Heil U, Gij Geest der Gods=getuigen. 437 2. O, dat Uw vuur meer mocht ontbranden, Uw liefdegloed door al de landen gaan; 0, Heer, geef toch in Uwen wijngaard Veel knechten, die als in getrouwheid staan. 0, Heer des oogstes, wilt Gij met ons zijn, De oogst is groot, 't getal der knechten klein. Uw Zoon heeft toch met klare woorden, Ons deze bede in den mond gelegd; 0, zie dan, hoe aan alle oorden Uw volk verwacht het heil, hun toegezegd. Uw Bruidskerk roept, o Heer, wil hulpe biên, Dus hoor, o Heer, en spreek: „het zal geschien". 4. Dat, Heer, Uw Woord zijn loop dan hebbe, * Geen oord zij zonder zijnen glans en schijn; Volvoer Uw Raadsplan dan met haaste, Der heid'nen volheid moge dra daar zijn. Wek Israël op naar Uw belofte-woord, Kroon Uwe Kerk — de toekomst „haar" behoort. 5. Gij zult Uw Godd'lijk werk volenden, Gij, Die der wereld Heer en Richter zijt! Gij zult het leed der menschheid wenden, Voor plaag en druk bereidt Gij zaligheid. Het kind van God de toekomst Jezu wacht, Ja, Hem zij d' eer en d' heerlijkheid en macht. 438 218. Raast ook de storm met woeste kracht. 439 2. En dreigt het scheepje te vergaan, De branding kook' of woel', In Jezus kracht versaagt niet één, Wij komen toch aan 't doel.. Al draagt ons slechts een enk'le plank, Geen. nood, niet één verdrinkt; Van hen, die smeeken: „Help ons, Heerl" Geen enk'le toch verzinkt. 3. Wie vaart met ons? — -wie waagt het nog? Het gaat door nacht — tot 't licht, In storm staat onze Stuurman pal, Het oog op 't doel gericht. Komt, vaart met ons, wij gaan naar 't doel, pfflf'' Trots al het storm-gebruis, De woning is u reeds besteld In 't eeuwig Vaderhuis. 219. Ja, dan nog, of 'took raast of stormt. 441 2. Grélijk het jonggeboren kind Stil ligt, in moeders schoot, En of ook 't zwaarste noodweer woedt, Geen vreeze kent, geen nood. Zoo wil ook- ik 't Apostelwoord Verstaan als Vaders-wil, En rust ik iri gewijden schoot, \ ,. Als de gemeenschap stil. ƒ ls Zoo dreige dan de woeste zee Ons met verderf en dood, Waar Jezus, door d' Apostelhand Het scheepje stuurt — geen nood! Zijns is de wind, Zijns is de zee, Het „al" is in Zijn hand, Hij voert ons door en brengt ons wis V ,. Naar 't eeuwig vrede-Iand. ƒ 442 220'. gRff De bergtop schoon met licht omkranst. 443 2. De vorst des Levens trekt vooraan, Zijn woord is aller schild; Den weg, dien nu uw voet moet gaan, Gods Raad heeft het gewild. Apostelwoord, o zonnelicht, Breek door den donk'ren vloed, De wereld-overste gaat uit, En rooft het hemelsch goed. Den overwinnaar wacht de kroon En 't overwinningskleed; j Slechts hem, die trouw bleef, wacht dit loon, Die zijnen strijd volstreed. Dies op ten strijd, dra daalt de nacht, De bondsvaan dan omringd, 't Geloof in God zij onze kracht, De liefd' ons allen dringt. 444 , 221. Wie overwint, zal zeker eenmaal smaken. Zelfde melodie, als No. 191. Plll» Wie overwint, zal zeker eenmaal smaken De vrucht des levens uit het paradijs; Geen eeuwig leed zal zijne ziele treffen, Geen tweede dood — het danklied daarvoor rijz'. Wie overwint zal 't hemelsch manna eten, Een goed getuigenis zal in hem zijn; Een nieuwen naam zal Jezus op hem schrijven, En hij zal drinken 's Heeren vreugde-wijn. Refr.: Wie ooren heeft, die hooVe, Wat 's Vaders Geest hem zegt; Alleen den overwinnaar Is d' eerkroon weggelegd. 'YVÏp^\ 2. Wie overwint, en doet zijns Heilands werken, 'Wie tot aan 't einde trouw en volgzaam is, Zal macht ontvangen en de heid'nen hoeden, En zielen voeren uit de duisternis. Wie overwint, God zal het heilkleed geven, Zijn naam schrijft Jezus in het levensboek; Hij zal voor God hem Zijnen broeder heeten, Krijgt eeuwig heil, bevrijd van dood en vloek. Refr.: Wie ooren heeft, enz. 445 3. Wie overwint, hij zal een steunpunt worden, Een vastigheid in 's Heeren dienst en Huis; Hij zal de trouwe Vaderliefde smaken, En eeuw'gen vree als vrucht van Jezus kruis. Wie oveïwint, hij zal gemeenschap hebben, Met God den Vader tot in eeuwigheid; De bron des Lams zal eeuwiglijk hem laven, Waaruit hem toevloeit vredé~en zaligheid. Refr. : Wie ooren heeft, enz. Wie overwint, zich houdt aan Gods* geboden, Die door d' Apostelmond hem zijn gebracht, Zal meê behooren tot de Bruidsgemeente, Die haren Bruidegom welhaast verwacht. Ja, Eerst'lingskind, dan zult gij bij Hem zitten, Aan 't Avondmaal des Lams in Salems-stad; 0, zalig hij, die daartoe uitverkoren, Reeds hier het onderpand ontvangen had. Refr.: Wie ooren heeft, enz. 446 222. Ik heb een schat ontvangen. 447 2. Ja, heerlijk en frisch leven heb ik met dankbaarheid Van Vaders Zoon on.tvangen uit barmhartigheid; Op U in Uw Apostel, Heer, heb ik mijn hoop .gegrond, En schuldvergeving wacht mij — alleen uit Uwen mond, 0, leer me meer erkennen — Hem, dien G' als hulpe zondt. 3. De Gods Zoon — uit erbarmen — heeft mij dit heil bereid, Geeft mij door Zijn Apostel Zijn vrede en zaligheid. Ja, Vader, Gij ook dezen dag in liefde mij aanziet, Uit louter goedheid mij Uw gunst en Uwe hand aanbiedt, Ja, 'k wil Ü meer beminnen, want Gij vergeet mij niet. 223. Zingt, zingt Uw Bruigom. 449 29 450 451 29* 452 224. Wij kunnen het niet laten. 453 2. De liefdebron moet wellen, Ontlasten haren stroom, En hare waatren vloeien, Bevruchten plant en boom. En wat mocht tegenhouden, Deez' milden zegensvloed. Niets kan den loop verhind'ren, Geen "macht hem keeren doet. 3. Gods liefd' in 't hart ontsprongen> Ontspringt ze overal; Van Uwen Geest doordrongen, Staan wij in 't leven pal. Wij dringen voort ter plaatse, Welk pad het oog ook ziet; Wij kunnen het niet laten, De Heer verlaat ons niet. 454 225. De Heer heeft Sion verkoren. 455 156 226. Een liefdebron, zoo wonderbaar. 457 2. O zalig, die U heden reeds In knechtsgestalte ziet; Die smaakt een zoete, zaalge vreugd, In 't heil, dat Gij ons biedt. Refr.: O, Zoon van God, enz. 3. Gij, als de „rechte" hemeldeur, Wilt allen „open" zijn. Gij spreekt ons door 't Apostelwoord Van zonden vrij en rein. Refr. : O, Zoon van God, enz. 4. Een liefdebron, zoo goed, zoo mild, Is 't Jezus hart ook mij! Door Zijn Aposteldaad en — Woord Maakt Hij mijn ziele vrij. Refr. : O, Zoon van God, enz. 458 227. Eenen Vriend heb ik gevonden. '•459 Hij is voor mijn hart de zonne Is mijn licht in donk'ren nood; Geeft mijn ziele Zijnen vrede, Voedt haar met Zijn daaglijksch brood. Ja, Hij stilt mijn zoetst verlangen, Voert door 't duist're tot het licht; Eens zal Hij de laatste tranen Wisschen van mijn aangezicht. 3. Eerstling! kent gij hier op aarde Zulk een trouwen harte-vriend ? Die, als mijn Apostel Jezus, Onze liefd' en trouw verdient? Als ik ook met duizend tongen Prees Zijn trouw en vriendlijkheid, Ware niet genoeg bezongen Zijne liefd' en heerlijkheid. 460 228. Vrede, Godes vrede. 461 2. Vreugde, ware vreugde, blijde zonnegloed, Zoete spijs der ziele, troost voor 't bang gemoed! Zalig, zalig, wie dien schat ontving, Van zoo hooge waarde voor den eersteling, Zalig, zalig is, wie dien schat ontving. 3. Liefde, heil'ge liefde, Gave Gods zoo groot, Vrucht van rein gelooven, dierbaar goud kleinood 1 Zalig,, zalig, wie dat goud vergaart In den schoot der liefde, eeuwig blijft bewaard. Zalig, zalig is, wie dat goud vergaart. 462 229. Zal een kind zijn Vader minnen. 463 LG4 465 230. Jezus Christus, onzen Heere. Zélfde melodie als No. 63. Jezus Christus, onzen Heere, Brengt Zijn Bruidskerk lof en eere, Als haar heerlijk God'lijk Hoofd, (bis) Met Zijn bloed wou Hij haar koopen, Met Zijn Geest wou Hij haar doopen, En zij leeft, wijl zij gelooft, (bis) 2. Jezus Christus, de Miskende, Die Apost'len weer wou zenden, Bouwt door hen Zijn Bruidskerk weer, (bis) Zij verspreiden licht en leven, Willen vreugd en vrede geven, Telkens reiner, telkens meer. (bis) 3. Jezus Christus, de Gerechte, In de zending Zijner knechten, Brengt Gods liefde ons nabij, (bis) Noodend klinkt naar Zijn erbarmen Zijne stem tot geest'lijk armen, Komt, gij allen, komt tot mij. (bis) 30 466 231. In Jezus armen-rust gij zacht. 461 30* 468 232. Ja, mijn levens grootste vreugde. 469 2. And'ren mogen zich verblijden, Met de „lusten" van deez' aard, Neen, wij weten 't is niet blijvend, 't Buiten U geen „leven" baart. Refr. : Ziele-vrede, enz. Rijker kan men toch niet worden, Dan men in zijn Heiland is; Wereldschatten gaan verloren, Wereldlicht wordt duisternis. Refr.: Ziele-vrede, enz. 4. Hemelschatten, hemel-leven, Deelt God door d' Apost'len mee; Dan baart ook het „al" ons leven, Bij gena. en ziele-vree. Refr. : Ziele-vrede, enz. 470 233. O, liefde, gouden zonneschijn. 471 472 473 474 234. Zalig te weten: Ik ben Gods kind. 475 2. Zalig te weten: Jezus, mijn Heer, Leidt mijnen weg, wat 'k biddend begeer; Trouw wil ik wand'len het smalle pad, Tot mij eens „lichte" d' eeuwige stad. Refr.: Laat mij vertellen enz. 3. Zalig te weten: Jezus is mijn, O, welk een rijkdom moet dit toch zijn; Hij geeft de ruste, zalig gevoel, Leidt, naar Zijn Woord, naar 't heerlijke doel. Refr.: Laat mij vertellen enz. 476 235. Of stormen al loeien. 477 2. Als Satan zich opmaakt en vreeze mij baart, Dit Woord geeft de ruste mij weer: „Uw Heiland kocht "u met den losprijs zoo waard, Gansch de hel heeft geen recht op u meer." Refr.: 't Is mij goed enz. 3. Den last mijner zonden draagt Jezus, het Lam, Verzoent mijne zonden thans weer; Zijn liefde den vijand diens aanklacht ontnam, Mijne ziele prijst daarvoor den Heer. Refr.: 't Is mij goed enz. 4. Nu leef ik in Christus, voor Christus alleen, . Zijn Geest daald' in mij ook terneer, En blijf ik met Zijnen Apostel steeds één, Dan heb 'k vrede en rust in mijn Heer. Refr.: 't Is mij goed enz. 478 236. O, hoe gelukkig kan men zijn. 479 2. Wat in 't Apostelwoord God geeft, (De ziele zal 't ervaren) Is, dat de Heer door deze macht Ons 't kindschap wil bewaren. Vandaar de strijd, maar ook de vreugd, Voor wien zich in Zijn werk verheugt, Hem daarin wil erkennen. 3. Hoe is dat Woord een heerlijk licht, Een licht op onze paden; 't Is als een lampe voor den voet, 't Ontdekt, wat ons zou schaden; Kom, stel u zelf ook in dit licht, Ja, dit te doen is christenplicht, Om zoo met God te wand'len. 4. Des menschen zin en overleg, Het hart is zoo arglistig, Met 't toevertrouwde speelt de hand, De mensch, zoo dikwijls kwistig 1 Dat ik bij 't Woord van Uwen mond Leer leven, Heer, te aller stond, Ik zoo bij U verblijve. 480 237. Hoe zalig, hoe heerlijk bij Jezus. 481 3L 4S2 238. Jezus trouwe voert wie willen. 483 2. O, wie zou niet gaarne wonen, Op den berg der heerlijkheid? Waar de Heer der zaligheden Ons als Zijne broeders beidt? Refr. : O wat zalig enz. 3. Wie zou niet, als gast, graag wonen Op den berg der heerlijkheid? Waar de Heer ons vreugdedranken, Ons een vollen disch bereidt. Refr.: O wat zalig enz. 4. Laat ons tabernak'len bouwen Op den berg der heerlijkheid; Waar Gij, Heerl en Uw getuigen Met Uw heilgoed ons verblijdt. Refr.: O wat zalig enz. 31* 484 239. Ik heb U lief, mijn Jezus. 485 ' U tegenstaan was soms mijn lust, mijn werk, Mijn streven was 't, om ver van U te dwalen, Maar 'k zag Uw voet, mij vlucht'ling, achterhalen, Uw liefde was mijn tegenstand te stérk. 3. Gij, Heer, naamt me op, vermoeid en reddeloos, Zoo hebt Gij op Uw schouder mij gedragen, En zoudt Gij nu vergeefs mijn liefde vragen? Neen, Heer,' mijn hart behoort U voor altoos. 4. U heb ik lief, U kleeft mijn ziel nu aan, 'k Wil boven U, mijn Heiland, niets hier weten, Mijn vreugde en mijn dank nu niet vergeten, Waar Gij mij naar Uw huis deed opwaarts gaan. 5. 'k Heb Jezus lief, die door 't Apostel-Woord Mijn zwakheên sterkt, en mij tot steun wil wezen, Als 'k Hem vertrouw, dan heb ik niets te vreezen, Welzalig, die, o Heer, U toebehoort. 486 240. Het is Uw werk, ja 'tUwe Heer. 487 2. Zie, Heer, Gij zondt in dezen tijd (Zoo smartvol,, lang gemist) En gaaft het weer aan Uwe kerk, Gij, die haar nooden wist. 