Augustus 1922. J No. 5. „ANTI-OORLOGf-BEWEGM" DOOR H. HAVERKAMP, Deze artikelen „ Anti-revolutionnaire huichelarij" en „Nog eens: Het onschuldige Frankrijk" zullen worden opgenomen in een later te verschijnen brochure „Anti-Oorlog-beweging" No. 5. AFDRUK IS GEZONDEN AAN: DE MINISTERS, DE LEDEN DER EERSTE EN TWEEDE KAMER, DE PERS, DE GEZANTEN EN CONSULS VAN VREEMDE MOGENDHEDEN IN NEDERLAND. 2 ANTI-REVOLTJTIONNAIRE HUICHELARIJ. Het lid der Tweede Kamer, de anti-revolutionnaire oorlogschristen en oorlogszondaar C. v. d. Voort van Zijp, voormalig dominee, tracht in een brochure „Ontwapening" voor zich en zijn geestverwanten het ijveren voor „weerbaarheid" en „bewapening' van Nederland met tal van drogredenen te rechtvaardigen. In den aanvang van zijn geschrift zegt hij: „Ware het maar mogelijk, geen oorlog meer, hoe hartelijk zonden wij christenen met die lenze instemmen." In deze stelling vindt men dus het „beginsel" dezer oorlogszondaren duidelijk aangegeven. „Het christendom verheerlijkt waarlijk den oorlog niet. Dat doen wel verschillende oudere en nieuwere wijsgeerige stelsels, maar dat doet niet de H. S., die ons den oorlog doet kennen als een abnormaal wederrechtelijk verschijnsel, dat echter desniettemin, onder Gods almachtig en liefderijk bestel, ten goede kan medewerken.' Aldus de schrijver. Neen ! den oorlog verheerlijken doen deze oorlogs-christenen niet, maar door het verkondigen hunner wanbegrippen vergiftigen zij de openbare meening; zij prediken den oorlog. En door hun ijveren voor bewapening bereiden zij voor, zij verwekken, zij bevorderen, zij bestendigen den oorlog. Hoe de oorlog, onder Gods almachtig en liefderijk bestel ten goede kan medewerken, moet deze oorlogszondaar eens nader verklaren. Een dergelijk Gods-begrip is weerzinwekkend. Verder schrijft hij: „Wij ondergaan den oorlog als een gevolg van de zonde. Maar omdat er verband bestaat tusschen oorlog en zonde, is nog niet elke oorlog zonde. Er zijn rechtvaardige oorlogen." Deze uiting is ongeveer dezelfde als die van den antirevolutionnairen oorlogszondaar Idenburg in de Eerste Kamer, en is reeds uitvoerig besproken in brochure No. 3 1921, onder artikel „oorlogs-christenen," Het eerste gedeelte dezer uiting is juist. Wij ondergaan den oorlog als een gevolg van de zonde, namelijk in de eerste plaats 3 als gevolg van de sonde van deze Anti-revolutionnaire oorlogszondaren en hun geestverwanten in binnen- en buitenland, maar, zooals gewoonlijk, wordt de zonde aan „anderen" geweten; de oorlogszondaar Van der Voort van Zijp wil blijkbaar de oorlógszonde van zichzelf en zijn geestverwanten uitschakelen. Iedere oorlog is een zonde, een onrecht, een misdaad. Er zijn geen rechtvaardige oorlogen. De • oorlogszondaar Van der Voort van Zijp kan het bewijs daarvoor vinden in het artikel „De internationale lengen,' brochure No. 3, 1921. De voormalige dominee C. van der Voort van Zijp en zijn geestverwanten gelieven eens goed te lezen in brochure No. 2, 1918, het artikel: „Er bestaat godsdienst en de kerkelijke leiders preeken dat de oorlog een straf van God is voor de groote zonden der menschen" enz. enz. De schrijver gaat voort: „Men kan zeggen dat God de oorlogen heeft gebruikt om de orde, zooals wij die in de wereld kennen, tot stand te brengen." Zou men niet zeggen dat hier iemand met gekrenkte geestvermogens aan *t woord is, iemand, die niet meer weet dat er ruim vier jaren oorlog gevoerd is met 't gevolg