HET ERF DER VADEREN HET ERF DER VADEREN DRAMA IN VIJF BEDRIJVEN DOOR E. de WAARD P. NOORDHOFF 1918 GRONINGEN Aan J. H. N. PERSONEN: Boer VAN JALSUM. Vrotrw VAN JALSUM. HAJO, hun zoon. MALGIE. hun dochter. MARYKE, een buurdochter. Onderwijzer HOOGSTRA. BOUKE, arbeider. JELLE, arbeider. Het stuk speelt op een boerderij bij de Lauwerzee, naast het woonhuis, waar een bank staat. EERSTE BEDRIJF. SCÈNE I. Van Jalsum, Vrouw van Jalsum. Van Jalsum. 't Blijven donk're tijden, Die over ons henen trekken. De oorlog ging voorbij En spaarde ons, maar nu steekt de revolutie Haar hoofd omhoog en nadert onze grenzen. Wat zal er gebeuren? Al de jaren, Die de oorlog duurde, is het ons goed gegaan. Moeten we nu op eenmaal alles verliezen? Verleden week nog heb ik veel geld belegd In buitenlandsche staatspapieren. Waardeloos Zijn die geworden. Moet nu daarop alles volgen Wat wij bezitten? O dat het geweld Aan onze deur voorbij mocht gaan 1 Vrouw van Jalsum. Niet vrees ik 't ergst voor het geweld. Dat zich den staat verand'ren wil en ons bezit Verkleinen. De meeste zorg baart mij ons eigen kind, Onze zoon, die zich niet schikken kan In 's werelds eens genomen loop en zich verzetten wil Tegen den stroom des tijds, die niet te keeren is. Voor hem vrees ik, dat, onverstandig, hij 1 1 Zal deelnemen aan 't geweld der wapenen, Waarmede vele dwepers, die zich christelijk noemen, In bloed hun Christendom bewijzen willen. Van Jalsum. Nu praat hij zoo, maar als de tijd Van handelen komen mocht, dan zal ook hij bedenken, Dat 't beter is, het veel te houden dat ons blijft, Dan nog het leven er bij weg te schenken. SCÈNE II. Van Jalsum, Vrouw van Jalsum, Jelle. Jelle. Boer, ik kom u mededeelen, dat van middag 't Werk blijft rusten. De partij der arbeiders vergadert, Waar ook ik een lid van ben. Vrouw van Jalsum. Jelle, 'k dacht dat jij moest vragen, Wat de boer jou toe wil staan. Niet tot uitgaan Maar tot werken heb jij de dagen van dit jaar Je bier verhuurd. Jelle. Vrouw Van Jalsum, de tijden zijn veranderd en Wat we vroeger met beleefde woorden moesten vragen, Kunnen we nu weldra eischen. Van Jalsum. Maar wanneer ik op den dag der loonbetaling Ook eens zei: „Laat dat maar rusten". Zou jij dan tevreden zijn? 2 Jelle. Vroeger zouden wij dat vreezen, maar nu weten wij Wat recht is. Voortaan zult gij hier Niet meer bevelen, maar wij allen zullen werken Voor den staat, die ons betaalt. De armoe zal Uit 't land verdwijnen en het dienen bij het werk. Elk zal een loon ontvangen, dat voldoende is voor alles Wat hij zelve noodig heeft en zijn gezin. Wanneer de rijkdom is opgeheven, Zullen allen even rijk zijn. Vrouw van Jalsum. Even wel, maar even arm misschien. Jelle. Dat zegt gij, omdat g'uw rijkdom Aan den staat hebt af te staan. Maar wanneer de staat dien gaat gebruiken, Voor het nut van allemaal, moet ook spoedig De welstand komen voor elk burger van den staat. SCÈNE III. Van Jalsum, Hajo. Hajo. Is Jelle bier geweest? Van Jalsum. Ja, van middag heeft hij vrij genomen Om te gaan naar de vergadering der arbeiders. 3 Hajo. Ha, van middag zullen zij besluiten Of zij zullen breken met *t gezag van Neerlands wet. Dat zoo lang zij reeds bestreden Door een geest van laag verzet Van Jalsum. Hajo, als ik jou was, zou ik liever Wat voorzichtig zijn. Lang hebben zij gestreden Voor de macht van hun partij. Je kunt niet weten. Hoe in den lande de zaken zullen gaan en Mocht de partij der socialisten boven komen Dan zullen ze in jou, als je zoo doorgaat Hen openlijk te oestrijden. zeker hun vijand zien. Langzaam zijn z in macht gestegen en wie weet. Of nu de tijd niet aanbreekt Dat tot hen 't gezag zal overgaan. Hajo. Vader, dat zegt gij. die heel uw leven Aan 't verzamelen van uw schatten hebt gegeven; Die zelfs wanneer uw eigen kind'ren Ooit vroegen om uw hulp, veel liever neen zeidet Dan ja? Nu wilt gij zonder slag of stoot Uw eigen winsten en het erf der vad'ren De revolutie prijs geven? Van Jalsum. Willen, neen, maar als het moet Wat helpt dan of wij willen! Ik zie het nu, gekomen is 't, Heel langzaam, maar heel zeker. 4 Wat kunnen wij; geen macht die 't keert, 't Ligt in den gang der tijden. Hajo. Dat zegt gij en al uw genooten, Die in angst en vreeze afwachten, niet, Wat de tijden zullen brengen, Maar wat de menschen u zullen overlaten. De gang der tijden! Maar zijt gij dan niet zelf als mensch Eén der machten, die den tijd Voert naar haar toekomst'ge banen? Gekomen is't, maar moest het komen? Waar zijn uw daden, die 't bestreden? Van Jalsum. Altijd heb ik mijn plicht gedaan; 'k Gaf ieder steeds het zijne. Hajo. Het zijne hebt gij wel gegeven, Maar gaaft gij ooit van 't uwe? Heb ik u niet vaak gevraagd, niet alleen te denken Aan het loon, dat u werd afbedongen, Maar ook om, waar er nood was, Meer te geven uit uw overvloed? Wat was uw antwoord? „Zaken zijn zaken". Heb ik u nooit gewezen op de kleine woningen, Die gij zelf verhuurt, om die te vergrooten Voor 't groot gezin, dat ze bewoont? Wat was uw antwoord? „Lapwerk, als ik alleen Daarin een voorbeeld geef. Zoo hadt ge steeds uw woorden klaar uw schatten Te behouden. Maar nu als toen, nu 't daden vraagt. Die laat ge graag aan and'ren over. 5 SCÈNE IV. Van Jalsum, Vrouw van Jalsum, Hajo, Malgie. Vrouw van Jalsum. Malgie komt vertellen, dat 't ook in de stad Heel onrustig is. Malgie. Ja vader, tot zelfs in de universiteit Drong het leven van de straten door. Overal ziet men ze loopen met oranje en met rood En roode vaandels worden rondgedragen. Van Jalsum. Zie je nu wel, Hajo, hoe 't elders ook Is als bij ons ter plaatse. Dat wil jij nu Zelf helpen te bestrijden! Malgie, jij die 't recht studeert, Wat zegt men op de hoogeschool Van den loop der politieke zaken? Malgie. De professor zei, dat ook het recht Verandert met de tijden. Daarom kon niemand weten. Hoe 't zou gaan in dezen strijd om 't recht. Hajo. Om 't recht? Malgie. Ja. om 't recht. Dat kun jij niet begrijpen. Wij leven in een tijd van vrijheid en ontwikkeling. Dan kan een volk zijn eigen wil bepalen. 6 Wie de macht heeft maakt de wetten, het recht., Krijgen de socialisten de macht, welnu, Zoo maken zij ook 't recht. De professor zei het en 't is ook zoo. Hajo. O Edelhooggeleerde Heeren, Waarom dan nog uw ambt vervuld Met woorden en papier, Als de macht van den sterkste 't recht bepaalt En 't grootst getal de kracht het grootste maakt! Malgie. Jij spot, omdat je 't niet begrijpt En altijd denkt aan 't recht. Dat aan den hemel moet geschreven staan. Dat dacht men vroeger. Wij weten beter nu. Het is de wil van 't volk, die groeit En met dien wil het recht. Hajo. De wet. Malgie. Het recht, 't Is 't volk. Dat aan de stembus uitspraak doet. Daar worden de afgevaardigden gekozen. Die maken de wet, die recht is in het land. Hajo. En gij zuster, maakt gij ook het recht? 7 Malgie. Nog niet, maar de tijd is komende. Dat ook de vrouwen mede zullen werken Aan 's lands bestuur. Dan breekt een nieuwe periode aan In de geschiedenis der wereld! Dan pas kan het recht rechtvaardig worden als allen, Ook de vrouwen, deelnemen aan zijn opbouw! Hajo. Dan pas kan het recht gezellig worden als allen Ook de vrouwen, deelnemen aan .... De praatjes in de Tweede Kamer! Malgie. Kom laat ons gaan; met hem valt niet te praten. SCÈNE V. Hajo. Hajo. Recht en kiesrecht! Woorden, die zoo vaak misleiden. Wet en macht is wat gij zijt, indien een volk, Blindelings aan u zich overgeeft. Macht der domheid, wet geworden. Tot het volk in brood en spelen, 't Hoogste doel van 't leven zoekt. Wet en recht! Wel het volk, dat voor zijn wet. Steeds met 't recht te rade gaat, Dat aan den hemel staat geschreven. Staat geschreven? Ja en neen. 8 Ja, voor wien de ziel nog onberoerd is Van 's werelds nood en zorgen; Voor hem, die 't oog nog opheft naar omhoog En wil lezen, wat aldaar geschreven staat. O donk're eeuw van zwoegend slaven, Waarin de hemel voor zoo velen afgesloten werd Door een dichte wolk van rook en kwalm, Dat de stralen van omhoog 't Oog niet konden treffen Tot de zorgen en d' ellende heel de ziel hadden opgevuld, Dat al mocht ze later 't licht opnieuw ontvangen. Dat de hemel eeuwig naar ons menschen zendt, De ziel geen plaats er meer voor open had en In 't getal der groote massa de brute kracht, Als eenig erfgenaam van 't recht. Haar lang verloren macht, hernemen moest. SCÈNE VI. Hajo, Maryke. Maryke. Goeden morgen Hajo, is Malgie thuis? Hajo. Z' is pas thuis gekomen van 't college. Maryke. Wat zei men daar? Hajo. In de stad was 't ook onrustig en de geleerde heeren Spraken van afwachten, hoe de dingen zullen gaan. 9 Maryke. 'k Dacht, dat die weten konden, Wat er gebeuren zal. Ze studeeren toch Zoo lang reeds 't recht, en Ze kennen de geschiedenis. Hajo, Ja, 't recht, dat met een ieder opnieuw Geboren wordt, om te eten, drinken en te wonen, Dat kennen ze. Niet het recht, dat God Door alle eeuwen heen wil laten groeien Op den akker van de menschheid. Maryke. Maar er is toch veel geleden In de jaren van den oorlog, Die nu pas achter ons liggen. Was al dat leed verdiend? Ik heb ze gezien, de moeders, die sloofden Om den honger te bestrijden en de kou. Ze slaagden niet. Gebogen ging de man En bleek en vervallen moesten ze eiken morgen Hunne kind'ren henen zenden door regen en door wind Hongerig gingen ze de deur uit. Verkleumd kwamen ze terug. Was dat verdiend? Hajo. Bitter is de aanklacht van onzen tijd. Maar wat helpt het, wanneer wij menschen. Eens gedompeld in d' ellende door eigen schuld, Ons keeren tegen de menschenhand, die ons tuchtigt En de hoog're macht niet willen achten. 10 Waarin die menschenhand slechts een werktuig is. Wel schijnt het recht tot onrecht te zijn geworden, Dat het de volken kon leiden Op velden van moord en van doodslag, Zonder dat ze zelve wisten, waarvoor gestreden werd. Maar kon dat, omdat te veel het recht geschiedde, Of omdat het onrecht, dat steeds alleen Het eigen welzijn wil, sinds eeuwen reeds Den troon van 't recht had ingenomen? Is niet het vaderland van elk Christenvolk op aarde, Dat strijden moest voor al wat edel, hoog en waardig Geworden tot een vennootschap voor winstbejag, Dat al de lage midd'len van het aardsch verrijken Op dubbel lage wijze heeft toegepast! Waar was de natie, die de winst niet wou, De handel en de nijverheid gegrond op Nationale brute macht? Ze was er niet. Maar nu de staten door eigen onrecht Bloedend nederliggen, is elke enkeling bereid De schuld ver van zich af te wijzen Om op den ouden weg van winst en woeker Maar rustig voort te kunnen gaan. Neen, d' oorlog was te groot een kwaad, Dan dat enk'le hooggezeten mannen Hem langs een weg van list en leugen Konden veroorzaken. Geheel de volkeren zijn schuldig En rechtvaardig heeft geheel de Christenheid geboet Voor 't minachten van Gods hooge recht, En donker zal ook de toekomst zijn, wanneer De staten zelve zich niet bekeeren En 't christ'lijk recht niet ten grondslag maken Van hun bestaan naar buiten. 11 Wee, wanneer slechts in de natie d'eene klasse Tegen d' andere klassen wil opstaan, Om 't onrecht aan haar te wreken, Terwijl de ware schuldige, de natie als geheel, Zonder vloek en zonder leer Haar weg vervolgen kan op 't misdadig pad Van volk'ren-egoisme. Waar is dan de rechtvaardigheid, wanneer de arme Voor 't leed dat hem van verre treft, 't Verwijt kan richten tot zijn buurman naast de deur. Die steeds in vlijt en spaarzaamheid Maar ook in edele milddadigheid, Zijn schatten beheerd kan hebben? Is het de enkeling, die het grootste monster. Dat menschenhanden kweeken, den oorlog. Kan ontketenen, of is 't alleen der staten reuzenkracht, Die door het machtwoord van hun leiders. Die ketenen verbreken kan? Wel is er onrecht veel en wijd, Wel is er schuld bij menschen. Maar wee ons, wanneer we daardoor gaan gelooven, Dat alle recht heeft afgedaan En wij met eigen vuisten Ook dat nog mogen nederslaan Wat in den storm nog staande is gebleven. En gij, die ik wel heb zien gaan In 't schemerdonker op den weg Om van het weinige, dat nog bleef. Mee te deelen, waar de nood het hoogste was, Zijt gij schuldig aan den oorlog? Toch wordt gij fel getroffen door het ruw geweld, Dat zich tegen alles richt, waarop ons leven is gebouwd. 12 Maryke. Niet voor mij zelve is het. dat ik vrees, Maar ik kan het niet gelooven. Dat geweld het goede brengen kan. 't Wordt mij zoo bang om 't harte Bij al dien twist en strijd. Altijd heb ik geleerd, Dat langs den weg des vredes en der liefde Slechts 's levens goede vruchten rijpen kunnen. Niet door strijd. O mocht het God behagen. Dat allen spoedig tot die oude wegen wederkeeren. Hajo. Daar komt Malgie. Ik moet nu gaan. Ik hoop, Dat gij wilt denken, dat het voor het goede is, Dat ik mijn kracht wil geven. Maryke. Dat gij het goede wilt, dat wil ik graag gelooven; Maar wat het goede is in dezen strijd, Dat weet ik niet. SCÈNE VII. Maryke, Malgie. Malgie. Goeden morgen Maryke, hoe gaat het? Maryke. Ons gaat het goed, maar overal hoor ik geruchten. Die mij bedroeven en verschrikken. Een ieder praat er van geweld en strijd; Wat zal er nog gebeuren? 13 Malgie. Wees niet bang, dat valt wat mee. 't Heeft alles moeten komen. Dat leert ons de wetenschap, 's Menschen leven In één lange rij van daden, die elkander volgen moeten, En waar geen ruimte tusschen is. Waarom dan bang zijn, dat dat, wat komt, Niet goed is. Ik weet wel, jij begrijpt dat niet, Zoo min als Hajo, omdat je niet gestudeerd hebt. In deze dagen ben ik blij, dat ik aan de hoogeschool De lessen volg. Nu kan ik met een kalm gemoed Afwachten, wat de tijden zullen brengen. Maryke. Maar als het nu verkeerd is, Dat de socialisten zich met geweld Tegen het gezag verzetten? Malgie. Verkeerd! Wat is verkeerd? Wie kan dat weten? 't Is alles meening, van d' een zoo goed als van den ander. 't Gezag meent zelf het recht te handhaven, Welnu, laten ze 't dan maar probeeren. De socialisten meenen omgekeerd. Deze dagen Zullen leeren wie gelijk heeft. Maryke. Maar Malgie, er is toch veel, wat niet goed is Om te doen. Dat zul je zelf toch wel bekennen. Malgie. Zeker, omdat 't niet praktisch is, Of voor je zelf verkeerd Maar verder, 14 Geloof ze niet, die mannen, die al de eeuwen door Van eer en deugd hebben gepraat, Omdat ze dat voor ons vrouwen, zoo gaarne zagen. Wij weten beter nu. Wij moderne vrouwen, Wij willen leven, werken en genieten, En niet als de vrouwen van den ouden tijd. Zij het dan in eer en deugdzaamheid. Binnen de muren van één enkle woning, Of als 't een man behaagt, van twee, Onze dagen slijten. Maryke. Malgie, je doet me pijn. Wat jij zegt, Daar heb ik wel van gelezen, maar ik dacht het Als een and're wereld, dan die, waarin wij hier leven. 