IVAN TüRGENlfcF DE EERSTE LIEFDE EM. QUERIDO'AMSTERDAM MCMXXI DE EERSTE LIEFDE IVAN TURGENIEF DE EERSTE LIEFDE UIT HET RUSSISCH VERTAALD DOOR LJOEBA DWORSON EM. QUERIDO AMSTERDAM MCMXXI Bij het uitgeven van dit werk is het mi; een behoefte, M.ej. Annette van Praag een woord, van dank toe te voegen voor de hulp, door haar aan mij verleend bij de vertaling. LJOEBA DWORSON. 5 De gasten waren reeds lang vertrokken. De klok sloeg half een. In de kamer bleven slechts over de heer des huizes, Sergej Nikolajewitch en Wladimir Petrowitch. De eerste belde even en beval, de overblijfselen van het souper weg te nemen. i— Dus, dat is een afgesproken zaak — mompelde hij, terwijl hij dieper in den leuningstoel wegzonk en een sigaret opstak: — elk van ons is verplicht de geschiedenis van zijn eerste liefde te vertellen. Het is Uw beurt, Sergej Nikolajewitch. Sergej Nikolajewitch, een rond mannetje met een mollig blank gezicht, keek eerst den heer des nuizes aan, daarna hief hij zijne oogen naar het plafond op — Ik had geen eerste liefde — zeide hij eindelijk: — ik ben dadelijk met de tweede begonnen. — ~ H oe zoo: — Heel eenvoudig. Ik was 18 jaar oud, toen ik voor het eerst begon te flirten met een zeer hef meisje; maar ik maakte haar zoo t hof, alsof dat niets nieuws voor me was: juist, zooals ik later aan anderen 't hof maakte. Kigenlijk gezegd, voor 't eerst en voor 't laatst was ik verliefd, 7 toen ik een jaar of zes oud was, op mijn kinderjuffrouw ^- dus dat is al lang geleden. De details van onze verhouding zijn uit mijn geheugen gewischt en, al had ik ze nog onthouden, wie stelt er dan nog belang in ? — Nu, hoe moet het dan? — begon de heer des huizes. ■—• Mijn eerste liefde bevat ook niet veel belangrijks. Ik ben nog nooit verliefd geweest tot aan de kennismaking met Anna Iwanowna, mijne tegenwoordige vrouw — en alles ging bij ons als van een leien dakje: de vaders hebben ons bij elkaar gebracht; we kregen spoedig zin in elkaar en we trouwden zonder uitstel. Mijn verhaal is met twee woorden verteld. Ik, mijne heeren, beken, als ik de kwestie over de eerste Hef de aanraak, op jelui, ik zal niet. zeggen, oude, maar toch ook niet jonge vrijgezellen mijn hoop te vestigen. Misschien zal Wladimir Petrowitch wat moois vertellen? i— Mijn eerste liefde behoort werkelijk niet geheel tot de categorie der gewone — antwoordde Wladimir Petrowitch, een man van een jaar of veertig, een beetje stotterend. Hij had zwart haar, hier en daar een weinig grijs. — Zoo! — mompelden tegelijkertijd de 8 I gastheer en Sergej Nikolajewitch. — Des te beter ... — V ertel U aan eens: —1 Luistert... of neen, ik zal 't niet vertellen ; ik ben geen baas in 't vertellen: het komt er zoo droog en kort uit, of wel langdradig en onjuist, maar als jelui het goedvindt, zal ik alles wat ik me herinner in een schrift aanteekenen en jelui voorlezen. —| De vrienden stemden eerst niet toe, maar \Vladimir Petrowitch drong er op aan. Na verloop van twee weken kwamen ze weer bijeen en Wlachmir Petrowitch vervulde zijne belofte. Ziedaar, wat in zijn schrift stond: 9 EERSTE HOOFDSTUK 11 Ik. was toen zestien jaar oud. Het gebeurde in den zomer van het jaar 1833. Ik woonde in Moscou bij mijne ouders, die een buiten huurden bij de Kaloegskaia-halte tegenover Neskoetschnoje. Ik maakte me klaar voor de universiteit, maar werkte zeer weinig en haastte me niet. Niemand stoorde me in mijne vrijheid. Ik deed wat ik wilde, in 't bijzonder sinds den tijd, dat ik afscheid had genomen van mijn laatsten Franschen gouverneur, die niet aan de gedachte kon wennen, dat hij terechtkwam „als een bom" (comme une bombe) in Rusland en met een woedende uitdrukking op zijn gezicht woelde hij heele dagen op zijn bed. Mijn vader ging onverschüJig-vriendelijk met mij om; mijne moeder lette bijna niet op mij, hoewel zij, behalve mij, geen kinderen had; andere zorgen namen haar in beslag. Mijn vader, die nog jong en zeer mooi was, trouwde met haar uit berekening. Zij was tien jaar ouder dan hij en had een treurig bestaan: voortdurend zenuwachtig, jaloersch en boos, maar niet in 't bijzijn van mijn vader; ze was erg bang voor hem en hij hield zich streng, koud, op een afstand... Ik heb nog nooit een man gezien, die kalmer, meer over- 13 tuigd en meer beheerscht was dan mijn vader. Nooit zal ik de eerste weken vergeten, die ik op het buiten doorbracht. Het was prachtig weer; den 9den JMei, op Nicola-dag vertrokken we uit de stad. Nu eens wandelde ik in onzen tuin, dan eens door Neskoetschnoje, dan weer heelemaal buiten; ik nam een boek mee, bijv. het een of andere werk van Kajdanow — maar ik sloeg het zelden open. Ik las meer hardop gedichten, waarvan ik zooveel uit mijn hoofd kende; mijn bloed kookte en mijn hart snakte — zoo aangenaam en grappig... Ik wachtte steeds, ik vreesde iets, ik verbaasde me over alles, ik was geheel op iets voorbereid. JMijn verbeelding werkte en liep steeds over dezelfde fantaisieën, zooals rivierzwaluwen in het morgenrood rondfladderden om den koepel. Ik was in gedachten verzonken, was droefgeestig en huilde zelfs; maar ook tusschen de tranen, tusschen de smart, die nu eens het resultaat was van een zangerig gedicht, dan weer van de schoonheid van den avond, kwam te voorschijn als een -1) De feestdag, gewijd aan St. Nicolaas, valt in Rusland op den 9den Mei. 14 lentehalmpje een blij gevoel van een jong ontwakend leven. Ik had een rijpaardje, dat ik zelf inspande en ik begaf me alleen ergens heen, ver weg. Ik rende uit al mijne macht en verbeeldde me een ridder in een steekspel te zijn. — Hoe aangenaam woei de wind in mijne ooren! Als rk mijn gezicht naar den hemel wendde, ving ik zijn schitterend licht op in mijn wijdgeopende ziel. Ik herinner me uit dezen tijd een vrouwengestalte; een gedaante van vrouwenliefde ontstond bijna nooit onder bepaalde trekken in mijn geest, maar in alles wat ik dacht, in alles wat ik voelde, school een halfbewust, beschaamd voorgevoel van iets nieuws, onuitsprekelijk prettigs, iets vrouwelijks ... Dit voorgevoel, deze verwachting, drong door al mijne organen. Ik ademde het in, het klopte in mijne aderen, in iederen bloeddroppel. Dit gevoel zou spoedig verwezenlijkt worden. Ons buiten bestond uit een houten heerenhuis met pilaren en twee lage vleugels; links van den vleugel bevond zich een onaanzienlijke fabriek van goedkoop behang... Menigmaal kwam ik daar kijken, hoe een tiental magere jongens met verwarde haren in smerige werk- 15 jasjes, met gezichten, die de sporen van alcohol droegen, steeds maar op een houten hefboom sprongen, die de vierkanten blokken van de pers drukten en op die manier door de zwaarte van hun eigen uitgemergelde lichamen de bonte patronen van het behangsel te voorschijn brachten. De rechtervleugel was leeg en werd verhuurd. Op een dag <— een week óf drie na den 9den iMei —■ werden de luiken van de ramen van dezen vleugel geopend, vrouwengezichten kwamen te voorschijn — een zekere familie had haar intrek in het huis genomen. Ik herinner me, dat mijne moeder dienzelfden dag aan het middagmaal aan den huisknecht vroeg, wie onze nieuwe buren waren en toen ze den naam hoorde van vorstin Zasekina, mompelde ze eerst, niet zonder een zekere achting: — Zoo! vorstin... en daarna voegde ze er aan toe — "Waars chijnlijk een of andere armoedige — — Ze zijn in drie rijtuigen aangekomen — merkte de huisknecht beleefd aan, terwijl hij den schotel overreikte: ■— ze hebben geen eigen equipage en de meubels zijn ook niet veel waard. — ■— «Ja '— zei mijne moeder — en toch is het beter. — 16 Vader keek haar onverschillig aan en ze zweeg. Inderdaad kon vorstin Zasekina geen rijke vrouw zijn. De vleugel, dien zij gehuurd had, was zóó bouwvallig, klein en laag, dat eenigszins gegoede menschen er niet in zouden willen wonen. Overigens Het ik toen alles langs mij gaan. De titel van vorstin kon me toen weinig schelen; onlangs had ik pas „De Roovers" van Schiller gelezen. 2 17 ♦ TWEEDE HOOFDSTUK 19 Ik had de gewoonte, iederen avond met een geweer door onzen tuin te dwalen en op kraaien te loeren. Van deze voorzichtige, roofzuchtige en listige vogels had ik sinds langen tijdleen afkeer. Den dag, waarvan sprake is, begafk ik me weer naar den tuin en terwijl ik tevergeefs alle lanen doorkruiste (de kraaien herkenden me en krasten slechts afgebroken uit de verte), naderde ik toevallig een laag hekje, dat eigenlijk onze bezittingen scheidde van een smal stukje van den tuin, die doorliep achter den rechtervleugel en ons toebehoorde. Ik liep met mijn hoofd gebogen. Plotseling hoorde ik stemmen; ik keek over het hek — en versteende... Een eigenaardig tooneel vertoonde zich voor mijne oogen. Eenige schreden van mij verwijderd, op het veld tusschen de groene frambozenstruiken, stond een slank, elegant meisje, in een gestreepte rose japon en een wit doekje om het hoofd. Óm haar heen schaarden zich vier jonge heeren en zij sloeg ze beurtelings op het voorhoofd met dié kleine grijze bloempjes, waarvan ik den naam niet weet, maar die aan kinderen goed bekend zijn. Deze bloempjes vormen kleine zakjes en barsten 21 woest uiteen, als men ze ergens hard tegenaan stoot. De jongelui gaven zóó graag hun voorhoofd en de bewegingen van het meisje (ik zag haar en profil) hadden zóó iets bekoorlijks, gebiedends, fieftalhgs, spottends en aantrekkelijks, dat ik bijna van verbazing en genot schreeuwde en ik zou, geloof ik, wel alles ter wereld hebben willen offeren, als die heerlijke vingertjes ook op mijn voorhoofd hadden geslagen. Mijn geweer was op den grond gegleden. Ik vergat alles; ik verslond met mijn blik deze elegante gestalte, dit halsje, ook de mooie handen en de eenigszins verwarde blonde haren onder het witte doekje en die halfgesloten, verstandige oogen en die wimpers en die teedere wangen er onder... *-* «Jongeheer, jongeheer! '<— hoorde ik plotseling een stem naast me. — Is het soms geoorloofd zóó naar vreemde dames te kijken? Ik beefde over mijn geheele lichaam; ik bestierf het... Naast me, achter het hek, stond een man met kortgeknipt, zwart haar, die me ironisch aankeek. Op datzelfde oogenblik keerde ook het meisje zich naar me toe ... Ik zag een paar reusachtige grijze oogen in het beweeglijk levendig gezicht 'fa en dat geheele gelaat 22 begon plotseling te beven, te lachen, de witte tanden schitterden, de wenkbrauwen werden zoo eigenaardig opgeheven ... Ik laaide op, greep mijn geweer van den grond en, achtervolgd door een luid, maar niet kwaadaardig gelach, rende ik naar mijne kamer, gooide me op mijn bed en bedekte mijn gezicht met mijne handen. Mijn hart popelde, ik had een gevoel van schaamte en blijdschap: ik ondervond een opwinding, die mij nog nooit was overkomen. Toen ik tot rust was gekomen, kamde ik even mijn haar, borstelde mijne kleeren af en ging naar beneden thee drinken. De gestalte van het jonge meisje zweefde voor mijne oogen, mijn hart bonsde niet meer, maar trok aangenaam samen. — Wat heb jij ? — vroeg mijn vader eensklaps. — Heb je een kraai geschoten? — Eerst wilde ik hem alles vertellen, maar ik hield me in en glimlachte alleen tersluiks. Toen ik naar bed ging, draaide ik me, ik weet zelf niet waarom, driemaal op één been om, nam wat pommade en sliep den geheelen nacht als een doode. Vóór den ochtend werd ik eenoogenblikje wakker, hief mijn hoofd even op, keek in verrukking om me heen — en viel weer in slaap. 23 DERDE HOOFDSTUK 25 „Hoe zal ik toch kennis met haar kunnen maken ?" Dit was mijn eerste gedachte, toen ik 's ochtends wakker werd. Vóór het ontbijt begaf ik me naar den tuin, maar ik ging niet dicht bij het hek en zag niemand. Na de thee wandelde ik eenige malen door de laan van ons buiten en keek uit de verte door de ramen Ik meende haar gezicht van achter het gordijn te zien en ik ging van schrik weg. „Maar ik moet toch kennismaken .— dacht ik, toen ik door de zanderige vlakte stapte, die zich voor Neskoetschnoje uitstrekte. — „Maar hoe? Dat is de kwestie." Ik herinnerde me de kleinste bijzonderheden van onze ontmoeting van gisteren; ik kon me zoo duidelijk voor den geest halen, hoe ze om me lachte ... Maar terwijl ik me opwond en verschillende plannen maakte, had het lot reeds voor me gezorgd. Tijdens mijne afwezigheid ontving mijne moeder van hare nieuwe buurvrouw een brief op grijs papier, gesloten door smerig lak, dat men slechts gebruikt voor postbewijzen en voor kurken van goedkoope wijnsoorten. In dien brief, die vol fouten zat en slordig was geschreven, verzocht de vorstin mijne moeder haar in bescher- 27 ming te nemen. Mijne moeder was, volgens de woorden van de vorstin, goed bekend met invloedrijke personen, van wie naar lot en dat van hare kinderen afhing, daar zij in zeer gewichtige processen zat — „ik wen af mij tot Ü — schreef ze i— als een edele dame tot een edele dame en daarbij is het mijrf aangenaam te gebruik maken van deze gelegenheid" — terwijl ze den brief eindigde met mijne moeder toestemming te vragen haar te komen opzoeken. Ik vond deze laatste in een onaangename stemming; mijn vader was niet thuis en ze had niemand om te raadplegen. Maar niet-antwoorden aan de „Edele Dame" en daarbij „vorstin" was onmogelijk. Doch hoe het antwoord in te kleeden? Dat wist ze niet. Het leek haar niet gepast, in het Fransch te schrijven en de Russische ortographie was ze niet machtig, waarvan ze zich bewust was en daarom wilde zij zich niet compromitteeren. Mijne thuiskomst verheugde haar en ze beval me dadelijk naar de vorstin te gaan en mondeling uit te leggen, dat ze te allen tijde bereid was Hare Edelachtbare een dienst te bewijzen, in zooverre het mogelijk was en haar te verzoeken omstreeks 1 uur bij ons te 28 komen. Het plotseling vervullen van mijne geheime wenschen verblijdde me en deed me schrikken, doch ik liet niet de verwarring merken, die mij had aangegrepen en begaf me eerst naar mijne kamer om mijn nieuwen halsdoek om te .slaan en mijn gekleede jas aan te trekken — thuis droeg ik nog een colbertje met liggenden kraag, ofschoon me dat erg verveelde. 29 VIERDE HOOFDSTUK 31 In het smalle en slordige portaaltje, waar ik met een onbewuste trilling door mijn lichaam binnenstapte, ontmoette mij een oude, grijze bediende met een donker, koperkleurig gezicht, sombere varkensoogjes en met zulke diepe rimpels op zijn voorhoofd en slapen, als ik nog nooit in mijn leven gezien had. Op een bord droeg hij de afgekloven ruggegraat van een haring en, terwijl hij de deur, die naar een andere kamer voerde, met zijn voet dichtmaakte, vroeg hij afgebroken: ~ Wat is er? — fl —-Is vorstin Zasekina thuis ?.— vroeg ik. —' Wonifaty!" werd een trillende vrouwenstem van achter de deur gehoord. Zwijgend draaide de bediende mij den rug toe, waarbij de zeer versleten jas van zijn livrei met slechts een enkelen verkleurden knoop te voorschijn kwam. Hij ging weg, nadat hij het bord op den grond had gezet. <—> „Ben je in het kwartier geweest?" — herhaalde dezelfde vrouwenstem. De bediende mompelde iets. — Zoo, is er iemand gekomen? — hoorde men weer een vraag. — De jongeheer, de buurman? —- Nu dan, verzoek hem binnen te komen. — Komt U, als 't U belieft, in de ontvangkamer, mompelde de bediende, terwijl 3 33 hij weer voor me kwam staan en zijn bord van den grond opnam. Ik begaf me naar de ontvangkamer. Ik kwam terecht in een kleine, niet geheel opgeruimde kamer met armoedige meubelen, alsof deze vlug neergezet waren. Bij het raam, in een leuningstoel met een afgebroken arm, zat een vrouw van een jaar of 50, blootshoofds en leelijk; ze was gekleed in een oude groene japon en had een kemelharen doek om den hals. Hare kleine zwarte oogen doordrongen mij geheel. Ik ging naar haar toe en groette. — Heb ik de eer met vorstin Zasekina te spreken? — —j Ik ben vorstin Zasekina en U is de zoon van mijnheer W.? — Juist. Precies. Ik ben bij U gekomen om U een boodschap van mijne moeder te brengen. <— — Neemt U, als 't U belieft, plaats. Wonifaty, waar zijn mijne sleutels: Heb je ze niet gezien? — Ik vertelde .Mevrouw Zasekina het antwoord van mijne moeder op haar briefje. Ze luisterde naar me, terwijl ze met hare dikke roode vingers op de vensterbank sloeg en toen ik klaar was staarde ze me nog eens aan. 34 — Zeer goed, ik kom zeker, — mompelde ze eindelijk. — Maar wat is U nog jong! Hoe oud is U, als ik vragen mag? Zestien jaar, — antwoordde ik, on^ willekeurig stotterend. De vorstin haalde eenige beschreven vette vellen papier uit haar zak, die ze dicht bij haar neus bracht en begon na te kijken. — Dat zijn goede jaren, — begon ze opeens, heen en weer op haar stoel schuivende. ~~ Maar weest U, als 't U belieft, bij mij niet ceremonieel. Hier is het heel eenvoudig. — Te eenvoudig, dacht ik, en nam met een onwillekeurigen weerzin haar geheele onbevallige lichaam op. Op dat oogenblik werd de andere deur van de ontvangkamer vlug geopend en op den drempel verscheen het meisje, dat ik een dag tevoren in den tuin had gezien. Ze hief haar hand op en uit haar gezicht flitste een spottende glimlach. — Dit is mijne dochter, prevelde de vorstin, met den elleboog naar haar wijzende. — Zinotchka, de zoon van onzen buurman, mijnheer W. — — Hoe is Uw naam, als ik vragen mag? — 35 $ Wlad iniir, — antwoordde ik, fluisterend van opwinding, en stond op. — En hoe heet uw vader? x) — >— Petrowitch. ■—I —| Ja, ik had een kennis, een politiebeambte, die ook Wladimir Petrowitch heette. Wonifaty, zoek de sleutels maar niet, ik heb ze in mijn zak. — Het jonge meisje bleef me voortdurend aankijken met denzelfden sportenden glimlach, knipoogde even en keerde haar hoofd terzijde. — Ik heb Mr. Woldemar al gezien .— begon ze (de zilveren klank van haar stem trilde door mijn lichaam als een aangename koelte) — Veroorlooft U mij U zoo te noemen? — — Zeer gaarne — stamelde ik. — Waar was dat? — vroeg de vorstin. De dochter antwoordde hare moeder niet. — Heeft U iets te doen ? — vroeg ze, terwijl ze de oogen van me afwendde. — Volstrekt niet. <— — Wilt U mij dan helpen wol ontwarren? Komt U hier bij me. *) In Rusland is het de gewoonte, elkaar bij den eigen naam en dien van den vader te noemen. 