„Het Politieleven" toestanden en organisatie in woord en beeld geschetst DOOR JACOB KOORN, Hoofdagent van Politie te Hilversum, Oud onder-officier der Koninklijke Marechaussee te paard. INLEIDING. Nu ik, aangemoedigd door de zoo talrijke betuigingen van sympathie, een begin maak om uitvoering te geven aan mijn lang gekoesterd plan, om het leven bij de politie met al zijn toestanden en misstanden, het onrecht dat gepleegd en het leed dat geleden wordt, trachten te schetsen en in beeld te brengen, gevoel ik, een arbeid te hebben aanvaard, die niet licht genoemd mag worden. Een arbeid, die, zooals ik wel verwacht, aan velerlei critiek onderworpen zal worden en tot vele besprekingen aanleiding geven. Een arbeid, waarvan de vruchten door velen in politiekringen met verschillende gevoelens zullen worden ontvangen, dezen minachtend de schouders zullen doen ophalen en genen zullen ontlokken den uitroep: ,,'t zal wat wezen!" Doch niemand weet hoeveel hij kan, vóór hij het geprobeerd heeft. Maar met het schoone veelzijdige doel voor oogen, om n.1. een steentje bij te dragen, den toestand bij de politie verbeterd te krijgen, den politiestand te helpen verheffen, het intellectueele peil te verhoogen, het gemeenschapsgevoel te bevorderen, tot meerdere samenwerking op te wekken en tot meer eendrachtige be- 4 wandeling van den organisatorischen weg, die eenmaafc tot betere toestanden bij de politie leiden zal en moet, wanneer de massa zich aaneensluit, in samenwerking kracht zoekt, vergeeft en vergeet, wat zoo menigmaal de gemoederen verdeelde, over elkanders geschillen heenstapt, de een den ander iets toegeeft en trots, geloof en richting, zich in dien strijd één gevoelt, één in lijden en strijden, één in voorspoed, maar óók in druk, zal ik den kracht vinden, trots alle critiek en geringschatting, miskenning en vooroordeel, den aangevangen arbeid tot het einde te volbrengen. Mocht, waar ik niet tot schrijver ben geboren en. daartoe ook nimmer eenige opleiding genoot, er aan de woordschikking iets haperen, gelieve dan te bedenken, dat ik in mijn jeugd, onbeschermd door de toen nog niet bestaande leerplichtwet, zooals het vroeger in de dorpen des zomers veelal ging, zeer weinig lager onderwijs genoot, Houdt dan tevens het doel voor oogen en ik voor mij zal mij bovendien troosten met de woorden van Multatuli waar hij in zijn: „Max Havelaar" zich aldus uitlaat: Ja ik zal gelezen worden! Als dit doel bereikt wordt zal ik tevreden zijn. Want het was me niet te doen om goed te schrijven.... Ik wilde zóó schrijven dat het gehoord werd. En, evenals iemand die roept: „houd den dief", zich weinig bekommert over den stijl zijner geïmproviseerde toespraak aan 't publiek, is 't ook mij om 't even hoe men de wijze zal beoordeelen, waarop ik mijn „houd den dief" heb uitgeschreeuwd. Het boek is bont . . . er is geen geleidelijkheid in . . . jacht op effect ... de stijl is slecht . . 5 ■de schrijver is onbedreven . . . geen talent . . . geen methode . . . Goed, goed, alles goed! Maar . . . de Javaan wordt mishandeld! Want: wederlegging der hoofdstrekking van mijn •werk is onmogelijk! Hoe luider overigens de afkeuring van mijn boek, hoe liever 't mij wezen zal, want des te grooter wordt de kans gehoord te worden. En dit wil ik! • Zoo gaat het, binnen zekere grenzen, ook mij. Ook dit boek moge bont zijn, ook ik moge onbedreven zijn, met slechte stijl en zonder talent of methode, goed, goed, alles goed! Maar . . . de politie wordt te kort gedaan . ... blijft nog steeds het stiefkind van Staat en gemeenschap. Welke critiek mijn werk ook beschoren moge zijn, langs den weg van roeping en plicht, dien ik mij in deze zelf afgebakend heb, zal ik mijn taak vervullen zonder ter linker- of rechterzijde af te wijken. En bovendien, al wordt maar een gedeelte van het doel bereikt, dan zal ik ook tevreden zijn. Dan is althans een blik geworpen op het innerlijke van de politiewereld, op het leed en gebrek wat nog geleden wordt in zóóvele politiegezinnen, terwijl het hoofd, de eenvoudige politieman, dag en nacht de eigendommen en overvloed van anderen bewaakt, eerlijk en trouw ... met het gebrek in eigen gezin voor oogen. Dan is' althans wederom een tipje van den sluier opgelicht over de rechtspositie van den politieman, hoe oneindig veel nog aan zijn positie ontbreekt, in verband met zijn bezoldiging, dienst en rusturen, vrije dagen en verlof en alles wat zijn positie raakt, hoe vaak hij wordt bespot, mishandeld en geminacht uit gebrek aan eerbied voor 't openbaar gezag bij het 6 Nederlandsche volk. Zooals gezegd, critiek zal mijn werk niet bespaard blijven, maar laat deze eerlijk zijn en geen onedele motieven tot grondslag hebben. Wellicht komen we daardoor, door wrijving van gedachten, door hoor en wederhoor, nader aan ons doel n. 1. verbetering van den toestand bij de politie in het algemeen. Dit zal echter niet bereikt worden langs eenzijdigen weg, n. I. door alleen op misstanden te wijzen, mondeling of schriftelijk, in vergaderzalen of daarbuiten, doch ook door meerdere ontwikkeling, hoogere beschaving, trouwe plichtsvervulling, verhoogd moreel en intellectueel peil. Hieraan moet gearbeid worden, zoowel door hoog als laag. Reeds jaren is alreeds in die richting gewerkt door de politieorganisaties, groote financieele offers hebben zij zich daarvoor al getroost en veel goeds tot stand gebracht. Dit mag te allen tijde erkend worden, maar niet, dat dit streven allerwege van bovenaf is aangemoedigd en beloond. Is het te beschouwen als een fout der minderen, wanneer zij geen lust tot studie, tot meerdere ontwikkeling gevoelen, zoolang daaraan geen geldelijk voordeel is verbonden, het is ook een fout, zoo niet nog grootere, van bovenaf om die lust niet wat meer op te wekken en het bestaande streven aan te moedigen, door aan het diploma een toelage te verbinden evenredig aan de verschillende akten bij onderwijzers of diploma's in andere takken van dienst. Waar echter zooveel kleinere gemeenten reeds loffelijk voorgingen, daar is zelfs de hoofdstad des Rijks nog achterwege gebleven in het geven van een toelage voor het bezit van het Diploma van den A. N. P. B. Het publiek heeft er toch belang bij, dat de politie- 7 beambten, met wie zij het allereerst van allen, die tot de politie behooren, dagelijks in aanraking komt, goed onderlegd zijn en goed bezoldigd worden. Het prestige der minderen zal verhoogd en het gezag versterkt worden, wanneer de burgerij de wetenschap heeft, geleid te worden dóór- en gehoorzaamheid te betoonen aan mannen, ontwikkeld en beschaafd, wier positie boven den arbeider is verheven en daardoor maatschappelijk hooger staan. Of wenscht men van bovenaf in het algemeen niet mede te werken tot zoodanige ontwikkeling en verheffing van den stand der minderen, omdat zij anders te veel verbeelding mochten krijgen van zichzelven, minder in die richting zijn te leiden en te kneden in den vorm zooals men die zelf wenscht en, nog meer dan nu reeds het geval is, van zich af durven spreken ? Is men soms bang, dat de afstand tusschen hoog en laag verkleind wordt wanneer de mindere maatschappelijk óók een trapje hooger klimt, en niet meer met een blik vol nietigheid en geringschatting op de minderen kan worden neergezien ? Houdt men hen liever laag bij den grond, alsof zij menschen zijn van „lager komaf", die alleen plichten, geen rechten hebben ? Het streven naar meer ontwikkeling en het zich eigen maken van uitgebreide vakkennis zijn derhalve eerste eischen, opdat men met recht van zich af kan spreken, en toont het recht te hebben te vechten voor verbetering van positie. Dit gevoel zal de minderen opheffen, het gevoel van eigenwaarde doen verhoogen en met nog méér vrijmoedigheid voor verbeteringen doen strijden. De ruim 19-jarige ervaring bij de politie leerde mij vaak, hoe het maken van processenverbaal, vooral 8 van misdrijven, voor velen nog een struikelblok is, ook om de aanteekening op het diploma te behalen. Ik heb daarom gemeend een 40-tal processen-verbaal van de meest voorkomende misdrijven op te nemen en eenige wenken, die daarmede verband houden, te geven, en wel in mijn hoofdstuk „De Opsporingsdienst". Mocht ik aanvankelijk van plan zijn geweest om in elke aflevering 2 processen-verbaal te doen opnemen, bij nader inzien acht ik het beter om deze ergens in dit werk bij elkander een plaats te geven om een beter geheel te krijgen. Moge het „Politieleven" gelezen en herlezen worden en den weg vinden in politiekringen en bij hen, die belang stellen in de politie en kunnen medewerken om de positie te verbeteren. Dan zal ik mij tevreden achten en mijn arbeid niet verloren wanen. Dan hoop ook ik, dat binnen afzienbaren tijd, de Nederlandsche Politie een gunstiger idialer toestand, zal doen aanschouwen en haar eindelijk zal worden gegeven: Een zoodanige bezoldiging, dat geen gebrek meer behoeft te worden geleden in poliliegezinnen. Een zoodanig dienstverband, door ingevoerd drieploegenstelsel, dat een dienaar van politie óók meer rust geniet en niet langer door te zwaren dienst, door voortdurende zenuwschokkende overspanning, oud en gebogen is vóór zijn tijd, maar met een kalm en helder hoofd zijn verantwoordelijke taak naar behooren kan vervullen; Een zoodanige regeling van verlof en vrije dagen, dat ook hij meer te midden van zijn gezin kan vertoeven en zich meer kan wijden aan ontspanning zoo hoog noodig voor verfrissching van zijnen geest; 14 Critiek bleef niet gespaard, op 's dienaars handelingen ; De vraag werd ras gesteld, of 't zóó wel langer ging, Met al dat eind loos vragen en dat voortdurend strijden, Met spreken en met schrijven ook buiten eigen kring. De toestand was en bleef voortdurend zeer gespannen. Men gaf den strijd niet op en liet den moed niet zakken, In 't streven naar meer loon, naar milder straffenstelsel, En kort'ren arbeidstijd, zooals in andere vakken. Veel toezicht moest er zijn, dit werd toch nooit ontkend Jn corpsen groot en klein aan Maas of Gooische vaart, Aan Waal of Rijn of IJssel den Amstel of de Schelde Men had de orde en rust toch altijd goed bewaard. Men stelde alleen de vraag in vele van die corpsen, Waarom dit moest verkregen door langer dienstverband Van zóóveel uren daags en zóóveel nachten waken, Waardoor men menigmaal van slaap werd overmand. En ook betreurde men, dat 't weekloon steeds te laag En ontoereikend blééf om 's dienaars huisgezin 21 ~Voor „revolutieschreeuwers", of waarvoor soms niet al, Terwijl men zeer goed wéét de oorzaak en de redenen. 'De fout schuilt ergens anders en is hierin gelegen Dat men jaar uit, jaar in, geen verbetering inging voeren. Ten slotte liep het spaak, zooals wij dagelijks zien; Nu tracht men te vergééfs de monden dicht te snoeren! Had mén alreeds voor jaren, zoo ieder jaar eens wat, Nu dit dan dat gegeven, meer lóón, meer rust en vrij, Een milder straffenstelsel en ook een scheidsgerecht, Dan had men óók gehouden: „gemoed'ren kalm en blij". > Dan had men niet gekweekt den nü bestaanden geest, Die thans veroordeeld wordt door hen die óók hun deel Der schuld ten volle dragen, omdat verwaarloosd werd, De belangen te bepleiten, van 't mind're personeel. Nü moet het sommen kosten van duizenden zonder tal, Men schrikt er voor terug belasting méér te heffen Om heden te herstellen wat vroeger is verzuimd, Maar mag men hiervoor nu politiemannen treffen ? 22 De toestand is critiek, bij hoog en laag bekend ; Eens móet de bom wel barsten de knoop dient doorgehakt, Maar zorg politiemannen dat men toch nóóit kan zeggen „Gij hebt Uw plichtsbesef wreedaardig néérgesmakt". De hoofdén fier omhóóg, de handen uit de mouwen, De plichten tróuw gedaan, in dienst steeds nauwgezet. Zoo is de taak van allen die bekleed zijn met gezag, Want vergeten mogen we nooit, dat daarop wordt gelet. Verlies nooit uit het oog, dat trouwe plichtsvervulling, Een kalm en helder hoofd, een zedelijk goed gedrag, Ons steeds tot sieraad strekken, verheffen zal onz' stand, Dit leerden ons toch steeds de feiten van den dag. De sterke drank in dienst mag door ons nooit gebruikt, 't Geeft wapens in de hand van hen, die ons bestrijden. En ook verlagen we er mee ons onmisbaar zedelijk peil. Ook d' eer en goeden naam, zal daarvan altijd lijden. Verbannen we uit ons midden het onderling krakeelen, Het zal ons verder voeren van 't doel door ons beoogd, 23 Bevorder kameraadschap en geef elkaar wat toe, Want strijd in eigen kamp mag nimmer toch gedoogd. Laat nimmer godsdiensthaat, of politieke twisten Verbrokkelen onze kracht, verdéélen onz' gemoederen. Wij hebben elkander nóódig in uren van gevaar, Laat eenheidszin en vriendschap 1 ons gansche macht verbroederen. Laat eensgezindheid steeds ons aller streven zijn, Passend op elkander toe de welbekende woorden: „Vergeef, verdraag, vergeet" 't zal ons tot voordeel zijn Als die verbroed'ringsleus weerklinkt door onze oorden. Eendrachtig zij en blijve ons streven naar verbet'ring Maar houden we er rekening mee, of 't gaat langs goede paden, Of 't gaat met goede leiding en in de goede richting. En tevens of. critiek beschijnen mag onz' daden. De leuze: „recht voor allen" blijft gebannen uit onz' borst, Bij politie hoort niet thuis die voor den „klassenstrijd", Voor „vrijheid en gelijkheid" en „Broederschap" gaat preeken, De organisatie toch verliest haar onmis'bre neutraliteit. 24 Men kan toch evenwel het gevoel van eigenwaarde Of grievend leed en onrecht uiten op zoodanigen grond, Dat hierdoor de goeden naam en de eer niet wordt verpand Van het corps en de vereeniging en van ons eigen Bond. Helaas . . . . d' ervaring leerde hoe men ook de grieven uit, Zij 't bruusk of zij het kalm, altijd trof ons nog 't verwijt, Dat „revolutiegeest" alleen onz' daden leidde, Dat ge steeds een ontevredene en een groote rooie zijt. Dat dit lasterlijk verwijt krenkend ^werkt op het gemoed Van velen van die mannen, die 'n harden bitteren strijd Toch reeds te voeren hebben voor hun toestand wordt verbeterd, Wordt maar al te vaak vergeten in deez' veel bewogen tijd. Ga eindelijk eens beseffen die steeds dit oordeel velt, Dat men vaak in 't leven roept wat in waarheid niet bestaat. Want als men altijd weer onverdiend dit hóóren moet, Zegt men vaak ten slotte bitter: „heb 'k de naam, dan ook d' daad." .... Gij mannen van gezag blijf in daad van smetten vrij. Laat 't tot zooals op heden noch daad, noch schijn zelfs zijn. 25 Blijven we voortgaan in dit spoor op onze verdere wegen Eenmaal daagt het in 't oosten, na regen komt zonneschijn. Vaarwel dan droeve jaren, maak plaats voor bet'ren tijd, Véél bleef nog onvervuld, mocht komen dan weldra Die lang verbeidde stond' door allen zoo begeerd. Vaarwel dan en wij staren U zónder weemoed na. ho lang nog laat de toekomst op zich wachten? 4 jaar? De tijd vlood snel voorbij en ras vervloog een tal Van jaren reeds voorbij; de storm was uitgewoed, Geen scheepjen was vergaan op 's levens woeste zee, En menig dankgebed ontsnapte aan 't gemoed. De duist're, donk're nacht was geweken voor het licht, De dageraad brak door en 't eerste morgengloren, 26 Had menig hart verruimd, veel angsten doen ontvlieden r En velen voelden zich als weer opnieuw herboren. De nieuwe dag brak aan en aan de Oosterkimme Zag men de ochtendzon in nieuwe volle pracht, De ondoordringb're nevel, zoo dikwijls haar omfloersd, Was eindelijk opgetrokken gestadig, kalm en zacht. Het leed was nu geleden, het strijden was ten eind, Zoo menig droeve traan was niet voor niet geplengd, En menig droeve klacht ook niet voor niet geuit Men voelde toch als 't waar zijn leven weer verlengd. Het nijpend broodgebrek, zooals in vroeger dagen Werd nu niet meer gevoeld, in 's dienaars huisgezin, En waar dit wel zoo was daar was dit eigen schuld. De vrouw was recht gelukkig, de man recht blij van zin. Want, 't deed hem goed aan 't harte zijn kind'ren. te zien groeien Nu ze beter voedsel kregen dan voorheen van lage loonen. Te veel om van te sterven te weinig om te leven, En dat zijn zwakke vrouw weer kleur kreeg op haar koonen. 27 De tijd was aangebroken, dat met reden kon gezegd, Als een legende leert van 'n Vorst uit vroeger eeuwen „In mijn tijd werd geen leed zoo droevig ooit geleden, 'k Liet geen weduw ongetroost, geen kind van honger schreeuwen". Nu kon iets weggelegd, om een maal in het jaar Met kind'ren en de vrouw de familie te bezoeken, En ver van 't stadsgewoel in veld en bosch en heide, Een kalme rust genieten in Geldersch achterhoeken. Veel was er voor gestreden en daarvoor ook geleden, Om 't werk bekroond te zien, van zooveel jaren strijdens. Thans bloeiden bloemen schoon, waar vroeger distels stonden. Men genoot van ,t leven weer na zooveel jaren lijdens. De toestand algemeen had verbetering ondergaan, 't Langdurig dienstverband was eindelijk toch vervangen Door het drieploegenstelsel, door allen zoo begeerd, Voldaan was aan dien wensch bevredigd het verlangen. Het verbeidde Scheidsgerecht bracht rust in de gelederen, De straffen waren mild de berechting steeds rechtvaardig 28 Niemand werd meer gestraft dan na bewezen schuld, Na hoor en wederhoor en nimmer te lichtvaardig. Een met -eere in den dienst vergrijsd politieman Stond niet meer hulpeloos verlaten op de straat, — Of zonder pensioen of wachtgeld heengezonden — Weemoedig naar 't beeld te staren: „pensionneering door den Staat." -Geen weduwe of wees werd arm en onverzorgd, Of ongetroost gelaten toen, als offer van zijn plicht, -De man en vader viel door "t moordend lood getroffen En voor de overmacht ten slotte had gezwicht. De politie- of ambt'naarswet, omschrijvend plicht en rechten, Was jub'lend ook ontvangen zoowel door hoog als laag 't Bracht éénheid waar voorheen, maar steeds verschil bestond, En gaf het antwoord ook op menigen ambt'naarsvraag. Ter verhooging van het prestige van den politiestand, Was in sloppen en in stegen, in woningen niet te duur, Géén polite meer te vinden, een ieder was verhuisd Daartoe in staat gesteld, door „bijslag woninghuur". 33 Wilt gij dan blijken geven van een bekrompen geest, Door thuis te blijven zitten met ledig hoofd en hand? Neem ook de pen ter hand en schrijf gedachten neder, Spreek ook uw wenschen uit in goeden vorm gegoten. Weg met Jan Saliegeest, die men soms nog ontwaart, Blijf voor verbetering strijden vol moed en onverdroten. Dan zal de stond eens naken dat Neêrlandsch politiemacht, Een toestand zal aanschouwen, zoowel in Zuid als Noord, Voorheen nooit zóó gekend door „Eendracht" toch verkregen, En trouw aan plicht en eed en 'i eens gegeven woord. Laat ware kameraadschap U allen dan omstrengelen, Blijf één in lijden, strijden, in voorspoed en geluk, In bange droeve tijden één ook in lief en leed, Eén in uw doel en streven in tegenspoed en druk. Als slot nog kameraden, mijn welgemeende wensch : „Blijft mét elkaar vereenigd heb daarvoor alles veil, Ge zult hiervan toch zelf, de vruchten eenmaal plukken, 't Zal strekken U tot eer het Vaderland tot heil r Een schrille tegenstelling. (Schets uit het leven van destijds dienaar van politie.) De dag brak aan. Het eerste morgengloren verkwikte mensch en dier en deed allen weer herleven om met nieuwen moed en levenslust den dagtaak te aanvaarden. De ochtendnevel trok op en het nachtelijk duister week voor 't lieve morgenlicht. Aan de oosterkimme steeg hooger en hooger de lieve morgenzon, die ieder tot nieuw leven wekt en de bange droeve uren helpt vergeten door menigeen bij ziek- of sterfbed doorgebracht, gedurende den langen nacht. Beschijnend met hare warme, koesterende stralen stad en dorp, land en zee, berg en dal, mensch en dier, bloem en vogel, deed zij in veler harten de hoop herleven en 't gemoed kalmeeren. Het vogeltje jubelde zijn morgenlied, de bloemen ontplooiden hun knoppen, het bijtje gonsde door de zoele lucht van bloem op bloem zijn honing garend, en de leeuwerik steeg zingend.ten hemel. Alles herleefde, verkwikt en gesterkt, en dankte den Schepper voor den nieuwen dag. Den nieuwen dag, gelijk aan anderen die reeds vooraf gingen, gelijk allen die nog volgen zouden. Voor den een 'n dag van vreugde en genot, van feesten en toosten, voor den ander 'n dag van smart en wanhoop, leed en strijd. Voor den een 'n dag van luieren en nietsdoen, 35 voor den ander 'n dag van zwaren dienst en harden arbeid. Voor allen een dag van komen en gaan. Maar wat de nieuwe dag ook brengen mocht, de lange bange nacht was voorbij en toen de eerste zonnestralen hun weldadigen invloed rieden gevoelen op al wat leefde en adem schiep, verruimde hierdoor ook het gemoed van hen, die den nacht wakend hadden doorgebracht bij het ziekbed van hun jongste kind. Doch de koesterende zonnestralen, die het kamertje van hun jongen binnendrongen, waren niet in staat de ouders op te vroolijken en het angstige voorgevoel te verdrijven, dat het wellicht de laatste keer was, dat hun dierbaar kind die zou aanschouwen. Daar stonden ze de vader en moeder bij het ziekbed van hun lieven jongen. Zwijgend berustend hopend. Starend op het bleeke uitgeteerde gezichtje, de magere handjes en de lange dunne vingers, die het heldere witte beddelakentje krampachtig verfrommelden en de pluisters plukten van het dekentje, ontsnapte een zucht hun beider borst. Ze voelden het, dat de dood, de onverbiddelijke dood, niet lang meer op zich zou laten wachten. Met oogen rood geweend, stond ze daar de arme moeder, gebroken en afgemat door 't vele waken met droeven blik en de trekken vol smart. En uit zijn oog welde een traan bij het zien van zooveel leed. Daar stonden ze, ten prooi van de smartelijkste aandoeningen, die het men ichelijk hart kunnen folteren. Zij, haar moedeloos hoofd, waarin de roodgeweende oogen met de weemoedige uitdrukking zoo sterk af- 36 staken, bij de door afmatting zoo bleeke gelaatskleur, rustend op zijn breede schouder, hare tranen de vrijeloop latend, vloeiend langs haar wangen op zijn uniformjas. Hij, weemoedig starend en peinzend, met den arm om zijn vrouw geslagen en tranen in z'n oogen. Z'n gedachten vlogen van het ziekbed naar het bureau van politie, van 't bureau naar 't ziekbed. Hij gevoelde dat het met zijn kind ten einde liep,, dat zijn vrouw zijn hulp en steun niet missen kon en toch moest hij weg, hij werd elders in dienst verwacht. „Man". „la vrouw wat is er?" „Kan je vandaag geen vrij krijgen, of een dag; verlof, we voelen beiden, dat ons kind den avond niet meer haalt.... dat het spoedig.... sterven zal". „Neen vrouw, dat schijnt bij de politie niet te kunnen, ik moet in dienst en je weet, dat hiervoor bij ons geen extra vrij gegeven wordt". Hij slaat zijn blik op de klok, en ziet dat het zijn, tijd is. Geuniformd en gehandschoend, gehelmd en gesabeld,. neemt hij afscheid van vrouw en kind. Hij had zich al wat verlaat, maar vlug loopend kon hij nog juist bij tijds aan het bureau zijn, want elke minuut te laat werd aangemerkt als dienstverzuira en gestraft met geldboete of strafdiensturen in eigen vrijen tijd, die hij als dienaar van politie met een lang en zwaar dienstverband, toch al reeds zoo schaars, genoot. 't Is 8 uur in den morgen. Op het politiebureau ging alles zijn gewonen gangDezelfde drukte als eiken morgen, het gaan en komen, van de manschappen. 37 De nachtdienst rukte in, de dagdienst trad op. Ook hij behoorde tot de in dienst komenden en van -den Inspecteur van Dienst ontving hij zijn dienst voor dien dag. Ieder zal kunnen gevoelen met welke gedachten en gevoelens hij zijn dagtaak aanvaardde. Surveilleerend in het drukke stadsgewoel waar alles door elkaar krioelde, auto's, rijtuigen, fietsen en wat •niet al hem voorbij snorden, hier een draaiorgel z'n toonen over de straat uitgalmde, daar een koopman luid schreeuwend zijn koopwaar aanprees en elders weer een burenruzie de aandacht trok, had 'hij alle krachtsinspanning noodig om zijn zinnen bij elkaar te houden en zijn gedachten alleen te bepalen bij zijn dienst. Zijn taak was te verantwoordelijk om toe te geven aan zijn smart, aan zijn diep gepeins. ï9mm Vergat hij daar zijn verantwoordelijkheidsgevoel, schoot hij daar te kort in zijn plicht, hij zou den oorzaak zijn van de grootste ongelukken, van 't grootste onheil, 't verlies van menschenlevens en dat was het publiek van hem niet gewoon. Maar toch was ook hij in die oogenbikken, een mensch zooals ieder ander, een man en vader. Ook hij was maar een mensch met menschelijke tekortkomingen, fouten en gebreken. Onvolmaakt als ieder mensch. Den geheelen nacht had hij zoo goed als niet ges'apen door het waken bij het ziekbed van zijn jongste kind, waartoe zijn vrouw niet meer in staat was geweest gedurende dien nacht, door het waken in andere voorafgaande nachten, totdat ze door overspanning niet meer kon, hare krachten zich begaven. En welke nachten had hij dan zelf doorgebracht?. Welke man en vader kan slapen, als daar zijn • 38 vrouw — wier gezondheid en zenuwstelsel, toch alreeds zooveel geleden hadden door des levens zwaren strijd en vrees voor de broodvraag waarvoor haarman meermalen was gesteld door zijn arbeid voor de organisatie — waakt bij het ziekbed van hun kind, terwijl toch ook zij des daags de beslommeringen van een groot gezin om haar hoofd heeft als de kinderen naar school moeten, 't eten op tijd klaar moet zijn. het huiswerk gedaan, de wasch afgewerkt, de kousen gestopt en de kleertjes versteld ? Welke man en vader kan dan slapen, alsof er niets om hem heen gebeurt, alsof een ieder slaapt den slaap des rustigen ? Het leek hem in zulke nachten een misdaad toe, te kunnen slapen. En wanneer hij dan in zulke nachten op zijn legerstede rondwoelde, zonder te kunnen slapen, trots zijn vermoeid lichaam en overspanning, en in gedachten steeds vertoefde bij het ziekbed van zijn kind, dan kon hij niet langer blijven liggen. Dan stond hij op en sloop op zijn teenen naar het kinderziekbed. Zoo ging het nacht op nacht als hij na een gedeelte van den nacht te hebben gewaakt en welke taak dan door zijn vrouw werd overgenomen, zijn legerstede hadopgezocht en den slaap niet vatten kon. Wanneer hij dan woelensmoede, opstond en naar 't ziekbed sloop, dan werd hij door smart overweldigd, wanneer zijn vrouw zooals alléén eene moeder dit kan, trouw hun liev'ling bewaakte, ofschoon zij zelve ziek en uitgeput door overspanning was. En toen hij den laatsten nacht wederom niet slapen kon en naar 't ziekbed sloop, vond hij zijn vrouw in onmacht liggend over 't kind op het bed. Zij had den strijd moeten opgeven; de natuur wreekte zich. 39 Hij nam haar op in zijn stevige armen en droeg haar in bed, waarna hij haar plaats innam bij het ziekbed van hun lieven jongen. Dit alles vloog hem door zijn brein terwijl hij daar op straat zijn plicht vervulde met een moe en afgemat lichaam door het veelvuldig waken, terwijl het langdurig dienstverband hem niet in staat stelde, om de verloren slaap in te halen. En wie zal dan een steen werpen naar den dienaar van politie, wanneer hij een oogenblik in zijn plicht te kort schoot! Was 't wonder dus, dat zijn gedachten voortdurend afdwaalden naar zijn woning waarin hij afscheid had moeten nemen van zijn kind, terwijl het in een toestand verkeerde, dat hij het misschien niet levend zou terugzien, ja, misschien was op dit oogenblik, terwijl hij daar op de straat zijn plicht vervulde, de levensdraad al afgesneden. Alle krachten, alle inspanning had hij noodig, om staande te blijven, zijn gedachten te bepalen alleen bij zijn dienst, gevoelend en beseffend wat de gevolgen zouden kunnen zijn, indien hij zich door dusdanige gedachten liet afleiden van zijn plicht, of zich door wrevel liet vervoeren door de schrille tegenstelling dat wel extra vrij gegeven wordt aan gemeentebeambten en werklieden, zelfs bij huwelijk van familieleden en niet aan een agent van politie, wanneer zijn kind op sterven ligt. Maar in die oogenblikken was hij te diep doordrongen van plichtsbesef, dan zich hierdoor niet te kwijten van zijn taak, zooals het een dienaar des gezags artijdigen Rechter. Het was in 1851 onder het Ministerie Thorbecke dat de Gemeentewet werd ingevoerd. 