't Stemt me droef, maar 'k weet gelukkig wel, Dat je 't eigenlijk toch niet meent Malgie. Niet meenen? Dat denk jij, omdat jij nooit Iets anders hebt gehoord, dan wat je hier wordt voorgepraat. Niet meenen? Wel degelijk meen ik wat ik zeg, En heel veel vrouwen met mij. Dat is de waarde van de stad, Dat je de bekrompen meeningen, die je hebt, Kunt afleggen en frisch en krachtig Het leven tegemoet gaan. Maryke. Heb jij, wat je me nu hier vertelt Wel eens tegen je ouders gezegd? 15 Malgie. Waarom zou ik het hun zeggen. Ze begrijpen het niet, zoo min als jij. Maar doet mijn vader niet hetzelfde? Waarom is hij boer? Omdat bij de landerijen, Die hij nu bezit, geërfd heeft. Zoo ook zijn deugden en gewoonten. Ze waren gebruik van oudtijds her; Hij heeft ze overgenomen. Het zelfde recht, dat neem ik ook. 'k Ben groot geworden in de stad En nu reeds jaren lang studente. De gewoonten zijn daar anders. Welnu, Die gewoonten heb ik aangenomen. Maryke. Ik weet niet, wat ik antwoorden moet. Ik zal maar gaan, maar 'k wou, dat jij Me dat alles niet gezegd had. SCÈNE VIII. Malgie. Malgie. Er valt met haar niet meer te praten. Vroeger op school was zij niet dom, Maar sinds ze hier weer eenige jaren achtereen Thuis geweest is, is het onmogelijk Haar het nieuwe aan 't verstand te brengen. Dat er in de wereld omgaat. Groot is de toekomst voor ons vrouwen, 16 Die de teekenen des tijds verstaan En den moed hebben de nieuwe wegen in te slaan. Hoe verheug ik me straks mee te kunnen werken In de rechterlijke macht, bij da toepassing van het recht. Hoe hard worden diegenen niet behandeld, En misdadigers gescholden, Die zich vergrijpen tegen de wet. Die zij zelve niet gemaakt hebben en Niet goedkeuren. Daar is het plicht der vrouwen Om aan te toonen hoe wreed de mannen zijn. Geen sprake mag er zijn van straf of strafwet. Hulpwet moet haar naam zijn, om allen te helpen, Die niet anders konden hand'Ien dan zij deden. Zoo leert het toch de wetenschap. Of in het parlement zelve mede het recht te maken Als vrouw, die voelt met al wat lijdt en treurt. En overal het lijden wil verzachten. SCÈNE IX. Hoogstra, Malgie. Hoogstra. Goeden morgen Malgie. Malgie. Goeden morgen Piet. Ben je daar eindelijk? Ik heb al lang op je gewacht. Hoogstra. Ik kon niet eerder. We hadden eerst nog Schoolvergadering. Het hoofd dacht zelfs Ons niet van middag vrij te geven, 17 2 Om de kinderen niet op straat te hebben, Als 't er soms rumoerig toe mocht gaan. Je begrijpt, hoe wij als onderwijzers Ons daartegen verzet hebben. 't Is voor de kinderen wel eens goed Te zien, wat er in de wereld omgaat. En daarbij, je begrijpt, dat ik niet gemist kan worden Op de vergadering, die gehouden wordt. Ik ben de leider van de socialisten hier in 't dorp, En zonder mij zou er van de actie hier ter plaatse Zeker niets terecht komen. Malgie. Wat zal er dan gebeuren van middag? Hoogstra. Dat mag ik je niet zeggen En zelf weet ik ook nog niet alles. Maar je zult het niet verklappen hé? Malgie. Neen, dat beloof ik je. Hoogstra. Van middag krijg ik eerst bericht Uit het hoofdkwartier in de stad, Wat in de geheime zitting daar besloten is. Wat zij ons melden, zullen wij ook hier besluiten. Tot zoolang moet ik wachten. Maar wat er ook gebeuren moet, Alles is voorbereid. 18 Malgie. Wat gewichtig! Hoogstra. Wel gewichtig, maar als je alles wist. Zou je 't nog veel gewichtiger vinden. Maar daar kwam ik hier niet voor. Je weet wel, wat ik met je wil bespreken. Malgie. Wanneer of we zullen trouwen. Hoogstra. Ja, wanneer of we trouwen zullen. Ik heb nu reeds zoo lang gewacht. Malgie. Je weet evengoed als ik, Dat we nog niet trouwen kunnen. Eerst moet ik mijn examen doen, En waarvan zullen we leven? Van jou traktement Daar dank ik hartelijk voor. Hoogstra. Je examen kun je nu heel gauw doen, En van mijn traktement te leven hoeft ook niet Je vader is rijk; die zou heel goed een toelage Kunnen geven tot ik een betere betrekking Gekregen heb, of jij als advocaat Er genoeg bij verdient Malgie. Maar jij zegt zelf, dat het verkeerd is, Dat mijn vader zooveel kapitaal heeft. 19 Zou jij dan van het inkomen, dat hij eraan ontleent, Willen leven? Hoogstra. Waarom niet? Wij willen de productiemiddelen Aan den staat brengen, niet het inkomen. Dat een ieder nu geniet, opheffen. Maar zoo lang het recht nog niet veranderd is. Bestaat die wet nog niet en waarom ons te regelen Naar een wet, die er niet is. Dat zou toch al te dwaas zijn. Malgie. 't Is waar, je hebt gelijk. Nog hebben de burgerlijke partijen de macht En maken 't recht. Aan 't recht, dat is, Daar moeten we ons steeds aan houden. Hoogstra. Daarom zal ik je vader vragen. Malgie. Hij zal weigeren. Je weet, hoe hij niet wou, Dat ik je nam, omdat je heelemaal geen geld hebt. Hoogstra. Maar ik heb toch mijn bekwaamheid. Als onderwijzer verdien ik wel niet veel, Maar ik kan binnen korten tijd tot hoofd Benoemd worden en je weet, dat ik in mijn partij Hoog aangeschreven sta. Ook weet je. Dat ik heel goed spreek. Denk jij niet met mij Dat ik in 's lands politiek groote kansen heb Om hooger te klimmen, dan je vader Van zijn schoonzoon vragen zou? 20 Malgie. Zeker geloof ik dat, of meen je Dat ik jou genomen zou hebben, Als ik dat niet van jou verwachtte. Maar wat jij kunt, dat kan pas later blijken. Hoogstra. Waarom, 't is misschien nader dan je denkt. Malgie. Hoe zoo? Als je slaagt, dan is 't toch zeker uit Met 't groot bezit en 't groote inkomen? Hoogstra. Dat hoeft nog niet. Vlug laat zich 't staatsbestuur verand'ren, Maar met de wet gaat 't minder vlug. Wie kan zelfs zeggen of wij d' inkomens Niet zullen laten voor een zeker aantal jaren. Van middag wil ik je vader vragen en wie weet, Hoe goed het juist voor hem kan zijn, Dat hij ook in de nieuwe regeering Zijn vrienden heeft. Malgie. Je kunt 't probeeren, maar ik denk niet, Dat het veel zal helpen. Tot straks. SCÈNE X. Hoogstra. Bouke. Bouke. Gij hier? 21 Hoogstra. Waarom zou ik niet? Bouke. Op dezen dag? Hoogstra. Waarom zou ik niet op dezen dag Als op een and'ren dag Hier in dit huis verschijnen? Bouke. Goed dat de jonge boer u hier niet ziet. Hij weet wel, wat uw plannen zijn en kent u Als den ergsten vijand hier in 't dorp. Hoogstra. Dat mag hij zeggen, als hem 't bezit Zoo na aan 't harte gaat. Maar jij Bouke, Jij moest beter weten. Wat heb jij te verhezen bij een ommekeer van zaken? Bouke. Dat mogen wij ons zeiven zoo niet vragen. 't Zou zonde zijn. God heeft de wereld zoo geschapen. Dat elke enk'le mensch zich zelf niet helpen kan. Er is een overheid, die over allen Een wakend oog moet houden. Zoo is Gods wil. Hoogstra. En wat heeft die overheid. Die over jou aan 't waken is, Jou dan gegeven? 22 Bouke. Ik heb mijn brood en in eer en deugd Heb ik mijn dagen hier gesleten. Hier heb ik mijn plicht te doen; Voor 't verdere laat and'ren zorgen. Die 't beter kunnen weten dan wij werkers, Die met onze handen en niet met ons hoofd De ons opgelegde taak vervullen. Hoogstn. Zoo zegt gij, omdat gij 't nog niet beter weet. Is d' aard' niet rijk, dat uit haar schatten Niet al de kind'ren, die uit haar stof ontspringen. In welstand kunnen leven? Uw eigen bodem hier. De vette klei, geeft zij geen rijke oogsten? Liggen niet in den schoot der aarde Kolen, ertsen, goud en zilver 1 Hebt gij geen recht daarop zoo goed als ieder ander? Zijt gij nooit in de stad geweest, Waar men de groote huizen bouwt En toch slechts uit de dingen, Die d' aarde aan alle menschen vrij'lijk gaf. Wilt gij dan blij zijn met uw kleine krot, Eén kamer, 'n achterhuis en 'n bokkehut? Hebt gij nooit gehoord van de wond're landen, Waar de zon te middag staat en waar alles Groeit en bloeit zonder zorg van menschenhanden? Ook dat is gegeven aan ons menschen hier. Wilt gij uw deel niet van de koffie, suiker, thee En de tabak, of zijt gij tevreden. Dat aan de tafels van de rijken, Dat alles opgebruikt wordt op 't weinigje na, 23 Dat men u overlaat? Dat alles geeft de aarde vrijelijk aan ons menschen. Wik gij niets van al dien rijkdom? Bouke. Gij noemt ons kinderen uit 't stof der aarde, Maar zegt niet naar wiens beeld wij zijn geschapen. Kinderen der aarde mogen wij zijn naar ons lichaam. Kinderen Gods zijn wij naar onzen geest. En voor dezulken staat geschreven: Gij zult niet begeeren, alles wat uws naasten is. Hoogstra. Maar wat moet gij dan begeeren? Te leven. Als ge doet? Dag aan dag te sloven Tot geen dag meer volgt Slapend opstaan, Moe gaan rusten. Denkt gij, dat die geest. Waarvan gij zegt, dat God hem schiep, De ware kracht uws levens zijn kan, Wanneer hij nauwelijks in staat is Uw lichaam voort te drijven van taak tot taak, Van uur tot uur? Denkt gij zelf Dat de God, dien ge aanneemt dat bestaat, Den mensch geschapen heeft om te zwoegen en te zweeten Tot hij 't hoofd moet nederleggen, armer Aan 't zure einde der oude dagen Dan aan het hoopvol jong begin? Denkt ge dat werkelijk? Bouke. 'k Moet het denken of ik wil of niet 'k Weet heel goed, dat velen van mijn medearbeiders Hebben geluisterd naar de woorden, die gij spreekt 24 Maar mijn vader hoord' ik spreken» Van wat mij het hart nu ingeeft en Ik weet, dat ook zijn Vader hem hetzelfde heeft gezegd. Eiken Zondag in de kerk is het mij nader toegelicht. 't Moet wel waar zijn, als zij allen, Die ik 't hoogste schat op aard, Uit de bronnen van 't verleden 't Zelfde tot mij zeggen En mijn hart het ook herhaalt. Hoe 's werelds loop door d' eeuwen is, Begrijp ik niet en allerminst de laatste jaren, Maar dat er boven alle doen der menschen Een macht'ge hand is, die alles wijs bestuurt En waaraan een ieder onzer vol vertrouwen Zich kan overgeven, dat geloof ik vaster. Dan dat ik zelf hier sprekend voor u sta. 25 TWEEDE BEDRIJF. SCÈNE I. Vrouw van Jalsum, Malgie. Vrouw van Jalsum. Wil jij mij even helpen in de keuken, Malgie? Ik heb nog zooveel schoon te maken van het middagmaal. Malgie. Ik heb geen tijd. Ik moet studeeren uit de boeken. Die ik heb mee gekregen uit de stad. U weet, dat ik gauw m'n examen moet doen. Ik kan u nu niet helpen. Vrouw van Jalsum. Dat zeg je altijd Malgie. Maar buitendien, dat koken, stoffen, kousenstoppen, Dat wil ik ook niet meer. Wij moderne vrouwen Hebben wel wat beters te doen, Dan heel den dag te sloven, dat 't huis mooi schoon wordt En 't eten op de tafel komt, opdat, als manlief Thuis komt alles klaar is en hij, als 't maal voorbij is, Over zijn krant in slaap kan vallen. Daar bedanken wij voor. Buiten is de groote wereld. Daar willen wij ook zijn 26 En met eigen hoofden en handen ons brood verdienen, Dat niet het bittere genade-brood, dat de mannen Ons toewillen naar de mate van hun egoïsme, Onze daden en onzen vrijen geest beperkt Neen, vrij willen we zijn. Vrij als de mannen Om hun te toonen, dat we hun gelijk zijn; Gelijk in weten, willen, kunnen. Vrouw van Jalsum. Maar Malgie, wil jij dan niet trouwen? Malgie. Zeker wil ik trouwen. Je kunt toch niet Heel je leven lang van de eene kamer verhuizen Naar de ander. En als 't 's avonds donker is, Is 't zoo angstig eenzaam in een stille kamer. Vrouw van Jalsum. Maar als je trouwt zullen er toch kind'ren komen. Malgie. Die kunnen komen, als men dat wil. Maar waarom Zouden wij vrouwen daarom geen beroep kiezen. Vrouw van Jalsum. Moet de vrouw niet thuis zijn, als ze kind'ren heeft? Malgie. Voor korten tijd, zeker, maar als wij zelf De wetten mede kunnen maken en gezamenlijk Aan de stembus de meerderheid zullen hebben. Dan kunnen we wetten maken, dat geen werkgever 27 Zijn vrouwelijk personeel kan ontslaan. Als ze voor enkele weken van 't werk Verhinderd zijn. Neen, u ziet, hoe 't vrouwenkiesrecht Dat probleem oplost. Vrouw van Jalsum. Maar moeten de kinderen niet opgevoed worden? Malgie. Zeker, maar moeten wij geleerde vrouwen Of d' anderen, die een eigen beroep hebben, - Dat zelve doen? Is daar geen hulp te krijgen? Kan niet een kinderjuffrouw ze de eerste jaren Verzorgen, als ze niets anders behoeven, Dan te worden opgepast? Melk toedienen uit de flesch En luiers vervangen kan toch wel een ieder. Daartoe behoeven wij tóch niet het werk te verlaten, Dat we tot heil van 't algemeen En voor onze eigen waardigheid, verrichten Op het groote schouwtooneel der wereld? Vrouw van Jalsum. En later dan, als de kinderen grooter worden? Malgie. Zijn er niet scholen voor 't geheele leven. Van de eerste school, waar ze volgens de beste theorie Het spellen kunnen leeren tot het laatste examen Aan de universiteit, waar ze kunnen toonen De nieuwste wetenschap te kennen, Die hen voor 't leven bekwaam maakt ? Laten de ouders niet zoo veeldunkend zijn te gelooven, 28 Dat ze beter kunnen opvoeden dan de specialiteiten. Die ieder in hun kleinen kring alles hebben bijeen gelezen. Wat in hun vak geschreven is en dat Uit hun aanteekeningen mededeelen. Vrouw van Jalsum. 'k Begrijp niet alles, wat jij zegt. Maar 't lijkt me vreemd. SCÈNE II. Vrouw van Jalsum, Malgie, Maryke. Maryke. Goeden morgen, Vrouw van Jalsum. Ik heb u nog niet Gezien vandaag. Vrouw van Jalsum. Dag Maryke, 'kben blij dat je komt Om me te helpen tegen Malgie. Alleen kan ik tegen haar niet aan. Ik vroeg haar mij te helpen afwasschen. Ze zegt, dat ze daarvoor geen tijd heeft. Nu, dat kan ik wel begrijpen, ze moet gauw examen doen. Maar ze zegt ook, dat wij vrouwen Ons met de huishouding niet moeten bezig houden. Vind jij dat ook? Maryke. Och, vrouw van Jalsum, ik kan ook niet Tegen haar praten, maar ik ben het met u eens, hoor. Waarom is ons werk niet even goed. Als wat anderen buitenshuis doen? 29 't Moet toch ook gebeuren en je kunt Toch niet alles aan vreemden overlaten, Die niet weten wat gewoonte is. Er zijn dienstmeisjes genoeg, Die heel goed kunnen koken, maar weten ze ook Wat vader 't lekkerst vindt ? Dat leerden ze In hun vorigen dienst niet en 't staat ook niet In 't kookboek. Of ben je zeker, dat ze de papieren Bij 't stoffen van 't bureau precies zoo laten liggen? Jij, Malgie, hebt hooger plichten misschien, Maar wat ik doen moet, doe ik graag. Afasie. Niet misschien is 't, dat ik hooger plichten heb, Maar wel heel zeker, dan zooals jij wilt De mannen uit hun oogen af te lezen, Wat ze als heeren van de schepping Toch wel wenschen. Maryke. Maar moeten de mannen niet in weer en wind De deur uit om te zorgen, dat er brood is? Is het onze plicht dan niet, Als ze hongerig en moe thuis komen, Ze met een welverzorgde tafel te ontvangen En in 't gezellig woonvertrek te doen vergeten Hoe koud de wijde wereld is, Waarin ze hun beroep vervullen moeten? Maar wat sta ik hier te praten, vrouw van Jalsum; Gj hebt het druk vandaag. Ik zal wel Even naar de keuken gaan en schoonmaken, Wat er staat. 