't Apostelambt gaaft Gij ons weer, Waardoor Gij ons, o dierb're Heer, Uw Geéstes-leer en Zijne kracht, „Geloof en Liefd'" hebt aangebracht. Ja, Gij, o Heer, Bouwt Uw gemeente weer. 3. Wie 't licht Uws Geestes niet versmaadt, Dien treft niet het gericht, Maar, die „den Heer niet wil" — op dien De vloek der zonde ligt. Hij, die de vrijheid Gods begeert, Moet van zijn zondewil bekeerd. Gods Geest regeere hart en zin, Het geeft een eeuwiglijk gewin. Der trouwen lóón De eeuw'ge levenskroon. 488 241. Hoe zalig is't mij hier te zijn. 489 2. Dat levend manna vindt men slechts Daar, waar de Heer het geeft, \ En hij, die met dit „man" zich voedt, Het eeuwig leven heeft. Die wil verzaamlen, vindt in overvloed Jïet heerlijkst manna, dat niet meer hong'ren doet. 3. En is daar zeer veel zonde en schuld, Die 't kindschap in u drukt; Zie, hoe Hij in d' Apostel Zich Tot u, verslaagne, bukt. 't Verzoeningswoord is in het vleesch gehuld, Door Zijn Apost'len vergeeft de Heer uw schuld. Verkwikt, gesterkt wordt hier mijn hart, Hier wensch ik steeds te zijn; Het Vaderwoord, als 't levensbrood Stilt honger, stilt ook pijn. Apostel-kindren, dankt uw trouwen Heer, Uw Heiland Jezus ontfermt zich uwer weer. 490 242. Neem nu aan uw Heer als Herder. 491 2. Neem nu aan den Heer der Heeren In Gods zending U getoond, Hem, Die altijd U wil leeren, 't Luistren naar Zijn stem beloont, 't Is de stem van uw Apostel Waardoor God de zeeg'naar is, Hoe ook Satan met U worstel, 1 ^ Neem Hem aan, Hij is uw Godl ƒ 492 243. De vrede en de genade Jesu. 493 494 244. Ai zie, hoe goed, hoe lieflijk is't. 495 m 2. Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen, Als d' olie, die van Arons hoofd gedropen, Zijn baard en kleederzoom doortrekt; Ze is als de dauw die Hermons kruin bedekt, Die Sions top met vruchtbaar vocht besproeit. En op zijn bergen nedervloeit. 3. Waar liefde woont gebiedt de Heer Zijn zegen, Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen, En 't leven tot in eeuwigheid. 49£ 245. In welk oord ook men vromen vindt.. 497 2. Wij naderen tot éénen troon Als 't kroost van éénen Vader, Door éénen Geest te gader; Tot éénen God door Zijnen Zoon, Die eens voor aller schuld, Gods eischen heeft vervuld. 3. In Hem is God ons aller God, Eén Heiland, één Behoeder, Is onzer aller broeder; Eén uitzicht is ons aller lot, Eén Geest, die allen leidt In 't spoor der zaligheid. 4. Als één van ziel, als één van zin, Die één belang gevoelen; Die 't zelfde wit bedoelen, Verbinden w' ons in broedermin,Zoodat w' in vreugd en pijn Elkander alles zijn. 5. Komt wand'laars op 't zelfde spoor 1 Wij reizen met elkander. De eene helpt den ander. Eén vriend, één leidsman gaat ons voor, In Hem en door Zijn kracht Maakt eendracht meerder macht. 6. Komt sterken wij dien liefdeband, Eén strijd is 't dien wij strijden, Eén lijden, dat wij lijden; Op reis naar 't hemelsch Vaderland 1 Waar w' eenmaal binnentreên, Daar zijn w"ij eeuwig één. 7. Gij Jezus I Die ons saam verbindt, Wil zelf dien band versterken, Laat liefde liefde werken; Dat, waar ons ooit de wereld vindt, Zij Uwen Naam ter eer, Van ons ook liefde leer. 32 498 246. Hoe goed, hoe lieflijk, waar te zaam 499 2. Die liefdeband van 's Vaders trouw Brengt zegen als de morgendauw, Die woud en akker vrucht doet dragen. Zij maakt op aard Gods heilwoord waai. Gejubeld nu door d' Eng'lenschaar, In menschen heeft God welbehagen. 3. De Zoon in 't vleesch, o welk een heil, Uw goedheid, Vader, kent geen peil, Gij zondt toch hier Uw Zoon op aarde, Om d' Eenheid van Uw koninkrijk Te gronden tot in eeuwigheid, Wie kent hier nu nog grooter waarde. 32* 500 247. In gemeenschap met mijn Jezus. 501 2. Jezus, Midd'laar bron van leven, In Uw liefde-macht, 'f|ill|f Trekt het harte naar ü henen Door Uw Geesteskracht. Laat het Licht Uws Woords, o Heer, Stralend in d' Apostel-leer Mij het harte gansch verlichten, Waar 't nog duister zij. '&*lal 3. Worden ook mijn zonden meerder, Door 't ontdekkend licht, Maar God lof, door Zijn genade Treft mij geen gericht, 'k Weet, hoe groot mijn schuld ook zij, 't Woord der waarheid maakt mij vrij, Moog' soms scherp die waarheid wezen, 't Is tot mijn behoud. 502 248. Schenk ons, Vader, Uwen zegen. 503 2. Heer, Gij gaaft ons Uwe spijze, Brood des levens, 's Heeren Woord ; 't Zwakke hart ontving weer sterkte, Opgebouwd gaat het weer voort. Refr. : Zegen, enz. 3. Geest der Waarheid blijf ons leiden Laat ons hart Uw tempel zijn; Wij naar 't Woord van Uw Apostel Volgzaam — steeds ootmoedig zijn. Refr.: Zegen, enz. 249. Als „uit genade" EerstIings=volk. * 505- 2. Komt kind'ren Gods, komt sluit u aan, Hier is d' Immanuël, En schaart u om Zijn kruisbanier, Als 't geest'lijk Israël; Verdwijne dan de „ijd'le zin" De „lauwheid naar den geest", Gordt u in heil'ge Geesteskracht, Gij, die den Heere vreest. 3. Dat dit slechts waarde bij ons hebb' Hoe wij tot Jezus staan; Of elk van ons zijn Naam belijdt, En Zijnen weg wil gaan. Als zóó ons Christus liefde dringt, Die elke ziel omvat, Verspreiden wij de zaligheid, Den glans van Salemsstad. 4. De zielen, die.de Heer verkoor, \Wie Hij Zijn heil ontsloot, Die zijn als een Apostelbrief Voor heiden, christen, jood. Laat 's Vaders woord geschreven zijn In 't hart — zegt hun Zijn mond; Als zegel hun de zalving geeft, Daartoe Apost'len zond. 506 250. Eén hart en ééne ziele toch. 507 2. En dreigde ook de gansche hel Met ketens, zwaard en vlammen; Zij bleven Jezus trouw — niets hun Geloofskracht kon verlammen, 't Zij in Gods huis, Of kerkerkluis, Én of dok offers vielen, Men brak het brood, En ging ter dood, Eén hart en ééne ziele. 3. 0, gouden tijdl waar gingt gij heen? Gij, tijd der eerste liefdel. Die 't kwaad van vriend en vijand droeg, Vergaf, éér men nog griefde 1 Gij, eerste Kerk, In liefde sterk, Hoe uwe banden vielen! Bleef liefde Gods, Der Kerke rots, Eén hart en ééne ziele. 4. Weer is 't der gouden liefde-tijd, Trots zich de vijand gordde; Apost'len werken 't groote heil, Dat 't zwaard ten sikkel worde. Eén liefdeband Van land tot land, Mocht nu ons weer bezielen, Eén vredebond Op 't wereldrond, Eén hart en ééne ziele. 508 251. Dit is de Poort des Heeren. 509 510 252. De steen, die door de tempelbouwers. Zelfde mélodie als No. 251. De steen, die door de tempelbouwers 1 Veracht'lijk was een plaats ontzegd, Is tot verbazing der beschouwers, Van God ten hoofd des hoeks gelegd. Dit werk is door Gods Alvermogen, Door 's Heeren hand alleen geschied, Het is een wonder in onz' oogen, Wij zien het, maar doorgronden 't niet. 2. Ja, 's Heeren huis in 't eind der tijden, Is als Gods tempel opgericht; Hij schenkt daar 't rechte zielsverblijden, Ontsteekt het eeuwig hemellicht. 'De Heer schenkt rijke zegeningen De Heer geeft heil in onzen dag; O, dat Hij bij ons eerstelingen "Nog meer „den zin" Zijns huizes zag. 3. Gezegend zij de groote Koning, Die tot ons komt in 's Heeren naam; W' aanbidden Hem in 's Heeren woning, Lofprijzen Hem nu al te saam. 511 De Heer is God, Hij wilde schenken Zijn milde gunst, ons kinderschaar; Brengt offeranden bij 't gedenken, Legt die op 's Heeren dienst-altaar. 4. Gij zijt mijn God — U zal ik loven, Verhoogen Uwe Majesteit; Mijn God, niets gaat Uw roem te boven, U prijs ik tot in eeuwigheid. Laat ieder 's Heeren goedheid loven, Want goed is d' Oppermajesteit; Zijn goedheid gaat het al te boven, Zijn goedheid duurt in eeuwigheid. 512 253. Krachtig bouwt de Heer. 513 2. God bouwt een Huis, Zijnen Naam ter eer, Jezus arbeidt heden door Apost'len weer; Trekt met liefdekoorden zondaars tot Zich heen, Geeft ze kracht tot dragen, troost bij hun geween. Refr.: 0, dat is zalig enz. 3. Heerlijk, heerlijk is des Heeren Woord, Neemt het dankbaar aan, gij allen, die het hoort, Wilt gij zalig worden naar des Vaders zin, Geeft u Hem oprecht en Tn den kinderzin. Refr.: 0, dat is zalig enz. 33 514 254. Ik ben de Wijnstok. 515 2. „Ik ben de Wijnstok, gij zijt de ranken!" 't Hoogheilig woord klinkt weer op aard, Kent gij den wijngaard als Zijn gemeente, Den Heer, Die u het leven baart? Refr.: Dat ik ook enz. 3. „Ik ben de Wijnstok, gij zijt de ranken!" Christus Hij zelf, de kiem en kracht, Planting des Heeren, zondaars tot redding, Zie hoe zij bloeit in volle pracht. Refr.: Dat ik ook enz. 4. „Ik ben de Wijnstok, gij zijt de ranken!" Hij, „Wortel Davids" — lang verwacht Hij openbaart Zich in stam en ranken; Alles uit Hem ontvangt zijn kracht. Refr.: Dat ik ook enz. lllf*f „Ik ben de Wijnstok, gij zijt de ranken!" Draag ik geen vrucht, dan val ik af; Zal ik verdorren, door 't vuur verteren. Dit als „gevolg" mijn ziele straf. Refr.: Dat ik ook enz. 33? 516 255. Laat ons Sions lied'ren zingen. 517 2. Laat het Licht uit Sions woning Helder lichten over d' aard, Dat de wereld het bekenne: Hij heeft zich een volk bewaard! Welk een heil is hem beschoren, Vrede, vreugde, zaligheid, Die Hem eert en wil „belijden", Is de Heerlijkheid bereid. Refr. : Laat het Licht uit Sions woning enz. 3. Heer! zie zeegnend op ons neder, Op Uw volk — het Israëls zaad, Dat Gij leidt door Uw Apost'len Naar den hun beloofden staat. Sterk de zwakken, sterk de moeden, Geef hun nieuwen zielemoed, Help ons daaglijks biddend waken, Wasch ons rein, in Jezus bloed. Refr.: Heer! z-ie zeegnend op ons neder, enz. 518 256. Van jaar tot jaar wast 's Heeren werk. 519 Hoort der bazuinen klaar geluid 1 Hoort hoe zij dringend schallen, Komt spoedt u naar het Vaderhuis, Het Babyion gaat vallen. 't Is als dé zondvloed, die weer dreigt Zorgt dat g' in d' ark beschutting krijgt. 3. Van dag tot dag wast wel de vloed, Zoodat de „baren" spatten; Rooft d' Anti-christ der christenheid Haar tempeldienst en schatten. Wij danken God — door Hem vergaard En door 't Apostelwoord bewaard. 4. Ja, lof zij God, Zijn Naam zij prijs, Trots ongeloof en machten; Hij bouwt Zijn huis, Zijn tempel thans Door Zijne Geestes-krachten, 't Apostolaat als gave Gods, Ook heden der gemeente rots. 5. 't Is u beloofd — Gods knechtenschaar, „De wereld zal zich buigen", De wereld zal, haar waan ten spijt, Van Uw triomf getuigen! Gij richt dan in gerechtigheid. Vervult de aard' met zaligheid. 6. O, als dan eens het einde komt, Het eind der laatste stonde,Dan wordt de „vrucht" gelijk het „zaad" Met God op 't nauwst verbonden, Verlost door U, aan U gelijk, Leidt Gij ons in Uw heerlijk Rijk. 520 257. Eeuwig erbarmen, het klinkt zoo zoet! 521 2. Eeuwige vrijheid, o kost'lijk goed! Eeuwige vrijheid, hoe wèl 't ons doetl Eeuwig bevrijd te zijn Van zondelast en pijn; Verkeëren met zijn God, 0, zalig lot! 3. Zóó zijn wij Zijner, Zijn eigendom! Hij maakt ons 't harte Zijn heiligdom! Ja, Zijne liefdeblik, Bant vijand, vrees of schrik; Hij mij Zijn hulpe biedt, Begeeft mij niet! 522 258. Ja, groot is de genade toch. 523 2. Wat zalig leven is het toch, Als vrede woont in 't hart; Als Jezus draagt het zondejuk, En alle zielesmart. Refr.: Daar roept het hart enz. 3. Als aangevuld met nieuwe kracht, En met geloof en moed; Het nieuwe leven is verwekt, Door Jezus dierbaar bloed. Refr.: Daar roept het hart enz. 524 259. Heer, ik ben Uwer, Gij zijt mijn. 525 2. Hoe was verstrikt mijn zondig hart, 'k Lag daar hulploos neer, Dank Heer, Gij zaagt mijn ieed en smart, ■ Gaaft mij vrijheid -weer! Refr.: Wat liefdedaad, enz. 3. Gij, Heiland, Gij mijn Redder zijt, Rust' op U mijn oog; En dat ik U mijn leven wijd', Dienen U steeds moog'. Refr.: Wat liefdedaad, enz. 526 260. Heer, onze Heiland. 527 528 261. In deze droeve wereld. Zélfde mélodie als No. 222. In deze droeve wereld Ik mij iets lieflijks weet; Dat immer in mijn harte De eerste plaats bekleedt. Het geeft mij vrede, geeft mij rust, Neemt weg mijn leed en smart; Hét is de Bron der liefde, Het is mijns Heilands hart. In mijn Apostel vind "ik U, dierbaar Jezus hart. 2. Nu heeft mijn hart ontvangen De ware rust en vreê; Door kinderlijk gelooven, Op inn'ge zielebeê. Door U, o Bron der liefde, Werd stil mijn angstig hart; Van U kreeg het nieuw leven, Van U, o Jezus hart. In mijn Apostel vind ik U, dierbaar Jezus hart. 3. In liefde en erbarmen, Is Hij tot mij genaakt; Heeft met Zijn zegeningen M' onnoemlijk rijk gemaakt. Hij wilde mij verlossen, In zond' en lust verward; In U klopt, Bron der liefde, Voor mij een minnend hart; In mijn Apostel vind ik U, dierbaar Jezus hart; 34 262. 