54 Wij mogen veilig aannemen, dat de toenmalige Wetgever geoordeeld heeft, dat dit artikel, onder de toenmalige tijdsomstandigheden, voldoende was als leiddraad op welke wijze de dienaren van politie zouden worden benoemd, gestraft, geschorst, en ontslagen. Het wil er echter bij mij niét in, dat toen de bedoeling heeft voorgezeten, dat dit artikel, tot in lengte van jaren, tot in eeuwigheid toe, onveranderd van kracht zou moeten blijven. De Wetgever heeft toen nooit kunnen vermoeden, welke uitbreiding de gemeentelijke politiecorpsen zouden ondergaan, en de gemeentepolitie eenmaal zóóveel koppen zoude tellen als thans. En bovendien heeft hij nooit zoover in de toekomst kunnen zien, om zich ook maar eenigermate een denkbeeld te kunnen vormen van de tegenwóórdige tijdsomstandigheden. De tijden veranderen en verwisselen en daarmede ook de menschen, omstandigheden en inzichten. Een ieder, van welken rang afstand, van welke richting ook, hoog of laag geplaatst, zal toch in den grond der zaak het met mij eens zijn, dat veel, wat een. aantal jaren geleden toepasselijk was op de toenmalige tijdsomstandigheden, thans reeds verouderd is,, en zich niet meer aanpast bij die van tegenwoordig en in de. huidige samenleving niet meer thuis behoort. Thans is reeds alles al zoo geheel anders dan in onze eigen kinderjaren. Hoe geheel anders moet de tijd geweest zijn voor meer dan 60 jaar terug. Ik stel mij zoo voor, dat toen alles bij de politie kalmer en gemoedelijker in zijn werk ging dan thans. Ik wil aannemen, dat de dienaar van politie toen,, meer dan nu, een kalme gemoedelijke Hollander was. 55 in wien het rechtsbewustzijn niet was ontwikkeld als in den tegenwoordigen dienaar. En bovendien, hoe is in de laatste jaren het aantal superieuren vermenigvuldigd. In de meeste kleinere corpsen had men voor een aantal jaren terug, naast den commissaris van politie, geen anderen chef boven zich dan een Hoofdagent. In den loop der jaren kreeg de agent van politie bovendien boven zich : hoofdinspecteur, inspecteur, adjunct-inspecteur, onder-inspecteur, inspecteur-titulair, onbezoldigd inspecteur, controleur of met welke titel deze heeren dan ook in de verschillende gemeenten worden betiteld. En al deze heeren superieuren zien toe op de handelingen, op al het doen en laten van den agent van politie. Was dit nu nog altijd op een eerlijke, humane wijze, maar als men dit zoo hier en daar eens hoort, dan is 't bedroevend. Hiér staat een controleur met z'n jockeypet diep in .de oogen onder een parapluie tegen een muur zooals de politie met argusblikken een misdadiger gadeslaat, daar is er een op een muur geklommen om te zien of de agent het allerlaatste gedeelte van een straat in zijn ronde niet overslaat, élders staat er een om 'n een hoek te gluren, weer elders is er een onder een handkar of in een donkere slop gekropen. Meermalen wordt een dergelijke controle door het publiek opgemerkt en het behoeft geen betoog, dat zoodanige geniepige controle door de burgerij verafschuwd wordt. Het gevolg is meermalen geweest, dat de nabijheid van zoo'n controleur gesignaleerd werd aan de agenten, hier door een porder, daar door een koetsier, elders door een lantaarnopsteker of weer elders door anderen, Iaat huiswaarts keerenden enzoovoorts. 56 Menigmaal kan een controleur zich sommige omstandigheden niet begrijpen, maar hij weet niet, dat hij door burgers aan den agent is verraden. Waarom een dergelijk walgelijk controle-systeem ? Waar zou het heen, als de politie op zoodanige sluipende wijze het publiek beloerde ? Dat het geschiedt om een misdadiger te betrappen is logisch, maar niet in het dagelijksche leven, voor geringe overtredingen. En waarom een dergelijk systeem toegepast op mannen van wie dit tegenover de burgerij zelfs niet gedoogd wordt ? Het verhoogt maar noodeloos het gevoel van onveiligheid. Waarom niet open en fier de controle uitgeoefend? Geen dienaar heeft iets op controle tegen, wanneer het humaan en voor 't open front geschiedt, maar een ieder verfoeit het als het op een slinksche wijze plaats vindt. Het gaat met de controle over de dienaren van politie net als met de controle of toezicht op de burgerij door de politie. Alle politiecorpsen zijn in de laatste jaren verbazend uitgebreid. Het gevolg is, dat er ook meer bekeuringen worden gemaakt, alzoo meer processenverbaal, meer berechtingen voor den Rechter en als gevolg, méér straffen. Iedere agent ziet wat, moet wat zien, wil hij niet beoordeeld worden als een politieman die langs de straat loopt te suffen en te slapen of te lui of te beroerd is om een procesverbaal op te maken, of op welke wijze hij dan ook beoordeeld moge worden. Naarmate het corps superieuren zich uitbreidde, nam ook het aantal rapporten in omvang toe, en eveneens — als logisch gevolg — het aantal straffen, dat den agenten opgelegd werd. 57 Iedere controleur wil of moet soms iets rapporteeren wil hij op zijn beurt weer niet beoordeeld worden -als een controleur, die bij de straat loopt te suffen of te slapen en nooit iets ziet, wijl toch ieder mensch de kiem, zoowel voor het kwade als voor het goede, in zich omdraagt en men veelal genegen schijnt te zijn, om te veronderstellen, dat de dienaar van politie vooral met die kwade kiem is behept, getuige het uitgebreide controlestelsel, wat in vele plaatsen meer en ►meer wordt uitgebreid, waardoor de agent geen voet dwars kan zetten of hij staat op de „bon". Hierdoor krijgt wel eenigen grond van waarheid de meermalen geuitte bewering of verzuchting, dat een agent op straat meer op eigen behoud bedacht moet zijn, meer acht geven op eigen administratieve overtredingen waar men soms onbewust in loopt, meer angstvallig heeft uit te zien naar loerende controleurs, dan dat hij zijn volle aandacht kan wijden aan het doel waarvoor hij toch eigenlijk eenig en alleen, zich op straat bevindt. Het logisch gevolg is natuurlijk ook, dat daardoor meer en meer in omvang toe nam, het gevoel van onveiligheid en de behoefte om een betere rechtspositie. En als men thans vraagt naar den oorzaak van de zoo sterk, met zooveel aandrang en stuwkracht naar voren tredende en geopenbaarde behoefte voor een betere regeling der Rechtspositie der politie, dan kan daarop volmondig geantwoord worden, dat deze is geboren uit den nood der tijden en door den drang der omstandigheden ze've, waartoe de handelingen van zoo menig superieur onnoemlijk veel bijdroegen en bovendien door het onoordeelkundig, willekeurig, onrechtvaardig, lichtvaardig en té zwaar straffen, schorsen en ontslaan van dienaren van politie voor soms on- 67 jaren in het leven geroepen waarbij de verhouding tusschen werkgever en werknemer vaster omlijnd werd, getuige het Arbeidscontract en de werklieden-reglementen, scheidsgerechten en groepsvertegenwoordiging. Bestond dit vroeger? Immers ook niet! Waarom moest tot heden voor de politie de toestand blijven zooals die onder andere omstandigheden was in 't leven geroepen ? Waren er voorheen redenen aanwezig om dien toestand aldus te scheppen, thans zijn er klemmender redenen om dien toestand te wijzigen naar den geest der tijden. Paardemiddelen, die toen misschien noodzakelijk waren om de slechte elementen met den meesten spoed uit de gelederen te verwijderen, mogen thans niet meer worden toegepast. De tegenwoordige tijd brengt mee een humaner bejegening, een betere bevrediging van het rechtsgevoel. De tegenwoordige dienaar van politie, wiens moreel en intellectueel peil zooveel hooger staat dan voor ruim 60 jaar geleden, maakt aanspraak op een betere rechtsbedeeling. Hij mag niet meer gelijk gesteld worden, met den dienaar van voorhéén! En waar hij in den loop der jaren zich zeiven heeft herzien, wat toch onomstootelijk vaststaat, daar dient, als eisch des tijds, ook zijn positie in het algemeen en zijn rechtspositie in het bijzonder te worden herzien! Dit is een gebiedende eisch van hedendaagschen tijd waaraan geen ontkomen is. Men mag zich nog zoo met kracht aan dien oudenverouderden-toestand vasthouden zoo men wil, maar de klove, die den ouden en nieuwen toestand nog scheidt, zal ook wel eenmaal overbrugd worden. En ■dan mogen er menschen zijn, die hun tijd gekomen 69 'Hij zag toen, dat een agent van politie in zijn ronde •even voor die kroeg bleef staan en daarna zijn ronde vervolgde. Dit vond de Burgemeester zóó'n groot plichtsverzuim, -dat hij, naar in het corps bekend werd, den volgenden dag dien agent op staanden veot wilde ontslaan. Hij oordeelde, dat het den plicht van den agent was geweest om naar binnen te gaan en zich te overtuigen van de reden van dat rumoer. Hij had dit niet gedaan en zoo'n agent — een der oudsten van het corps met een groot aantal dienstjaren en spoedig in de termen vallend voor pensioen — kon hij niet langer gebruiken. (Wilde de Burgemeester de gemeente misschien ontlasten van de pensionneerine van dien ouden dienaar ?) De Commissaris van Politie wist echter Z.E.A. te bewegen om alleen een geldboeie op te leggen en wel f2.50, In verband met het geldboetenstelsel aldaar, en in verband met het aanvankelijk ontslag, was deze boete laag te noemen. Het bewijst hoe een burgemeester naar willekeur kan beschikken over het lot van een dienaar van politie. Tevens werd daarna een vaste post voor die kroeg geplaatst en wel van 10 uur 's avonds tot 1 uur 's nachts. Om het uur werden zij afgelost en op aflossing moet worden gewacht. Waarom dit alles noodig was? Wilde Z. E. A. den indruk wekken dat hij het geval als zeer ernstig opvatte? Overtredingen van de drankwet vonden niet plaats, een sluitingsuur bestond niet in die gemeente, vandaar de post tot 1 uur 's nachts. Alleen stond de agent daar om bij de hand te -zijn als 't weer rumoerig was. Waar zou het heen in groote steden, als voor elk kroegje een vaste post geplaatst werd, en in welk 70 kroegje, en in welke groote inrichting gaat het er soms niet rumoerig en luidruchtig toe? Als een agent van politie dan altijd naar binnen zou moeten gaan en de dupe kan worden van kleinsteedsche opvattingen, dan weet hij ten slotte niet wanneer hij wel en wanneer niet naar binnen zou moeten gaan. Vooral wanneer daaromtrent zelfs geen voorgeschreven onder bestaat, dan gaat het toch niet op, om een agent van politie, met jarenlange ervaring omtrent het volksen kroegleven, te straffen na hem zelf eerst te hebben willen ontslaan, toen hij oordeelde, dat zijn tegenwoordigheid daarbinnen niet werd vereischt. Redelijkerwijze was toch ook van hem te verwachten, dat hij dit wel, zou hebben gedaan, als hij vermoeden kon, dat daar een strafbaar feit werd gepleegd. Het is in zoo'n geval ook een kwestie tusschen theorie en praktijk. Een Burgemeester met kleinsteedsche opvattingen, of een vijand van al wat naar kroeg of drank ruikt, zal oordeelen, dat een agent van politie te kort schoot in zijn plicht en straft hem. De agent zal aan de hand van de praktijk oordeelen, dat optreden niet noodig was, soms niet gewenscht dit hangt af van omstandigheden, tact, beleid en gezond verstand. Een onpartijdig Rechter zal behooren uit te maken, of de agent al of niet straf verdiende en zoo ja, of de opgelegde straf in verhouding staat tot het gepleegde verzuim. Wij zien hieruit ook, dat onze rechtspositie verband houdt met onze pensionneering. Stel, dat een dienaar van politie, die al aardig naar zijn pensioen opschiet voor een zeker feit ontslagen wordt wijl de Burgemeester dat feit ernstig opnam, al, 73 De rechtsmacht van den ambtenaar is gelukkig niet uitsluitend afhankelijk van zekere wet of verordening, maar berust in hoofdzaak op de wijze, waarop hij zich kwijt van zijn verplichtingen. Naarmate hij hooger staat, zal hij uitgebreider rechtsmacht bezitten." In sommige gevallen moge die redeneering waar zijn, uitzonderingen bestaan overal, overigens raakt ze kant noch wal en getuigt niet van voldoende bekendheid met het practische leven in ons politiewereldje, hoe het daarin wérkelijk toegaat, al staat •een dienaar nog zoo hoog, met volkomen toewijding en onkreukbare trouw aan zijn plichten. De ervaring leerde vaak anders. Een gepasporteerd onderofficier der Koninklijke Marechaussee deed in zeker gemeentelijk politiecorps zijn intrede als jongste agent van politie. Een der Hoofdagenten meende alleen de wijsheid in pacht te hebben en was dan ook de vraagbaak van vele agenten. Het bleek echter menigmaal dat die agent beter op de hoogte van de wetsartikelen was, daarvan een juistere uit egging kon geven bij voorkomende gevallen en bij menig debat daarover werd de uitlegging, die de agent er van gaf, als de juiste erkend. Met het opmaken van processen-verbaal ging het denzelfden weg op. De jonge agent werd meer en meer de vraagbaak der collega's en bij het opmaken der processen-verbaal wendden zij zich meer tot hem. De hoofdagent werd meer en meer in deze punten •uitgeschakeld. En ofschoon voor dezen onprettig, was het toch zeer logisch. Als collega's onder elkaar knapt men liever onderling het zaakje op, dan zijn onkunde te willen bekennen aan zijn chef. 74 Een en ander was den Commissaris en den Inspecteur (sedert overleden) niet onbekend gebleven. De Hoofdagent was woedend, zijn collega Hoofdagent inwendig verheugd, wijl zijn waanwijsheid geen opgeld meer deed. De gevolgen waren te voorzien en bleven dan ook niet uit. De jonge agent stond bij dien Hoofdagent aangeschreven als een rotte appel bij een groentenvrouw. Hij kon geen goed doen. De controle was algemeen niet streng, maar de jonge agent werd door dien Hoofdagent streng gecontroleerd. Wat anderen oogluikend werd toegelaten, werd van hem gerapporteerd. Wanneer in den nacht de agenten bij een harde stortbui in een portiek, de overdekte markt of elders schuilden en de bui afwachtten, dan was het hem geraden in die bui te blijven doorloopen, wijl hij anders tijd te kort kwam om zijn ronde geheel te kunnen afloopen, omdat hij vast overtuigd kon zijn, dat de Hoofdagent, al had hij hem kort te voren op tijd in zijn ronde aangetroffen, in het uiterste hoekje van zijn ronde verscholen was, om te controleeren, of hij het allerlaatste gedeelte van een straat of steegje wel afliep. En, wee zijn gebeente, als hij een stukje liggen, liet. Zoo ging het van het een op 't ander. Wie vergist zich niet eens, wie is onfeilbaar, onkreukbaar en volmaakt? Welke mensch durft dit van. zich getuigen ? Ik niet en niemand! Hoe vaak plegen we allen een tekortkoming bewust of onbewust, en je dan altijd bespied te weten uit hoeken en gaten. Soms is 't om er razend van te worden en je te vergrijpen. Aande zelfbeheerschingderminderenheeftmenigmeer- 75 derenog zijn leven te danken. Wanneer men de verkroptewoede zou kunnen lezen in zoo menig hart eens minderen, dan mag men een eeresaluut brengen en het hoofd! ontblooten voor die standvastige zelfbeheersching, zor> menigmaal nog uitgelokt tot het zich vergrijpen. En zij, die verkondigen, al of niet te goeder trouw, dat ieder zijn eigen rechtspositie in handen heeft dwalen en bedriegen zich zeil De werkelijke toestand leert het anders. Dit zou misschien zoo zijn als allen, die macht over anderen hebben, strikt eerlijk» onpartijdig, en rechtvaardig dachten en handelden. Schrijft de Heer van Wanimg m zijn handboek niet aldus: „Wie staat onder anderen, hij dooisdringe zich, van de waarheid : dat niemand volkomen betrouwbaar, noch volkomen onpartijdig is*. Zelfs met de meest mogelijke waarheidsliefde kunnen we nimmer met volstrekte juistheid oordeelen, omdat niets op zichzelf staat, al wat was en is met elkander samenhangt en het den mensch immers, niet gegeven is alles teoverzien ! Bovendien, wie ontsnapt, zoo heeft Mr. J. A. Leviji eens gevraagd, wie ontsnapt aan den onbewusten invloed van vooroordeel, gemoedsaandoening, levensbeschouwing, regilieuze levensopvatting? Wie kan hermetisch zich afsluiten voor dat duizendtal fijngeschakeerde en wijdvertakte factoren, dat met onweerstaanbaren aandrang tot de kern van Uw zieleleven doordringt? Onbewust plegen we daardoor reeds, zooveel onrecht, of zachter, doen we anderen reeds, zooveel te kort, dat we door alle bewuste onrechtvaardigheid eene als 't ware dubbele schuld op ons laden. Wie daarom geroepen is te bevelen over velen, hij oefene zijn onderscheidingsvermogen en brenge dit: 76 tot klaarheid en scherpte, Want alleen dit vermogen, in dienst gesteld van zijn zin voor rechtvaardigheid kan hem hoeden voor 't plegen van onrecht. Hoe menig jong leven, met zorg voorbereid, vol hoop en verwachting de maatschappij ingetreden, werd bedorven door oordeelvellingen en straffen, in strijd met waarheid en recht. Hoe weinig belang toonden zijn meerderen voor zijn ernstigen wil z'n plicht te doen ; hoe gering was de lof dien hij mocht inoogsten voor bijzondere krachtinspanning, voor behaald succes, en hoe scherp troffen hem blaam en straf bij de minste, bij zelfs,... z'n eerste tekortkoming. Onrecht is ook dit, ■en onrecht is een leed dat men niet lijdzaam dragen kan. Het beste in ons, 't gevoel van onze eigenwaarde, komt er tegen in verzet, 't gemoed komt in opstand •en gaat gisten en koken. En in lichterlaaie staande gaat de mond woorden spreken, de hand dingen doen, die noodlottig worden in hun gevolgen voor 't gansche leven. Wat beloofde dit veel — en hoevéél zou het ook gegeven hebben, indien onrechtvaardige bejegening daarin geen storm had gewekt, die het ter aarde velde. Maar ook ouderen worden niet gespaard, met vele dienstjaren en groote zorgen voor hun gezin. Tast ■onrecht bij jongeren den wortel aan, bij anderen verwoest het 'thart. Of deze willen of niet, zij moeten 't hoofd in den schoot leggen en berusten, wat hun •dit ook koste Terwille van de hunnen moeten zij alle •onrecht dulden elke aanranding van hunne rechten, elke noodelooze verzwaring hunner plichten lijdzaam, .lijdzaam dragen. *) Wie klagen durft in een disciplinair ingericht corps over één superieur is voor alle anderen maar al te dikwijls als een vogelvrijverklaarde, wien de grond 77 wankelt onder zijne voeten en die geen hemel meer heeft boven zijn hoofd. De kans op 't grootste recht laat hij, door niet te klagen, voorbijgaan, alleen om 't uiterste onrecht te ontgaan, dat daaruit voor hem kan voortkomen. Van deze hijdra één hoofd vellende ziet hij zich door tien andere bedreigd ! *) Daarom zal men wel doen, personen ontmoetende die lijden door- of tengevolge van groot onrecht dat zij ondervonden, medegevoel te toonen en aldus zijn besten kant hün vooral toe te keeren. Laat hen zich vrijelijk uitspreken, en rekent hen hunne heftigheid niet te zeer aan: elke smart heeft haar eigen taal! En zijt ge gesteld over anderen, dat dan deze eenvoudige regelen U een herinnering en aansporing zijn tot de toepassing van milie, rechtvaardige beginselen in al Uw oordeelen en handelen over Uwe minderen". En verder: „En een goede korpsgeest, zoo dringend noodig bij; de politie, is onbestaanbaar, bij miskenning der rechten van welke beambten ook. Een ieder heeft zijne sympathiën en antiphatiën en tegenover geen twee menschea zijn we precies dezelfden. Elke opwelling tot ongeU|ketoepassing van wat recht is, moet aanstonds met kracht onderdrukt, wil de demon van 't onrecht geen vat krijgen en triumfeeren. Een rechtvaardig chef heeft nooit zijn lauwer gemist. Hij blijft wonen in de harten van hen die hem gediend hebben, zijn naam wordt genoemd met eerbiedig ontzag en begroet met het saluut, dat een oudge- *) Niet wanneer er eenmaal; een Scheidsgerecht voor de politie zal zijn. J. K. 78 •diende nimmer vergeet zijn goeden meester te wijden, •ook na diens verscheiden " Waar zijt ge gebleven, gij hooggeroemde Politiegidsredactie, toen ge in 1895 deze diepgevoelde woorden schreeft. Aan de hand van Uwe woorden hadden wij in U mogen zien een medestrijder voor onze rechtspositie, instede van een bestrijder zooals in 1913 blijkt. Waar zijt ge gebleven, met het betoonen van medegevoel, het toekeeren van den besten kant aan hen •die onrecht lijden ? Waar zijt ge gebleven, met het vrijelijk laten uitspreken en het niet te zeer aanrekenen van hunne heftigheid, wijl elke smart haar eigen taal heeft? „Een rechtvaardig chef heeft nooit zijn lauwer gemist," zijn naam wordt genoemd met eerbied en ontzag, aldus uwe woorden. Wordt in den strijd voor een betere rechtspositie de naam van eiken chef met eerbiedig ontzag genoemd en heeft iedere chef zijn lauwer ontvangen? Immers neen! Welnu, dan is volgens Uwe logica die chef ook niet rechtvaardig, anders had hij die lauwer niet gemist en werd zijn naam genoemd met eerbiedig ontzag. En nu wordt op de heftigste wijze in ellenlange artikelen becritiseerd en veroordeeld, bestreden en in de pan gehakt, elke opwelling die volgens Uwe redeneering de gewoonste logica is, immers een rechtvaardig chef heeft nooit zijn lauwer gemist. Waar dus tegenwoordig een chef vaak zijn lauwer wel mist, daar is hij onrechtvaardig. Zijn naam wordt vaak niet met eerbiedig ontzag genoemd, iets wat wel gedaan wordt als hij rechtvaardig was, aldus is hij onrechtvaardig, Waar géén rechtvaardigheid bestaat, daar heerscht willekeur. 79 Waar willekeur heerscht, daar moeten de betrokkenen beschermd worden door een betere rechtspositie. Genieten wij die bescherming ? Neen ! Over de gansche lijn is willekeur mogelijk. Trots alles wenscht men \an andere zijde dien toestand te bestendigen, geen belang stellend of de lauwer wordt gemist of de naam met eerbiedig ontzag wordt genoemd. En wanneer ik nu aan de hand van de praktijk vraag, welke rechtspositie heeft de dienaar van politie, dan kan ik niet anders zeggen, dan dat hij geen rechtspositie heeft, want zoolang een Burgemeester kan zeggen : „Ik heb ten allen tijde het recht en den macht om je broodeloos te maken." Zoolang hij het onverkorte recht heeft om een dienaar van politie naar welgevallen te kunnen straffen, schorsen en ontslaan, wanneer en op welke wijze hem dat goeddunkt. Zoolang dus een dienaar van politie afhankelijk is van de inzichten van één persoon, die al zijn wel en wee in handen heeft, elk uur van den dag en nacht bekropen wordt door een gevoel van onveiligheid, een gevoel van geen bestaanszekerheid te hebben en dus steeds moet leven met de gedachte een man van den dag te zijn, namelijk, dat hij eiken avond, na afloop van zijn dagtaak, met gebogen knie Gode mag danken, dat de Burgemeester de goedertierenheid heeft gehad hem nog niet op straat te hebben gezet. Zoolang hij ootmoedig heeft te berusten in elke straf, die de Burgemeester hem belieft op te leggen. Zoolang een Burgemeester ten aanzien van de dienaren van politie een onbeperkte macht bezit, zonder van zijn daden verantwoordig verschuldigd te zijn aan den Raad, Volksvertegenwoordiging, Ministers of Koningin; 80 Zoolang niemand hem kan dwingen de opgelegde straf of het gegeven ontslag in te trekken; Zoolang dus een Burgemeester onbeperkt kan handalen en regeeren over een corps politiemannen, al kwam ook het geheele Nederlandsche Volk tegen hem in opstand en de ontslagen dienaar ontslagen blijft zoo hij dat verkoos; Zoolang een dienaar van politie dit alles met leede oogen heeft aan te zien, en heeft heen te gaan wanneer hem gezegd wordt: „ga heen, ik kan je niet meer gebruiken" zonder zich te kunnen wenden tot een, onpartijdigen Rechter; Zoolang voor hem geen behoorlijke rechtspleging, is ingevoerd en hij niet anders gestraft zal worden dan na hoor en wederhoor en na bewezen schuld; Zoolang deze ten Hemel schreiende rechteloozen toestand bestendigd blijft en thans nog toepasselijk wordt geacht, wat voor meer dan 60 jaren onder andere tijds- en levensomstandigheden werd vastgesteld, heeft de dienaar van politie, in verband met de tegenwoordig alom heerschende opvatting van. Recht en Rechtpleging, geen rechtspositie !!! Wanneer ik nu vraag : „welke rechtspositie verlangen wij, dan komen we als vanzelf op een ander terrein, een terrein vol voetangels en klemmen met ongebaande wegen. Velen snuffelden op dat terrein reeds rond. Hier werd een paaltje gezet om de richting te wijzen, daar werd eens een weg geprojecteerd, maar tot uitvoering, kwam het niet. Kalk en steenen, zijn kalk en steenen en blijven dit ook, totdat de bouwmeester er een bestemming aan geeft. Aan ons de taak materiaal aan te voeren, totdat de 81 Wetgever-bouwmeester er een bestemming aan geeft en overgaat tot den bouw. Jaren hebben wij rechteloos rondgedoold op een terrein, waaraan zooveel droeve herinneringen verbonden zijn. Een ieder voelde het onrecht dat men straffeloos jegens den dienaar plegen kon, al balde hij ook de vuist, al verhief hij en de organisatie met nog zooveel klem en waardigheid zijn stem. Welke rechtspositie verlangen wij ? In de eerste plaats een zoodanige, die den dienaar van politie meer bestaanszekerheid verschaft; het gevoel van onveiligheid, dat zich voortdurend van hem meester maakt, wegneemt; in 't kort een zoodanige rechtspositie waardoor hij gewaarborgd is tegen onrechtvaardig, willekeurig en ongemotiveerd straffen, schorsen en ontslag. Bismarck heeft eens zoo juist gezegd, dat het grootste bezwaar van een arbeider is gelegen in de onzekerheid van zijn bestaan. Dit geldt voor den dienaar van politie nog ja zoo zwaar. Een arbeider die door zijn patroon ontslagen wordt, kan bij een anderen patroon altijd wel weer werk' vinden, vooral als hij zijn vak eenigszins verstaat. Met den dienaar van politie is dit anders. Ontslagen blijft ontslagen. Geen Burgemeester neemt hem meer aan. Velen zijn na een aantal dienstjaren bij de politie hun vroeger vak ontgroeid, anderen, jong in militairen dienst gegaan, hebben geheel geen vak geleerd, zoodat velen in de burgermaatschappij teruggekeerd, verplicht zijn te doen wat de hand vindt om te doen. Dit'geldt zoowel voor hoog als voor laag. Een Commissaris van politie, verplicht zijn ontslag te nemen, werd reiziger in wijnen; een ontslagen Inspecteur richtte een sigaren- 82 winkel op; een ontslagen agent werd portier aan een fabriek enz. Een ieder pakt aan wat hij het geschikst vinden kan met meerdere of mindere hulp van anderen, en de strijd om het bestaan leidt langs andere wegen tot het einde. Een ieder wenscht dus zijn middel van bestaan, zijn bestaanszekerheid, op hechtere grondslagen te zien rusten. Als er één categorie van beambten is, wier bestaanszekerheid op losse schroeven staat, dan is het die van den dienaar van politie. De onzekerheid van zijn bestaan kwelt hem eiken dag. Niemand is tegenwoordig gerust voor hij zich overtuigd weet, dat zijn bestaanszekerheid veilig is en in de eerste plaats moet de dienaar van politie die geruststelling bezitten. Niet alleen zijn eigen belang, maar ook dat van de geheele gemeenschap brengt mede, dat hij, bij de uitoefening van zijn verantwoordelijke en moeilijke taak, de zekerheid heeft, niet op staanden voet te kunnen worden ontslagen. En nu moge men vaak beweren, dat hij, die zijn plicht doet, zich altijd veilig kan achten, maar de praktijk leert, dat die stellinguiet altijd opgaat. Waarom heeft men dan wel een betere rechtspositie in 't leven geroepen voor Leden van de Rechterlijke macht die voor hun leven werden aangesteld en voor de Officieren van het Leger die niet ontslagen kunnen worden dan na bewezen schuld. Voor de betere regeling der rechtspositie der Officieren werd aangevoerd, dat zij daarop meer aanspraak hadden, omdat ze hun leven wijden aan de gewapende verdediging van het Vaderland; dat de ontslagen Officieren onbruikbaar zouden zijn in de burgermaatschappij en tevens de verkorting van 's Konings macht. 