30 SCÈNE III. Vrouw van Jalsum. Vrouw van Jalsum. Ik denk wel eens, Hoe anders is zoo'n dochter toch. Die bij haar ouders thuis is en aan alles, Wat er gebeurt, haar deel heeft, 'k Ben blij, Dat Malgie zoo goed studeert en trotsch, Dat ze 't gymnasium flink heeft afgeloopen, Maar toch, hoe eenzaam wordt een huisgezin Bij al die verre plichten. Je eigen kind Dat ken-je niet, al woon je saam' in 't zelfde huis En eet je saam' van 't zelfde maal. Je kunt mekaar niet meer begrijpen. Elk jaar, dat komt, dan hoop je 't weer, Elk jaar, dat gaat, brengt het zelfde antwoord. Steeds verder ga je uit elkaar Tot je als leden van een zelfde gezin Vreemden voor elkander bent geworden. SCÈNE IV. Vrouw van Jalsum, Hajo. Vrouw van Jalsum. Ben je in 't dorp geweest, Hajo? Hajo. Ja, moeder; 't is er erg onrustig. De arbeiders uit de fabriek werken van middag niet En loopen op straat oproerige liederen te zingen. 31 Vrouw van Jalsum. Wees toch voorzichtig Hajo, blijf vandaag Er liever ver vandaan. Ze weten, Dat jij hun vijand bent en wie weet, Of ze je 'niet mishandelen. Jullie moet geen aanstoot geven en net doen, Of je er niets van merkt. Hajo. Maar moeten we hen dan maar rustig laten gaan. Wat ze ook in den zin hebben? Vrouw van Jalsum. Alles is beter dan bloedvergieten, En als jullie je, nu ze opgewonden zijn, Tegen hen verzet, kan bloedvergieten Er 't gevolg van zijn. Dat mag in geen geval. Hoe kun je je toch aansluiten bij hen. Die het gezag te wapen willen roepen Om tegen hun eigen broeders te strijden? Zijn niet alle menschen broeders, ook de socialisten Staat er niet geschreven: Gij zult uw naasten hef hebben? Kan het daarom ooit geoorloofd zijn Zich met de wapenen in de hand tegen de eigen burgers Te verzetten? Wat bloed moet er niet vloeien Als de partijen, in plaats van de middelen. Die allen zijn gegeven om op het staatsbestuur Invloed uit te oefenen, te gebruiken, grijpen Naar geweer en zwaard en in de straten Hunner inwoning strijd gaan voeren? 32 Hajo. Maar moeder, niet wij zijn het Maar de socialisten, die den weg van 't recht verlaten En een vaandel, dat ze uit dorst naar bloed Reeds rood gekleurd hebben, ontvouwen. Wat moeten wij dan? Afwachten, tot het hun belieft Alles wat vlijt, overleg en d' eerbaarheid der vaderen Voor schatten hebben opgegaard in 't land Te plunderen en in den heksenketel van de anarchie Eer, deugd, welvaart, leven, aan de vlammen prijs te geven? Neen moeder, dat kunt ge niet wenschen. Vrouw van Jalsum. Alles, maar geen bloedvergieten. Als de socialisten het slechte willen, Behoeven jullie daarom nog niet slecht te zijn. Volg hun verkeerde voorbeeld niet, maar toon hun, Dat ge hun meerderen zijt door niet Dezelfde middelen te gebruiken,-waarnaar zij zeiven grijpen. Toont hun meerdere te zijn ook door de hoog're middelen. Jezus heeft gezegd, dat we onze naasten moeten liefhebben. Heb hen hef en draag hun geen kwaad hart toe. Kom hen tegemoet en behandel ze als broeders. Dat kunt ge niet; Daar staat ge zelf Niet hoog genoeg voor. Maar als ge 't kondt, Dan zou ook blijken, dat gij werkelijk De meerdere zijt, en dan zoudt gij zeker triompheeren. God is een God der liefde. God wil den strijd niet Daarom mijn zoon, luister naar je moeder En blijf van middag rustig thuis. Morgen zul j'er blij om zijn. 33 3 Hajo. Koek, siroop en suiker In een zoetig soepje door mekaar. 't Klinkt als alle preeken der modernen, Die op aard' geen meester boven zich erkennen, En zich verbeelden, dat ze kunnen leven Naar de losse brokken waarheid. Die ze toevallig op hun weg ontmoeten, Tot een ieder anders denkt dan d'ander En niemand van zijn naaste steun ontvangt, En allen slechts met vaster schreden In brandkast, baantje of koffieklets Hun kleine doel bereiken, alsof geen waarheid Ooit door de Godheid was uitgestrooid Op hun levenspad. Vrouw van Jalsum. 'k Begrijp je niet, maar dit weet ik wel. Dat wij, die zonder wapenen of geweld Het goede willen, beter Christenen zijn dan gij allen, Die tegen uw eigen medemenschen strijden wilt. SCÈNE V. Hajo. Hajo. Waarheid, grootste kracht in 't menschelijk leven, Hoe wonderlijk zijn uwe wegen tot 's menschen hart. Als g'uit het klare oog van een teed're moeder 't Kind, dat nog geen woord kan lisp'len, Tegenblikt, dan vat ge wortel in de ziel, 34 Vaster dan door eigen streven de ernstige man, Die dat moest missen, u ooit bezitten kan. En wanneer uw heil'ge geest dan uit d'alom gelijken zin Van een oud en vroom geloof het kleine zieleplantje Als milde regens in de lente 't levenwekkend vocht Verstrekt, dan groeit ge met een forschen stam, Die zonder buigen, zonder breken Al de verdere levensstormen kan trotseeren. Revolutie, blinde krachten, die aanstormen Tegen het gebouw der eeuwen, tot met de wrakke balken, Die de schuld der tijden heeft vermolmd, Heel het handenwerk der vad'ren Dond'rend stort tot puin. Luther, gij die Christus' kerk, Toen ge door den geest haar niet hervormen kondet, Met uw heilloos vloeken aan dorst randen Tot al wat vrij wou zijn van leiding of gebod Zich om uw vaandel scharen kon En als een stroom, die groeit naar dat hij verder vloeit In steeds breeder massa's zich keeren moest Tegen al wat hoog en heilig is, <— Tot in onze droeve dagen God vergeten is En in bruut geweld de Christenvolkren op het slagveld In dood en wonden zich een bloedig monument Van hunne goddeloosheid hebben opgericht, — Wee u en wee uw revolutie Tegen de draagster van den geest, die 't heiligst is Van alles, wat de mensch op aard bezit en die, Als voor den kleinen mensch door de stof van 't lichaam, Ook voor het wond're organisme van het leven Der groote maatschappij gedragen worden moet Door een kerk van aardsche vormen. 35 Luther, in d eeuwen tot op uw verschijnen Waren 'tal de geesthjk 't hoogst geplaatsten, Die in plechtige bijeenkomst en onder deemoedig aarzien. Datgene dorsten vast te stellen. Wat 't wiss'lend lot der menschenkind'ren Tot licht en baken zijn moet; tot nu, In onze dagen, vierhonderd jaar nadat gij Het zaad van d'eigendunk der enkelingen Hebt uitgestrooid, aan de stembus, Met lawaai en laffe vleierij De domheid, naar haar meerderheid van stemmen En haar kort begrepen zelfzucht De Christenheid regeert. Donk're tijden der laatste eeuwen. Waarin gedachte met gedachte streed Tot zelfs het denkersgilde zelve Met al den moed van schijngezag Verklaarde, dat de mensch van zijn eigen hooger wezen Niets weten kan, omdat er in den wirwar van den geest Niets vaststond dan het egoïsme, dat in zijn wetenschap. De economie, trots alle mooie woorden. Die daarnaast versleten werden, De heerschappij verkreeg in alle Christen-landen. Donk're tijden der laatste eeuwen. Waarin de kunstenaar, wien God de gratie geeft Om uit het schemerlicht der stof De klare waarheid bloot te toov'ren, In 't toeval van den geestes-chaos 't Niet verder bracht dan als oweër van den geest De schatten, die onverdiend hem waren toegeworpen, Te verkwans'len in een laag gedoe, Dat geen verd're kracht bezit 36 Dan in verslappende bedwelming Den tijd te dooden. Wat is waarheid? Droeve vraag uit droeve tijden, Wanneer de geest ter neder ligt En slechts uit d' eerezuilen, die de menschheid Op haar reis door d' eeuwen ons heeft nagelaten, Nog tot ons spreekt. Waarheid is het beeld van kracht en wijsheid, Dat het oog van 't kind vertrouwensvol In zijn eigen vader ziet En dat hij zelve worden wil; Waarheid is het beeld van Christus, Dat in 't harte opgenomen, 's Menschen willen met het welzijn Van den naaste saam doet vloeien; Waarheid is het koninkrijk der hemelen, Dat volmaakt is in geheel en deelen En dat de schepper, als de groote kunstenaar, Op d' aarde af wil beelden en Waartoe Het menschélijk leven de verf met duizend kleuren is, Die zelf haar plaats op 't doek kan vinden. Waarheid en recht! De waarheid is de wet van 't leven. Die d'enkeling, in wien de fakkel des geloofs Ontstoken is, kan aflezen in zijn eigen hart en Waarvoor 't geweten, dat ieder in den eigen boezem vi De rechter is. Het recht is van 't volmaakt geheel der waarheid, Wat ' t koud gebeent' is van het lichaam; Niet zelve toont het vormen, die het hart behagen, Maar wel rust op haar verborgen kracht De schoonheid, die het bloeiend leven siert. 37 Aangeboren is den mensch de liefde tot het schoone. Daarom is het, dat de waarheid in 't geloof Langs verborgen wegen van Gods gratie Op kan borrelen in de ziel En de mensch daarbij slechts helpen kan Door het voedsel te verschaffen, Dat de ziel van noode heeft. Niet zoo het recht, dat schoonheid mist En den tegenzin, die haar koud karakter Van noodzakelijkheid kan opwekken, Met vreemde krachten overwinnen moet. De waarheid heeft slechts de zachte moederhand Der kerk van noode, die de ziel haar spijs moet reiken; Het recht eischt de gewapende hand van het gezag. Die tegen wil en wenschen, ter wille van het hooge goed. Dat zij niet toont, maar waarborgt, Zijn streng gebod vervullen moet. Wel hem en wel de natie, Die in de hardheid van de wet, Toch den wil van God kan schouwen; Wee ons, en wee ons vaderland, Wanneer we uit kortzichtigheid Het recht niet heilig achten. SCÈNE VI. Hajo, Jelle. Hajo. Is 't werk gedaan Jelle ? Jelle. Er wordt van middag niet gewerkt. We gaan Naar 't dorp, waar alle arbeiders samenkomen. 38 Hajo. Alle arbeiders? Jelle. Neen, niet allen, maar wel diegenen, Die zich waarlijk werkman weten en die Zich verzetten durven tegen de klassen. Die hen verdrukken en die het kapitaal. Dat zij zelve met hun eigen handen vormen. Ook met hun eigen wil beheeren willen. Hajo. Kun jij een boerderij besturen, Jelle? Jelle. Neen, maar ik zou 't wel kunnen leeren. Hajo. Zou jij dan 't beheer alleen willen hebben? Jelle. Neen, een bestuur door allen gekozen Moet 't beheer hebben. Hajo. Dat dan zeker vergaderen zou. Waaneer er regen komen zal of Wanneer een koe een kalf moet krijgen. 39 Jelle. Hoe 't precies moet, kan ik ook niet zeggen, Maar als de arbeiders het beheer maar eenmaal hebben, Zal alles wel in orde komen. Hajo. Je denkt zeker, dat wie den sleutel van de brandkast Heeft, zoo slecht niet af is. Alleen maar jammer, Dat elke brandkast leeg kan. SCÈNE VII. Jelle, Bouke. Jelle. Ga je mee naar 't dorp van middag Bouke? Bouke. Je weet toch, dat ik daar niet heen ga Jelle. /e//e. Omdat je niet durft en bang bent, Dat ze je hier op de boerderij zwart zullen aankijken. Bouke. Daarom niet, maar omdat het niet goed is. Jelle. Zoo, wie zegt dat? Bouke. Dat zegt ons geloof. 40 Jelle. Je kerk bedoel je zeker, die de rijken • Met hun eigen mannetjes beheeren en waarmee Ze ons, arbeiders, tot in alle tijden Meenen zoet te kunnen houden. De kerk zegt het en niemand anders. Maar daar hebben zij zich vergist. Marx was Jood noch Christen en wij met hem Zijn niet bang voor al 't gebazel van den kansel. Wij moderne arbeiders weten, Dat de rijken rijk zijn, omdat zij de macht hebben Om de wet te maken, dat de rijkdom Van zelf in hunne zakken vloeit. Zijn niet in de laatste eeuwen In de landbouw en in de industrie Groote uitvindingen gedaan, die 's menschen krachten Vertiendubbelen ? En wat heeft de arbeider, Die de machine reuzenkrachten heeft gegeven, Er 'bij gewonnen? Arm was hij en arm is hij gebleven En 't draaien van 't mechanisch wiel Drijft hem vlugger dan de zweep de slaven. Bouke. 't Is altijd zoo geweest. Velen zijn arm en weinigen rijk. In 't zweet des aanschijns moeten de meesten Hun brood verdienen. Jelle. Ja, omdat de weinigen, die rijk zijn. Dat alle eeuwen door zoo gewenscht hebben. 41 SCÈNE VIII. Van Jalsum, Bouke. Van Jalsum. Moet jij niet naar 't dorp Bouke? Bouke. Neen, ik hoor niet bij de socialisten. Van Jalsum. Waarom niet Bouke? Bouke. 't Is tegen Gods gebod. Van Jalsum. Weet jij dat zoo precies? Bouke. Het staat geschreven en 't is ons zoo geleerd. Van Jalsum. Een mooi geloof, dat je alles zoo maar weten kunt, Bouke. God heeft het geopenbaard. Van Jalsum. Ik begrijp dien God van jullie niet; Mij dunkt, er hadden twee goden moeten zijn; Eén voor de rijken om alleen te danken En één voor de armen om tot te bidden. 42 Bouke. Er is één God, die voor allen zorgt. Van Jalsum, Maar voor jullie dan toch wel het minste. Bouke. 't Waar geluk ligt niet in geld of goed. Van Jalsum. Misschien niet, maar er zonder Is 'took moeilijk om gelukkig te zijn. Dat een rijke man godsdienstig kan zijn Uit dankbaarheid voor al zijn schatten, Dat kan ik mij nog voorstellen, Maar dat de arme God kan danken Voor 't klein bezit en 't groot gebrek, Dat hij zijn eigen noemen mag, Dat kan ik mij niet begrijpen. SCÈNE IX. Van Jalsum. Van Jalsum. Als ik arbeider was, dan werd ik ook socialist. En rooder nog dan de rooden. Dan zou 'k geen honger willen lijden Als anderen in zoete weelde Kunnen eten en kunnen drinken Zooveel als 't hun behaagt. Wat is de fabriek zonder werkman, Of de boerderij zonder arbeider? Waardeloos 43 Of bijna waardeloos zijn ze beide. De arbeider met zijn sterke vuisten Is even goed van noode Als de rijke man met zijn bezit. Waarom moet dan de werkman arm zijn En de rijke rijk? Ik zie er niet de minste reden Maar gelukkig, dat 't nu eenmaal zoo is En als 't aan mij ligt zal het ook zoo blijven. De laatste jaren is het mij bijzonder goed gegaan Als ze nu in den Haag maar zorgen, En daarvoor zijn ze toch rechts, Dat de revolutie ons voorbij gaat, Dan zijn we 't heertje. Ha, ha, dan zal 't goed leven zijn. SCÈNE X. Van Jalsum, Hoogstra. Hoogstra. Goeden middag van Jalsum. Van Jalsum. Dag Hoogstra. Hoogstra. Mooi weer vandaag hè? Van Jalsum. Wel wat drukkend. Hoogstra. Van Jalsum, ge weet dat ik met uw dochter Verloofd ben. 44 Van Jalsum. Ja, dat weet ik maar al te goed. Hoogstra. En als je verloofd bent, Dan wil je ook wel trouwen. Van Jalsum. Zoo. Hoogstra. Wij dachten, Malgie en ik, dat het voor ons Ook wel eens tijd werd. Als Malgie binnen enkele weken Haar examen doet, zouden we kunnen trouwen. Van Jalsum. Zoo. Hoogstra. Daar is u toch niet tegen. Van Jalsum. Ik ben er altijd tegen geweest. Hoogstra. Ja, tegen 't verloven. Maar nu dat eenmaal 't geval is, Zult u zich toch zeker niet tegen 't trouwen verzetten? • Van Jalsum. Ik zal me er niet tegen verzetten. Omdat het toch niets helpt of je je kinder Tegenwoordig wat verbiedt; daar storen Ze zich niet meer aan. Ga dus je gang maar en trouw haar. 45 Hoogstra. Maar als we trouwen, moeten we ook leven. Van Jalsum. Zoo. Hoogstra. Mijn traktement is te klein om met uw dochter Samen van te leven. Van Jalsum. Merk je dat nu pas? Hoogstra. Later word ik misschien hoofd; Dan krijg ik meer salaris. Van Jalsum. Zie maar, dat je 't wordt Hoogstra. Van Jalsum, u wilt toch, dat uw dochter Gelukkig wordt Van Jalsum. Zéker. Hoogstra. Zou u ons niet willen helpen? 