36 Ze gaf me een teeken met haar hoofd «n verliet de ontvangkamer. Ik volgde haar. In de kamer, waar wij binnentraden, waren de meubels iets beter en met meer smaak gerangschikt. Overigens kon ik er op dat oogenblik niets opmerken; ik bewoog me als in een droom en voelde door mijn geheele lichaam een tot domheid wordens toe ontstane opwelling van zaligheid. Het jonge meisje ging zitten, haalde een streng roode wol en, terwijl ze me een stoel aanwees, die tegenover haar stond, maakte ze deze voorzichtig los en wond ze om mijne handen. Dit alles deed ze zwijgend, met een eigenaardige traagheid en steeds met denzelfden schitterenden ondeugenden glimlach op de nauwelijks geopende lippen. Ze begon de wol op een omgebogen speelkaart te winden en eensklaps doordrong ze me met zoo'n helderen en haastigen blik, dat ik me onwillekeurig verlegen voelde. Toen hare oogen, die meestal een weinig toegeknipt waren, zich in al hunne grootheid openden, veranderde haar gezicht geheel: het was alsof het licht er over heen stroomde. - Wat heeft U gisteren van me ge- 37 dacht, M.r. Woldemar — vroeg ze na een korte pauze. — U heeft me zeker veroordeeld? — — Ik... freule... ik heb niets gedacht... Hoe kon ik... antwoordde ik verlegen. — Luistert U eens — begon ze — U kent me nog niet: ik ben zeer eigenaardig; ik wil, dat men mij altijd de waarheid zegt. Ik heb gehoord, dat U zestien jaar is, ik ben een en twintig. U ziet, dat ik veel ouder ben dan U en daarom moet U mij altijd de waarheid vertellen... en naar me luisteren — voegde ze er aan toe. — Kijkt U me eens aan: waarom doet U het niet? — Ik raakte nog meer verward en tóch hief ik mijne oogen naar haar op. Ze glimlachte, maar niet met den vroegeren sportenden, maar met een goedkeurenden glimlach. & Kijkt U mij aan — mompelde ze en haar stem klonk lager en vriendelijker. •— Dat doet mij niet onaangenaam aan... Uw gezicht bevalt me; ik heb een voorgevoel, dat we vrienden zullen worden. .Maar beval ik U — voegde ze er behaagziek aan toe. — Freule — wilde ik zeggen ... Ten eerste, noemt U mij Zinaida Alexandrowna; ten tweede — wat is dat voor 38 een gewoonte bij kinderen (ze herstelde zich) — bij jongelui ~ niet openhartig te zeggen wat ze voelen? Dat is goed voor volwassenen. U vindt me toch aardig? Hoewel ik het-heel prettig vond, dat ze zoo rondborstig met me sprak, was ik toch een weinig beleedigd. Ik wilde haar laten zien, dat ze niet met een jongetje te doen had en, terwijl ik me zoo ongedwongen en ernstig mogelijk hield, antwoordde ik: — Natuurlijk, U valt zeer in mijn geest, Zinaida Alexandrowna, ik zal het niet verbergen. Ze schudde langzaam haar hoofd. — Heeft U een gouverneur? .— vroeg ize me opeens. —I Neen — ik heb al lang geen gouverneur meer. — Ik jokte : nog geen drie maanden geleden had ik afscheid genomen van mijn Franschen gouverneur. — O ja! dat zie ik — U is geheel volwassen. .— Ze tikte me zachtjes op de vingers. ■— Houd Uwe handen recht f — En ze begon zorgvuldig het kluwen op te rollen. Ik maakte er gebruik van, dat ze hare oogen niet oprichtte en begon haar op te nemen, eerst tersluiks, daarna steeds moediger en 39 moediger. Haar gezicht leek me nog mooier dan den vorigen dag, zoo fijn, verstandig en hef was het. Ze zat met den rug naar het raam, waarvoor een wit gordijn hing. De zonnestraal, die door het gordijn heenbrak, omgaf haar weelderig goudachtig haar, haar onschuldigen, meisjesachtigen hals, hare ronde schouders en hare teedere, rustige borst met een zacht licht. Ik keek haar aan en hoe dierbaar en gemeenzaam werd ze voor me! Het was me, alsof ik haar al heel lang kende en niets wist, niet geleefd had, voordat ik... Ze had een donkere, afgedragen japon aan en een schort voor. Ik geloof, dat ik heel gaarne iedere plooi van die japon en dat schort zou hebben willen liefkoozen. De punten van haar schoentjes kwamen te voorschijn uit de japon; ik had wel eerbiedig voor die schoentjes willen neerknielen... En zie, daar zit ik voor haar — dacht ik —- ik heb kennis met haar gemaakt. Wel een geluk, Mijn God! Bijna was ik van verrukking den stoel afgesprongen, maar ik bewoog mijne voeten slechts als een kind, dat snoept. Ik voelde me zoo heerlijk als een visch in het water en had mijn geheele leven de kamer, zoowel als de plaats, wel niet willen 40 verlaten. Hare oogleden werden langzaam opgeheven en weer schitterden hare heldere oogen vriendelijk, weer lachte ze ondeugend. — Wat kijkt U me aan — zei ze bedaard en ze dreigde met den vinger. Ik bloosde ... Ze begrijpt alles, ze ziet alles — flitste door mijn hoofd. En wat kan ik doen om dat tegen te gaan? Plotseling werd er in de naburige kamer geklopt en rinkelde een sabel. — Zinal —> schreeuwde de vorstin vanuit de ontvangkamer •— Belowzorow heeft een katje voor je gebracht. — — Een katje — riep Zinaida luid, en ze stond haastig van haar stoel op, gooide me het kluwen in den schoot en holde de kamer uit. Ik stond ook op en, terwijl ik het kluwen op de vensterbank legde, ging ik eveneens naar de ontvangkamer en bleef verbaasd staan. In het midden van de kamer lag een gestreept katje met de pootjes van elkaar. Zinaida lag voor het beestje op hare knieën en hield voorzichtig zijn snoetje in de hoogte. Naast de vorstin stond een blonde Kerel, een huzaar, met gekruld haar, een blozend gezicht en groote, uitpuilende oogen; hij 41 nam de geheele ruimte tusschen den muur en de vensters in. — Wat leuk is het! — mompelde Zinaida — en zijn oogen zijn niet grijs, maar groen en wat heeft hij groote ooren! Dank U zeer, Wiktor Jegoritch! U is heel aardig! — De huzaar, in wien ik een derheeren van/*en voriSen.dag herkende, glimlachte en boog, met zijne sporen en de ringetjes van zijn sabel rinkelend. — Gisteren zeide U, dat U een gestreept katje mèt groote ooren wilde hebben ... en nu ziet U, dat ik het heb gekregen. Een man een man, een woord een woord en hij boog weer. Het katje miauwde zacht en begon op den vloer te snuffelen. — Het heeft honger! — schreeuwde Zinaida — Wonifaty, Sonja! breng jelui melk. Een dienstmeisje, in een oude, gele japon en een verkleurd doekje om haar hals, kwam met een schoteltje melk in haar hand en zette het voor het katje neer. Het dier beefde, sloot zijn oogjes en begon te likken. — Wat heeft het een rose tongetje — merkte Zinaida op. Ze boog haar hoofd tot op den grond en 42 keek het beestje daarbij van terzijde aan, bijna in den neus. Het had genoeg en begon te spinnen, coquet met de pootjes spelend. Zinaida stond op en, terwijl ze zich tot het meisje wendde, zei ze onverschillig: .— Breng het weg. —• — Geef me een hand voor het katje — zei de huzaar met een dubbelzinnig lachje en hij rekte zijn krachtige lichaam uit, dat in een nieuwe uniform was gestoken. — Beide — antwoordde Zinaida en stak hem hare twee handen toe. Toen hij deze kuste, keek ze mij over haar schouder aan. Ik stond onbeweeglijk op één plaats en wist niet of ik moest lachen, iets zeggen of zoo maar zwijgen. Plotseling zag ik door de open deur van de gang de gestalte van onzen lakei Feodor. Hij gaf me eenige wenken, waarop ik dadelijk naar hem toe ging. — Wat is er? — vroeg ik. — Uwe moeder heeft me hierheen gestuurd om u te halen — prevelde hij. — Ze is boos, dat U haar geen antwoord brengt. — — Maar ben ik dan zoo lang hier ? —» — Meer dan een uur. — 43 — Meer dan een uur? — herhaalde ik onwillekeurig en toen keerde ik naar de ontvangkamer terug en begon afscheid te nemen van allen. — ^Vaar gaat U heen? .—■ vroeg het jonge meisje me en keek me achter den rug van hare moeder aan. — Ik moet naar huis. Dus ik zal zeggen — voegde ik er bij en hierop richtte ik me tot de oude dame — dat U omstreeks twee uur bij ons komt. — Zeg dat maar, vadertje. — De vorstin haalde vlug en met veel omhaal haar tabaksdoos te voorschijn en snoof zóó hevig, dat ik er van trilde. — Zegt U dat maar zoo — zei ze knipoogend en ze steunde. Ik groette nog eens, draaide me om en verliet de kamer met een gevoel van onbehaaglijkheid, dat een zeer jonge man ondervindt, als hij zich bewust is, dat hij nagekeken wordt. — Denkt U er aan, Mr. Woldemar. — Komt U nog eens bij ons aan — riep Zinaida luid en ze begon weer te lachen. — Waarom lacht ze toch zoo voortdurend? i— dacht ik, terwijl ik, vergezeld door Feodor, naar huis terugkeerde. Deze laatste zei niets tegen me, maar hij liep 44 naast me voort met een onaangenaam voorgevoel. Mijne moeder berispte me en sprak hare verwondering er over uit, wat ik zoolang bij de vorstin gedaan kon hebben. Ik antwoordde niets en ging naar mijne kamer. Eensklaps werd het me zeer zwaar te moede ... ik bedwong me om niet in tranen uit te barsten... ik was jaloersch op den huzaar. 45 VIJFDE HOOFDSTUK 47 Volgens afspraak bezocht de vorstin mijne- moeder en viel niet in haar smaak. Ik heb de ontmoeting niet bijgewoond, maar aan tafel vertelde mijne moeder aan mijn vader, dat deze vorstin Zasekina haar een „femme tres vulgaire" leek, dat ze haar zeer verveeld had met, haar herhaaldelijk verzoek haar best te doen bij vorst Sergius, dat ze maar steeds moeilijkheden en verwikkelingen in geldzaken had — de vilaines affaires d'argent! ~*> en ze zeker een groote kwaadspreekster was. Tóch voegde moeder er aan toe, dat ze haar met hare dochter den volgenden dag te eten had gevraagd (toen ik de woorden „ met hare dochter" hoorde, bracht ik mijn neus zoo dicht mogelijk aan mijn bord), omdat ze toch in elk geval een buurvrouw was met een naam. Daarop antwoordde vader, dat hij zich nu herinnerde wie die vrouw was; het schoot hem te binnen, dat hij in zijn jeugd een vorst Zasekin had gekend, die een prachtige opvoeding had genoten, maar een leeg en ondegelijk mensch was; dat men hem in gezelschap „Le Parisien" noemde, omdat hij zoo'n langen tijd in Parijs had vertoefd; dat hij zeer rijk was, maar al zijn fortuin had verloren en God weet waarom, 4 49 misschien om het geld — overigens had hij wel een betere keuze kunnen doen — voegde vader er aan toe en glimlachte koel, trouwde hij met een dochter van een zekeren ambtenaar en toen hij gehuwd was hield hi; zich bezig met speculaties en ging heelemaal te gronde. — Als ze maar geen geld te leen vraagt, merkte moeder op. — Dat is heel goed mogelijk, mompelde vader kalm. — Spreekt ze Fransch? — |— Heel slecht. — — Zoo. Maar dat doet eigenlijk niets ter zake. Ik meende je te hooren zeggen, dat je de dochter ook hebt uitgenoodigd. Er heeft me iemand verzekerd, dat ze een zeer lief en beschaafd meisje is. — — Zoo, dus ze aardt niet naar hare moeder? — — Ook niet naar haar vader. Die was ook wel beschaafd, maar dom. — Mijne moeder zuchtte en verzonk in gepeins. Vader zweeg en ik voelde me zeer onbehaaglijk gedurende dat gesprek. Na het eten ging ik naar den tuin, maar zonder geweer. Bijna had ik mijzelf het verbod opgelegd den tuin der Zasekin's te naderen, maar een onweerstaanbare kracht lokte me er heen en niet tevergeefs. 50 Ik Was nog niet bij de schutting gekomen of ik zag Zinaida. Dezen keer was ze alleen. Ze hield een boekje in haar hand, liep langzaam door een laan en zag me niet. Het scheelde niet veel of ik het haar voorbijgaan, maar opeens bedacht ik me en kuchte even. Ze keerde zich om, bleef echter niet stilstaan, gooide met haar hand het breede lichtblauwe lint van haar ronden stroohoed af, keek me even aan, glimlachte zachtjes en richtte hare blikken weer in het boekje. Ik nam mijn hoed af, terwijl ik een beetje heen en weer drentelde en ging met een bezwaard hart heen. „Que suis-je pour elle", dacht ik (God weet waarom) m 't Fransch. Achter me hoorde ik bekende stappen : ik keek om en zag hoe mijn vader met zijn snellen en lichten gang naar me toe kwam. — Is dat de freule? — vroeg hij me. — «Ja, dat is ze. —i —- Ken je haar dan? — — Ik heb haar vanochtend bij de vorstin gezien. Mijn vader bleef staan, en, nadat hij zich op zijne hakken had omgedraaid, ging hij terug. Toen hij Zinaida had in- 51 gehaald, groette hij haar beleefd. Ze beantwoordde zijn groet niet en liet haar boek zakken zonder de minste verbazing op haar gezicht. Ik zag, hoe ze hem met hare oogen volgde. Mijn vader was altijd zeer elegant, eigenaardig en eenvoudig gekleed, maar zijn figuur had mij nog nooit zoo slank geleken, nooit had zijn grijze hoed zoo mooi op zijn nauwelijks dunner geworden lokken gezeten als nu. Ik wilde naar Zinaida toe gaan, maar ze keek me niet eens aan, raapte haar boek op en verwijderde zich. 52 ZESDE HOOFDSTUK 53 Den geheelen avond en ook den volgenden morgen bracht ik in een droevige afwezigheid door. Ik herinner me, dat ik trachtte te werken en het boek van Kajdanow in mijne handen nam, maar de lange regels en bladzijden van dit beroemde studieboek schitterden voor mijne oogen, zonder dat ik iets onderscheidde. Tien keer achtereen las ik heen over de woorden: „Julius Cesar onderscheidde zich door zijne dapperheid"; ik begreep er niets van en gooide het boek weg. Vóór het middagmaal besmeerde ik me nogmaals met pommade en trok weer mijn gel^eede jas aan en deed mijn das om. h- Waarvoor dient dat? — vroeg moeder. — Je bent toch nog geen student en God weet of je door je examen zult komen. En hoe lang is het nog heelemaal geleden, dat je een colbertje hebt laten maken. Dat kun je toch maar niet zoo weggooien! <— — We krijgen gasten, mompelde ik, bijna wanhopig. — W'at een onzin! Wat zijn dat dan nog voor gasten! — Ik moest gehoorzamen en verwisselde daarom mijn gekleede jas voor een colbertje, maar mijn das deed ik niet af. De 55 vorstin en hare dochter kwamen een half uur voor het eten. De oude dame had over haar groene japon, die ik al kende, een gele sjaal gegooid; op het hoofd had ze een ouderwetsche witte muts, gegarneerd met linten van schelle kleuren. Ze begon dadelijk te praten over hare wissels, zuchtte, beklaagde zich over hare armoede, „bedelde", maar was niets aanstellerig. Ze snoof als vanouds en draaide en wendde zich op haar stoel om en om. In haar hoofd leek niet op te komen, dat ze een vorstin was. Zinaida daarentegen gedroeg zich zeer streng, bijna trotsch, als de waardige dochter van een vorstin. Op haar gezicht vertoonde zich een koude strakheid en gewichtigheid en ik herkende haar niet, ik herkende niet haar blikken, haar glimlach, hoewel ze in deze nieuwe gedaante zeer mooi geleek. Ze droeg een licht barège japon met dof blauwe strepen en haar haar viel volgens Engelsche manier langs hare wangen in lange lokken. Dit kapsel paste goed bij de koele uitdrukking van haar gelaat. Aan het diner zat mijn vader naast haar en met de hem eigen bevallige, afgemeten beleefdheid hield hij zijne buurvrouw bezig. Af en toe keek hij haar aan — en zij op haar 56 beurt deed nu en dan hetzelfde, maar zoo eigenaardig, bijna vijandig. Ze onderhielden zich in het Fransch — ik kan me te binnen brengen, dat de zuiverheid van hare uitspraak me trof. "Wat de vorstin betrof, deze hield zich, als naar gewoonte, aan tafel niet in, at veel en prees het eten. Ze verveelde mijne moeder blijkbaar, die haar met een zekere droevige minachting antwoordde; mijn vader fronste af en toe nauwelijks merkbaar zijne wenkbrauwen. Zinaida beviel mijne moeder ook niet. —' Dat is een verwaand schepsel, — zei ze den volgenden dag. — En ga eens na, waarop is ze zoo trotsch ~i avec sa mine de grisette! — — Je hebt zeker nog nooit grisettes gezien, merkte vader aan. — En God zij dank. — — Dat spreekt van zelf — God zij dank — maar hoe kun je er dan over oordeelen? — Op mij lette Zinaida in 't geheel niet. Spoedig na het diner ging de vorstin afscheid nemen. Ik zal op uwe bescherming vertrouwen, JMarja Nikolajewna en Petr. Wasiljewitch, zei ze op zangerigen toon tegen mijn vader en moeder. — Wat is er aan te doen? Er waren tijden, maar 57 die zijn nu voorbij, toen ook wij van adel waren, voegde zij er met een onaangenamen lach aan toe. — Maar wat heb ik daaraan, als ik niet te eten heb ? — Vader groette haar beleefd en vergezelde haar tot de deur van de gang. Ik stond er naast in mijn kort colbertje en keek naar den 6ond, als een ter dood veroordeelde, e houding van Zinaida tegenover me stortte mij geheel in het! verderf. Hoe verbaasd was ik echter, toen ze me in t voorbijgaan snel en met de vroegere liefkoozende uitdrukking in hare oogen influisterde. — Komt U beslist om acht uur bij ons, hoort U, beslist... Ik maakte slechts een beweging met mijne handen, maar ze was al verdwenen met de witte sjaal om haar hoofd. 58 ZEVENDE HOOFDSTUK 59 Precies om acht uur trad ik de gang binnen van den vleugel, waar de vorstin woonde, met mijn gekleede jas aan en een lok op het voorhoofd. De oude bediende keek me norsch aan en stond traag van de bank op. Uit de ontvangkamer klonken vroolijke stemmen, ik opende de deur en trad verbaasd terug. In het midden van de kamer stond het jonge meisje op een stoel en hield een heerenhoed voor zich uit; rondom haar stoel hadden zich een vijftal heeren verzameld. Ze deden hun best hun hand in den hoed te steken en het meisje hield den hoed in de hoogte en schudde dezen heen en weer. Toen ze mij ontwaarde, schreeuwde ze even: AVacht jelui een oogenblik, wacht! een nieuwe gast, die moet ook een kaartje hebben — en terwijl ze lenig van den stoel afsprong, greep ze me bij mijn mouw. — Gaat U toch mee, — zei ze — waarom blijft U staan?