91 met den plicht van gehoorzaamheid in 't geheel geen rekening hield. Een opziener der Visscherij had zijn werk opgeruimd en daardoor schade berokkend. De Rechtbank overwoog, dat de last zijner superieuren, waarop de gedaagde zich beriep, „hem niet noodzaakte om te doen hetgeen hij gedaan heeft, noch beroofde van de vrijheid om den last al dan niet uit te voeren. Mr. Levy ging in zijn rede van 17 Mei 1.1. nog verder, toen hij betoogde, dat de ambtenaar noch bevoegd, noch gerechtigd is tot de uitvoering van onwettige bevelen. Volgt hieruit, dat de rechercheursin het genoemde geval gehoorzaamheid mogen en moeten weigeren ? Mr. Fokker merkt terecht op, dat dit van den ambtenaar niet te verlangen is, zoolang eene wettelijke regeling hem geen afdoende waarborgen verleent tegen een wraaknemenden chef. Wel volgt er echter uit, dat in de ambtenaarswet bepaald moet worden, hoe de ambtenaar in zoo'n geval moet handelen. Misschien verdient de Wurtembergsche wet hier navolging. Deze bepaalt dat de ambtenaar wel zijn twijfel aan de wettigheid van het bevel aan zijn chef mag mededeelen, maar dat hij verplicht is tot gehoorzaamheid als de chef het bevel handhaaft. De chef draagt dan de verantwoordelijkheid." Al die tegenstrijdigheden kunnen oorzaak zijn, dat een dienaar van politie óf strafrechterlijk vervolgd- óf door zijn Burgemeester administratief gestraft wordt. Het is dus dan ook niet alleen wenschelijk maar noodzakelijk, dat men zich, bij administratieve straf, kan wenden tot een onpartijdig Rechter, die in verband met de omstandigheden en los van alles en allen, een onpartijdig oordeel kan uitpreken. Ik zou dan ook de rechtspositie der politie zoodanig 92 -willen zien geregeld, dat Scheidsgerechten voorde politie in het leven werden geroepen. Maar hoe zullen deze moeten zijn samengesteld? Ik voor mij zou de voorkeur geven aan arrondissements-scheidsgerechten op de wijze als de arrondissements-rechtbanken. De politie over heel Nederland verdeden in arrondissementen, terwijl het scheidsgerecht alleen kennis neemt van de gevallen uit eigen Arrondissement. Ik zou ze willen zien samengesteld uit 5 personen en wel 2, aangewezen door den autoriteit die straf oplegde, 2 door den gestrafte en den 5den, den Voorzitter, door deze 4 gekozenen te zamen. Men heeft ook wel eens waarde gehecht aan gemeentelijke Scheidsgerechten door den Gemeenteraad meer bevoegdheid toe te kennen over de politie. Nu daarvoor gevoel ik niet veel. In de eerste plaats leert de ervaring vaak hoe slecht de Raad op de hoogte is als het politiezaken betreft, zij kunnen zich daaromtrent geen juist oordeel vormen, terwijl vele raadsleden onbekend zijn met de eischen die aan een groote politieadministratie verbonden zijn en evenmin kunnen zij zich voldoende in de plaats stellen van een gestraften dienaar van politie. Bovendien blijft het een vraag of menig raadslid zich niet zou laten beïnvloeden door bekeuringen van familieleden door een dienaar van politie over wiens lot hij te beslissen kreeg. Aan de hand van deze omstandigheden mag gevraagd worden, of de onpartijdigheid en deskundigheid, wat elk scheidsgerecht kenmerken moet, voldoende gewaarborgd is in handen van een gemeenteraad in eigen gemeente. Evenmin gevoel ik voor het zittingnemen in een scheidsgerecht door politieambtenaren en beambten, 93 althans niet in actieven dienst. De ambtenaren zouden» zich lichtelijk kunnen scharen aan de zijde van hun ambtgenoot, wanneer b.v. een Commissaris of Burgemeester, twee Commissarissen uit eigen gemeente-, aanwees. De beambten zouden zich allicht scharen, aan de zijde van hun gestraften kameraad. Bovendien zouden zij, in actieven dienst zijnde,, rekening kunnen houden met de wraak van een chef. Het gevolg zou zijn, dat zij twee tegen een stonden, terwijl de voorzitter den doorslag zou moeten geven, en dit zou geen zuivere toestand zijn. Wel zou ik er veel voor gevoelen als een collega, of oud collega als verdediger optrad, door den gestrafte zelf te kiezen als hij zijn verdediging zelf niet. voeren kon. Een gestudeerd raadsman, een advocaat,, is in dezen niet noodig. Hij moge een bekwaam Jurist, zijn maar van de practische politiezaken geven velenblijk onvoldoende op de hoogte te zijn. Hunne verdediging moge een geleerd betoog zijn maar zij missende gloed en overtuiging, omdat zij zelve het politiële ven met al het onrecht en onrechtvaardigheid wat daar afgespeeld wordt, nimmer medemaakten. Daar is ook praktijk voor noodig om dit te kunnen, beoordeelen. De voorkeur dus aan een collega of oud collega., als verdediger, die met het innerlijke bekend is, op de hoogte van de politietoestanden en daarom met gloed en overtuiging kan spreken en daardoor beter in staat zal zijn de ware toestand van den gestrafte te schetsen. Zoo'n verdediger, met levenservaring, kennis van personen en toestanden, ruimen blik, begaafd met redelijken moed en waarheidslievend van karakter en de gave van het woord, zal veel kunnen doen in het betoog van den gestraften kameraad. 94 Een verdediger, die bekend staat als een ernstig man, wiens woord verdient er naar te luisteren en ■daarmede rekening te houden. Van zoo'n verdediger verwacht ik meer heil dan van een meer gestudeerde -die nimmer hetzelfde leven doorworsteld heeft, die nimmer gevoelde aan den lijve, wat het zeggen wil, voor onrecht te hebben moeten lijden, voor een onrechtvaardige behandeling en grievende bejegening het hoofd te hebben moeten bukken en den rug te krommen, te hebben moeten zwijgen waar spreken plicht was -als de broodvraag de mond niet had dicht gesnoerd. Die niet ondervond wat het zeggen wil door een onrechtvaardige straf zijn leven lang gekweld te worden zijn lippen op elkaar te hebben moeten persen om kreten van verwensching in zijn binnenste te smoren uit vrees voor erger. Om echter tot de samenstelling terug te keeren. Alzoo zou ik de voorkeur geven aan hoogstaande rpersonen buiten de politie om, die, onafhankelijk van "elkander, hun oordeel kunnen uitspreken zonder aanziens des persoons. Het ligt echter wel voor de hand, dat superieuren ruit de buiten de politie staande personen, oud ambtgenooten zullen aanwijzen en de gestraften oud collega's. Nu ben ik wel geneigd aan te nemen, dat een oud -collega zich beter in den toestand kan verplaatsen dan ieder ander, zoodat deze wel de voorkeur zou verdienen, de deskundigheid wordt hierdoor wel verhoogd. De Scheidsrechters moeten niet alleen onpartijdig, onbeinvloed zijn, maar ook terzake deskundigen zijn, -althans zooveel mogelijk. Hoofdzaak is dit echter niet, doch wel de onpartijdigheid. Zij moeten zich dan door deskundigen doen voorlichten. Die gelegenheid moet bestaan, evenals in 100 Bevoegdheid tot schorsing, (Art. 179q juncto art. 191 Gemeentewet) De Hooge Raad heeft bij arrest van 8 Maart j.1. beslist:: dat de bevoegdheid om de dienaren van politie te schorsen niet toekomt aan Burg. en Weth. krachtens art. 179 q, maar aan den Burgemeester alléén, krachtens art. 191, als uitdrukking van het ook in de art. 184 tot 190 gem.wet gehuldigde beginsel om de handhaving van de openbare orde te onttrekken aan de collegiale samenwerking en op te dragen aan den. Burgemeester alléén. Naar men zich herinneren zal, had de gewezen: agent van politie J. N. Jansen te 's-Gravenhage tegen, den Burgemeester eene vordering ingesteld tot betaling van f 137.50, plus de renten sedert de dagvaarding, zijnde dit het bedrag van nog onbetaalde bezoldiging, van eischer van 20 Aug. 1898 (den dag der schorsing) af tot 21 Nov. 1898 (den dag van zijn ontslag) i. De conclusie van den advocaat-generaal Gregory, die tot vorenstaande beslissing leidde, lijkt ons voor de interpretatie der betrekkelijke artikelen van de Gemeentewet zoo belangrijk, dat wij meenden haar eene plaats in ons blad niet te mogen onthouden. Het schorsingsrecht is een oude strijdvraag, die telkens het hoofd opsteekt en voor den dag treedt. Wij spreken er onze voldoening over uit, dat het gewezen arrest in overeenstemming voorkomt met hetgeen door den wetgever bedoeld en door de praktijk vereischt wordt. Het bezwaar van den eischer in cassatie vindt men aldus uitgedrukt in de volgende toelichting van het middel: dat art. 179 q Gemeentewet de bevoegdheid ') Velen in politiekringen zullen zich nog herinneren de belangstelling in afwachting van de uitspraak. (J. K.) 101 om alle uit de gemeentekas bezoldigde ambtenaren — waartoe dienaren van politie behooren — te schorsen opdraagt aan het College van Burgemeester en Wethouders, tenzij de schorsing dier ambtenaren aan anderen is opgedragen. Dat nu de schorsing der dienaren van politie niet aan anderen zijnde opgedragen, de ook ten hunnen aanzien bij voormelde bepaling vastgestelde regel van kracht blijft, zoodat daarop inbreuk wordt gemaakt door voormelde beslissing der Rechtbank. Naar het mij voorkomt, zegt Mr. Gregory, is het vonnis der Rechtbank, waartegen het beroep is gericht, volkomen juist gewezen. Hij, die het meerdere mag doen. heeft ook de bevoegdheid het mindere te doen. Derhalve de Burgemeester, die het recht heeft den politiedienaar te ontslaan, heeft ook het recht dezen te schorsen. Vanwege den eischer wordt geen bedenking gemaakt tegen den toepassing van den gestelden regel. Alleen wordt zijnerzijds beweerd, dat die regel hier niet geldt omdat, volgens hem, dat ontslag niet is het meerdere, en de schorsing niet is het mindere. Schorsing toch — zoo redeneert hij — heeft altijd het karakter van straf, omdat zij met het inhouden van loon gepaard gaat, en kan derhalve zonder uitdrukkelijke wetsbepaling niet worden opgelegd. Maar wanneer de schorsing als straf moet worden beschouwd -omdat zij inkorting van loon tengevolge heeft, moet het ontslag zonder twijfel a fortiori als straf worden aangemerkt, omdat dit met zich medebrengt, dat den beambte voor goed zijn geheele loon ontnomen wordt. Er bestaat dus niet de minste reden om voor schorsing •een uitdrukkelijke wetsbepaling te vorderen. Hier heeft men degelijk het meerdere, dat het mindere in zich sluit. 106 Nu verheel ik niet, dat ik voor een „Commissie van Advies" niet veel gevoel. Als ik in deze advies zou mogen geven, dan zou dit luiden „geen actie voeren voor dergelijke Commissies" en wel om deze redenen: Het blijft een lapmiddel en wij komen er niet mee waar wij zijn moeten en willen, want wanneer allerwege dergelijke Commissies in het leven werden geroepen, dan zouden de motieven voor Scheidsgerechten aanmerkelijk verzwakken, wijl men ons zoogenaamd in onze wenschen voor een betere rechtspositieregeling was tegemoet gekomen, doch in werkelijkheid nog niet ten halve. De eenige weg, de eenige uitkomst is: „Scheidsgerechten met bindende uitspraak, waarbij de straffende superieur zoowel als de gestrafte dienaar zich heeft neer te leggen". Niettemin zou overwogen kunnen worden de wenschelijkheid om beroep open te stellen op de Kroon, ofschoon ook dit een kwestie is van latere zorg. Het voor en tegen zou ook wel degelijk eerst onder de oogen moeten worden gezien. Aldus geen actie voor „Commissies" maar voor „Scheidsgerechten". Maar welke weg dient bewandeld te wc den ? Toen op onze Algemeene Vergadering, op 20 September 1911 te Kampen gehouden, het voorstel Amsterdam in behandeling kwam om een landelijke actie te organiseeren ter verbetering onzer rechtspositie en vergaderingen te beleggen waarin sprekers van naam het urgente dier kwestie zouden bepleiten heb ik, als afgevaardigde van Hilversum, het navolgende aangevoerd: „Dat het met onze rechtspositie nog treurig is gesteld, zal wel geen betoog behoeven. 107 Een meerdere actie daarvoor zal zeer zeker in de toekomst veel nut afwerpen. Of echter voldoende sprekers van naam zullen gevonden worden is twijfelachtig. Het onderwerp is moeilijk voor hen die nimmer bij de politie gediend hebben. Zij kunnen zoo'n slecht oordeel over de politietoestanden vormen, hun rede moge dan wel een geleerd betoog zijn, doch hetgeen in werkelijkheid in de politiewereld voorvalt, waaruit de noodzakelijkheid van een „Scheidsgerecht voor de politie" moet worden aangetoond met feiten, kunnen zij zich niet voorstellen. En omdat de meesten op dat terrein zoo slecht thuis zijn, durven zij meestal een spreekbeurt niet te aanvaarden uit vrees voor fiasco. Wanneer wij het nu eens met eigen krachten gingen beproeven in het klein. Onder ons zijn er wel genoeg die daarover, zij het ook bescheiden, een rede kunnen houden, zooals plaats vond op onze propaganda-vergadering op 17 September 1909 te 's-Gravenhage in verband met de politiekwesties te Venlo en Leeuwarden. Toen ons ter plaatse, onbekend nog met het feit, dat het Bondsbestuur geen sprekers had kunnen machtig worden, een en ander door den voorzitter werd medegedeeld en wij dan zelf maar moesten spreken, zeide een der afgevaardigden terecht, dat het misschien nog zijn nutöge zijde had geen sprekers te hebben, omdat, als het er op aan kwam, wij misschien uit eigen boezem nog beter den toestand konden bespreken. Eenigen onzer hebben toen een en ander gesproken en op slot van zaken kwamen we nog tijd te kort. Nu zou ik willen vragen, of wij niet eens een proef zouden nemen om sprekers te recruteeren uit eigen organisatie die gedurende dit jaar in sommige plaatsen 108 •een lezing of rede over de rechtspositie hielden op verschillende tijdstippen. Van die vergadering een uitgebreid verslag op te maken en die verslagen combineeren en in druk doen verschijnen. Op de daarop volgende Algemeene Vergadering zouden wij kunnen bespreken al hetgeen wij aan de hand dier verslagen verder .zouden kunnen doen in het belang onzer rechtspositie. Waar de meeste -wetten in het leven werden geroepen door omstandigheden en feiten die door middel van eene Wet moesten worden gekeerd, daar moeten •ook wij de Regeering aantoonen de noodzakelijkheid van een Scheidsgerecht voor de politie. Om verbetering te krijgen, onverschillig in welken toestand, is noodig: „het aanwijzen van feiten." Om nu de noodzakelijkheid voor een Scheidsgerecht voor de politie aan te toonen zal het gewenscht zijn, dat het Bondsbestuur of eventueele sprekers kunnen beschikken over gegevens van ondergane straffen, opdat de Regeering worde aangetoond hoe het bij de politie -toegaat, welke handelingen de autoriteiten als disciplinair strafbaar achten, hoe die straffen worden toegepast, hoe zwaar soms de straf is in verhouding tot het gepleegde feit al naarmate het persoonlijk karakter van den straffende» superieur enz. Om die gegevens 4e kunnen verkrijgen zou in ons Orgaan een opgave kunnen worden verzocht van hen die vermeenen onrechtvaardig te zijn gestraft met vermelding van het feit, de omstandigheden waaronder het zich voordeed, •de straf en de wijze hoe die straf moest worden ondergaan b.v. op een vrijen Zondag enz. Een en ander in 1e zenden aan het Bondsbestuur of eventueele sprekers, •die op hun beurt in hun rede of lezing die feiten kunnen opnemen die dan vanzelf in het verslag terecht komen. 109 Waar het ons alleen te doen is om de feiten, alleen de naakte feiten, komt het mij ge wenscht voor, dat geen namen worden genoemd van superieuren of plaatsen om niet den indruk te geven, dat het ons is te doen geweest om verschillende autoriteiien aan den kaak te stellen of in een ongunstig daglicht te stellen. Wanneer bij de Regeering zoo'n indruk werd gevestigd dan geloof ik, dat het een ongunstiger onthaal zoude vinden dan wanneer zij zich overtuigd mag achten, dat het ons alleen te doen was om de feiten aan te toonen. Men zal nu nog dikwijls zeggen, dat men zoo weinig hoort van klachten over het gemis van een behoorlijke rechtspositie bij de politie tengevolge waarvan het ontslag uit den dienst of een andere zware straf werd toegepast zonder bewezen schuld, met uitzondering van het geval van Meijer te Leiden en anderen, maar feitelijk verneemt men weinig feiten op grond waarvan met meer klem op een scheidsgerecht voor de politie zou kunnen worden aangedrongen. Maar niettemin doen zich die feiten dagelijks wel voor en ik kan volkomen de woorden onderschrijven van den Heer de Vries den toenmaligen Voorzitter van den Rechtstoestandbond waar hij in zijn opstellen over de imbtenaarsbeweging zich aldus uitlaat: „Kent ge ze allen ?" vraag ik. In eiken ambtenaarskring zijn gevallen bekend, enkele zeer ernstige en vele van minder ernstigen aard. Maar dat minder ernstig is betrekkelijk; er zijn menschen die zwaar gebukt gaan onder een onverdiende berisping. En dan, kent ge ze allen, die ontslagen zijn op verzoek, maar die geen ontslag gevraagd zouden hebben, als ze er zeker van geweest waren, dat de klachten tegen hen 110 ingebracht, door een onpartijdig College onderzocht zouden worden ? En kent ge ook de velen, die zwijgend allerlei krenkingen en terugzettingen hebben verdragen omdat ze wisten, dat er toch geen recht voor hen te krijgen was ? Waarlijk er zijn meer slachtoffers dan men meent, maar ook al waren er veel minder, dan nog zou er reden zijn om aan te dringen op een ambtenaarswet. Het gevoel van onveiligheid, dat elk ambtenaar bekruipt, die is gaan nadenken over zijn rechtstoestand, is niet goed voor hem en niet goed voor den dienst. Het doet schade aan zijne zelfstandigheid en juist aan oen zelfstandigen ambtenaarsstand heeft de dienst behoefte". Ik heb aan dat gesprokene hier weinig toe te voegen. Ook wij kunnen zeggen: Kent ge ze allen, kent ge de velen, de vele dienaren van politie, die zwijgend berustten in de zwaarste straffen, krenkingen enterugzettingen, die de slachtoffers werden van een wraaknemenden chef ? Kent ge de velen die, zwijgensmoede, zich woorden lieten ontvallen die nadeelig zouden zijn gedurende hun verdere politieloopbaan, woorden, opgeweld uit het boordevol gemoed, woorden, die getuigden van hun gevoel van eigenwaarde; woorden die getuigenis aflegden, dat de sprekers verlangden als mensch behandeld te worden! Kent ge de vele minderen, die tandenknarsend, de lippen op elkaar persend en verwenschingen smorend in eigen binnenste, toen het bloed, dat Hollandsch bloed, in hun aderen kookte en bruischte bij zoo menige vernederde behandeling en bejegening, terugzetting en bestraffing, ten eenenmale onverdiend? Kent ge de velen, die terwille van hun gezin, terwille nog van het schamele stuk brood voor vrouw 112 onverdiend, te zwaar in verhouding tot het feit, nu eens om het prestige van den rapporteerenden supe rieur te handhaven, dan eens om een voorbeeld aan anderen te stellen om de schrik er in te houden en om het corps en bloc onder den duim te kunnen houden, wie zal 't tegenspreken. En dit niet alleen, maar bovendien nog rechteloos om tegen zoo'n straf en zoo'n wijze van bestraffing niet in beroep te kunnen komen bij een onpartijdig rechter. Verstoken te zijn van hulp en steun die de grootste misdadiger nog geniet. Wanneer wij het Wetboek van Strafvordering nagaan en den loop der strafgedingen volgen, wat maakt de rechtspositie der politie dan een indroevig figuur bij de positie waarin een moordenaar, inbreker en vrouwenverkrachter, valsche munter en falsaris, kinderworgster en giftmengster staan. Hoe worden hunne belangen dan nog met vuur verdedigd en bepleit door zelf gekozen of toegevoegde raadslieden. Ten hunner aanzien wordt alles aangewend en aangevoerd om het feit niet strafbaar of minder strafwaardig te doen schijnen en wee den Rechter die zelfs tegenover zóó'n misdadiger de regelen der Wet niet toepast of in zijn rechten verkort, hij wordt op de vingers getikt door den verdediger of den beklaagde zelf. Heeft een dienaar van politie daarentegen den moed om zijn superieur tegen te spreken om zijn belangen te bepleiten, dan wordt hij menigmaal nog zwaarder gestraft, dan is 't: „hou je mond!" of er wordt gezegd, zooals laatst een Inspecteur in een groot corps tot een agent zeide „gaat maar terug naar je sóórt in de wachtkamer." Dat de politie dus ijvert voor een betere rechtspositie,, om haar belangen ook te zien bepleit voor een onpar- 113 tijdig college, is logisch. Waarom moet hij daarin achterstaan bij een misdadiger, terwijl hij tegenover dezen, bij arrestatie en onderzoek, zelve alle regelen der Wet heeft in acht te nemen. Die positie van den misdadiger zal hoogstwaarschijnlijk nóg gunstiger worden, althans wanneer het ontwerp tot herziening van ons Wetboek van Strafvordering tót Wet verheven zal worden. • De Commissie tot herziening van ons strafproces bestond uit de heeren Mrs. B. Ort, H. C. Dresselhuijs, P. A. Diepenhorst, R. Feith, C. A. van Hamel, R. B. Ledeboer, Schimmelpenninck, D. Simons, B. J. A. Sterck en J. V. van Dijck als Adjunct-Secretaris. In het ontwerp zijn verschillende gunstige bepalingen ten aanzien van den verdachte neergelegd. Zoo zal hem dan alles moeten worden medegedeeld gedurende de instructie wat buiten zijn tegenwoordigheid is gezegd. In tegenstelling van thans kan hij, in voorloopige hechtenis zijnde, zich dadelijk door een raadsman doen bijstaan en deze zal ook met hem mogen correspondeeren, met inachtneming van het vereischte toezicht. Hem zal het recht toegekend worden om reeds gedurende de instructie kennis van de stukken te nemen. Ten aanzien van bepaalde stukken kan echter de Rechter-Commissaris geheimhouding gelasten, maar aanbevolen wordt om slechts bij uitzondering van die bevoegdheid gebruikte maken. Hem mogen door den verhoor afnemenden Rechter geen vragen gesteld worden die de strekking hebben om hem tot bekentenis te brengen en tot antwoorden is hij niet verplicht. Daarentegen wel op de vragen omtrent zijn naam enz. Zooals tot heden werd de instructie geleid door den Rechter-Commissaris. Nu was het denkbeeld om in het vervolg dit in handen te stellen van den Officier 114 van Justitie, wijl deze later beslist, of de zaak al dan niet verder vervolgd zal worden. Doch aangezien de Officier zelf de vervolger is, achtte men het onpartijdiger in handen van den Rechter-Commissaris Zoo wordt op velerleiwijze voor de belangen van den verdachte gewaakt. Het zou mij te ver voeren hierover breeder uit te wijden, doch wij zien hieruit hoeveel wij daarin ten achter staan, althans voor zoover wij administratief gestraft worden. Plegen ook wij een misdrijf, ja, dan deelen wij ook in die gunstige bepalingen, maar de Hemel beware ons er ooit gebruik van te mogen maken. Hoofddoel is om aan te toonen hoe een verdachte staat tegenover de vervolgende overheid vergeleken bij een dienaar van politie tegenover zijn straffenden superieur. Een „verdachte" kan niet gestraft worden dan na bewezen schuld, „wettig en overtuigend." En hoe lang moet het nog duren eer dit ook wordt toegepast op den dienaar van politie? Hoe lang moet het nog duren, vóór hij ontslagen kan en mag worden dan na bewezen schuld, na het, hoor en wederhoor te hebben toegepast? Veel tegenkanting van Heeren Burgemeesters, Hoofden Commissarissen van Politie zullen wij nog ondervinden, vele hinderpalen uit den weg hebben te ruimen, vele stormen zullen nog met ontemb're kracht boven onze hoofden uitwoeden en even zoovele pennen en monden zullen nog in beweging moeten worden gebracht, voor en aleer zoo'n toestand voor de politie is geschapen. En waarom is men nu zoo gekant tegen eene zoodanige rechtspositie der politie ? Ja waarom ? Omdat men noode afstand doet van het dierbare oude, dat plaats zal moeten maken voor het nieuwe? 115 Omdat men dan gebonden zal zijn aan vele en velerlei bepalingen en voorschriften bij het straffen, schorsen •en ontslaan? Omdat men blootstaat aan het feit, dat een scheidsgerecht de straf zal wijzigen of vernietigen en dan liever voor geringe overtredingen maar geen straf toepast, terwijl men onder het oude stelsel den macht en de volle vrijheid had om voor zoo'n gelijke overtreding de straffende hand met volle zwaarte op den dienaar te kunnen doen nederdalen zonder eenige verantwoording aan wien ook? Zeker, ik erken volkomen te beseffen hoe hard het moet zijn voor een politieautoriteit om zich die macht te zien ontnemen, wijl een onpartijdig Rechter de straf aan de werkelijkheid zal toetsen. Die tijd zal eenmaal daar zijn en waarom nu den weg, die van het oude naar het nieuwe leidt niet bekort? Waarom moet de eindpaal bereikt worden na zooveel strijd? Waarom moet daarvoor langer gestreden en meer geleden worden? Eenmaal zal er toch verandering moeten komen. De stroom is niet te stuiten. En waarom nu allerwege niet medegewerkt? Waar een wil is, is ook een weg! Dit bleek toch ook in 1903 toen men binnen betrekkelijk korten tijd kans zag het Wetboek van Strafrecht te wijzigen, waardoor de zoogenaamde „Stakingswet" het leven zag. Geboren uit den nood der tijden en door den drang der omstandigheden en bespoedigd door den rumoerigen geest. Laten we dit in Hemelsnaam in de politiegelederen toch voorkomen door met verandering van het getij op tijd de bakens te verplaatsen. Het moge menigeen aan het hart gaan en het moge hen weemoedig stemmen het oude te zien voorbijtrekken en het nieuwe zien naderen, maar dat is de 116 onverbiddelijke wet van komen en gaan, van opbloeien en verdorren, van scheppen en vernietigen, het is de gewone ontwikkelingsgang van de wieg tot aan het graf, van geboorte tot dood, van kiem tot ontbinding. Van tegenhouden is geen sprake. De geest des tijds, laat zich niet stuiten. De nieuwe generatie met jeugdig vuur bezielt en in jeugdigen overmoed, duwt en stuwt: maar immer voort. Zij trekken voorbij, gaan voort: langs hen die stil blijven staan, het oog gericht op den verren gezichtseinder, het toekomstige. Alles en allen ondergaan eene verandering. Het nieuwe wordt en kan niet anders dan uit het oudegeboren worden. De spoortrein, de electrische tram en de automobiel verdrongen de diligence, de motorboot de trekschuit, het electrisch licht de oliepit en desnotlamp, ja zelfs de eenvoudige onontbeerlijke lucifer de vroeger eveneens onontbeerlijke zwavelstok. Zoo verdwijnt het oude om zijn plaats te ruimen voor het nieuwe. En of er nu al zijn die weemoedig achterwaarts blikken en gedenken dien goeden ouden: tijd die voor de jonge garde geen bekoring heeft,, of zij al tegenstribbelen en den kop er tegen inzetten,, het helpt niet, 't baat niet, zij stuiten den ontwikkelingsgang niet. En of ze al hoofdschuddend nastaren de voorbijtrekkende, door hen zelf verwekte nieuwe generatie, die,, uittrekkend en wegwerpend de oude plunje, immer voorwaarts schrijdt, ze moeten ten slotte met den stroom mee. En zooals alles op deze wereld een kwestie is van. komen en gaan, van bloeien en verdorren, van afbreken en opbouwen, zoo is het ook met het oude: bij de politie, dat ook eenmaal zijn plaats zal moeten: ruimen voor het nieuwe. 117 Zoo zal ook eenmaal het oude verouderde artikel 191 plaats moeten maken voor een nieuw. Maar welken strijd zal hieraan moeten voorafgaan ? Begrijpelijk is het, dat zij, die tot heden de onbeperkte macht in handen hebben, zich krachtdadig er tegen zullen verzetten om zich die macht uit handen te laten nemen, te zien onderworpen aan de controle van een onpartijdig rechtscollege, en zich gebonden zien aan bepalingen en voorschriften, waarvan zij nimmer wilden weten. Tot bestendiging van den ouden toestond wordt dan aangevoerd, dat voor alles bij de politie de tucht en discipline moet gehandhaafd. Accoord! Maar waarom moet dit alles strenger worden toegepast dan, zelfs in het leger? Met uitzondering van de gevallen, dat nog minderjarigen — té jong jen té onbedreven voor het verantwoordelijk politieambt — bij de politie worden aangesteld, bestaat de politie uit meerderjarige personen, van wie het meerendeel gehuwd zijn en een gezin hebben, terwijl anderen daartoe plannen hebben. Mannen dus, die een ernstiger levensopvatting hebben. Bij het leger daarentegen, jonge mannen, recruten, minderjarigen, velen die het oordeel des onderscheids nog niet kennen en z'ch nog geen levenstaak gesteld hebben, die bij minder humane bejegening of om andere redenen soms, bij secties desertie plegen, wat ik gelijk zou willen stellen met staking in het vrije bedrijf. Zij hebben niets te verliezen, terwijl de politiedienaar zijn gezin of te vormen gezin voor oogen heeft. Ik kan met het argument, dat de tucht en de discipline bij de politie er onder lijden zou, niet accoord gaan, maar houd mij overtuigd, dat een betere rechtspositie dit punt ten goede zal komen. 118 Ik voor mij ben er niet bang voor dat de tucht en discipline er onder zal lijden als een scheidsgerecht den gestraften dienaar in het gelijk stelt, en dat daareoor een superieur zijn prestige verliezen zal. En afgeschieden daarvan, moeten dan d*e dienaren van politie juist daarom tengevolge van die ongewettigde vrees, die feitelijk beschouwd mag worden, als de vlag die de lading dekken moet, in een rechteloozen toestand blijven voortleven tot in lengte van jaren, vanaf hunne indiensttreding tot pensionneering ? Het prestige zal niet verloren gaan, het zal integendeel verhoogd worden, wijl bij de minderen meer tevredenheid zal heerschen, meer geruststelling. Men zal zich meer op zijn gemak gevoelen en meer in rechtvaardigheid gaan gelooven wanneer het rechtsgevoel bevredigd is. Heeft, zoo vraag ik in gemoede, heeft ooit een Kantonrechter zijn prestige verloren of is diens gezag ooit ondermijnd als de Rechtbank een door hem veroordeelde vrijsprak? Is ooit het vertrouwen in eene Rechtbank geschokt wanneer het Gerechtshof een beklaagde vrijsprak of ontsloeg van rechtsvervolging, die door de Rechtbank tot een zware straf veroordeeld was ? Heeft men ooit gehoord van vermindering van eerbied voor den betrokken rechterlijke ambtenaar wanneer de Hooge Raad verwees naar een aangrenzend Hof? Is ooit de tucht en discipline in het leger aan het tanen gegaan door de militaire rechtspraak wanneer een gestrafte militair zich beroept op Krijgsraad of Hoog Militair Gerechtshof? Is ooit in het verleden en heden de eerbied verminderd voor Koning en Koningin sedert de Officieren 119 van het leger niet ontslagen kunnen worden dan na bewezen schuld ? Waarom kan dit alles wel zonder ondermijning van tucht en discipline, zonder tanen van eerbied, zonder het vertrouwen te schokken, en waarom bij de politie niet ? Zijn dan de dienaren van politie zulke uit den band springende elementen, dat zij door den ijzeren greep van tucht en discipline in toom gehouden moeten worden, over hen geregeerd met stalen voorhoofd en metalen vuist ? Zij die van een dusdanig optreden en regeeren over burgerij zich ten eenenmale hebben te onthouden, ih alles de humaniteit hebben te betrachten, eerlijk, onpartijdig, en rechtvaardig eens ieders rechten te verdedigen, waarheidslievend en oprecht te zijn tegenover alles en allen ? Is een rechtelooze toestand van een dienaar van politie bevordelijk aan een zoodanig noodzakelijk optreden tegen de gemeenschap aan die onontbeerlijke karaktereigenschappen van den gezagsdienaar, die zelf zoo menigmaal voor „Rechter" moet spelen en het recht heeft toe te passen zonder aanzien des persoons? Gelukkig staan de tegenwoordige dienaren van politie op hooger peil dan men wellicht erkennen wil. Zeker er zijn uitzonderingen, er zijn er die niet waard zijn de uniform langer te dragen, maar mag daaronder het geheel lijden ? Mag men dan allen daarvan een verwijt maken ? De tegenkanting voor een betere rechtspositie voor de politie is hoofdzakelijk hierin gelegen, dat men den onbeperkten macht niet uit handen wil laten nemen en dat men geen inmenging van buiten, met name een scheidsgerecht wil. De politie is het „Heilige Huisje" waarbinnen niemand vergund mag worden een blik te werpen. . 