dat allerwegen een chaos is geschapen? Men moet toch wel idioot zijn, om bij deze internationale wanorde, deze internationale anarchie, dezen chaos, deze zedenverwildering, dezen georganiseer den massamoord, met zijn tien millioen dooden, deze beestachtigheid ten deele zelfs nu nog bestaande, te spreken van een orde, zooals wtf die in de wereld kennen. De schrijver vervolgt: „Blijkens de ervaring is de oorlog in de geschiedenis der menschen niet iets exceptioneels, maar breekt die telkens weer uit, evenals natuurrampen en epidemieën. Dat kan ook geen verwondering baren zoolang nijd en haat, hebzucht en eerzucht, machtlust en eigenbelang zulk een groote rol spelen onder de menschen. Het is het egoïsme der volken dat altijd weer den vrede verstoort." De egoist Van der Voort van Zijp vergelijkt, gelijk vele anderen, den oorlog met natuurrampen en epidemieën, doch natuurrampen en epidemieën zijn niet het werk van menschen, terwijl de 4 oorlog wel degelijk het werk van menschen is. Aan het slot van vorenstaande innerlijk tegenstrijdige stelling, laat hij duidelijk hooren dat de oorlog werk van menschen is. Maar ook hij bedoelt Weer „anderen" die met de ondeugden behebt zijn en volgens hem is het 't egoïsme van andere volken, niet dat van het Nederlandsche, dat altijd weer den vrede verstoort. Hij meent dat hijzelf en zijn invloedrijke geestverwanten de groote ondeugden hebzucht en eerzucht, machtlust en eigenbelang niet bezitten. Het zijn echter wel degelijk ook de Anti-revolutionnairen, die met deze ondeugden behebt zijn, maar niet in hoofdzaak de „kleine lnyden." Deze „kleine luyden" zijn weliswaar niet minder egoïst dan andersdenkenden; ook bij hen, niettegenstaande hun schijnvroomheid, staat de ..Mammon'' hoog in aanzien, zelfs veel hooger dan hun z.g. eigen God, maar zij zouden, zonder ophitsing door hun leiders, om stoffelijke belangen toch geen oorlog voeren. Deze stumpers zijn voor het meerendeel willooze volgelingen, volkomen ongeschikt tot eenig zelfstandig oordeel of zelfstandig optreden. Zij doen slechts dienst als „stemvee." Doch de invloedrijke individuen, tot welke ook H. Colijn, de voorman en hoofdman der Anti-revolutionnaire partij, behoort, en wiens geestverwanten in alle landen worden aangetroffen, zijn degenen, wien de ondeugden hebzucht en eerzucht, machtlnst en eigenbelang in hooge mate aankleven. Deze individuen, deze zoogenaamde „groote mannen" misbruiken dikwijls schromelijk hun macht en invloed om zichzelf te verrijken, en zoodoende worden dikwijls geheele volken in den gewelddadigen eigenbelangenstrijd dezer individuen, den oorlog, medegesleept, onder de infame internationale leugen: „het vaderland verdedigen," „integriteit van het grondgebied handhaven," „veiligheid waarborgen," enz. enz. De stelling van den oorlogszondaar Van der Voort van Zijp, dat het „het egoïsme der volken is, dat altijd weer den vrede dreigt te verstoren," is dus onjuist. Zooals ook reeds in andere artikelen der brochures „Antioorlog-beweging" o.a. in 1905 duidelijk is aangetoond, zijn het in alle landen kleine groepen invloedrijke individuen, die er niet tegen opzien land en volk ongelukkig te maken, desnoods door een oorlog in het verderf te storten, indien zij daardoor slechts hun eigenbelang kunnen dienen. Zulke individuen vindt men ook in 5 Nederland onder de geestverwanten van den Anti-revolutionnairen oorlogs-christen en oorlogszondaar Van der Voort van Zijp, b.v. om slechts bij een enkelen reeds genoemden te blijven: H. Colijn, den petroleum-koning. den tegenwoordigen voorman en hoofdman van de Anti-revolutionnaire partij. Deze „groote" man, met zijn aanhang „kastanjes-eters" geeft leiding aan de Anti-revolutionnaire partij, welke zulk een verderfelijke, militaristische politiek volgt en zulk een verderfelijken invloed op het Staatsbestuur uitoefent. De finesses in zake „Djambi-concessie" „wetsontwerp tot heffing van uitvoerrechten op petroleum in Ned.