—Messieurs, mag ik U voorstellen, dat is Mr. Woldemar, de zoon van onzen buurman. En dat, — vervolgde ze, en wendde zich tot mij, beurtelings de gasten aanwijzende: — dat is graaf Maljewsky, dokter Loeschin, de dichter Majdanow en de kapitein met verlof Nirmatsky en hier de huzaar Belowzo- 61 row, dien U reeds heeft gezien. Ik verzoek U van hen te houden en ze te achten. — Ik was zóó verlegen, dat ik tegen niemand knikte. In Dr. Loeschin herkende ik denzelfden zwarten heer, die mij in den tuin zoo meedoogenloos beschaamd had. De overigen waren onbekend voor me. — Graaf! — ging Zinaida voort — schrijft U eens een kaartje voor Mr. Woldemar. — Dat is niet rechtvaardig, — wendde de graaf zich tot me met een licht Poolsch accent. Hij was een zeer knap en elegant gekleed man, met sprekende bruine oogen, een smal blank neusje en een dunne snor boven den kleinen mond. — Mijnheer heeft niet met ons pand gespeeld. — — Onrechtvaardig, — herhaalden Belowzorow en de heer, die als kapitein met verlof voorgesteld was, afschuwelijk pokdalig, met krullend haar als een Arabier, een weinig gebogen, van ongeveer veertigjarigen leeftijd, kromme beenen en gekleed in een uniform zonder epauletten, me wijd open stond. — Schrijf een kaartje, zeg ik U, herhaalde het meisje. — Wat is dat voor een oproer? Mr. Woldemar is voor 't eerst 62 in ons midden en vandaag bestaat er geen wet voor hem. Houden jelui op met brommen en schrijft, ik wil het. — De graaf haalde even zijne schouders op, boog deemoedig zijn hoofd en nam de pen in zijne witte, met ringen versierde hand, scheurde een stukje papier af en begon er op te schrijven. — In ieder geval staat U toe aan Mr. Woldemar uit te leggen, hoe de zaak eigenlijk in elkaar zit, — begon Loeschm weer op een sarcastischen toon — anders is hij heelemaal verloren. Ziet U, jongeheer, we spelen pand. De freule is een straf opgelegd en wie het gelukkige kaartje krijgt heeft het recht haar nandje te kussen. Hebt U begrepen, wat ik U verteld heb ? —- Ik keek hem alleen aan en bleef als beneveld staan. Het jonge meisje sprong weer op den stoel en begon opnieuw met den hoed te schudden. Allen gingen naar haar toe, — ik, in navolging van de anderen. — Majdanow, — zei ze tot den langen jongen met een mager gezicht, kleine rende oogjes en buitengewoon lang zwart haar. «—« U als dichter moest grootmoedig zijn en uw kaartje aan Mr» Woldemar afstaan, zoodat hij twee kansen heeft, in plaats van één.. — 63 JVIaar JVLajdanow schudde weigerend zijn hoofd en zwaaide met zijn haar. 't Laatst van allen het ik mijn hand in den hoed zinken. Ik nam mijn kaartje, opende het... Lieve Hemel! wat gebeurde er met mij, toen ik er het woord „kus" op zag! — Kus!—'Schreeuwde ik onwillekeurig. — Bravo! Hij heeft het gewonnen, i— viel het meisje in..— Wat ben ik blij! — Ze ging van haar stoel af en keek me zoo openhartig en hef in mijne oogen, dat ik een gevoel had, alsof mijn hart wegzonk. •—■ En is U blij ? — vroeg ze me. — Ik ? ... stamelde ik. — Verkoopt U mij uw kaartje, schreeuwde Belowzorow vlak in mijn oor. — Ik geef er U 100 Roebel voor. Ik antwoordde den huzaar met zoo'n woedenden blik, dat Zinaida in hare handen begon te klappen en Loeschin luid riep: „flink" —* Alaar, ging bij voort — ik als ceremoniemeester ben verplicht op de uitvoering van alle voorschriften toe te zien. .Mr. Woldemar, val op Uw knieën, dat is bij ons de gewoonte. Zinaida ging voor me staan, boog haar hoofd een weinig terzijde om me beter te kunnen aankijken en reikte mij gewichtig de hand. Het duizelde me voor 64 de oogen, ik wilde op één knie vallen, maar viel op beide en raakte zóó onhandig met mijne lippen de vingers van Zinaida, dat ik de punt van mijn neus een weinig krabde aan haar nagel. — Prachtig, — riep Loeschin luid en hielp me met opstaan. Het pandspel werd voortgezet, waarbij . Zinaida me naast zich plaatste. Welke straffen bedacht ze al niet! Ze moest o.a. een „statue" voorstellen en als piédestal koos ze den afschuwelijken Nirmatsky, wien ze beval op zijn buik te gaan liggen, met zijn gezicht in de borst. Het gelach bedaarde geen oogenblik. Mij, eenzamen en nuchter opgevoeden knaap, opgegroeid in het rustige heerenhuis, sloeg al dit leven en rumoer, al die losbandige, bijna bandelooze vroolijkheid, die zeldzame houdingen tegenover vreemde menschen, m het hoofd. Ik was gewoonweg bedwelmd, alsof ik alcohol had gedronken; ik begon luider dan de anderen te lachen en te praten, zoodat de oude vorstin, die in de naburige kamer zat te praten met een ambtenaar uit de Iwerskaj a-poorten, dien ze had laten roepen om haar van raad te dienen, naar me kwam kijken. Maar ik voelde me zóó gelukkig, dat, om zoo 5 65 te zeggen, me niets kon „bommen" en ik gaf geen steek noch om iemands spot, noch om iemands zijdelingsche blikken. Zinaida trok me steeds voor en het me niet van hare zijde wijken. Bij wijze van een straf moesten we naast elkaar zitten, bedekt door denzelfden zijden doek. Ik moest haar „mijn geheim" vertellen en ik herinner me, hoe. onze beide hoofden plotseling in een benauwde, halfdonkere, kwalijk riekende duisternis gehuld werden, hoe in deze donkere omgeving hare oogen zacht schitterden, hare geopende lippen warm ademden, hare tanden zichtbaar werden en de punt van heur haar me kittelde en brandde. Ik zweeg, zij glimlachte geheimzinnig ondeugend en eindelijk fluisterde ze me in: „nu, en wat dan?" en ik bloosde slechts, lachte en keerde me om, terwijl ik nauwelijks mijn adem kon inhouden. Het pandspel begon ons te vervelen en we gingen touwtje springen. Mijn God! Welk een verrukking voelde ik, toen ik in een onbewaakt oogenblik een flink en slag op mijne vingers kreeg en daarna opzettelijk den schijn aannam, alsof ik er geen aandacht aan schonk en ze me plaagde, zonder mijne handen aan te raken. Maar wat hebben we al niet uitgevoerd dien 66 avond! We hebben piano gespeeld, gezongen, gedanst enzigeunertentenvertoond. Nirmatsky was als beer verkleed en zij gaf hem zoutwater te drinken. Graaf jMaljewsky vertoonde allerlei kunstjes met kaarten en nam eindelijk onder het whistspelen, zonder de kaarten te schudden, alle troeven aan zich, waarmede Loeschin „de eer had hem geluk te wenschen".. Majdanow declameerde verzen voor ons uit zijn gedicht „De Aloordtenaar" (die ons in het brandpunt van het romantisme verplaatsten), dat hij van plan was uit te geven in zwarten omslag met bloedkleurige hoofdletters. Den ambtenaar uit de Iwerskaja-poorten ontstal men uit den schoot een hoed en men dwong hem een „Kazasjok" te dansen als afkoopmiddel; den grijsaard AVonifaty zette men een muts op en het jonge meisje had een heerenhoed op. Het is te veel om op te noemen. Alleen Belowzorow scheidde zich af in een hoek, met een somber en boos gezicht... Af en toe was het alsof zijn oogen met bloed doortrokken werden en werd hij geheel rood. Dan scheen hij ons allen te zullen gaan aanvallen en verspreiden als splinters, maar de jonge gastvrouw keek hem aan, dreigde met naar 67 vinger, waarna hij zich weer in zijn hoekje terugtrok. Eindelijk waren we doodmoe. De vorstin, hoe sterk ze ook was, zooals ze zelf beweerde, want het schreeuwen had haar volstrekt niet gehinderd, voelde zich toch afgemat en walde rusten. Omstreeks 12 uur 's nachts werd het souper klaargemaakt, dat bestond uit een stukje oude, droge kaas, koude croquetjes en fijngehakte ham, welke laatste mij meer toelachte dan alle pasteien. Er was maar één flesch wijn, en nog wel heel eigenaardige, in een donkere flesch met een opgeblazen hals, die den inhoud roseachtig kleurde en dan ook door niemand gedronken werd. Ik verliet het huis moe en gelukkig tot afmattens toe. Bij het afscheid drukte Zinaida mij stevig de hand, waarbij ze weer raadselachtig glimlachte. De zware en vochtige nachtwind woei mij in 't verhitte gelaat en het leek alsof een onweer zich ontlastte; de zwarte wolken vermeerderden in aantalen dreven door de lucht en het schéén, alsof hare dampachtige omtrekken veranderden. Het windje trilde onrustig door de donkere boomen en ergens achter den horizon rolde 68 de donder grimmig en toonloos, als in zichzelf. Door de achtertrap bereikte ik mijne kamer. Mijn oppasser sliep op den grond en toen ik over hem heen moest stappen ontwaakte hij, keek mij aan en vertelde mij, dat mijne moeder weer boos op me was en hem had willen wegsturen om mij te halen, maar dat mijn vader haar had teruggehouden. (Ik was nog nooit naar bed gegaan zonder goeden nacht te zeggen en den fcegen van mijne moeder te hebben gekregen, maar er was niets aan te doen). Ik zei tegen den man, dat ik me wel zelf zou uitkleeden en alleen naar bed gaan en blies de kaars uit. Maar ik ontkleedde me niet en ging ook niet naar bed. Ik ging op een stoel zitten en bleef lang als bedwelmd in dezelfde houding. Alles wat ik voelde was zoo nieuw en zoo aangenaam ... ik keek nauwelijks om me heen en bewoog me niet, ademde langzaam en af en toe lachte ik slechts heimelijk, dan weer rilde ik bij de gedachte, dat ik verliefd was, ■ dat ze bier was, de liefde. Het gelaat van Zinaida zweefde langzamerhand voor mijne oogen, verscheen, om niet weer te verdwijnen. Hare 69 lippen glimlachten steeds even onbegrijpelijk, hare oogen keken me een weinig van terzijde aan, vragend, peinzend en teer... als op het oogenbhk, toen ik afscheid van haar nam. Eindelijk stond ik op, ging op mijne teenen naar bed en legde mijn hoofd voorzichtig op het kussen, zonder mij uit te kleeden, alsof ik bang was door een drukke beweging de gedachte, waarmede ik was vervuld, te verstoren ... Ik ging liggen, maar sloot geen oog. Spoedig bemerkte ik, dat mijne kamer voortdurend doordrongen werd door zwakke weerkaatsingen... Ik stond op en keek uit het raam. De figuren scheidden zich duidelijk af van de geheimzinnige en vaag verlichte ruiten. Onweer — dacht ik — en werkelijk — het onweer was heel ver weg, zoodat ook de donder niet hoorbaar was. Slechts in den hemel schitterden onafgebroken vage, lange bliksemstralen, die zich als 't ware ontvouwden... Ze schitterden niet zoozeer als dat zij beefden en flikkerden als de vleugel van een wegstervenden vogel. Ik stond op, ging naar het raam en bleef daar tot den ochtend staan. Het onweer hield geen oogenblik op, er was, zooals het volk zegt „musschennacht". 70 Ik keek naar het zwijgende zandveld, naar de donkere massa van den tuin van Neskoetschnoje, naar de geelachtige pilaren van de verwijderde gebouwen, die bij eiken zwakken slag leken te sidderen ... Ik keek, en deze zwijgende flikkering, die ingehouden schitteringen schenen te beantwoorden aan dat stille en ingehouden verlangen, dat ook in mij oplaaide. De dag brak aan; in roode vlekken ontwaakte het morgenrood. M.et het opkomen van de zon verminderde en verbleekte de schittering van den bliksem; de trillingen werden steeds zwakker en eindelijk werd de bliksem geheel verdrongen door het verfrisschende en onbetwistbare licht van den opkomenden dag. Ook in mij verdween de schittering van myn onweer. Ik voelde een grootere vermoeidheid en rust, maar de gedaante van Zinaida hield voortdurend zegevierend stand. Alleen scheen die verschijning kalmer geworden; als een zwaan, die weggevlogen is van het moerasachtige gras, scheidde ze zich af van andere onaanzienlijke figuren en terwijl ik insluimerde viel ik voor 't laatst met een verzoenende en vertrouwelijke aanbidding tegen haar aan... 71 O, deemoedige gevoelens, zachte klanken, goedheid en berusting van een ontroerde ziel, smeltende vreugde van de eerste zaligheden der liefde, waar zijt gij, waar zijt gij ? 72 ACHTSTE HOOFDSTUK 73 Toen ik den volgenden ochtend beneden kwam theedrinken, maakte mijne moeder mij een standje, maar minder hevig, dan ik had verwacht. Ze drong aan te weten, hoe ik den vorigen avond had doorgebracht, welke vraag ik kort beantwoordde, vele bijzonderheden wegliet en mijn best deed, aan alles een alleronschuldigsten schijn te geven. ■— Toch zijn die menschen niet „comme il faut" — merkte moeder op — en je hoeft niet bij ze te hangen; je deedt beter voor je examen te studeeren. <—j Daar ik wist, dat de zorgen van mijne moeder voor mijne studie zich slechts beperkten tot deze weinige woorden, vond ik het onnoodig haar tegen te spreken, maar na het ontbijt nam vader me bij den arm en, terwijl wij samen naar den tuin gingen, dwong hij me alles te vertellen wat ik bij die Zasekin's had gezien. Mijn vader had een eigenaardigen invloed op me en onze verhouding was zonderling. Hij bemoeide zich bijna niet met mijne opvoeding, maar beleedigde me nooit en eerbiedigde mijne vrijheid. Hij was zelfs, als ik t zoo noemen mag, beleefd tegen me, maar hield me alleen op een afstand. Ik hield van hem, bewon- 75 derde hem, beschouwde hem als een voorbeeld van een man. Mijn God, hoe hartstochtelijk zou ik me aan hem hebben gehecht, als ik niet zoo voortdurend zijne afwerende hand voelde! Maar daarom kon hij, als hij wilde, haast in één oogenblik, door één woord, door ééne beweging het onbegrensde vertrouwen, dat ik in hem koesterde, doen ontwaken. Mijn hart ging open, ik babbelde met hem als met een verstandig vriend, een toegevend meester... daarna gooide hij me plotseling even van zich af, hield me met zijne hand op een afstand, wel Hef koozend en zacht, maar toch stootte hij me af. Somtijds overviel hem een bui van vroolijkheid en dan kon hij met me lachen en stoeien als een jongen (bij hield van elke krachtige lichaamsbeweging). Eenmaal — slechts eenmaal — streelde hij me met zoo'n innigheid, dat ik bijna begon te huilen ... Maar ook zijne zachtheid en vroolijkheid verdwenen spoorloos, en wat er tusschen ons gebeurd was gaf me totaal geen hoop op de toekomst — het was, of ik alles in een droom zag. Het kwam me voor, dat tflkens, wanneer ik zijn verstandig, maar stralend gezicht bekeek, mijn hart begon te beven en mijn geheele wezen verlangde 76 naar hem ... hij voelde als 't ware wat in mij omging. In 't voorbijgaan streelde hij me over mijn wang —- als hij heenging of iets ging doen, verstijfde hij van angst, zooals alleen hij kon doen en ik kromp dadelijk ineen en werd ook rillig. De zeldzaam voorkomende vlagen van zijne genegenheid tegenover mij ontstonden nooit door mijn sprakeloos, maar verklaarbaar smeeken, maar kwamen altijd onverwachts op. Toen ik in latere jaren over het karakter van mijn vader nadacht, kwam ik tot de conclusie, dat zijn hoofd noch naar mij, noch naar zijn gezinsleven stond; hij hield van iets anders, genoot daarvan ten volle. Eens zei hij tegen me: „Neem zelf alles, wat je krijgen kunt, maar geef jezelf niet over; aan jezelf toebehooren, daarin bestaat de geheele kunst van het leven." Op een anderen keer begon ik in mijne kwaliteit van aankomend democraat in zijn bijzijn te philosopheeren tover de vrijheid (dien dag was hij, zooals ik het noemde, goedhartig en in zulk een stemming kon men over alles met hem praten). — De vrijheid, —- herhaalde hij. — Maar weet je wel, wat de vrijheid iemand kan geven? — — Wat dan? — 77 —•Den wil, den eigen wil en de macht zal ze ons geven, wat beter is dan vrijheid. AVaar een wil is, is een weg. ^Vil men vrij zijn en krijgt men zijne vrijheid, dan kan men bevelen. — Mijn vader wilde voor alles en meer dan voor alles leven — en hij leefde. Misschien had hij een voorgevoel, dat hij niet lang van de „kunst" des levens gebruik zou maken — hij stierf op twee en veertigjarigen leeftijd. In alle'bijzonderheden had ik hem verslag gedaan van mijn bezoek bij de Zasekin's. Hij luisterde half aandachtig en half verstrooid naar me, terwijl hij op een bankje zat en met de punt van zijn wandelstok figuren in het zand teekende. Af en toe keek hij me half lachend en glunder aan en plaagde mij in korte vragen en met tegenspraak. Eerst durfde ik den naam van Zinaida niet uitspreken, maar ik kon me niet inhouden en ging haar ophemelen. Hij lachte door, verzonk toen in gepeins, rekte zich uit 'en stond op. Ik kan me te .binnen brengen, dat hij het huis verliet met het bevel te zadelen. Hij was een uitstekend ruiter en kon beter dan Mr. Reri de wildste paarden tot staan brengen. 78 ■— Mag ik met U mee, vader? — vroeg ik hem. — Neen,—antwoordde hij enzijngezicht nam de gewone onverschilhg-vriendehjke uitdrukking aan. — Ga maar alleen, als je wilt, dan zal ik aan den koetsier zeggen, dat ik niet ga. — Hij keerde zich met den rug naar me toe en verwijderde zich. Ik volgde hem met mijne oogen, —< hij verdween achter de poorten. Ik zag zijn hoofd langs de schutting bewegen en hij ging bij de Zasekin's binnen, riij bleef daar niet langer dan een uur, maar ging dadelijk naar de stad van daar af en kwam pas tegen den avond thuis. Na het eten ging ik zelf naar de Zasekin's. In de ontvangkamer trof ik alleen de vorstin aan, die toen ze me zag met de punt van haar breipen onder haar muts op haar hoofd krabde en me eensklaps vroeg of ik een verzoekschrift voor haar kon overschrijven. — .Met genoegen, — antwoordde ik en nam plaats op de punt van den stoel. !— .Maar zorgt U, dat de letters grooter zijn, — mompelde ze en reikte me tegelijkertijd een vies vel papier over — en kan ik het vandaag krijgen, vadertje? — — Ik zal het vandaag overschrijven.- <— 79 De deur van de aangrenzende kamer ging even open en aan den ingang verscheen het gezicht van Zinaida, bleek, in gepeins verzonken, het haar slordig naar achteren gegooid. Ze keek me met haar groote, strakke oogen aan en sloot zachtjes de deur. i—• Zina, Zina,:—■ zeide de oude dame. Zinaida gaf geen antwoord. Ik ging weg met het stuk van de vorstin en besteedde den geheelen avond om het over te schrijven. 