120 Men schuwt de openbaarheid omdat er helaas nog zoo veel toestanden zich afspelen in dat kleine politiewereldje. Men wil onverkort het lot des dienaars in handen houden en de vrije beschikking over zijn wel en wee; men heeft dit altijd gehad en wenscht dit te behouden, zich niet afvragende of het in de tegenwoordige samenleving toelaatbaar is. Zeer terecht wordt die toestand onhoudbaar geacht en niet in het belang van een geregelden gang van zaken bij de politie, en evenmin bevordelijk aan een goeden geest, zoo hoog noodig, zoo broodnoodzakelijk voor een richtige werking der gansche politiemacht. En ook terecht noemde het Nieuws van den Dag van 23 Augustus 1912 dit „een gevaarlijke weg". Uit dit artikel citeer ik het volgende: Wij staan hier voor een zeer moeilijk geval: hoever moét de tucht, hoever mag de persoonlijke vrijheid zich uitstrekken in een politiecorps ? Tot hoever mag openlijke critiek op de gedragingen der superieuren, zelfs op de organisatie van den dienst worden toegelaten ? Waar begint de ondermijning van het gezag ? Geen betoog behoeft 't, dat zulk een vrijheid als aan de leden van een vakvereeniging toegestaan is, niet kan worden geduld bij een instelling als de politie. Zij is geen leger, maar bij de politie berust de goede gang van zaken meer nog misschien dan bij het leger, I) op discipline II). Neem de tucht uit zoo'n corps weg, en men houdt een bende over, gelijk de beruchte zoogenaamde politie van sommige Amerikaansche steden. Van de straffen een agent of inspecteur van politie opgelegd, is geen hooger beroep mogelijk. 0 Door het verantwoordelijk ambt, en niettegenstaande een mindere rechtspositie dan in het leger. J. K. u) Humaner toepassing ware gewenscht. J. K. 121 De Burgemeester, hoofd der politie, legt de straf op, voorgelicht door den Hoofd-Commissaris. Nu spreekt het vanzelf dat in verreweg de meeste gevallen een Burgemeester niet zelfstandig in bijzonderheden de inlichtingen, hem door den Hoofd-Commissaris verstrekt, zal kunnen controleeren, en dat, waar het eenigszins belangrijke quaestiën van gezagshandhaving geldt, de Burgemeester ook niet geneigd zal zijn tegen den Commissaris partij te kiezen. Gevallen waarin het ongelijk klaarblijkelijk is aan den kant van den Commissaris nu daargelaten, staat dus voor de practijk de zaak aldus, dat de bestraffing van een geheel corps wordt overgelaten aan één man, den Hoofd-Commissaris. Dit nu is onduldbaar. De Gemeentewet, die (Art. 191) bepaalt dat de Burgemeester op voordracht van „den Commissaris" (van een Hoofd-Commissaris wordt niet gesproken) geheel vrij is in het aanstellen en ontslaan der „dienaren van politie" is ten deze verouderd. Van de straffen bepaalt de wet niets. Deze vrijheid moge redelijk zijn in een gemeente van 5000 inwoners, waar men elkaar allen kent, de regeling wordt onbillijk en willekeurig in een stad van een half millioen inwoners. Zulk een willekeur past niet in een modernen staat. En dan, gelijk gezegd, in de praktijk staat deze buitengemeene, ongehoorde centralisatie van absoluut gezag gelijk met despotisme van een hoofdcommissaris. Wij wenschen nu deze zaak zooveel mogelijk principieel te behandelen, zoomin mogelijk personenquaesties er bij te halen, maar moeten toch vragen of het optreden van den tegenwoordigen Hoofd-Commissaris — voor zooveel dat naar buiten is gebleken — waarborgen geeft van genoegzame bezadigdheid en beleid om hem 122 zulk een bijna absolute macht toe te vertrouwen over het wel en wee van vele honderden menschen? Absolute macht ook over den geest in het politiecorps — en dit laatste is voor de burgerij van het grootste belang. Er ligt toch in dezen toestand een zeer ernstig gevaar. Onder de „dienaren van politie" moeten wel de onrust, de bezorgdheid, de stille angst gaan heerschen die onvermijdelijk zijn waar men met gebonden handen is overgeleverd aan één man, die ieder oogenblik over iemands lot kan beslissen. Dat kweekt slaafschheid — maar ook gesmoord! verzet, dat nu en dan oplaait. Niemand toch controleert de besüssingen van hoofdcommissaris en burgemeester, zelfs geen Commissie: van advies, gelijk in den Haag bestaat Een politie waarin zulk een geest heerscht, kén haar taak niet goed volbrengen. En men moet wel zeer optimistisch zijn om te meenen dat de Amsterdamsche politie „model" is, maar geve dan de schuld van veel', slapheid, onverschilligheid en andere ongewenschte eigenschappen, niet in de eerste plaats aan mannen, die (waarlijk niet in benijdenswaardige omstandigheden van loon en werktijd) hun moeilijke taak moeten verrichten met zulk een Damokles-zwaard boven 't hoofd. Dét is niet de manier om de beste elementen in het. corps te brengen of te houden." Aldus het oordeel van een invloedrijk persorgaan.. En nu moge men zeggen: „wat heeft de pers met de politie en hare rechtspositie te maken", maar houdt wel voor oogen dat juist de pers de openbare meening. ten goede en ten kwade ten aanzien van onze zaak kan bewerken. Er ligt dus voor ons veel aan gelegen: om voeling te verkrijgen en te houden met de pers, 123 om daardoor de openbare meening ten gunste van ons te doen stemmen, wat tevens een vingerwijzing zal zijn; voor de Regeering en Volksvertegenwoordiging. Niet alleen dat een betere regeling der rechtspositie noodig is om een einde te maken aan het willekeurig straffen en ontslaan, maar zij houdt ook zoo nauw verband met de algeheele verbetering van onze positie, zooals bezoldiging, dienst- en rusttijden, verlof- en vrije dagen, bevordering, geneeskundige behandeling enz. Dit hebben verschillende feiten in verschillende gemeenten aangetoond, waar de plaatselijke organisaties een bitteren strijd voor lotsverbetering, die steeds uitliep op teleurstelling, voerden, en naar aanleiding waarvan menig organisatiebestuurder met ontslag werd bedreigd. Van een dezer gevallen schreef ik een schets uit het politieleven, die ik reeds in mijn rede in „Bellevue" te Amsterdam op 26 Juli 1912, had opgenomen en ook hier zal laten volgen wijl ik daaraan een meer Blijvende waarde wil toekennen, nogmaals wil trachten aan te toonen hoeveel leed geleden wordt, niet alleen onder de uniformjas van den dienaar van politie, maar ook door diens gezin, zoomede om alles wat verband houdt met onze rechtspositie, in dit werk bij elkaar een plaats te geven. Hij was agent, 'n eenvoudige dienaar van politie. Jarenlang was hij bestuurslid van de plaatselijke politievereeniging, menig verzoekschrift was door het bestuur in opdracht van de vereeniging aan de autoriteiten ingediend, en veel was in den loop dier jaren in hunne positie verbeterd geworden. Maar ook was er nog veel waarin ook eens verbetering behoorde te worden aangebracht. Wat was 124 ■dus logischer dan dat de organisatie trachtte om ook hierin de gewenschte verbetering te verkrijgen en wel door het houden van vergaderingen, het indienen van verzoekschriften of persoonlijke besprekingen met de autoriteiten, het gebruik maken van de politiepers en het ontwikkelen van zoodanige actie op degelijke, onwederlegbare argumenten, dat feitelijk de autoriteiten, naar eer en geweten moesten erkennen, dat de Vereeniging gelijk had en het recht aan hare zijde. Doch, zooals de Vereeniging alreeds meermalen had ondervonden, de autoriteiten waren er niet voor te vinden om de aangevoerde argumenten zoo maar voetstoots te aanvaarden, maar schenen eerder over te hellen naar de neiging om aan die voortdurende actie van die Vereeniging eens een einde te maken. Wat ? Ze veroorloofde zich de vrijmoedigheid, of toonde den zedelijken moed, of hoe men het ook noemen moge, om niét met het voorstel van Heeren Burgemeester en Wethouders accoord te gaan, of te durven wijzen op de nadeelige financieele gevolgen van een door den Heer Burgemeester ingevoerden maatregel ? Dat was een indisciplinaire daad, dat moest eens uit zijn. Drukte men dit den kop in, dan was het mogelijk, dat binnen afzienbaren tijd, de groote pers en door haar de openbare meening op de hand kwam van de politieorganisatie, omdat zij zulke toestanden bij de politie in Nederland, in den jare 1912, niét had verwacht. Dat mocht in geen geval, want wat de politieorganisatie had gedaan, of het bestuur namens haar, was ten eenenmale — naar des autoriteits opvatting van tucht en discipline die in een goed gedisciplineerd politiecorps moeten heerschen — in flagranten strijd 125 met elk begrip van tucht en discipline, zij het dan ook dat de vereeniging, aan de hand van de Grondwet,, gebruik gemaakt had van haar Grondwettig recht, w 't Is avond. Zijn vermoeienden dagtaak was geëindigd. Thuis gekomen, schonk z'n vrouw, zooals zij gewoon was, zijn koffie in, doch hij liet ze staan. Toe man, drink je koffie eens op, dan zal ik nog eens inschenken, sprak zijn vrouw. Ik lust niet vrouw, k heb al gegeten en gedronken. Wat bedoel je man ? O, niets vrouw. Hij trok z'n uniform uit en gooide deze mismoedig op een stoel in de kamer neer instede van, zooals hij gewoon was, op te hangen aan den kapstok in de gang. Z'n blik had iets weemoedigs, afgewisseld door iets onheilspellends. Z'n uiterlijk verried 'n innerlijken, zwaren strijd. Toe nou man, kom aan tafel, 't eten is klaar. Ik kan niet eten vrouw, 't blijft me toch voor de keel zitten. Hij draaide zich om, teneinde z'n vrouw, die trouwe ziel, niet te laten blijken zijn oogenlik van zwakheid, toen een traan opwelde uit zijn beneveld oog. Zij keek hem aan met een blik zóó vol oneindige liefde, met zooveel medelijden, dat het hem door de ziele had moeten snijden, indien hij die weemoedige blikken had ontmoet. Zij begreep maar al te goed, welken gemoedsstrijd haar man op dat oogenblik streed, welke moedelooze oogenblikken hij wéér doorleefde. Hij ging de kamer uit en liep de gang van zijn woning op en neer, nu eens in droevig gepeins ver- 126 zonken, dan weer ten prooi aan de heftigste gemoedsbewegingen, zich afvragende, wat hij nu toch eigenlijk had misdaan. Hij was toch niet dronken geweest, geen andere vrouw belaagt, niet te kort geschoten in zijn plicht. Had hij ook maar eenigermate als dienaar van politie zijn plicht verzaakt ? Immers neen! Hij, een der leiders van eene politieorganisatie, die •ook daarin een goed voorbeeld geven moest en dan -ook altijd had gedaan; hij die zich door het gepeupel liever levend liet radbraken, dan te retireeren in den strijd tegen aanslag en misdaad, in den strijd ter verdediging van eens .anders leven en eigendom; hij, die langs den weg van roeping en plicht nooit anders was geweest dan een strijder voor waarheid billijkheid en recht en voor een humanen en rechtvaardigen chef door 't vuur zou vliegen. En toen hij daar zoo liep en sommige politietoestanden naging, verscheen ook voor zijn geestesoog een knap fatsoenlijk gezin van een politieman, dat met zes kinderen moest rondkomen van f 11.70 per week. Hij zag op het gelaat van man en vrouw de teleurstelling, toen zij des Zaterdags voor den Maandag dat zij gratis een woning in een der posthuizen zouden betrekken onder voorwaarde van schoonhouden, bericht ontvingen, dat die woning zou worden betrokken door een Hoofdagent. En voor zijn geestesoog verscheen in vlammend schrift de brief die toen die huisvader-politieman schreef aan zijn Burgemeester en Commissaris, daarin >de armoede van zijn gezin schetsende en mededee. lende, dat hij menigmaal geen warm [middagmaal 127 genoot en toch in dien toestand getrouw zijn plicht vervulde, en dat zijn kinderen menigen dag hongerig langs de straten liepen. Schande, duizendmaal schande !! En hij, zelf ook huisvader zijnde, en wiens gezin ook benadeeld was, gevoelde, dus maar al te goed, wat er moest omgaan in het gemoed van zijn collega-huisvader. Hij vroeg zich af, of de organisatie daar ter plaatse den toestand van dat gezin ook kende en zoo ja, of dan ook de bestuurders dier organisatie ter verantwoording zouden worden geroepen indien zij het hadden durven wagen om het aan de vergetelheid te ontrukken of bij verzoekschrift aan den Raad beleefdelijk verzochten, hierin wel eenige verbetering te willen aanbrengen. Terwijl dit alles z'n brein doorkruist, vliegt de voordeur zijner woning open en zijn jongst aanvallig dochtertje komt hup'lend en zingend binnen. Haar vader ziende, blijft ze 'n oogenblik verschrikt staan en vliegt dan op 'm af, grijpt 'm bij de handen en roept uit: „pa, wat scheelt u!" O niets, m'n liev'ling. Ja pa, 't is wel waar, uwe oogen zien zoo rood. En hij, de stoere politieman, die voor niets en niemand week en voor geen klein geruchtje vervaard was, hij liet zich door haar aan de hand naar de huiskamer leiden. Hij liet gewillig toe, dat zij hem zachtjes in de stoel drukte. Ze ging naast hem zitten, nam zijn grove knuist in haar kleine teêre handjes en drukte haar mollig wangetje tegen z'n stoppelige kin. Toe man, eet nou, sprak zijn vrouw, 't eten is al koud geworden. 128 Maar zij, de arme ziel, ze had zelf óok niet kunnen eten toen hij niet aan tafel zat en in zijn smart de gang zijner woning op en neer liep. Zij wist het wel, dat het beter was om hem in zulke oogenblikken alleen te laten, om zijn overspannen zenuwen tot kalmte te laten komen. Toe pa, zullen moe en ik u wat opscheppen ? Ja kind, 't is goed. Maar eten? hij kon niet, 't was alsof z'n keel was dichtgeknepen. Z'n vrouw, z'n kinderen, ze konden evenmin eten en het inmiddels koud geworden eenvoudige middagmaal, door hem zuur verdiend en door haar met zorg bereid, ging onaangeroerd naar de keuken terug. * * * Vrouw, 'k ben voorgedragen tot ontslag!" zoo bracht hij hortend en stootend uit toen hij, nadat de kinderen op bed lagen, met zijn vrouw alleen was. Hij durfde het haar haast niet te zeggen, maar 't moest, hij kon en mocht het toch niet langer voor haar verzwijgen, voor haar, die al zooveel jaren lief en leed met hem gedeeld had, voor haar, die van 's levens leed alreeds zoolang haar deel moedig had gedragen. „O God, ook dat nog!" riep zij uit, „dat heb je niet verdiend!" Ze viel in een stoel neder en haar wanhoopskreet drong hem door merg en been. Ja vrouw, gesteld voor de broodvraag, als 'n paardenmiddel om den mond, die reeds lang genoeg naar anderer oordeel heeft gesproken in corps en vergaderingen om de belangen van allen te bepleiten, voor goed het zwijgen op te leggen. Men duldt niet langer, dat de toestanden bij de 129 politie aan de openbaarheid worden prijsgegeven om langs dien weg te trachten die verbeteringen te togen welke ons al reeds zoolang werden onthouden Men duldt het niet dat de organisatie zich de vrijmoedigheid veroorlooft, bij verzoekschrift en door middel van ons orgaan te wijzen op de financieel nadeehge gevolgen van een maatregel, die in sS met de bedoeling van het eenmaal aangenomene, werd ingevoerd tot schade van zoovelen van ons korps En wij zouden daarover moeten zwijgen, terwijl wij alreeds zooveel te kort komen bij andere gemeenteamb enaren en beambten en terwijl we toch altijd al het stiefkind zijn geweest? Gesteld voor de broodvraag! Met andere woorden: weggejaagd te worden, niet wegens wangedrag of tekortkoming in den dienst als dienaar van politie, maar, omdat onze Burgemeester toJZ7 Van,°"Ze vereeniSfa8 Persoonlijk aansprakelijk stelt voor het van de vereeniging uitgegaan adres om positieverbetering, waarmede hij zich „fet vereemgen kan. ^cciu Maar ik vraag ten slotte, aan wien de schuld dus 'Xm'ZT *Wi' 'e k°rt ""*■ •*» « s^en lie^r?oorzaak'dat on2e ""-w- Men had dit kunnen voorkomen' Weggejaagd te worden, omdat wij ons niet kunnen vereenigen met het systeem van vragen en afwachten en nogmaals en nogmaals én nogmaals vragen en afwachten jaar uit jaar i0) jaar uit jaar in, alsof onze rechtspositie, ons salaris, verhoogingen, bevorderingen klassestelsel verlof en vrije dagen, dienst en rusttijden voldoende, ja zeer voldoende zijn geregeld? 130 „Ja man, 't is waar zooals je zegt; ik ken en begrijp je "toestand en wat nog het einde moet zijn ? Ik weet het niet. Moet onze toekomst nog duisterder, ons bestaan, nog droeviger worden, dan het alreeds in al die lange dienstjaren die je bij de politie bent, is geweest ? Ik had altijd gehoopt dat jóu salaris mijn huishoudgeld, eens wat ruimer werd; dat je dienst nog eens zoo' zou worden, dat je ook eens als man en vader wat meer te midden van je gezin kon vertoeven en dat wij des Zondags ook eens samen met de kinderen konden wandelen zooals anderen. Ik weet wel, dat het niet altijd kan, maar kan die Zondagdienst niet eens zoodanig verbeterd worden? N Maar om te trachten die verbeteringen te krijgen ten koste van je betrekking, dat gaat toch niet. Wat moeten onze kinderen? Ze kunnen nog niet van school en iets mee verdienen. Bovendien zullen ze te hooren krijgen, kinderen te zijn van een weggejaagden agent en maak het de menschen eens wijs, dat je dan daarvoor ontslagen werd. Waren we met ons beidjes, dan zou het nog gaan om samen onze kost te verdienen, maar nu kan ik uit de huishoudig niet gemist worden. Ik begrijp welken zwaren tweestrijd je hebt te voeren; ik ken jou eerlijk en manlijk karakter te goed om niet voor een lafaard te worden uitgemaakt, maar troost je met de gedachte, dat elke onrechtvaardige daad geen wreker noodig heeft, omdat elk onrecht zich zelve straft." In zekeren zin heb je gelijk vrouw, maar mijn gemoed komt ertegen in opstand. We hadden een eerlijke zaak voor, en hoevelen zouden in onze plaats niet hetzelfde 131 'gedaan hebben zonder het nu juist te beschouwen als een mdiciplinaire daad, gepleegd willens en wetens Bij ons heeft nimmer de gedachte voorgezeten om onze autoriteiten te kwetsen, nooit en nimmer, al wil men het als zoodanig doen voorkomen. Ik heb te erkennen en erken het ook gaarne dat mijn betrekking en mijn dienst vóór alles gaan, maar ik zie niet in, waarom of wij ons, als dienaren van politie, hebben te beschouwen als menschen voor wie de Grondwet niét schijnt te zijn geschreven. Wij wezen op toestanden die in 1912 nog bij de politie bestaan en alreeds verdwenen zouden zijn geweest indien de autoriteiten er zich voor gespannen hadden om onze rechtspositie te verbeteren en onzen stand te helpen verlossen uit dien „vergeten stand" zooals Jac. .van Waning 'm terecht noemt. Wanneer ieder jaar eens iets was gedaan, b.v het eene jaar een flinke salarisverhooging - niet trachtend ons blij te maken met 'n dooie musch van 50 cent per week - het andere jaar het corps uitbreiden om ons een behoorlijken vrijen dag te geven; het derde jaar door uitbreiding van personeel ons dienstverband te verkorten enz. Indien nu reeds jaren geleden op deze wijze voortdurend was getracht om onze positie te verbeteren en gelijken tred te doen houden met die van andere ambtenaren en beambten en gebracht in overeenstemming metwatwijpresteeren,bij hén vergeleken, dan, ja dan was het zóóver niét gekomen.. Moeten wij tenslotte' boeten voor de schuld - die elders ligt — dat de politie niet met haar tijd is meegegaan ? Men moest er toch ook eens rekening mee houden, dat de politie, aan de hand van de begrootingen en raadsverslagen constateerde hoe er soms groote be- 132 dragen voor allerlei doeleinden en mede voor positieverbetering van gemeenteambtenaren, beambten en werklieden — een en ander op voorstel van Heeren Burgemeester en Wethouders — worden toegestaan,, waarbij dan de Heer Burgemeester — Voorzitter van den Raad, al zijn talent en welbespraaktheid aanwendde om die voorstellen „er door" te krijgen — ook gaarne eens zag, dat er ernst van werd gemaakt ook eens haar positie te verbeteren en ook eens ten aanzien van haar geen kosten werden ontzien en dat ook de Burgemeester eens al zijn talent ten toon spreidde, om op te komen voor zijn politiemannen, die alreeds bij anderen zooveel ten achter staan. Waarom moeten wij altijd zien en gevoelen beneden anderen te staan die minder doen ? Waarom moeten onze kinderen opgroeien zonder dat vader zijn toezicht over de opvoeding kan laten gaan door zijn langdurig dienstverband? Waarom ? Waarom ? Waar wij uithoofde onzer positie ons niet mogen scharen onder de vaan van hén die langs andere wegen verbeteringen in hunne positie zagen aangebracht; waar Koningin en Vaderland ten allen tijde op ons moeten kunnen vertrouwen in dagen van strijd; waar de gemeenschap elk oogenblik op onze volle toewijding aanspraak maakt, omdat wij ons hebben te beschouwen als dienaren in het algemeen belang; waar onze positie tegenwoordig van dien aard is geworden, dat wij voortdurend, met de eene voet in 't graf staan en met de andere voor den Rechter; wanneer we — moe geplaagd en moe gesard — naar het oordeel van den Rechter de grenzen onzer bevoegdheid hebben overschreden en waar wij elk oogenblik door moordend lood en doodend staal als. 133 slachtoffer van onzen plicht kunnen vallen, daar diende men er toch ook voor te zorgen, dat ons dit op andere wijze werd vergoed. En terwijl wij nog zooveel te kort komen en terwijl nog zóóveel aan onze positie ontbreekt, wat de autoriteiten zeer goed kunnen weten, daar wordt je met ontslag bedreigd, misschien wel ontslagen, als je het hoofd te veel naar boven steekt. Dan deug je niet, dan heet je 'n ontevredene, dan ben je indiciplinair, dan geef je een slecht voorbeeld aan jongere kameraden, maar men vraagt — indien dit zoo ware, niet naar de oorzaak, zooals van Waning schrijft en wel: „Het is zoo licht goed te zijn en te blijven bij overvloed. Het is zoo gemakkelijk te praten over de eischen waaraan een goed politiebeambte heeft te voldoen en daarover beschouwingen te houden die aan juistheid niets te wenschen overlaten. Maar moeilijker schijnt het te zijn, dat de eene mensch zich geheel denkt in de zorg van den andere en hij oordeelen leert, niet naar de gevolgen van 't bedreven kwaad, maar naar de oorzaken. Doch genoeg hierover vrouw, laten we er verder over zwijgen, en afwachten wat de toekomst ons baren zal. Het gemoed van dien eenvoudigen politieman was te vol, hij moest 't luchten. Hij kon het onrecht, hem in den laatsten tijd aangedaan, niet van zich zetten Veel had hij reeds ondervonden. Vele stormen waren over zijn hoofd gewaaid Het huiselijk leed was hem niet bespaard gebleven Gedurende zijn politieloopbaan met zijn gezin in kommervolle omstandigheden geleefd hebbende had hem meer dan eenmaal den zwaren slag getroffen de 134 wieg en kinderstoel ledig te zien, die te voren door hun blozend kind was bezet geweest Hoe menigmaal had hij op 't randje af er zijn leven bij afgebracht na menigen zwaren strijd, bij gevaarvolle arrestaties. Hoe menigmaal had hij dan, getrapt, bespot, gegriefd en beleedigd, bebloed en bemodderd, de eer van het corps hooggehouden ? ? Onschatb're diensten zijn vergeten ! L Hij kon 't in de enge woning niet meer uithouden V 't zweet brak 'm uit; hij snakte naar frissche lucht Naar buiten moest ie, om verstrooiing te vinden, z'n gedachten een anderen loop te geven. Maar 't lukte 'm niet De gebeurtenissen van dien dag hadden hem te veel aangegrepen. In gedachten verzonken doolde hij rond in z'n huisplunje, gedoken in de kraag van z'n colbertje en" de pet diep in de oogen. Waarheen ? Doelloos! 't Was of ie instinctmatig naar 't spoorwegstation was afgedwaald. Het schelle geluid der stoomfluiten, het snorren der gaande en komende treinen en een ribbestoot met „kijk dan ook beter uit je oogen, stommert!" bracht hem tot de werkelijkheid terug. Allerlei gedachten doorkruisten z'n verhit brein. Eerst besluiteloos, doch ten slotte alles wat hem lief en dierbaar was in dié oogenblikken vergetend, stelde hij zijn besluit vast Niets en niemand kon hem meer terug houden. De stoomfluit gilt en hijgend en puffend rolt de trein voort. In de hoek van 'n coupe gezeten blikt hij naar buitern. 135 De fel flikkerende lichten zag hij niet meer. Hij tuurde in de donkere zwarte ruimte en 't was hem alsof z'n verder leven ook zoo duister zou zijn, door geen lichtstraal meer beschenen. * „Kinderen heeft Pa je ook gezegd waar hij heen ging? Hij is nog niet terug, 'k begrijp er niets meer van." „Waar blijft ie toch!" „„Neen moe, pa is niet bij ons geweest. Wij hoorden wel, dat pa wegging, maar is pa nou nog niet terug?"" Zij begrepen zelf maar al te goed, dat er iets met pa niet in orde was, en hierover denkende, konden zij de slaap niet vatten. Andere avonden lagen ze nog 'n poosje in hun bedje te zingen totdat de slaap zich over hen ontfermde en de oogjes sloot, maar nu zongen zij niet en slapen konden zij evenmin. Zij hadden wel niet kunnen verstaan wat er tusschen pa en moe was gesproken, doch begrepen toch zeer goed, dat pa iets treurigs ondervonden had, en hun kinderlijk voor indrukken zoo vatbaar gemoed, was hiervan zeer onder den indruk en allerlei gedachten doorkruisten hun kinderlijk brein. Ze vroegen elkaar af, wat er met pa] kon zijn gebeurd; hij was zoo geheel anders als andere avonden. Waarom had hij Mien niet op z'n knie genomen ? Waarom met Polly geen paardje gereden? Waarom met Liesje niet gestoeid? Waarom gevoelde pa geen lust om Adolf's opstelletje voor de school „zooals het klokje thuis tikt, tikt het nergens" eens na te zien of hij soms te veel fouten had gemaakt? 136 Niets van dat alles. , Pa had dien avond nergens lust toe. Zij gevoelden het en begrepen instinctmatig, dat pa liever had, dat zij dien avond vroeger naar bed gingen. Nu zij van moe wisten, dat hij nog niet thuis was, konden ze geheel niet slapen en maakten zich kinderlijk ongerust. Hun ongerustheid klom te meer, toen zij moe in de kamer, naast hun slaapkamertje hoorden snikken. Ze konden het niet langer uithouden en sprongen hun bedjes uit. Op hun bloote voetjes trippelden ze naar moe toe, vlogen haar om de hals en vroegen angstig: „moe, waar is pa ?.!!" „Is er 'n ongeluk gebeurd?!!" ,,'k Weet het niet kinderen," snikte zij terug. En zij wist het niet de arme vrouw. Hij was de deur uitgeloopen en zij dacht, dat hij even de buitenlucht in moest en spoedig in de kamer zou terugkomen. A $\ Zij wachtte en wachtte en hij kwam niet terug. In de deur gekeken, ze zag hem niet. Gewacht... weer gekeken, de straat 'n eindje opgeloopen, om de hoek gezien van de volgende straat, maar haar man zag ze niét. Aan een voorbijgaanden collega gevraagd of er soms bestuurs- of gewone vergadering was, doch ze kreeg 'n ontkennend antwoord. „O God, waar is ie dan!" en met die smartkreet op de lippen gaat ze weer haar woning binnen. Met de oogen rood geweend en omringd door haar angstig schreiende kinderen, wacht ze eenige minuten zijn terugkomst af. Die minuten schenen haar uren, ja jaren toe en 137 haar zenuwen niet meer meester, vliegt ze de straat op, ze móet 'm opzoeken, ze wil weten wat er met hem gebeurd is, ze vreest het ergste. En terwijl zij voortholt, de eene straat uit, de andere in, met saamgeperste lippen en wild starende oogen, zitten de kinderen angstig thuis in stomme verbazing elkaar vragende waar pa en moe nou toch blijven en of moe pa nou nog niet gevonden heeft. De oudste, iets wijzer dan de anderen, trachtte hen nog te troosten, dat pa door de werkstaking misschien onverwachts in dienst had moeten komen. Maar waar bleef moe nou ? En zij ? Ze holde voort, tot krankzinnig wordens toe haar hersenen pijnigend waar hij dan toch kon zijn, wat er dan toch met hem was gebeurd, wijl hij anders nooit wegging zonder te zeggen waarom en waarheen. Plotseling blijft ze, als vastgenageld aan de grond» stilstaan. 't Is haar alsof heur bloed in d' aderen stolt alsof de grond wegzinkt onder hare voeten. Ze ontwaart 'n brancard onder geleide van een agent van politie, een collega van haar man. Een ongeluk gebeurd ? 