-Ind.", „leger- en vlootwet" zijn even zoovele bewijzen voor de juistheid dezer beschuldiging. Indien aan het egoïsme der volken het verstoren van den vrede, dus het ontstaan van den oorlog te wijten zou zijn, dan zou zulks nog eens te meer duidelijk aantoonen het toch reeds vaststaande feit, dat de zoogenaamde , verdediging van het Vaderland." „handhaving der integriteit van het grondgebied" enz., welke leuzen ook deze Anti-revolutionnaire oorlogs-christenen gebruiken, berusten op leugens, want wanneer oorlog gevoerd wordt om het egoïsme der volken, waarbij dan het egoïsme van eigen land en volk toch zeker niet mag worden uitgeschakeld, dan heeft dit oorlogvoeren niets uitstaande met „Vaderland verdedigen' of met „Vaderlandsliefde" en is dit soort Vaderlandsliefde in al haar erbarmelijke werkelijkheid en afschuwelijkheid aan de kaak gesteld. Geen andere bewijzen zouden dan behoeven te worden aangevoerd om vast te stellen, dat de leuzen: ..strijden voor het Vader• land,", integriteit van het grondgebied handhaven," „ veiligheid waarborgen" enz. valsch zijn en slechts zijn „infame leugens." Een beestachtigheid gelijk de oorlog is, zou iets minder afschuwelijk, iets minder weerzinwekkend zijn, indien openlijk werd erkend, dat de oorlog gevoerd wordt om stoffelijke belangen. Maar indien dan de volken in hun meerderheid beseften hetgeen zij misdreven en indien zij desniettegenstaande toch medewerkten aan oorlog, dan ook zou de schuld ten volle neerkomen op de meerderheid van het menschdom en er zouden geen woorden zijn te vinden om de misdadigheid van het menschdom, die der zoogenaamde christenen in de eerste plaats, te brandmerken. De scherpste woorden zouden nog veel te zacht zijn. 6 De oorlogszondaar Van der Voort van Zijp schrijft vervolgens: „Twintig eeuwen lang herhaalt het zich „oorlogen en geruchten van oorlogen." Niet omdat het christendom faalde maar wijl de volkeren weigerden te hooren naar Christus' prediking van de gerechtigheid van het Koninkrijk Gods en die prediking te gelooven." Juist wèl omdat het christendom faalde zijn er twintig eeuwen lang oorlogen en geruchten van oorlogen, want juist deze oorlogschristenen zijn door hun militarisme de verwekkers, de bevorderaars, de bestendigers van oorlogen en door het verkondigen hunner wanbegrippen, de predikers van oorlog. Indien voor 't overige de dubbelhartige taal van den oorlogschristen Van der Voort van Zijp moet dienen als een staaltje van Christus' prediking van de gerechtigheid van het Koninkrijk Gods, dan is het volkomen verklaarbaar dat de volkeren (met uitzondering van een deel, bestaande uit onnoozele zoogenaamde christenen) weigeren naar die prediking te hooren en weigeren die prediking te gelooven. Een dergelijke Christus-prediking is ergerlijk. De schrijver vervolgt: „Niettemin moet elke poging om het oorlogsgevaar te keeren en tot ontwapening te geraken met blijdschap worden begroet, met kracht worden