80 NEGENDE HOOFDSTUK 6 81 Dien dag begon mijn „hartstocht". Ik herinner me, dat ik hetzelfde gevoel had, dat iemand, die voor 't eerst in dienst treedt, moet ondervinden; ik hield op een gewone jonge knaap te zijn, ik was verliefd. Ik zei zooeven, dat mijn hartstocht dien dag een aanvang nam; ik zou er kunnen bijvoegen, dat dienzelfden dag ook .mijn lijden begon. Ik kwijnde tijdens de afwezigheid van Zinaida. Mijn hoofd stond naar niets, alles viel uit mijne handen, heele dagen dacht ik met inspanning aan haar. Ik kwijnde, zooals ik zei, maar in haar bijzijn voelde ik me ook niet opgelucht. Ik was jaloersch, ik was me bewust van mijne nietigheid, ik was onzinnig boos en onzinnig onderworpen — en toch lokte me een onweerstaanbare kracht naar haar toe en iederen keer betrad ik met een onwillekeurige siddering van geluk den drempel van haar kamer. Zinaida begreep dadehjk, dat ik verhefd op haar was; trouwens, ik dacht er ook niet aan mijn gevoel voor haar te verbergen. Ze spotte met mijne passie, hield me voor den gek, verwende me en plaagde me. Het is een aangenaam gevoel, de eenige bron, de alleenheerschende en deemoedige reden van de grootste vreugde en het diepste 83 leed voor een ander te zijn —- en ik was in de handen van Zinaida als kneedbare was. Overigens was ik niet alleen verliefd op haar; alle mannen, die bij haar thuis kwamen, waren verzot — en ze. hield ze allen vast aan hare voeten. Ze schepte er behagen in, dan eens hoop, dan weer argwaan bij hen op te wekken, ze naar hare eigen grillen te zetten (dat noemde ze er in laten loopen) — en het viel haar aanbidders niet in zich er tegen te verzótten en ze gehoorzaamden haar. In haar geheele wezen, dat levendig en mooi was, was een zekere bijzondere betoovering, een mengsel van listigheid en zorgeloosheid, gemaaktheid en eenvoud, kalmte en uitgelatenheid; over alles, wat ze deed, wat ze zei, boven elke beweging van haar zweefde een fijne lichte bekoorlijkheid, in alles vertoonde zich een eigenaardige spelende kracht. En haar gezicht veranderde ieder oogenblik, speelde ook. Het drukte bijna tegelijk spot, gepeins en hartstocht uit. De meest uiteenloopende gevoelens: lichte, snelle, als de schaduwen der nevels op een zonnigen, winderigen dag, straalden steeds uit hare oogen of speelden om hare lippen. Ieder van haar aanbidders had ze noo- 84 dig. Belowzorow, dien ze soms „mijn beest" en dan weer gewoon „de mijne noemde, had graag voor haar door het vuur willen vliegen. Aangezien hij voelde, dat hij zijn hoop niet kon vestigen op capaciteiten en andere goede eigenschappen, vroeg hij haar ten huwelijk met een zinspeling op de anderen, die maar wat bazelden. JVlajdanow, een tamehjk koud man, als bijna alle dichters, tastte de dichterlijke snaren van haar gemoed aan; bij overtuigde haar steeds — en misschien zichzelf ook —■ dat hij haar aanbad, bezong haar in zijne eindelooze gedichten en las haar deze voor met een zekere mate van onnatuurlijke en openhartige verrukking. Ze voelde met hem mee, lachte hem een beetje uit. De zaak was, dat ze hem niet ten volle geloofde en toen ze lang genoeg naar zijne hef desuitingen geluisterd had, drong ze er bij hem op aan uit Poeschkin voor te lezen om, zooals ze het uitdrukte, de lucht te" verfrisschen. Loeschin, de spottende en cynische dokter, kende en beminde haar meer dan alle anderen, hoewel hij haar in haar gezicht en achter haar rug beschimpte. Ze had achting voor hem, maar het zich niet door hem uit het veld slaan en soms gaf ze hem met een bij- 85 zonder kwaadaardig genot te kennen, dat ze hem tóch in haar macht had. —! „Ik ben een coquette, ik heb geen hart, ik heb de natuur van een artiste, ~ zei ze eens tegen hem in mijn bijzijn: Goed! reikt U mij dan de hand, dan zal ik er een speld in steken. U zult U schamen voor den jongeheer, U zult pijn voelen en toch zult U, de rechtvaardige Mr., lachen." Loeschin bloosde, wendde zich af, beet op zijne lippen, maar besloot haar zijn hand toe te steken. Ze stak hem en hij begon inderdaad te lachen. Ze lachte eveneens en stak tevens den speld vrij diep in zijn vleesch; ze keek hem in de oogen, die tevergeefs naar alle kanten draaiden . . . Het minst begrijpelijke voor me was de verhouding tusschen Zinaida en graaf Maljewsky. Hij was knap van uiterlijk, handig, verstandig en ik, de zestienjarige jongeling, voelde iets twijfelachtigs, iets valsch in hem en was verwonderd, dat Zinaida dit niet opmerkte. Maar misschien viel haar deze valschheid wél op, maar hinderde deze haar niet. De verkeerde opvoeding, de eigenaardige kennissen en gewoonten, de voortdurende aanwezigheid van hare moeder, de armoede en wanorde in het huis, dit alles 86 bij elkaar en de vrijheid, waarvan het jonge meisje genoot in het bewustzijn van hare overheersching over alle menschen, die haar omringden, ontwikkelden bij haar een zekere halfminachtende slordigheid en onverschilligheid. Als ^Vonifaty zei, dat er geen suiker was of een of ander kletspraatje tot uiting kwam, dan wel als er gasten zouden komen of er geredetwist werd, schudde ze alleen hare lokken en zei: „ onzin I. — en daarmee uit en verder trok ze zich er niets van aan. Integendeel kookte mijn bloed als Maljewsky haar naderde met listige bewegingen als een vos, bevallig over den leuningstoel leunde en haar in het oor ging fluisteren met een zelfvoldanen en vleienden glimlach, terwijl ze, met hare handen over de borst gekruist, hem aandachtig aankeek, zelf ook glimlachte en haar hoofd schudde. — Hoe heeft U er lust in Mr. Maljewsky te ontvangen ? — vroeg ik haar eens. — Hij heeft zoo'n prachtig snorretje, — antwoordde ze. i— Ja, maar dat behoort niet tot uw gebied. — — U denkt toch niet, dat ik van hem houd? — zei ze op een anderen keer. — 87 Neen, ik kan niet iemand liefhebben, op wien ik moet neerzien. Ik moet een man hebben, die mij in zijne macht heeft... maar tegen zoo iemand zal ik wel' niet aanloopen. God is medelijdend. Niemand zal me in zijne netten vangen, hoor! i— — Dus U zult nooit van iemand gaan houden? .— — En U dan ? Bemin ik U soms niet? *— zei ze en sloeg met de punt van haar handschoen tegen mijn neus aan. Ja, Zinaida speelde met mij. Gedurende drie weken zag ik haar^elken dag en wat haalde ze al niet met' me uit! Bij ons kwam ze zelden aan en dat speet me niets; bij ons thuis deed ze zich voor als een dametje, als een vorstin — en ik voelde me vreemd tegenover haar. Ik was bang mezelf te verraden tegenover mijne moeder, die in 't geheel niet van Zinaida hield en ons onophoudelijk gadesloeg. Voor mijn vader was ik minder bevreesd, die, als 't ware, niet op me lette en met haar weinig sprak, maar dien enkelen keer verstandig en veelbeteekenend. Ik werkte, noch las, noch wandelde meer; zelfs doolde ik niet meer in de omstreken te paard of te voet. Als een kever met een vastgebonden poot dwaalde ik gedurig 88 onder den geliefden vleugel. Ik had daar wel voor goed willen blijven, maar dat was onmogelijk. Mijne moeder beknorde me, ja soms zelfs joeg Zinaida me weg. Dan sloot ik me in mijne kamer op of ging naar het einde van den tuin, waar ik op de overgebleven ruïne van de hooge steenen oranjerie klom en met mijne voeten vanaf den muur, die op den weg uitzag, naar beneden, zat ik daar urenlang en keek, keek, zonder iets te zien. Naast me fladderden traag over de bestoven brandnetel witte vlinders; niet ver van me af ging een vroolijke musch op den halfgebroken rooden tegel zitten en tjilpte onrustig, terwijl hij zich voortdurend met zijn geheele lichaam omdraaide en zijn staartje wijd opensloeg; de kraaien, die mij nog altijd niet vertrouwden, krasten af en toe hoog in den kalen top van een berk; de zon en de wind speelden zachtjes door zijne dunne bladeren; het geluid van de Donskajakloosterkoepels kwam nu en dan tot me, kalm en droevig — en ik zat, keek en luisterde en werd geheel en al vervuld van een zekere onuitsprekelijke gewaarwording, die alles in zich sloot, zoowel de smart, de vreugde en een voorgevoel van de toekomst, als het 89 verlangen naar en den angst voor het leven. Maar toen begreep ik er niets van en ik zou niet hebben Kunnen zeggen, wat er in mij omging — of eigenlijk wel, als ik alles met den naam van Zinaida had kunnen aanduiden. En Zinaida bleef maar steeds met me spelen als de kat met de muis. Ze coquetteerde met me en als ik me opwond en wegzonk weerde ze me eensklaps af en durfde ik haar niet naderen, niet aankijken. Ik herinner me, dat ze eenige dagen aaneen zeer koel tegen me deed. Dan was ik volstrekt niet bang, liep een paar keer den vleugel in en probeerde in de nabijheid van de vorstin te blijven, niettegenstaande deze hevig twistte en schreeuwde in dienzelfden tijd. Hare geldzaken liepen slecht en ze had al twee gesprekken met een deurwaarder gehad. Eens liep ik door den tuin voorbij het bekende hek en zag Zinaida, op hare beide handen geleund, op het gras zitten, zonder zich te bewegen. Ik wilde voorzichtig doorloopen, maar plotseling hief ze haar hoofd op en maakte een gebiedend gebaar. Ik bleef als versteend op dezelfde plaats staan: ik begreep haar niet dadelijk. Ze herhaalde het teeken en ik sprong 90 daarop onmiddellijk over het hek en liep verheugd naar haar toe. Maar ze hield me met haar blik terug en wees naar een laantje op twee stappen af stands van haar. In mijne verlegenheid niet wetende, wat te doen, viel ik op mijne knieën aan het eind van het laantje. Zinaida was zóó bleek, op elk van hare gelaatstrekken vertoonde zich zulk een bittere droefheid, zulk een zware vermoeidheid, dat mijn hart ineenkromp en ik onwillekeurig mompelde: — Wat scheelt U? —- Ze strekte de hand uit, plukte een grashalmpje, beet er een stukje af en gooide het ver weg. — Houdt U heel veel van me, — vroeg ze eindelijk. — Ja? *m Ik gaf geen antwoord; waarvoor diende dat ook: — Ja, hernam ze, evenals vroeger naar me kijkend. — Het is zoo. Precies zulke oogen — voegde ze er bij, verzonk toen in gepeins en bedekte haar gezicht met hare handen. — Alles staat me tegen, fluisterde ze — Ik zou wel naar 't einde van de wereld willen gaan, ik kan het niet uithouden, ik kan me er niet mee vereenigen. En wat kan ik van de toekomst verwachten!.». Ach, wat is het me zwaar 91 te moede . .. Mijn God, wat zwaar ... — Waarom? — vroeg ik bedeesd. Zinaida gaf mij geen antwoord en haalde alleen hare schouders op. Ik bleef maar steeds neergehurkt en keek haar met diepe smart aan. Elk van hare woorden sneed me door de ziel. Ik geloof, dat ik op dat oogenblik wel mijn leven had willen geven, als zij niet zoo bedroefd was geweest. Ik richtte mijne blikken op haar en tóch begreep ik niet, waarom ze zoo somber was. Levendig kan ik me te binnenbrengen, hoe zij in een aanval van onweerstaanbare smart naar den tuin ging en op den grond zonk als een afgemaaide halm. Rondom was het licht en groen; de wind ritselde dóór de takken van de boomen en af en toe bewoog een lage frambozentak boven Zinaida' s hoofd. Ergens ver weg kirden de duiven en zoemden de bijen, die laag over het dunne gras vlogen. Boven ons zag ik de blauwe lucht — en toch was het me zoo zwaar te moede .. . I •— Leest U mij het een of andere gedicht voor — mompelde Zinaida met halve stem en leunde op haar elleboog. — Ik vind het prettig als U mij gedichten voorleest. U zingt dan wel, maar dat hindert niet, dat klinkt jeugdig. Neemt U: „Op 92 de Heuvels van Groezia". JMaar gaat U eerst zitten. Ik voldeed aan haar verzoek en droeg het gedicht voor —■ Niet liefhebben kan het niet — herhaalde het jonge meisje (zoo luidt een regel uit dat vers). Ziedaar, waarom de poëzie zoo schoon is. Ze vertelt ons iets, wat niet bestaat en wat niet alleen beter is dan wat wél bestaat, maar zelfs de waarheid meer benadert, i—> Niet liefhebben kan het niet — het zou wel willen, maar kan niet! .—< Zinaida zweeg opnieuw en plotseling schudde ze met haar lichaam en stond op. — Laten we gaan. JMajdanow zit bij moeder. Hij heeft zijne dichtbundels achtergelaten en ik heb hem alleen gelaten. Hij is nu ook bedroefd ... wat is er aan te doen ? Later zult U het wel te weten komen — maar weest U toch niet boos op me! — Het meisje drukte me haastig de hand en liep vooruit. We gingen naar den vleugel terug, waar JVlajdanow ons zijn juist verschenen gedicht: „De .Moordenaar" ging voorlezen, zonder dat ik evenwel naar hem luisterde. JVLet een zangerige stem galmde hij zijn 4-deelige regels uit, het rythme veranderde en klonk laag en luid als belletjes. Ik keek onophoudelijk 93 naar Zinaida en deed mijn best hare laatste woorden te begrijpen. „Of misschien heeft jou plotseling een geheimzinnige verdediger overwonnen!" riep JVLajdanow opeens door zijn neus. Mijne oogen en die van Zinaida ontmoetten elkaar; zij sloeg de hare naar beneden en bloosde een weinig. Ik zag haar een kleur krijgen en werd koud van schrik. Ik was evenals vroeger jaloersch geweest en in dit oogen blik flitste alleen de gedachte door mijn noofd, dat bij haar liefde ontwaakte. „Mijn God! Ze is verlie fd!" 94 TIENDE HOOFDSTUK 95 Mijne ware kwellingen begonnen vanaf dat oogenblik. Ik brak mijn hoofd, overdacht alles — en zonder ophouden lette ik op Zinaida, hoewel ik het zooveel mogelijk verborgen deed. Het was zichtbaar, dat er een verandering in haar plaats had gevonden: Ze ging alleen wandelen en deed lange tochten. Voor de gasten verscheen ze soms niet en zat uren lang in hare kamer. Vroeger was ze zoo niet geweest. Opeens scheen ik alles te doorzien. Is bij dat niet? of is hij dat soms? — vroeg ik mezelf af en sprong daarbij van den eenen aanbidder op den anderen over. Graaf Maljewsky (hoewel ikme schaamde het aan haar te bekennen) leek me heimelijk gevaarlijker dan de anderen. Mijne oplettendheid ging niet verder dan mijn neus lang was en mijne geheimhouding misleidde waarschijnlijk niemand. In elk geval doorgrondde Dr. Loeschin me al heel gauw. Deze laatste was in den laatsten tijd veel veranderd: hij werd magerder, lachte wel even dikwijls, maar zoo eigenaardig en klankloos, was verder kwaadaardiger en stroever. Ken onwille-* keurig zenuwachtige opwinding verdreef in hem de vroegere lichte ironie en het overmatige cynisme. 7 97 i— ^Vat slentert U toch telkens hier, jongeheer, — zei hij eens tegen me, toen hij met me alleen bleef in de ontvangkamer der Zasekin's. Het jonge meisje was nog niet van hare wandeling terug en de krijschende stem van de vorstin werd in de maisonine gehoord. Ze maakte ruzie met het kamermeisje. — U moet studeeren, werken, zoolang U jong is. Maar wat doet U? - ' i— U kunt niet weten of ik thuis werk, •— zei ik uit de hoogte, niet zonder verontwaardiging, en eenigszins verward. — Wat voor soort werk kan dat zijn ? U heeft iets anders in uw hoofd. Natuurlijk, ik zal er niet over redetwisten... Op uw leeftijd is dat een gewone gang van zaken. Maar uwe keuze is al te ongelukkig. Ziet U dan niet wat dit voor een huis is ? — i— Ik begrijp U niet, merkte ik op. — U begrijpt me niet? Des te erger voor U. Ik beschouw het als mijn plicht, U te waarschuwen. Ons kerels, oude vrijgezellen, is het geoorloofd hier te komen; wat hindert het ons? Wij zijn menschen van ervaring, niets dringt tot ons door, maar uw vel is nog teer. Hier is de lucht schadelijk voor U. Gelooft U mij, U kunt aangestoken worden. — 98 I— Hoe zoo? — — Hoe zit het nu? Is U nu soms gezond? Is U nu in een normalen staat? Is wellicht wat U voelt nuttig, goed voor U ?— — Maar wat voel ik dan? — vroeg ik, maar in den grond van mijn hart stemde ik er mee in. — Ach, j ongmensch, j ongmensch,—ging de dokter voort, met een uitdrukking, alsof in deze twee woorden iets beleedigends voor me school. — Hoe kunt U het verbergen? Bij U is toch Goddank nog het gezicht de spiegel van de ziel. Maar wat valt er verder nog over te praten? Ik was hier ook niet heen gekomen, als niet. . . (de dokter beet op zijne lippen) . .. als ik ook niet zoo een dwaas was. Maar alleen begrijp ik niet, dat iemand met uw verstand niet ziet, wat er rondom U heen gebeurt. — ,— Maar wat gebeurt er dan ? — vroeg ik en werd een en al gehoor. De dokter keek me aan met een zeker spottend medelijden. — Mooi is het ook van me, mompelde hij als in zichzelf, het is ook erg noodig 't hem te vertellen. In één woord, voegde hij er aan toe en zijn stem verhief zich, ik herhaal U, de atmospheer hier deugt niet voor U. U vindt het hier 99 prettig, maar ja, er gebeurt wel eens iejts! ook in de oranjerie riekt het lekker. — JMaar men kan er niet in leven. Hè! luistert U eens: begint U weer met Kajdanow. <— De vorstin trad binnen en begon bij den dokter over kiespijn te klagen. Daarna verscheen Zinaida. i— Ziet U, dokter — voegde de vorstin hem toe — maakt U haar maar een geducht standje. Den geheelen dag drinkt ze water met ijs. Is dat soms gezond voor haar met haar zwakke borst? —' <— Waarom doet U dat? vroegLoeschin. — ^Vat kan daaruit ontstaan? — — AVat? U kunt verkouden worden en sterven. — Werkelijk? Heusch? Nu dan, in Gods naam! — — Zoo, mompelde de dokter, waarop de vorstin verdween. — Zoo, —: herhaalde Zinaida. Is het dan prettig zóó te leven? Kijkt U eens rond... Zoo goed? Of denkt U dat ik dat niet begrijp en voel? Ik vind het lekker water met ijs te drinken en kunt U me ernstig overtuigen, dat zulk een leven de moeite waard is niet op het spel te zetten voor een genoeglijk oogenblik? Ik spreek nog niet eens van geluk. -— 100 — Nu ja, — merkte Loeschin op, — de gril en de onafhankelijkheid. Deze twee woorden geven een beeld van U. Uw geheele karakter ligt daarin opgesloten. — Zinaida begon zenuwachtig te lachen. — U is een post te laat, beste dokter. U let slecht op, U blijft achter. Zet uw lorgnet op. Mijn hoofd staat niet naar grilligheden. U voor den gek houden, mezelf voor den gek houden, dat geeft zooveel afleiding en, wat de onafhankelijkheid aangaat. .. Mr. Woldemar, — zei ze plotseling en stampte met haar voetje, — zet niet zoo 'n droefgeestig gezicht. Ik kan niet uitstaan, dat men medelijden met me heeft. — Ze verwijderde zich snel. — Verderfelijk, verderfelijk is deze lucht voor U, jongeheer, — wierp Loeschin me nogmaals toe. 101 ELFDE HOOFDSTUK 103 Op den avond van dienzelfden dag verzamelden zich bij de Zasekin's de gewone gasten; ik was er ook bij. Het gesprek liep over de gedichten van Majdanow en Zinaida prees ze volmondig. — Maar weet U — zei ze tegen hem — als ik de dichteres was geweest, had ik andere onderwerpen gekozen. Misschien is het onzin, maar soms krijg ik zulke eigenaardige gedachten in mijn hoofd, in 't bijzonder als ik niet slaap, tegen den morgen, wanneer de lucht rose en grijs begint te worden. Ik zou bijv ... zult U mij niet uitlachen? — — Neen, neen, schreeuwden we allen als uit één mond. — Ik zou hebben voorgesteld, —• ging ze voort, met hare handen op de borst gekruist en de oogen terzijde gericht: >— een heel gezelschap van jonge meisjes 's nachts in een groot schip op een stille rivier. De maan schijnt en ze zijn allen in het wit gekleed met kransen van witte bloemen onder het zingen van een soort van hymne. — .