't Is maar Voor de eerste jaren. Later krijg ik beter betrekking En dan kan Malgie als advocaat ook wel Veel geld verdienen. Van Jalsum. Een man moet zijn vrouw kunnen onderhouden. 46 Hoogstra. Dat zou ik ook wel kunnen, maar niet zoo Als u 't voor uw dochter wenschen zoudt. Van Jalsum. Je bent een democraat is 'tniet? Hoogstra. Zeker, een sociaal-democraat. Van Jalsum. Dus democratischer nog dan democratisch? Hoogstra. Zooals u 't noemen wil. Van Jalsum. Dan zou 'k ook maar democratisch trouwen. Hoogstra. Hoe bedoelt u dat? Van Jalsum. Wel, op een matig inkomen. Hoogstra. Dat gaat toch niet. Als mijnheer moet je toch netjes voor den dag komen En kun je je niet kleeden als een arbeider; En als je toch eigenlijk wat meer bent Dan een gewoon onderwijzer, Dan heb je ook meer behoeften. Van Jalsum. Zoo. 47 ■Ht^SMH Hoogstra. En Malgie zou het ook niet willen. Ze wil haar heele leven geen meestersjuffrouw Op een dorp blijven, maar mevrouw worden in de stad. Van Jalsum. Dat is niet heel democratisch. Hoogstra. Democratisch zijn we in de politiek, Maar daarom behoeven we het in 't gewone leven Nog niet te zijn. Van Jalsum. Zoo. Hoogstra. Als we trouwen en u ons eerst wat wilt helpen, Kan ik probeeren in de stad een andere betrekking Dan die van onderwijzer te krijgen. Ik sta bij mijn partij hoog aangeschreven. Kan best spreken en goed omgaan met de pen. Van Jalsum. Je bent nog al bescheiden. Hoogstra. Maar 't is toch zoo. Van Jalsum. Hoe noemt jou partij menschen zooals mij? Hoogstra. Kapitalisten. 48 Van Jalsum, Die ze verafschuwen, niet waar? Hoogstra. Als klasse zeker, maar niet de enkele leden Van die klasse. Van Jalsum. En hoe zeggen jullie, dat die kapitalisten Hun kapitaal verkregen hebben? Hoogstra. j Wel natuurlijk door de uitbuiting der arbeiders. Van Jalsum. Tegen eiken kapitalist op zich zelf Heb je niets hè? Hoogstra. Neen zeker niet, wat zou ik tegen u hebben? Van Jalsum. Tegen de enkele vermogens heb je ook niets? Hoogstra. Neen. Van Jalsum. Tegen mijn vermogen ook niet? Hoogstra. Neen. 49 4 Van Jalsum. Verduiveld, je bent zoo dom nog niet als ik dacht; Maar zie maar, dat je 't krijgt. Ik groet je. (Van Jalsum wil weggaan). Hoogstra. Van Jalsum. Van Jalsum. Ja? Hoogstra. Ik zou als ik u was maar liever Wat voorzichtig zijn. Je weet niet, Wat er vandaag nog gebeuren kan. Van Jalsum. Wou jij dat dan alleen tegenhouden ? Hoogstra. Neen, maar als de revolutie in de stad slaagt, Dan komt ze hier ook. Ik ben de aanvoerder hier En van mij hangt het af waar onze gardes Heen zullen trekken. Ze weten, dat u rijk bent en uw boerderij Staat vlak bij het dorp. Eén woord van mij kan daar veel afdoen. Van Jalsum. Maar je zult toch de boerderij Van je eigen aanstaanden schoonvader Niet laten plunderen? 50 Hoogstra. Waarom niet? Wat gaat uw goed mij aan? Van Jalsum. 't Gaat je wel aan. Hoogstra. Ik meen van niet. Als ik nog jaren Wachten moet met trouwen, Is u zeker, dat Malgie mij dan hebben wil? Van Jalsum. Nu ja, ik heb wat te kras gesproken. Zoo heb ik het niet precies bedoeld. Wét kun jullie wel krijgen als je trouwt, Maar niet veel, dat zeg ik vooruit. Hoogstra. U weet wel, wat Malgie u laatst Heeft voorgerekend, hoeveel ze noodig heeft, Om rond te komen in de stad. Zooveel Moet u ons geven, anders kunnen we niet trouwen. Van Jalsum. Je weet heel goed, dat ik Malgie toen gezegd heb, Dat ik zooveel niet geven wil. Hoogstra. Dan wasch ik mijn handen in onschuld Als hier van middag wat gebeurt. Van Jalsum. Jullie vraagt ook zooveel. 51 Hoogstta. We hebben 't precies uitgerekend. Dat we 't met minder niet kunnen doen. Van Jalsum. Ik wil royaal zijn en jullie De helft ervan geven. Hoogstra. De helft zou ons nog niets helpen. Dat hebben we toch uitgerekend. Van Jalsum. Goed, dan krijg je niets. Hoogstra. Nu u toch reeds zoover hebt toegestemd, Kunt u ook nog wel wat verder gaan. Van Jalsum. Ik ga niet verder, de helft of niets. Hoogstra. De revolutie verhindren kan ik niet en wil ik niet. Maar geeft u ons drievierde van de vastgestelde som, En ik sta u borg, dat er op uw erf Niets kapot geslagen zal worden. Van Jalsum. Drievierde is te veel. Hoogstra. Drievierde en geen cent minder. 52 Van Jalsum. Nu, I is voor Malgie, mijn eenige dochter; Ik stem toe. Hoogstra. Wilt u dit papier dan even teekenen. Van Jalsum. Vertrouw je me niet? Hoogstra. Jawel, maar 't is gewoonte Dat geldzaken schriftelijk geschieden. Van Jalsum. Als 't moet. (Leest). Ondergeteekende verKiaart niermeae uit vrnen wn voor t weizn Van zijn kinderen jaarlijks de som van . . . . (teekent). 53 DERDE BEDRIJF. SCÈNE I. Van Jalsum, Hajo. Van Jalsum. Jelle wil naar 't dorp gaan. Hajo. Om zich bij de oproermakers uit de fabriek Aan te sluiten. Van Jalsum. Als dat van middag maar goed gaat. Hajo. 't Moet goed gaan. Als zullie geweld willen, wij zijn niet bang. Van Jalsum. Je wilt toch niet mee gaan vechten Hajo? Hajo. Niet mee gaan vechten? Wou u dan Hen maar stil hun gang laten gaan? Van Jalsum. Neen, dat gaat ook niet, maar Daarom behoef je toch zelf niet mee te vechten. 54 Hajo. Zoo, wie moeten dat dan doen? Van Jalsum. Dat moet de regeering weten. Maar zoo iets doe je zelf niet Er zou je best wat kunnen overkomen. Hajo. En die anderen niet? Van Jalsum. Dat is hun zaak; ik zeg maar: Brand je niet Hajo. En wat bereik je daarmee? Van Jalsum. Wat je daarmee bereikt? Zie naar mij Hajo, Zie naar je vader, wat je er mee bereikt Ik heb altijd gedacht, brand-je niet en is het Mij niet goed gegaan in de wereld? 'k Heb Je wel nooit verteld, hoe goed het mij gegaan is. 'k Wou geen verkwister van je maken, maar me dunkt, Je hebt toch wel begrepen, dat het me goed gegaan is. Je hebt toch wel gemerkt, met hoeveel achting De menschen in 't dorp mij behandelen. Dat doen ze niet Als 't je niet goed gegaan is in de wereld. Daarom Hajo, luister naar je vader, Die zooveel ouder is dan jij en zooveel meer Ervaring heeft van 't leven, Dan zal het je goed gaan. 55 Hajo. Ik ben er zoo zeker nog niet va» Dat het u goed gegaan is. Van Jalsum. Hoe kun je daar nog aan twijfelen; Ieder zal 't je zeggen. Hajo. Gaat 't een schip goed, dat vlak bij de haven Op 't punt staat op de rotsen geworpen te worden? Toch zeker niet. En wie weet hoe na uwe schatten Er aan toe zijn om op de klippen van de revolutie Te vergaan, 't Is u goed gegaan, zoolang Als 't God behaagt, dat het het onrecht goed gaat, Niet langer. Gij en uw genooten, ridders van. de dubbeltjes, Kennen geen plichten in de wereld, maar slechts De aangename sport van geld verzamelen, Zooals een ander postzegels verzamelt. Maar God rust niet en wanneer Hij den tijd gekomen acht Om aan uw spel, dat gij met menschenlevens speelt, Een eind te maken, dam klinkt het onherroepelijk: Bekeert u of ga onder. Bekeert ge u niet, Wacht dan uw eind maar af. Kinderarbeid, vrouwenarbeid, nachtarbeid. Overwerk en. lange dagen, Schadelijke dampen, gevaarlijke machinerieën, Wat deert het u? Niet meer dan dat ge in de politiek, Waar 't jaren duurt om weinig te bereiken, En dat weinigje nog maar half meestal, Een klein beetje vrijzinnig wordt en Uit belastingcenten, waar allen dan aan mee betalen, 56 Een regeling wilt treffen'; Maar 't geld, waaraan het bloed nog kleeft, Dat neemt ge graag. Daarvan hangt ge u Een gouden ketting op den buik, Als uithangbord, hoe goed 't u gaat. De teekenen der tijden hebben gesproken; In 't ruw geweld der revolutie. Heft God een hémd omhoog om u te treffen. Wee u, wanneer ge u niet bekeert. Van Jalsum. Je neemt een toon aan tegen je vader Die niet te pas komt. Hajo. Ik spreek niet slechts van u, Maar wil de waarheid zeggen. Hindert ze u, wee u, niet wee de waarheid, Die gesproken wordt. Van Jalsum, Er staat geschreven in de wet van Mozes, Dat de kinderen hun ouders moeten eeren. Dat doe jij niet. Hajfu Eert uwen vader en uwe moeder 1 Wond're schepping, wonder léven,. Dat hulpbehoevend, zonder weten en besef Het kind ter wereld komt. Dat de ouders de gaven van den schepper, Zelve moeten overreiken, Opdat de band van 't nieuwe leven met het oude. 37 In eensgezindheid, dankbaarheid en vertrouwen De innige band der liefde wordt. Wee de tijden, waarvan de profeet getuigt, Wanneer de ouders hun geestelijk erfdeel In achteloosheid hebben opgeteerd En de kinderen tegen hunne ouders moeten opstaan, Om 't geest'lijk brood des levens zelve Bij vroege vad'ren te gaan zoeken. Op ons jongeren van deez' dagen Rust de zure plicht ons te verzetten Tegen wat nu oud is en als wijs wil gelden, Maar in geld en goed en niet in geest. De kracht van 't leven zoekt. Met weemoed is 't, Dat wij dien plicht aanvaarden moeten, Maar omdat het plicht is, zonder aarzelen. Van Jalsum. Ik zal maar gaan. Tegen jou Helpt praten toch niets. SCÈNE II. Hajo. Hajo. Wat levend is moet groeien doordat 't leeft. Bitter is de straf daarom, Wanneer de mensch de volheid van zijn leven In Mammons gouden boeien slaan laat Tot slechts het hart nog kloppen kan Voor geld en goederen en In een knagend wee der ziel Elk nieuw geborene verleeren moet 58 Dat 't leven groot en goed is. Wee, wanneer het jonge leven niet Door 's vaders sterke hand of moeders liefdrijk oog Geleid wordt door den doolhof van het zijn. Maar zelf den weg moet zoeken. Waar blijft de blos, die de wangen sierde, Waar 't lachend oog, dat frank en vrij De wereld aan dorst kijken? De wang wordt vaal en 't oog wordt schuw Onder de harde slagen van het vreemde lot, Tot wederom een edel menschenkind bereid is Zijn weg te nemen in den tredmolen van den lagen plicht Om 't leven levend slechts te houden. O ijzige verlatenheid Te midden van 't gewoel van menschen, Wanneer de glans van 't koude goud De hartevochten heeft gestold En ieder op een eigen baan Langs zijn naaste henen snelt. SCÈNE III. Hajo, Maryke. Hajo. Maryke, 'k ben blij, dat ge nog eens komt. Maryke. Hoezoo? Hajo. 'k Ben hier zoo alleen. Maryke. Alleen? Ze zijn toch allen thuis. 59 Hajo. Toch voel ik mij zoo eenzaam hier. Maryke. Dat kan toch niet. Hajo. Kun je dat niet begrijpen Maryke? Maryke. Och, Hajo, ik begrijp het wel, Maar heb je zelf geen schuld daar aan? Je denkt zoo anders dan de anderen en Sluit je heelemaal niet aan. Hajo. Dat mag ik niet. Maryke. Waarom niet Hajo? Hajo. Ik heb veel gelezen Maryke en Alles wat ik gelezen heb zegt hetzelfde: We moeten het hoogere liefhebben. Ik ben 't ook gaan gelooven Maryke en Ik kan me niet geven, aan wie Niet ook wat hoogers wil. Maryke. Maar willen wij dat dan hier niet? 60 Hajo. Als je met „wij" allemaal bedoelt Maryke, Dan niet. Maar er zijn er wel, die 't willen, Bouke bijvoorbeeld en jij ook. Maryke. Ik ook? Hajo. Ja Maryke, jij ook. Maryke. Ik doe slechts mijn plicht. Hajo. Waar de ziel rein is en het harte teeder. Daar gaat de plicht langs Godes wegen. Maryke, jij bent mij een groote steun geweest. Maryke. Ik jou een steun Hajo? Ik zie je zoo zelden. Hajo. Maar jou zie ik vaak Maryke. 's Avonds als het donker is en ik mijn oogen sluit. Dan zie ik jou Maryke. En dan spreek jij tot mij. Maryke. Ik tot jou spreken? Hajo. Ja, Maryke, dan spreek jij tot mij en dan zeg je: „Houd vol Hajo, geef het niet op. 61 „Ik weet, dat 't leven edel is en 't willen heilig; „Denk niet aan je zelf Hajo, denk aan and'ren. „God waakt, Hajo, en als je God maar lief hebt „En zijn wil wilt doen, dan zul je slagen." Dat vertel jij mij dan Maryke. Maryke. Je droomt dat alles maar. Hajo. Ja . Maryke, dan droom ik van jou. Maryke, mag ik dat? Maryke. Kan ik je dat verbieden Hajo? Hajo. Dus Maryke, je verbiedt het niet? Maryke, mag ik van je droomen en Mag ik van je houden? Maryke. Ja, Hajo, dat mag je. Hajo. Maryke, kun je mij hef hebben? Jij bent zoo rein en edel en ik ben zoo ruw en hard. O, jij kunt mij niet hef hebben. Maryke. Hajo, ik heb je hef, oneindig hef. Hajo. Zooals ik ben, kun jij mij hef hebben, Maryke? 62 Maryke. Zooals je bent Hajo. En toch.... soms Wou ik wel eens, dat je anders waart. Neen toch, Ik heb je hef, omdat je bent, zooals je bent. Je bent zoo sterk Hajo. Hajo. Ik sterk Maryke? O, als je wist Maryke. Ik weet het Hajo; allen waren tegen jou, Maar jij hieldt vol. Hajo. Allen waren niet tegen mij Maryke. Jij was niet tegen mij. Hajo. Dat wist je niet Hajo. Hajo. Dat wist ik wel Maryke. Dat jij van mij Zooveel zoudt kunnen houden, Om met mij het leven door te willen gaan, Neen, Maryke, dat wist ik niet en Heb ik zelfs nooit durven droomen, Maar dat jij 't zelfde wildet, Dat wist ik; Dat wist ik, als ik je oogen zag, Waaruit het licht des hemels glanst; Dat wist ik aan je kleine hand, Waarin je hart geschreven staat. O, Maryke, nu ben je mijn, Mijn, heelemaal. 63 Maryke. Ja Hajo, heelemaal. Hajo. Maryke, ik kan 't nog niet gelooven. 't Is zoo nieuw, zoo anders, zoo heerlijk! Maryke. Ja Hajo, heerlijk is 't. Hajo. Te heerlijk om te duren. Maryke. Neen Hajo, eeuwig ben je mijn ; mijn sterke Hajo. Hajo. En jij mijn, mijn hef Maryke. Maryke. Ga je nu straks ook uit, Hajo? Hajo. Dat moet ik toch. Maryke. Maar als ik je nu vroeg om niet te gaan. Hajo. Dat zul jij niet vragen Maryke. Of wou je. Dat ik hier bij jou zat, als anderen hun leven wagen Voor recht en wet. Dat kun je niet willen Maryke. Zou jij van je Hajo kunnen houden, als hij hier hij jou Achter bleef uit vrees? 