'n zelfmoord gepleegd ? „O God! hij zal er toch niet inliggen?" Al die vragen doorkruisten haar brein en met opengesperde oogen staart ze de droeve stoet na. Hoe menigmaal had ze niet reeds 'n brancard onder pohhegeleide haar voorbij zien gaan en altijd was het haar een droevig schouwspel. Maar, nog nimmer had het haar zóó aangegrepen als thans, nu zij zich beangstigd afvroeg of haar man n ongeluk was overkomen, en o, ontzettende gedachte, of hij de hand aan zich zelf geslagen had. Ze weet de brancard te naderen op 't oogenblik, dat 138 deze het hek van het ziekenhuis werd binnengeredem en volgt mee naar binnen. Een jubeltoon welde op uit hare borst en 'n blijde-, uitroep. Goddank! ontvlood haar lippen toen zij zag,, dat hij het niet was. En weg vloog ze, nagestaard door de omstanders die niet begrepen of die jubeltoon 'n smartuiting was van eene vrouw die veel geleden had en blijde was eenmaal van dien man te zijn verlost; van den man,, die haar gansche leven had verwoest; die haar mishandeld, bespot en beleedigd had, die haar en hare kinderen had laten omkomen van honger en ellende en haar altijd had verwaarloosd terwille van een andere ofwel, dat het een jubeltoon was eener vrouw, die door dien énkelen uitroep den Hemel dankte dat het niet haar man, haar vader, haar broeder, haar geliefde was! De hoop begon weer in haar te herleven en allengs werd haar gemoed kalmer. Met nieuwe hoop bezield holt ze terug naar hare kinderen. Maar hij? Hij was nóg niet thuis en met gebogen knie, ensaamgevouwen handen een gebed naar Boven richtend,, wachtten ze de komst van den man en vader af. * „Zeg agent, loop ik zoo in de goede richting naar de Wilhelminastraat ? Ja m'nheer de eerste straat links en dan de tweede rechts. „Dank u wel." De dienaar van politie keek hem na, wijl de gejaagdheid van dien man zijn aandacht had getrokken. Hij vroeg zich af, of 't niet beter ware geweest hem eens te vragen wie hij was en vanwaar hij kwam en 139 desnoods over te brengen naar het bureau, om hem te controleeren met het politieblad. Gevoelend, in activiteit niet te hebben uitgemunt,, liep hij hem alsnog na, om te zien waar hij bleef,, doch ziende aan welk adres hij aanbelde, vermoedde hij in hem een collega van elders, die voor hem niet had willen weten, nog zoo laat in den avond zijn: vriend en medestrijder Bistouri te komen opzoeken.. Daarvoor moesten toch wel dringende redenen bestaan; trouwens wist hij zelf maar al te goed, wat er den laatsten tijd in de organisaties gaande was en voor welke keuze sommige bestuurderen waren gesteld. In perceel Wilhelminastraat 130 zat onze vriend en. bondsmakker Bistouri, na zijn correspondentie te hebben afgewerkt, in zijn huiskamer te lezen in verschillende organen en tijdschriften, betrekking hebbende op de politie hare toestanden en hare organisatie. Hij was nog diep onder den indruk van de gebeurtenissen der laatste dagen en het onderhoud met den Heer Burgemeester. Snulfelend in oude nummers van de Politiegids viel zijn oog op een hoofdartikel: „Door eigen kracht". Met klimmende belangstelling had hij hetzelve gelezen en terwijl hij daarover in zijn gedachten beschouwingen hield en er het zijne van nam, werd hij uit zijn mijmering opgeschrikt door een krachtig bellen, aan zijne woning. Hij sprong op. Nu nog een bezoek ? Of werd hij onverwachts im dienst geroepen? De laatste bestelling was al geweest, dus de post kon 't ook niet zijn. Fluks opent hij de deur zijner woning en een uitroep van verbazing ontsnapt z'n mond, toen hij zijn 140 "vriend en medestrijder Veritas voor zich ziet staan. „Jij hier, Veritas," riep hij uit, „wat is er aan de hand, je ziet er uit alsof je 'n moord begaan hebt" en beider handen beefden, toen ze elkaar de hand drukten. Ik wou je, ik móet je noodzakelijk eens spreken Bistouri, bracht hij met moeite uit en volgde op 'n wenk z' vriend naar de huiskamer, en nam plaats. Je vroeg me wat er met mij aan de hand was, nou ik kan 't je met 'n paar woorden zeggen — 'k ben voorgedragen tot ontslag!" „Wat ? Jij óók ?!" „Ook ik werd daarmede bedreigd en wel gisteren, toen ik bij den Heer Burgemeester werd ontboden en voor de keuze gesteld te kiezen tusschen mijn betrekking of betsuurslid onzer organisatie. »'tls toch wat te zeggen Bistouri, 't is net alsof ons streven naar verbetering in de politietoestanden een misdadige handeling is." Dit zou eenigszins waar kunnen zijn, indien wij werkelijk geen reden tot klagen hadden, indien onze positie zoodanig was, dat wij naar eer en geweten redelijkerwijze niets meer te vragen hadden, of, waar nog billijke wenschen overbleven, wij ons overtuigd mochten houden dat van boven af, op eigen initiatief, deze vervuld werden. Wanneer de politieautoriteiten in het algemeen tot hun personeel of tot de vereeniging, konden zeggen : „wat wilt ge toch, het minium salaris is ruim voldoende, de periodieke verhoogingen zijn behoorlijk geregeld, het maximum salaris mag evenzeer ruim voldoende worden geacht, naar eer en geweten mag ik mij troosten met de gedachte dat in de gezinnen van mijn politiemannen, geen gebrek geleden wordt. Ge hebt, evenals ieder ander, een wekelijkschen rust- 141 dag, terwijl je dienstverband irr overeenstemming is met die van andere gemeentebeambten. Je geniet vrij gunstige pensioenvoorwaarden, ook voor weduwen en weezen. Het aantal verlofdagen is grooter dart die van anderen, omdat zij op alle zon- en feestdagen, vrij zijn en ik meende goed te doen, mijn politiemannen als vergoeding daarvoor een paar verlofdagen méér te moeten geven. Het hooge boetestelsel heb ik afgeschaft, omdat ik gevoelde, dat daardoor vrouw en kinderen zwaarder werden getroffen dan de man zelve. Ik heb een humaner contróle — en straffenstelsel ingevoerd, terwijl ge je bovendien kunt beroepen op het Scheidsgerecht wanneer ge vermeent té zwaar te zijn gestraft of, aan de hand van de omstandigheden waaronder de overtreding geschiedde, of het gevolg was van een minder humaan of ontactisch optreden van een meerdere, vermeent géén straf te hebben verdiend." Bovendien is het klassenstelsel en de bevordering naar aller genoegen geregeld en heb ik de helm, zijnde een hoofddeksel uit den ouden tijd, op eigen initiatief, afgeschaft en vervangen door een doelmatige pet. Ik heb er voor gezorgd, dat ge behoorlijk gewapend zijt met een revolver, omdat ik het zelf onverantwoordelijk achtte, dat de politie niet gewapend was overeenkomstig het gevaarlijke van haar beroep, trots de stemmen die daartegen op kwamen uit de burgerij want dan moeten zij bij arrestaties en relletjes maar ver genoeg uit je nabijheid blijven. Ik heb altijd je vereeniging erkend en met het bestuur overleg gepleegd, teneinde van haar het oordeel te vernemen der vereeniging bij eventueele dienstverandenngen, en ik heb altijd met die wenschen, zooveel 142 als in mijn vermogen was, rekening gehouden ten genoege van het corps en de vereeniging. Ik zou op meer gunstige omstandigheden kunnen wijzen, wat hebt ge dus nog te klagen, wat wilt ge dus met uwe voortdurende actie, Ik kan des avonds gerust mijn hoofd ter neder leggen door en met de gedachte, dat ik voor mijn politiemannen, wier beroep medebrengt bij nacht en ontij waakzaam te zijn op hunnen post, naar eer en geweten heb gezorgd." Zie Bistouri, indien nu alle onze politieautoriteiten van hun corps zoodanig kónden getuigen en de toestanden werkelijk zoo waren, ja dan zou onze actie een misdadige woeling genoemd mogen worden, dan zou men kunnen zeggen, dat aan ons streven, aan onze handelingen, eene andere bedoeling te grondslag ligt, ja dan zou men hunnen schrijven van „aanmatigend optreden van agentenvereenigingen" zooals het hoofdartikel luidt in de Politiegids Maart 1912. Maar zoolang wij nog het recht hebben te verklaren dat aan onze positie nog zóóveel ontbreekt, werp ik die oordeelvellingen met klem terug. . Je kent onze toestanden Bistouri, en de omstandigheden, waaronder ik tot ontslag werd voorgedragen, eveneens. Ik wou nou jou oordeel eens hooren en kwam daarom naar je toe. M'n vrouw weet niet eens, dat ik hierheen ben. Ik kon 't in huis niet uithouden en de straat opgaande om verstrooiing te vinden, rijpte de gedachte in mij naar jou te gaan." Veritas, ook ik verkeer in moeilijke omstandigheden en ben het met mij zelf nog niet eens, welke gedragslijn ik denk te volgen. 143 Ook jou zou ik daaromtrent geen advies kunnen geven. Het beste zal zijn, daf wij het oordeel der algemeene vergadering afwachten en hoe de afgevaardigden zullen oordeelen over een bezoldigd bestuurder waarvan onze actie voor de toekomst zal afhangen. Ik kan mij nog maar geen denkbeeld vormen waarom of ons streven naar verbetering in politietoestan•den beoordeeld wordt op de wijze zooals deze, vooral den laatsten tijd, ingang vond. Hedenavond, snuffelend in politielectuur, kreeg ik onder mijn oogen het Juninummer van 1899 van de „Politiegids" en trof het hoofdartikel „Door eigen kracht" mijn aandacht. Ik zeg je dat ik het met belangstelling las en dat ik mij, na lezing daarvan, sterker gevoelde in mijn streven naar lotsverbetering voor de Nederlandsche Gemeentepolitie. Luister slechts, dan zal ik het je voorlezen. Door eigen Kracht. Zonder wortels geen vrucht. Zonder geestdrift geen verheffing. Mr. C. Vosmaer. „Voor alle dingen", zoo schreven we in het opstel over Onze Roeping No. 160, toone men zelve iets over te hebben voor de zaak die men dient en het bewijs te leveren, dat men voor een persoonlijk offer niet terugdeinst. Wie overwinnen wil, moet strijden, dat is, zijn beste krachten inspannen voor z'n doel, zich daaraan geven gehéél. ' 144 Met vragen en nog eens vragen komt men er niet. Een belangstellend lezer vraagt ons of deze raadgeving ook een verwijt in zich sluit, een verwijt tegen de werkeloosheid van de meeste politie-ambtenaren en beambten waar het geldt hunne eigen lotsverbetering en de verheffing van hunnen stand. Dat deze lezer een vrager is naar den bekenden weg, zal wel alleen duidelijk zijn, voor wie de raad bestemd was. Geen vak toch is bijna aan te wijzen, waarvan de leden zelve zoo weinig blijk geven van lust en opgewektheid tot daadwerkelijke medewerking, van een drang naar samenwerking tot een hoog doel, van een feu sacré dat prikkelt, dat bezieltt om, zij, het ook met de grootste inspanning en de zwaarste offers, tot stand te brengen datgene, waaraan korps en leden zoo dringend behoefte hebben. En in gemoede stellen we thans allen die tot de politie behooren deze vraag: hebt ge U wel eens rekenschap gegeven van de totale afwezigheid van geestdrift in Uwe kringen, zelfs daar waar nog samenkomsten plaats hebben ter bepreking van gemeenschappelijke belangen ? Voelt ge zelve niet wat de politie in Nederland in eigen boezem ontbreekt, om de hoogte te kunnen bereiken waarop zij behóórde te staan? Moet ge het zelve niet als een treurige waarheid erkennen, dat onder U van een gezonde en opgewekte korpsgeest zooveel als niets is waar te nemen? Toch wat zou deze niet vermogen! Hoe heilzaam zou het niet zijn, zou voor uwen persoon en voor den politiestand, als een waar esprit de Corps allen en alles doortintelde, en aanvuurde om, met inspanning van alle krachten, zoowel, de belangen 145 der gemeenschap de maatschappij, als de meer bijzondere vakbelangen te behartigen! Inderdaad, met vragen en nog eens vragen alléén is nooit iets van beteekenis tot stand gekomen, zal niemand ooit slagen voor een groot doel. Daartoe is noodig: een goed plan,'met een groote dosis inspanning en volharding om dit te verwezenlijken. Of men al samenkomt voor zaken die klein moeten heeten tegenover de zooveel grootere die om oplossing vragen, of men al jeremieert en delibereert, confereert en requestreert om dingen van luttele waarde en gunsten van nietig en slechts ijdel belang, wat baat dit alles ? tn loopt men daarbij nog niet bovendien het gevaar dat men het kleine voor het groote gaat aanzien, en t laatste op den achtergrond gedrongen houdt, omdat t eerste al de aandacht in beslag neemt Opmerkelijk is het dan ook, dat zij, die zich nog t meest voor de belangen der politie in 't gareel spannen.... niet eens tot de politie behooren en feitelijk buiten het korps staan. Waren zij er niet, wie zouden overblijven en hun taak voortzetten ? Dit moet veranderen, hoe eerder hoe beter Zij mogen met hun arbeid en goeden wil en ernstig streven niet als eenzamen blijven op een arbeidsveld dat zóóveel hoofden en handen, dat zóóveel krachten vordert voor de ontginning. De nooden en behoeften van eiken stand, van elk vak worden 'tbest gevoeld door hen die daarvan deel uitmaken. Of zou men uit de bijna voortdurende afwezigheid van werkzame vóórmannen op politiegebied de gevolgtrekking mogen maken, dat op dat terrein alles is zooals het wezen moet, dat geen enkele vraag van zedelijken, maatschappelijken of stoffelijken aard 146 meer voldoening vordert, dat alle en aller billijke eischen zijn bevredigd, en rechten en plichten met elkander zijn in volkomen harmonie? Deze vraag te stellen is haar te beantwoorden. Is het niet te ontkennen dat door het baanbreken van meer humane beginselen, door de meerdere verlichting en beschaving en algemeenen vooruitgang, allengs ook de toestand van den politieambtenaar en beambte verbetering ondergaat, de politie zelve heeft daaraan weinig deel gehad. Klagen en afwachten is en blijft haar consigne, afwachten Wij weten het en voelen het dat dit opstel weinig vleiend is voor onze politie. Maar wie ons streven van den aanvang volgden, kunnen evenzeer weten en voelen, dat niet dan goede redenen ons tot deze klacht nopen, en even goede redenen ons weerhouden te dezer plaatse namen te noemen of tot in bijzonderheden af te dalen. * * Worst'ling kenschetst onzen tijd, Heb er oog voor allerwege Slechts wie deelnam aan den strijd, Smaakt de vruchten van de zege! Moge deze opwekking van Potgieter eindelijk ook in onze politiewereld weerklank vinden, en uit haar midden mannen opstaan bezield met den ernstigenwil voor hare belangen te strijden, wakker en vaardig, om haar aldus eene betere toekomst tegemoet te voeren. Omhoog door eigen kracht, dit zij hun leuze! Zóó, Veritas, luidde in 1899 de opwekking van de 147 Politiegids tot meerdere actie in de politiewereld om verbetering in de politietoestanden te verkrijgen. Zóó liet zij haar geeselroede striemend nederdalen op de toen bestaande politieorganisatie en de politie in Nederland, aller laksheid veroordeelend. Ook ik wensch niet tot in bijzonderheden af te dalen want dat hoofdartikel spreekt boekdeelen in onze politie-' organisatie. Toch wilde ik je opmerken dat het teekenend is, dat in 1899 met zóóveel klem werd geklaagd over de' werkeloosheid van de meeste politieambtenaren en beambten waar het hun eigen lotsverbetering gold, en in 1900 en volgende jaren de agentenvereenigingen en onzen Bond geboren werden, door den drang der omstandigheden. Sedert die geboorte heeft men óns althans niet kunnen verwijten: gemis aan inspanning en volharding, maar hebben daarentegen juist getoond: dat de nooden en behoeften van eiken stand van elk vak 't best gevoeld woraen door hen die daarvan deel uitmaken. Feitelijk zou dus, aan de hand van den inhoud en strekking van dat hoofdartikel, de actie en werkzaamheid van onze politievereenigingen en onzen Bond, beschouwd moeten worden als een vervulling van de wenschen van de redactie van de Politiegids. Wat was dus logischer, dan dat wij van die zijde op voortdurenden steun hadden mogen rekenen, doch de ondervinding leerde ons helaas anders. Maar niettemin hebben die woorden mij gesterkt in mijn streven tot verbetering van toestanden bij de gemeentepolitie in Nederland. Ik acht — trots de jaren, die sedert het verschijnen rai dat hoofdartikel zijn verloopen - ook thans nog ten volle van kracht: dat plichten en rechten niet zijn 148 in volkomen harmonie en dat evenmin alle en aller billijke eischen zijn bevredigd. Trots alles zullen wij, langs den weg van roeping; en plicht, blijven ijveren voor een betere rechtspositie en algemeene lotsverbetering voor de gemeentepolitie in Nederland. En nu, mijn vriend, ga heen en keer terug naar de uwen, blijf moedig voorwaarts gaan met de volle overtuiging, dat éénmaal— mede door onzen onvermoeiden en onverzwakten strijd — de gemeentepolitie in Nederland een idealer toestand zal te aanschouwen geven." * Richting Rotterdam!! zoo klonk de stem van den portier den reizigers voor de laatste trein in de ooren,. Een reiziger, in gepeins verzonken, zittend in de wachtkamer van het spoorwegstation, springt op, toont z'n kaartje, en holt naar den trein. De stoomfluit gilt en toen de trein hem terugvoerde,, was 't 'm alsof er geen eind aan kwam. Z'n vrouw, z'n kinderen, ze wachten thuis, hoe zouden ze 't maken ? O, indien hij op dat oogenblik de machinist ware geweest, hij zou de trein als een bliksemstraal over 't stalen spoor hebben doen voortrollen. Naarmate hij de woorden van zijn vriend overwoog, werd allengs z'n gemoed kalmer. Leunend door het geopend coupé-raampje, tuurt hij z'n oogen moe of hij de lichten ontwaart van het plekje grond, waar hij de zijnen in zoo'n onrust achterliet. Eindelijk, en vóór de trein stilstaat springt hij er uit,, rent naar den uitgang en holt de stad in. Toen hij zijn woning, waarin z'n vrouw en kinderen zulke bange droeve uren hadden doorgebracht, naderde, en z'n oudste dochtertje aan de deur op den uitkijk zag. 149 •staan, greep de smart hem zoodanig aan, dat hij wankelend zijn woning binnenstrompelde. Doch een jubelkreet steeg op en de blijde uitroepen: „Moe! Moe! daar is pa!", sneden hem als een vlijmend zwaard door de ziel bij de gedachte,hoe zijn vrouw en kinderen tijdens zijn afwezigheid moesten geleden hebben". Allen, die zich in gedachte in zoodanige positie kunnen verplaatsen, zullen gevoelen wat het zeggen wil op zoodanige wijze voor de broodvraag te worden gesteld en te moeten zeggen: „vrouw ik ben voorgedragen tot ontslag!" Zoolang dus gebruik gemaakt wordt of gemaakt kan worden, van de onvoldoende regeling onzer rechtspositie, zullen we ook in positieverbetering achterblijven, omdat onmiddellijk de broodvraag wordt gesteld. En trots alles, trots nog zooveel aan onze rechtspositie ontbreekt, wordt ons, bij den rechtvaardigen strijd die daarvoor gestreden wordt, zoo menigmaal verweten, dat wij afbreken, meer afbrekend dan opbouwend te werk gaan. 't Is de vraag in welken zin men dit wil opvatten. Tot op zekere hoogte breken wij af, zeker. Maar wat ? Wij breken af de oude-verouderde toestanden, het oude vervallen gebouw, plaatselijk genummerd 191. Eerst moet het oude voor den grond vóór de bouwmeester een aanvang kan maken met zijn nieuw gebouw. Eerst moet dat oude onbewoonbaar verklaarde perceel tot den grond afgebroken en de fundamenten uitgegraven, voor het nieuwe kan worden opgetrokken, wanneer de' bouwmeesters niet hun nieuw ontwerp gereed zijn. Aldus moeten wij afbrekend en opbouwend werken, zorgend dat het evenwicht niet verloren gaat. 150 Nu moge men het oude stutten en schragen zooveel als men wil, en van „Boven af" nog bewoonbaar achten, maar de tand des tijds, die daaraan al zoovele jaren heeft geknaagd en voortdurend knagen blijft, zal het hout zoodanig doen vermolmen en de voegen doen scheuren dat de Overheid last zal geven tot afbreken, in het belang van de algemeene veiligheid om, als blijk van wijs beleid, de put te dempen vóór het kalf verdronken is. De tand des tijds blijft voortdurend knagen en de neiging der natuur duldt niet, dat men haar ongestrafti veronachtzame en verwaarlooze. Hortend en stootend, schokkend en schommelend, nu eens langs gladde banen, dan langs hobbelige wegen, beweegt en herstelt zich alles in de maatschappij. Zoo ook het verbroken evenwicht in onze rechtsbedeeling. De weegschaal van het recht in ons politiewereldje helt bedenkelijk over. De evenaar is zoek. Duizenden dienaren zoeken. Eindelijk zal hij ook wel gevonden worden en aangebracht ter plaatse, waar hij behoort te zitten en waardoor men al zooveel jaren zoovele duizenden dienaren straffeloos heeft te kort gedaan, niet gegeven wat hen toekwam. Eindelijk zal men dit herstellen nietwaar ? Eindelijk, ja na hoeveel jaren van onrecht nog, zal men het verbroken evenwicht herstellen ? Wanneer zal men de „gunst" vervangen door het „recht!" Bij de opening van de 32ste Algemeene Vergadering, v. d. A. N. P. B. den 21 Augustus 1913 te Amsterdam gehouden, sprak de President, blijkens het verslag in 151 No. 204 van het orgaan van dien bond, het navolgende: „Zeker met uw aller instemming mag ik hier melding maken van de tot standkoming der pensionneering van de gemeenteambtenaren, hunne weduwen en weezen. Ook voor de gemeentepolitie in Nederland is dit een feit van groote beteekenis en al geeft deze regeling niet alles wat men als redelijk meende te mogen wenschen, men vergete niet dat het pensioen thans is een recht, waar het voorheen veelal was een gunst. Een gunst waarvan menigeen het vernederende heeft gevoeld." Aldus ook uit dezen mond het veroordeeld systeem van gunst en het gewenschte recht. Ook uit dezen mond het vernederend gevoel van „gunst." En toch, hoe houdt men zich in de politiewereld, in autoriteitskringen nog met hand en tand vast aan „gunst." Hoe verzet men zich nog tegen alles wat ten voordeele der ondergeschikten gereglementeerd wordt, waardoor de gunst verdwijnt en plaats maakt voor recht! Waarom wil men b.v. er allerwege niet aan om zelfs de vrije dagen, verlof, vrije avonden of het bestaande dienstverband, in de ambtsinstructie te reglementeeren en daarin vast te leggen ? Om zelfs dit alles n.1. vrije dagen, verlof, vrije middag, etensuren, vrije avond en dies meer niet als een recht te kunnen opeischen ? Om te allen tijde naar willekeur daarvan te kunnen afwijken, in te houden, zonder verplichting van vergoeding ? Met de rechtsbedeeling gaat het evenzoo. Menigeen gevoelt zoo menigmaal het vernederende van een gunst. Hoe menigmaal komt het voor in de politiewereld, 152 dat een dienaar voor de voeten wordt geworpen, dat hij, na een disciplinaire bestraffing, er zóó afkomt en niet weggejaagd wordt. Dat hij het als een gunst mag beschouwen alsnog gehandhaafd te worden in zijn betrekking door zijn Burgemeester, die, nu ja, uit medelijden voor 't gezin des dienaars, geen gebruik heeft willen maken van zijn bevoegdheid, hem gegeven bij artikel 191 der Gemeentewet. Dagelijks moet dus zoo'n dienaar leven met de gedachte een gunst te hebben ontvangen die zijn geheelen diensttijd zijn mond dichtsnoeren en aanleiding geven moet tot slaafsche onderworpenheid, waar alleen sprake mag zijn van een ambtelijke. Strikt genomen, staan we allen in dezelfde positie, wijl we zonder motieven kunnen worden ontslagen. Steeds blijft dus in ons levendig de gedachte aan gunst waar alleen van een recht sprake mag zijn. Een dienaar moet kunnen leven met de gedachte, dat, als hij ontslagen wordt, hij het ook verdiend heeft, dat hij niet ontslagen kan worden dan na bewezen schuld en in zijn betrekking gehandhaafd wordende, na rechterlijke uitspraak, dit mag beschouwen als een recht. Dit zal verkregen worden door „Scheidsgerechten voor de politie". Dan is het gedaan met de gunst die zoo menigmaal een dienaar heeft doen bukken, zijn fierheid heeft doen verliezen en tot zwijgen doemde waar spreken plicht was. Voorwaar, een toestand, de Nederlandsche Politie onwaardig ! Door instellingen van Commissies van Advies zal die gunst blijven bestaan, daar niets den Burgemeester dwingt, het advies op te volgen. Geen actie dus voor Commissies maar voor Scheidsgerechten. 153 Met een Commissie kan een Burgemeester nog doen wat hij wil, maar met een Scheidsgerecht niet. In dit verband citeer ik uit een verslag van een op 17 Mei 1901 te Amsterdam gehouden vergadering om een behoorlijke regeling te verkrijgen van den rechtstoestand der ambtenaren aan welke beweging de Vereeniging van leeraren aan de openbare middelbare scholen den stoot gaf, voorkomend in de Politiegids van Juni 1901. Als sprekers traden op Mr. Th. Heemskerk en Mr J. A. Levij. De eerste sprak o.a.: „De overheid heeft ambtenaren noodig om de taak, haar opgelegd, te vervullen en zoo moet ontstaan een publiekrechtelijke verhouding. Nam men de leer aan dat de Staat een wezen is, dat zijn eigenbelang als het hoogste recht mag stellen, dan zou de Staat kunnen doen wat hij wil. Maar als men erkent, dat de overheid onderworpen is aan bepalingen, en spr. erkende dit van zijn standdaar z.i. de overheid onderworpen is aan de Goddelijke macht, daar heeft de overheid te vragen wat recht is tegenover haar, wat recht is tegenover de ambtenaren. Of de hoogere autoriteiten daarom niet mogen oordeelen over de lagere, is daarmee niet uitgemaakt. Doch ook als de autoriteiten hebben te oordeelen, staat niet vast, dat zij geheel over het ambtelijk lot der'lagere ambtenaren hebben te beslissen. Wie het recht van benoeming heeft, behoeft niet absoluut het recht van ontslag te hebben. Spr. herinnerde aan de rechterlijke macht. De leden daarvan zijn onafzetbaar. Hij hoopte dat dit zoo omvangrijk onderwerp te zijner tijd een oplossingzou vindendDe tweede sprak o.a.: „De overheid, die aanstelt, handelt door zijn ambtenaren. 154 Hieruit volgen vijf beginselen. Ten eerste : levenslange aanstelling, positief uitgedrukt of negatief luidend: geen ontslag zonder wettelijke regeling. Ten tweede: De bezoldiging van den ambtenaar is onderhoudsplicht. Geen tegemoetkoming. Het onderhoud is contraprestatie voor den arbeid van den ambtenaar. Ten derde: Onschendbaarheid van het ambt dat beveiligd moet zijn tegen elke aanranding. Ten vierde: Het tuchtrecht is onderscheiden van Strafrecht Ten vijfde: Het ongeschonden bezit van grondwettelijke rechten. Ter toelichting zeide spreker, dat de rechtspersoon recht heeft op alle gaven van den persoon die hij aanstelt, maar dan moet deze ook zekerheid hebben dat zijn positie niet willekeurig kan worden aangetast Er moet dan een disciplinair college bestaan, dat, den ambtenaar gehoord, vonnis wijst. (Applaus.) Wat het tweede beginsel, aangaat, aarzelde spreker niet te zeggen, dat dit ten onzent geschonden wordt. Eerstens omdat de bezoldiging niet vooruit en maandelijks, maar na elke drie maanden wordt betaald. De rente van dat kapitaal de bezoldigingen vertegenwoordigend, behoort den ambtenaren, niet den staat. (Applaus), In de tweede plaats keurt spr. af dat de ambtenaar zijn pensioen moet koopen door een deel van zijn bezoldiging af te staan. (Applaus.) Er is, zeide spreker recht op pensioen, omdat het arbeidsvermogen van den ambtenaar verbruikt wordt in dienst van den rechtspersoon. Het derde gevolg: Het ambt is onschendbaar, d.w.z. tot uitvoering van onwettige bevelen is de ambtenaar noch bevoegd, noch gerechtigd. 155 Ten vierde: Tucht behoort te worden onderscheiden, van straf, maar ook tuchtrecht kan geweldig nijpen. Daarom mag geen enkele maatregel van tucht willekeurig worden ingesteld. Van elke maatregel moet hooger beroep bestaan op een disciplinair college. Het vijfde gevolg is het ongeschonden bezit bij den ambtenaar van grondwettelijke rechten: recht van vereeniging en vergadering, onschendbaarheid van woning, van petitie e.d. Aan ieder, ambtenaar of niet, zijn die rechten gewaarborgd. Stipte vervulling van zijn ambt worde van den ambtenaar geëischt zoolang hij in dienst is, maar daarnaast blijft hij Nederlandsch burger en de overheid behoort zich te herinneren dat hij dat heeft te eerbiedigen. Spr. betoogde, dat een rechtspraak voor den ambtenaar administratief moet zijn. De regeling van den rechtstoestand noemde spr. ten slotte een eisch des tijds. De ambtenaar is het oog, waardoor het Recht ziet. Dat juist voor hem een toestand van rechteloosheid, van niet nauwkeurige afbakening zijner rechten bestaat, is een zoo bittere ironie, dat men haar onwaarschijnlijk zou achten indien zij niet waar ware," (Applaus). In het daaropvolgend nummer van de Politiegids, Juli 1901, wordt de samenstelling van een comité vermeld en dat een uitnoodiging was verzonden tot verschillende vereenigingen tot oprichting van den Rechtstoestandbond. De redactie plaatste daaronder de volgende noot. „Naar het zich laat aanzien zullen de Besturen van vele vereenigingen tot dien Bond toetreden, waar meer en meer de overtuiging veld wint, dat de rechtspositie onzer hurgerlijke ambtenaren en beambten niet is, zooalsz 156 zij in de tegenwoordige omstandigheden behoorde te zijn. Wat niet goed geregeld is, is niet geregeld. En waar dag aan dag geschermd wordt met de voorgenomen wettelijke regeling van de „rechtspositie tasschen arbeider en werkgever" mag wel in de eerste plaats gedacht aan de bescherming der belangen van hen, zonder wie Staat noch Provincie, noch Gemeente hunne gewichtige taak kunnen vervullen voor het algemeen welzijn, waaronder het welzijn der „arbeiders" begrepen is. Ook hier gelde het woord van Mr. A. A. de Plnto : „Ik wil de ambtenaren beschermd hébben meer dan bijzondere personen." Zeker mag in de eerste plaats gedacht aan de bescherming van de belangen van hen zonder wie Staat noch provincie, noch gemeente hunne gewichtige taak kunnen vervullen voor het algemeen welzijn. In de •eerste plaats de politie zonder wie een staat niet denkbaar is. Zeker mogen die ambtenaren in de eerste plaats beschermd worden, wijl juist de politiebetrekking zich leent, bij uitstek leent, tot alle mogelijke willekeur, denkbare en ondenkbare. Waarom men nog van boven af tegen die bescherming is ? Altijd weer hetzelfde „de tucht zal er onder lijden." Neen, niet waar, het zal de tucht en discipline en den politiedienst in het algemeen ten goede komen. Het zal meer vertrouwen schenken en het bestaan van Scheidsgerechten zal zelfs menige strafoplegging „voorkomen". Waar thans voor 't vaderland weg gestraft wordt voor luttele, belachelijke overtredingen, omdat de ge•strafte dienaar daartegen toch machteloos staat, daar zal, bij het bestaan van Scheidsgerechten, dat aantal 157 reeds vanzelf verminderen, omdat de autoriteiten in den grond van de zaak toch niet gaarne hebben, dat de buitenwereld er de neus in steekt." Vandaar dat men menigmaal gekant is tegen ons orgaan „De Politiebode" wanneer een dergelijke straf wordt openbaar gemaakt. Nu moge men zoo hier en daar, wat zoo nu en dan bij gelegenheid eens uitlekt, wel zeggen: „je kunt in dat krantje van jelui schrijven zooveel als je wilt, maar mij laat het koud", maar dit is niet waar, waar het hart vol van is, loopt de mond van over." In waarheid heeft men het liever niet. En waar in deze de openbare meening ook een beetje meespreekt, daar is het gewenscht, dat zij niet onkundig is van de werkelijkheid. Die de openbare meening op zijn hand heeft, is sterk. Dit blijkt ook bij menige werkstaking. Wanneer zij, voorgelicht doör de groote pers, de overtuiging heeft, dat de door de stakers geuitte grieven gegrond zijn, dan trekt zij daarvoor partij en vergoelijkt menigmaal de door stakers gepleegde afkeuxingswaardige daden, omdat rekening gehouden wordt met de oorzaak." Zoo zal het ook gaan met onzen strijd voor een betere rechtspositie. Ook wij moeten op onze hand hebben de openbare meening, voorgelicht door de groote pers. Maar daar staat tegenover, dat de politie heeft te zorgen geen aanleiding te geven tot straf of ontslag voor opzienbarende feiten, waardoor de geheele politie een klap in 't aangezicht krijgt en het oordeel van de openbare meening ten nadeele kan doen keeren. Daarom hebben wij te trachten de openbare meening op onze hand te krijgen en door een voorbeeldig gedrag te houden. 