— Ik begrijp het, ik begrijp het, gaat U voort, mompelde Majdanow veelbeteekenend en droomerig. — Plotseling hoort men een lawaai, 105 geschater, fakkels, tambourijnen aan den oever. Dat is een menigte, die zingend en schreeuwend voortloopt. Nu is uw werk, mijnheer de dichter, het beeld te schilderen, maar ik wil, dat de fakkels rood zijn en erg walmen, terwijl de oogen van die elven schitteren onder de kransen en. deze laatste donker zijn. Vergeet U ook geen tijgervellen en schalen en goud, veel goud. — — Waar moet het goud dan in komen?— vroeg JMajdanow, zijn steil haar naar achteren strijkend en met de neusvleugels wijd uit elkaar. —• Waar? op de schouders, op de handen, op de voeten, overal. JVIen zegt, dat de vrouw in de oude tijden op de ellepoogspunten gouden ringen droeg. De elven riepen de meisjes uit het schip tot zich, die haar hymne staakten, — ze konden deze niet voortzetten, >— maar zich niet bewogen. De rivier voerde ze naar den oever en ziedaar, opeens richt zich één van haar langzaam op. Dat moet goed beschreven worden en ook, hoe ze zich traag in den maneschijn verhief en hoe hare vriendinnen schrokken. Ze stapte over den rand van het schip, de elven omringden haar, sleepten haar in den 106 nacht mee, in de duisternis ... Verbeeldt U hierbij een wolk van rook en alles vermengt zich. Alen hoort niets dan haar gejank en de krans bleef achter op den oever. .— Zinaida zweeg. (O! ze is verliefd, dacht ik weer). — En is dat alles ? — vroeg Majdanow. .— Alles, antwoordde ze. —I Dat kan geen onderwerp voor een heel gedicht zijn, •— merkte hij gewichtig op —■ maar voor een lyrisch gedicht zal ik van uwe gedachten gebruik maken. — In den romantischen zin? vroeg Maljewsky. — Natuurlijk in den romantischen zin, a. la Byron. i— — En ik vind Gugo beter dan Byron, zei de jonge graaf onverschillig .— nij is belangrijker. <— .—> Gugo is een eerste-rangs schrijver, zei Majdanow.— en mijn vriend Tonkosjejew in zijn Spaanschen roman „ El Trovador' ... — Ach, is dat dat boek met die omgedraaide vraagteekens ? .— viel Zinaida in de rede. — Ja, dat is zoo een gewoonte bij de Spanjaarden. Ik wilde zeggen, dat Tonkosjejew ... 107 — Nu begint U weer over classicisme en romantisme te redeneeren, viel Zinaida voor de tweede maal in de rede. — Laten we liever gaan spelen. — ■— Pand? -r' viel Loeschin in. — Neen, pandspelen is vervelend, maar „in vergehjkingen' spelen (dit spel had Zinaida zelf bedacht). IVien noemde het een of ander voorwerp op; ieder deed zijn best, dit met iets te vergelijken en die de beste vergelijking vond, kreeg een prijs. Zinaida ging naar het raam. De zon was juist ondergegaan en hoog aan den hemel hingen lange, roode wolken. ■— Waarop lijken die wolken? —- en zonder ons antwoord af te wachten zei ze: •—■ Ik vind ze lijken op die purperen zeilen op het gouden schip van Cleopatra, toen ze Antonius tegemoet ging. Herinnert U zich, Alajdanow, dat U mij daar onlangs van verteld heeft? .— ^Ve besloten allen, evenals Polonius in „Hamlet", dat de wolken ten volle aan die zeilen deden denken en dat er geen betere vergehjking, door wie dan ook, zou kunnen worden getroffen. — En hoe oud was Antonius toen? ■— vroeg Zinaida. 108 — Hij was zeker aj een jonge man, — C^^f merkte Maljewsky aan. — Ja jong, — bevestigde JVlajdanow. — Pardon, riep Loeschin uit — hij was over de veertig. •— — Over de veertig, ■—■ zeide Zinaida en keek hem met een vluchtigen blik aan. Ik ging spoedig naar huis. & Ze is verliefd, — fluisterden mijne lippen onwillekeurig... Maar op wien ? — 109 TWAALFDE HOOFDSTUK 111 De dagen liepen voorbij. Zinaida werd steeds vreemder en raadselachtiger. Eens, toen' ik bij haar kwam, vond ik haar op een rieten stoel zitten met het hoofd tegen de scherpe punt van de tafel gedrukt. Ze ging rechtop staan... haar geheele gelaat was met tranen begoten. — Ah! is U het, i— zei ze met een strakken glimlach. .— Komt U eens hier. — Ik naderde haar: ze legde hare hand op mijn hoofd en terwijl ze me plotseling bij mijne haren greep, begon ze er aan te trekken. - Het doet me pijn, — zei ik eindelijk. — Zoo, pijn? En mij, doet het mij geen pijn? Geen pijn? — herhaalde ze. —; Ai! — schreeuwde ze, toen ze zag, dat ze een kleine haarlok uittrok. — AVat heb ik gedaan? Arme IVlr. Woldemar! — Ze streek de uitgetrokken lok voorzichtig glad, wikkelde deze om haar vinger en rolde ze in een ringetje op. - Ik zal uw haar in mijn meda iUon bewaren en het bij me dragen, zei ze met tranen in de oogen. — Misschien troost U dat wat... vaarwel nu. Ik keerde naar huis terug, waar me een onaangenaamheid wachtte. Mijne moeder had een woordenwisseling met mijn vader 8 113 gehad; ze verweet hem iets en, zooals zijne gewoonte was, zweeg hij, koud en beleefd, en ging spoedig weg. Ik kon niet hooren, waarover moeder sprak; trouwens, mijn hoofd stond er ook niet naar. Ik herinner me alleen, dat ze me na afloop van het gesprek in het kamertje riep en zich zeer verstoord uitliet over mijne talrijke bezoeken bij de vorstin, die, zooals ze het uitdrukte, „une femme capable de tout" was. Ik gaf haar een handkus (dit deed ik altijd, als ik het gesprek wilde afbreken) en ging weer naar mijne kamer. .Zinaida's tranen hadden me geheel van streek gebracht en ik wist niet in 't minst, tot welke gedachten ik me moest bepalen. Ik had zelf wel kunnen huilen, want ik was toch nog een kind, niettegenstaande mijn 16 jaren. Ik dacht al niet meer aan Alaljewsky, hoewel Belowzorow van dag tot dag strenger werd en op den handigen graaf neerkeek als de wolf op het lam. Voor 't overige dacht ik aan niemand en aan niets. Ik geraakte in een warnet van overpeinzingen en deed niets dan de eenzame plekjes opzoeken. In 't bijzonder voelde ik me aangetrokken tot de bouwvallen van de oranjerie. Soms klom ik op den hoogen muur, zette me neer en 114 zat daar als zulk een ongelukkige, eenzame, droevige jongeling, dat ik medelijden met mezelf kreeg. Hoe zalig, waren deze bittere gewaarwordingen voor me en wat genoot ik er van!. .. En ziel Eens, toen ik op dien muur zat, in de verte keek en naar het geluid van de koepelklok luisterde, kreeg ik een gevoel alsof er iets over me heenwoei, maar geen windje, doch de lichte aanschouwing van iemands nabijheid ... Ik liet mijne oogen naar beneden zinken en zag daar over den weg in een lichtgrijze japon, met een rose parasol over haar schouder, Zinaida haastig loopen. Ze zag me, bleef stilstaan en sloeg den rand van haar stroohoed af, waarna ze hare fluweelen oogen naar me opsloeg. — Vv^at doet U daar, op zoo'n hoogte ? —■ vroeg ze me.met een eigenaardigen glimlach. .— Ziet U eens, — ging ze voort, ~— U beweert altijd, dat U van me houdt. Als dat werkelijk het geval is, springt U dan naar beneden op den weg. .— Ze had deze woorden nog niet uitgesproken, of ik vloog al naar omlaag, alsof iemand me van achteren een duw had gegeven. De muur was van ongeveer 2 sasjenaj hoogte. Ik kwam met mijne voeten 115 op den grond terecht, maar de sprong was zoó groot, dat ik me niet staande kon houden. Ik viel en verloor een oogenblikje mijn bewustzijn. Toen ik weer bijkwam, voelde ik, zonder dat ik mijne oogen had geopend, dat Zinaida naast me zat. — .Mijn lieve jongen — zei ze, boog zich over me heen en haar stem klonk opgewonden teeder, — hoe heb je dat kunnen doen; hoe kwam het in je op, naar me te luisteren ... ik houd toch van je... sta op ... Haar borst ademde naast de mijne, hare handen raakten mijn hoofd even aan en plotseling — wat gebeurde er toen met me ? — bedekten hare zachte, frissche lippen mijn geheele gèzicht met kussen. Haar mond raakte den mijnen ... Maar nu begreep Zinaida waarschijnlijk door de uitdnikking van mijn gelaat, dat ik reeds tot bewustzijn was gekomen, hoewel ik nog steeds mijne oogen gesloten hield. Ze stond vlug op en momp elde. — Staat U nu op, dwaze, stoute jongen, waarom ligt U in net stof? — Ik richtte me op. —' Geeft U mij mijn parasol — zei Zinaida — kijkt U eens, waar ik die heb neergegooid, maar kijkt Ü me niet zoo aan ... Wat is dat voor onzin? Heeft U zich niet bezeerd? 116 Of heeft U zich aan de brandnetels geprikt? Ik zeg U toch, kijkt U niet zoo naar me ... Ja, maar hij begrijpt niets,'hij geeft geen antwoord — voegde ze er als in zichzelf aan toe. —* Gaat U naar huis Mr. Woldemar, borstel U wat af en waagt U het niet mij achterna te loopen, anders word ik boos en zal nooit... Ze voltooide haar zin niet, verwijderde zich snel en ik ging aan den weg zitten. Mij ne voeten konden me niet dragen. Door de brandnetels waren mijne handen geschramd, mijn rug deed pijn en ik was duizelig, maar het gevoel van zaligheid, dat ik toen heb ondervonden, heeft zich in mijn leven nooit herhaald. Het ging als een zoete pijn door al mijne leden en barstte eindelijk los in sprongen en uitroepen van verrukking. Juist... ik was nog een kind. 117 DERTIENDE HOOFDSTUK 119 Ik was dien geheelen dag zóó vroolijk en trotsch, ik voelde op mijn gezicht zóó levendig de gewaarwordingen van Zinaida's kussen, ik herinnerde me met zóó'n trilling van verrukking elk van hare woorden, ik had mijn onverwacht geluk zóó zorgvuldig bewaard, dat het mij zelfs angstig te moede werd. Ik wilde haar niet eens zien, haar, de oorzaak van deze nieuwe openbaringen. Het kwam mij voor, dat ik van het leven niets meer kon eischen, dat het mij goed zou doen „voor de laatste maal flink te ademen en te sterven". Maar aan den anderen kant, toen ik den volgenden dag naar den vleugel ging, voelde ik groote opwinding, die ik tevergeefs trachtte te verbergen onder den schijn van bescheiden vrijheid, die een nobel mensch goed te stade komt, die wil aantoonen, dat hij een geheim kan bewaren. Zinaida ontving me zeer eenvoudig, zonder de minste zenuwachtigheid. Ze dreigde me alleen met haar vinger en vroeg, of ik geen blauwe plekken had opgeloopen. Al mijne bescheiden vrijheid en geheimzinnigheid verdwenen aanstonds en tegelijk met deze beide verdween mijne verwarring. Natuurlijk had ik niets bij^ zonders van Zinaida verwacht, maar haar 121 kalmte begoot me, als 't ware, met koud water. Ik begreep, dat ik in hare oogen een kind was; ik voelde mè zeer zwaar te moede! Ze liep heen en weer door de kamer; iederen keer, als ze me aankeek, lachte ze vluchtig, maar ik zag duidelijk, dat hare gedachten ver weg waren. „Zal ik zelf over de geschiedenis van gisteren beginnen?" dacht ik, „zal ik haar vragen, waar ze zoo naar toe holde, om eindelijk eens voor al te weten..." maar ik zwaaide slechts met mijne hand en ging in een hoekje zitten. Belowzorow kwam binnen; ik was blij, dat hij kwam. — Ik kan geen kalm rijpaard voor U vinden — begon hij met een sombere stem. • — Vreetag staat me voor een in, maar ik vertrouw het niet. Ik vrees ... —> Wat vreest U <— vroeg Zinaida — mag ik dat vragen? — j— Wat ik vrees? U kunt toch niet rijden. Als- er, God beware me, iets gebeurt? En wat heeft U zich toch in uw hoofd gehaald? — — Tvu, dat is mijn zaak, .Monsieur, mijn beestje. In dat geval zal ik aan Petr. Wasiljowitch vragen ... (dat was de naam van mijn vader en ik was verbaasd, 122 dat ze zijn naam zoo gemakkelijk over de lippen bracht, als ware ze overtuigd, dat hij haar graag van dienst zou willen zijn). —' — Zoo — zei Belowzorow. i— U wilt dus met hem gaan rijden? i— — Alet hem of met een ander, dat blijft U hetzelfde. Als 't maar niet met U is. — — Niet met mij? .— herhaalde Belowzorow. — Zooals U verkiest. Nu dan. Ik zal wel een paard voor U verzorgen. — •— Alaar past U op, dat het geen Itoè is. Ik waarschuw U, dat ik sprongen wil maken. ■— — Springt U maar. Maar met wien dan? met Aïaljewsky of met wien dan ook wilt ge rijden? .— — En waarom ook niet met hem, krijger. Nu, houd U maar kalm — voegde ze er aan toe — en wind U zoo niet op. Ik zal U ook meenemen. U weet, dat Aïaljewsky voor me is — foei 1 — Ze schudde haar hoofd. ■— U zegt dat om me te troosten — bromde Belowzorow. Zinaida kneep even met hare oogen. — Geeft U dat troost? O... o... o... krijger! ■— zei ze eindelijk, alsof ze geen ander woord kon vinden. — En U, Air. 123 AVoldemar, gaat U ook met ons mee? — — Ik houd niet van groote gezelschappen — mompelde ik, zonder mijne oogen op te he|Fen. — U geeft de voorkeur aan een têtea-tête? Ieder is baas over zichzelf — prevelde ze met een zucht. —* Gaat U toch maar mee, Belowzorow, verzorgt U het paard, ik moet het morgen hebben. — i— Ja. en waar moet het geld vandaan komen ? — voegde zich de vorstin in het gesprek. Zinaida fronste hare wenkbrauwen. — Ik zal het U niet vragen; Belowzorow zal het me wel leenen. — — Leenen... leenen — bromde de vorstin en eensklaps begon ze uit al haar macht te schreeuwen: Doenjaschka! — JMama, ik heb U een schelletje cadeau gegeven — merkte de dochter.op. — Doenjaschka! — herhaalde de oude dame.- Belowzorow groette en we gingen samen weg. Zinaida hield me niet terug. 124 VEERTIENDE HOOFDSTUK 125 elkaar in den tuin. Ik wilde haar voorbijloopen, maar ze hield me zelf tegen. — Geeft U mij de hand — zei ze met hare vroegere vriende hjkheid. — Wat hebben we lang niet met elkaar gebabbeld. -— Ik keek haar aan. Hare oogen schitterden zacht en de glimlach in haar gelaat was als beneveld. — Is U nog steeds ziek? — vroeg ik haar. — Neen, ik ben nu weer beter, — antwoordde ze en plukte een rood roosje af. — Ik ben wat moe, maar dat zal ook wel overgaan. — — En zult U weer de oude worden? — vroeg ik. . Zinaida bracht hare hand naar haar gezicht en het kwam me voor, alsof de weerkaatsing van den schitterenden stempel op hare wangen viel. — Ben ik dan soms veranderd? — vroeg ze me. — Ja, U is veranderd, — antwoordde ik met halve stem. — Ik ben onverschillig tegenover U geweest, — dat weet ik, — begon Zinaida, maar daar hadt U niet op moeten letten... Ik kon niet anders... Maar wat valt er over te praten? — — U wilt niet dat ik van U houd — dat 136 is het! — bracht ik somber uit, met een onweerstaanbaren drang. — Neen, maar houdt U van mij maar niet zoo als vroeger. — — Hoe dan? — — Laten we vrienden zijn. Zoo — ze het me aan de roos ruiken. — Luister eens. Ik ben toch veel ouder dan U, ik zou uwe tante wel kunnen zijn, heusch, nu ja, dan geen tante, maar in elk geval toch wel uwe oudste zuster. En U... ■— Bij U vergeleken ben ik een kind, — viel ik in de rede. — Nu ja, een kind, maar een Hef, goed en verstandig kind, waarvan ik heel veel houd. Weet U wat? Vanaf heden kies ik U tot mijn page en U moet niet vergeten, dat pages niet van de zijde van hunne dames moeten wijken. Ziehier een teeken van uwe nieuwe waardigheid, — voegde ze er aan toe en stak een roos in het knoopsgat van mijn colbert — een teeken van mijne genade voor U. — Vroeger kreeg ik andere bewijzen van genegenheid van U — momp eldeik. — Zoo! — prevelde het meisje en keek me tersluiks aan. — Wat heeft U een goed geheugen! Wat dan? Ik ben nu ook bereid . . . 137 En ze boog zich tot me over en drukte een reinen innigen kus op mijn voorhoofd. Ik keek haar alleen aan en met de woorden: „Volg me page" ging ze naar den vleugel. Ik volgde haar, zonder dat ik begreep, wat er met me ging gebeuren. Is dit hetzelfde deemoedige, ernstige meisje, dezelfde Zinaida, die ik gekend heb ? Ook haar gang leek me zachter, haar geheele gestalte grooter en bevalliger. En, mijn God, met welk een nieuwe kracht ontvlamde de liefde in me! 138 ZESTIENDE HOOFDSTUK 139 Na het eten verzamelden de gasten zich weer in den vleugel en de freule voegde zich bij hen. Het geheele gezelschap was aanwezig in gelijk getal als op den voor mij onvergetelijken avond. Zelfs Nirmatsky was komen aanzetten; Majdanow kwam dezen keer eerder dan de anderen en bracht nieuwe gedichten mee. Men ging weer pandverbeuren, maar nu zonder de dwaze invallen van vroeger, zonder onzin en zonder leven — het Zigeuner-element was er uit. Zinaida gaf aan onze bijeenkomst een nieuwe stemming. Volgens de rechten van een page zat ik naast haar. Intusschen had zij weer voorgesteld, dat degene, wiens pand zou uitkomen, zijn droom zou vertellen, maar dat lukte niet. De droomen waren niet belangrijk (Belowzorow zag in zijn droom, dat hij zijn paard met baarsjes had gevoerd en dat het dier een houten kop had) of onnatuurlijk bedacht. Majdanow vergastte ons op een heele geschiedenis: hier waren ook grafkelders, engelen met vleugels, sprekende bloemen en uit de verte kwamen de klanken. Zinaida gunde hem geen tijd zijn verhaal ten einde te brengen. „Als iedereen iets bedenkt — laat iedereen dan iets beslists, iets ver- Hl zonnen vertellen." Het eerst kwam dezelfde Belowzorow aan de beurt. De jonge huzaar raakte verward. „Ik kan niets bedenken," riep hij uit. — AVat een onzin .— viel Zinaida in. - Stelt U nu eens voor, dat U getrouwd was en vertelt U ons, hoe U den tijd met uwe vrouw zoudt doorbrengen. Zoudt U haar opsluiten? — — Ja, dat zou ik. — —> En zoudt U zelfbij haar gaan zitten?— — Ja, dat zou ik ook doen. — — Prachtig. Nu, als haar dat verveelde en ze zou U bedriegen? — — Dan zou ik haar vermoorden. — — En als ze gevlucht was? — — Dan zou ik haar inhalen en tóch dooden. — — Zoo. Nu, en gesteld ik zou uwe vrouw zijn, wat zoudt U dan doen? .