'kWas verslagen, neergebogen. 531 34* 532 263. Looft gij, verloste scharen. 533 2. Looft. Hem, Hij heeft gezonden Het heil des Menschenzoon; Genadig weggenomen, Van ons der zonden loon. Schenkt ons het eeuwig leven, Hij 't onderpand ons gaf; Reikt ons op weg daarhenen, (bis) Zijn steun en hemelstaf, hemelstaf. 3. Komt, loven wij dan allen, Der nieuwe Schepping Heer; Meldt nu in dankb're lied'ren, Zijn groote „Heilands" eer. Hij werkt in Zijn gemeente, Het werk .der zaligheid; Bouwt zoo door Zijn Apost'len, (bis) Gods Rijk in needrigheid, needrigheid. - 534 264. Alle roem is uitgesloten. Zélfde mélodie als No. 229. Alle roem is uitgesloten, Onverdiende zaligheên Heb ik van mijn God genoten, 'k Roem in vrije gunst alleen; Ja, eer 'ik nog was geboren, Eer Gods hand, die alles schiep, Door Zijn Woord tot aanzijn riep, Heeft Zijn liefde mij verkoren: God is liefd', o Eng'lenstem, Menschentong, verheerlijk Hem! 2. Met mijn zondeval bewogen, Bood Gods liefde mij de hand; O, ontfermend mededoogen, Liefde boven mijn verstand 1 Vijandschap was mijn bedenken, Vleeschlijk, onder 't kwaad verkocht, . Had ik nimmer Hem gezocht, Hij wou m' eerst Zijn liefde schenken: God is liefd', o Eng'lenstem, Menschentong, verheerlijk Hem 1 3. Zoo, zoo lief had God de wereld, Dat Hij Zijnen eigen Zoon Voor die afgevallen wereld Overgaf aan smaad en hoon. Ja, toen wij nog zondaars waren, Schonk d' Ontfermer ons gena, Stierf Zijn Zoon op Golgotha: Stierf voor ons, die zondaars waren: God is liefd', o Eng'lenstem, Menschentong, verheerlijk Hem! 4. 'k Bleef Gods roeping nog weerstreven, Maar verzoend door Jezus bloed, Schonk Hij mij geloof en leven, En vernieuwing van gemoed; 535 'k Zag mijn schuld met schaamt' en rouwe, 'k Zag wat God m' in Christus gaf; 'k Lei mijn snooden argwaan af, En geloofd' aan Vaders trouwe: God is liefd', o Eng'lenstem, Menschentong, verheerlijk Hem 1 5. Om te sterven aan de zonden, Schenkt Zijn liefde mij den Geest, Wiens vertroosting al de wonden Van mijn zondig hart geneest, Die mij 't waar geluk doet kennen, Mij vervult met Christus-zin, En door dankb're wedermin, Mij aan Zijnen dienst wil wennen: God is liefd', o Eng'lenstem, Menschentong, verheerlijk Hem 1 6. Dat heet gadelooz' ontferming, Dat genade, 'rijk en vrij! God schenkt redding, schenkt bescherming, Schenkt z' aan zondaars, schenkt z' ook mij; Dat zelfs, als mijn onvermogen, Als mijn zondig hart mij smart, Toont mij 't Godd'lijk Vaderhart Zijn verlossend mededoogen: God is liefd', o Eng'lenstem, Menschentong, verheerlijk Hem 1 7. Zal eens 't graf mijn stof verzaamlen, Dankbaar zal in stervenspijn 't Laatste woord dat ik zal staamlen, „Jezus naam", „genade" zijn; Ja, dan zal ik eeuwig danken, Voor Gods gunst en goedheid saam, En verhoogen Zijnen Naam, Dan herhaal ik nog die klanken: God is liefd', o Eng'lenstem, Menschentong, verheerlijk Hem 1 265. Rabboni! aan Uw voeten. 537 2. Rabbonil ja gebleven Zijt Gij, gezonden Zoon; Uw Herderstemme klinkt nog Op liefelijken toon. Het Woord uit Uwen mond toch, Ontsluit de. hartensdeur; Verdrijft de duisternissen, "1 ,. Verspreidt den zalvings-geur. ƒ 3. Rabboni! Man der smarten, Gij, Lam van Golgothal Uit het verwonde harte, Uw bloed „ten leven" ga. Gij, „tuinman", Die Uw hove Verzorgt tot vruchtbaarheid; Mijn toevlucht in ellende, \ ,. Mijn bron van zaligheid, ƒ 538 266. Gij, kind'ren Gods, looft uw Heer. 539 2. Hoe laagt gij neer in Babyion, De groote zondenstad; Hoe zwaar belast toch was uw hart, De ziel u moe en mat. Nu echter zijt gij vrij gemaakt Door Jezus bloed en woord, ■ Zijt in de Godsstad ingevoegd, Wa"ar d' eeuwge zonne gloort. Gij zijt gedoopt met Zijnen Geest, Die in u werkt — als nooit geweest Blijf Hem dan trouw, uw Levensbron, In 't Heilig Ambt — Uw licht en Zon. 540 267. Broeders en zusters, weest verheugd. 541 ' 542 . 268. Heb dank, o God en Vader. 544 545 35 546 269. Dankt nu en looft uw God. 2. Dankt nu dien Vredevorst, Die weer draagt in 't Zendingsambt Onze schuld, (bis) En Zich offert heden uit liefde. Wie is Hij, Die die" liefde ons toont? Het is uw Heer, Michaël, En uw Vredevorst, Hij is in 't Ambt der genade, (bis) 35* 270. De lofzang klinkt uit Sions zalen. 549 2. Een stroom van ongerechtigheden Had de overhand op mij; Maar ons weerspannig overtreden Verzoent en zuivert Gij. Welzalig, wien Gij hebt verkoren, Wien G' uit al 't aardsch gedruisch Doet nad'ren en Uw heilstem hooren, Ja, wonen in Uw huis. 271. U wil ik prijzen. 2. U wil ik loven, U wil ik juichen, Want zoo Uw Naam is, Heer, is ook Uw roem! Ik wil mij U als kind betrouwen, U, Dien ik eer en mijnen Vader noem. Refr.: Dank zij U, enz. 3. U wil ik eeren, U, God der zending, Want zoo Uw Naam is, Heer, is ook Uw kracht! Gij hebt verwonnen 't hart des menschen, Gij hebt mijn ziel genade aangebracht. Refr.: Dank zij U, enz. 4. U wil ik roemen met nieuwe lied'ren, Want zoo Uw Naam is, Heer, is ook Uw macht! Van vijand ben ik vriend geworden, Gij schiept mij 't licht Uws heils in zonde-nacht. Refr.: Dank zij U, enz. 272. U, o God, wij loven U. Zelfde mélodie als No. 12. 1. U, o God, wij loven U, Heer! wij prijzen Uwe sterkte; Voor U buigt het „Al" zich neer, Waar Gij alles wrocht en werkte. Zoo Gij waart in d' ouden tijd, Zijt Gij tot in eeuwigheid. 2. Heilig, Heer, God Zebaoth, Machtig Heer der legerscharen, Sterke Helper in den nood, Redder ons uit doodsgevaren. Hemel, aarde, lucht en zee, Alles zingt den lofzang meê. 3. Der Apost'len heilig koor, Gansch de schaar der Eerstelingen, Brengen U hun hartens-dank, Onder vroolijk dankbaar zingen. Ook de Martelaren, Heer, Brengen U lof, dank en eer. 4. Gansch de schaar der kind'ren Gods, Zingen 's Vaders Geest ter eere, Die hen troost, hen leert en leidt, In hen werkt het zielsbegeeren. Zalig wachten zij den tijd Van Uw Rijk in heerlijkheid. 5. Heer, erbarm, erbarm U ons, Over ons zij Uwe zegen 1 En als vrucht van Uw Verbond, Dek' Uw gunst ons allerwegen. Ja, Gij onz' en aller God, In Uw hand zij gansch ons lot. 54 273. Heft aan, heft aan! ööö 2. „Komt I" spreekt de Geest, „hij kome, wie't moog hooren, „Ontvangt het heil des Lams, dat niets u store, „Komt, zondaars I tot de bron van Zijn genade, „Voor [t zondekleed ontvangt gij heilgewaden." Refr.: Lofzingt den Heer (2X bis).. Halleluja! 3. Lof, prijs zij Jezus, Die ons heeft verkoren, Uit Zijnen Geest zijn wij opnieuw geboren, Apostelambt! ons door den Heer gegeven, Gij leidt ons in het ware hemelleven. Refr.: Lofzingt den Heer (2xWs). Halleluja! 556 274, Halleluja! lofgezongen. Zelfde mélodie als No. 229. iu Halleluja I lofgezongen, Jezus Christus, onzen Heer, Paart, verlosten, hart en tongen, Juicht Zijn liefd' en macht ter eer! Hem, Die redt uit alle nooden, Die waarachtig en getrouw, Vastheid geeft aan 't Godsgebouw; Hem, den Eerst'ling uit de dooden, Hem, den Koning van 't heelal, Wien 't heelal eens eeren zal. 2. • Halleluja! onze zangen Zijn voor eeuwig Hem. gewijd, Die het Godsrijk heeft ontvangen,' Als het loon op Zijnen strijd; Die aan 't kruis Zich liet verhoogen, En ons minde tot den dood, Liefde zoo oneindig groot, Met een godd'lijk mededoogen; Hem, Die ons onrein gemoed, Heeft gewasschen in Zijn bloed. 3. Halleluja! 't loflied rijze, Hem, Die onze banden slaakt; Hem, Die ons Zijn Naam ten prijze, Koningen en Priesters maakt; 557 Die ons opkweekt onder 't lijden, En ons door Zijn Geest bestuurt, Door Zijn kruisdood aangevuurd, Waken, bidden leert en strijden: Hem zij heerlijkheid en macht Eeuwig, eeuwig toegebracht. 4. Amen, Jezus Christus, amenl Ja, Gij zult in 't groot heelal 't Rijk der duisternis beschamen, Tot het niet meer wezen zal. Woon, o Heiland, in ons midden: Onder Uwe heerschappij Zijn wij zalig, zijn wij vrij; Leer ons strijden, leer ons bidden! Amen! heerlijkheid en macht Word' U eeuwig toegebracht. 275. Halleluja, eeuwig dank en eere. 559 „ u .1111..^ 560 276. U, Vader! U zij lof en prijs. 561 86 562 ■ M?* 277. Heer! Gij hebt ons rijk gezegend. Zélfde melodie als No. 52. t. Heer! Gij hebt ons rijk gezegend, En liefdevol ons steeds bejegend, Uw hand heeft onzen weg bestuurd; Ja, Gij voerdet ons te zamen, Tot U klinkt nu ons aller „amen", Als met Uw adem aangevuurd. Tot U, met blij gemoed, Tot U, zoo groot als goed, Tot U, Vader, Ons danklied rijz' Als eerbewijs En Uwen grooten Naam ten prijs. 2. Heer, waar wij nu weer gaan scheiden, Nadat G' ons harte woudt verblijden, Versterken woudt den liefdebandWil, o Heer, ons in dit leven, Uw zegen verder medegeven, Door des Apostels zegenshand. O, dat dan voor en na, Uw aanschijn met ons ga, Als Uw hulpe; 0, zaligheid, Als Gij ons leidt, Ons eens veréént in eeuwigheid. 563' 278. O, goedheid Gods, nooit recht geprezen. Zélfde mélodie als No. 251. 1. O, goedheid Gods, nooit recht geprezen. Heet hij een mensch, dien Gij niet treft? Hoe snood ondankbaar moet hij wezen, Die 't hart niet vroolijk tot U heft! Neen, alles aan God dank te weten Zij steeds mijn plicht, mijn werk, mijn lied! De Heer heeft nimmer mij vergeten, Vergeet mijn ziel den Heer ook niet! o. Wie wou mij wonderbaar bereiden? . Die God, Die mij niet noodig heeft. Wie wou mij zoo geduldig leiden? Hij, Wien mijn hart zoo vaak weerstreeft. Wie sterkt in mijn gemoed den vrede ? Wie schoort mijn geest met nieuwe kracht? Wie deelt mij zooveel zegen mede? Is 't niet Zijn arm, zoo sterk van macht? 3. En dezen God zou ik niet eeren? Ik zou Zijn goedheid niet verstaan? Hij zou mij raden ? Ik niet leeren, Den weg, dien Hij mij wijst niet gaan? Zijn wil bestiert mijn hart en zinnen, Zijn Woord blijf mij bestendig bij; God moet ik boven alles minnen, En mijne naasten zooals mij. 4. Dit is mijn dank, dit Zijn behagen, Hij wil, dat 'k worde zooals Hij, Mag ik mij naar dit doel gedragen, Dan prijkt Zijn heerlijk beeld in mij. Leeft Zijne liefd' in mijne ziele, Zij leert mij doen, wat Hij gebiedt, En schoon ik vaak in zwakheid viele, Toch heerscht in mij de zonde niet. 36 564 279. Loof den Heer. 565 2. Loof Hem, Die u, al wat gij hebt misdreven, Hoeveel het zij, genadig wil vergeven, Uw krankheên kent en liefderijk geneest; Die van 't verderf uw leven wil verschoonen, Met goedheid en barmhartigheid u kronen, Die u altijd een „Helper" is geweest. 280. Laat uw harte immer vroolijk. 567 2. God leidt ons in Zijne liefde, Helpt ons steeds in kamp en strijd; Zijn gena is 't, die Hij daaglijks Over ons Zijn kind'ren spreidt. Refr.: Immer vroolijk, enz. 3. Gaan wij onze eig'ne wegen, Keeren tot het booze weer, Onze gang is niet meer zeker, 't Harte kent geen vreugde meer. Refr.: Immer vroolijk, enz. 4. Zie, hoe de gerechten groenen, Hoe hun pad verlicht steeds is; Geef u dus geheel uw Heiland, Wie Hem zoekt, vindt Hem gewis. Refr.: Immer vroolijk, enz. 568 281. Ons aller danklied, Heere. 569 570 571 282. Ons aller danklied, Heere. Zélfde mélodie als No. 281. Ons aller danklied, Heere, Ruischt de gemeente door; Wij zingen U ter eere, Vereend in 't zangerskoor. Wij zijn tot hier gebleven, Doch niet door eigen kracht; De Heer heeft ons gegeven Zijns Zoons genademacht. Refr. : God gaf ons door den Heiland (3 X bis) Thans het Apostelambt. 2. Mocht ook de tijdgeest werken, Waar hij verderven wil, — Gij woudt 't geloof versterken, Wij zijn vertrouwend, stil. Geeft tijd en plaats ook wending, De strijd is immer daar; Doch in d' Apostel-zending, Wordt d' „Helper" openbaar. Refr.: God gaf ons enz. 3. De' machten zijn als bergen, En dreigend waait de wind; Mag Satan d' hemel tergen, Wij weten ons Gods kind. De Heer- doet bergen vallen, Den stormwind legt Hij neer; Dies laat het danklied schallen, Tot Zijnen Vader eer. Refr.: God gaf ons enz. 572 283. 'kWil U, o God, mijn dank betalen. Zelfde melodie als No. 47. 1. 'k Wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied; Het zonlicht moge nederdalen, Maar Gij mijn Licht, begeeft mij niet, Gij woudt mij met Uw gunst omringen, Meer dan een vader zorgdet Gij. Gij milde Bron van zegeningen, Zulk een Ontfermer waart Gij mij. 2. Uw trouwe zorg wou mij bewaren, Uw hand heeft mij gevoed, geleid.; Gij waart nabij in mijn bezwaren, Nabij, in elke moeilijkheid. Deez' avond roept mij na mijn zorgen Tot rust voor lichaam en voor geest. Heb dank, reeds van den vroegen morgen Zijt Gij mijn Heil en hulp geweest. 