158 Zooals gezegd, zal zelf het bestaan van Scheidsgerechten, het straffen voor al de luttele „vergrijpjes" tegen den inwendigen dienst, achterwege blijven en menigeen zal geneigd zijn te zeggen, dat daardoor de tucht en discipline in de corpsen op losse schroeven zal komen te rusten, omdat de superieuren de geringe vergrijpen liever ongestraft laten, dan de kans te be.loopen door het Scheidsgerecht in het ongelijk te worden gesteld, wanneer de gestrafte, wat zeer zeker het geval zijn, in beroep gaat. Als dat waar is, dan werd er voorheen maar „raak" gestraft, omdat men geen rekenschap van zijn daden daaromtrent aan /iemand schuldig was. Indien men hierom het straffen zoude nalaten, getuigt het dan van een krachtig beleid, indien men voor zich zelve overtuigd is te moeten straffen, afgescheiden van het eventueel oordeel van het Scheidsgerecht? Is een superieur op zijn plaats als hij een bewijs van zoodanige zwakheid geven zou? Als hij vermeent rechtvaardig te straffen, dan beLhoeft hij de uitspraak van anderen niet te vreezen. En al is de uitspraak anders, welnu de Rechtbank ver•nietigt ook vaak de uitspraak van een Kantonrechter, het Hof die van de Rechtbank. In elk geval zal men de zaak, beter dan tot nu, zelf eerst onderzoeken of doen onderzoeken, vóór men straf oplegt! Bij twijfel zal men zich dan eerder van strafoplegging onthouden, bij geringe overtredingen volstaan met een berisping of vaderlijke vermaning, en bij „bewezen" ernstige feiten met vertrouwen een flinke straf durven opleggen, uit overtuiging dat deze verdiend is ook. Geenszins zal de tucht er onder lijden. Het zou er treurig uitzien als in de politiecorpsen 159 het handhaven van tucht en discipline niet zou kunnen samengaan met een Scheidsgerecht voor de politie, niet anders zou zijn te handhaven dan door het plegen van onrecht jegens zooveel duizenden dienaren van politie, want wie zal durven ontkennen, dat het onthouden van een rechtspraak voor de politie, geen onrecht plegen is? Het langer onthouden zal noodwendig leiden tot ontevredenheid, tot een geest van verzet. Dit moet voorkomen worden, hoe gauwer hoe beter! Hieromtrent citeer ik uit een door Mr. M. W. F. Treub te 's-Gravenhage gehouden rede op 14 September 1910 over de Rechtspositie der Politie, bij gelegenheid van het 10-jarig bestaan van de 's-Gravenhaagsche Politievereeniging het navolgende: „Wij behoeven ons daartoe niet te begeven in allerlei blauwe theoriën en bespiegelingen. De zaak is eenvoudig genoeg. Het gevoel van onverdiend gestraft te zijn, zal bij den politiedienaar evengoed als bij eiken anderen ambtenaar een zekere wrevel kweeken, die aan orde en tucht niet bevorderlijk kan zijn, ja die maar al te licht kan overslaan in een geest van verzet. In Frankrijk, waar willekeur en bevoorrechting in het ambtenaarscorps veel ernstiger afmetingen hebben aangenomen dan hier, heeft dit er reeds toe geleid, dat ambtenaren over het geheele rijk in verzet kwamen en een geest van anarchie allengs meer doordringt. Zelfs de meest anti-revolutionaire Staatslieden, dat wü zeggen, zij die het sterkst gekant zijn tegen geweldplegen, verklaarden, dat als men geen paal en perk stelde aan bevoorrechting en willekeur en als men den ambtenaar geen rechtszekerheid gaf, de Staat het aan zich zelf zou hebben te wijten, als hij op 160 zijn ambtenaren niet zou kunnen blijven vertrouwen.. De bevoorrechting en de willekeur hebben er al toe geleid, dat in Frankrijk het geheele postwezen stil werd gezet. Zelfs onder de politieagenten te Lyon brak een werkstaking uit. Ziedaar de gevolgen van rechteloosheid voor de ambtenaren. Neen, zal men zeggen, hier zal het zoover niet komen, de toestanden zijn hier zoo erg niet en de menschen zijn hier niet zoo heethoofdig. Dat is zoo. Hier, hopen wij, zal het nooit zóóver komen. Maar dan zorge men er ook voor, dat de toestanden niet verergeren en een revolutionaire geest zich van de ambtenaren meester maakt. Daartoe is allereerst noodig dat zij, als hun onrecht is aangedaan, zich kunnen beroepen op een onpartijdigen rechter. Blijven we nog even bij Frankrijk. Het is daar reeds zoover gekomen, dat onderwijzers daar in brieven aan den Minister schreven, dat zij zich volkomen met hem gelijk achten, alleen met dit verschil, dat hij, de Minister, de belangen behartigt van. de bourgeoisie en zij, de onderwijzers, de belangen van het proletariaat en dat zij daardoor als vertegenwoordigers van vijandige klassen tegenover elkaar staan.. Als die geest niet door een beteren en gezonderen kan worden vervangen, is het met het gezag van den Staat gedaan. De vertegenwoordigers van den Staat mogen en kunnen niet toegeven, dat zij niet het algemeen belang maar slechts dat van een bepaalde klasse dienen. Men heeft dan ook niet ten onrechte beweerd, dat de onder de ambtenaren heerschenden geest grooter vijand van Frankrijk is, dan alle buitenlandsche vijanden te samen. Zóóver moet en zoover mag het hier te. lande niet 161 komen. Maar daartoe moet dan ook bijtijds worden voldaan aan het alleszins billijk verlangen van de ambtenaren, dat hun verzekerd wordt recht te kunnen krijgen als zij meenen verongelijkt te zijn. Vooral bij de politie, waar, volgens hetgeen daaromtrent nu en dan verluidt, in vele plaatsen eigenaardige opvattingen bestaan, welke voor dengene die er het slachtoffer van wordt, ernstige gevolgen kunnen hebben, waar autoriteiten kunnen straffen zonder aan iemand verantwoording schuldig te zijn, - vooral daar is regeling van de rechtspositie noodig." En tot slot sprak spr.: „Het ontbreken van een geregelde rechtspositie doet schade aan de Politie in haar geheel, schade aan 'sLands belang." Wanneer zal dit allerwege worden ingezien, n.1. dat het schade doet aan 's Lands belang ? Wanneer zal men willen erkennen dat het zóó toch niet langer gaat!? Wanneer zal men er toe overgaan tot wijziging van de Gemeentewet!? Dathetheusch tijd begint te worden bleek mij weer uit het navolgend geval, wat mij kort geleden werd medegedeeld. Een Burgemeester van zekere stad had een dienaar van politie ontslagen, zonder voordracht van den Commissaris van Politie. Z.E.A., zijnde een jurist, redeneerde aldus: „Ik beb het recht tot ontslag, en wanneer ik niet anders zou kunnen ontslaan, dan op voordracht van den Commissaris, dan ben ik feitelijk een knécht, een werktuig in de handen van hem om te ontslaan die de Commissaris ontslagen wil hebben. Ik zou dus loopen aan den leiband van den Commissaris en door mijn handteekemng uitvoering geven aan hetgeen hij belieft te zien 162 uitgevoerd. Dan heb ik als hoofd der Politie over mijn Corps geen zelfstandigheid meer. Dan is het feitelijk de Commissaris die ontslaat en mijn handteekening een vormkwestie. Wat de benoeming betreft wil ik mij aan diens voordracht houden, omdat hij met de menschen moet omgaan, maar het ontslag houd ik aan mijzelf" Als die opvatting algemeen ingang zoude vinden, dan gaan we geheel terug naar de oertijden, als zelfs artikel 191 kan worden uitgelegd zooals men dit zelf verkiest. Op welke wijze hebben wij nu te trachten aan al die willekeur een einde te maken, door een betere rechtspositie te verkrijgen ? Gedreven door een groot gemeenschapsgevoel en meer saamhoorigheid, moet de geheele Nederlandsche Gemeentepolitie daartegen front maken. Door het houden van vergaderingen waar sprekers de rechtspositie uiteen zetten en door artikelen in het orgaan moet de actie daarvoor worden aangewakkerd en Regeering en Volksvertegenwoordiging aangetoond, dat een betere rechtspositie der politie een eerste eisch is. Door zich in verbinding te stellen met de burgerlijke pers moet getracht worden, de openbare meening op onze hand te krijgen. Door onderlinge besprekingen moet vastgesteld worden, hoe wij ons een rechtspositie voorstellen, waarvan een ontwerp zal moeten verschijnen, hetzij samengesteld door het Bondsbestuur, hetzij door een daartoe speciaal benoemde commissie. Dit ontwerp door de algemeene vergadering vast te stellen, liefst in gecombineerde vergadering met andere politieorganisaties, opdat de Regeering niet kan zeggen: „namens hoevelen komt gij" maar dat geantwoord kan 163 worden: „wij komen namens de Nederlandsche Gemeentepolitie", zal de Regeering en Volksvertegenwoordiging behooren te worden aangeboden met een verzoekschriftenmemorie van toelichting, waarin de toestand met feiten geschetst wordt, ter verkrijging in de eerste plaats van wijziging van artikel 191 der Gemeentewet, wijl er van geen Scheidsgerechten voor de politie sprake kan zijn vóór dit artikel gewijzigd wordt. Dit artikel luidt aldus: De Commissaris van politie wordt door ons benoemd, geschorst en ontslagen. Zijn bezoldiging wordt, den Raad en Gedeputeerde Staten gehoord, door ons geregeld. De dienaren van politie worden op voordracht van den Commissaris aangesteld en ontslagen door den Burgemeester, die in overleg met den Commissaris hun de noodige ambts-intrucrie geeft. Een en ander geschiedt in de gemeente, waar geen Commissaris van politie is, door den Burgemeester alleen. De veldwachters worden, in overleg met den Burgemeester, door onzen Commissaris in de provincie, die hunne instructie in overeenstemming met de algemeene verordeningen vaststelt, benoemd en ontslagen." Zou het nu niet wenschelijk zijn om aan dat Artikel een Artikel 191 bis toe te voegen en wel b.v.luidend: „De Arrondissements Scheidsgerechten voor de politie zullen kennisnemen van alle geschillen omtrent benoeming, straffen, schorsen en ontslag van de dienaren van politie en gemeenteveldwachters, en daarover uitspraak doen." Wenscht men te zien bepaald, dat die uitspraak bindend is voor beide partijen, dan zullen aan dit artikel nog moeten toegevoegd de woorden: „Die uitspraak is bindend voor beide partijen". 164 Hieruit volgt, dat, wanneer de gestrafte in het ongelijk wordt gesteld, hij in die uitspraak heeft te berusten, doch evenzoo ook de straffende politieautoriteit, wanneer deze in het ongelijk gesteld wordt, n.1. indien de gestrafte wordt vrijgesproken of een gunstiger straf wordt uitgesproken. Het zal kunnen voorkomen, dat men gestraft is met ontslag. Het scheidsgerecht vindt die straf in verband met het gepleegde feit te zwaar, kan zich volkomen vereenigen met de door den gestrafte of diens verdediger aangevoerde verzachtende omstandigheden en spreekt een milder straf uit b.v. inhouding van vrije dagen met handhaving in zijn functie. Geeft men er echter de voorkeur aan, dat van de uitspraak van het Scheidsgerecht alsnog beroep open staat op de Kroon zooals bij de Onderwijzers, dan dienen de woorden: „die uitspraak is bindend voor beide partijen" te worden vervangen door de woorden: „Van die uitspraak staat beroep open op de Kroon." Zooals gezegd, zal dit zijn voor en tegen hebben. De Kroon zal geen beslissing nemen dan na gevraagd en uitgebracht advies, zoodat in laatste instantie alleen recht gedaan wordt op de stukken, doch niet, zooals bij een Scheidsgerecht, óók mede door persoonlijke indrukken, ter terechtzitting verkregen. In een der opstellen over de rechtstoestand der ambtenaren van J. de Vries den toenmaligen Bondsvoorzitter, lezen wij over het „recht doen op de stukken" het volgende: „Nu moet erkend worden, dat het voor een Gemeenteraad dikwijls in hooge mate moeilijk is, in zulke zaken recht te doen. Staat in kleine plaatsen de Raad veelal hiervoor niet hoog genoeg, in de groote plaatsen moet hij „recht doen op de stukkeh" en ontbreken hem dikwijls 165 de gegevens, om een vonnis te kunnen vellen. Waar de Raad in groote plaatsen geroepen is als tuchtrechter voor de ambtenaren op te treden, hoort men dan ook telkens van de zijde der Raadsleden verzuchtingen over de moeielijkheid der taak, klachten over de instructie der zaak, opmerkingen over het „onderzoek, dat geen cent waard is" enz. maar 't eind moet toch een uitspraak zijn en uit den aard der zaak is die uitspraak in den regel in overeenstemming met hetgeen B. en W. voorstelden." En elders: „Maar hoe dikwijls gebeurt het, dat de Minister, die over liet ontslag heeft te beslissen, niet zelf onderzocht! De Heer Heldt verklaarde in de Kamerzitting van 4 Maart 1890: „Ik ben zelf eens bij een Minister geweest, om te spreken over een ambtenaar, die beweerde onbillijk ontslagen te zijn. En wat antwoordde de Minister? „Ja, het kan best waar wezen, dat de man gelijk heeft en dat het ontslag onbillijk is, maar wat kunnen wij daaraan doen ? Wij Ministers kunnen alleen afgaan op de adviezen die wij krijgen, en het is niet denkbaar dat wij elk bijzonder geval onderzoeken. Er kan daaronder veel kwaad schuilen, dat wij onmogelijk beoordeelen kunnen." Welnu, waar veel kwaad kan schuilen, daar kan men zeker zijn, dat het aan voorbeelden van ambtenaren, die wel hun plicht deden, maar toch aan den dijk' gezet zijn, niet ontbreekt." Ik wil echter met een beroep op de Kroon nog een paar gevallen vermelden. In Hilversum werd eens een onderwijzer door den Raad ontslagen, doch de ontslagene ging in beroep bij •Gedeputeerde Staten. Zij konden zich met het ontslag niet vereenigen en handhaafden den onderwijzer. Van 166 deze uitspraak ging de Raad in beroep bij de Kroon, doch deze vereenigde zich met de uitspraak van Gedeputeerde Staten, vernietigde het Raadsbesluit en handhaafde den onderwijzer. In „de Rechtstoestand" No. 129 lezen we: Ontslag van een onderwijzer. III. De Heer Geldof, hoofd der school te Huizen, in eere hersteld. In de Maart- en Octobernummers van dit jaar deelden wij in ons blad een en ander mede over het ontslag van het hoofd der school te Huizen. Kort gememoreerd waren de feiten de volgende: De Gemeenteraad van Huizen besloot tot ontslag (niet op verzoek) van den Heer Geldof als Hoofd der School, welk besluit blijkbaar werd genomen tengevolge van antipathie van enkele Raadsleden tegen genoemd hoofd, althans werd een voorstel van B. en W. tot dit ontslag aan den Raad (ingediend en) behandeld op een tijdstip, dat de Burgemeester wegens familieomstandigheden en de Wethouder wegens ziekte afwezig waren, welke beide autoriteiten hunne medewerking aan een dergelijk voorstel niet hadden willen verleenen. Door Ged. Staten van Noordholland werd de goedkeuring aan dit Raadsbesluit onthouden. Vervolgens heeft de Raad van Huizen tegen dit Besluit van Gedeputeerde Staten beroep ingesteld bij de Koningin. Thans lezen wij in „Het Schoolblad" (orgaan van het N. O. G.) van 21 November JJL dat het beroep van den Raad van Huizen bij Koninklijk Besluit ongegrond is verklaard. De Heer Geldof blijft dus als hoofd der school te Huizen gehandhaafd". Wij hebben dus te overwegen, wat voor ons het 167 wenschelijkste is, n.1. dat de uitspraak van het Scheidsgerecht bindend is voor beide partijen, of dat beroep op de Kroon openstaat. Alle deze omstandigheden dienen dus onderling te worden besproken, om beslagen op het ijs te komen. Aldus zal men in eendrachtig samengaan moeten trachten, wijziging te verkrijgen van de Gemeentewet. Welke Wet of welk Wetsartikel ook in den loop der jaren werd gewijzigd omdat het verouderd was en zich niet meer aanpaste bij de veranderde tijdsomstandigheden, wat ook veranderde en wat ook verging, artikel 191 der Gemeentewet bleef bestaan, onveranderd en ongewijzigd, en ongeschonden kwam het steeds uit den strijd te voorschijn, trots de vele pijlen die daarop werden afgeschoten, trots de vele malen dat het zich op zijn grondvesten voelde schudden. Voorzeker is in de geschiedenis der politie geen tijdperk bekend, waarin de behoefte aan een beter geregelde of liever gezegd aan een „rechtspositie" meer gevoeld werd dan thans; geen tijdperk waarin daarvoor met meer vuur gestreden werd, geen tijdperk waarin met méér klem werd aangedrongen op verbetering in dien toestand. Zeker, er zal nog heel wat moeten gebeuren voor en aleer hierin de gewenschte verbetering is tot stand gebracht, maar ook hier gelde het gezegde van een Tweede Kamerlid: „men moet in Nederland nu eenmaal een beetje hard schreeuwen om iets gedaan te krijgen." En ook gelde hier het woord van Smiles: „Het is ieders streven om wél te slagen in de wereld, maar dikwijls moet er gewerkt en gestreden worden zonder hoop op een goeden uitslag. Soms moet men enkel teeren op eigen geest kracht en moed en het goede zaad in het duister uitzaaien in de hoop, dat 168 het eenmaal wortel schieten en vrucht dragen zal. Voor de beste zaken heeft men met moeitevolle inspanning een weg door de wereld moeten veroveren, heeft men zich een tal van mislukte pogingen moeten getroosten en vele wakkere strijders zijn in de bres gevallen, voordat de vesting veroverd was. De heldenmoed, dien zij aan den dag gelegd hebben, moet niet afgemeten worden naar den onmiddellijken uitslag van hunne pogingen, maar naar den tegenstand, dien zij te verduren hebben gehad, en naar de volharding, waarmede zij stand gehouden hebben in den strijd." Ook voor ons is volharding een noodzakelijkheid. Er zijn oogenblikken in ons leven die ons terugvoeren naar het verleden. Of wij willen of niet, we worden daaraan zoo menigmaal herinnerd door een onweerstaanbare macht, waaraan geen weerstand is te bieden. En in die stille oogenblikken zien we aan ons geestesoog voorbijtrekken de vele kameraden die in den loop der jaren onze gelederen hebben moeten verlaten, omdat er voor hen geen recht te verkrijgen was. Ze zijn heengegaan met weemoed in het harte en een traan in 't oog. Gelijk 'n droeve stoet trekken ze voorbij, de vele mannen, als slachtoffers hunner rechtelooze positie en heengezonden met een onbevredigd rechtsgevoel. Hoevele verwenschingen zullen geslingerd zijn naar de hoofden van hen, die daarvan mede de oorzaak waren en op wier geweten levenslang zal blijven rusten de onuitwischbare schuld van het plengen van zooveel tranen door vrouwen en kinderen die daarvan mede de slachtoffers werden, van zooveel smartelijke blikken door zoo menige huisvader op zijn kinderen gericht wanneer ze om eten riepen en hij moest zeggen: „kinderen, ik heb het niet". 169 Laten allen, die hieraan mede schuldig zijn eens bedenken, wat dit zeggen wil. Laten zij, die trots alles, zich tegen een betere rechtspositieregeling der politie verzetten, toch eens bedenken, dat aan alles een einde komt en dat toch heusch lang genoeg gevraagd, gesmeekt, gestreden is voor een betere rechtspositie. Steeds meer en meer, luider en luider, zullen de stemmen-van de duizenden politiemannen doorNederlandsch oorden schallen om verbetering. De geest is er niet naar om het hoofd moedeloos op de borst te laten zinken en ontmoedigd den strijd op te geven. O, neen verre van dat! Telkens en telkens weer opnieuw zal op datzelfde aambeeld worden gehamerd, totdat de dreunende slagen gehoord zullen worden door ooren die tot heden nog doof schenen te zijn om de klachten te aanhooren, zullen doordringen tot hen, die de ooren steeds gesloten hielden en als een loos alarm de roepstem dier duizenden dienaren van politie lieten opgaan in de ijle lucht. We leven thans in een overgangstijdperk en velen •vragen zich — en terecht — af: „hoelang nog?' Ja, hoe lang nog? Hoe lang nog zal men doof blijven of zich doof trachten te houden, voor de waarschuwende stemmen? Van meer dan ééne zijde wordt op dit punt een betere rechtspositie voor de politie, aangedrongen op verbetering. 't Is waar, er Bestaat verschil van gevoelen hoe die rechtspositie zou geregeld moeten zijn, doch erkend wordt, dat het tegenwoordige stelsel niet deugt. Welnu, laat men de handen in elkaar slaan en elkander ■steunen om de gewenschte verbetering te verkrijgen. 170 Er staan te groote belangen op het spel, zoowel voor de duizenden dienaren des gezags, als in het algemeen belang. Dat men dit niet uit het oog verlieze! Let op de teekenen des tijds!! Wilt gij den geest des tijds verstaan ? Dan moet gij mét hem voorwaarts gaan, Want anders blijft gij achter jaren! De wereld gaat gestaag haar gang, Zij staat niet stil, en wacht gij lang, Dra staat ge 'r hijgend na - te - staren! Op straat en voor de bal Het was op Zondagavond, In zekere groote stad, Dat een bekende zwabber Te veel gedronken had, Van borreltjes en van bier, (Hij lustte graag een spat) Waarvan hij was' geworden Als een kanon zoo zat. En toen hij huiswaarts keerde, Ontmoetend zijnen buur, Was het alreeds geworden Het schemerend avonduur. Die buur, ook ver van nuchter, En onvast op zijn beenen, En in zijn buurt bekend, Als dolle Louw van Reenen, Had altijd nog een veete Tegen zijnen buurman Mook. En toen hij nu zoo plotseling Zoo onverwachts opdook, Wilde hij zijn gal uitspuwen, En zijn dronkemansgemoed Terdege nu eens luchten Door vloek en woordenvloed. „Zeg, as' jij mij moet hebben Jij vuile smerige vent,. Dan heb je 't maar te zeggen Vuile schooierd die je bent". „Wat zeg je, ik 'n. schooierd",.. 172 Riep de ander nu verwoed, „Dat zal je me bewijzen, .Zoo niet dan eisch ik bloed." „Of jij mijn bloed ook eischt, 7k Zal voor die eisch niet zwichten, 't Is waarheid wat ik zeide, Jk zal jou hiel wel lichten." ..Zoo schold de een den ander En vloekten als barbaren, Zoodanig dat een ander vroeg, Of dat wel menschen waren. Ja zeker waren ze menschen, En wel twee van die velen, Voor wie politie vaak Haar leven ziet verspelen. Het razen en dat vloeken, Was lang reeds doorgegaan En verhit door sterken drank, Gaven ze om snik noch traan Van vrouw en arme kinderen, Die tusschenbeide traden, Om trachtend hen te scheiden Tot kalmte aan te raden. Maar, beschonken als zij waren, Die vrienden van den waard, Vielen goed bedoelde woorden Bij hen in slechte aard. „Och donder nou toch op, Jij met jou gezanik" Sprak de eene tot zijn vrouw, Met wilden woesten blik. „Blijf jij me van m'n lijf, 'k Laat me door jou niet drillen, Hou jij je buiten spel, 173 Jij met jou wijvegrillen." Hij scheurde zich dra los Uit de handen van zijn vrouw En niemand durft te naderen Den wilden woesten Louw.. De andere even woest En ook een onverlaat, Had woedend zijne vrouw Gesmakt languit op straat. „Ga heen uit mijne oogen", Riep hij met heesche stem, „Of ik gooi ie in mijn woede Te pletter voor de trem. En komt er dan een agent Of hoeveel met hem ook, Dan zal ik ze tracteeren Zoo waar ik heet Jan Mook".. En beiden Jan en Louw, Die niet te temmen waren Vlogen op elkander in. Als ontemb're barbaren Het mes van Jan vloog ras Op het slachtoffer aan, Maar een geduchten slag Had hem achteruit doen gaan. En op dit walgelijk schouwspel! Vergastte zich het publiek, Publiek van 't zelfde soort, Naar 't zien dier woeste kliekt * * „Agent ze zijn aan 't vechten, Daarginder om den hoek. Ze hebben het mes getrokken",. Sprak de oude van der Broek,, 174 Die politie was gaan roepen, Om 'n einde toch te maken Aan 't vechten en dat vloeken Van beide dronken snaken. En onze agent vol moed, Zijn roeping zich bewust, Spoedt haastig zich daarheen, Tot 't herstellen van de rust. „Och agent ga toch niet heen Ze maken U daar van kant. Ga eerst maar hulp halen.." Sprak de oude van der Gant. Maar waar de plicht gebiedt, Tot handelend. op te treden, Daar mag politie nooit Zich laten overreden, Om niét haar plicht te doen; Waar daden noodig waren, Of door een laffe houding Zich zelve te gaan sparen. Aldus vol plichtsbesef, Geen rekenschap zich gevend Of 't ook zijn leven kost, En wankelend, noch bevend, Treedt hij dan tusschenbeide, Door velen gauw omringd Van achterbuurtsch gepeupel, Waar d' misdaad vaak ontspringt. Hij treedt beleidvol op, Vermanend heen te gaan, Of kalm door te loopen, Maar niet te blijven staan. Doch, zooals 't veelvuldig gaat, Belust toch op een relletje, 175 Bleef ieder hoopvol kijken, Naar dat rumoerig stelletje. Toen woorden hier niet hielpen En de orde móest hersteld, Nam hij een kloek besluit En gedroeg zich als een held. Want, eerbied dwong het af, Te arresteeren den bandiet, Die met geopend mes, Den woesten kreet uitstiet, Alsof hij plotseling ware Geworden een Balinees, Die voor den vijand toonde Siddering, angst, noch vrees. „Jij wilt mij arresteeren, Mij brengen in den bak, Dat zal jou niet glad zitten Jou smerige klabak." Maar of hij schold of raasde, Of vloekte hoog of laag, De dienaar van politie Pakte hem tóch in z'n kraag. De worsteling die ontstond, Met den ontemb'ren Louw, Had de vechtlust opgewekt Van zijne teedere (?) vrouw. Het bloed kruipt, waar 't niet kan Zag men hier toegepast, En fluks had zij den agent Van achteren stevig vast. Een woeste vent van voren, Een furie op zijn rug, Waren hach'lijke oogenblikken Voor agent Ko van der Plug. 176 Waar bleef nu dronken Jan, Was die soms heengegaan ? O neen, met groot misbaar, Kwam hij Louw terzijde staan En de achterbuurtsch tactiek, Was hier d' agent beschoren Toen hij arresteeren zou, Had hij wat aan te hooren Van Jan Rap en zijn maats, Van kerels en van wijven, Van jongens zonder tal, En meiden vier bij vijven. Zij spanden allen samen,. Ontrukten den arrestant Met vereende krachten Uit 's dienaars sterke hand. En zonder kleerenscheuren Kwam hij er zelf niet af; Geranseld en geslagen, Gegooid met d' jeneverkraf, Bebloed en gansch bemodderd;: En platgetrapte helm, De jas vaneen gereten, Door ploerten en door schelm, Was 't loon van den agent, Die voor rust en orde streed En wien inplaats van helpen, Men ruw mishandelen deed. Maar nochtans hield hij stand, Sloeg duchtig om zich heen, Met de sabel in de knuist, Al trof hem steen op steen, 't Ging alles vlug in 't werk, Maar al was 't 'n korten tijd, 177 Het duurde toch te lang, Die ongelijke strijd, Voor hulp ter plaatse kwam, Al kwam die nog al vlug. Maar de eer hield hij aan zich, De dappere van der Plug. Daar kwamen de collega's Om den hoek van gindsche straat, Tot hulp van den belaagden, Mishandelden kameraad, Al rennend aangeloopen. En op het strijdtooneel Ter plaatse aangekomen, Ontvangen door stok en steel, Gezwaaid door 'tzwak (!) geslacht, Dat met de mannen streed Tegen de openbare macht. De dronken Jan en Louw En de nobele (!) kameraden Waren spoedig in de handen Der dienaars, die optraden, Doortastend en vol moed, Met ware doodsverachting, Opofferend eigen bloed. Door charges en met houwen Moest hier ruim baan gemaakt, Al werd ook meen'gen vloek, Of jammerkreet geslaakt. Met sabel en wapenstok 't Gepeupel van 'tlijf gehouden, Werd d' arrestatie nu volvoerd, Die zij betreuren zouden. Althans, zoo moest het zijn, Maaarvaak hoort men toch vragen 178 Voor 't ernstig feit „verzet" Een luttel aantal dagen. # * * Beklaagden zijn verschenen, d' Officier verkrijgt het woord, En leest de Rechtbank voor (Wat tot zijn taak behoort) De acte van beschuldiging Waarvoor zij staan terecht, Hoe ieder hunner zondigde, Tegen wetten, orde en recht, Mishandeling en verzet, Opruiing en beleediging Tegen 'n ambtenaar in functie, 'tZij alleen of in vereeniging, Werd hen ten last' gelegd. En de feiten juist gesteld, Bij dagvaarding