gesteund, maar ook met groote omzichtigheid naar haar waarde worden beoordeeld." En iets verder volgt dan: „Zoolang echter anderen in West-Europa niet tot vermindering overgaan, worde krachtig verzet geboden tegen ontwapening en vermindering van 's Lands weermacht.'' Alleen de bedoeling, geuit in den laatstgenoemden zin, is oprecht gemeend, maar de stelling in den aanvang van eerstgenoemden zin is geveinsd, want hoe kan iemand, die de verzuchting slaakt: „ware het maar mogelijk, geen oorlog meer, ' in oprechtheid en ernst zeggen dat elke poging, om het oorlogsgevaar te keeren en tot ontwapening te geraken, met kracht moet worden gesteund? Zulk een uiting, druischt in tegen het beginsel der Antirevolutionnaire oorlogszondaren en is dus gehuicheld. - Het heele geschrift „ontwapening" is een doorloopend pleidooi vóór bewapening, en ondanks den schoonen schijn, die de 7 schrijver aan zijn woorden tracht te geven, b.v. door ook te zeggen: „Dat het besef moet worden aangekweekt, dat niet bet wapengeweld, maar het recht bij geschil moet beslissen, welke uitingen slechts kunnen dienen om de volgelingen dezer oorlogszondaren, de kiezers, te misleiden, is het geschrift één en al propagande voor bewapening. De schrijver toont zich als iemand, die niet rond voor zijn meening durft uitkomen en tracht aan zijn woorden een schijn van schoonheid te geven. Hij wendt voor dat hij en zijn geestverwanten tegen den oorlog strijden en wijst zelfs voor zijn politieke partij den naam „militaristisch" met nadruk af. Maar, zoo mag men vragen: Wie ter wereld zijn dan wèl militaristisch? Wie zijn dan wèl de oorlogszondaren? Wie zijn dan wèl de schuldigen? Volgens den oorlogs-christen Van der Voort van Zijp zijn het natuurlijk alleen de „andereu." Alles wat deze oorlogszondaar in zijn geschrift, waarin het wemelt van tegenstrijdigheden, wil doen doorgaan voor nietmilitaristisch, is één en al onoprechtheid. Moge deze voormalige dominee, de oorlogszondaar Van der Voort van Zijp eens een voorbeeld nemen aan velen zijner oudcollega's , de dominees, die zijn geworden „kastanjes-uit-hetvuur-halers" en die voor de eerlijkheid en vastheid hunner beginselen zooveel ten offer brengen. Deze dominees „kastanjesuit-het-vuur-halers" zijn weliswaar nog weinig talrijk; zij vinden nog weinig steun, ook wijl vele andere dominees zich voor de behartiging hunner stoffelijke belangen veiliger gevoelen in gezelschap van de groep ..dominees-kastanjes-eters," maar toch moet de noodzakelijke hervorming in de Anti-revolutionnaire partij komen, uitsluitend door voortdurende actie eener in aantal toenemende groep „kastanjes-uit-het-vnur-halers." Aan den voormaligen dominee C. van der Voort van Zijp zij aanbevolen eens goed te lezen het artikel: „Kastanjes-uithet-vuur-halers en kastanjes-eters" in brochure Anti-oorlogbeweging No. 3 1921. Een „kastanjes-uit-het-vuur-haler" is deze gewezen dominee niet; dus kan hij slechts zijn bewuste of onbewuste „kastanjeseter." Maar zou het wel kunnen zijn dat deze voormalige dominee „onbewuste kastanjes-eter" is? Dit is niet mogelijk. Het moet in de Anti-revolutionnaire partij resp. kamerfractie 8 worden uitgemaakt of alle volksvertegenwoordigers dezer partij dezelfde denkbeelden koesteren als de oorlogszondaar Van der Voort van Zijp. fflKlfïl De heele wereld, resp. het geheele menschdom heeft er recht op, te weten, hoe dit soort volksvertegenwoordigers (en zóó zijn er in alle landen) denken