3. Dank, Vader! dank, voor die genade! Verdiend' ik zulks, ik, zondaar? neen! Sloegt Gij, naar 't recht, mijn zonden gade, Waar bergd' ik mij, waar vluchtt' ik heen ? Maar neen! ik mag, ik wil niet vreezen, Gij spreekt mij vrij om Jezus bloed; Dit zal 't verslagen hart genezen, Zoo smaak ik rust voor mijn gemoed. «* 573 284. U, Heiland, Dien de Vader zond. Zélfde mélodie als No. 18. U, Heiland, Dien de Vader zond, U rijz' de lof, U rijz' de dank Op blijden toon, in jubelklank, Voor 't heil gewrocht in dézen stond, Waar Gij ons vrijspraakt op de beê, Ons- gaaft weer zielevreê. Ja, met Uw bloed Hebt G' onze schuld geboet, Gij wildet voor ons lijden, Uw liefde ons bevrijdde Uit Satans macht. 2. Apostel, in wien Christus woont, Gij arm van God, Gij 's Heeren kracht, In U ligt Gods genade-macht, Die het boetvaardig harte loont. Dat Uw genade ons immer dekk' Zij zij ons hoog vertrekt Ja, Gij alleen, Kunt helpen, anders geen, Want in U komt ons nader God Zelf, Hij, onze Vader, Door Zijnen Zoon. 574 '«j 285. 'kZal met mijn gansche hart. Zélfde melodie als No. 276. 'k Zal met mijn gansche hart Uw eer Vermelden Heer, U dank bewijzen; 'k Zal U in 't midden van de goön, Op hoogen toon, Met psalmen prijzen, Ik zal mij buigen op Uw eisch, Naar Uw paleis, Het hoi der hoven; En om Uw gunst en waarheid saam, Uw grooten Naam, Eerbiedig loven. 575 286. Zing, christen-schaarl de schoonste stof. Zélfde melodie als No. 56. Zing, christen-schaarl de schoonste stof, Zing Jezus naam, zing Jezus lof! Hij kwam voor ons op aarde; Hij uit den hemel neergedaald, Heeft hier voor ons 't rantsoen betaald, Van goddelijke waarde. V,^, Al werd deez' aard door onze schuld, Met smart en angst en vloek vervuld, Al staamlen onze tongen; Hier op deez' aard daar Jezus leed, Daar Jezus aan Gods eisch voldeed, Hier zij Zijn lof gezongen. 2. Gij, Zoon van God, Gij mensch als wij, Gij, Jezus, onze roem zijt Gij, Gij 's Vaders eer op aarde! Gij 't grootst, daar Gij U 't diepst verzaakt', Hebt hier door lijden U volmaakt, En gaaft de menschheid waarde. O, welk een heil! o welk een eer, Valt volken, valt voor Jezus neer, Aanbidt den Zoon des menschen. Ons heil staat vast voor d' eeuwigheid, Gods Zoon werkt' hier gerechtigheid, Wat kan men grooter wenschen? 576 287. Eenen dag in Uw gemeenschap 577 2. Hier nog smart en leed de ziele Duizendvoudig lijden doet; En geen mensch is recht gelukkig,. Die den dood nog vreezen móet. Zie, bij Hem zijn geene tranen, Geen geklaag en geen geween; Daar kan 't kwade niet meer wezen, Ja, geen dood zelfs binnentreên. 3. Eeuwig is het ziels-verblijden Voor die in de Gods-stad leeft, Die de Heerlijkheid als zonne En het Lam als „heilbron" heeft. Neen, geen oog het ooit aanschouwde d' Heerlijkheid, u daar bereid, En geen mond kan het vermelden, 't Heil, dat Eerst'ling, u daar beidt. 4. God te zien en Hem te dienen Is der zaalgen blijde lust, En Hij Zelf, hun God en Vader, Is de bron der zielerust. Heer, ontvlam in mij 't verlangen, Trek op aarde mijnen zin, U alleen slechts aan te hangen, Als het rechte heilgewin. 37 578 288. Ja, voorzeker zal toch eens. Zélfde mélodie als No. 12. '$j||!f3% Ja, voorzeker zal toch eens Alle nood een einde nemen 1 Eens breekt toch het hardste juk, Niets naar angste zelfs zal zwemen! Eens toch rijpt het tranenzaad, Eens het heerlijk oogstuur slaat. 2. Eens komt men in Kanaan, Na Egyptes donk're dagen; Stijgt men Thabors hoogte op, Na Olijfsberg's angst en plagen; Eens staan wij aan 't eind der baan, Breekt de Sabbats-morgen aan. 3. Eens zult gij, o heerlijk Woord, Al 't doormaakte leed vergoéden; Als de rotse is doorboord, Geeft zij water — levensvloeden, Dies mijn hart wees gansch gerust, Eens geeft God voor last u „lust". 579 289. O, mijn ziel, wil u verblijden. 37* 580 581 ■ 582 ' 583 290. Ik ga mijn weg als pelgrim. .584 585 586 291. Waak, schaap van Jezus. 587 2. Waak, eerst'ling, waak, blijf in 't geloof, Dat niemand u de kroon ontroov', TJw Herder is van God gegeven. Het ambt der zending, dat u weidt, En u op groene weiden leidt, Voert henen naar het heerlijk leven, Dat, reeds bij aanvang hier gesmaakt, TJ, Eerst'ling vrij en zalig maakt. 3. Werp van u dan den eigen wil, Dood vleesch en lust, volg immer stil, Sluit voor 't gevlei der slang uw ooren, Heb liefde en zachtmoedigheid. Zijt need'rig vol, barmhartigheid, Laat niets dan waarheid u bekoren; TJ maakt de zendingswaarheid vrij, Geheel het Eng'lenkoor zingt blij. 588 292. Ik weet een heerlijk land. 589 2. Ik weet slechts éénen weg, Die naar de „erve" leidt; Mijn Jezus is de Weg, Hij voert naar d' heerlijkheid. Refr. : Ja daarheen enz. 3. Dies strijdt den goeden strijd, Gesterkt door Jezus Woord; Aan des Apostels hand, Zet gij uw reis dan voort. Refr.: Ja daarheen enz. 590 293. Naar mijn Vaderland verlang ik 591 2. In dit donk're dal — vol jammer — Geeft het zorgen, geeft het smart; Ach, hoevele bitt're nooden Prangen het weemoedig hart! Refr.:' Leidt ons Heiland enz. 3. Wees gegroet Gij, Heiland Jezus! Die mij leidt naar 't Vredeland; Gij voert mij door 't tijd'lijk leven, Houdt mij aan Uw liefdehand. Refr.: Leidt ons Heiland enz. * 4. Onze hope, ons verlangen, Stilt Gij door 't Apostelwoord! Gij trekt ons in liefd' en trouwe, Naar het ons bereide oord. Refr.: Leidt ons Heiland enz. 592 294. Als in droef gepeins verzonken.- 593 38 1. to - nen, Ruischend zacht den he - mei door. ■ 2. la - ten, Die m' als God en Va - der eert!" 3. was - schen,"Wacht mijn ziel daar heer-lijk-heid. II h I f i» ft ó éI , 4- é1 «■ — — f A. 594 595 295. Gelijk de landman moe van 't ploegen. Zelfde melodie als No. 251. 1. Gelijk de landman moe van 't ploegen, De neigend' avondschaduw groet, Zoo zien ook wij bij al ons zwoegen, Dat onze dag ten einde spoedt. Niet eeuwig zal die hope kwijnen, Die naar het „eeuwig aan-zijn" smacht, Dat oogenblik zal haast verschijnen, Dat is de rust, door ons verwacht. 2. Die hoop leert wijs en heilig leven, Zij lenigt zelfs den zwaarsten druk; Zij zal aan 't hart voldoening geven, Dat smachtend beidt het waar geluk. Zij geeft gelatenheid in 't lijden, Als 't kwaad ons aangrijpt of belaagt, Zij leert „in druk" zich nog verblijden, Als d' onschuld, die om Jezus draagt. 3. Die hoop moet al ons leed verzachten. Komt reisgenootenI 't hoofd omhoog! Voor hen, die 't heil des Heeren wachten, Zijn bergen vlak en zeeën droog. O, zaligheid, niet af te meten! O, vreugd, die alle smart verbant! Daar is de vreemd'lingschap vergeten, En wij, wij zijn in 't Vaderland. 38* 596 296. Prijs U als onze God. 597 ... 598 600 297. Als een hert door dorst gedreven. 601 2. Ziele, zult gij daartoe komen, En dit heerlijk water zien? Dat, omringd door levensboomen, 't Paradijs den groei kwam biênl Ja, de stroom van Gods genade, Die ontspringt bij 's Heeren troon; Waar de zielen zich in waden, 't Heil ontvangen in den Zoon. 3. 'k Wil mij in die waat'ren werpen, Als Naaman, zevenmaal; Mogen zielepijnen snerpen, Dan geneest toch ied're kwaall Door deez' levensstroom des Heeren, Zal 'k zoo rein als d' Eng'len zijn; Ja, Uw woord zal 'k dankbaar eeren, 't Woord van U, o Heiland, mijn. 4. Ziele, als uw oog ook staarde, 't Hart erkende: God is goed — Als gt' het stof en zweet der aarde Van de moede leden doet, Dan zult gij uw erfdeel prijzen, U door Gods gena bereid; En als Priester dank bewijzen, Hem den Heer der Heerlijkheid. fSPp*1; 602 298. Heerlijke, lieflijke plaatse. Heerlijke, lieflijke stonde, Waarin mijn hart verstond, Vrijspraak vernam uit Uw monde, Bij U genade vond.* Refr. : Mij zijn de zonden enz. 3. Rein zij uw wandel, uw streven Immer, in daad en woord," Dan schenk Ik u eeuwig leven, Daar gij Mij toebehoort. Refr.: Mij zijn de zonden enz. 604 i 299. Het juk is nu verbroken. 60J 2. Hij wou den disch bereiden, Zie wat Zijn liefd' u biedt, Wil 't kindschap in ons sterken, De Heer vergeet ons niet. Refr.: Komt, wilt dit heil enz. 3. O, dat wij dan erkennen 't Verzoenend Jezus woord, Dat thans door Zijn Apost'len, Op aard' weer wordt gehoord. Refr. : Komt, wilt dit heil enz. 606 300. Een plaats van zoete rust ik weet. 607 2. ' Aan 't lief en dierbaar Heilands hart, Smaak ik het hoogst geluk; En daar, daar vind ik ruste slechts, In tijd van leed en druk. En raak ik soms in lust verward, Of dwaal ik af ter zij, Dat lief en dierbaar Heilands hart "1 ^. Blijft toch dat rustoord mij. ƒ 3. Dit , nooit volprezen Heilands hart, Deelt mij zijn gunsten mee, Vergeeft bij waar erkennen weer, En geeft mij rust en vreê. En waar de wereld komt of tart, ' Zie, daar getuig ik blij: Het lief en dierbaar Jezus hart •» ^. Dat blijft het rustoord mij. ƒ 608 301. Als een hert door dorst gedreven. 609 Wat nog twijfelt gij mijn harte, Zie op Jezus in 't geloof, Nooit was voor des zondaars smarte, Voor hun boetekreet Hij doof. Heer, Die voor ons 't leven gaf, Neen, Gij wijst mijn beê niet af, 'k Hoor Uw roepstem, zonder duchten Wil ik aan Uw voeten vluchten. 3. God heeft vrijspraak ons gegeven Door het Woord van Zijnen Zoon. Dat w' als kind'ren nu dan leven, Bij het licht van Zijn geboón. O, het licht des Woords, zoo klaar, Christus in d' Apostelschaar, Is de bron van 't ware leven, Dat heeft ons weer God gegeven. 39 610 302. Eene reine bron van liefde. 611 2. Ik wil zingen van de daden, Die God werkt door Zijnen Zoon. In den rotssteen, welk een liefde, Zie ik Gods genade-troon. Refr.: Liefde, zonder enz. 3. Hier zijn 's Heeren zaalge gouwen, Heerlijk schoon schijnt steeds de zon, Slechts de reine zielen kennen Christus als de liefdebron. Refr:: Liefde, zonder enz. 4. Komt tot 's Heeren maaltijd, kind'ren, 's Heeren volk mag vroolijk zijn, En, van Zijn gena, verzekerd, Drinkt gij zoeten vreugdewijn. Refr.: Liefde, zonder enz. 39* 612 303. Goede Herder, U zij dank. 613 2. Waar ik ben, Gij zijt met mij, Vroolijk ga ik naar «lijn woning; Blijf in mij, ik blijf in U, Ja, mijn ziel eert U als Koning. Dat ik, Heiland, dan het eten Van het Bondsmaal nooit vergete. 614 304, Ik vond bij Jezus vrede en rust. 615 ilBiiiii 616 617 305. Ik ken een scltoonen edelsteen. 618 619 G20 306. Jezus heeft u uitgenoodigd. 621 2. Heiland Jezus! hoe w' U noemen, Bron der rijkste zielevreugd; Hier stroomt vrij voor ieder onzer, - Wat het hart zoo zeer verheugt. Niemand kan die liefde vatten, 't Is voor ons geheimenis; Waar men 't leven mag genieten, Van den Heer, Die bij ons is. (bis) 3. Doet ons Jezus hier reeds smaken, Vreugde — vrede — zaligheid, Hoe zal 't zijn, als Hij zal geven, Ons den disch der heerlijkheid. Dan in volheid neemt de ranke 't Heerlijk sap des wijnstoks op; Eeuw'ge liefde, zalig leven, Wacht ons eens op Sions top. 622 307. Een genade=zee vol van zaligheid. 623 m O, ben ik bij Hem, weg is al mijn smart, Weg is al mijn kommer, anast en pijn, Zijne liefdedaad viel ook mij ten deel, 'k Mag nu vroolijk juichen: „ik ben ZijnI" Refr.: 0, Gij Jezus mijn, enz. 3. 0, bij Jezus zijn, welk genadebrood, Hij verzoet den bitt'ren lijdenskelk. s Maakt te schande thans, zonde als bloed zoo rood, Laaft met Zijnen vredesbeker elk. 'Refr.: O, Gij Jezus mijn, enz. 4. Hoeveel hooger stijgt liefd' en zaligheid, Rijk en vrij gevoelt zich dan het hart. Als tot lof en eer, Hij mijn ziel bevrijdt Van den druk en alle zielesmart. Refr.: 0, Gij Jezus mijn, enz. 624 308. 'k Heb aan 's Heilands disch gezeten. 625 2. 't Brood, hetwelk ik thans zag breken, Was m' een teeken, Van gemeenschap met mijn Heer; Hij, Die aan het kruis verbroken, En doorstoken, Leeft in Zijn gemeente weer. In den wijn, dien 'k uit zag gieten, Zag ik vlieten, 't Leven der erkentenis, „Door Uw bloed vergiffenis." 3. Dierb're Jezus! zoo weldadig, En genadig, Dierb're Zaligmaker, Gij! Die 't geloof, dat G' in ons werktet, Heden sterktet, Sta met Uwen Geest ons bij. Die verleen' ons moed en •krachten, Al ons trachten Naar volmaking vordert niet, Zoo Uw Geest geen bijstand biedt. 