— Belowzorow zweeg. —> Ik zou mezelf vermoorden... Zinaida begon te lachen. - Ik zie, dat uw liedje niet lang is. ■— Het tweede pand was van Zinaida. Ze hief hare oogen naar het plafond op en verzonk in gedachten. — Ziet U eens, luistert — begon ze eindelijk — wat ik bedacht heb. Stelt U voor een prachtig paleis op een zomernacht en een schit- 142 terend bal. Dit bal wordt door een jonge koningin gegeven. Overal ziet men goud, marmer, kristal, zijde, lichten, diamanten, bloemen, rook en verder allerlei kleinigheden, die de luxe meebrengt. — — Houdt U van luxe ? — viel Loeschin haar in de rede. — De luxe is schoon — zei ze, — ik houd van alles, wat schoon is. — — Meer dan van het prachtige ? — vroeg hij. — Dat is iets slims, dat begrijp ik niet. — — Hindert U me niet. Er is dus een prachtig bal. Een groote menigte gasten zijn bijeen, allen jong, dapper en zinloos verliefd op de koningin. — — Zijn er geen vrouwen onder de gasten? — vroeg Maljewsky. — Neen, of wacht eens, er zijn er wél. — — Allemaal leelijke ? — <— Prachtige. Maar alle mannen zijn verliefd op de koningin, die lang en elegant van gestalte is en een klein gouden diadeem in haar zwart haar draagt, i— Ik keek Zinaida aan en op dat oogenblik kwam ze me zoo verheven voor boven ons allen, van haar blanke voorhoofd, hare onbeweeghjke wenkbrauwen straalde zoo'n helder verstand en zoo'n 143 macht, dat ik dacht: „Jij zelf bent de Koningin!" We verzamelden ons allen in een kring om haar heen en Zinaida vervolgde: — Allen voegen haar de meest vjeiende woorden toe. — — Maar houdt ze van vleien? — vroeg Loeschin. • t — Wat een onhebbelijke man, hij valt maar steeds in de rede. Wie houdt er nu niet van gevleid te worden? — — Nog een laatste vraag — merkte Maljewsky op:. Heeft de koningin een man? — — Daaraan heb ik in 't geheel niet gedacht. Maar waarom een man? — — Silence! — schreeuwde Majdanow, die alleen Fransch sprak. — Merci — wierp Zinaida hem toe. — Dus de koningin luistert naar die gesprekken en naar de muziek, maar kijkt niemand van de gasten aan. Zes ramen staan wijd open vanaf het plafond tot aan den vloer en daarachter is de donkere lucht, met groote sterren en een donkere tuin, met groote boomen. De koningin kijkt den tuin in. Naast de boomen is een fontein, die in de duisternis lang, lang licht als een spook. Ze hoort tusschen de 144 muziek en de gesprekken een zacht kabbelen van het water. Zij kijkt en denkt: jelui heeren zijn allen edel, verstandig, rijk. Jelui hebt mij omringd, jelui stelt prijs op elk mijner woorden, jelui allen zijn bereid aan mijne voeten te sterven, jelui zijt allen in mijne macht en daar naast de fontein, naast het plassende water, staat en wacht hij, van wien ik houd en die mij in zijne macht heeft. Hij draagt geen rijke kleeren of kostbare edelgesteenten. Niemand kent hem, maar hij wacht op mij en is overtuigd, dat ik zal komen. En ik zal ook komen, en er bestaat geen enkele macht, die mij kan terughouden, als ik naar hem toe wil gaan en bij hem blijven en me met hem zal verhezen daar in de duisternis van den tuin, onder de ritselende bladeren der boomen, onder het bewegende water van de fontein. <— Zinaida zweeg. — Is dat een verzinsel? — vroeg Maljewsky schalksch. Het meisje keek hem niet eens aan. — Maar heeren, wat zouden wij gedaan hebben, als wij ons onder de gasten hadden bevonden en van dien gelukkige aan de fontein afwisten? — Wacht U even, een moment — .viel 10 145 Zinaida hem in de rede — ik zal U zelf zeggen, wat ieder van U zou gedaan hebben. U Belowzorow, zoudt tot een duel hebben uitgedaagd; U, Majdanow, zoudt een epigram op hem geschreven hebben, of neen, U kunt geen epigram schrijven. U zoudt een lang vers op hem gemaakt hebben a la Barbje en uw werk in „De Telegraaf" geplaatst hebben. U, Nirmatsky, zoudt van hem geleend hebben rof toch niet, U zoudt hem geld te leen hebben gegeven op rente; U, dokter... ze hield op. Van U weet ik niet, wat U gedaan haat. — — In mijne kwaliteit van lijfarts — antwoordde Loeschin — zou ik haar aangeraden hebben geen partijen te geven, als haar hoofd niet bij de gasten was. H U zoudt wel eens gelijk kunnen hebben. En U graaf. .. „— En ik — herhaalde Maljewsky met zijn ongunstigen glimlach... — U zoudt hem een vergiftige bonbon hebben toegediend. — Het gezicht van den graaf betrok een weinig en kreeg voor een oogenblik een Jóodsche uitdrukking, maar dadelijk daarop begon hij te schaterlachen. — Wat U betreft, Woldemar — ging het .meisje voort. — Maar het is genoeg. 146 Den volgenden dag zag ik Zinaida slechts vluchtig; ze ging met hare moeder in een rijtuig ergens heen. Daarentegen ontmoette ik Loeschin, die mij nauwelijks groette en ook kwam ik Maljewsky tegen. De jonge graaf knikte en knoopte een vriendelijk gesprek met me aan. Van alle bezoekers van den vleugel was hij de eenige, die zich bij ons thuis toegang had weten te verschaffen en hij viel bij mijne moeder in den smaak. Mijn vader hield niet van hem en was beleefd bij het beleedigende af. — Ah, Monsieur le page — begon hn. — Ik ben heel blij U te ontmoeten. Wat doet uwe schoone koningin? — Zijn frisch schoon gelaat deed me op dat oogenblik zoo akelig aan en hij keek nie zoo minachtend ondeugend aan, dat ik hem in 't geheel geen antwoord gaf. — Is U nog steeds boos ? — ging hij voort. — Ik heb U toch niet den naam van page gegeven en pages zijn uitsluitend bij koninginnen. Maar mag ik de opmerking maken, dat U slecht uw plicht vervult: — — Hoe zoo? — — Pages moeten onafscheidelijk van hunne meesteressen zijn; pages moeten alles weten, wat deze doen, ze moeten 155 en deze schutting grensde aan den gemeenschappelijken muur, waar een eenzame den groeide, ging ik onder de lage, dikke takken staan. Zoo kon ik goed, in zooverre de nachtelijke duisternis dit toeliet, zien wat er om me heen voorviel. Hier kronkelde zich een weggetje, dat mij altijd geheimzinnig had toegeschenen. Het kronkelde zich als een slang en liep onder de schutting door, waar het de sporen van voetstappen vertoonde en naar een rond prieel leidde, dat geheel uit acacia's bestond. Ik liep tot aan den den, leunde op den stam en begon te waken. De nacht was even zacht als de voorafgaande avond, maar de lucht was minder bewolkt en de vorm van de struiken, zelfs van de hooge bloemen, was duidelijk zichtbaar. De eerste oogenblikken van mijn wachten waren vervelend, bijna angstig. Ik was op alles voorbedacht en peinsde maar steeds: „Hoe moet ik handelen? Zal ik schreeuwen: ^Vaar ga je heen ? Wacht! Beken! And ers vermoord ik je!" of was het beter zonder meer te schieten ? Ieder geluid, elk geritsel en geruisen leek me van veel gewicht, ongewoon. Ik bereidde me voor. Ik boog voorover — er was geen half, maar een heel uur ver- 159 loopen. Mijn bloed was tot kalmte gekomen, koud geworden. Het bewustzijn, dat ik alles tevergeefs deed, dat ik zelfs een beetje belachelijk was, dat Maljewsky me geplaagd had —- dat alles begon in mijn ziel te sluipen. Ik verliet mijne schuilplaats en liep den geheelen tuin door. Het leek wel of er opzettelijk nergens eenig leven te hooren was; alles rustte. Zelfs onze hond sliep in een rol bij het poortje. Ik ging op de ruïne van de oranjerie .zitten en zag het ruime veld voor me uit. Ik herinnerde me de ontmoeting met Zinaida en verzonk in gepeins. Ik beefde... Het was alsof ik het geknars van een opengaande deur hoorde, daarna een licht gekraak van een doorgebroken struik. In twee sprongen was ik van de ruïne af — en ik verstijfde op de plaats. Snelle, lichte, maar voorzichtige stappen waren duidelijk hoorbaar in den tuin. Ze naderden mij. Hier is hij... Hier is hij eindelijk... flikkerde het in mijn hart op. Zenuwachtig trok ik het mes uit mijn zak en maakte het gejaagd open. — Voor mijne oogen zag ik roode kringen draaien, van angst en woede rezen mij de haren te berge... De stappen kwamen recht op mij af; ik 160 kromp ineen, ik rekte mij uit. — Er verscheen een mensch. Mijn God! Dat was mijn vader! Ik herkende hem dadelijk, hoewel hij geheel in een donkere regenjas was gewikkeld en zijn hoed over zijn gezicht getrokken had. Hij liep me op de teenen voorbij. Hij bemerkte me niet, ofschoon niets me verborgen hield, maar ik was zóó ineengedoken en ineengekrompen, dat ik gelijk met de aarde leek. De jaloersche Othello, gereed een moord te plegen, was Ïlotseling in een scholier veranderd . . . k was zóó geschrokken door de onverwachte verschijning van mijn vader, dat ik eerst niet gezien had, waar hij vandaan kwam en waar hij heen ging. Ik had me pas uitgerekt en dacht: „Waarom loopt vader toch 's nachts door den tuin" — toen alles rondom me heen weer stil werd. Van vrees had ik mijn mes op het gras laten vallen, maar zocht het niet eens,: ik schaamde me hevig. Ik was oogenblikkelijk ontnuchterd. Toen ik naar huis terugkeerde, ging ik toch naar mijn bankje onder den bessenstruik en keek even door het venster van Zinaida's slaapkamer. De kleine ruiten van het raam, die een weinig gebogen waren, weerkaatsten het matte 11 161 licht, dat van den nachtelijken hemel neerviel. Plotseling veranderde de kleur. Achter het raam — ik zag het duidelijk — viel de witachtige gordijn voorzichtig en zacht tot aan de vensterbank — en bleef zoo onbeweeglijk. — Wat is er toch? — zei ik onwillekeurig luid, toen ik weer in mijne kamer was. — Was het een droom, een toevalligheid, of waren het veronderstellingen, die eensklaps in mijn brein opkwamen en zóó nieuw en vreemd waren, dat ik er niet aan durfde toegeven? 162 ACHTTIENDE HOOFDSTUK 163 Den volgenden ochtend stond ik op met hoofdpijn. De opwinding van den vorigen dag was verdwenen en had plaats gemaakt voor kwellende verbazing en een zekere droefheid, die ik tot dusver nog niet gekend had — het was alsof er iets in mij wegstierf. «— U ziet er uit als een konijn, dat men de helft van zijne hersenen heeft ontnomen — zei Loeschin, toen hij me ontmoette. Aan de lunch keek ik tersluiks nu eens naar mijn vader, dan weer naar mijne moeder. De eerste was kalm, zooals gewoon, terwijl de laatste als altijd opgewonden deed. Ik wachtte, of mijn vader vriendschappelijk met me zou gaan praten, zooals hij wel eens meer deed. . . Maar hij Hef koosde me niet eens met de koude vriendelijkheid, die hem eigen was. „Zal ik alles aan Zinaida vertellen? .— kwam even in mij op. Het komt er niet op aan, alles is toch uit tusschen ons". Ik ging naar haar toe, maar niet alleen verzweeg ik het gebeurde, maar ik kon zelfs niet tegen haar praten, hoe graag ik ook wilde. De vorstin kreeg haar eigen zoon uit Petersburg over met vacantie, een cadet van een jaar of 12. Zinaida vertrouwde mij haar broer dadelijk toe. — Hier hebt U, 165 lieve Woladja.— zei ze ('t was voor 't eerst, dat ze me zoo noemde) een vriend. Hij heet ook Woladja... Toe, gaat U van hem houden, hij is nog een nieuweling, maar hij heeft een goed nart. Laat U hem Neskoetschnoje zien; gaat U met hem wandelen, neemt U hem onder uwe bescherming. U wilt toch wel, niet waar? U is ook zoo goedhartig! — Vriendelijk legde ze hare beide handen op mijn schouder — en ik was geheel weg. De komst van dien jongen maakte mij ook tot jongen. Zwijgend keek ik den cadet aan, die mij op gelijke wijze aanstaarde. Zinaida begon te schaterlachen en duwde ons naar elkaar toe. Nu, omhelst elkaar, kinderen! — Woladja voldeed aan het verzoek. —■ Zal ik U naar den tuin brengen? ■— vroeg zij aan haar broer. <— Als 't U belieft — antwoordde deze met een heesche stem, zooals cadetten wel meer hebben. Zinaida begon als van ouds opnieuw te schateren. Ik had allen tijd op te merken, dat hare wangen nog nooit zoo'n mooien blos hadden vertoond. We gingen heen. .— In den tuin bij ons stond een oude schommel. Ik zette den jongen op het dunne plankje en begon te schommelen. Hij zat onbeweeglijk in zijn 166 I Ik zou in groote moeilijkheden zijn geraakt, als men mij gevraagd had uitvoerig te vertellen, wat er een week na mijn mislukten nachtehjken onderzoekingstocht met me gebeurde. Dat was een koortsachtige gejaagde tijd, een zekere hoos, waarin de meest tegenstrijdige gevoelens, gedachten, vermoedens van hoop, vreugde en lijden wentelden als een storm; ik was bang mezelf te doorgronden, in zooverre een 16-jarige knaap zichzelf kan doorgronden. Ik vreesde mezelf rekenschap te geven van, wat dan ook; ik haastte me gewoonweg den dag door te brengen van den ochtend tot den avond, 's Nachts daarentegen sliep ik... de kinderlijke hchtzinnigheid kwam me dan te hulp. Ik wilde niet weten of ik bemind werd en ik wilde mezelf niet bekennen, dat ik niet bemind werd. JMijn vader ontweek ik, maar Zinaida kon ik niet ontloopen. Hare aanwezigheid brandde me als vuur maar, waarvoor was het noodig te weten welk soort vuur het was, waaraan ik me brandde en waardoor ik wegsmolt? — het was genoeg, dat ik het prettig vond te branden en weg te smelten. Ik gaf me aan al mijne indrukken over, dreef met mezelf den spot, verdrong elke 171 herinnering en bedekte mijne oogen voor wat ik voorgevoelde, dat de toekomst me brengen zou. Deze kwelling zou waarschijnlijk van niet langen duur zijn... een donderslag brak eensklaps alles af en bracht me op een anderen weg. Toen ik op een dag van een vrij lange wandeling thuiskwam, vernam ik met verbazing, dat ik alleen het middagmaal zou gebruiken; dat mijn vader vertrokken was en dat mijne moeder ziek was en weigerde te eten. Ze had zich in hare slaapkamer opgesloten. Op de gezichten van de lakeien las ik, dat er iets ongewoons was gebeurd ... Ik durfde hun niets vragen, maar een jonge vriend van me was buffetbediende, heette Philip en was een hartstochtelijk liefhebber van gedichten en een kunstenaar in het guitaarspelen — het was tot hem dat ik me richtte. Ik kwam van hem te weten, dat er een ontzettende woordenwisseling tusschen mijne ouders had plaats gehad (in de dienstbodenkamer was alles te hooren; er werd veel in het Fransch gezegd, maar het kamermeisje, Mascha, had 5 jaar in Parijs bij een costuumnaaister gewoond en begreep alles). JMascha maakte er uit op, dat moeder vader zijn ontrouw had verweten 172 in zijn omgang met de naburige juffrouw, dat vader zich eerst had willen rechtvaardigen, maar in woede ontstak en op zijn beurt een hard woord aan moeder toevoegde (het leek haar toe over moeder's ouderdom), waarna deze laatste was begonnen te huilen. Moeder had ook het geval opgehaald van een wissel, die zij, naar het scheen, op de oude vorstin had loopen; ze sprak zeer slecht over deze en hare dochter en toen begon vader haar te dreigen. — En het heele ongeluk is voortgekomen — ging Philip voort <— uit een anoniemen brief: wie den brief geschreven heeft, is niet bekend. Hoe kan dat aan het licht komen? Anders bestaat er volstrekt geen reden. — —; Maar is er dan iets geweest? ;— bracht ik met moeite uit. Mijne handen en voeten waren intusschen koud geworden en in de diepte van mijne borst begon iets te beven. Philip knipoogde veelbeteekenend. — Het was zoo. Dergelijke dingen kan men niet verborgen houden, al is uw vader ook nog zoo voorzichtig. Maar het is toch wel eens noodig bijv. een rijtuig te huren of zoo iets. Buiten de menschen kan men toch evenmin ... 173 Ik stuurde den bediende weg en gooide me op mijn bed. Ik barstte niet in tranen uit en gaf me ook niet over aan mijn wanhoop. Ik had me niet afgevraagd, wanneer en hoe zich dit alles had toegedragen ; dk verwonderde me niet zooals vroeger, ik vermoedde het immers al zoo lang, en was zelfs niet boos op mijn vader. Wat ik te weten was gekomen ging mijne krachten te boven. Deze plotsehnge openbaring had me verpletterd. Alles was uit. Al mijne bloemen waren gelijktijdig afgeplukt en lagen verstrooid en vertrapt om me heen. 174 TWINTIGSTE HOOFDSTUK 175 Den volgenden dag deelde mijne moeder mee, dat ze naar de stad verhuisde, 's Morgens kwam vader bij haar in de slaapkamer en bleef lang met haar alleen. Niemand hoorde, wat hij tegen haar zei, maar ze huilde niet meer, doch was kalm geworden en vroeg om eten, verscheen echter nog niet en kwam niet van haar besluit terug. Ik herinner me, dat ik den geheelen dag rondzwierf, maar in den tuin ging ik niet en keek ook geen enkelen keer den vleugel in. 's Avonds was ik getuige van een buitengewone gebeurtenis: mijn vader bracht graaf Maljewsky gearmd door de zaal in de gang en in tegenwoordigheid van de bedienden voegde hij hem op een kouden toon toe: „Eenige dagen geleden heeft men Uw EdelAchtbaren in een huis de deur gewezen. Daar zal ik maar niet uitvoerig op ingaan, maar ik heb de eer U mede te deelen, dat ik U het raam zal uitgooien als U nog eens bij mij komt. Uw handschrift bevalt me niet." De graaf boog, knarste op zijne tanden, kromp ineen en verdween. Er werden toebereidselen gemaakt voor ons vertrek naar de stad, naar Arbat, waar we een huis hadden. Mijnvaderwildeblijkbaar zelf niet meer buiten blijven, maar hij 12 177 scheen moeder overreed te hebben geen twist meer te zoeken. Alles werd kalm/niet haastig gfedaan — moeder verzocht zelfs de vorstin de groeten over te brengen en te zeggen dat het haar speet, maar ze door ongesteldheid verhinderd was bij haar te komen. Ik dwaalde als een krankzinnige rondenwenschtealleenmaar,datallesgauw achter den rug zou zijn. Eén gedachte kon ik niet uit mijn hoofd zetten: hoe zij een jong meisje, en nog wel een freule, tot . zulk een daad had kunnen besluiten, terwijl ze toch wist, dat mijn vader niet vrij was. Ze had toch gelegenheid bijv. met Belowzorow te trouwen? Waarop had ze haar hoop gevestigd? Hoe was het mogelijk dat ze niet bang was haar geheele toekomst te vernietigen? Ja, dacht ik, dat 1S ~ de liefde, dat is - de hartstocht, dat is - de overgave en de woorden van Loeschin kwamen me te binnen • „rietVis pretüg zicn voor ^ ander te offeren. Eens zag ik op het raam van haar vleugel een bleeke vlek. Is het soms het gezicht van Zinaida? - dacht ik ... werkelijk, dat wis haar gezicht. Ik kon me niet bedwingen. Ik kón geen afscheid van Z,maida nemen, niet het laatste verzoenende woord tot haar spreken. Ik 178 wachtte een gunstig oogenblik af en begaf me naar den vleugel. In de ontvangkamer kwam ik de vorstin tegen, die me groette op de haar eigen nonchalante wijze. Wat is er gaande, vadertje, dat ze bij U zoo vroeg bij de hand zijn? — mompelde ze en stopte op hetzelfde moment wat tabak in hare beide neusgaten. Ik keek haar aan en het werd mij angstig te moede. Het woord „een wissel", dat Philip had uitgesproken, had mij gehinderd. In elk geval vermoedde zij niets, naar het me tenminste toescheen. Zinaida kwam uit de naburige kamer, gekleed in een zwarte japon, met een bleek gezicht en het haar uit de krul. Ze nam me zwijgend bij de hand en voerde me weg. — Ik hoorde uwe stem — begon ze — en kwam daar dadelijk op af. En ging het U zoo gemakkelijk af ons te verlaten, kwaadaardige jongen? — — Ik ben hier gekomen om afscheid van U te nemen, freule — zei ik, r- waarschijnlijk voor goed. U heeft misschien gehoord, dat we gaan vertrekken. — Het meisje keek me strak aan. — Ja, dat heb ik gehoord..Ik dank U, dat U gekomen is. Ik dacht al, dat ik U 179 I— Nu, waar blijf je, geef mij het paard — hoorde ik de stem van mijn vader achter me. Ik gaf werktuiglijk de teugels over. Hij sprong op Elektrik. Het beest, dat koud was geworden, ging op zijne achterpooten staan en sprong ongeveer IV2 sajen naar voren ... maar mijn vader bracht het spoedig tot kalmte, gaf het de sporen en sloeg het met de vuist over den hals ... „Wat jammer, dat ik geen stok heb," mompelde hij. Ik herinnerde me de beweging en den slag met dienzelfden stok van zooeven en beefde. j— Waar heb je dien gelaten? — vroeg ik hem en wachtte een oogenblik. Hij gaf geen antwoord en vloog verder. Ik haalde hem in, want ik wilde beshst zijn gezicht zien. — Heb je je verveeld zonder mij ? — zei hij binnensmonds. 