over een vraagstuk dat voor iedereen van het hoogste gewicht is en tevens beslissend is voor het al of niet ten onder gaan der wereldbeschaving. In afwachting van dezen onvermijdelijken strijd beschuldig ik openlijk den Anti-revolutionnairen oorlogs-christen en oorlogszondaar C. van der Voort van Zijp, op grond van de tegenstrijdige uitingen, voorkomende in zijn geschrift „Ontwapening/4 van schijnheiligheid en huichelarij. Indien de voormalige minister van Financiën, De Vries, gelijk de oorlogszondaar Van der Voort van Zijp, als beginsel huldigt: „Ware het maar mogelijk, geen oorlog meer" dan stond hij in de openbare vergadering der Eerste Kamer, waar hij sprak: „Wij willen met de arbeiders strijden tegen den oorlog" eveneens als een schijnheilige, een huichelaar. En, indien het anti-revolutionnaire kamerlid Rutgers hetzelfde beginsel huldigt, dan wijs ik dezen oorlogs-christen, die gedurende den oorlog deel uitmaakte van en zitting had in het bestuur van den „Ned. Anti-Oorlog Raad" eveneens aan als een schijnheilige, een huichelaar. En, indien de overige Antirevolutionnaire volksvertegenwoordigers hetzelfde beginsel huldigen en nochtans zouden durven beweren, dat zij tegen den oorlog strijden of dat zij niet militaristisch zijn, dan wijs ik al deze anti-revolutionnaire oorlogs-christenen en oorlogszondaren aan als schijnheiligen, als huichelaars. * * * Met tegenzin wordt overgegaan tot dezen feilen aanval; iedere gematigde actie tegen den oorlog of tegen de tot oorlogen leidende bewapening, wordt door de oorlogszondaren óf doodgezwegen öf bestreden met altijd dezelfde afgezaagde zoogenaamde argumenten, dezelfde drogredenen, dezelfde leugens. Het is niet mogelijk om steeds de „goede trouw" der oorlogsverwekkers te onderstellen. Willen de oorlogszondaren en oorlogsverwekkers niet luisteren 9 naar zakelijke argumenten en zuivere rede, dan blijft geen ander middel over dan heftige aanval. De oorlogsmisdadigers moeten hooren en zullen hooren. NOG EENS: HET ONSCHULDIGE FRANKRIJK! In de brochures „Anti-Oorlog-beweging" No. 2, 1918, No 3 1921 en No. 4, 1922 is reeds duidelijk aangetoond dat alle 'zg' beschaafde Staten, dns ook Nederland, mede-schuldig zijn aan den oorlog, en dat bovendien Frankrijk nog extra schuld treft, zoowel vóór als na den oorlog. Er zijn in nagenoeg alle landen een aantal burgers en zelfs Staatslieden, die eerlijk deze mede-schuld erkennen. Een groot deel van Frankrijk's machthebbers echter is nog steeds weigerachtig of te verblind om deze mede-schuld op zich te nemen en een der machtigsten van Frankrijk's Staatslieden, n.1. Poincaré, ging zelfs zóó ver om te durven spreken van: „vreemdelingen, waanzinnigen of lieden van kwade tronw, die durven beweren of zelfs te gelooven dat de Franschen ook maar een sikkepitje schuld aan den oorlog dragen." De man, die door den geschiedschrijver zal worden aangewezen als een der hoofdschuldigen in het afgrijselijk werelddrama, spreekt op zulk een wijze over degenen, die den moed hebben om de mede-schuld van eigen land en volk te bekennen. Ook in Frankrijk zijn er eerlijke burgers, mannen van karakter, die niet schromen de mede-schuld van Frankrijk te erkennen, maar deze personen komen zóó onbeslagen ten ijs, dat zij door één enkel z.g. argument van den sluwen Poincaré reeds overbluft worden. Laatstgenoemde voerde in het Parlement als bewijs voor de onschuld van Frankrijk resp. van zichzelf, het argument aan: dat hij m de laatste dagen vóór den oorlog alle pogingen had aangewend om den oorlog te voorkomen. Nadat Poincaré deze verklaring had afgelegd, aan welker waarheid wel niemand ter wereld zal twijfelen, doch die absoluut niets zegt ten aanzien van Frankrijk's onschuld in de voorafgaande jaren, bracht het parlement aan den spreker uitbundige ovaties en er volgde een reeks van omhelzingen. Het werd een verwonderlijk schouwspel en indien zulk een tooneel op zich zelf reeds voldoende ware om het bewijs voor de onschuld van Frankrijk te leveren, dan zou Frankrijk volkomen geslaagd zijn. 10 Doch nü mogen de Fransche parlementsleden in hun meerderheid zulk een verklaring gevolgd door ovaties en omhelzingen beschouwen als een middel om eigen geweten te sussen en om zichzelf te suggereeren, dat zij hun handen in onschuld kunnen wasschen, maar daarmede is de schuld toch niet uitgewischt. Het is evenwel noodig, de schuld van Frankrijk weer opnieuw vast te stellen, hoe onaangenaam het ook is, in herhalingen te treden. In brochure Anti-Oorlog-beweging, No. 2, Februari 1918, (toen de oorlog nog in vollen gang was) komt het volgende artikel voor: „Schuldig aan dezen oorlog zijn alle beschaafde Staten, ook indirect de neutralen, wijl zij zich niet hebben verzet tegen het door het conservatisme gehuldigde stelsel: „Zoo gij den vrede wilt, bereidt u ten oorlog." Slechts dan, slechts dan, hoor het! Frankrijk! slechts dan zou een Staat zich er op kunnen beroepen, niet mede-schüldig aan dezen oorlog te zijn, indien deze Staat reeds jaren te voren, jaren te voren, hoor het! Frankrijk! jaren te voren zou hebben verklaard, bereid te zijn met iederen anderen beschaafden Staat alle internationale geschillen door arbitrage te doen beslechten. Tot zulk een stap heeft geen enkele beschaafde Staat, groot of klein, zich bereid verklaard, en zoodoende heeft geen enkele beschaafde Staat tijdig, tijdig, hoor het, Frankrijk! tijdig eenige medewerking verleend tot het voorkomen van dezen ontzettenden, afgrijselijken oorlog! welken een ieder die niet blind was, heeft kunnen zien aankomen. Alle beschaafde Staten zijn bijgevolg medeplichtig Aan den rand van oorlog, aan den rand van oorlog, hoor het! Frankrijk! aan den rand van oorlog met arbitragevoorstellen komen, is uit den aard der zaak te laat, te laat, hoor het! Frankrijk! te laat.' In brochure No. 3, 1921 staat in het artikel „Het oordeel van het nageslacht'': .... Schuld aan den afgrijselijksten aller oorlogen dragen alle beschaafde Staten, omdat zij alle hebben gehuldigd het beginsel: „Zoo gij den vrede wilt, bereidt u ten oorlog" en verder omdat zij, óf zoo verblind zijn geweest (een verblindheid, die aan stompzinnigheid zou 11 grenzen) hoor het! Frankrijk! een verblindheid, die aan stompzinnigheid zon grenzen, dat zij dezen oorlog niet lang vooruit, lang vooruit, hoor het! Frankrijk! lang vooruit hebben zien aankomen, óf indien deze verblindheid resp. stompzinnigheid niet heeft bestaan, dan komt daarvoor in de plaats grove nalatigheid, gelijkstaande met misdaad, grove nalatigheid gelijkstaande met misdaad, hoor het! Frankrijk! grove nalatigheid gelijkstaande met misdaad, wijl er geen poging is gedaan toen het nog tijd was, geen poging is gedaan toen het nog tijd was, hoor het! Frankrijk! geen poging is gedaan toen het nog tyd was, om dezen ontzettenden oorlog te voorkomen. Deze schuld treft natuurlijk ook hen, die, door de verantwoordelijkheid