64 Maryke. Neen, Hajo, 'k weet wel, dat het goed is dat je gaat, Maar Hajo, 'k wil je nooit weer missen, Hajo. Dat hoeft ook niet, Maryke. Al ben ik ver van je, Toch zullen we samen zijn. Ik zal altijd aan je denken. Maryke. Ook als de socialisten met moord en doodslag dreigen; Zul je dan ook aan mij denken? Hajo. Dan juist zal ik aan je denken, Maryke, Aan jou en aan 't geslacht, dat in ons Zijn oorsprong nemen zal. Zooals de deugd elk enk'len mensch behoedt, Dat niet in één oogenblik van fel genot Geheel een nobel leven prijs gegeven wordt, Zoo behoedt het recht, als de deugd van staten, Den staat, dat niet 't verhooren van de wenschen, Geboren uit d' illusies of d' ellende van één enkel tijdperk. Het merg des levens als een booze ziekte aan kan tasten. De socialisten eeren 't recht niet, Zij eeren slechts 't verbruik voor 't aardsche, 't Oogenblik en het getal der massa, Dat eenmaal losgelaten, als een bloeddorstig monster In een schaapskooi niet eerder rusten zal. Tot al wat vrij er ademde zieltogend dood moet bloeden. Daarom is de strijd tegen 't roode monster De strijd voor 't recht en voor 't gezin, Dat niet met dit geslacht der vad'ren erfenis i 65 5 In korten tijd wordt opgeteerd, Maar dat de ouders met een blij vertrouwen, Het welzijn hunner kind'ren gedenken mogen. Daarom Maryke, als ik strijden moet, Dan doe ik dat voor jou en onze kinderen. Maryke. Ja, Hajo, ga en volg je moedig hart. Hajo. Gesterkt zal ik nu gaan, Maryke. Maryke. Daar komt Malgie, zullen wij haar ons geluk Vertellen of zullen wij het nog geheim houden? Hajo. Laat het vandaag ons zoet geheim nog zijn ; Morgen willen wij 't vertellen. Maryke. Ik ga nu eerst; ik zie je nog wel Voor je weggaat. SCÈNE IV. Hajo, Malgie. Malgie. Wou jij van middag gaan vechten. Als de socialisten geweld gaan gebruiken, Hajo? Hajo. Zeker wil ik dat; dat weet je toch wel. 66 Malgie. Ja, 'k weet het wel, maar ik vind het dwaas, Om voor zoo iets je leven over te hebben. Er is niemand, die weet wie gelijk heeft, De socialisten of de burgerpartijen. En dan wil jij voor zoo iets je leven geven. Is de tegenwoordige maatschappij zoo goed, Dat die niet verkeerd kan zijn? Waarom kunnen de socialisten niet gelijk hebben? De geschiedenis heeft wel bewezen, Dat de heerschende klassen zich altijd Tegen vermindering van hun macht verzetten. Waarom zou dat nu ook niet het geval kunnen zijn? Daar zie ik geen enkele reden voor. Hajo. Dat merk ik. Malgie. Dat weet jij zoo niet, jij hebt niet gestudeerd; Zoo voor je zelf in de boeken te lezen. Dat telt niet mee. Jij hebt nooit examens gedaan Aan de universiteit, Maar wij wel. Welnu, de wetenschap is het er heelemaal niet over eens, Dat het socialisme verkeerd is. Ten allen tijde is er socialisme geweest. Plato was een socialist en velen zeggen, Dat Jezus een socialist was. Marx, de stichter van het tegenwoordige socialisme, Was een heel geleerd man, want hij heeft dikke boeken Geschreven. Dat hooren wij allemaal op het college. En dan wil jij zoo maar op je eentje uitmaken Dat het socialisme verkeerd is. 67 Hajo. De mensch is meer dan zijn maag. Malgie. Wat bedoel je daarmee? Hajo. Dat ook al zou het ideaal van t socialisme Slagen, 't leven nog niet de moeite waard zou zijn Om geleefd te worden. Malgie. Wij noemen dat 't historisch materialisme. Marx ontleende het aan den philosoof Feuerbach En Feuerbach was een bekend philosoof. Die sterk beinvloed was door Hegel. Hegel was nog veel beroemder dan Feuerbach en Daarom gaat het niet om het historisch materialisme, Dat op de phÜosophie van Hegel is terug te voeren, Zoo maar zonder meer te beoordeelen. Voordat je dat kunt, moet je eerst de philosophie kennen, En dat is heel moeilijk. Hajo. Maat als Marx zegt, dat het geheele leven Afhankelijk is van de stoffelijke middelen, Dan hjkt mij dat heelemaal zoo moeilijk niet Om te beoordeelen. Malgie. Dat komt, omdat je niet gestudeerd hebt; Als je gestudeerd had, zou je dat niet zeggen. 68 Er zijn verbazend veel boeken over 't historisch Materialisme geschreven. Als je die gelezen hebt, Zie je pas hoe moeilijk het is. Hajo. Heb jij die boeken gelezen? Malgie. Allemaal natuurlijk niet. Maar wel een paar voor 't college over economie. Hajo. En wat is jou meening? Malgie. Mijn meening ? Ja zie je, 't is al een heele poos Geleden, dat ik dat examen heb gedaan. Maar mijn aanteekeningen heb ik nog wel. 'k Wil het wel eens voor je nazien. Hajo. Wat wou je nazien? Malgie. Wat 't historisch materialisme is. Dat vroeg je immers toch? Hajo. Zeker, maar ik dacht, dat je na wou zien, Wat je eigen meening was. 69 Malgie. Dacht jij, dat wij alles onthouden konden, Wat wij moeten weten? Dat komt omdat jij Geen idee hebt, hoeveel wij moeten weten. Hajo. Hoeveel moet jullie dan weten? Malgie. Hoeveel? Wat zul je daar op antwoorden? Hoeveel? Zooveel als voor 't examen noodig is Natuurlijk. Hajo. En dan mag je 't weer vergeten? Malgie. Dat spreekt toch wel van zelf; Hoe zou je anders je volgende examen kunnen doen. Hajo. En als je 't laatste examen hebt gedaan, Dan mag je zeker alles weer vergeten. Dat heb ik nooit zoo begrepen. Malgie. Wat heb je nooit zoo begrepen? Hajo. Dat de universiteit een doorgangshuis is Voor de studenten. 70 Malgie. Dat is nu weer wat voor jou Om overal mee te spotten. Met jou wil ik niet langer praten. SCÈNE V. Hajo. Hajo. Een schande, de universiteit een doorgangshuis, Waar de studenten hun geestelijke kroost, Dat niet langs den weg van eerbaar geestlijk leven, Van hopen, vreezen, bidden en gelooven, Maar in lage prostitutie van de menschelijke vermogens, Van memoreeren zonder willen of doorgronden, Verwekt is, kunnen baren. Twintigste eeuw, gij die trotsch zijt op uw weten. Gij zoudt minder zelftevreden zijn Als ge wist, dat al uw weten los van het geweten, Dat de stam moet zijn, waaraan des geestes vruchten Moeten groeien, niets dan dienst van Mammon is Nu gij met examens en met titels Nauwkeurig de paden afgebakend hebt Tot eer en traktement. Wat is de kennis van het menschenleven Anders dan het slaafsch herkauwen Van 't gebrekkig werk van menschenhanden, Indien niet 't oog op God gericht is. Die in zijn eeuwig raadsbesluit. De hoogste volmaking heeft vastgesteld, Die 't leven hier op aarde kan bereiken. 71 Nooit kan in trots op eigen werken De mensch het hoogere bereiken, Maar slechts indien hij in de vrees des Heeren Wil luist'ren naar de stem der eeuw'ge schepping zelf, Die als Gods wil des menschen ideaal is, Kan hij volmaaktheid nad'ren. Eerbaar in de wetenschap van 't menschenleven Is alleen de theologie, die Gods wond're wil en wegen Tot haar onderwerp van studie heeft en die In 't wakend oog der kerk den vader vindt, Die eerst het nieuwe leven op moet leiden Tot de hoogte van den tijd, opdat het dan, Uitgerust met al de wijsheid van de vad'ren Tot nut van wat er leeft en lijdt. Veilig verder bouwen kan SCÈNE VI. Hajo, Hoogstra. Hoogstra. Goeden middag Hajo. Hajo. Middag. Hoogstra. Vandaag kan het een gewichtige dag worden. Hajo. Ja. Hoogstra. Lang heeft de arbeidende klasse, Naar dezen dag uitgezien. 72 Hajo. Ik zou maar niet te vroeg juichen. Hoogstra. Marx heeft het voorspeld, dat het zoo komen moest. Hajo. Wat heeft Marx voorspeld? Hoogstra. Marx heeft voorspeld, dat de dag zou komen, Dat de groot-industrie alle handwerk En alle ambachten zou hebben opgeslokt; Dat de geheele maatschappij verdeeld zou zijn In slechts twee klassen; dat alle arbeiders Zich tot één enk'le macht vereenigd zouden hebben, En dat die arbeiders zonder veel strijd of geweld De teugels van 't bewind zouden overnemen Van de klasse der bezittenden, opdat het land Niet naar den wensch van enkle heerschers, Maar naar den wil der meerderheid van 't volk Geregeerd zal worden. Dat heeft Marx voorspeld En die dag is nu gekomen. Hajo. Zoo. Hoogstra. Is 't niet alles uitgekomen? Hajo. Zeker heel precies. Er zijn maar twee klassen, Alle ambachten zijn weg en alle arbeiders vereenigd En de socialisten zijn de meerderheid. 73 Hoogstra. Nu ja, zoo precies moet je dat niet nemen. Hajo. Dat komt mij ook zoo voor, dat jullie socialisten Het zoo precies niet neemt. SCÈNE VII. Hajo. Hajo. Toch is veel tot feit geworden, Van wat Marx voorspeld heeft, maar niet Omdat 't had moeten komen, maar wel Omdat Marx zijn profetie, in een kleed Met schijn van waarheid, de wereld ingezonden heeft. Een profetie, die oor gevonden heeft, Is als een zaad, dat uitgestrooid is Op den akker van den wil en in de daden Vrucht moet dragen. Uit de breede scharen van een krachtig volk Spreekt een stem van hooger weten, Waardoor de volk'ren, ondanks de fouten van de leiders, Hun rechten weg door d' eeuwen kunnen houden. Die stem heeft Marx in zijn leugenprofetieën Van klassestrijd en machine-toekomst In breede massa's van het volk gedood, Tot deze in hun medemensch, den ondernemer, Hun vijand en in 't stof 'lijk werktuig, de machine, Dat Mammon tot zijn lokaas had verkozen. Hun bondgenoot leerden zien. Toen moest het kapitalisme, 74 Dat de mensch van vleesch en bloed niet kent. Maar slechts winsten, loonen en percenten, Zegevieren, toen ook 't slachtoffer der productiekoorts. De arbeider knielde voor den afgod. Die hem tot bloedig offer bad gekozen. Schande over Marx, die dat kon profeteeren, Schande over allen die hun medemensen, Zij hij onder hen of boven hen gesteld. Vergeten konden voor het laag gewonnen goud. 75 VIERDE BEDRIJF. SCÈNE t ' Hoogstra, Malgie. Malgie. Heb je al bericht uit de stad? Hoogstra. Neen, dat gaat zoo gauw niet We kunnen niet telegrafeeren. Er moet een bode komen. Malgie. Jullie wilt toch geen geweld gebruiken, Piet? Hoogstra. Het moet misschien wel. Wij moeten doen, Wat ze in de stad bevelen. Als ik niet gehoorzaam, Ben ik mijn invloed in de partij kwijt. Maar onze tegenpartij hier zal wel wijzer zijn En zich niet tegen ons verzetten. Malgie. Dat geloof ik niet Hajo en Bouke denken anders; Die willen vechten. 76 Hoogstra. Van Hajo kan ik mij dat begrijpen; Die heeft een boerderij te wachten. Maar van Bouke niet. Malgie. Bouke is christelijk. Hoogstra. Ja, daar komt het van. Die lui Worden in hun kerken dom gehouden. Psalm zingen en kachechismus is alles. Wat ze leeren op school, 't Is schande. Dat de staat niet ingrijpt, dat ze hun tijd Zoo verknoeien, Er is zooveel anders. Dat noodiger is om te weten. En dan willen ze nog subsidie hebben Voor hun scholen; zonder toezicht van den staat Op het onderwijs nog wel. Als ik de regeering was, Dan kregen ze geen cent of eerst moesten Al hun fabels van de lesrooster af. Als 't maar in den bijbel staat, Dan kan 't zoo dwaas niet zijn of ze slikken het. Ze denken zeker, dat de walvisch De eerste onderzeeër was en de ezel De eerste gramofoon. Zelf zijn ze ezels. Dat ze dat gelooven. Malgie. Ja, ik begrijp ook niet, Dat men zoo iets gelooven kan. 77 Hoogstra. Godsdienst is onzin. Er is geen God, Hoe kan er dan godsdienst zijn. Dat vind jij toch ook? Malgie. Natuurlijk. Dat heeft de wetenschap Al lang uitgemaakt. Hoogstra. En dan willen ze nog eigen burgerscholen En eigen hoogescholen. Dat is toch al te dwaas. Ze gelooven niet eens, Dat de natuurwetten bestaan. Dat zie je Aan al die mooie wond'ren en dan willen ze De wetenschap onderwijzen, die er van uitgaat, Dat alles oorzaak en gevolg is Zonder meer. Malgie. Ja, zoo is 't. Dat leeren we ook Op de hoogeschool. Hoogstra. Je moet eerst je verstand in den zak steken, Voordat je alles slikken kunt wat de christelijken Gelooven. Ik vind, dat je met fatsoen Niet orthodox kunt zijn; als je ten minste Wat geleerd hebt. 78 SCÈNE II. Van Jalsum, Hoogstra, Malgie. Van Jalsum. Zal er wat gebeuren van middag, Hoogstra? Hoogstra. Dat valt nog niet te zeggen. Van Jalsum. Je zorgt er toch wel voor. Dat ze hier niet op het erf komen? Hoogstra. Dat heb ik beloofd» Van Jalsum. Zou het toch niet beter zijn. Dat ik mijn effecten in den grond begraaf? Hoogstra. Neen, dat is niet noodig. Malgie. Is u bang, vader? Van Jalsum. Jij dan niet? Malgie. Neen, waarom zullen we ons bang maken. Als 't komen moet, dan komt het toch. Was de professor bang van morgen? Neen. Hij gaf 't college over privaatrecht Precies zooals gewoonlijk, alsof er niemand Dacht aan revolutie. 79 Van Jalsum. Is de professor dan niet tegen de revolutie? Malgie. Zeker, hij is er tegen, maar de professor Heeft ons vroeger al eens uitgelegd, Dat men nooit kan weten, wat een revolutie r> 1 •» "~7—. jL :-fo nr\aAc Innnsn 7lir> orenyen jm. i uiu uur. wc »«a »™™«" —j— Maar dat wij het goede alleen nog maar niet zien. En als de revolutie werkelijk komt, Dan is het wel bewezen, dat ze goed is. Evolutie is de wet van 't menschelijk leven; Wat later komt is beter dan wat vroeger was. Van Jalsum. Ik begrijp dat niet precies. Dus als je wetenschappelijk bent. Dan laat je alles maar stil zijn gang gaan. Zonder dat j'er zelf ooit deel aan neemt? Malgie. Neen, vader, 't is precies anders om. Als je wetenschappelijk bent, Dan weet je, dat de dingen hun eigen gang gaan, En daarom kun je 't rustig aanzien. SCÈNE III. Van Jalsum. Van Jalsum. Wat leeren ze toch veel aan die hoogeschool. En toch denk ik wel eens bij mijzelf: 80 Ben ik zoo dom, of is die professor nog dommer. Maar ze krijgen dikke traktementen, En dan zullen ze wel gelijk hebben. SCÈNE IV. Van Jalsum, Hajo. Van Jalsum. 't Schijnt de socialisten ernst te zijn. Hajo. Merkt u dat nu pas? Van Jalsum. Ja, ik ben er lang niet rustig op. Ik heb vroeger altijd gedacht, Dat het maar groote woorden waren. Hajo. En nu denkt u anders? Van Jalsum. Zeker denk ik nu anders. Niet, dat ik anders handelen zal. Ik ben altijd liberaal geweest en Zal altijd liberaal blijven. Hajo. Wat willen de liberalen eigenlijk? 81 6 Van Jalsum. De liberalen? Die willen Dat het ieder goed gaat en dat ieder Daar zelf voor moet zorgen En niet de staat, 't Is een beste partij, Niet veel belastingen en 't particulier initiatief Wordt niet gedood. Hajo. En gaat het ieder ook goed? Van Jalsum. Als ze goed oppassen, waarom niet? Hajo. Het komt mij voor, dat velen in den lande Dikwijls onverdiend lijden en zich zeiven Niet kunnen helpen. Van Jalsum. Ja, dat is ook zoo en dat heeft de liberale partij Ook wel ingezien. Daarom is ze voor Heel veel maatregelen om de industrie en de arbeidei Te helpen. Hajo. Is dat wel liberaal? Van Jalsum. 't Moet wel, anders krijg je geen enkele stem. Je moet toch een program hebben aan de stembus, Wat kun jij toch onnoozele vragen doen. Jij zult nooit leeren hoe het leven is. 82 SCÈNE V. Hajo. Hajo. Liberale staatspartij, partij van mannen, Die aan niets en ook niet aan zich zelf Gelooven, maar die te lui zijn of te laf, Om de waarheid in het aangezicht te kijken, En die, door hun vrij zijn van elk inzicht In den zin van 't leven, Maar niet vrij van 't aardsche slijk, Dat hun den dag, den avond en den nacht verzoeten kan, Het schip van staat maar laten drijven, Zoolang 't hun goed gaat. De Fransche Revolutie, die in haar daden de zonde deed, En in haar denken de zonde niet erkende, Heeft den geestesboom geplant, Waarvan het ziel-vergeten liberalisme De gevaarlijke vrucht met lokkend hulsel is, Die de ontwikkelde klassen in Europa In de negentiende eeuw vergiftigd heeft. De zonde is een feit der schepping. En wee hem, die haar macht niet acht! Het menschdom is, als ook elk kind zijn jaren, Zijn wond'ren weg door d' eeuwen, Slechts begonnen als een grootsche mogelijkheid, Besloten in het hulsel van de natuur van 't dier. Al voeren de verborgen krachten, Die God in den mensch gelegd heeft, Hem later ook tot groote hoogten, Van willen, kunnen en besef, 83 Zijn afkomst kan hij nooit vergeten. En altijd blijft het lage lokken Tot schade en schande en ondergang. Niet door het weten van de wereld, Kan ooit het menschdom tot zijn heil geraken. Omdat de zonde macht'ger is Dan 't bloote kennen van den rechten weg, Zoodat het kwaad, doordat het steeds Opnieuw geboren worden zal uit 's menschen geest. Die zondig blijft, nooit kan worden overwonnen. Daarom zijn er naar het dieper wezen Slechts twee staatspartijen mogelijk: Rechts en rood. Of 't kwaad wordt door t geloof, In 's menschen wil bestreden aan zijn wortel, Of aan d'ellende is geen paal en perk gesteld, Tot men den staat, als laatste middel, Zij het tevergeefs, al zijn krachten Zal willen laten ofi'ren om de zieke samenleving Te heelen. Reeds nu hebben alle Christenvolk'ren Hun vaderland, dat in de heiligheid van 't recht De vaste rots van 't aardsche leven zijn moet, Verloren; verloren voor een bende praatjesmakers. Die wisselt om de zooveel jaren En niet meer vertrouwen waardig is, Dan de hebzucht van de goddeloozen. SCÈNE VI. Hajo, Maryke. Maryke. Hajo, ik kom nog even bij je. 84 Hajo. Dat vind ik aardig van je, Maryke. Maryke. Hajo, ik ben zoo gelukkig. Hajo. Maryke, ik ook. Ik voel me zoo sterk, Dat ik de wereld zou kunnen overwinnen. Maryke. Doe 't maar, Hajo. Hajo. Zoet Maryke. Maryke. Malle jongen. Hajo. Maryke mijn. Maryke. Met wien sprak je daar zoo even, Hajo? Hajo. Met vader, vind jij 't ook niet jammer, Dat vader liberaal is en aan niets gelooft? Maryke. Ja, ik vind het erg jammer. Je vader zal wel niet anders gekund hebben. Hajo. Hoedat? Maryke. Wel, er zijn er toch zooveel, die niet gelooven. 