40 626 309. Verhoogde Heiland! trek ons hart. Zélfde mélodie als No. 276. , Verhoogde Heiland trek ons hart, Uit vrees en smart, In 't zalig leven; Gij hebt ons door Uw Geest geleid, In needrigheid, Uw woord gegeven. Uw waarheid straald' ons helder aan, Deed ons verstaan, Wat Gij wilt schenken; Opdat wij bij dat godd'lijk licht, Naar lust en plicht, Uw dood gedenken. 627 310. Gij, Jezus, gaaft ons voor Uw scheiden. Zelfde melodie als No. 83. 1. Gij, Jezus, gaaft ons voor Uw scheiden, In Uwen laatsten levensnacht, Het teeken van Uw dood en lijden, Als Sacrament en levenskracht, (bis) Neem, Heer, ons zelf, ons danken aan, Voor wat Gij voor ons hebt gedaan, (bis) 2. Waar wij hier nu dit maal genieten, Dankt onze ziel haar Redder weer; Gij woudt voor ons Uw bloed vergieten, Gij bracht den losprijs aan, o Heer. In U vernieuwd, door U gesterkt, Gevoelt de ziel Uw Heilands-werk. 3. Gij schenkt in 't Heilig Bondsmaal Heiland, Den kwijtbrief der vergiffenis; Ons dekt Uw algenoegzaam offer, O liefdevol geheimenis I Zoo weer hersteld in reinen staat, Het „kind-zijn" Heer tot U uitgaat. 40 628 311. Komt vroolijk toegetreden. 629 2. Ja, kracht zal elk geworden, Die zich ten zoendisch spoedt; Heeft daardoor deel aan Jezus; Wat blijdschap voor 't gemoed. Refr.: Gaat broeders opl enz. 3. Was men terneer gebogen Door schuld en zielesmart, Hier kwam ons Jezus tegen, Gaf ruste weer aan 't hart. Refr.: Gaat .broeders op! enz. 4. Laat ons dus vroolijk juichen Met dankbaarheid aan Hem, Daar Hij door Zijn' Apost'len Weer hooren laat Zijn stem. Refr. : Gaat broeders op I enz. Ja, Jezus, de Verlosser, Opnieuw gekend in 't vleesch, Noodt Zelf ons uit tot komen, Dies gaan wij zonder vrees. Refr. : Gaat broeders op! enz. 630 312. Verzoend, verzoend uit liefde. 631 633 313. O, heil'ge plaats, o zalig oord. Zelfde mélodie als No. 236. 1. 0, heil'ge plaats, o zalig oord, Waar ik thans mee vergader, Hier vindt mijn ziel de levenspoort, Die ik eerbiedig nader! 0, 's Heeren dischl 0, hemelpoort 1 Ik treed door U blijmoedig voort, Door U tot mijnen Vader. 2. Hoe heilig is dat levensbrood Voor mijne geestesblikken; Dat mijne ziel na angst en pijn, Geheimvol wou verkwikken. O, zoete spijs! O, hemelbroodl Hoe hier mijn ziel Gods heil genoot, Dat Hij ons wou beschikken. 3. Hoe heilig is toch deze drank, Die Gij ons toe woudt reiken; Dies doen we U — in lof en dank — Van onze liefde blijken. O, Heiland, Heer, Uw levensbloed, Als mijner ziele hoogste goed, Gij woudt mijn hart verrijken. 634 314. Lieve Heiland, Uwe goedheid. 635 2. Onze harten brengen Heiland, U in Uw gemeente eere; Onze schuld woudt Gij verzoenen, Deed den last in lust verkeeren. Refr.: Meldt het luid, enz. 3. O, wat wonderbaar frisch leven, Woudt Gij in de ziel verwekken; Door het Woord van Uw Apostel, Woudt Gij onze harten trekken. Refr. : Meldt het luid, enz. 4. Vroolijk stijgen dankb're klanken, Als de dank voor deze stonde; Ons is vrijspraak thans geworden, Gij vergaaft ons onze zonden. Refr.: Meldt het luid, enz. 636 315. Vrede-koning! vol genade. 637 2. Schoon kristal en gouden vaten, Vindt men niet op dezen disch; Och, wat slechts het vleesch kan streelen, Voor den geest toch nutt'loos is. Maar hier wordt een brood gegeten, En een drank gedronken mee — Die hem, die ze hier mocht smaken, Geeft den hoogsten zielevrêe. (bis) 3. Vrede — zegen — heil — erbarmen, Liefde — goedheid — vriend'lijkheid; Daarmee spijzigt ons de Heiland, Drenkt ons met Zijn zaligheid. Innig dankbaar voor Gods liefde, Rust men dan van alle leed; Geeft men zich geheel dien Heiland, Die den strijd voor ons volstreed. (bis) 4. Aan den disch staat Hij, de Meester, Met de Zijnen — zoo gewild; Deelt ons de genadegaven, Spreekt tot ieder goed en mild. O, hoe op'nen zich de harten, En hoe glanst de kinderblik — Fluist'rend zeggen dankenstranen: Heerlijk zalig — gij en ik. (bis) 638 316. Hoe zalig, verlost te zijn. 639 2. Hoe zalig, verlost tö zijn, Heer, door Uw bloed, Ik lijd nu niet langer pijn, En heb weer moed. Uw licht heeft genadevol Vernieuwd mijn hart: Mijn kleed maakt Gr' als witte wol, Stilt alle smart. Refr.: O, prijst Zijne enz. 3. Hoe zalig, verlost te zijn, Heer, door Uw bloed, Dat heelt, die gebroken zijn, Maakt alles goed. Drukt eens angst en zorg mij neer, Mijn Heer, mijn Vorst, Nu ween ik en klaag niet meer Aan Uwe borst. Refr.: O, prijst Zijne enz. 4. O, Jezus, Gij zegeheid, Mijn God, mijn lust, Voor U wijkt al 't wreed geweld, Bij U is rust. Bij U ben 'k in veiligheid, Trots satans macht, O, woord vol van zaligheid, Het is „volbracht". Refr.: O, prijst Zijne enz. 610 317. Merk op, mijn ziel, dit kost'lijk woord. 641 2. Als door d' Apostel Hij u leert, Uw ziel daar heil uit put; Als Hij bestraft en u vermaant, Erken: ,,'t is tot mijn nut", (bis) 3. Als Jezus Zijn genadegoed Aan and'ren toe mocht dien', Dat Hij dan op uw aangezicht Ook blijdschap moge zien. (bis) 4. Als Jezus u gebruiken wil, Blijf needrig van gemoed; Volg uw Apostel „dienend" nu, Dien met een blij gemoed, (bis) 5. Zóó, eerstlingskind'ren, zij uw hart, Ja, zij uw gansch bestaan, Bij vreugd en smart, bij nood en dood, Uw Heiland toegedaan, (bis) 41 642 318. O, Eersteling, gedenk den schat. 643 2. De Vader is ons na gebracht In zijn doorleefde daden. W' erkennen, dat de zon met kracht Steeds stijgt op 's hemels paden. De schaduw van de daden Gods Wordt korter, minder duister; 't Geloof der kind'ren als een rots, Omstraald met meerder luister. 41* 644 319. Heer, mijn Heiland en mijn Herder. 645 2. Gij zijt mijne zon in vreugde, Gij mijn troost, dat is gewis. Mocht ik steeds Uw voetspoor volgen, Ja, mijn weg dan zeker is. Gewis. (3 X &is) Mocht ik steeds Uw voetspoor volgen, Ja, mijn weg dan zeker is. 3. Doe mij werken in Uw zending, Dat ik nimmer ledig ga. Doe mij willig U dan dienen, U steeds volgen, U steeds na. U na. (3 X bis) Doe mij willig U dan dienen, U steeds volgen, U maar na. 4. Leer mij naar Uw stem te hooren, Dat Uw liefde mij bestraal; En ik, Heer, Uw knechten volgend, Deel heb aan het Bruiloftsmaal. U na. (BXbis) En ik, Heer, Uw knechten volgend, Deel heb aan het Bruiloftsmaal. 646 320. Kom vriend, treed meê de arke in. 647 2. Gods Engel sluit „de deur" haast toe, Als „Gods genadetijd"; Kom in — het nocdend Woord nog klinkt, De Heer u nog verbeidt. Refr.: In de arke enz. 3. Die arke der behoudenis, Is Jezus, Vader's Zoon; Zijn zondaarsmin is over u, Zijn hulp wordt aangeboön. Refr. : In de arke enz. 4. Kom. ziele, kom, geloof en leef, God schrijft Zijn Naam u op. Door 't Ambt dat „geest en leven" geeft, Voert Hij naar Sions top. Refr.: In de arke enz. ■ 648 321. Leidt mij in, in Sions zalen. Zelfde mélodie als No. 185. Leidt mij in, in Sions zalen, Waar de Vredekoning woont; \ In die stad, door God verkoren, En tot 's Heeren Bruid gekroond. Strijdend kom ik haar steeds nader, Over berg en land en zee; Babels schoon kan mij niet binden, 'k Zoek de stad van rust en vreê. 2. Daar heeft op Moria's heuvel, Salomo Gods huis gewijd; Waar 'op gouden Cherubs vleug'len, Troond' de God der heerlijkheid. ■ Waar de halleluja's klonken, Bij der f eestbazuinen klank; En de wierookoffers toonden, Hem, Jehova, hartens-dank. 3. Ja, het Sion is gebleven, 't Staat ook nu in deze eeuw! D^ar de Vredekoning zetelt, Hij het Lam en Juda's leeuw I Ruischend klinken dankb're lied'ren, Door het dal van den Jordaan; En bij 't stralend licht der zonne Ziet men vredeboden gaan. 4. Ja, van Sions heil'gen "heuvel, Zie ik het beloofde land; 't Spieg'lend meer van Godes liefde, Tot aan Moabs rotsenwand, 'k Hoor 't gekir der tortelduive, In den hove Salomo's; Rozen bloeien, druiven groeien, f In de velden Jericho's. 649 322. Lieve Jezus, zie ons hier. Zelfde mélodie als No. 303. 1. Lieve Jezus, zie ons hier Om Uw woorden na te leven; Deze kind'ren brengen w' U. Gij hebt ons 't gebod gegeven: Tot Mij komen nu de kind'ren, Wil hen toch in niets verhind'ren. 2. Daarom komen wij tot U, Neem dit pand uit onze armen; Deel door Uw Bedienaar mee, Heer, Uw Goddelijk erbarmen. Wil het door den doop hier'geven, 't Onderpand van 't eeuwig leven. 3. Reinig, Jezus, door Uw bloed, Ook dit kinder-ziele-leven; Wil het, Heer, als door den doop, Aandeel aan Uw leven geven. Wil dan zóó de erfschuld dekken, En het heil der ziel verstrekken. Ja, o Herder, neem dit lam, Voeg het bij Uw kudde schapen; Breng het, Heer, in Uwen stal, Wil het weiden — trouw bewaken, Wil zijn in- en uitgang wezen, Doe het, Heer, Uw Naam steeds vreezen. 650 323. Machtige stroomen van zegen. 651 Als ons Uw Woord heeft beloofd, Wil zóó Uw Zendingsgeest Machtige stroomen van zegen Ruischende storten zij neer; Geeft aan de harten van zondaars Vrede en zaligheid weer. Refr.: Machtige, enz. 3. Machtige stroomen van zegen Zend ze, o Heer, dezen tijd. ,Door Uw Apostelambt worden Hiertoe de harten bereid. Refr.: Machtige, enz. 652 324. In naam des Vaders, Zoons en Geestes. y I55- r f i r ^ r r^r- j ƒ In naam des Va - ders, Zoons en Gees\ En is nu door den band der lief- ^ p p T i 1 1 r T; r tes Werd de - ze klei - ne hier ge - doopt; \ de Aan 't Va - der - har - te vast - ge - knoopt, ƒ 35■—1 I Ont-ferm TJ, Hee - re, de - zer spruit, Spreid 653 2. Bewaar Uw zegen, Uwen vrede, In 't onbewuste kinderhart; En kon het zijn, o lieve Vader! Bewaar het ook voor zondesmart. Dat 't godd'lijk leven in dit kind Aan Uwe borst verzorging vindt. 654 325. O, zalig Huis, waar men de lieve kleinen. Zélfde mélodie als No. 189. O, zalig Huis, waar men de lieve kleinen, Met handen des gebeds den Heer opdraagt; Den Vriend van kind'ren! Die ze als de Zijnen In liefde omstelt — de ouders daartoe schraagt. Wil, Heer, ze aan Uw voeten dan verzaam'len, Doen hooren heeler hart Uw levenswoord, En leeren vroeg Uw lof met vreugd' te staam'len, En U te leven — Wien hun ziel behoort. 655 326. Heer! U beloof ik heden trouwe. Zélfde mélodie als No. 99. Heer! U beloof ik heden trouwe, U, en de zaak van 't christendom; U wil ik, Heer, mijn leven wijden, U trouw zijn als Uw eigendom. Bij *t licht van Uwe waarheids-reên, Wil ik voortaan mijn weg betreên. 2. Neem, God der liefde, van Uw kind'ren, Het „ja" van hunne trouw hier aan; En waar verzoeking aan mocht treden, Zoo wil ik aan haar net ontgaan. Doe door Uw kracht mij in mijn jeugd, Den weg dan gaan van eer en deugd. 3. Bestiere Gij, o God! mijn schreden, En maak Gij Zelf mijn hart U trouw, Dat ik mijn loopbaan in U loope, In alles altijd op U bouw. Want zonder U is dra mijn hart In zondenstrikken als verward.. 4. Eens zal ik mij — in 't eind der dagen Verblijden over dezen dag, r'-'.'M" Als ik gesierd met d' Eerst'lings-krone, Aan Uwen dag met U zijn mag. 0, welk een heil, mijn ziel belijdt: „Gods Naam — den Heer der zaligheid!" 656 327. Wees gegroet gij jonge christen! 657 42 . 658 328. In den geest ze voor U knielen. Zélfde melodie als No. 52. 1. GEMEENTE. In den geest ze voor- U knielen, Deez' U gekochte kinderzielen. * Hun lofgezang wordt U gebracht; In 't erkennen gaan z' U tegen, Wijl Gij, o Heerl den rijksten zegen In 't kindschap hun hebt toegedacht. Uw oog vol liefde schouwt, Op dien, die op U bouwt, En U belijdt, — Zie dan ter neer, In goedheid, Heer, Op deze planting, Uxter eer. 2. CONFIRMANTEN. Dicht bij U, met U verbonden, Lokt wereldlust en wereldzonden, Bewaar mij als Uw eigendom; Leer mij strijden tegen 't kwade, En trouw bewand'len Uwe paden, Van harte bidden: Jezus koml 3 Opdat ik dag aan dag M' in U verheugen mag, Met hart en ziel! O, dat Uw mond, Mij eiken stond, Herinn're aan Uw vreêverbond. G59 329. Heer, met aandrang bidden wij. Zélfde melodie als No. 67. Heer, met aandrang bidden wij: „Wees, o Vader, hen nabij", Dat Uw godd'lijk, vriend'lijk oog Op hun huwelijk rusten moog. Leg daartoe Uw zegenshand, Door.Uw Priester op deez-' band; Dat hun huwelijksliefde, Heer, Zóó geheiligd — steeds vermeer. Schenk aan hen Uw gena, Als de Uwen vroeg en spa. 2. Zegen hunner handenwerk, Geef hun krachten, maak ze sterk; Dat de liefd' als 't hoogste goed, Hen steeds volgzaam „dienen" doet. En als kommer, nood en smart, Prangen mocht 't beangstigd hart, Blijf in droev' omstandigheid, Heer! hun hulp en zaligheid.. Dan toch komt, uit den druk, Een „U kennend7 zielsgeluk. Doe ze, Heer, „ééns-Geestes" zijn, Trouw in liefd' vereenigd zijn; Dragend wederzijds den last, Zooals 't echtelieden past. Doe hen ook in kwaden tijd, Moedig staan in 's levensstrijd; Voer ze, Heer, aan Uwe hand, Naar het hemelsch Vaderland. Waar hen wacht, van Uw Zoon, 't Eerekleed en d.' eerekroon. 