hen beteekend, Hadden hen wel iets ontsteld. Op de vragen des Presidents Hoe hunne namen waren, Beroep en waar zij woonden, Zag men ze deemoedig staren, Naar d Edelachtb're Heeren, President, Officier en Rechters, Waardoor die blijkbaar dachten: „Zijn dat die woeste vechters?" Hun houding en hun spreken Waren er op ingericht, Om den indruk toch te wekken, Dat men hen valsch beticht Had van die zware feiten. „Wel hadden ze iets misdaan, Dat wilden ze niet ontkennen, 179 Maar zoo was 't niet gegaan", Sprak Jan nu zeer bedeesd, En wilde 't voor doen komen, Alsof dan de politie, Zich zelf heeft in te toornen Bij zoo'n gelegenheid. Toen hij toch met vriend (!) Louw Vroolijk (!) huiswaarts keerde, In gezelschap van zijn vrouw. Wel had ie 'n borreltje op, Maar dronken was ie niet, Zoo sprak hij zeer bezadigd, Zich buigend als een riet. „En heusch Achtbare Heeren Ook ik was niet beschonken, Al had ik 'n potje bier En een borreltje gedronken," Bracht onze Louw in 't midden Met z'n Achtbare voor en na. '„k Had alleen 'n beetje ruzie Voor de herberg „Kom en ga". En met fluweelen tong, En zwerend op hun leven, Wilden zij den indruk wekken, Dat de agenten overdreven, Ja, ruw waren opgetreden In dat gedeelte der stad, En met de blanke sabel Er op in geranseld had; Waardoor Louw kwam te vallen En toen, hij wou niet jokken, De jas van een agent In z'n val had stuk getrokken. Zoo trachtten ze aan alles 180 Een anderen draai te geven Ontkennend, de politie Gestaan had naar haar leven, * * De President der Rechtbank Liet nu zich aldus hooren: „Getuigen verwijderen zich, De eerste komt naar voren." De agent Ko van der Plug Moediger dan welbespraakt, Die kwam het eerste voor, (Door de rol zoo uitgemaakt). „Gij waart daar op dien avond Ter assistentie heengetogen," Zoo sprak de President En keek 'm streng in d' oogen, „Vertel mij eens de waarheid En ook niets meer, hoe daar De feiten zich toedroegen, Zoowel van hem als haar. Gij waart daarheen geroepen En toen ge terplaatse kwaamt En 't vechten constateerde, Werd toen het plan beraamd De politie eens af te tuigen, Zooals 't wel meer daar gaat, Waar politie mishandeld wordt Op de openbare straat? Ge waart om zoo te zeggen, Toch zelf wel goed capabel Maar trokt ge niet wat vlug De wapenstok of sabel ? Ge hoordet van beklaagden, Wat zij in 't midden brachten, 181 Hoe alles ging in 't werk; Ik mag dus wel verwachten Dat ge met nauwkeurigheid En gedachtig aan uw eed, Mij wel met juistheid zegt Wat 'n ieder u misdeed." En de eenvoudige dienaar, Die onder eede stond, Gaf nu een trouw verhaal Van hetgeen hij ondervond. En alles wat hij verklaarde, Was waar, onopgesmukt Niets meer dan volle waarheid. Maar t scheen hem niet gelukt Den indruk weg te nemen, Dit voelde hij alras, Alsof hij minder tactisch En ruw opgetreden was, Zooals beklaagden handig, Misschien goed ingelicht, Door mijnheer de advocaat, Een man van veel gewicht, In d' Nederlandsche rechtzaal Hadden op touw gezet, Om ten koste van politie, Te ontkomen aan de Wet. De andere politiemannen, Als getuigen ook gehoord, Verklaarden ook naar waarheid Hoe d' orde was verstoord; Hoe beklaagden vloekten, scholdi En daar gevochten wierd, Toen zij ter plaatse kwamen, Geraaskald en getierd; 182 Hoe van der Plug in 't nauw zat, Omsingeld door die bende; Hoe hij, geslagen en gestooten, Getrapt in rug en lenden, Met de sabel in de hand Zich zelf verdedigen moest, Tegen hen, die zich gedroegen Zeer ruw en ook zeer woest. En nu diezelfde bende, Daar voor den Rechter stond, Alsof ze geen tien kon tellen, Hoorde men uit ieders mond, Het Achtbare voor en na, Meer van zulke lui gewoon, Trachtend zich te wasschen Hun handen in onschuld schoon, Alsof zij eerbied hadden, Voor Rechterlijke Macht, Maar de politie kende hen Als wolven in schapenvacht. * * * Het Openbaar Ministerie, Dat de strafmaat had te stellen, In verband waarmee de Rechtbank Haar vonnis wel zou vellen, Gaf te kennen als zijn meening, Dat verzachtende omstandigheden Hier zeker mochten gelden, Want daarvoor was wel reden, 't Is waar, de taak was moeielijk, En heusch niet te benijden, Die politie vervullen moest, Toen zij van alle zijden Omringd door woeste mannen, 183 In die beruchle wijk, Waar helaas politie vaak Gesleurd wordt door het slijk, Herstellen moest rust en orde, Voor het algemeen belang En daarin belemmerd werd, Door geweld en door gedrang. Maar nochtans vond hij vrijheid, Een lichte straf te vragen En wel voor elk beklaagde, Van een en twintig dagen. * * * De beklaagde Jan van Mook, Had een advocaat genomen, Om voor zijn belang te pleiten, Al was hij zelf gekomen Persoonlijk voor de Heeren; Want vaak had hij gehoord, Hoe 'n advocaat heel handig, Al is 't niet zoo 't behoort, De zaak wist om te praten, Te leiden in een ander spoor, Zooals ook nu weer bleek Gedurende het verhoor. Toen pleiter in zijn toga, Die nu het woord verkreeg, En z'n blik eens rond liet gaan, Waardoor de spanning steeg, Bij 't publiek en de getuigen, En aangeklaagd verdachten, De laatsten bijna smeekend: Och helpt onz' straf verzachten, Was er 'n oogenblik van stilte, Waar 't juist nog kort te voren 184 Toch zeer rumoerig was, Gedurende de verhooren. En toen hij 't pleidooi begon Zijn armen breed gestrekt Wat bij oningewijden Zoo vaak den indruk wekt, Van eerbied en ontzag, Een indruk, alsof die man, Trots 't geen beklaagden deden Uit de gevangenis houden kan, Wat helaas maar al te vaak Door veel omstandigheden Zoo menigmaal gelukt, Geholpen soms door eeden Van getuigen a décharge, Die ver van waarheid bleven En hun verklaring gaven. Zonder blozen, zonder beven, Was iedereen vol aandacht, Hoe hij met veel talent, En de gave van het woord, Pleiten zou voor zijn cliënt. Zoo hoorden we uit z'n mond: „Edelachtbare Heeren, President, Officier en Rechters, Gij legdet vele keeren, Wel wat zware straffen op, Ofschoon ik thans, sprak Mr. E, „Erkennen moet de eisch van nu Die valt mij wel wat mee. Vergun mij echter toch te vragen, Zeer geachte Heer Officier, Of de agenten van politie Die thans getuigden hier, 185 Wél met tact zijn opgetreden, Met oordeel kalmte en beleid, In een buurt zoo dichtbevolkt Waar toch wederspannigheid, Zij daar wel vermoeden konden. En hadden zij niet wijs gedaan, Dien man maar thuis te brengen, Op beleid komt het vaak aan. 't Gezond verstand moet medewerken, 'tZijn eerste eischen voor politie. Wat in hun voordeel was geweest, Bij 't vervullen van hun functie. Dan was niet noodig geweest, Met veel macht daar op te treden Met kalmte en goeden raad, Was ieder wel te overreden. Maar neen, zoo gauw er ruzie was, Greep agent Ko van der Plug, Wat beslist onnoodig was, Beklaagde in den rug. 't Is waar, hij werd geroepen, Maar hem bleef toch 't oordeel, Of handelen was gewenscht. Een agent doet gauw te veel, Het eene volgde op 't andere, Verzet en ook mishandeling Waren hiervan de gevolgen, En ook voorwaar dit strafgeding. Op mij maakt het den indruk, Dat agent Ko van der Plug, Toen hij had A gezegd, Ook B moest zeggen, te vlug Zijn sabel trok en daarmee sloeg 186 Naar deze onbeschermde liên, Wat tot verzet de prikkel was, En hij had moeten voorzien. En aldus de zaak bekeken, Is de straf heusch nog te zwaar,.. Wil dus wel de goedheid hebben Heeren Rechters met elkaar, In gemoede te overwegen, Of mijn cliënt aanwezig hier, In dit geval zoo schuldig is. Al maakte hij wat veel getier, 'k Houd mij heilig overtuigd, Dat U rekening wel zult houwen, .. Met de oorzaak en 't gevolg. En met onbegrensd vertrouwen, Zie 'k Uw uitspraak tegemoet. En geachte President, Heeren Rechters en Officier Ik beveel U mijn cliënt, Voor een gunstig vonnis aan. 'k Vraag verschooning voor den [tijd, Dien ik heden van U vergde, Terwille van Gerechtigheid". *. „Hebt gij beklaagden, of een Uwer, Nog iets te zeggen of te vragen? Zoo niet, dan is de uitspraak Heden over veertien dagen." De getuigen en beklaagden Verlieten allen nu de zaal; De laatsten tot elkaar sprekend Met blik en gebarentaal. Zij glimlachten zoo genoeg'lijk,. 187 En gluurden de politie aan, En dachten: nou heb je zeker Eens voor leelijkerd gestaan. Buiten de rechtzaal gekomen, Was 't een uitbundig gejuich, Van kerels meiden en wijven, Dat echte achterbuurtsch tuig. En mijnheer de advocaat Werd even in den arm genepen,. „Mijnheer U hebt 't gezegd, Uw woorden waren geslepen. Wil Uwes onz' dank aanvaarden;; We zijn U zeer veel schuldig Al zijn we met ons allen, Niet als een lam onschuldig". Mr. E. verwijderde zich, 't Was beneden z'n waardigheid,. Om feitelijk met dat tuig, Zich in gemoedelijkheid Nu langer nog in te laten. Honorarium was voldaan; De zaak was nu afgeloopen, En liet verder het stelletje gaan. * Zoo gaat het helaas maar vaak Met onze stadspolitie; Wier taak haar steeds toch brengt,. In een hachelijke positie Eerst vechten man tegen man, Of ook wel man tegen vrouw, Zooals wij ook nu weer zagen,. Van beschonken Jan en Louw, En wanneer politie dan komt, Vervullend haar heiligen plicht, 188 ~En daartoe hare schreden Manmoedig derwaarts dan richt, Dan wordt ze helaas ontvangen Met wreeden spot en hoon, En op deez' wijze beloond, Voor haar hulp en dienstbetoon. Dan spant de bende samen, Om de agent eens af te droogen Dan kan hij verzekerd toch zijn, Dat hem 'n paar blauwe oogen, En bulten op armen en rug, Als surprise wordt meegegeven, Uit de baaierokkenbuurt Van 't gespuis, uit slop en stegen. Zoo menig agent toch heeft, 'Tusschen zulke onverlaten, Zijn kracht en zijn gezondheid In zoo'n achterbuurt gelaten. En komt de politie dan Met een of meer beklaagden, Die op Indiaansche wijze Politie vaak belaagden, Op de zitting voor de balie, Soms voor den eersten keer, In een vreemde omgeving, En drukkende atmosfeer, Bovendien soms wat verlegen, Of vaak in 't nauw gebracht Door een gladde advocaat, Die keer op keer soms tracht De rollen om te keeren, En dikwijls voor doet komen, -Alsof de verbalisant -Zonder blik of schroomen, 189 Feitelijk staat te liegen, Of schroom'lijk overdreven De feiten daar vertelt, Of aandikt, om het even, Dan lijkt zoo menigmaal Helaas politie schuldig En de aangeklaagde, Als een lam onschuldig. Zijn soms de lichte straffen Er vaak gevolgen van ? Wanneer dit waar mocht zijn, 't Zij langzaam aan, ja dan Wordt allicht het gezag, Nog dieper ondermijnd, Wat oorzaak eens kan zijn, Dat 't ontzag geheel verdwijnt £ 't Ontzag voor de politie Onmisbaar in den Staat, En in de eerste plaats, Vaak Rechter van de straat. Zoo lang het blijft bij straffen Van soms enkele dagen, Dan zal zoo menigeen 't Voortdurend blijven wagen, Om d' agent eens af te droogen,. Waarvoor immers d' onverlaat, Een luttel aantal dagen Slechts uit logeeren gaat, Die hij met veel genoegen Voor d' agent wel over heeft, Welke naar zijn meening Voor niemendal maar leeft, En die hij gaarne wenschte Eenige meters diep 190 Onder de groene zoden En eeuwig daar maar sliep, Dan kon hij langs de straat Doen en laten wat hij wou, Tieren, schreeuwen, zwabb'ren, Ranselen zijne vrouw. Zuipen, zwaaien, schelden, Razen, vloeken, zwetsen, Een ieder lastig vallen, En als een dronkaard kletsen. Te schooien om wat centen, Voor jenever en geen brood En die hem niets wil geven, Bedreigen met den dood. Te bedelen wat hij kan, Te stelen los en vast, En steeds voortdurend zijn: Een iedereen tot last. * * * Wordt menig politieman, Of die er maar naar ruikt, Zoo menigmaal verwenscht, Zijn gezag zoo vaak gefnuikt. De dienaars van politie, In groote en kleine steden, Die steeds te kampen hebben, Dit bleek in 't grauw verleden, Zoo dikwijls dag en nacht, Met stadsch onguur gespuis, Uit kroegen sloppen, stegen, Uit krotten of uit huis, Zijn 't minst wel te benijden Van Neêrlandsch politiemacht, Die, wie wil 't ontkennen 191 'Zijn plichten trouw betracht. De eerbied voor 't gezag, 't Ontzag voor de politie, Dit blijkt zoo menigmaal, In 't vervullen van de functie, Taant steeds al meer en meer, Men heeft er maling aan, Zoolang het lichte straffen Nog langer blijft bestaan. * * En wee toch je gebeente, Een klacht is gauw gedaan, Als ge je zelf vergrijpt, Dan komt ge dra te staan, Als verdachte voor de balie, Om rekenschap te geven Van de gepleegde daden. Toen men stond naar het leven, Van een politieman En naar anderer oordeel Te vroeg de sabel trok, Te hard sloeg en te veel; De straf moest feitelijk zijn Dat niemand naar politie Een vinger durft uit te steken Bij 't verrichten harer functie. Haar taak is toch alreeds, Vol allerlei gevaren, Te land en in de stad Langs straat en op de baren; Het wordt zoo licht gedaan Politie critiseeren; Maar als U allen wist Gij Edel Achtb're Heeren 192 Die vonnis hebt te vellen, Hoe zwaar de taak soms is Hoe vaak men wordt gesard, Zeer zeker en gewis Zou menige verdachte, Een zwaardere straf ontvangen En de politiemannen In verschillende rangen, Verrichtenr dan hun taak Geruster dag en nacht, Wetend zich meer beschermd Door een hoogere macht. Er is in den ziel van den mensch een gerechtigheid,, wier vergelding onmiddellijk en volkomen is. Wie een goede daad doet, wordt veredeld wie een slechte daad doet wordt door die daad zelve verkleind. Wie onreinheid aflegt neemt daardoor reeds reinheid aan. Als iemand huichelt en bedriegt, bedriegt hij zich zelf en wordt hij vreemd aan zijn eigen wezen. Ons Beroep. Als wij nog op de schoolbanken zitten, beraadslagen onze ouders reeds, welk beroep wij zullen gaan uitoefenen, of welk vak te kiezen, en in vele gevallen houdt dit verband met het beroep van vader, de omgeving waar men woont, stad of dorp, en vele andere omstandigheden. In die richting worden we dan onwillekeurig al gedreven, zonder dat voldoende beoordeeld wordt, of wij voor het door vader of moeder gekozen beroep al of niet aanleg, en de noodige geschiktheid, geestelijk en lichamelijk, hebben. Na het verlaten der school en afscheid van den „Meester", gaan we de aangewezen richting uit. De een gaat in de leer bij een patroon om een vak te leeren, de ander pakt aan wat zijn hand vindt om te doen, meestal omdat vader en moeder arm zijn, de verdiensten niet kunnen derven en daardoor niet in staat zijn een vak te laten leeren, omdat daaraan veelal in de eerste jaren geen verdienste is verbonden, terwijl het inkomen van vader veelal niet toelaat om naast het derven der verdiensten, bovendien kost en inwoning, kleeding en gereedschap te bekostigen. Voor velen is dan 't parool te arbeiden voor 't vaderland weg, zonder bepaalde richting, en voor velen hunner, die op school uitstekende leerlingen waren, is dit jammer. Hoevelen zouden in de Maatschappij een waardige positie bereikt hebben, wanneer in hun jeugd gelegen- 194 held was geweest om onderwijs en studie te kunnen Blijven volgen, waartoe zij zoo'n goeden aanleg hadden. Aldus komen velen in een beroep terecht, waarvoor hun aanleg niet deugt, en wanneer zich op hun levensweg geen bijzondere omstandigheden voordoen, blijven zij hun leven lang in dat beroep „voortsukkelen" en worden nimmer „vakmannen", omdat de lust en ambitie voor 't vak ontbreekt. Met tegenzin blijven ze in dat vak en missen het initiatief om een zoodanig beroep te kiezen, vóór het te laat is, dat zich beter aanpast bij aanleg en lichamelijke gesteldheid. Ook velen gaan echter, naarmate de jaren klimmen en zij een zelfstandiger oordeel vormen, een andere richting, dan waarvoor zij aanvankelijk bestemd waren. De een gevoelt zich aangetrokken tot de zee, de ander tot den militairen dienst en weer een ander tot de politie. Zoo zien we de politie samengesteld uit personen, die voorheen een ander beroep hadden gekozen of zich door hun ouders, daarin tegen wil en dank zagen opgeleid. Zoo treffen we bij de politie aan, matrozen, mariniers, oud-militairen uit Oost en West, militairen van de verschillende wapens van het leger hier te lande, korporaals en onder-officieren van zee- en landmacht, landbouwers, tuinlieden, schippers en boeren, timmerlieden, metselaars, stucadoors, schilders, zadelmakers, behangers, koetsiers, bootwerkers, sigarenmakers, koperslagers, bakkers, slagers, kruideniers, huis- en pakhuisknechten, typografen, grondwerkers, opperlieden, wevers, fabrieks-arbeiders, kuipers, wagenmakers, smeden, monteurs, glazenwasschers, kruiers, aanspre- 195 kers, kortom, welk vak zal zijn vertegenwoordiger niet aantreffen bij de politie? Waar dus het politieberoep wordt uitgeoefend door een zoo groote verscheidenheid van mannen, die voorheen allen een ander beroep hadden, daar is het logisch, dat de uitoefening van het politieberoep zoo verschillend plaats vindt, want den een viel het mee en den ander tegen! De een stelt het beroep tot levenstaak, de ander wenscht zijn vorig beroep terug, wijl hij zich bij de politie niet op zijn plaats gevoelt en een derde zag zich bedrogen door de droeve werkelijkheid, ervarende, dat alles geen goud is wat er blinkt, en dat men altijd het vet ziet in een andermans schotel. Velen komen ook dan nog tot de ervaring in de keuze van hun beroep te hebben gedwaald, maar gedreven door de harde noodzakelijkheid, zijn zij verplicht dat beroep te blijven uitoefenen, mede door den feilen strijd om het bestaan. En wat zijn nu de oorzaken, dat zoovelen zich teleurgesteld zagen in hun politieberoepskeuze ? Och, ze zijn velen, deels door eigen schuld, omdat door alle lagen der Maatschappij heen, zoowel hoog als laag, er altijd zijn, die het nergens kunnen uithouden, nergens tevreden zijn en niet weten wat zij willen, maar grootendeels, zooals ik reeds zeide, door de droeve werkelijkheid! Niemand is in staat zich een juist denkbeeld te kunnen vormen van het politieberoep vóór hij hetzelve persoonlijk uitoefent. Hoevelen kwamen werkelijk bij de politie met liefde voor het beroep waarin zij geheel opgingen en instede dat deze nu wordt aangewakkerd, gaat ze helaas verloren door vele ongewenschte toestanden, waarvan 196 men zich te voren geen denkbeeld had kunnen vormen..Ook in het dienstverband vergist men zich. Niemand kon vermoeden, dat dit zoo zwaar viel, dat had men tóch zóó niet gedacht. Niet dat men nu juist gedacht had, dat het bij de politie een lui leventje was, maar zooals het toch in werkelijkheid was, hadden zij nóóit vermoed. Altijd en eeuwig door, dat afmattende, geestdoodende slenteren op de keien, straat uit, straat in, links of rechtsom, brug op, brug af, gracht op, gracht af, automatisch door, steeds oplettend of hij hier of daar een controleur ontwaart, uur op uur, dag aan dag, en nacht aan nacht, op Zon- en feestdag, altijd door, nageschreeuwd voor „Tuut", nagejouwd, daar gaat ,,'n smeris", uren staand op vaste posten, verkleumd van kou, doorweekt van regen, voortdurend in spanning, wetend zich beloerd en begluurt van verre of nabij door geheime controleurs, totdat het klokje van verlangen hem verlost, met loome schreden huiswaarts doet keeren, en hij zijn moede ledematen op zijn legerstede kan uitstrekken. En dan bovendien de behandeling die men van bovenaf zoo dikwerf ondervindt. Hoe menigmaal wordt daardoor de liefde voor het vak gedoofd, uitgebluscht! Té veel wordt door menig superieur den agent van politie geminacht, té veel uit de hoogte behandeld alsof hij is een nietswaardig wezen. Zoo menigmaal wordt een agent van het bureau van zijn chef gejaagd op een wijze zooals men een schurftige hond de deur uittrapt. Zelfs kort geleden werd mij door een agent in een onzer groote steden medegedeeld, dat een Inspecteur op zijn kamer tot een bij hem ontboden agent zeide: nadat deze eene hem ten laste gelegde overtreding met klem en waardigheid 197 tegensprak, „gaat maar terug, naar je sóórt in de wachtkamer!" Het zou mij te ver voeren om meer te noemen, waardoor helaas de liefde voor het politieberoep bij minderen wordt gedoofd. En gij allen, die hierover debatteert en een oordeel wilt vellen, houdt eens rekening met de oorzaak. Tengevolge van alles, waaraan de agent van politie blootstaat, mag het nog bewondering baren en eerbied wekken, dat het beroep wordt uitgeoefend op de wijze, als nog allerwege valt te constateeren. Zeker, er zijn uitzonderingen, maar waar bestaan die niet? Wie maakt zich, evenals de dienaar, niet eens schuldig aan tekortkomingen en fouten? Wie zag zich genoodzaakt ontslag te nemen wegens handelingen, ofschoon gehuwd, strijdig met de zedelijkheid ? Wie zag zich ontslagen wegens dronkenschap ? Ook zij ontsierden den politiestand en deden het politieberoep oneer aan, méér nog dan het in burgerkleeding meeloopen in een optocht op rooden Dinsdag, ofschoon door mij óók fel veroordeeld als strijdig met ons beroep. Doch afgescheiden van de motieven, die ons het politieberoep deden kiezen, trots verguizing en miskenning, trots de vele malen, dat de liefde voor het beroep gelouterd of gedood wordt, laten we, trots alles, ons beroep uitoefenen op een wijze, die eerbied afdwingt en nooit vergeten, dat ons beroep is een zeer verantantwoordelijk ambt, waarvan zooveel afhangt voor het welzijn der Maatschappij, dan zal ook meer en meer verguizing plaats maken voor waardeering, temeer daar ons beroep menigmaal de gelegenheid biedt, nuttig werkzaam te kunnen zijn, zooals eenigen tijd geleden uit het navolgende bleek. 198 Een mevrouw te Amsterdam, had in oogenblikkenr van overspanning en zwaarmoedigheid, blauwzuur ingenomen, om op die wijze te trachten een eind te maken aan haar leven, waartoe zij den inhoud van een trekpot met dit vergif had vermengd. Kort daarna hadden haar kinderen, onbewust van de vergiftiging, ook uit die trekpot gedronken. De schrik: sloeg haar om 't hart toen zij dit vernam. Toen haar man, kort daarna thuis kwam, bekende zij hem alles. Het laat zich begrijpen, dat hij hevig; ontsteld de straat op liep en wie was zijn redder in. den nood? Een agent van politie die hij tegenkwam en hem den raad gaf om dadelijk tegengif toe te dienen.. De agent ging zelf mee om het tegengif te koopen, hij ging zelf mee in huis om te zorgen, dat alle vergiftigden het innamen en toen de dokter kwam, kon hij gelukkig, constateeren, dat er geen levensgevaar meer was, dank : zij het initiatief van den agent. Zie, zooiets is een der schoone zijden van ons beroep,. aldus ter nutte der menschheid werkzaam te kunnen zijn. Ik vertrouw, dat die familie een gunstiger oordeel over de politie zal vellen, dan zij voorheen zal hebben, gedaan. Laten wij dus geen gelegenheid ongebruikt laten, aldus werkzaam te zijn in de uitoefening van ons beroep— Bewapening. Hoe menigmaal hebben we reeds de klacht vernomen, dat de politie onvoldoende bewapend is. Dit geldt echter hoofdzakelijk voor de stedelijke politie • Allereerst rijst dus de vraag: „hoe is de politie dan bewapend ?" Het antwoord luidt: De Rijksveldwacht is bewapend met sabel, karabijn en revolver. De Marechaussee, zoowel te voet als te paard, eveneens met sabel, karabijn en revolver. De Gemeenteveldwacht met sabel en, naar ik wil aannemen, misschien op een enkele uitzondering na, bovendien met revolver, hetzij verstrekt van de gemeente, hetzij met vergunning om te dragen, aangeschaft voor eigen rekening. De agenten van politie met sabel, en wapen — of gummistok, en op enkele plaatsen bovendien met revolver, zij het met beperkende bepalingen. Is dus de bewapening van onze politie naar den eisch des tijds volledig en voldoende? Neen, in de verste verte niet! Is bewapening met vuurwapenen noodig? Ja, beslist noodzakelijk! De rijksveldwachter, die in zoovele gevallen er voor kan komen te staan, alleen te moeten optreden in dorpen en in bosschen, op eenzame wegen en uitgestrekte 200 heidevelden, moét van vuurwapens voorzien zijn, wil hij zijn taak kunnen volbrengen en zijn eigen leven beveiligen. Hoe menigmaal komt hij te staan voor gewapende stroopers in eenzame velden zoowel des daags als in den nacht. Bovendien kan hij eiken dag gedetacheerd worden op plaatsen waar de gemeentepolitie bij oproerige bewegingen in krachten te kort schiet. Hoeveel andere omstandigheden pleiten bovendien voor zijne bewapening met vuurwapens. Ditzelfde geldt ook voor de Marechaussee. I Ook hij staat aan alle gevaren bloot, bij surveillance in het jachtveld en op eenzame wegen, bij oproer en transporten, bij arrestaties en assistentie van gemeentepolitie, langs de grenzen, in de steden, te land en te water. Bovendien Rijksveldwachters en Marechaussee's bij hun opsporing van misdrijven enz. Voor den Gemeenteveldwachter zijn ook motieven genoeg om hem met een vuurwapen te bewapenen. Zoo velen hunner gaan met den Rijksveldwachter het jachtveld in of de wateren op voor jacht- en visscherijovertredingen. Bovendien staat hij meestal alleen, vooral met het sluiten van tapperijen, wanneer geen Rijksveldwachter of Brigade Marechaussee in zijn standplaats is gestationneerd en de plattelandsbevolking is heusch lang niet malsch. De revolver moet menigeen soms onder de neus gehouden worden of op de borst gezet. Dit ondervond ik zelf zoo menigmaal als Marechaussee in het Noorden. De vele gevallen op te noemen zou mij te ver voeren, doch een enkele wil ik toch aanhalen. 201 Het was op een zomeravond dat ik met een kameraad, laat in den avond, het dorp R... een der beruchte Drentsche dorpen, passeerde. De jongelingschap leefde op gespannen voet met die uit het naburige stadje M. Eenige jongelieden lagen buiten de kom van het dorp in het gras langs den weg. Wij waren in 't burger gekleed en toen wij hen passeerden, werd ons van alles nageschreeuwd, waaruit wij afleidden, dat zij ons hielden voor burgers uit M. Zij stonden op en onder luid geschreeuw volgden ze ons op eenigen afstand en naarmate de weg eenzamer begon te worden, kwamen zij meer en meer nader, totdat zij tenslotte voor- achter- en terzijde van > ons kwamen, zoodat wij als het ware ingesloten waren. Of wij ons al bekend maakten als Marechaussee's, het baatte niets. Zij schenen het niet, te gelooven, doch niettemin hielden ze de handen thuis. We hielden echter onze revolvers gereed totdat we bij een brug, alwaar we hen door het smalle gedeelte op een hoopje kregen en geen kans beliepen, dat ze langs den berm of van achter een boom ons van achteren aanvielen, plotseling op hen invlogen, den een 'n geduchten slag met de revolver tegen het hoofd gaven, den ander onder de neus hielden, een derden er mee langs zijn wang schuurden zoodat de scherpe cyiinderrand hem tegen de kaak stootte en allen bedreigden te zullen neerschieten indien ze niet gauw maakten dat ze wegkwamen. Dat stelletje boeren, door dat plotselinge optreden als het ware verbouwereerd, koos het hazenpad zoo vlug de beenen hen konden dragen. Hadden wij geen revolver gehad, dan hadden wij niet zeker geweest van ons leven, want het mes ,zat daar los in de schede en 202 kort te voren was er nog een boerenzoon doodgestoken.. Een gemeenteveldwachter in zulke dorpen komt zoomenigmaal in een moeilijke positie en in veel gevallerw zou hij zijn eigen leven niet kunnen beschermen indien; hij geen revolver bij zich had. Zoo zijn, in anderen vorm, ook motieven genoeg, om de agenten van politie in de steden met een revolver te bewapenen. In den nacht zoo moederziel alleen, loopt de agent in de eenzame wijk. Hij hoort onraad in een tuin of huis en op onderzoek uitgaande, wordt hij aangevallen en ziet zich de revolver op de borst gezet. Alleen en met zijn sabel staat hij machteloos. De daders weten te ontvluchten. Elders wordt een agent door een drom menschen,, bij een arrestatie met hevig verzet, ingesloten, mishandeld, op den grond geworpen, de knie op de borst gezet en de keel toegeknepen. Zijn revolver kan hij niet trekken... want hij heeft: er geen. Had hij er een gehad, hij zou er voor gezorgd hebben niet onder de knie te geraken. Hier staat een agent op post voor de woning vaneen patroon bij wien een werkstaking is uitgebroken.. In den nacht wordt hij door een troep stakers overrompeld en mishandeld. Na een langdurig verblijf inliet ziekenhuis herstelt hij nog, wonder boven wonder. Men kon hem immers gerust overrompelen door dewetenschap, dat hij met zijn sabel alleen toch niets, beginnen kon. Daar surveilleert een agent langs de kade. Een troepje zeelieden komt in den nacht naar boord. . Zij gaan zoo beestachtig te keer, dat hij verplicht ife op te treden. 