'k Ben bancr. dat de kerken daar zelf schuld aan ziin. 85 Hajo. Hoe bedoel je dat, Maryke? Maryke. De meeste kerken willen, dat je Zooveel wond're dingen gelooft, 't Bloedig lichaam van Christus moet je opeten. Ik zou 't ook niet kunnen. Al wou ik 't nog zoo graag. Hajo. Je hebt gelijk, Maryke. God liegt nooit; Brood is brood en wijn is wijn. 't Is met tranen te bejamm'ren, Dat de kerk van Christus in eeuwen. Waarin zij beter weten kon, zich heeft gebonden Aan de doode letter van de schrift, Dat elke vroegrijpe kwajongen Haar fouten zien en haar terecht Verwijten kan. Maryke. Zal dat ooit weer anders worden, Hajo? Hajo. Het kan niet uitblijven, Dat het anders wordt. God gaf den mensch De liefde tot het hoog're, Dat hij zich zelf kan zien en richten, Niet naar de korte spanne van de eigen dagen, Of naar de kleinheid van het eigen leven, Maar naar het grootsche beeld der menschheid, 86 Dat God, de schepper, heeft ontworpen. Maar even goed gaf dezelfde schepper Den mensch het klaar verstand. Opdat hij met zijn eigen krachten De stof kan leiden, waardoor dat beeld Tot werkelijkheid moet worden. Geloof is willen, weten kunnen, Die in innige echt vereenigd De menschheid moeten leiden Op haar pad tot grooter zaligheid. SCÈNE VII. Vrouw van Jalsum, Hajo, Maryke. Vrouw van Jalsum. Dat die dag nog niet voorbij is; Ik ben zoo bang, dat er wat gebeuren zal. Maryke. We moeten vertrouwen, dat het goed zal afloopen, Vrouw van Jalsum. Vrouw van Jalsum. Ja, maar die mannen willen vechten. Daar heb je Bouke, een uitstekend arbeider. Die anders geen vlieg kwaad zal doen, Die wil nu mee strijden. En dan noemt hij zich nog christelijk. Elke week hoort hij twee preeken. Dat hij zijn naaste moet liefhebben En nu is dit het resultaat. 87 Hajo. Ja moeder, dat is het resultaat. Omdat preeken van de naastenliefde alleen Niets helpt. Vrouw van Jalsum. Moeten we onze naasten dan niet liefhebben? Hajo. Z«ker, we moeten onze naasten liefhebben, Maar kunnen dat slechts langs de wegen. Die God daarvoor geschapen heeft en Niet op bevel. Liefhebben laat zich niet gebieden. God heeft den mensch aldus geschapen, Dat hij hef heeft, wat hij vindt, dat goed is; Goed is de naaste in zich zeiven, Indien hij 't beeld van Christus draagt; Goed is de naaste voor zijn naasten, Indien hij naar zijn plaats In 't rijk van God op aarde De honderdvuld'ge gaven strooit Der mensch'lijke saamhoorigheid. Maakt het geloof den naaste goed, Dan hoeft de kerk geen liefde meer te preeken; Doet geen katholiek geloof De menschenkinderen herboren worden. Dan helpt ook al het preeken niets. De christen-wereldoorlog Is 't bewijs. SCÈNE VIII. Hajo, Maryke, Jelle. Maryke. Jij gaat toch niet naar 't dorp, Jelle ? 88 Jelle. Zeker, Juffrouw Maryke, aanstonds ga ik. Maryke. Blijf er vandaag toch weg, Jelle. Sluit je niet aan bij die ontevreden arbeiders Uit de fabriek. Jeüe. Het moet wu. De arbeiders moeten zich vereenigen. Als wij ons liet vereenigen, Krijgen wij geen hooger loonen. Hajo. Ja Jelle, tegenwoordig moet het loon meestal Worden afgecwongen en dat jullie je, ieder in zijn vak, Vereenigt om sterk te zijn tegen slechte rijken, Die er maar a te veel zijn, Is je plicht. Maar Jelle, daarom mag je het recht, Dat van God s, niet breken En eer en deugd niet opgeven. Jelle. Doen we dat dm? Hajo. Ja Jelle, dat doei jullie. Zijn de arbeider! die zich bij de socialisten aansluiten, Nog trotsch op kin werk, hun eerlijkheid of vlijt? Neen, integendeel ze zijn trotsch, als ze hun werkgever, Dien ze hun natuulijken vijand noemen, kunnen benadeelen. Denk jij, dat wiezoo doet, ooit iets goeds bereiken kan? 89 Jelle. De strijd wil het. Hajo. Ja strijden moeten de arbeiders, Maar laat ze met de juiste middelen strijden. Br is een eer in eiken stand. Die hare dragers met waardigheid beloont En de inspanning met het beste resultaat. Daar ligt de eerste plicht van elke klasse. Want daarin schept zij zich de middelen, Waaruit de belooning vloeien moet. O, dat de arbeiders de teekenen der tijden Mochten verstaan en vertrouwen op den nieuwen geest, Die de rechtvaardigheid niet in een ver hiernamaals. Maar in het zichtbaar heden wil. Daar ligt de geestelijke gist Die niet eerder rusten zal, Tot ook de arbeider zijn rechtmatig deel Van de grooter opbrengsten van onze eeiw Met wetenschap en met techniek. Naar God 't hem toedenkt, zal ontvange». Jelle. Ja, er komt ons meer toe, Nu er meer geproduceerd wordt. Hajo. Dan Jelle, moeten de arbeiders Het veelkoppig monster der moderne tiden, Dat zonder hart of eer is en zonder geveten. De naamlooze vennootschap voor winsbejag, Verdrijven. In 't economisch leven eei meester 90 Boven zich te hebben, die de schatten Van de samenleving beheert met de zorg Van eigen goed, kan slechts gewenscht zijn, Maar dat die meester zelve geen verd're macht heeft, Dan na aftrek van pacht, rente, salaris en winsten Met 't harteloos koel gebaar, eigen aan een instituut, Een minimum van loon te reiken, Dat, arbeiders, doemt uw werk Tot mensch-onwaard'gen slavenarbeid Van het levenlooze kapitaal. Laat de zaken 't eigendom zijn van den enk'ling, Dat vrij de geest het aardsche goed gebruiken kan, En als de geest van 't menschdom dan herleeft. Zal ook het stoffelijk welzijn volgen. Jelle. Van middag zal er beslist worden, Wat er gebeuren zal. SCÈNE IX. Hajo, Maryke. Maryke. Hajo, mag ik je een vraag doen? Hajo. Natuurlijk mag je dat, Maryke. Maryke. Je zult die vraag misschien heel dwaas vinden. Maar ik zou er graag antwoord op hebben. God heeft het volmaakte hef en wil, Dat wij het volmaakte hef hebben. 91 Hoe kan het Christendom dan voor Die belast zijn en beladen een blijde boodschap zijn? Dat heeft Jezus toch gezegd. Hajo. Maryke, die vraag is niet dwaas, Maar is één der grootste geheimenissen Van het Christendom en kan pas in onze dagen, Nu we beter inzicht gekregen hebben In het sociale karakter van het menschenleven, Beantwoord worden. Door den dood en de ellende, Dien God den zwakken en belasten zendt, Geeft God zijn vijandschap Tegen hun aardsche wezen Duidelijk te kennen en ook wij menschen Voelen ons niet aangetrokken Tot wat ziek en zwak is. Bitter is hun lot onder de omstandigheden Van 't natuurlijk leven van een volk, Waar ze de lasten dubbel dragen En eigenwaarde missen moeten. Niet zoo, wanneer in 'tChristendom, In één algemeene, zichtb're kerk De heilige geest een woonplaats heeft gevonden. Dan leeft de mensch niet naar het lichaam, Maar naar de waarheid uit den geest. Die geest stelt idealen van kracht, van schoonheid, Moed en liefde, die d' aardsch-misdeelden Vervullen kunnen door het kruis van 't offer op te nemen En den beker van het vol geluk des levens Vrijwillig ongeledigd zich uit de handen te geven, 92 Dat de sterke man met al de gaven Gods Eerbiedig 't hoofd moet buigen voor die nob'le liefde En de moeder te midden van haar blozend kroost Dankend opziet naar die godsgetrouwen. Die den weg der toekomst eff nen. Maryke. Maar 't kruis van Jezus is toch niet een kruis Van zwakheid en ellende, Hajo. Hajo. Ook 't kruis van Jezus, Maryke, Maar niet van eigen ellende. Maar van de ellende van zijn volk, Dat in de wet verstrikt, geloofde, Dat 's menschen leven niet grooter was. Dan wat het koel verstand begrijpen kon. Toen heeft Jezus, die van God zelf Den geest der waarheid had ontvangen Den last van zijn tijd op zich genomen En heeft zich, hoewel zelve volmaakt, En tot volmaakt geluk op aard' geschapen, Uit liefde voor zijn medemenschen Laten nag'len aan het smad'lijk kruis. Maryke. O, Hajo, je doet me schreien. Hajo. Ja Maryke, 't is de grootste daad. Die ooit een mensch kon doen En 't was Gods goedertierenheid. 93 Die ons in Jezus heeft getoond, Dat door het kruis de mensch de wereld wint, Opdat een ieder met een bhj vertrouwen Zijn eigen kleiner kruis mag opnemen. Maryke. Maar kan de mensch dat, Hajo? Hajo. Wel kan de mensch in edel willen, Tot elk offer aan zijn God bereid zijn. Maar te talrijk zijn der menschen dagen En te zoet de lokstem van het vleesch, Dan dat de mensch zelf het offer kan volbrengen Zonder den steun van den heiligen geest, Dien God in kerk en offerdienst. Den zwakken mensch gegeven heeft Maryke. Hoe groot is God. Hajo. Ja God is groot en toch zijn er velen, Die God niet kennen kunnen, Omdat ze de ziel niet kennen, Die als een zelfstandig hooger organisme Zich niet bevelen laat door 's menschen wil, Maar als een bloem uit Gods eigen hof van Eden, Door 'tgodd'lijke verzorgd wil zijn. Wanneer de mensch in dommen eigendunk Niet verder blikt dan z'n eigen zijn van 't oogenblik Of wanneer hij alles, wat de tijden mogen brengen Toeschrijft aan zijn eigen kunnen, 94 Dan zal hij God niet vinden in de schepping. Maar wanneer het licht des hemels In den mensch 't geloof ontstoken heeft Aan het volmaakte zijn en groot geluk. Dan ziet hij ook den langen weg der ziel En d'eigen onmacht om het doel te nad'ren. Maryke. Maar hoe komt het, dat we dan Aan God gaan gelooven, Hajo? Hajo. 's Menschen geest, Maryke, is als een wonder boek, Waarin twee verhalen staan geschreven van de wereld Niet met kleur-afwez'ge zwarte inkt op vlak papier. Maar naar lengte, breedte, gewicht en krachten; Een wereld, zooals ze naar de feiten is. En een tweede, die met die kennis van de feiten Als haar bouwstof, voor 't menschelijk leven De wereld afbeeldt, zooals God wil, Dat het leven worden zal. Uit 't eerste verhaal Kent de mensch zijn eigen zwakheid, zonde en domheid En uit de tweede wondervolle wereld Den almachtigen schepper, die de schepping Als één reuzenraderwerk Tot heil der menschheid draaien laat. Dan valt de kleine mensch in aanbidding Op zijn knieën voor de grootheid. Die 't verstand te boven gaat. En smeekt de harmonie van krachten Die woelen in de zelfbewuste ziel En die 't heelal vermogen te regeeren, Om bijstand, licht en leiding. 95 Maryke. Hoe is het dan mogelijk, Hajo, Dat we met God kunnen spreken. Als met een persoonlijk God en Vader? Hajo. De redenaar, die van zijn spreekgestoelte Tot duiz'nden hoorders spreekt» Spreekt persoonlijk tot hen allen, Omdat hij in den boezem van elk hunner De volheid van het menschelijk leven Naar d' eigen eenheid van zijn geest En toch in bonte mengeling Uit de voorraadkamers der ervaring van zijn hoorders, Naar boven toovert. Zoo ook spreekt het hoogste beeld der schepping In eigen eenheid en in de volheid Van het menschelijk leven Tot den mensch, die dat hoogste beeld In zich zelf ontwikkeld heeft. Alleen met dit verschil, Dat niet des geestes inhoud oprijst Naar het zelfbewustzijn, maar dat Het biddend zelfbewustzijn zelve Af moet dalen naar de diep verborgen kluis Der hoog're waarheid in den eigen boezem Om daar één voor één de schatten van de ziel Zelve te bezoeken. Maryke. Ik begrijp niet alles wat jij zegt, Hajo, Maar wanneer jij het zegt, zal het wel zoo zijn. 96 Mag ik je nog iets vragen of vind je. Dat ik je met mijn vragen te veel lastig val. Hajo. Neen Maryke, vraag maar. Maryke. Je zei, dat het geloof katholiek moet zijn. Hoe is het mogelijk, dat alle menschen Het zelfde kunnen gelooven? Hajo. Enkelvoudig, onveranderlijk Is de schepping geschapen en kan daarom Onderwerp zijn van eeuwig ware wetenschap; Alleen voor 't mensch'hjk leven echter Staan slechts de beide grenzen, Van dierlijk mechanisme en de meest volkomen heerschappij Van het volmaakte beeld van 't koninkrijk der hemelen Vast. Daar tusschen beweegt zich In oneindige speling van de deelen Het leven van den mensch op aarde. 't Is onmogelijk, dat dat aardsche leven Op een willekeurig punt der lange baan Wetenschappelijk gekend kan worden. Omdat reeds een volgend oogenblik Nieuwe feiten 't oude beeld vervalschen. Niet door zintuigelijke vermogens, - Dat bewijst het dom blijven van millioenen Eeuwen lang -, maar slechts door openbaring, Als het rijpen van de waarheid Op den akker van den tijd. Kan de menschheid 't hoogste leven kennen 97 7 En met de ervaring van de eeuwen, Hoog're volmaking nader brengen. Dat is weten in den waren zin, Al moog' het steeds benad'ren blijven, Omdat het rust op eeuwig vastgelegde feiten; Het heeft, als alle ware weten, Zijn fundament in de inventaris van de schepping. Onafhankelijk van 't verstand, dat weet. Daarom heeft het weten van het hoogste leven, Dat als geloof van 's menschen wil, De lichtbron en de meester is. Als alle ware wetenschap Recht op algemeene geldigheid. Maryke. Maar moet er daarom Een katholieke kerk zijn, Hajo? Hajo. Ja Maryke. Niet langs den weg van 't onderricht, Maar langs den weg van 't volle leven Groeit de waarheid in de ziel en slechts Wanneer een kind ontvangen wordt Door een gemeente met een heil'gen geest, Zal het nieuwe menschenleven Al 'tgeestlijk voedsel deelachtig worden, Dat noodig is voor een gezonden groei. Maryke. Is dat alleen noodig voor de ontwikkeling Van het geloof, Hajo? 98 Hajo. Neen, Maryke, 't is ook noodig voor het leven zelf. Slechts indien een kerk katholiek is Naar den geest en in een landstreek, Kan haar heil'ge geest van waarheid Heerschen in de samenleving En in elk deelgenoot daarvan, En kunnen 's menschen dagen naar de woorden des profeten Zijn als 't vroolijk leven van een kind, Dat niet met overleg, maar met een blij vertrouwen Elke nieuwe schrede doet, omdat de wet, Die in een ieders hart geschreven staat, Dan recht en zede is in heel de samenleving. De ondoordachte uiting van 't gevoel, Kan dan de bron van wijze daden zijn. Dat 't kinderlijk blij vertrouwen Niet beschaamd zal worden. Maryke. Zou het moog'lijk -zijn, Hajo, Dat alle menschen weer tot één enk'le kerk Gaan behooren? Wat zou dat heerlijk zijn, Om met allen, van wie je houdt Naar dezelfde kerk te gaan. Hajo. Neen Maryke, dat is niet mogelijk, Dat is zeker. Wat God wil, moet komen. God heeft door d' eeuwen Voor het menschdom een rechten weg gebaand, Waarvan de menschheid, door zijn vrijheid, In zonde, domheid en verstoktheid, 99 Ver af kan dwalen, Tot God haar met den zweepslag der ellende Terug drijft naar het goede pad. Zooals een vocht dat kouder is, Dan zijn vriespunt wel gedoogt, Door de beroering van één enkel stofje Van haar eigen hooger maaksel Plots'ling wordt tot volmaakt-geslepen rein kristal. Zoo zal de menschheid, die, door den gang der tijden. Lager is gezonken, dan zij zelve nog gedoogen kan. En nu d' ellende 't vuur van eigendunk En zelfvertrouwen heeft gedoofd. Plotseling en onverwacht, Bij 't vinden van één enkél vlokje zuiv're waarheid Zich zelf hervormen, dat juichend, schreiend, Jublend, snikkend uit den chaos Van haar tegenwoordig wezen Christus' kerk. Als 'sscheppings schoonst kristal, Herboren worden zal. De nood is groot, de redding moet nabij zijn. Maryke. Zal de kerk dan geheel nieuw ontstaan, Hajo? Hajo. Neen, Maryke; de Roomsch-Katholieke Kerk Is de erfgenaam der apostelen En zich ten allen tijde hare roeping van wereldkerk Bewust gebleven. Zij is de stam, Die opnieuw zal uitloopen Om macht'ger kroon te dragen. Dan ooit te voren. 