op één der oorlogvoerende partijen te wentelen, meenen hun handen in onschuld te mogen wasschen. In brochure Anti-Oorlogbeweging No. 4, 1922, staat in het artikel .Nog eens: de Anti-Oorlog-beweging." .... Niet alleen zij, die den eersten klap geven, niet alleen zij, die den eersten klap geven, hoor het! Frankrijk! niet alleen zij, die den eersten klap geven zijn de schuldigen (al zijn het de hoofdschuldigen) maar ook zij, die geen afstand willen doen van de staatssouvereiniteit en tevens de z.g. nationale eer, levenskwesties en onafhankelijkheid niet van oorlog willen uitschakelen, zoodoende lange jaren in gevechtspositie staan en door wedijver in bewapening een gespannen toestand in het leven roepen en bestendigen, die onvermijdelijk tot een oorlog moet leiden. Aan dezen bewapeningswedijver hebben alle Staten, ook Nederland, medegedaan. Alle z.g. beschaafde Staten zijn aan den oorlog mede-schuldig. ' Verder zij verwezen naar het artikel: „Het onschuldige Frankrijk!'' in brochure Anti-Oorlog-beweging No. 4, Mei 1922, te uitvoerig om hier op te nemen. Ten slotte nog dit: Herhaaldelijk is in de brochures „Anti-Oorlog-beweging'' duidelijk aangetoond dat geen enkele Staat, ook niet Nederland, zonder schuld aan den oorlog is. 12 In alle landen zijn echter wel personen met weinig of geen schuld aan den oorlog, doch geen enkele dezer personen zal trachten om eigen land, d.w.z. „de Staaf' van mede-schuld aan den oorlog vrij te pleiten, wijl het niet te loochenen valt dat alle Staten, dus ook eigen „Staat," aan den oorlog medeplichtig zijn. Alle zich onschuldig wanenden daarentegen, die eigen land willen vrijpleiten van medeplichtigheid aan den oorlog, toonen reeds door deze poging hun schuld. Alle dezulken kunnen niet onschnldigen zijn; zij moeten schuldigen zijn, omdat, zooals reeds gezegd, ieder onschuldig of minst-schuldig burger onvoorwaardelijk de mede-schuld van zijn eigen land, d.w.z. „den Staat" moet en zal erkennen. Tevens zal ieder onschuldig of minst-schuldig burger uit den tijd van vóór den oorlog, dit blijven ook na den oorlog, ook na den oorlog, hoor het! Frankrijk! ook na den oorlog, en dienovereenkomstig zal ieder onschuldig of minst-schuldig burger, vooral toonaangevend burger, diep onder den indruk van het afgrijselijke werelddrama en in het besef van mede-schuld van eigen land en volk, terugdeinzen voor iedere daad, terugdeinzen voor iedere daad, hoor het! Frankrijk! terugdeinzen voor iedere daad, die, inplaats van toenadering tusschen de volken te brengen, opnieuw een verwijdering tusschen de volken en toekomstigen oorlog zal veroorzaken. Dat evenwel Frankrijk, hetwelk op gezag van zijn toonaangevende staatslieden en burgers een onderdrukkings- en verdelgingspolitiek tegenover de ten deele door misleiding (de verloochende 14 punten) overwonnen tegenstanders volgt, en in de weinige jaren na den oorlog ontzettend onheil in de wereld heeft gesticht, niet alleen een verwijdering tusschen de volken teweegbrengt, doch zelfs een onuitbluschbaren haat zaait, zullen weinigen ontkennen. Doch tot die weinigen behoort, uiteraard, het schuldige militaristische Frankrijk zelf, dat, in eigen-gerechtigheid, voor geen daad terugdeinst, en, bewust vau zijn militaire kracht en macht, schromelijk zijn macht misbruikt, terwijl het desniettemin zijn handelingen als volkomen gerechtvaardigd beschouwt. Voor rekening yan den schrijver gedrukt bij D. van Sijn 6 Zonen. Rotterdam.