1— Een beetje. Waar heb je den stok laten vallen? — vroeg ik opnieuw. Hij keek me vluchtig aan. — Ik heb hem niet laten vallen -— mompelde hij — ik heb hem weggegooid —I Hij verzonk in gepeins en het zijn hoofd naar beneden zinken en toen bespeurde ik voor 't eerst, 190 en bijna voor 't laatst, hoeveel teederheid en spijt zijne strenge trekken konden uitdrukken. Hij vloog weer verder en ik kon hem niet meer bijhouden, zoodat ik een kwartier later thuis kwam dan hij. „Dat is de liefde," sprak ik 's nachts in mezelf, toen ik voor mijne schrijftafel zat, die bezaaid was met schriften en boeken. „Dat de hartstocht!" ... Hoe is het mogelijk, dat men zich niet opwindt, dat men een slag kan verdragen, van welke hand dan ook... van de allerliefste hand! Maar blijkbaar is dat wel mogelijk, als men maar van iemand houdt... En ik dan — Ik heb me verbeeld... Ik was zeer verouderd in de laatste maand en de liefde met al hare opwindingen en al haar lijden leek me zelf zoo iets kleins, zoo iets kinderachtigs en nietigs tegenover het andere onbekende, dat ik nauwelijks kon vermoeden en dat me deed schrikken als een onbekende, mooie, maar dreigende aanblik, dien men zich tevergeefs inspant in de halve duisternis te aanschouwen. Dienzelfden nacht had ik een eigenaardigen, maar vreeselijken droom. Ik droomde, dat ik een lage, donkere kamer 191 Den volgenden ochtend stond ik heel vroeg op, sneed een stok uit en ging achter de halte. ,,Ik zal trachten mijn leed te gaan verdrinken." Het was een prachtige, heldere dag, niet al te warm; een vroolijk frisch windje ging over de aarde, ruischte rythmisch en speelde, alles in beweging brengend, zonder in 't minst storend te zijn. Ik doolde lang door de bergen en bosschen en voelde me. niet gelukkig. Ik was uit huis gegaan met de bedoeling me aan mijn verdriet over te geven, maar de jeugd, het prachtige weer, de frissche lucht, het aangename gevoel van snel loopen, de zahgheid, eenzaam in het hooge gras te gaan liggen, dit alles nam de overhand. De herinnering aan de onvergetelijke woorden, aan de kussen, drong opnieuw in mijn ziel. Het deed me goed te denken, dat Zinaida toch geen recht kon aan m^ne geslotenheid, aan mijne heldhaftigheid. — Anderen zijn beter voor haar dan ik — dacht ik, — het zij zoo! Daarom zullen die anderen alleen zeggen, dat ze zullen doen, wat ik inderdaad gedaan heb. En dan ben ik alleen in staat dat voor haar te doen? — Mijne verbeelding begon te werken. Ik ging me voorstellen, hoe ik haar zou 127 redden uit de handen van de vijanden; hoe ik haar, geheel bedekt met bloed, uit een cel zou bevrijden; hoe ik aan hare voeten zou sterven. Ik dacht aan de schilderij, die bij ons in den salon hing: Malek Adel, die Mathilde wegbrengt — en hierbij werd ik afgeleid door de verschijning van een grooten specht, die bedrijvig op den dunnen stam van een berk neerstreek en onrustig van dien stam nu eens naar rechts, dan weer naar links keek, als een musicus achter den hals van zijn contrabas. Toen begon ik te zingen: „De sneeuw is niet wit" en bracht het op de toen bekende woorden: „Ik verwacht je, wanneer de guitige zephir" en eindigde met luid voor te dragen de toespraak van Jermak tot de sterren, uit de tragedie van Gomjakow. Ik trachtte iets sentimenteels te scheppen en had zelfs een regel bedacht, waarmee het leekedicht moest eindigen: „O Zinaida, Zinaida", maar er kwam niets van terecht. Intusschen werd het tijd voor het middageten. Ik begaf me naar het dal; een smal, zanderig weggetje kronkelde er door en voerde naar de stad. Ik volgde dat weggetje. Een dof geluid van paardehoeven noorde ik achter me. 128 Ik keek om, bleef onwillekeurig staan en zette mijn pet af. Ik zag mijn vader en Zinaida naast elkaar rijden. De eerste zei iets tegen haar en boog zich daarbij met zijn geheele lichaam naar haar over, leunde met zijne hand op den hals van het paard en glimlachte. Het meisje hoorde hem zwijgend aan, de oogen strak naar beneden geslagen en de lippen samengedrukt. Kerst zag ik ze slechts alleen, maar eenige oogenblikken later verscheen van achter den berg uit het dal Belowzorow, in huzarenuniform, gezeten op een zwart paard, met het schuim uit den bek. Het goedige dier zwaaide met zijn kop, hinnekend en dansend; de ruiter hield het tegen en gaf het de sporen. Ik ging op zij. JVlijn vader nam de teugels en wendde zich van Zinaida af, die langzaam hare oogen op hem vestigde —■ en ze vlogen beiden weg, met Belowzorow achter hen aan, rinkelend met zijn sabel. — Hij ziet zoo rood als een kreeft — dacht ik ,— en zij... Waarom ziet ze zoo bleek ? Den geheelen ochtend paardgereden en nog zoo wit? ■— Ik versnelde mijne stappen en kwam 'even voor het eten thuis. V ader had zich al gewasschen en verkleed en zat geheel 9 129 opgefrischt naast den leuningstoel van mijne moeder, wie hij met zijn regelmatige en welluidende stem het feuilleton„Journal des Débats" voorlas. Moeder schonk er echter geen aandacht aan en toen ze mij zag vroeg ze me, waar ik den geheelen dag gebleven was en het V l°P Jol/en' dat ze niet van slenteren hield. God weet waar en met wien. ~"j fj maar *k neb m mijn eentje gewandeld - wilde ik zeggen, maar ik keek mijn vader aan en slikte mijne woorden in. 130 VIJFTIENDE HOOFDSTUK 131 Gedurende de volgende 5 a 6 dagen zag ik Zinaida bijna niet. Ze hield zich ziek, wat de gewone bezoekers van den vleugel echter niet belette op hun post te zijn (zooals Zinaida zich uitdrukte). Niemand bekommerde zich er om, behalve JMajdanow, die dadelijk in een slechte stemming raakte en zich, zoodra hij geen gelegenheid vond in vernikking te zijn, bedroefd gevoelde. Belowzorow zat somber in een hoek, zijn jas geheel toegeknoopt, met roode wangen; op het fijne gelaat van graaf JVLaljewsky speelde voortdurend een ongunstige glimlach. Hij was werkelijk bij Zinaida in ongenade gevallen en deed bijzonder zijn best de oude vorstin van dienst te zijn. Hij reed met haar in een huurrijtuig naar den gouverneur-generaal, welke reis overigens mislukte. De graaf had zich zelfs een onaangenaamheid op den hals gehaald — men had hem een geschiedenis opgehaald met zekere officieren en hij moest in zijne verklaringen zeggen, dat hij toen onervaren was geweest. Loeschin kwam wel tweemaal per dag, maar bleef niet lang. Ik was een beetje bang voor hem naar aanleiding van ons laatste gesprek en tegelijkertijd voelde ik me innerlijk tot 133 hem aangetrokken. Eens gingen we samen door den tuin van Neskoetschnoje wandelen. Hij was zeer goedhartig en vriendelijk en vertelde me de namen en eigenschappen van de verschillende grassoorten en bloemen. Plotseling riep hij zonder slag of stoot uit en sloeg zich daarbij op zijn voorhoofd: „En ik heb gedacht, dat ze een coquette is. Het is blijkbaar voor sommige menschen prettig, zich op te offeren." — Wat wilt U daarmee zeggen? j—j vroeg ik. — Aan U wil ik niets zeggen, — antwoordde Loeschin afgebroken. Zinaida ontweek me. JVLijn verschijnen.— het kon me niet ontgaan — maakte op haar een onaangenamen indruk. Onwillekeurig had ze zich van me afgewend... onwillekeurig, zie, dat maakte me bitter, dat deed me verdriet! Maar er was niets aan te doen — en ik deed mijn best niet onder hare oogen te komen en bepaalde me slechts, haar vanuit de verte gade te slaan, wat me niet altijd gelukte. Evenals vroeger gebeurde er met haar iets onbegrijpelijks : haar gezicht was veranderd, haar geheele wezen was anders geworden. In 't bijzonder trof me de verandering, die in haar had plaats gevonden op een 134 warmen, zachten avond. Ik zat op een laag bankje onder een breeden struik van vergiftige bessen. Ik hield van dit plekje, omdat ik van daar uit het gezicht had op het raam van Zinaida's kamer. Ik zat er en boven mijn hoofd, in de donker geworden bladeren, bewoog zich bedrijvig een vogeltje. Een grijze kat sloop voorzichtig, met uitgerekten rug, naar den tuin en de eerste kevers zoemden in de lucht, die nog doorzichtig was, alhoewel niet helder. Ik zat naar het venster te kijken en wachtte tot het open zou gaan en inderdaad — dit gebeurde en Zinaida verscheen. Ze had een witte japon aan en haar geheele persoontje, haar gelaat, hare schouders, handen, alles was bleek, bijna wit. Ze bleef lang onbeweeglijk staan en keek recht voor zich uit met samengetrokken wenkbrauwen. Ik had nog nooit zoo'n blik van haar gezien. Toen drukte ze hare handen stevig samen, bracht ze aan hare lippen, aan haar voorhoofd — en plotseling ontvouwde ze hare vingers, deed het haar van hare ooren en schudde dit met een zekere vastberadenheid, maakte een beweging met het hoofd van boven naar beneden en sloeg het raam dicht. Een dag of drie later ontmoetten we 135 We zullen een ander spelletje beginnen. — — Mr. Woldemar, als page van de koningin, zou baar sleep hebben gedragen, als zij naar den tuin ging — merkte Maljewsky vinnig aan. Ik kookte van woede, maar Zinaida legde snel haar hand op mijn schouder en, zich een weinig opheffend, mompelde ze met een licht bewogen stem. — Ik heb Uwe Hoogheid nog nooit het recht gegeven, brutaal te zijn en daarom verzoek ik U zich te verwijderen. — Zinaida wees hem de deur. — Vergeef mij, freule — prevelde Maljewsky en werd geheel bleek. *- De freule heeft gelijk — riep Belowzorow uit en stond eveneens op. — Ik had waarlijk niet verwacht — ging de graaf voort... ik geloof, dat in mijne woorden niets van dien aard lag . . . ik zou het niet in mijn hoofd hebben gehaald U te beleedigen . .. Vergeef mij. — Zinaida nam hem met een kouden blik op en grijnsde koel. — Nu, blijft U dan maar hier — zei ze met een nonchalante beweging van de hand — Mr. Woldemar en ik zijn ten onrechte boos geworden. Als U het prettig vindt te klagen — wel bekome het U. m 147 — Vergiffenis — herhaalde Maljewsky en als ik me de beweging van Zinaida weer te binnen breng kan ik niet nalaten te denken, dat een koningin niet met grooter waardigheid den brutalen graaf de deur had kunnen wijzen. Na deze kleine stoornis duurde het pandspel niet lang meer ; we voelden ons allen wat onbehaaglijk, niet zoo zeer door het tooneeltje, dan wel door iets anders. Wij hadden een drukkend gevoel, dat zich niet juist onder woorden laat brengen. Niemand sprak er over: ieder was zich innerlijk bewust er van en voelde het voor zich zoowel als voor zijn buurman. Majdanow las ons zijne gedichten voor — en Maljewsky prees hem met een overdreven verrukking. — Wat doet hij zich nu goedig voor — fluisterde Loeschin me in. We gingen spoedig uiteen. Zinaida verzonk plotseling in gepeins; de vorstin liet weten, dat ze hoofdpijn had, Nirmatsky ging over zijne rheumatische pijnen klagen. Het duurde lang, eer ik in slaap viel: het verhaal van Zinaida had me getroffen. — Is er misschien een toespeling in? — vroeg ik mezelf af — en op wien en wat heeft ze gezinspeeld? En, indien het inderdaad 148 zoo is, waarop zinspeelt ze dan? . . . hoe te beslissen? Neen, maar het is onmogelijk —< fluisterde ik en wendde me van de eene zijde naar de andere. Maar ik zag de uitdrukking van haar gelaat voor me gedurende haar verhaal. Ik herinnerde me den uitroep van Loeschin in het Neskoetschnoje, de verandering, die plotseling had plaats gegrepen in haar omgang met mij . . . en ik wierp allerlei gissingen op. „Wie is hij?" Deze woorden stonden als 't ware voor mijne oogen, in de duisternis afgeteekend; het was of een lage boosaardige nevel boven mijn hoofd hing en ik voelde den druk en wadhtte het moment af, dat die nevel zou neerdalen. In den laatsten tijd was ik aan vele dingen gewend geraakt; ik had veel bij de Zasekin's gezien : de slordigheid, de afgebrande stukjes vetkaars, de gebroken messen en vorken, de sombere Wbnifaty, de vuile dienstboden, de manieren van de vorstin zelf — dit eigenaardige leven trof me al niet meer. Maar ik kon niet wennen aan wat ik in Zinaida zag: een avonturierster ~ had mijne moeder haar eens genoemd. Een avonturierster? Zij, mijn afgod? Goddelijke Voorzienigheid! Die naam brandde mij op de lippen, ik deed mijn best mijn 149 hoofd in de kussens te verbergen, ik was woedend en waartoe zou ik tegelijkertijd niet in staat zijn geweest? "Wat zou ik er niet voor gegeven hebben, als ik maar de gelukkige bij de fontein was geweest! Mijn bloed kookte en bruiste. — De tuin... de fontein, dacht ik. — Ik zal eens naar den tuin gaan. — Ik kleedde mij vlug aan en sloop het huis uit. De nacht was donker, de boomen fluisterden nauwelijks hoorbaar. Vanuit den hemel viel een zachte koelte, uit den moestuin steeg de geur van-aneth op. Ik doorkruiste alle lanen, zonder dat het hcht geluid van mijne stappen me hinderde. Integendeel —het gaf me meer moed. Ik bleef staan, wachtte en luisterde. Toen begon mijn hart te kloppen — hevig en snel. Ëindehjk kwam ik aan het hek en leunde op den dunnen stok. Plotseling — of het leek me zoo toe — schitterde óp eenige schreden afstands van me de gestalte van een vrouw. Ik Het mijn blik goed door de duisternis gaan — ik hield mijn adem in. Wat was dat? Hoorde ik stappen of was het weer het kloppen van mijn hart? — Wie is daar? — prevelde ik nauwelijks hoorbaar. Wat was dat weer ? Een ingehouden lach of het ritselen van de bia- 150 deren... of een zucht naast mijn oor ? Ik werd angstig. — Wie is hier? — herhaalde ik nog zachter. De lucht was voor een oogenblik bedwelmd ; er flikkerde een rood streepje: een ster was gevallen. — Zinaida? — wilde ik vragen, maar de klank stierf weg op mijne lippen. En opeens werd het rondom me ontzettend diep, zooals vaak voorkomt in het midden van den nacht. Zelfs de krekels hoorde men niet meer in de boomen — alleen sloeg ergens een raam dicht. Ik bleef even staan en ging toen naar mijn kamer, naar mijn koud geworden bed. Ik voelde een vreemde opwinding, als ware ik in een rendez-vous geweest — bleef eenzaam achter en ging het geluk van een ander voorbij. 151 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK 153 op haar letten — voegde hij er aan toe en zijn stem zakte — overdag en 's nachts. — — Wat wilt U daarmee zeggen? — — Wat ik daarmee zeggen wil? Ik geloof, dat ik me duidelijk genoeg uitdruk. Overdag en 's nachts. Overdag gaat het nog al; dan is het licht en zijn er menschen. Maar 's nachts — dan juist kan er een ongeluk gebeuren. Ik raad U aan 's nachts niet te slapen en toe te zien met al uwe aandacht. Denkt U aan den turn 's nachts bij de fontein — let U op waar het noodig is te waken. U zult me dankbaar zijn. — Maljewsky begon te lachen en keerde mi; den rug toe. Hij schonk blijkbaar geen °"zondere aandacht aan wat hij zei; hij had den naam van een uitstekend misleider en was beroemd door zijne kunst, op een bal-masqué de menschen voor den gek te houden, waartoe deze bijna ziekelijke leugenachtigheid, die zijn geheele wezen doordrong, krachtig bijdroeg. Hij wilde me alleen maar plagen, maar elk van zijne woorden vloeide als vergift door al mijne aderen. Het bloed sloeg me naar het hoofd. — „ Ah! Is het dus waar!" sprak ik tot mezelf. — „Goed!" Dus niet voor niemendal lokte me iets naar den tuin! 156 — Dat zal niet gebeuren! — riep ik luid uit en sloeg met mijn vuist op de borst, boewei ik eigenlijk niet wist, wat niet zou gebeuren. — Of Maljewsky zelf moet in den tuin komen, dacht ik (misschien heeft hij zich versproken; zoo brutaal is hij wel) — of een ander (de schutting van onzen tuin was zeer laag en het kostte geen moeite er over heen te klimmen), maar wie op mij aanvliegt, zal met mij te doen krijgen! Ik raad niemand aan mij te ontmoeten! Ik zal de geheele wereld en hare verraadster (ik noemde haar zoo) bewijzen, dat ik me kan wreken. — Ik keerde naar mijne kamer terug, haalde uit de schrijftafel het Engelsche mes, dat ik kort tevoren had gekocht, overtuigde me van de scherpte der punt en met gefronste wenkbrauwen stak ik het met een koele zekerheid in mijn zak, alsof ik zoo iets wel meer bij de hand had gehad en het mij niet vreemd was. Mijn oloed kookte van woede en toen versteende mijn hart; ik ontplooide mijne wenkbrauwen niet voor den nacht en maakte mijne samengeperste lippen niet van elkaar. Ik deed niets dan heen en weer loopen met net warm geworden mes tegen mij aangedrukt en bereidde me op iets vreeselijks 157 voor. Deze nieuwe en nooit gekende waarnemingen hielden me zóó bezig en leidden me zóó af, dat ik over Zinaida eigenlijk weinig nadacht. Ik hoorde voortdurend : „ Aleko, jonge Zigeuner — Waarheen, schoone jongeling ? Lig .."en daarna: „je bent geheel met bloed bevlekt! O, wat heb je gedaan? — Niets!" Met welk een harden glimlach herhaalde ik het woord: „Niets!". Mijn vader was niet thuis, maar mijne moeder, die al eenigen tijd in een stemming van gestadige innerlijke opwinding was, schonk aandacht aan mijn noodlottig uiterlijk en zei aan het souper tegen me: „Waarom ben je zoo opgeblazen als een muis in de haver?" Inplaats te antwoorden glimlachte ik alleen toegevend en dacht: „Ze moest het eens weten!" De klok sloeg 11 uur; ik ging naar mijne kamer, maar kleedde me niet uit, doch wachtte tot middernacht. Eindelijk sloeg het 12 uur. „Het is tijd!" prevelde ik tusschen mijne tanden en ik begaf me naar den tuin met mijn jas tot boven toegeknoopt en opgestroopte mouwen. Ik had al te voren een plaats uitgekozen, waar ik post zou vatten. Aan het eind van den tuin, waar de schutting ons terrein van dat der Zasekin's scheidde 158 nieuwe uniform van dikke stof met breede gouden epauletten en hieldhettouwvast. — — Maak uw kraag los — zei ik tegen hem. ■— Dat hindert niets, daar zijn we aan gewend — stamelde hij en kuchte even. Hij leek op zijne zuster, in 't bijzonder de oogen deden aan haar denken. Het deed me pleizier haar van dienst te kunnen zijn en tevens kwelde de smachtende droefheid van altijd heimelijk mijn hart. . . „Nu ben ik inderdaad een kind", dacht ik: „maar gisteren". Ik dacht er over waar ik den vorigen dag het mes had gelaten en vond het op die plaats. Ik gaf het aan den jongen, die er een dikken struik mee afsneed, een fluit daarvan maakte en begon te fluiten. Othello heeft ook gefloten. Maar dezelfde Othello weende's avonds in den schoot van Zinaida, toen ze hem in een hoek van den tuin vond en hem vroeg, waarom hij zoo verdrietig was. Mijne tranen barstten zóó hevig los, dat het meisje er van schrok. — Wat scheelt U, wat heeft U, Woladja? — herhaalde ze voortdurend en toen ze zag, dat ik haar geen antwoord gaf en ook niet bedaarde, wilde ze me op mijne natte wangen kussen. Maar ik weerde me af en fluisterde 167 tusschen mijne tranen door: „Ik weet alles; waarom hebt U met mij gespeeld?... Waarom hadt U mijne liefde noodig?" —i Ik ben schuldig tegenover U, Woladja'— mompelde Zinaida. — Och, ik ben zeer schuldig — prevelde ze nog eens en perste hare handen samen. — Wat is er toch veel slechts, veel geheimzinnigs, veel zondigs. JVLaar nu speel ik niet met U. Ik houd van U. U kunt niet vermoeden, waarom en hoe... Wat weet U er van af?