100 Allen terug naar Rome en Rome terug naar geest en waarheid, Zal de strijdkreet zijn Tegen de machten der duisternis. Maryke. Wanneer zal dat zijn, Hajo? Hajo. Dat kan de mensch niet weten. De duur der dingen is bij God. Aan den mensch is 't willen en het werken. Aan God het weten en 't volbrengen, Als door den mensch aan de voorbeschikte eischen Zal zijn voldaan. 101 VIJFDE BEDRIJF. SCÈNE I Hoogstra. Hoogstra. Vandaag kan het de groote dag zijn; Of 't lukken zal? Misschien. Maar als 't in de stad gelukt. Zal 't hier zeker goed gaan En voordat we bericht hebben Beginnen wij niet. Dus als we hier beginnen. Zullen we 't ook gemakkelijk winnen. De menschen zijn hier meest liberaal. Daar hebben we niets van te vreezen En die enkele christelijken Zullen zich ook wel kalm houden. Als ze weten, dat 't in de stad verloren is. Ik ben blij, dat ik nog niet geplaatst ben In de stad. Als we eenmaal baas zijn. Dan wil ik in de stad zijn. SCÈNE II. Hoogstra, Jelle. Hoogstra. Zijn de arbeiders al verzameld, Jelle? 102 Jelle. Ze staan voor de fabriek, meester. Hoogstra. Wordt de zolder, waar de wapens liggen, Goed bewaakt? Jelle. Vijf mannen van wie men niet weet, Dat ze socialist zijn, staan op post. Hoogstra. Zijn jullie bereid, je bloed te geven Voor het recht? Jelle. Twijfelt gij daar nog aan? Is het ons al die jaren, Dat wij de vergaderingen bezocht hebben En de waarheid in onze dagbladen gelezen, Niet duidelijk geworden, Dat de kapitalisten het recht met voeten treden En geen ander doel hebben Dan de arbeiders uit te buiten! Neen, meester, wees overtuigd Dat de geestdriftige woorden. Waarmede gij, onze leiders, Ons gewekt hebt uit onze domme tevredenheid, Vuur ontstoken hebben in onze harten. Vechten willen we, strijden voor ons recht. En als ze zich verzetten gaan, Al die voorname nietsdoeners en opmakers, 103 Dan zullen we hun, als hun verdiende loon, Alles kort en klein slaan. Reken daar maar op. SCÈNE III. Hoogstra, Malgie. Malgie. Ben je nog niet weg, Piet? Hoogstra. Neen Malgie, ik krijg hier wel bericht. Zoo den geheelen middag tusschen het ruwe volk te staan. Daar bedank ik voor. Malgie. Als jullie 't wint, wat gebeurt er dan? Hoogstra. De hoofdrollen zijn al verdeeld; Die krijgen de oude leiders van de partij. Maar er komen nog vele andere betrekkingen vrij. Die ook een goed salaris geven. Malgie. Neen, zoo meen ik het niet. Ik bedoel, hoe jullie precies regeeren wilt? Hoogstra. Dat regelt zich van zelf. Als je de macht hebt en over alle geld en goed beschikt, Kun je alles maken, zooals je 't zelf wilt hebben. Dat is gemakkelijk genoeg. 104 Malgie. Maar wie zal zeggen, Hoe 't moet gaan? Daar zijn de menschen het toch zelden over eens. Hoogstra. 't Bestuur natuurlijk. Daarvoor heb je toch een bestuur. Ik hoop er binnen kort zelf hd van te worden. Malgie. Maar als de leden dan anders willen Dan het bestuur, wat dan? Hoogstra. Dat zullen zij niet willen, Malgie. Dat begrijp jij zoo niet, maar Als je eenmaal in 't bestuur bent en Je hebt de macht in handen en de partijbladen Dan kun je er altijd wel voor zorgen Dat de anderen willen, zooals je zelf wilt, Als je ze de goede kost maar toedient, En op tijd toegeeft, als ze wat willen. Malgie. Maar als dan de andere partijen in het land, Die samen de meerderheid zijn, Tegen jullie blijven, wat dan? Hoogstra. Wat dan? Dat is gemakkelijk genoeg. Als we de revolutie winnen, 105 Dan hebben we alle macht. Als ze niet met ons willen werken, Dan kunnen we re dwingen. Malgie. Is dat wel democratisch? Hoogstra, Waarom niet? Als wij maar zorgen, Dat het volk zijn deel krijgt. Dan zijn we democratisch. Vind jij ook niet. Dat het daar maar op aankomt? Malgie. Zeker, dat zegt de wetenschap ook Sinds Stuart Mill: Het grootste geluk Voor de grootste massa. SCÈNE IV. Van Jalsum, Vrouw van Jalsum, Malgie, Hoogstra. Van Jalsum. 't Is of het geen avond wil worden. Hoogstra. Ja, wachten windt op. Van Jalsum. Heb je gehoord, Malgie, wat ik met Hoogstra Heb afgesproken? 106 Malgie. Ja, vader. Piet heeft het mij verteld. Van Jalsum. Je zult toch woord houden, Hoogstra? Als je 't niet doet, krijg je niets. Malgie. Natuurlijk vader, zal hij woord houden; Hij heeft er toch belang bij. Vrouw van Jalsum. O 'k ben zoo bang, dat het verkeerd zal afloopen. Waarom houdt Hajo zich er niet buiten. Maar Hoogstra, moeten jullie dan geweld gebruiken? Kan dat niet vermeden worden? Hoogstra. Neen, dat kan niet, vrouw van Jalsum. Wij moeten hier even goed onzen plicht doen, Als onze kameraden in de stad. Lang hebben wij socialisten met woorden gestreden; Wij willen nu toonen, dat het ons ernst is. Malgie. 't Zal wel interessant zijn als jullie het winnen. Tot dusver was de geheele rechtswetenschap Gebouwd op het beginsel van het privaat eigendom. We moeten dan wel een nieuwe wetenschap krijgen. Wat ben ik blij, dat ik rechten gestudeerd heb; Nu zal ik dat nieuwe recht ook beter kunnen begrijpen. 107 Van Jalsum. Zwijg Malgie, je doet of 't al zoo ver is. Wacht eerst maar eens tot den avond. Misschien gaat 't nog wel goed SCÈNE V. Van Jalsum, Vrouw van Jalsum, Hoogstra, Malgie, Maryke, Jelle. Bouke. Ik heb de gereedschappen weggeborgen. Ik mag zeker wel gaan, boer? Van Jalsum. Waar moet jij heen, Bouke? Bouke. De christelijke partij komt van middag ook samen. Daar hoor ik bij. Van Jalsum. Ja, dat weet ik, maar wees toch niet zoo dwaas; Als 't mis gaat, gaat 't toch mis. Denk jullie, dat je hier op 't dorp Daar wat aan kunt doen? Bouke. Hier is onze plicht; Als alle anderen 't zelfde doen, Dan zal het niet verkeerd gaan. Hoogstra. Je hebt je wat laten wijs maken, Bouke. Hier op 't dorp weten jullie niet beter. 108 Maar dacht je, dat de arbeiders in de steden, Ook al noemen ze zich christelijk, Omdat ze nog bang zijn voor den dominee en den pastoor, Als ze op eenmaal de keuze hebben Om de macht te krijgen, Dan hun leven willen geven, Om even arm te blijven, als ze zijn? Dat is toch te dwaas. Bouke. Wat anderen doen. Daar mogen wij ons zeiven niet naar richten. Maryke. Je hebt gehjk hoor, Bouke. Vrouw van Jalsum. Wat jij zelf doen wilt, moet jij weten, Bouke, Maar dat jullie er Hajo ook nog bij halen. Dat komt niet te pas. Behoort hij tot jullie kerk? Neen, maar nu 't op vechten aankomt, Willen jullie hem er wel graag bij hebben. Dat zou k ook niet willen Als ik zoo goed orthodox was. Bouke. We strijden niet voor de kerk, We strijden voor het recht 109 SCÈNE VI. Van Jalsum, Vrouw van Jalsum, Hajo, Malgie, Maryke, Hoogstra, Bouke, Jelle. Hajo. Wat zie ik; jij nog hier op het erf, Hoogstra? Jou plaats is hier niet. Maar bij je roode kameraden. Malgie. Hij is mijn verloofde en heeft hier Evenveel recht als jij. Hajo. Hij is een oproerkraaier En zou op dit erf niet geduld worden. Als ik er baas was. Malgie. Daar zie je het weer, Dat jij, Hajo, niet het geringst idee hebt Van wat recht is. Als iemand anders denkt dan jij. Dan ken je hem het recht niet toe Een eigen meening er op na te houden. Maryke. Als die meening verkeerd is. Malgie. Er zijn geen verkeerde meeningen. Alle ideeën zijn persoonlijk. 110 De een denkt anders dan de ander; Dat is alles. Hoogstra. Malgie heeft gelijk. Sinds de Fransche Revolutie, Heeft ieder 't recht op eigen meening. Hajo. Zeg liever: Sinds de Fransche Revolutie, Heeft ieder 't recht op eigen domheid. Of denken jullie, dat menschen, Die nooit wat anders onder oogen krijgen Dan de kroniek van ongelukken van vijf werelddeelen, En hun eigen familieleden Ter wille van die lieve kranten niet meer zien. Wijs zullen worden? Eigenwijs is wat ze worden. Is er iets op aarde, dat zoo gecompliceerd is. Als het menschelijk leven en het groote samenstel Der maatschappij? Is er iets zoo teer en fijn» Als de kinderziel? 't Deert hun niet; ieder heeft het recht Op eigen meening, en of op 't slagveld De milhoenen sterven, of op 't land zelfs De naaste zijn buurman niet meer kent, Of de kinderziel moet smachten naar haar voedsel, Tot de jonge menschenkinderen kandidaten zijn Voor een gesticht of de gevangenis, 't Deert hun niet. Alles heeft wel Een aanleiding van het laatste oogenblik, Die voor de oorzaak gelden kan; Of anders zijn er nog de booze medemenschen, 111 Waarop onverhoord en daarom ongeweigerd. De schuld geworpen worden kan. 't Deert hun nooit. Hoe zou 't hun deren? Ieder heeft het recht op eigen meening. En de meening, die zij van zich zeiven hebben, Is altijd goed. Als de mensch niet meer was Dan zijn buik, zijn maag en zijn verhemelte En in één enkel menschelijk bestaan Zich heel de volheid van het leven kon ontvouwen, Dan zou ook de wijsheid van den enk'len vraat Voldoende zijn om 's levens raads'len op te lossen En 't staatsbestuur naar den wil van elk als kiezer. Op wetenschap'lijk zuiv're basis staan. Nu echter de menschelijke samenleving Een wonder organisme is. Waarin de duizenden levensfunctiën. Zich tot één enk'le harmonie vereen'gen moeten. Kan 't kort begrip van den gewonen burger Den staat niet wijs regeeren. Wel kent elke mensch De belangen van zijn eigen klein're sfeer het beste. Dat den bestuurders van een staat Een groote raad van afgevaardigden Uit alle klassen moet terzijde staan, Maar het regeeren zelve Kan door het machtsvertoon der klassen Nooit wijs zijn en rechtvaardig, Omdat, zooals elke plant slechts weeld'rig groeit. Als aan de heel bepaalde eischen van haar wezen Zijn voldaan, ook 't mensch'lijk leven, Maar in ongekend verhoogde mate 112 Eischen stelt naar zijn bepaalde wezen. God gaf den mensch 't vermogen Het wezen van het menschelijk bestaan Te kennen, opdat hij naar het licht der hoog're waarheid Met wijsheid zijne daden kan verrichten. Uit die bron moet ook de wijsheid vloeien, Die den staat, als grootsch tooneel van 's menschen daden, Regeeren moet. Slechts de heerscher, Die zich buigt voor 't gezag van God Om biddend uit den schat der hoog're waarheid Zijn wetenschap te zoeken, kan wijs zijn En wijs zijn aan het hoofd van den staat, Dat is rechtvaardig kunnen zijn. Malgie. Dus je wilt, dat de regeering Niet aan het volk verantwoordelijk zal zijn? Hajo. Het welzijn van het volk, Niet hun wenschen, moet de drijfveer zijn Voor de regeerders. Malgie. Dat is niet democratisch. Hajo. God heeft den mensch geschapen, Dat hij zich niet te buigen heeft, Voor zijne medemenschen en allerminst Is dat de plicht der leiders. Indien het recht regeert En de regeering 't recht gaat zoeken 113 8 Uit het hooger weten van het mensch'lijk zijn, Dan buigt een ieder zich voor den zelfden meester, Die naar een wijsheid boven menschen kennen Aan elk zijn rechten en zijn plichten geeft. Malgie. En die zeker de vrouw alleen plichten En geen rechten toekent? Hajo. God schiep den mensch als man en vrouw; Den man met kracht van spieren, sterk verlangen En een koel verstand, dat 's levens moeilijkheden Moedig in het aangezicht kan zien; God schiep de vrouw met edel schoone leden. Die 't reine oog in 't kleed der onschuld hullen moet En met een heilig hart, dat voor de naasten klopt. Zoo schiep ze God en wel de mannen en de vrouwen. Die Gods geboden achten. Dan kan hun geheele levensweg Zijn als een stukske reine natuur Aan de zuidzij van een schuttend bosch. Dat ademt van al de wond're krachten van de schepping En waarin toch de schoonste bloemen bloeien In nob'le rust en regelmaat. Hoogstra. Maar wie zouden dan de regeerders moeten zijn? Hajo. De regeering van een land Kan niet door wil of wensch 114 In één enkel oogenblik, pasklaar, geschapen worden, Maar moet groeien uit 't geloof en uit de deugd, Die in een volk aanwezig is. Vervullen de denkers in den lande hun functie wel, Dan is het hoogere gekend en wel begrepen En kan de regeerder wijs zijn; Leeft eer en deugd in 't volk, Dan is elk enk'le man een steunpilaar van 't recht En zullen ook zijn leiders Naar eer en deugd regeeren willen. Jelle. En als dat geloof, die eer en die deugd Dan niet aanwezig zijn, wat danP Hajo. Wee een land, wanneer ze niet aanwezig zijn En d' ijz'ren vuist der wereldlijke overheid De kromme paden van een zondig volk Wil trachten recht te maken door wetten. Waarvoor het hoog're boek des harten Geen bladzij open heeft. Dan vlucht de geest van nobel zelfvertrouwen Van eiken enkeling het land uit, Tot het volk, in geest'lijke lamlendigheid Steeds lager zinkt. Zoo laag misschien, Dat God ten langen leste — Wie kent Gods wegen? Met het verterend vuur der pestilentie, Als in een zondvloed van een zwarten dood Het nietig mensch'lijk tuig verdelgt Om d' akker van de menschheid nieuw te zaaien. 