42* 660 330. O, zoet geluk, waar hand aan hand. 661 2. Een lief tehuis, een minnend hart, Is 't menschen hart, een zalig goed. Als d' een den last des andren draagt, Dan vindt men dat wat „leven" doet. Refr.: 0, liefdebond! enz. 3. Wil met den Heer uw weg dan gaan, Hij draagt met u den last, het juk; Dan is uw huw'lijksweg verlicht, Vindt gij in 't leven „waar" geluk. Refr.: 0, liefdebond! enz. 662 331. Twee harten willen heden, Heer! 663 2. Twee harten vlammen vroolijk op, In 't vuur van heil'ge minne; En zijn als één — in vreugd en smart, Als één van hart en zinnen. Doch weet, zal dit steeds blijvend zijn, De liefde Gods houdt d' uwe rein. Dat liefde en geloove, De vijand u niet roove. 3. In d' huw'lijksband wou reeds de Bruid Haar naam ten offer brengen. Wil door d' Apostelhand, thans Heer, Die liefdedaad omstrengen. Doch zal hun naam geheiligd zijn. Dan klinke nog een naam daarbij, O Jezus liefl Uw zoete naam, Die binde hen voor altijd saam. 664 332. Bethesda is open, de Engel komt af. 665 2. Den zegen gaf God in deez' badwaters stroom Wascb hierin uw ziele weer rein; ' De Engelen Gods, als d' Apost'len Zijns Zoons, Hun woord zal ten zegen u zijn. Refr.: Bethesda is open, enz. 3. De bron van Bethesda voor ieder dan welt, Hoe treurig uw staat — gij moogt gaan. Kom, werp u in 't water, de Engel is daar, 't Brengt volle genezing u aan. Refr.: Bethesda is open, enz. 4. Benut nu de stonde, geloof tot uw heil, Wat Jezus, de ziele-arts, raadt 1 En hoor nu naar Hem, dan is hulpe uw deel, Nog heet het voor u — niet: te laat. Refr.: Bethesda is open, enz. 666 333. Zij ons welkom, Bron der liefde! Zélfde melodie als No. 160. Zij ons welkom, Bron der liefde! Bron van- leven, wees gegroet! Lamp op onze levenspaden, Eenigst licht voor onzen voet. Ja, Gods wil, o Vaders Zone, Doet gij allen ons verstaan; Wil ons hart Uw vrede geven, Hoe met zond' en schuld belaan. 2. Licht op aarde neergekomen, Eeuwig Woord van God uitgaand; Gij voor ons in 't vleesch gekomen, Hebt den weg tot God gebaand. Heerlijk Licht, schijn in ons harte, Wil ons d' een'ge lichtbron zijn; Waar Gij schijnt, daar daalt Uw vrede, Wordt het zondigst harte rein. 3. Vredevorst, Die ons wil voeren, Brengen in de vredestad, Gij verkondigt Gods genade, Leidt ons op het smalle pad. 667 Laat ons Uwen vrede smaken, Liefde, Heer, is Uwe wet. Wil onö in Uw Woord bewaren, Zóó, Heer, zóó is ons gebed. O, Gij trouwe, goede Herder! Gij, Die Uwe schapen kent, Liefd'rijk zoekt naar die daar dwalen, 'k Was ook, Heer, bij U bekend. Voer mij op de groene weiden, Toon mij, Heer, de levensbron; Doe mij 't oog op U steeds houden, Als mijn licht, mijn levenszon. 668 334. Weest gegroet! Gij Gods-gezanten 669 Ja, de kern van deze waarheid, Is Gods wil — in 't Vree-verbond! 0, oneindig milde volheid, Zulke spijze maakt gezond. Door d' Apost'len in het heden, Wordt ons weder troost gebracht; Jezus geeft ons frissche weiden Door hun Geesteswoord en macht. 3. Hij kan binden en ontbinden, Jezus, Die als Redfler staat; Laat in Hem den weg ons vinden, vDie tot God den Vader gaat. Niemand kan den weg verkorten, Die door Hem als „poorte" leidt; Die het anders zoekt, zal derven d' Aangeboden heerlijkheid. 4. Ja, Hij wou Zijn hand ons reiken Heden door d' Apostelschaar; Wie haar vasthoudt, -die zal leven, 't Hart Hem wijden aan 't altaar/ 0, hoe hoog en hoe verheven Is het ons bereide Huis, Waar God meêdeelt Zijne gaven, Als de vrucht van Jezus kruis. 670 335. „Gegroet onz' Overwinningsheld!" 671 2. Gegroet onz' eeuw'ge Vredevorst! Gij, kracht uit God, Gij Licht van 't Licht. Uit liefde en erbarming slechts, Gij, Heer, ons hart ook heden richt. Refr.: Gij, Herder, enz. Zij thans gegroet, Gij groote Raad! Die weer in 't vleesch gekomen zijt. Ja, die genad' erkennen wij, Uw komst geeft vred' en zaligheid. Refr.: Gij, Herder, enz. O, geef ons wat ons noodig is, Om zond' en lust te wederstaan, Zet Gij den voet ons vast op 't pad, Waarop wij, Heer, U vóór zien gaan. Refr.: Gij, Herder, enz. 672 336. O, wat heil, te zijn verkoren. 674 337. Vaarwel, ons scheiden moet nu zijn. 1. biedt, Hij'tl even biedt, Aan ie-dre ziel die tot Hem vliedt. 2. knecht,DoorZijnenknecht,is aar d'erve Gods mij toe - ge - legd. 675 2. Vaarwel! vernieuwd is onze bond Met Hem, Die door d' Apostelmond, Ons wijdde dezen dag en stond! Vaarwel, vaarwel, Wat of ook val, Gods trouw staat immer pal. Ja, ook daar ginds Zijn Vaderoog u ziet, Vaarwel — vergeet Hem niet! 3. Vaarwel! de liefdesharp nog klinkt, Het hart vol vreugde in ons epringt, Een liefdelied de ziel u zingt! Vaarwel, vaarwel, Ja, onze Heer, . Vereenigt ons eens weer, Doch ook daar ginds ons Geestesoog U ziet, Vaarwel — vergeet ons niet. 43* 676 338. Vaarwel, gij lieve broeder (zuster). 2. Wat wiss'le of verkeere, Het Godsverbond houdt stand; Waar wij dan dit bewaren, Leidt ons Zijn trouwe hand. Dies laat ons God aanbidden, Aan eiken dag die daagt; Zijn Gods- en Vaderliefde Ons dekt, wat ook belaagt. 3. De rots der zending Jezu, Is onze „hopens" grond; Wij willen in Hem blijven, Dien ons de Vader zond. Wij, als Apostel-kind'ren, Staan onder Jezus hand; Der wereld overwinnaar Leidt ons in 't Vredeland. 4. Dus, broeder, trek nu henen, Geleid door onzen Heer; Wij zijn in Hem verbonden, Na dezen — nog te meer. Ons past dus vroolijk juichen, Geen klagèn, geen geween, Vaarwel — daar is geen scheiding, Wij zijn en blijven één. 678 339. De stonde reeds voorzien is daar. 679 2. Graag bleven wij naar 't vleesch vereend, 't Is anders nu geleid; Toch hebben wij den Heer ten Vriend, Die kommer stilt — de ziel verblijdt, (Ja ons het hart verblijdt.) Refr.: Behoed u God (bis) enz. 3. De liefde Gods zij steeds met u, Maar blijv' ook ons nabij; Zij maakt ons aan genade rijk, En stemt ons kind'ren dankbaar blij, (Ja stemt ons dankbaar blij.) Refr.: Behoed u God (bis) enz. 4. De pelgrimstocht gaat zonder rust, 't Symbool is Jezus kruis; Is zwaar de last, de kamp ook groot, Temeer verlangt de ziel naar Huis. (Verlangt de ziel naar Huis.) Refr.: Behoed u God (bis) enz. 680 340. O, ik heb nu heil gevonden. 681 dorst; Doet Hij zaal - ge rust mij b . r 1 ■ - fly' r f f i* ^ " ^H^' ' l=7^=b i 1=5=1 dorst; Doet Hij zaal - ge rust mij r 1 r t/u .f f r c r~r 1 sma-ken, Als aan mijns A-pos-tels borst. _J- I «**ƒ ± i: r h ! _h h fe-j sma-ken, Als aan mijns A-pos-tels borst. 2. 0, hoe heerlijk, o, hoe zalig, Van der zondenschuld nu rein; In de nieuwgewerkte daden,. Met U Jezus één te zijn. En met allen, die daar gingen, Ons vooruit — in zaalgen staat, Zijn wij mét één band verbonden, Welke heet: Gods liefde-daad. 3. 0, hoe schoon is 't in den hemel, Dien ons Jezus hier bereidt; Waar van alle aardsche zorgen,- Ons de Vaderhand bevrijdt. Waar wij allen mogen smaken, 't Heil gewerkt ons door Zijn bloed; In den arbeid der Apost'len, Voert Hij zulks ons tegemoet. 682 341. Naar 't Vaderland. 683 2. Naar 't Vaderland I (bis) Reeds blauwt voor 't oog de reede, En smaakt het hart reeds hier een hemelvrede. Van verre — wenkt hem lachend toe de kust, En 't lieflijk strand Van 't Vaderland. Van verre wenkt hem lachend toe de kust Van 't land van rust. 3. Naar 't Vaderland! (bis) Naar d' eeuw'ge hemellichten; Wil naar dat oord uw pelgrimsscheepje richten, En bidt als Stuurman, u, uit Vadershand, Die u daar leidt, Waar heil u beidt, En bidt als Stuurman, u, uit Vadershand, 't Apostelambt. 684 342. Onder 't Altaar Jezu rusten. 685 1. schaar; Hunne vreugd is dat wij die - nen, Aan Gods { 2. zoon, Dan ont-van-gen ook d^ont-slaapnen, Hun - ne l 'ISIS ^ ^ ^ ^ ^ IS IS ■Bijtij^ Refrein. 1—2. De ver-los - - - - ten ■|& r ïl iff-r . , 1, , . . r z i * * * * v v ^ * 1. dienstal - taar. 1 , , ., , , ~ T i > De ver-los-ten toe-ven, bid-den; de ver- 2. Le-venskroon./ 99 9 P PP P P P 1—2. toe ----- ven en bid - - - " - f J-2. los - ten toe - ven, bid-den; de ver - los-ten toe-ven, ^ r r t ♦ r. > f ♦. - ^ ^ ^ r . 686 687 343. Verlost van smart, de ziel gaat heen. 688 689 344. Godes wegen gaan door lijden. 690 691 44* 692 693 694 346. Vaarwel, vaarwel, Gij gingt ter rust. 695 2. Ai, zie de stof is afgelegd, Ons oog ziet u niet meer, Toch blijft uw geest met ons vereend, Eén in d' Apostelleerl Refr.: Vaarwel, enz. 3. Vaarwel, vaarwel, ons scheidt nög maar Een korte, korte tijd; Dra kan ook onze ure slaan, Gaan wij, waar gij ons beidt. Refr.: Vaarwel, enz. 4. Vaarwel, geliefd' uw heengaan is Een roepstem, die ons dringt, Waarin 't: „Gedenk te sterven mensch" Met ernst ons tegenklinkt. Refr.: Vaarwel, enz. 5. En dalen w' in de groeve niet, Doch worden w' overkleed, Zoo zien w' u aan des Heeren dag, Daar Hij u opstaan deed. Refr.: Vaarwel, enz. 696 347. Ik weet een rijk waar Jezus troont 697 2. De erfgenamen trekken in In onzes Heeren naam. Zij staan voor God, bevrijd en rein, Van schuld en zonden saam. Refr. : Zij zingen allen, enz. 3. Hij spreekt zoo vriend'lijk: komt tot Mij Rust vindt g' aan Mijne borst, Gij allen, die vermoeid en mat Naar waren vrede dorst. Refr.: Zij zingen allen, enz. 4. De wereld geeft met haren lust Geen ruste voor 't gemoed; Wij vinden aan des Heilands borst Den vreed' als hoogste goed; Refr. : Zij zingen allen, enz. 698 348. Mag ook de liefde weenen. 699 2. Mag soms 't geloof versagen, Een dag des lichts breekt aan; 't Zal weder krachtig staan, Uit 't duister moet het dagen. 3. Mag 't leed de vreugd' ons rooven, Eens komt een vreugdedag; Geen donk're wolk vermag Het licht der zon te dooven. 700 349. Scharen van ontslapen vrienden. 701 2. Heer, wij bidden in 't verlangen, Schenk ons dra die zaligheid; 't Harte klopt van 't zieleprangen Naar Uw komst in heerlijkheid. Dat d' hereen'ging ons verbinde Met d.' ontslapen eerstlingschaar, Met hen allen, die wij minden, Zij Uw komst, Heer, spoedig daar. 3. Jezus, Bruigom onzer ziele, Die ons 't kindschap Gods kwam biên, Zie ons voor U nederknielen, Waar w' U naar den Geest reeds zien. Dat de dag der kroning naad're Van Uw Koning Priesterdom, Gij daartoe Uw Bruid vergaad're, Haar bekwame^in 't heiligdom. 702 350. Hoe zal 'tons zijn? Zélfde mélodie als iVb. 189. Hoe zal 't ons zijn? e Als eind'ïijk na den zwaren, Doch ook den laatsten uitgestreden strijd — De stonde komt, dat wij de stad ontwaren, En ingaan in de poort der eeuwigheid! Als dan het laatste stof van onze voeten, Het laatste zweet van 't voorhoofd is gewischt, En van nabij aanschouwen en begroeten, Dat wat zoo vaak den moed ons heeft verfrischt. 2. Hoe zal 't ons zijn? Als d' hemelscharen nooden, Kom in — in deze woning schoon verlicht; En voed uw ziel met 's Heeren levensbrooden, In 't Heilige voor ons hier aangericht. Als 't oog aanschouwt den kring der Gods-getrouwen, Tezaam geniet de vrucht van 't Paradijs, En wij tezamen Jezus lof ontvouwen: De ziel geniet en leeft Gods Naam ten prijs. 3. Hoe zal 't ons zijn? Als w' eens in stemming luist'ren, Naar 't hooger koor, dat ons daar tegenklinkt; Als 't jubellied zich wisselt met zoet fluist'ren, En 't al ter eer van den Verlosser zingt! Als dan de ziel, bevrijd van stervenskluister, In 't nieuw gewaad van niet gekende stof, Haar leven „leeft" bij hemelglans en luister, En werkzaam is alleen tot Godes lof. ~'\ 703 4. Hoe zal 't ons zijn? Als w' aan die zaalge plaatsen, In liefdeband en blijdschap samen zijn; Als „levensstroomen" 't hemellicht weerkaatsen, Ja, 't Al getuigt: door Jezus bloed hier rein. Daar, waar geen zondeband het goede kluistert, De tijd niet meer met scherpe tanden knaagt, Daar, waar het licht de oogen niet verduistert, Geen leed, geen smart, geen dood de zaalgen plaagt. 