— ^Vat kon ik haar zeggen? Ze stond voor me en keek me aan. Ik was reeds geheel en al de hare, van mijn hoofd tot mijne teenen, zoodra ze me aanblikte. Een kwartier later speelde ik met den cadet en Zinaida krijgertje: ik huilde niet, maar lachte, zoodat de tranen over mijne opgezwollen oogleden rolden. Om mijn hals had ik in plaats van een halsdoek een lint van Zinaida gebonden en ik schreeuwde van vreugde, toen het me gelukte haar om het middel te pakken. Ze deed met me, wat ze wilde. 168 NEGENTIENDE HOOFDSTUK 169 nooit meer zou zien. Draag me geen kwaad hart toe. Ik heb U soms geplaagd en tóch ben ik niet zooals U denkt. — .Ze wendde zich af en drukte haar hoofd tegen het raam aan. — vVaarlijk, ik ben niet zoo. Ik weet, dat U een slechten dunk van mij hebt. i— - Ik? - . . - Ja, U... U. — Ik? —- herhaalde ik met bitterheid en mijn hart begon te kloppen zooals eertijds onder den invloed van de onafwendbare en onuitsprekelijke zaligheid. — Ik? Geloof me, Zinaida Alexandrowna, wat U mij ook gedaan hebt, hoe U mij ook geplaagd heeft, tóch zal ik U beminnen en achten tot aan het einde van mijn leven. ~ Ze keerde zich snel naar me toe en met wijd opengeslagen armen omhelsde ze me en kuste me hartelijk en hartstochtelijk. God weet, wat er achter dezen langen afscheidskus zat, maar ik proefde gretig zijne zoetheid. Ik wist, dat hij nooit terug zou komen. — Vaarwel, vaarwel — fluisterde ik. Zinaida scheurde zich los en ging heen. Ik verwijderde me eveneens, maar ik kan niet zeggen met welk gevoel. Ik zou het niet graag nog eens willen doormaken, 180 maar zou me tevens ongelukkig voelen, als ik het nooit had meegemaakt. We verhuisden naar de stad. Ik kon me niet gauw van het verleden losrukken en het duurde lang, voor ik weer aan het werk ging. De wond genas langzaam, maar tegenover mijn vader had ik eigenlijk geen onaangenaam gevoel. Integendeel, hij groeide, als 't ware, in mijne oogen. Ik laat het aan de psychologen over, deze tegenstrijdigheid te verklaren, zooals ze zelf willen. Eens, toen ik langs den boulevard liep, stootte ik tot mijne onbeschrijfelijke vreugde tegen Loeschin aan. Ik hield van hem om zijn openhartig en ongeveinsd karakter en daarbij was hij me dierbaar om de herinneringen, die hij bij me deed ontwaken. Ik holde naar hem toe. — Zoo! — mompelde hij en fronste de wenkbrauwen. — Ben jij daar, jongmensch! Laat me U eens bekijken. U is nog altijd geel en toch missen uwe oogen de vroegere onaangenaamheid. U ziet er uit als een mensch, niet als een kamerhondje. Dat is goed. Nu, hoe is het? Werkt U ? — Ik zuchtte. Ik wilde niet jokken, maar schaamde me de waarheid te zeggen. — Nu, het doet er niet toe — ging Loe- 181 schin voort. ~~ Wees niet ontmoedigd. De hoofdzaak is — normaal te leven en niet toe te geven aan afleidingen. Bovendien, waar dient het voor? Ken mensch is toch nooit tevreden. Al dreigt hij te vallen, toch staat hij op zijn eigen beenen. — Ik hoest. — Kn Belowzorow, heeft U daarvan gehoord? j—I ~ Wat is er met hem? neen. — — Hij is verdwenen; men zegt, dat hij naar de Kaukasus vertrokken is. Dat is een les voor U, jongmensen. Kn de geheele zaak komt daarop neer, dat men niet tijdig afscheid kan nemen en de netten verscheuren. Ziet U, U is er klaarblijkelijk gelukkig afgekomen. Past U op, dat U er niet weer invliegt. Vaarwel! — ■— Ik zal er niet invliegen .— dacht ik, — ik zal haar niet meer zien. Maar mijn lot was Zinaida wél weer te zien. 182 EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK 183 Mijn vader ging eiken dag paardrijden. Hij had een aardig roodachtig zwart Engelsch paard, met een langen dunnen hals en lange pooten, onvermoeid en kwaadaardig, Ebktrik genaamd, ^iemand kon het dier berijden dan hij. Eens kwam hij goedgehumeurd bij me, wat in langen tijd niet gebeurd was. Hij was klaar om uit te rijden en had het paard al gezadeld. Ik vroeg hem, of ik mee mocht. — Laten we liever een spelletje doen — antwoordde vader — anders kun jij op jouw paardje mij niet inhalen. — — Ik zal U wel inhalen. Ik ga mijn paard ook zadelen. -— — Nu, ga je gang dan maar. — We vertrokken. Ik had een zwart paardje met verwarde haren, stevig op de pooten en tamelijk wild. Wel-is-waar moest het uit alle macht rennen als Elektrik in vollen gang was, maar ik bleef toch niet achter. Ik had nog nooit zoo'n ruiter als mijn vader gezien. Hij zat zoo mooi en onverschihig-handig op zijn paard, dat het leek alsof het beest onder hem terstond hetzelfde voelde en met hem pronkte. We reden alle boulevards af, kwamen op het Djawitchjaveld en sprongen eenige schuttingen over (eerst durfde 185 ik niet springen, maar mijn vader had een afkeer van aarzelende menschen en ik overwon mijn angst). We gingen tweemaal over de Moskwa en ik dacht al, dat we op huis aan reden, te meer, daar mijn vader merkte, dat mijn paard moe werd. Plotseling keerde hij zich terzijde van me af, nam de richting van de Krimsky en draafde langs den oever. Ik rende hem achterna. Toen hij aan een stapel opeengelegde oude balken was gekomen, sprong hij vlug van Elektrik af, beval mij eveneens af te stappen en terwijl hij mij de teugels van zijn paard overhandigde, zei hij, dat ik hier bij de balken op hem moest wachten en verdween hij zelf in een klein steegje. Ik hep heen en weer langs den oever, de beide paarden aan de hand. Elektrik bewoog maar steeds zijn kop onder het loopen en hinnikte. Toen ik bleef stilstaan, groef hij af en toe de aarde met zijne hoeven om en schudde jankende zijne halsschellen — in één woord gedroeg zich als een verwende „Pur-sang". Vader kwam maar niet terug. Uit de rivier steeg een onaangename geur op; een fijn regentje viel zachtjes neer en bedekte de vervelende grijze balken, waarnaast ik ronddoolde, 186 met kleine donkere vlekjes. De smart greep me aan en vader was nog altijd niet terug. Een bakker van den stam der Lethen met een sjako in den vorm van een pot op bet hoofd en een hellebaard (waartoe diende een bakker aan den oever van de Moskwa?) naderde me, wendde zijn oude gerimpelde gezicht naar me toe en mompelde: „Wat doet U hier met die paarden, jongeneer? Geeft U ze aan mij, ik zal op ze passen". Ik gaf hem geen antwoord, waarna hij om tabak vroeg. Om van hem af te zijn (en daarbij werd ik door ongeduld gekweld) deed ik eenige stappen in de richting, waarin mijn vader gegaan was. Toen liep ik de steeg ten einde, draaide den hoek om en bleef stilstaan. Op ongeveer veertig stappen afstands van me, op straat, voor het open raam van een houten huisje, stond mijn vader met den rug naar me toe. Hij leunde met de borst op de vensterbank en in het huisje, half door een gordijn verborgen, zat eene vrouw in een donkere japon, die met hem sprak: die vrouw was Zinaida. Ik versteende. Ik moet bekennen, dat ik dit volstrekt niet verwacht had. Mijne eerste gedachte was te vluchten. „Vader 187 zal omkijken" dacht ik, „dan ben ik verloren". Maar een eigenaardig gevoeL dat sterker is dan nieuwsgierigheid, ja zelfs heviger dan afgunst of angst, hield me terug. Ik keek en deed moeite ook te luisteren. Vader scheen op iets aan te dringen, waarmee Zinaida niet instemde. Ik zie nog duidelijk haar gezicht voor me : droevig, ernstig, mooi en met een onuitsprekelijk stempel van overgave, verdriet, hefde en een zekere wanhoop —■ een ander woord kan ik er niet voor vinden. Ze bracht éénlettergrepige woorden uit, hief hare oógen niet op en glimlachte slechts deemoedig en hardnekkig. Het was alleen aan dezen glimlach, dat ik de vroegere Zinaida herkende. Mijn vader haalde zijne schouders op en zette zijn hoed beter op het hoofd, wat bij hem altijd een teeken van ongeduld was ... Toen klonken de' woorden: „Vous devez vous séparer de cette .. ." Zinaida ging rechtop staan en strekte hare hand uit. Plotseling gebeurde er iets onwaarschijnlijks voor mijne oogen: vader tilde eensklaps zijn stok op, waarmede hij het stof van zijn jaspand afsloeg en er werd een flinke slag gehoord op dien arm, die onbedekt was tot aan den elleboog. Ik kon nauwelijks een gil be- 188 dwingen; het meisje schrok op, keek vader zwijgend aan, bracht haar eigen hand aan hare hppen en kuste de roodgeworden plek al. Vader gooide den stok opzij, liep haastig de treden van de stoep op en drong het huis binnen . . . Zinaida draaide zich om en met uitgestrekte handen en en het hoofd in den nek ging zij eveneens van het venster af. Met een beklemd hart van schrik en een zekere angstige verbazing in mijn ziel holde ik terug, liep het steegje voorbij en had bijna Elektrik losgelaten. Zoo kwam ik weer aan den oever van de rivier. Ik kon mijne gedachten niet bij elkaar houden. Het was mij bekend, dat mijn vader somtijds overvallen werd door buien van drift en toch kon ik volstrekt niet begrijpen, wat ik gezien had. Maar ik voelde oogenblikkelijk, dat die beweging, die blik, die glimlach van Zinaida, hoe lang ik ook nog te leven had, mij altijd zou bijblijven, dat hare gestalte, die plotseling nieuw voor mij was opgerezen, nimmer uit mijn geheugen gewischt zou worden. Ik keek zinloos naar de rivier en merkte niet op, dat er tranen uit mijne oogen rolden. „Ze wordt geslagen", dacht ik, „ze wordt geslagen" ... 189 binnentrad. Vader stond met een stok in zijne band en stampte met zijne voeten; in een boek zat Zinaida verscholen, met een roode plek, niet op hare hand, maar op haar voorhoofd... En achter beiden stond de bebloede Belowzorow met witte lippen en dreigde mijn vader, in woede ontstoken. Twee maanden later kwam ik op de universiteit en een half jaar daarna stierf mijn vader (aan een toeval) in Petersburg, waar we pas naar toe waren verhuisd, vader, moeder en ik. Eenige dagen voor zijn dood kreeg hij een brief uit Moscou, die hem buitengewoon opwond. Hij ging mijne moeder iets vragen en men zegt, dat hij zelfs gehuild heeft, hij, mijn vader! Dienzelfden morgen, dat hij een toeval kreeg, was hij in het Fransch een brief begonnen te schrijven: „Mijn zoon" schreef hij, „vrees de vrouwenliefde, vrees voor 4at geluk, vrees voor dat vergift" ... Na zijn dood zond moeder een tamelijk groote som gelds naar Moscou. 192 TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK 193 13 Vier jaar waren verloopen. Ik had juist de universiteit verlaten en wist nog niet recht, wat ik beginnen moest, aan welke deur ik zou kloppen. Ik slenterde lang rond zonder werk. Op een mooien avond ontmoette ik Majdanow in den schouwburg, die tijd had kunnen vinden tot trouwen en in dienst treden: maar ik vond hem niet veranderd. Evenals voorheen kwam hij in verrukking en evenals voorheen verloor hij ook den moed. — Weet U — zei hij o. a. — mevrouw Dolskaja is hier. — Wie is mevrouw Dolskaja? — — Is U het soms vergeten? de gewezen freule Zasekina, op wie we allen verliefd waren, U ook. Herinnert U zich niet meer, op het buiten naast Neskoetschnoja? — — Is ze getrouwd met Dolsjky? — — Juist. — 1.9 — En is ze hier in den schouwburg l — — Neen, ze is in Petersburg. Dezer dagen is ze hierheen gekomen en is van plan naar het buitenland te gaan. — — Wat voor iemand is haar man? — vroeg ik. — Een aardige kerel, met fortuin, een collega van me, een Moscouer. U begrijpt — na die geschiedenis... U is natuur- 195 lijk van alles op de hoogte (Majdanow glimlachte dubbelzinnig), viel het haar niet gemakkelijk een partij te doen; er waren gevolgen... Maar met haar verstand was alles mogelijk. Gaat U haar eens opzoeken, het zal haar zeer aangenaam zijn U te zien. Ze is nog mooier geworden. — Hij gaf me het adres van Zinaida, die in hotel „Demoet" logeerde. De oude herinneringen ontwaakten in mij. Ik nam me voor den volgenden dag mijne gewezen passie te bezoeken. Maar door zaken was ik verhinderd en zoo ging de eene week na de andere voorbij. Toen ik me eindelijk naar hotel „Demoet" begaf en naar mevrouw Dolskaja vroeg, hoorde ik, dat ze vier dagen geleden bijna onverwachts overleden was tengevolge van eene bevalling. Het was alsof mijn hart stilstond. De gedachte, dat ik haar had kunnen zien en haar niet gezien had, dat ik haar bovendien nooit meer zou zien, die bittere gedachte drong tot me door met alle kracht van een onafwendbaar verwijt. „Gestorven !" herhaalde ik, zinloos naar den portier kijkend. Zachtjes ging ik de straat op, zonder zelf te weten waarheen. Al het verleden stond eensklaps voor me. En 196 ziedaar, wat het einde was; ziedaar, wat er was terechtgekomen van dat jonge, gloeiende, glanzende leven. Ik dacht er over na, ik stelde me voor die dierbare trekken, die oogen, die lokken, in een smalle kist, in de vochtige onderaardsche duisternis, in de nabijheid van mij, die voorloopig nog leefde en misschien op eenige stappen afstands van mijn vader. Ik overdacht dat alles en trachtte mijne aandacht er toe te bepalen, maar intusschen ... „Van onverschillige hppen had ik het doodsbericht vernomen en onverschillig luisterde ik er naar". — Dat klonk in mijn ziel. O jeugd, jeugd! Gij trekt U er niets van aan, gij beheerscht, als 't ware, alle schatten van het heelal. Zelfs de droefheid verschaft U afleiding, zelfs smart versiert uw gelaat. Gij zijt zelf overtuigd en vrijmoedig, gij spreekt: ik alleen leef. — Kijk eens! terwijl de dagen voorbijgaan en spoorloos voorbijgaan zonder einde en alles in U smelt als was en sneeuw voor de zon .. . En misschien bestaat het geheele geheim van jouw bekoorlijkheid niet in het vermogen alles te doen, maar in het vermogen te denken, dat je alles zult doen — ze bestaat juist hierin, dat je door den wind alle krachten 197 laat opwaaien, die je voor niets anders kunt gebruiken — ze bestaat hierin, dat ieder van ons zich niet schertsend beschouwt als een verkwister, niel; in pret denkt, dat hij het recht heeft te zeggen: O wat zou ik er niet voor willen geven, als ik den tijd niet verspild had! Neem mij bijvoorbeeld... Waarop heb ik gehoopt, wat heb ik verwacht? AVelk een rijke toekomst heb ik voor oogen gehad, toen ik met een droeve waarneming zonder zucht dit visioen van mijne eerste liefde heb gevolgd? Kn wat is er terechtgekomen van alles, waarop ik mijne hoop gevestigd had? Kn als nu op mijn levenspad zich donkere schaduwen beginnen af te beelden, wat is er dan bij mij frisscher en dierbaarder overgebleven dan de herinneringen aan dit snel voorbijgevlogen onweer in de eerste lente? Alaar tevergeefs berisp ik mezelf. Ook toen, in dien hchtzinnigen jongen tijd, ben ik niet doof gebleven voor de treurige stem, die mij heeft toegeklonken, met triomphantelijk geluid, die me vanuit het graf bereikt heeft. Ik weet nog goed, dat ik eenige dagen na het bericht van Zinaida's dood door mijne eigen onver- 198 mij (lelijke roeping den dood heb bijgewoond van een oud vrouwtje, dat in één huis met ons woonde. Ze stierf bedekt met lompen, op harde planken, met een zak onder haar noofd, zwaar en benauwd. Haar geheele leven had ze doorgebracht in een bitteren strijd met de dagelijksche ellende. Ze had geen vreugde gekend; ze had den geluksbalsem niet geproefd. Moet ze niet blij zijn geweest, toen de dood intrad, hare vrijheid, haar rust. Maar intusschen, zoolang haar oude lichaam nog weerstand bood, zoolang hare borst zich nog pijnhjk ophief onder de koudgeworden handen, zoolang de laatste krachten haar nog niet begeven hadden, nam het vrouwtje steeds het kruis des Heeren op en fluisterde: „God vergeef' me mijne zonden" en slechts met de laatste vonken van bewustzijn verdween uit hare oogen de uitdrukking van angst en vrees voor den dood. En ik, die bij het graf van dat arme oude vrouwtje tegenwoordig was, herinner me, dat het me bang te moede werd voor Zinaida en ik trachtte te bidden voor haar, voor mijn vader — en voor mezelf. 199 1