115 8* Hoogstra. Wij vertrouwen voorloopig onze eigen macht beter Dan dat mooie geloof. Jelle. Ja, en de eer en deugd der kapitalisten er bij. Hajo. Alles wat de rijken doen en doen, omdat ze rijk zijn. Zou ik niet graag verdedigen; We kennen ze allen, de Hollandsche deftigheid, Noblesse n'oblige pas; wel eer, maar geen verplichting. Maar elk enkel menschenleven Is een zelfstandig organisme Met eigen nood en eigen waardigheid; Wat baat het of wij and'ren hun fouten verwijten Wanneer wij zelve ten verderve gaan! En dat is het wat jullie socialisten steeds doen Jelle. Als je 's avonds bij de tafel zit gaat het: „Die riek'n denk'n dat alles veur heur is, „En dat wij niks lussen, maor dat hèt „De laangste tied duurd; wij zèll'n wul zurg'n „Dawe ok wat kriegen." Daar zit je dochtertje bij en als ze dan eens Met moeder naar de stad is geweest, Dan ziet ze daar al dat moois en ze wil In de stad dienen. Of je tegenpraat helpt je niets. En als ze dan 's Zondags ereis thuis is Dan gaat het weer: „Dan proat'n ze van geloov'm en goed oppass'n; Da's allen moar om de arbeiders dom te holl'n en 116 Om ze zoet te holl'n. Aners niks". „Ze zégen 't allèn moar veur heur zulf." En dan op een goeie avond komt je dochter thuis, Tranen geen gebrek: „Kiend, wat idder? „Voaje, 't is mis." Dan kun je gaan razen en schelden, Maar daar wordt 't geval niet anders van. Zelf ben je schuld met je zielvervreten gekanker, Waardoor je den geest van je eigen kind bedorven hebt. En met zoons gaat het nog veel gemakkelijker verkeerd! Hoogstra, De ouders behoeven heelemaal geen schuld te hebben. Hajo. Zoo, Mijnheer Hoogstra. Ja .... ik ben zelfs overtuigd, Dat gij gelijk hebt. Niet de ouders zijn schuldig, ook niet de kinderen, Maar de volksverleiders, die hun de ziel Met al de ellende van het menschelijk bestaan Vergiftigd hebben en die elk gevoelen Van rechtvaardigheid gedood hebben Door het waandenkbeeld op te kweeken, Dat 't doode goud in de handen van anderen En nooit de eigen schuld, de oorzaak is van alle ellende. Ja, gij Hoogstra, gij en uw soortgenooten Zijt de ware schuldigen en de tijd is komende, Dat men met klare oogen uw verderflijk werk Aanschouwen zal en uw namen, tot een voorbeeld, 117 Met dikke zwarte letters in 't boek der geschiedenis Zal nederschrijven als van beulen van den geest, die Zonder meer van 't menschelijk leven te kennen Dan de behoeften van het vleesch alleen, U de godgegeven functie toeeigende Van leiders voor den geest te zijn, in een tijd. Die hooge schatten beschikbaar had. God schiep den mensch, dat de enkeling Als leek, niet door vol bewust verstand'lijk weten. Maar in den omgang met zijn naasten, In de vruchtb're jaren eener korte jeugd Zich heel den schat van waarheid Van al de vroeg're eeuwen Spelend eigen maken kan. Wie kent niet 't natuurlijk vertrouwen van het kind In al de oud'ren, die zijn naasten zijn; Uit welk vertrouwen een hoog're stem Gebiedend klinkt: Oud'ren, 't is uw plicht Om wijs te zijn. 't Zelfde geldt ook voor Den mensch op jaren, die nog kind is naar den geest. Ook die kan in vertrouwen slechts Aannemen wat hem geboden wordt. Dat heilige vertrouwen hebt gij, socialisten, Misbruikt; misschien uit hebzucht, eerzucht of uit domheid, Maar zeker uit een strafbare verachting Van 't hoogere, dat uw levenspad gekruist moet hebben. Daarom zijt ge schuldig en de straf Zal u en hun, die naar u luist'ren, niet ontgaan. De geschiedenis is de biecht der volkren Aan 't geslacht, dat 't heden is. En dat vroeg of laat een uitspraak doen zal En een straf voltrekken over 't kwaad, 118 Dat 's menschen doen geschapen heeft. Niet in zich zeiven ligt voor d' enk'len mensch Het doel van 't leven, maar in 't hoog're. Dat hij dienen moet. God erkent alleen dat hoog're; 't Slechte heeft geen verd're rechten Dan menschengunst. Wee, wie in de dagen der herleving, Wanneer de volkeren zich htm goddelijke roeping Opnieuw bewust zullen worden, in 't kwaad verstrikt is, Dat 's menschen toorn, als Gods straf, Hem treffen moet. Hoogstra. Wij zijn voor Gods straf niet bang. Wacht dezen dag maar af en wij zullen zien, Wie zijn straf ontvangen zal. Hajo. Probeer het maar om met geweld Het recht te breken en gij zult ondervinden Dat ook in 't Nederlandsche volk Nog hoogere krachten verscholen hggen En dat burgers zonder tal Liever als een bloedig offer vallen In den strijd in eigen straten Voor hun recht en voor hun eer. Dan dat ze de brute kracht der domme massa Vrij zullen laten woeden. Gij wilt den strijd? Welnu, wij zijn bereid. Daarom, verlaat dit erf! Hoogstra. Dit erf verlaten? 119 Hajo. Ja en onmiddellijk. Geen vrede zij er tusschen ons. Gij bedreigt onze rechten en onze vrijheid en Gij bedreigt dit erf, dat als een goed der vad'ren Onaantastbaar is voor vreemde handen. Ook de bodem is 't, niet ik alleen, Die u niet langer duldt. Gal Hoogstra. Jij jaagt ons weg? Hajo. Niet jullie, maar jou jaag ik weg. Ga en vlug ook, anders zal ik met mijn eigen vuisten Mijn goede recht ten uitvoer brengen. (Hoogstra af.) SCÈNE VII. Van Jalsum, Vrouw van Jalsum, Hajo, Malgie, Maryke, Bouke, Jelle. Hajo. Jij Jelle kunt gaan of moogt wel blijven, Al naar je 't zelf verkiest. Wie eenmaal verstrikt is In een slechte meening door het doen van and'ren, Zij 't ook niet zonder eigen schuld, Kan slechts door schade en door schande En niet door goede woorden, Waarvoor het oor zich zelf gesloten heeft, Wijs worden. 120 Jelle. Ik blijf de leiders volgen. Hajo. Zoo ga, Jelle, en ik wil je zelfs niet vragen Je niet te mengen in den strijd van wapenen, Maar Jelle, als je strijdt, strijd edel en strijd fier, Opdat we in jou, al ben je onze vijand, Toch een der onzen mogen zien, Die voor wat zij als 't hoogste meenen te erkennen. Hun leven willen geven. (Bode komt met fiets.) Bode. Is Mijnheer Hoogstra hier. Jelle. Hij is zoo juist vertrokken. Ik zal u tot hem brengen, kameraad. SCÈNE VIII. Van Jalsum, Vrouw van Jalsum, Hajo, Malgie, Maryke, Bouke. Van Jalsum. Jij blijft toch altijd even dom doen, Hajo, Om zelfs vandaag nog tegen Hoogstra uit te varen. Hoe rustiger je je dezen dag houdt, hoe beter is het. 121 Malgie. Hij is niet wijzer en zal wel nooit wijzer worden; Alle opwinden helpt niets. Als 't komen moet. Dan komt het toch. Vrouw van Jalsum. En hem met je eigen vuisten te dreigen, 't Is net of je nog een kwajongen bent. Hajo. Er is een tijd geweest, dat uw slagen Striemen sloegen in mijn ziel En dat ik in de eenzaamheid moest vluchten En bidden, God, mijn God, is dat het leven, Is dat zijn wijsheid en zijn waardigheid. Die ouders, leermeesters en kerken willen, Dat ik op hun gezag aanvaard. Gods antwoord heb ik ontvangen Als een kracht, die groeide in mijn ziel; Nu vrees ik u niet meer, sla toe. In d' eenzaamheid heb ik gestreden, In d' eenzaamheid ben ik niet meer alleen. Van Jalsum. Wij zullen maar liever gaan. SCÈNE IX. Hajo. Maryke, Bouke. Hajo. Dat was de bode uit de stad van de socialisten ; Hij zal hun bericht brengen, hoe de zaken daar staan En wat zij hier zelve moeten doen. 122 Bouke. Onze partij is ook gereed. De mannen staan klaar. Maryke. Ben jullie niet bang, Bouke,. Dat je 't zult verliezen. Jullie bent hier maar weinigen. Bouke. Waarom zouden we bang zijn, juffrouw Maryke; We kunnen niet anders, dan we doen. De regeering van een land is er bij Gods gratie, En elke burger is verplicht Mede het gezag te handhaven. Maryke. Maar als je 't nu toch eens verloor ? Bouke. Dan zullen we wel zelve schuld zijn; Maar onzen phcht moeten we doen. Maryke. Getrouwe Bouke. Hajo. Ja getrouwe Bouke, gij en uwe scharen Van welgezinde, nijv're werkers Zijt de ware kracht der natie; Gij, die eiken dag met eer uw phcht vervullen wilt En die in de deugd van eenvoud en tevredenheid De levenskrachten van het volk. Waaruit het in den loop der eeuwen 123 Telkens opnieuw geboren worden moet, Met uwe beste zorgen hoedt; Gij, die als een crisis komt. Zonder redeneering uit eng-begrepen zelfzucht Hand'len wilt en hand'len naar een overtuiging, Die gij u niet in oppervlakkig zelfvertrouwen, Hebt aangematigd, maar die gij, Als het kostbaar geest'hjk erf der vad'ren Eerbiedig dankend zeiven u hebt verworven. Wij allen, wij kunnen niet genoeg U dankbaar zijn. SCÈNE X. Hajo, Maryke. Maryke. Moet je werkelijk mee optrekken, Hajo? Hajo. Ik moet Maryke. Maryke. Hajo, ik wil je niet missen. Hajo. Dat zul je ook niet Maryke, Maar ik moet mijn phcht doen. Niet dat ik wensch te strijden Met de wap'nen van geweld; Op mijn knieën zou ik willen bidden, Dagen lang, dat langs den weg des vredes. Het gezag gehandhaafd worden mocht. Maar daarvoor is het nu te laat. Er komt een tijd, dat in de daad alleen 's Menschen phcht en 's menschen kracht gelegen is. Dat oogenblik is nu Aangebroken voor den burger van ons vaderland. Maryke. Maar Hajo, als een kogel je treft? Hajo. Er was een tijd, Maryke, Dat ik bang was om te sterven. Die tijd is nu voorbij; Ik zal niet bang meer zijn maar slechts bedroefd; Bedroefd, om alles te verlaten, waar ik van hou; Bedroefd Maryke, om jou te verlaten, Die ik meer hef heb dan mijn eigen leven. En toch Maryke, ik weet, ik zal je niet verlaten. Zoolang één enkele gedachte Nog plaats vindt in mijn geest, Zoolang weet ik, dat jij bij mij zult zijn. Niets is er, dat ons scheiden kan. Maryke. O Hajo, mijn Hajo. (Bouke komt.) Bouke. De mannen wachten van Jalsum. Hajo. Ik kom met je mee, Bouke. (Hajo, Maryke en Bouke af.) 125 SCÈNE XI. Maryke. (Die na enkele oogenblikken teruggekomen is.) Maryke. Hij is gegaan, omdat hij moest, Maar komt hij ook terug? Is hij schuldig? Neen, dat is hij niet. Waarom moet hij zich dan wagen In de baan van 't moordend lood? Is dat rechtvaardig? Hij is onschuldig, maar gij, Gij, opstandige burgers van den staat. Gij zijt dat niet. Op u komt zijn onschuldig bloed. Hij kan niet anders hand'len dan hij doet, Maar gij, gij kunt dat wel. O God, leid hen op betere wegen, O God, bescherm mijn Hajo. SCÈNE XII. Van Jalsum, vrouw van Jalsum, Maryke, Malgie. (Men hoort de Internationale zingen.) Van Jalsum. Hoor jullie dat? Malgie. Ja 't is de Internationale. Van Jalsum. Wat zal er gebeuren 1 wat zal er gebeuren! 126 Malgie. De socialisten hebben gewonnen, dat is alles. Vrouw van Jalsum. Waar is Hajo? Maryke. Die is met Bouke weggegaan. Vrouw van Jalsum. Als ze maar niet gaan vechten. Maryke. Dat zullen ze wel. Van Jalsum. Er zal toch niet gevochten worden? Dan stichten ze ook nog brand. Ik heb hun altijd hun loon uitbetaald. Ze behoeven niets tegen mij te hebben. Hoogstra heeft toch beloofd, Dat ze niet op het erf zouden komen. Jij hebt het toch ook gehoord, Malgie, niet waar? Hij heeft het toch beloofd? Malgie. Ja vader, hij heeft het beloofd. Vrouw van Jalsum. Was Hajo maar hier gebleven. (Men hoort het Wilhelmus zingen.) 127 Van Jalsum. Hoor jullie dat? Dat is 't Wilhelmus, 't Is net of ze dol zijn. Daarmee maken zij ze nog maar kwader. Laten ze zich stil houden. Malgie. Ze zijn weinig in getal; Ze zullen zelf wel inzien, dat ze moeten toegeven. Vrouw van Jalsum. Ze zullen niet toegeven. Hajo geeft nooit toe, Als hij zich eenmaal iets in 't hoofd gezet heeft. En die kerkdijken ook niet. Die zullen ook niet toegeven. 't Is een schande van Christenmenschen Om zoo tegen elkander te strijden. Wij moeten onze naasten liefhebben. O, waarom zijn ze geen beter Christenen; Dan vochten ze niet. (Schoten klinken.) Maryke. O GodI Van Jalsum. Hoor je 't; ze schieten al. Nu zullen ze ook nog beginnen te plunderen. Had ik mijn effecten maar begraven. 't Zit alles nog in de brandkast. Dat is natuurlijk 't eerste, dat ze openbreken. Had ik maar niet naar Hoogstra geluisterd. 128 O, wat zal er toch gebeuren. Waar kunnen we heengaan. Vluchten helpt ons niets; 't Is overal in 't land hetzelfde. Wat moeten we toch! Wat moeten we toch! (Tweede bode komt binnen.) Bode. Is Hoogstra hier? Malgie. Hij is daar op den weg. We hebben ze al hooren schieten. Bode. De strijd kan ophouden. De revolutie is niet uitgeroepen. Het bericht van den eersten bode Berustte op een vergissing. (Bode Maryke. Goddank. Van Jalsum. Hoor jullie dat? De revolutie is niet gelukt, 'k Had 't wel gedacht Alles bangmakerij, En een groot woord van de kerkdijken, Die zeggen, dat ze 't land moeten redden. Hoe zou de revolutie ook hebben kunnen slagen. De meerderheid van 't volk Heeft toch liberaal en rechts gestemd, 't Is toch te dwaas, om je zoo bang te maken. 129 Vrouw van Jalsum. 'k Wou dat ik Hajo maar zag. Er is geschoten. Als er maar geen dooden zijn. SCÈNE XIII. Van Jalsum, vrouw van Jalsum, Malgie, Maryke, Bouke en twee arbeiders met het lijk van Hajo. Vrouw van Jalsum. O God, Hajo is doodgeschoten. Bouke. Hij was vooraan. Een der eerste schoten Heeft hem getroffen. Van Jalsum. Ik heb hem genoeg gewaarschuwd. Maar hij wou niet luisteren, Als hij maar gehoord had, Dan was het zoo niet afgeloopen. 't Is zijn eigen schuld. Malgie. Hier zie je 't; wat helpt het of je je opwindt. Nu is hij gevallen en als hij niet had meegedaan, Dan had hij gewonnen. Vrouw van Jalsum. O Hajo, Hajo, waarom ben je toch gegaan! (Vrouw van Jalsum wordt onwel en wordt door Van Jalsum en Malgie naar binnen gebracht.) 130 SCÈNE XIV. Maryke. Bouke. (Maryke knielt bij het lijk van Hajo en strijkt hem de lokken uit het gelaat; Bouke staat met gebogen hoofd en de pet in de handen achter haar.) Maryke. Hajo, Hajo, zeg toch wat. Je kunt niet meer; Hajo, je bent dood. Dood, dood voor altijd. Vandaag ben je mijn geworden, Hajo, En nu ben je dood. Waarom ben je gestorven? Ik wil je niet missen; Hoor je niet? Ik wil je niet missen. O God, hij is dood. Hoe heb ik je bewonderd, Hajo, Toen je streed, hooghartig, alleen. Nooit heb ik je hooren klagen, Hajo. Hoe heb ik je in stilte liefgehad, Jou, mijn held, mijn sterke man. En nu ben je dood; dood op den dag. Dat je mijn geworden bent. Hoe kon je van mij gaan, Hajo; Hoe kon je van mij gaan, juist vandaag. Neen, Hajo, ik weet het, je kunt niet van mij gaan. Je zult altijd bij mij blijven. Jij had mij hef, je hebt het zelf gezegd. O God, waarom hebt gij hem van mij laten gaan? Waarom heeft hij moeten sterven? 131 Neen, hij is niet gestorven, neen, Zoolang ik leef, kan hij niet sterven. Als ik wakker word, dan weet ik, Hajo. Dat ik aan jou zal denken en als ik slapen ga, Dan weet ik, dat ik aan jou zal denken. En als ik aan je denk, dan ben je bij mij; Bij mij, zooals ik je altijd heb gekend; Lachende en toch zoo ernstig. Koel en toch vol heimwee naar het hoog're en de naaste. Neen Hajo, je bent niet van mij weggegaan. Altijd zul je bij mij blijven. Tot ik zelf in het graf gelegd word, Zul je bij mij blijven Hajo. Je bent mijn geworden, mijn, vandaag. Ik weet het nu; je hebt het zelf gezegd. Jij bent mijn en ik ben van jou. Van jou ben ik Hajo, van jou, Mijn echtgenoot en meester; Mijn trouwe, trotsche man. O God en nu hebt gij hem van mij genomen, vandaag; En toch Heer, ik dank U, ik dank U, Dat gij hem mij gegeven hebt vandaag, Gegeven voor altijd. Amen. Bouke.