5. Hoe zal 't ons zijn? Als eens ons oog mag schouwen, De heerlijkheid ons door den Zoon verkond; Het eeuwig „zijn" in Hem, Dien w' ons betrouwen, Als 't zoet „ga in" klinkt uit Zijn Vadermond; •Komt, moedig dan het steile pad betreden, Het is de strijd, de moeite, meer dan waard, Daarheen — geleid door Jezus woord in 't heden, Met 't oog daarop, is 't scheiden licht van d' aard. 704 351. De verblijfplaats van Gods dooden. Zélfde mélodie als No. 51. De verblijfplaats van Gods dooden — 'k Denk aan haar met zoete vreugd; Eindpaal van verdriet en nooden, Rustplaats na den strijd der deugd. Zouden wij voor 't sterven beven, Sidd'ren voor dien jongsten nood? Jezus liet voor ons Zijn levén, Jezus overwon den dood! 2. Jezus leeft! Hij is verrezen, Jezus leeft in eeuwigheid! Heeft Zich als Gods Zoon bewezen, 't Leven is mij toegezeid. 'k Zal in 't' Paradijs vérkeeren, In den staat der zaligheid, . En mijn Heiland dankbaar eeren, Die m' eens kroont met heerlijkheid. 3. Zou ik naar die kroon niet streven, Naar die kroon, die nooit vergaat? 'k Wil alleen voor Jezus leven, Die mijn hoop geheel verzaadt. Wereld ach, wat is uw waarde, Bij 't volzalig hemelhof! Ja, dit werpt een licht op aarde, 't Maakt mij los van 't aardsche stof. 4. Vrome, vroeg gestorven, vrinden, 3' Slechts zijt gij mij wat vooruit; 'k Zal u allen wedervinden, Naar des Heeren raadsbesluit. Eerlang zal ik met u rusten, 'k Rijp alvast voor d' eeuwigheid, 'k Staar vast op die blijde kusten, Daar mij 't hoogst geluk verbeidt. 705 VOOR BIJZONDERE GELEGENHEDEN. 352. Jaardag des Apostels. Zélfde mélodie als No. 301. Vadert kroon, o kroon met zegen, Den Apostel en zijn huis; Wil hem innig tot U trekken, Onder vreugde, onder kruis. Spaar hem lang, Uw volk tot heil, Heeft hij niet zijn leven feil? Zij hem, Vader, steeds genadig, Dat Uw trouw zijn hart verzadig. 2. Geef hem 't schild van vast gelooven, Reik hem toe Uw Geesteszwaard; Dat Uw trouw, Heer, en Uw liefde, Hem, Uw knecht, voor ons bewaart. Maak den zwaren last hem licht, Die zijn schoud'ren drukt als plicht, Zij hem, Vader, steeds genadig, Dat Uw trouw zijn hart verzadig. 3. Wil het heilig vuur doen vlammen, Dat steeds reinigt 't kinderhart; Dat dit in d' Apostelstamme, Trouw hem blijv' in vreugd en smart. Dat in alle leed, dat naakt, Uwe hand hem steeds bewaakt. Zij Hem, Vader, steeds genadig, Dat Uw trouw zijn hart verzadig. 45 706 (JAARDAG VAN DEN VOORGANGER.) 353. Vroolijk mag ons lied nu klinken. 707 2. Werk steeds tot de eer uws Heeren, Onder des Apostelshand; Ons ten leven — Hem ter eere," Worde sterker nog de band. (bis) Dit wenscht U met hart en ziele, Nu de uitverkoren schaar, God ten prijze — U tot vreugde, Menig, menig heilrijk jaarl (bis) 45* 708 BIJ AMBTSOPDRACHT EN ONTVANGEN VAN EEN NIEUWEN PRIESTER. 354. Wij nemen uit d'Apostelhand. Zelfde melodie als No. 37. I Wij nemen uit d' Apostelhand, Den leeraar van Gods trouw ten pand, O, zegen Heer, zijn werken, Waar hij de zielen, hem betrouwd, In 't leven des geloofs opbouwt, De liefd' in hen doet sterken 1 Uw stem — door hem, Moge leiden, dulden, strijden, Bidden, waken, Ons en zich meê zalig maken. 2. Uw Geest op hem dan rustend zij, En hij in vreugde dienend zij, , ' Geen boosheid werk' hem tegen; Als hij „gena en waarheid" leert, Geef dan een hart, dat heil begeert, Dat gaarne gaat Gods wegen. Dat hij — en wij, Eén in Jezus, Hem den Christus, In Uw vrede Saam den weg des lichts bétreden. 709 3. Uw volk, dat U als Vader heeft, Dankt U, waar Gij 't een Priester geeft, Een herder, die zal weiden; En die vol ijver, geest en kracht, In kinderlijk geloof steeds tracht, Ons hart tot U te leiden. Doe Heer — ons meer, In 't vertrouwen ,U aanschouwen, (Ons ten zegen) In dén Priester ons gegeven. Gij knecht des Heeren, wees gegroet, Wij treden saam U tegemoet, Als dienaar van uw Zender; Neem ons, als Herder, bij de hand, Leid ons naar 't eeuwig Vaderland, In kracht van den Volender. Met U gaan wij, Door het lijden dezer tijden, Naar het leven, Dat door U ons God wil geven. 710 355. Dat ik Apostel U. 711 2. • Ja, mijner ziele lust, Is Jezus dienste mij; Hij, mild en goed, in liefde dekt, Als „Toevlucht" mij nabij. Refr.: Ons trekt enz. 3. In 't mij gebrachte Woord Ligt mijne hulp en staf; Leidt God mijn weg steeds huiswaarts voort, Ja, Zijn gena 't mij gaf. Refr.: Ons trekt enz. 712 BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN NIEUW KERKLOKAAL. 356. Laat den danktoon vroolijk schallen. Zelfde melodie als No. 306. Laat den danktoon vroolijk schallen, Heffen wij ons loflied aan; Naar des Heeren welgevallen, Mochten wij nu opwaarts gaan. God is groot in Zijne goedheid, Mild dengeen, die Hem vertrouwt; Hij geeft meer zelfs dan wij bidden, Zalig, die Zijn gunst aanschouwt, (bis) 2. Ook dit Huis heeft Hij gegeven, Hem zal het geheiligd zijn; 's Heeren dienst is ons ten leven, 't Is gebouwd naar deze lijn. Zóó geeft God ons milden zegen, Bij het licht van Zijn geboön; Waar wij Zijnen Tempel bouwen, De gemeente van Zijn Zoon. (bis) 3. Gaarne zegent Hij Zijn kind'ren, Geeft ons menig liefdeblijk; Dat 't geloof dan niet vermind're, Noch het leven van Gods Rijk. Dat het Werk dan hier ook groene, een planting U ter eer; En de vrucht des Geestes rijpe; Zalig, die U kent, ö Heer. (bis) 713 OOGSTLIED. 357. Eerst'ling! weet toch na de zorge. 714 OOGSTLIED. 358. Zoo wijd op aarde scheps'Ien leven. 715 2. Om ons bij 't leven te bewaren, Schenkt Gij ons volle koren-aren, Maakt Gij haar korr'len zwaar en groot. Het voedzaam brood, dat zij ons schenken, Doet ons aan Uwe goedheid denken, Die, die alleen verleent ons brood. 3; Gij schept de vrucht van struik en boomen, Gij hebt de knopjes voort doen komen, Gestoofd in warme zomerlucht; De malsche vruchten, die ons laven, Wat boomgaard, weid' en veld' ons gaven, Van U is 't al èn vee èn vrucht. 4. Gij, Heer, schenkt alles, Gij verzadigt, Gij helpt, Gij sterkt en begenadigt Uw scheps'len door Uw grensloos Rijk; Al waar U Uwe werken prijzen, Wilt Gij U groot en goed bewijzen, Wie is, o God, aan U gelijk? 5. Laat ons die weldaan uit Uw handen Ontvangen als gewisse panden, Van Uwe gunst in Jezus bloed, Waarin w' Uw Vaderliefde smaken, En in die liefde tot U blaken, Die Gij ten dank ontvangen moet. 716 OP ZILVEREN OF GOUDEN FEEST. 359. Gij, Heere, schiept een huisaltaar. Zélfde melodie als No. 331. 1. Gij, Heere, schiept een huisaltaar, Voor{vtntvijSgig}i—• fffll|fe Waarbij dit U erkennend paar Uw trouw steeds mocht ervaren. Dat nü U prijst met blijden klank, Aan Uwe voeten legt hun dank Voor al wat Gij woudt schenken En hunner woudt gedenken. 2. Heerl U zij roem en prijs en lof, Dat 't lied dies dankbaar rijze; Gij gaaft bij 't leed veel dankensstof In Uwe gunstbewijzen. Wij danken met dit Bruidspaar meê, En smeeken: „Vader 1 geef Uw vreê, „Geef Uw genad' en zegen, „Bereid Gij, Heer, hun wegen." 717 360. Een hoofd schonkt Gij ons volk, o Heer. 718 719 361. Wat wenschen wij het Vaderland? 720 ALPHABETISCH REGISTER NAAB Pgjll VEES VERDEELING. - N Lied. Vers. Aan den disch staat Hij, de Meester 315 4 Aan den hemel staat een ster 165 3 Aan des Heilands voeten 130 1 Aan Hem wil ik mij geven 28 2 Aan Jezus voeten, in droeve stonden 162 4 Aan. Jezus' voeten is vrede en leven 162 1 Aan'Jezus' voeten kan niets ons binden 162 ,3 Aan Jezus' voeten, naar Zijnen wille 162 2 Aan 't kruis met bloed en wonden 48 1 Aan 't lief en dierbaar Heilands hart 300 2 Aan U, o God, aan U heb 'k mij bezondigd 73 1 Aan Uw dienst ook ik mii geef 67 3 Aan Uwe voeten werp ik mij 133 2 Aan Uw voeten wil ik knielen 45 3 Aan 't Woord van 's Vaders Zoon, gewis . 37 2 Ach, wilt gij nog langer 79 2 Ai, zie de stof is afgelegd 346 2 Ai, zie, hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen 244 1 Al duurt het ook den ganschen nacht 74 2 jAUe aardsche vreugd en blijdschap 29 1 Allen biedt gij genade aan 123 3 Alle roem is uitgesloten 264 1 ^Mmachtl Almacht 1 help den zwakke 131 1 fjAlmacht! dat Gij zelf ontsteke 131 3 'Almacht I sterk mij in het liiden 131 4 _Almacht! wil mijn ziel ontnemen 131 2 ■ Als aangevuld met nieuwe kracht 258 3 Als arme kom ik, die niets heeft 76 2 I Als de Heiland zal verschijnen 10 1 46 722 Lied. Vers. Als de zondenmachten dreigen 174 2 Als door d' Apostel Hij u leert 317 2 Als een hert door dorst gedreven 297, 301 1 Als eens de mond des Heilands spreekt 98 3 Als 't eens het eind der tijden is 84 2 Als één van ziel, als één van zin 245 4 Als geesteswinden waaien 144 1 Als Herder heeft Hij dag en nacht 168 2 Als het middel Uwer hulpe 45 2 Als hier in 't oog gaat wellen >>;'''.$ 144 2 Als in droef gepeins verzonken 294 1 Als Jezus u gebruiken wil 317 m 4 Als Jezus Zijn genadegoed 317 3 Als mijn verstand het vatten wil 15 2 Als satan zich opmaakt en vreeze mij baart 235 2 Als „uit genade" Eerst'lingsvolk 249 1 Als uw harte weeklaagt onder smarten ■ 205 1 Als verkoren, te behooren 156 2 Al woedt gij nog zoo, vijand 213 3 Amen, Jezus Christus, amen 274 4 Amen, lof en prijs en sterkte 52 1 And'ren mogen zich verblijden 232 2 Apostel, in wien Christus woont 284 2 Apostel Jezus — Levensbron 2 4 Apostolisch volk des Heeren 201 3 't Bedrukte hart zoekt zijnen Heiland 197 1 'k Behoef nu niet te derven 198 5 Benut nu de stonde, geloof tot uw heil 332 4 Bereidt den Heer Zijn wegen 8 2 Be.stiere Gij, o Godl mijn schreden 'fc- 326 3 Bethesda is open, de Engel komt af 332 1 Bewaar Uw zegen, Uwen vrede 324 2 'k Bleef Gods roeping nog weêrstreven 264 4 Blijde lacht ïeeds uit de verte 289 2 Blijde wil ik luid verkonden 160 1 Blijf niet staan, ga steeds voort 183 1 Blijf trouw, o Bruid 1 uw Heiland 207 1 't Boos bestaan van eigen hart 208 41 Boven alle hemelsfeeren 64 1 Breekt eens mijn oog, dat Uw verbond dan mij 141a 4 Breekt eens mijn oog, o, dat Uw kruis dan mij 141 4 723 Lied. Vers. Breng Christus Jezus roem en eer • 89 - Broeders en zusters weest verheugd 267 1 Broeders, reikt de hand ten bonde 30 1 Bron van barmhartigheid — ook ons onthuld 80 1 't Brood-hetwelk ik thans zag breken 308 2 Bijna gekomen; bijna aan 't doel 148 1 Bijna gekomen; dwaas, die gij zijt 148 3 Bijna gekomen; Jezus nog staat 148 2 Bij 't woeden van de golven 213 2 Daar heeft op Moria's heuvel 321 2 Daar heerscht blijde zielestemming 200 3 Daarom komen wij tot U 322 2 Daarom leg nu uwe handen 327 5 Daar staat Ook de genadetroon 195 3 Daar, waar 't hevigst wordt gestreden 206 3 Daar werkt uw Jezus in Zijne knechten 129 3 'k Dacht, hoe 'k God met vreugd voor dezen 262 2 Dan geef ik mij op 't dienstaltaar 128 5 Dan is 't geloovig hart verheugd 128 2 Dankt den lieven Heiland 13 1 Dankt nu dien Vredevorst 269 2 Dankt nu en looft uw God 269 1 Dankj Vader aller liefde 159 2 Dank Vader! dank, voor die genade 283 3 • Dat 'k als de Eng'len zij gezind 17 4 Dat moempje, aat ik uoeie is ' 3 Er gaat een stroom zoo klaar en rein . 88 1 Er is een rijs ontsprongen 19 i Feestgezang, snarenspel, bazuinenklank 20 3 Feest ook voor de kind'ren 13 3 Graan wij onze eig'ne wegen 280 3 Gaarne zegent Hij Zijn kind'ren 356 3 Gaat die dag des heils eens lichten 55 . 3 727 Lied. V«rs. Gaat het ook door storm en weder . 166 1 Gaat ook de smalle weg 140 3 Gaat op naar Sions hoogte 211 — Ga dan voort, naar Gods woord 183 3 Ga, droog uwe tranen 199 ' 1 Ga in, gij als „genooden" 116 1 Gansch de schaar der kind'ren Gods 272 4 Geboren Heiland, Kindervrind 17 1 Geef hem 't schild van vast gelooven 352 2 Geef, o Vader, 't goed gedijen 34 1 Geèf, o zondaar, Jezus 't harte 63 3 Geeft ware Christus-zin 209 4 Geen gestalte, geene schoonheid 39 2 Geen zondaar laat Gij henengaan 76 3 Geest der Waarheid, blijf ons leiden 248 3 Geest der Waarheid en der Liefde 66 1, 2 Geest des lichts en levensbronne 66 3 Gegroet onz' eeuw'ge Vredevorst 335 2 Gegroet onz' Overwinningsheld 335 1 Geloofd, Die komt in 's Heeren naam 15 5 Gelooft g' in God ? zoo volgt dan Zijne knechten 114 2 Gelijk de landman, moe van 't ploegen 295 1 Gelijk het jonggeboren kind • 219 2 Geniet van 't licht, de paaschzon schijn' 57 3 Getrouwheid oogst die vreugde 207 3 Getrouwheid zal Hij kronen 207 2 Gezegend zij de groote Koning 252 3 Gezondigd hebben wij, o Heer 78 2 God bouwt een huis, Zijnen Naam ter eer 253 2 God, drievuldig in Zijn Wezen 63 2 Godes wegen gaan door lijden 344 1 God geeft gena, het Jezus loon 57 4 God heeft vrijspraak ons gegeven 301 3 God is getrouw, Zijn Woord is waar 18 1 God kent alleen het naaste pad 178 4 God laat de roepstem niet ontbreken 83 3 God leidt ons in Zijne liefde 280 ' 2 God met mij — hoe zou ik vreezen 33 3 God met mij 1 ook* in gevaren 33 2 God met mijl op alle wegen 33 1 Gods Engel sluit „de deur" haast toe 320 2 Gods liefd' in 't hart ontsprongen 224 3 728 Lied. Vers. Gods verborgen omgang vinden 132 6 God te zien en Hem te dienen 287 4 God wil tot zaligheid ons dienen 99 3 Goede Heiland, Levensader 153 3 Goede Herder, U zij dank 303 1 Gouden hemelregen 70 3 Graag bleven wij naar 't vleesch vereend 339 2 Groote Immanuël 136 1 Gij, als de „rechte" hemeldeur 226 3' Gij betradt voor ons ten leven 46 2 Gij brengt ons troost en leven 159 3 Gij, de Alpha, Gij, d'Omega 43 4 Gij, Die alle banden slaakt 210 2 Gij, Die duldelooze smarten 46 4 Gij, die 't goede wilt op aarde 30 3 Gij, Die ons bidden ziet 209 2 Gij, die weigert Hem t' ontvangen 110 4 Gij, die zoo uw God wilt kennen 147 4 Gij, Eerstlingsvolk, ontwaak, ontwaak 151 2 Gij geeft als Bronwel van hemelschen lust 80 3 Gij hebt, o Jezus, aller Hoofd 61 2 Gij, Heer, aanzag Jerusalem 75 i Gij, Heere, sehiept een huisaltaar 359 1 Gij, Heer 1 kent wel mijne zwakhejd "157 u 3 Gij, Heer, naamt mé~bp, vermoeid en reddeloos 239 * 3 Gij, Heer, ontsluit de hemeldeur 128 3 Gij, Heer, schenkt alles; Gij verzadigt" 358 4 Gij, Heiland, Gij mijn Redder zijt 259 3 Gij, Heiland Jezus, barmhartig en mild 260 2 Gij, Heil'ge Geest, wilt leeren 71 3 Gij, Jezus, Die ons saam verbindt 245 7 Gij, Jezus, gaaft ons voor Uw scheiden 310 1 Gij, Jezus, zijt als 's Vaderszoon 69 2 Gij, kind'ren Gods, looft, looft uw Heer 266 1 Gij, knecht des Heeren, wees gegroet 354 4 Gij moet wekken en mij trekken 156 4 Gij, onze Levensader 159 1 Gij Redder Israëls, o kom, o kom 3 2 Gij schenkt in 't heilig Bondsmaal, Heiland 310 3 Gij schept de vrucht van struik en boomen 358 3 Gij toont ons in 't Apostelwoord 152 2 Gij vragend hart, in angste 31 3 Lied. Vers. Gij weet de tranen, die ik schrei 75 4 Gij weet het Heer, hoe zwak ik ben 133 1 Gij, wijzen I weest in God verblijd 150 2 Gij zelve stierft als 't tarwegraan 61 3 Gij, Zoon van God, Gij mensch als wij 286 2 Gij zult Uw Godd'lijk werk volenden 217 5 Gij zijt de Geest der blijdschap 71 4 Gij zijt het, Die al 't goede geeft 78 3 Gij zijt mijne zon in vreugde 319 2 Gij zijt mijn God, U zal ik loven 252 4 Haast u daarom, redt uw ziele 124 4 Halleluja, eeuwig dank en eere 275 — Halleluja, ja verrezen 54 Halleluja, Jezus helpt mij 167 2, 3, 4 Halleluja, Jezus leidt mij 167 1 Halleluja, lofgezongen 274 1 Halleluja, 't loflied rijze 274 3 Halleluja, lof zij der menschen Heer 42 2 Halleluja, looft den Heer 23 1 Halleluja, onze zangen 274 2 Halleluja, zingt gij koren 55 1 'k Heb aan 's Heeren disch gezeten 308 1 Heb acht op 's Heeren liefdestem 84 3 Heb dank, o God en Vader 268 1 Heb dank, o Heiland Jezus 268 2 'k Heb Jezus lief, die door 't Apostelwoord 239 5 Hebt gij Mij lief 184 Heden zien w' u, naar uw jaren 327 2 Heeft de christen vreugde 214 4 Heeft Hij u niet gekocht 120 2 Heer, ai maak mij Uwe wegen 132 1 Heer des Tempels is gewis 154 3 Heer, doe Gij niet naar mijn bedreven zonden 73 3 Heere, neen, verdiend werd 't nimmer 357 3 's Heeren goedheid kent geen palen 132 ,3' Heer, erbarm, erbarm U ons 272 5 Heer, Gij gaaft ons Uwe spijze 248 2 Heerl Gij hebt ons rijk gezegend 277 1 Heer, ik ben Uwer, Gij zijt mijn 259 1 Heerlijke, lieflijke plaatse 298 1 Heerlijke, lieflijke stonde 298 2 730 Lied. Vers. Heerlijk, heerlijk, is des Heeren woord 253 3 Heerlijk wenkt de stad op'Sions hoogten 91 1 Heer, met aandrang bidden wij 329 1 Heer, mijn Heiland en mijn Herder 319 1 Heer, onze Heiland, U 't harte begroet 260 1 Heerl U beloof ik heden trouwe 326 1 Heer, Uwe goedheid reikt zoo ver 135 1 Heer, U zij roem en prijs en lof 359 2 Heer, waar wij nu weer gaan scheiden 277 2 Heer, wij bidden in 't verlangen 349 2 Heer, zie mij biddend staan 72 1 Heerl zie zeegnend op ons neder 255 3 Heft aan, heft aan, komt laat ons vroolijk zingen 273 1 Hef tot den Heer uwe handen 81 1, 3 Heiland, ja, Gij hebt Uw leven 153 '2 Heiland Jezus I hoe w' U noemen 306 2 Heil'ge Geest, beziel Uw volk 67 1 Heil'ge Geest uit 's Hemelshoogten 65 - Heil'ge Jezus, Liefdebronne 153 1 Heil'ge Jezus, vorm mijn leden 153 4 Heiige nacht 1 alles juiche zaal'ge pracht 20 1 Heü'ge nacht straalt in schoonste sterrenpracht 21 1 Heil'ge nacht, 's Vaders oog houdt trouwe wacht 21 3 Heil'ge nacht, zie hoe gansch de hemel lacht 21 2 Heilig Heer, God Zebaoth 272 2 Heilig zijn, 0 Heer, Uw wegen 262 6 Heil U, Gij geest der Gods-getuigen 217 1 Hemelschatten, hemelleven 232 4 Het „dienend woord" verkondde 281 2 ' Het hart gesierd met f eestzin 4 3 Het hout heb ik gevonden 198 2 Het is Uw werk, ja, 't Uwe, Heer 240 1 Het is volbracht 49 ^. ï ' Het jaar ging stil ten einde 31 1 Het jaar is wel ten einde 32 1 Het jeugdig vuur zal dooven 32 2 Het juk is nu verbroken 299 1 Het kruis der smart baart reiner liefde 197 4 Het „water des levens" dat is deze stroom 107 4 Het Woord der waarheid, dat reeds was 37 1 Het woord des Heeren klinkt ons nu 84 1 Het zij mijn lust om daar te zijn 168 1 731 Lied. Vers Hier is Jezus, wilt gij leven 93 1 Hier is Jezus, wilt gij reinheid 93 3 Hier is Jezus, wilt gij vrede 93 4 Hier is Jezus, wilt gij vrijheid 93 2 Hier is mijn hart, het zoekt in Christus heil 77 3 Hier is mijn hart, mijn God, ik geef het U 77 1 Hier is mijn hart, neem het ontfermend aan 77 2 Hier ligt voor U,'o 's Vaderszoon 78 1 Hier nog smart en leed, de ziele 287 2 Hier staan wij van nabij en ver 137 1 Hier zijn Bethels heil'ge zalen 117 2 Hier zijn 's Heeren zaalge gouwen 302 3 Hoe dikwijls toch versaagt 204 2 Hoe goed, hoe lieflijk, waar te zaaiii 246 1 Hoe heilig is dat levensbrood 313 2 Hoe heilig is toch deze drank 313 3 Hoe is dat Woord een heerlijk licht 236 3 Hoe kost'lijk is de liefde Christi 223 4 Hoe laagt gij neer in Babyion 266 2 Hoe lange wacht Uw Bruidskerk reeds . 5 1 Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot 104 1 Hoe lieflijk is 't des Zondags vroeg 128 1 Hoe lieflijk zijn Uwe woningen 127 — Hoe Sion juicht, als het daar klinkt 98 2 Hoe snel, Heer, toch de dag des levens daalt 141/141a 2 Hoe stroomt zijn water kalm daarheen 88 2 Hoeveel hooger stijgt liefd' en zaligheid 307 4 Hoeveel smart en hoeveel vreugde 29 2 Hoeveel tranen zijn door vader 327 3 Hoe was verstrikt mijn zondig hart 259 2 Hoe wenscht ons hart met U te zijn - 5 4 Hoe zalig, hoe heerlijk bij Jezus 237 1 Hoe zalig is 't mij hier te zijn 241 / 1 Hoe zalig, verlost te zijn 316 1, 2, 3 Hoe zal ik U ontvangen 11 1 Hoe zal 't ons zijn 350 - Hoe zullen wij U, Vader, danken 27 1 Hoe zwaarder kamp, hoe schooner krone 197 5 Hoopvol schud ik nu geloovig 294 . 2 Hoor, o hoor, Zijn liefdestem 9 3 Hoort de hemelklokken luiden 95 1 Hoort de hemelklokken nooden 95 2 732 Hoort de klokken, hoe zij nooden 'ge ^ Hoort de morgenklokken luiden q« ? Hoort der bazuinen klaar geluid 256 9 Hoort, de stem van eeuw'ge liefde 56 f Hoort, de wachters van Sion 07 s Hoort gij dan niet Zijn stemme klinken 94 9 Hoort gij, mijn kind, den Heiland roepen 94 1 Hoort, Jezus roept: komt allen hier F q| 1 Hosianna geloofd zij Davids Zoon 40 ! Hosiannal zij gezegend A 9 Houd ik Uw hand steeds vast iq« o Houd 0p Jezus steeds het oog ! onï ? Hij, die ons gansch bestaan doorziet 178 2 Hij, Die ons gansch bestaan doorziet l78 9 M gn +°f,krfCht' Hiï 8eeft ons moed 164 2 Hij houdt het stuurrad vast en goed 216 9 Hij is mijn hoop, mijn kracht, mijn lust 168 4 Hij is nabij zoowel als ver \™ * Hij is voor mijn hart de zonne 997 % Hij kan binden en ontbinden qo{ i Hij komt niet met geweld en macht 6 2 Hij komt weldra, nog biedt Hij ons 59 i Hij leeft, Zijn liefde mij omringt 5? % Hij schenkt vermoeiden verkwikking en rust 109 2 Hij spreek zoo vriend'lijk: komt tot Mij 347 \ Hij „spruite" ,nog zoo teeder 3 ?q o .Hij strekt Zijne armen % Hij wou den disch bereiden 900 5 Hij zal mij, waar de dorst mij kwelt' 176 2 Hij, zondeschuld en zondesmart 9«7 , Hij zij uw licht óp donk're wegen 119 g Ied 99 en 326 » 5 en 84 » 100 en 104 » 12, 272 en 288 » 117 en 138 » 16, 38 en 197 » 122 en 166 . » 18 en 284 » 123 en 125 » 20 en 21 » 160 en 333 * 24 en 95 » 185 en 321 » 27, 47, 82 en 283 » 189, 325 en 350 » 34 en 92 » 191 en 221 > 37, 85, 89 en 354 » 222 en 261 »- 49 en 77 » 229, 264 en 274 » 51 en 351 » 236 en 313 » 52, 55, 64, 153, 277 » 251, 252, 278 en 295 en 328 » 276, 285 en 309 » 56 en 286 » 281 en 282 » 58, 135 en 149 » 301 en 352 ' » 61 en 78 » 303 en 322 » 63 en 230 > 306 en 356 » 67, 154 en 329 ,» 331 en 359 » 69 en 164 BEKNOPTE VERKLARING van in de muziek voorkomende teekens. Namen der grond- of stam-noten. Verschillende waarden der Noten en Rustteekens. Men verdeelt de noten en de rustteekens, met betrekking tot hun waarde en tijdduur, in Heelen, Halven, Kwarten, Achtsten en Zestienden. De heele noot « moet even lang worden aangehouden als II Maat en aanduiding van de maat. Elk muziekstuk wordt door verticale lijntjes (maatstrepen) in maten verdeeld. Bij het begin van het stuk wordt aangegeven, hoeveel kwarten, achtsten, enz. elke maat bevat. Het herhalingsteeken :||^ duidt aan,, dat het voorgaande deel moet herhaald worden; het dubbele herhalingsteeken geeft aan, dat het voorgaande en het volgende deel moeten herhaald worden. De orgelpunt t> boven een noot of rustteeken geeft vrijheid, de noot of de rust iets langer aan te houden. Een ft vóór een noot verhoogt deze een halven toon; achter den oorspronkelijken naam dier noot wordt de lettergreep is gevoegd. Een |? verlaagt de noot een halven toon; achter den oorspronkeliiken naam dier noot wordt es of s gevoegd. Het herstellingsteeken $ vernietigt het voorafgaande ft of t> en geeft aan de noot haar oorspronkelijkon toon en naam weder. De teekens ft - b en J zijn slechts voor één maat van kracht. Een stip achter een noot heeft tot waarde de helft van de waarde der noot zelve en een tweede stip de helft van de waarde van de vorige stip, b.v. Een stuk. wordt aan het eind. gesloten door een dubbele maatstreep ^ Drie noten, in deze figuur geplaatst, —fffi : hebben tot beteekenis, dat zij een tijdduur hebben van twéé noten van dezelfde soort. In dit geval twéé achtsten of één tel. Zij dragen den naam van triolen en komen voor in s halven o (? o . kwarten * • achtsten" triolen, enz. I I I Een interval is de afstand tusschen twee tonen en drukt de onderlinge verhouding uit tusschen die beide tonen,, naar gelang zij meer of minder van elkander verwijderd zijn. Den afstand van een toontrap tot den naastvolgenden noemt men een „halve toon", de afstand tusschen twee 48 IV toontrappen, waartusschen nog een ander ligt, heet „heele toon". De eerste toontrap, waarnaar men de andere telt en noemt, heet prime, de tweede seconde, de derde terts, enz. prime seconde terts kwart quint sext septime octaaf piano verkort p = zacht, forto » ƒ= sterk, pianissimo » pp = zeer zacht, fortissimo i ff= zeer sterk, mezzo piano » mp = half zacht, mezzo forto '» mf=halt sterk. Moet een aantal of groep noten langzaam sterker, crescendo, worden dan gebruikt men het teeken—=ren voor langzaam zachter, decrescendo, het teeken r=— Het zeer langzame tempo wordt uitgedrukt door: Largo, Adagio, Lento & Grave. Het matig langzame tempo wordt-uitgedrukt door: Larghetto, Andante, Andantino. Het matig snelle tempo wordt uitgedrukt door: Allegretto, Moderato. Het snelle tempo wordt uitgedrukt door: Allegro. Het snelste tempo wordt uitgedrukt door: Allegro assai, Presto volante.