203 Met zijn sabel kan hij niets uitvoeren en heel spoedig ligt hij in 't water. Is niet eenige jaren geleden in zekere stad in den nacht een agent verdwenen, die in zijn ronde was; gegaan en nooit terugkwam? Vermoedelijk in 't water geworpen! Ik weet niet beter of hij is nog niet terecht. Nog kort geleden trof een agent in een eenzame wijk in den nacht twee verdachte personen aan. In die gemeente was de politie des nachts bewapend met een revolver. Hij belette hun vlucht door de revolver onder de neus te houden, in afwachting van assistentie. Zij bleken inbrekers te zijn die in een naburige gemeente hadden ingebroken en kort te voren uit de gevangenis ontslagen waren. Alleen met een sabel hadden ze zeer zeker maling aan hem gehad en de vlucht volbracht. Een hunner bleek in het bezit te zijn van een geladen revolver. Bij oproerige bewegingen, zooals met de bouwvak — en zeeliedenstaking destijds in Amsterdam, was bewapening met de revolver eveneens een noodzakelijkheid' geweest. Het begeleiden van werkwilligen, gevolgd en omringd door een troep stakers, die tot alles in sommige oogenblikken in staat geacht mogen worden, is onverantwoordelijk, wanneer men alleen met een sabel is. bewapend. Elders was eens een staking en een rechercheur met een paar agenten begeleiden eenige werkwilligen, gevolgd door van haat vervulde stakers, die meer en meer begonnen op te dringen. De recherchenr, die zijn revolver ontbloot in zijn rechter buiten jaszak droeg, deed deze casu uit de- 204 rechter- in de linkerzak, zoodanig, dat dit door de stakers werd gezien en keek tevens brutaal terzijde. Het scheen indruk op de stakers te hebben gemaakt, want meer en meer bewaarden zij toch den afstand, te meer daar de rechercheur bekend stond als iemand die niet lang draalde. Hoeveel feiten en omstandigheden pleiten bovendien om de agenten van politie in de steden van een revolver te voorzien en trots alles, wil men er niet toe overgaan. Verschillende motieven worden hiervoor aangevoerd. Hooge kosten, het niet willen verontrusten van de burgerij alsof de onveiligheid in de stad zoodanig is toegenomen, dat agenten met revolvers bewapend moeten worden; het niet vertrouwd achten in handen der agenten van een revolver in bevolkte steden, uit vrees voor onoordeelkundig gebruik en welke motieven soms al niet meer. Maar die bezwaren zijn niet altijd gegrond en bovendien te ondervangen. In geen geval mag de politie de dupe worden van de daaraan verbonden kosten. Eischt de gemeenschap betere bescherming en beveiliging van personen en goederen, zij getrooste zich ook de financieele offers. Het verontrusten der burgerij is een kwestie van overgang. Nu werken sommige courantenartikelen er niet toe mede om de revolver spoediger ingevoerd te krijgen. In het Algemeen Handelsblad kwam hierover eens een artikel voor waaruit ik het navolgende citeer: „De mishandelingen, welke eenige politieagenten te verduren hebben gehad van benden lafhartige wezens, die met hUn allen te zamen een agent aanrandden, die 205 werkwillige huisvaders begeleidde, zijn aanleiding tot het verzoek der agenten om betere bewapening. Ze gevoelen zich onvoldoende gewapend en vragen daarom om revolvers. Nu hebben onze agenten recht op krachtigen steun der burgerij. We zouden hen gaarne willen bijstaan. Maar niet met revolvers. Een revolver is een veel te gevaarlijk wapen om in een volkrijke stad te gebruiken. Veel oefening eischt het schieten er mede, zelfs in een schietbaan, maar als een agent uit noodweer en in gedrang er mede in der haast aan het schieten ging, dan durven wij voorspellen, dat veel meer onschuldige omstanders en voorbijgangers zouden getroffen worden dan misdadigers. Men besteede desnoods meer geld aan het politiecorps en late bij werkstaking of onlusten steeds door twee agenten het werk verrichten, dat in gewonen tijd door één agent wordt gedaan, men zende meer bereden patrouilles door de stad, maar men voère niet in Amsterdam'de revolver in als politiewapen. Het groote Londen kan er buiten en wij ook als wij slechts snel recht gaan invoeren en als alle ordelievende burgers, gelijk flinke mannen past, krachtig partij kiezen tegen het gespuis en er desnoods wat slagen en stompen en schoppen voor over hebben om een agent te helpen. Maar men geve politieagenten geen revolvers." Als nu deze redeneering op zou gaan, dan zouden de revolvers en karabijnen der Rijkspolitie ook geweerd moeten worden, wanneer zij bij oproerige bewegingen wordt gerequireerd, want wanneer dan een Marechaussee of Rijksveldwachter in het gedrang komt en van zijn vuurwapen gebruik maakt, dan kan ook een kogel een onschuldig toeschouwer treffen instede den misdadiger voor wien hij was bestemd. 206 Dat een revolver in handen van velen niet dadelijk is toevertrouwd is gedeeltelijk waar, maar dit geldt ook voor een Marechaussee en Rijksveldwachter. Hoevelen werden aangesteld tot Rijksveldwachter die voorheen ook nimmer een vuurwapen hanteerden en toch worden zij bij aanstelling in het bezit gesteld van karabijn en revolver, met de noodige scherpe patronen. Het spreekt van zelf, dat zij geoefend worden op de schietbaan. Evenzoo een Marechaussee. Ik neem een voorbeeld aan mij zelf. Op 20-jarigen leeftijd aangesteld tot Marechaussee werd ik in het bezit gesteld van karabijn en revolver met de noodige scherpe patronen. Als huzaar had ik daarvoor een enkele maal met een karabijn geschoten. Met de revolver was ik geheel onbekend. Ik ontving vanzelf het noodige onderricht en door het schijfschieten op de schietbaan werd ik meer en meer met mijn vuurwapens vertrouwd. Nu is het toch te tegenstrijdig, dat een 20-jarige — minderjarige — Marechaussee wel vuurwapens worden toevertrouwd en niet aan een zelfstandigen — meerderjarigen — agent van politie. Nu moge men aanvoeren, dat een jonge Marechaussee altijd dienst doet met een Onderofficier of ouderen collega, doch wanneer er opgetreden moet worden dan hebben zij toch geen van beiden den jongen Marechaussee aan een touwtje. Het optreden is soms van beiden zelfstandig, n.1. dat ieder voor zich de handen vol heeft en handelt naar de omstandigheden waarin hij zelf gewikkeld is geraakt. Op eenige meters afstand is ieder hunner soms slaags. De jonge Marechaussee zit er soms zoo tusschen, dat 207 hij gebruik moet maken van zijn revolver om zich te redden, terwijl voor den ander, die in gunstiger positie verkeert, dit niet noodig is. Maar afgescheiden van dit alles, de revolver werkt Icalmeerend. De wetenschap, dat de politie een revolver draagt doet velen terughouden om zich aan haar te vergrijpen. Bij opdringen, is een greep naar de revolver, soms voldoende om afstand te bewaren en tot bezinning te brengen. En bovendien, laten ze dan ook maar eenmaal met schade en schande leeren om de handen van de politie af te houden. Wil de burgerij zich vrijwaren voor ernstige gevolgen, welnu, laat zij niet alleen hare nieuwsgierigheid wat beteugelen, maar zich ook onthouden van daden van geweld tegenover een rechtmatig optredenden agent van politie in het belang van de algemeene veiligheid, openbare orde en rust, uit vrees voor een afgedwaalde kogel van een in nood verkeerenden politieagent. Laat ze dan op eerbiediger afstand blijven en zich niet met de politie bemoeien op een wijze die helaas zoo menigmaal plaats vindt. Men zal minder brutaal tegen de politie optreden als men weet, dat, als het nijpt, de revolver van den agent een woordje mee zal spreken en ten slotte hun woest geschreeuw wel zal overstemmen als een waarschuwing. De politie in de steden heeft zoo menigmaal een strijd te voeren tegen gewapende misdadigers. Ze zijn in de meeste gevallen van moderne wapens voorzien. De wet van tegenweer eischt en gebiedt een niet minder moderne bewapening der politte, die tegen dat misdadigersgilde heeft op te treden, te arresteeren en hun bedrijf te fnuiken. 208 Nog andere bezwaren doemen op, zijn althans niet buitengesloten. Er is, na de zeeliedenstaking in Amsterdam veel critiek geleverd op het requireeren van krijgsvolk ter versterking van den politiemacht aldaar. Die critiek kan oorzaak zijn, dat bij een andere gelegenheid langer gewacht zal worden met het oproepen van krijgsvolk, en wel tot zoodanig tijdstip als wanneer de politie niet langer kan. Men schijnt van oordeel te zijn, dat de militaire macht in het allernoodzakelijkste geval opgeroepen mag worden tot handhaving van orde en rust, wat in de eerste plaats tot de taak der politie behoort. Het gevolg zal kunnen zijn, dat de agenten van politie, langer nog dan tot heden, het spit zullen moeten afbijten vóór zij versterking krijgen. Welnu, dat kunnen ze, mits men hen wapene met de revolver. Aan moed en doortastend optreden ontbreekt het hen doorgaans niét. Dat hebben verschillende misdadige woelingen wel bewezen. Maar hen dan dien strijd te laten voeren met sabeltje en wapenstokje, is onverantwoordelijk. Tevens zou ik nog een ander denkbeeld in overweging willen geven, en wel dit: In elk stedelijk politiecorps zijn oud militairen, die bekend zijn met het hanteeren van geweer of karabijn. De gemeenten schaffen, naarmate de hoegrootheid van het corps, een aantal karabijnen aan van het nieuwste model bij het leger in gebruik. Men richte in ieder corps op een zoogenaamde „karabijn-brigade" onder leiding van een Inspecteur die zelf in militairen dienst is geweest en een krachtig en duidelijk comando geven kan. (Niet ieders stem is 209 op de straat daartoe geschikt). En men oefene het personeel geregeld op militaire wijze, zoodat het voldoende de vuurwapens hanteeren kan. Bij oproerige bewegingen kan deze brigade dadelijk dienst doen en het zal al erg moeten spoken als de militaire macht er dan bij te pas moet komen. Dan acht ik een vijftigtal op deze wijze bewapende en geoefende agenten van politie in staat grooter macht te ontwikkelen dan 100 militairen De agenten hebben dit voor, dat zij de burgerij kent en zijn bovendien in staat, ieder voor zich als 't moet, weer zelfstandig op te treden, wat militairen niet kunnen, die kunnen niet anders werken dan op commando. Op deze wijze, en verder het geheele corps voorzien van een revolver, zal men met eigen corps een grooter kracht kunnen ontwikkelen, zoodat militaire hulp niet zoo gauw noodig is en men het zelfs ook langer buiten de hulp van Rijkspolitie redden kan, en kunnen zij op hun standplaats blijven waar hun hulp en politietoezicht noodig is. Dit denkbeeld zal wel bestrijding vinden, maar niettemin houd ik mij overtuigd, dat die „karabijn-brigade" veel nut zal kunnen afwerpen en eerbied voor de openbare macht zal afdwingen bij de burgerij als zij op de vlakte komt. Dat men nu toch eens eindelijk de politie bewapene overeenkomstig het gevaarlijke van haar beroep, opdat zij in den strijd tegen den misdaad het onderspit niet behoeft te delven, en in staat gesteld wordt, datgene te presteeren, wat van haar verlangd wordt. Niet ten onrechte is reeds jaren en jaren om betere bewapening gevraagd. Dat men nu eenmaal er toe overga om te breken met het stelsel om de agenten van politie, tegenover 210 de Rijksveldwachters en Marechaussees, als jongens te beschouwen, in wier handen een revolver als gevaarlijk speelgoed wordt beschouwd. Men verschafte hen revolvers en oefene hen in het gebruik. „De wereld is zoo gemeen, zoo slecht!" Zoo wordt er menigmaal gezegd, Wie onzer wil het wraken? „De wereld is zoo slecht niet, neen! Maar 't zijn de menschen, door-gemeen, Die 't er zoo slecht in maken!" Wintervreugd en Winterdienst. De winter is weer aangebroken, Heeft zijn intrêe weer gedaan. Menigeen, in pels gedoken, Ziet men vlug naar huis toe gaan. 'Gedreven door den oostenwind Naar de warme eigen haard, Wat hem toch het meeste bindt Van d' genoegens op deez' aard. Dam- en schaakspel op de tafel, Warme punsch of warme melk, Geurige koffie met lekk're wafel, Rooden wijn in grooten kelk, Rookend dan een „Arbeid adelt" Of een pijp van Goedewagen. Als grootpapa dan iets vertelt Uit zijn eigen jongensdagen. 3n den schouwburg tooneellisten, Komiek en Clown bij Carré, Lachend om de humoristen Van 't gezelschap „Stoel en Spree", "Schatrend hier om Speenhofs lied, Of misleiding van een schoonpa. Lachend daar om Hans en Griet Of de reis van Pieter Spa. 212 Ijsvermaak in vollen gang, Zwierend hier op gladde banen,. Elders hoort men spel en zang, Vaak ontlokkend vreugdetranen, Hier een lezing of een rede, Daar de films in bioscoop, Hier aan 't arren in een slede, Daar op schaats een wedrenloop. Op deez' wijze gaat voor velen De lange wintertijd voorbij, Niet ieder kan die vreugde deelen In dat gure jaargetij. ' Wanneer dan koude en gebrek, Den arme soms zoo lijden doet, Als hij niet heeft een warm dek Of warmen drank voor 't stollend bloed. In stad of dorp, op dorre heide, In welke schamele woning ook, Wanneer dan man of vrouw of beide Niets anders zien dan 't ak'lig spook Door armoe in hun huis gedreven, Wordt daar in stilte veel geleden, Zoo vaak geleid een treurig leven En meen'gen zwaren strijd gestreden. Maar ook de tijd is weergekomen, Voor marechaussee en Rijkspolitie, Om, achter struik en heg en boomen Vaak in een neet'lige positie, 213 Hun waakzaam oog te laten vlieden Over heide, bosch en veld, Om een strooper te bespieden Die daar sloop, 't geweer geweld. Ver van huis, door kou gekweld, Lagen ze daar in nacht'lijke uren Op het sneeuwbed in het veld, In de maneschijn te turen Naar hem, die zoo dikwijls poogde Of 't haasje zich verschalken liet. Wat de Jachtwet niet gedoogde En in gesloten tijd verbiedt. In den nacht is 't dorp vredig, Alleen hoort men een blatend schaap. Koffiehuis en herberg ledig. Niets verstoort den diepen slaap Van de rustige dorpelingen, Die, slapend in hun warm bed, Niet zooals de stedelingen Dan gaan zoeken jool en pret. In de dorpstraat, voor en achter, Loopt met wakend oog te spieden Onze trouwe dorpsveldwachter, Werend de verdachte lieden. Surveilleerend met zijn hond, Door de sneeuw en in de kou, Loopt hij dan het dorp in 't rond, In den nacht, zijn plicht getrouw. 214 Snerpend giert de oostenwind Zonder meelij of meedoogen. De trams zijn vol, bestuurders blind Van de sneeuwjacht in hun oogen. Neem dan — burgers — meer notitie: Hoe in dat ruwe, barre weer, Door de dienaren van politie Geregeld wordt het straatverkeer. Hoe ze staan met koude voeten Op de straat of op het Hoogt, En op pleinen, zij toch moeten „Buiten", als gij „binnen" moogt. Half bevroren op hun posten, Op een brug, of bij de pont, 't Zou menig arm of been toch kosten, Als de dienaar daar niet stond. Kalm en waardig, vastberaden, Handhaaft hij de ord' en rust Langs de lijnen en de kaden, Steeds zijn roeping zich bewust. Of sneeuwjacht ook het zien belet, Hij moet blijven op zijn post Waar hij eens werd neergezet, Tot hij zou worden afgelost. Zóó vlieden uren traag voorbij, Als anderen genoegens smaken. En politie, bij nacht en ontij, Een anders have en goed bewaken, 215 Onbeschut in wind en regen, Op de bruggen, plein of dijk, In het veld op straat en wegen, Met voeten nat door sneeuw en slijk. Wordt hieraan wel steeds gedacht Door u — o burgers — bij uw haard',. Of, wanneer ge — rustig — zacht, In uw bed aan 't dommelen waart ? En ook door u, EdelAchfbre Hoofden Van politie, in ons dierbaar Vaderland ? Stel niet te leur die steeds geloofden, Dat u zoudt verlichten „hun dienstverband". Zijn plicht gedaan. Het was een jarenlange gewoonte van den ouden Gemeenteveldwachter om nog een ronde door het dorp te doen vóór hij zich ter ruste begaf. Wel was het altijd kalm en vredig in het dorp en hoorde men nimmer van inbraak of nachtelijke diefstallen, maar toch droeg hij in zich om een gevoel van zijn plicht niét te hebben gedaan, wanneer hij die ronde ook maar éénmaal opzettelijk verzuimde, zoolang hij zich nog gezond en krachtig genoeg gevoelde. Met dit plichts • en verantwoordelijkheidsgevoel doordrongen, was hij met eere grijs geworden in den politiedienst, was hij geworden een veteraan, die met voldoening mocht terugzien op zijn afgelegden ambtelijken weg, was hij altijd geweest een politieman in den waren zin des woords, een sieraad onder velen. Het was reeds laat geworden toen hij op zekeren avond zijn sabel en revolver omgordde om zijn tradioneele ronde door het dorp te volbrengen. 't Was herfstachtig, ruw weder, en de storm deed de houten luiken van de eenzame Veldwachterswoning tegen de ramen klepperen, een teeken dat het een guren onstuimigen nacht zoude worden. „Zou je van avond maar niet thuis blijven, 't weer is zoo ruw en je wordt al zoo oud" — sprak z'n vrouw — „'t is een hondenweer en wat zal er van nacht gebeuren, 't is immers altijd rustig en vredig in 't dorp". „'t Kan wel waar zijn" — liet de oude er op volgen — 217 „maar ik voel me toch niet op m'n gemak als ik naar bed ga zonder eerst m'n ronde te hebben gedaan". Hij ging naar de buitendeur en keek de eindelooze zwarte ruimte in. De regen sloeg 'm in 't gelaat en de wind speelde door z'n grijzen baard. Zijn geoefend oog, gewoon in de duisternis te turen, volgde iets. 't Was 'm, alsof een gedaante van uit de richting van z'n woning, zich dorpwaarts bewoog. 't Gebeurde trouwens zoo vaak, dat de een of andere boer van een visite huiswaarts keerde, dus gaf hem dit geen aanleiding om iets verdachts te vermoeden. Na z'n kop warme koffie, die z'n oude trouwe gade 'm nog ingeschonken had, te hebben leeggedronken, begaf hij zich op stap. Het middernachtelijk uur had reeds geslagen' toen hij zijn schreden weder huiswaarts richtte. Plotseling was 't 'm alsof hij een raam van de boerderij van boer Carels langzaam hoorde opschuiven. Met gebogen rug, van boom tot boom, sluipend op z'n teenen over het gras, nadert hij de boerderij. Een raam staat opgeschoven. Hij luistert en verneemt daarbinnen in de kamer een zacht gestommel en dat de deuren van een kabinet heel zachtjes worden dichtgedaan. Zich posteerend terzijde van het raam wacht hij, met de revolver in de hand, de dingen, die komen zullen, af. Hij bleef echter niet lang in het onzekere. Na eenige minuten te hebben gewacht wrong een gestalte zich door het geopend raam naar buiten, doch vóór deze de voeten op den grond had, greep de veldwachter 'm vaat en hield 'm met de revolver in bedwang, op welke wijze hij den hem onbekenden inbreker overbracht naar het arrestlokaal onder den toren. 218 Op hem bevond hij een groot bedrag aan bankpapier en zilvergeld en het leed geen twijfel, of dit had hij bij boer Carels gestolen. Bij het schijnsel van een zwart gewalmde lantaarn, kon hij den arrestant met moeite onderscheiden. Hij voorzag hem van het noodige en sloot hem in, na vergeefs getracht te hebben te vernemen, wien hij was en vanwaar hij kwam. Het was 's nachts omstreeks 1 uur, dat boer Carels wakker schrok, door herhaald geklop op zijn raam. Geen wonder, dat hij schrok toen de veldwachter hem. vroeg te spreken. Bij onderzoek bleek, dat de kabinetdeuren waren geforceerd en een groot bedrag aan bankpapier em zilvergeld was ontvreemd. Handenwringend en jammerend stond de boer bij zijn kabinet, maar de veldwachter stelde hem gerust, dat hij den dader op heeterdaad betrapt had en dat het geld dus nog gered was. De vrouw van den Veldwachter, die alleen in de woning was achtergebleven, maakte zich doodelijk ongerust over het lange uitblijven van haar man. Wat mocht er toch gebeurd zijn ? Nooit kwam hij zoo laat terug Ze had al zoo vaak in de deur geluisterd of ze in. de verte zijn voetstappen niet hoorde, doch steeds liet hij op zich wachten. Wind en weer, nacht en duisternis, eenzaamheiden vrees trotseerende, begaf het oudje zich op weg om. hem op te zoeken. Ze nadert den toren en ziet daarbinnen het flauw schemerend licht van de lantaarn. Hopend haar man hier te vinden gaat ze binnen, maar vindt hem niet. 219 Hoort ze niet iemand in de cel op en neer loopem en dan weer stilstaan? Ze wil weten of ze zich al dan niet „bedriegt, neemt de lantaarn in de hand, ontgrendelt de deuren licht in de cel. Wel kon ze met moeite de gestalte onderscheiden,, maar toch zag ze, dat hij een vreemdeling was. Snel sluit ze wederom de deur en juist treedt de oude veldwachter haastig binnen, die, den toren naderende, onraad vermoedde of dat de arrestant: ontvluchtte. Samen keeren ze huiswaarts de beide oudjes. Hij; wilde eerst een paar uur slapen en. dan zou hij. 's morgens vroeg wel beginnen om zijn procesverbaal op te maken. t Duisternis heerschte in de cel, duisternis in en om den toren. Met de armen over de borst gekruists en. somberen blik, liep hij in zijn cel op en neer, nu eens stilstaand en zich dan weer op de brits werpend. En voor zijn geestesoog verschenen, de dagen, zijner jeugd en beelden uit het verleden, zijn vader,die hem altijd het goede had voorgehouden, die alles had aangewend om hem een goede positie in de maatschappij te doen verwerven, zijn moeder, die hem als eenigst: kind vertroeteld en verwend had, die altijd zoo goed. voor hem was geweest en onwillekeurig, dacht hij aam de dichtregelen uit de Genestet: Wel hem, wien God in 't vluchtig leven, Een vroome moeder is gegeven Want wie kan twijfelen op. haar graf.. 220 'Hij herinnerde zich nog zoo levendig zijn schooljongensjaren toen hij met z'n kameraadjes zoo dikwijls onder den toren had gespeeld. Alles was 'm alsof 't pas gisteren ware gebeurd en toch, wat lag een lange reeks van jaren tusschen dat verleden en het heden, wat had hij in die jaren niet meegemaakt, gezwalkt op de onmetelijke zeeën, gezworven langs onbekende, ongebaande wegen, geslapen onder den blooten hemel, koude, honger en dorst geleden, hoe menigmaal gevoelde hij dan berouw het ouderlijk huis te zijn ontloopen, niet naar vaders en moeders wijzen raad te hebben geluisterd. En dan weer doorstraalde hem een gevoel van ^welbehagen als hij dacht aan andere dagen uit datzelfde droevige verleden, dagen dat hij veel geld verdiende, dagen, dat hij dan weer kon zwieren en zwaaien en zijn geld verbrassen met vrouwen van verdachte zeden. En in gedachten doorleefde hij weer deze voor hem genoeglijke dagen en dank de groote som, die hij had weten machtig te worden, zou hij weer geruimen tijd een zoodanig leven hebben kunnen leiden, wanneer niet het noodlot had gewild, dat hij gearresteerd was •door den veldwachter. Wat stond hem nu te wachten? Eenige jaren gevaneenisstraf ? En dan ? En met de armen over de borst gekruist liep hij met somberen blik zijn cel op en neer. De gedachte, dat de volgenden dag voor hem en anderen wel zou zijn een dag vol verrassingen, dat hij alle kans liep herkend te worden, liet hem niet met rust. Wat moest hij doen, zeggen wie hij was en daar•door zijn vader en moeder in het dorp tot schande 221 en oneer strekken, hun medelijden en oude liefde te doen opwekken en daardoor trachten dat het feit geheim zou worden gehouden, of wel te trachten te ontvluchten ? Wat het laatste betreft, wist hij uit zijn kinderjaren dat daartoe uit die cel geen mogelijkheid was. En peinzend op middelen hoe hij zich het best uit zijn netelige positie zou kunnen redden, liep hij met de armen over de borst gekruist en somberen blik. zijn cel op en neer, uur na uur de dreunende slagen van de torenklok boven zijn hoofd hoorend en wegstervend in de ijle en donkere lucht. * * * De oude veldwachter had door de emoties van dien nacht, den slaap niet kunnen vatten. Reeds vroeg in den morgen stond hij op, om de zaak verder af te wikkelen, waartoe hij zich naar zijn arrestant begaf. Het was altijd zijn gewoonte geweest, om, wanneer hij een arrestant had en den toren betrad, de buitendeur weer te sluiten en de sJeutel weer op te bergen, voor 't geval de arrestant mocht trachten hem te overmeesteren en te ontvluchten. Hij opende de celdeur teneinde eerst nog eens met den arrestant te spreken. De laatste had zijn plannen reeds lang gemaakt. Werd de deur geopend, dan zou hij ijlings langs den veldwachter heenschieten, zoo noodig hem omverwerpen, en rechtstreeks door de buitendeur de vlucht nemen. Was hij eenmaal buiten, dan kon de veldwachter toch niet tegen hem loopen en. overwoog hij, 't is voor hem zelf beter, 't zal hem veel verdriet besparen. Maar hij had buiten de voorzorgsmaatregel van den veldwachter gerekend. 222 Hij rende op de deur af, trok en duwde maar deze •was en bleef gesloten. De veldwachter, eerst verbluft, herstelde zich spoedig, ■bleef kalm, trok vastberaden zijn revolver, en deze op zijn arrestant richtend, riep hij hem toe: „je handen •op of ik schiet je neer!" Daar stonden ze tegenover elkaar bij het flauwe licht van de zwart gewalmde lantaarn, de Veldwachter met z'n revolver op zijn arrestant gericht, de arrestant met de rug geleund tegen de buitendeur en de armen boven z'n hoofd gestrekt. Daar stonden ze dan weer eindelijk tegenover elkaar na jarenlange scheiding. Daar stonden ze . . . vader . . . en . . . zoon. „Vader .... vergeef me!" Ontsteld zag de Veldwachter 'm aan, maar de revolver bleef gericht, en de armen des arrestants hemelwaarts •gestrekt. Hij kende zijn vader te goed en wist, dat hij, althans in vroegere jaren, niet met zich liet spotten en zijn vastberaden houding van thans gaf hem de zekerheid dat zijn vader die eigenschap nog niet verloren had. „Vader, ik ben uw verloren zoon, ken je me niet meer?" Ja, hij herkende hem en een schok voer door z'n leden. Z'n stramme knieën knikten, z'n armen vielen slap langs zijn lichaam. „Vader vergeef me" — sprak de zoon — en greep de handen zijn vaders. „Laat me gaan, 't is nog duister, niemand weet het nog. Breng 't geld terug bij boer Carels en zeg, dat de inbreker is ontvlucht'. Bij het hooren van het woord „inbreker" voer andermaal een schok door de leden van den vader — Veldwachter. WÈSÊ3ËÊÈ 223 „Inbreker" — hérhaalde hij instinctmatig en trok z'n handen uit die van zijn zoon terug. Hij herstelde zich eenigermate en ofschoon z'n knieën knikten, ofschoon hij beefde over al zijn oude ledenmaten en ofschoon zijn stem een innerlijken strijd verried, vond hij de kracht om nog tot zijn zoon te spreken: „Is 't geen schande, om je vader en moeder zóóiets aan te doen ? Wat hebben je moeder en ik een moeite gedaan om je een goede opvoeding te geven, Van mijn schamel loon hebben we zuinig geleefd, ja soms gebrek geleden, om je een goede school te doen doorloopen. Toen je een gunstig examen had afgelegd, heb ik den Burgemeester kunnen bewegen, om je op de Secretarie te nemen, teneinde je op te leiden in de Gemeente-Administratie, opdat je eenmaal een goede maatschappelijke positie zoudt bekomen. Maar neen, je wildet niet en al wat wij deden baatte niet, totdat we je op zekeren dag vermisten. En hoeveel jaren zijn sedert dien dag verloopen. Nooit zal ik in staat zijn je te kunnen zeggen, hoeveel moeder en ik daaronder hebben geleden. Dag en nacht hebben we je in gedachten op je zwerftochten gevolgd en zoo menigmaal een gebed ten Hemel gezonden, dat je tot ons zoudt wederkeeren. Al mijn nasporingen naar je bleven vruchteloos, totdat we thans hier voor elkaar staan, niet alleen als vader en zoon maar ook als politieman en inbreker. Hoe menigmaal had ik in mijn langdurige loopbaan gestaan voor een strijd tusschen medelijden en plicht, ■maar thans sta ik voor een strijd tusschen liefde en plicht. 224 Hoe dikwijls hebben wij, politiemannen, met diepen» weemoed de laagheid van den mensch te aanschouwen, maar dat ik het thans moet zien van mijn eigen zoon,, breekt mij het hart. Ik durf het je moeder nog niet te zeggen, 't zou thans haar dood kunnen zijn. Al wat je ons hebt aangedaan, en ook deze daad, vergeef ik je als vader, maar als politieman moet en zal ik mijn plicht volbrengen. Ik kan en mag je niet. laten gaan. Ik moet je stellen ter beschikking van onzen Burgemeester en wanneer je later je straf hebt ondergaan, keer dan tot je ouders terug en alles zal vergeven en vergeten worden." En trots de smeekbeden van den zoon volbracht de vader zijnen plicht en sloot zijn zoon ten tweeden male achter slot en grendel. * * * De rechters hebben plaats genomen. De advocaat had zijn plaats ingenomen en de getuigen, boer Carels. en de Gemeenteveldwachter, zitten in de getuigenbank. Met gebogen houding, onvasten gang, bleeke kleur en de oogen op den grond gericht, wordt de verdachte door een rijksveldwachter binnengeleid en in de beklaagdenbank gebracht. De Officier van Justitie leest voor waarvoor hij terecht staat en op de vragen des Presidents bekent hij volmondig het feit, zooals het hem bij dagvaarding is ten laste gelegd. Als eerste getuige wordt de Gemeenteveldwachter voorgeroepen. Een ieder die den ouden Veldwachter gekend had viel het op hoe hij den laatsten tijd verouderd was, zijn kracht scheen gebroken, zijn fiere houding gebukt, zijn gang onvast. 225 Zich vasthoudend aan het kleine hekje vóór hem, beantwoordt hij de gebruikelijke vragen van den President omtrent zijn naam, ouderdom, beroep en woonplaats op kalmen toon, althans oogenschijnlijk, want weinigen wisten wat er in zijn gemoed moest omgaan. Op de vraag of hij in dienstbetrekking van beklaagde stond of familie van hem is, zinkt zijn hoofd op de borst, houdt zich krampachtig aan het hekje vast en brengt met moeite uit: „ik ben z'n vader". Een schok gaat door de leden der aanwezigen. Een ieder voelt welken harden plicht die politieman heeft te volbrengen en welk lot dezen vader was beschoren geweest. Buiten eede gehoord, geeft hij met korte rustpoozen een verhaal van het gebeurde en onder ademlooze stilte wordt de verklaring des veldwachters aangehoord. Zonder op te zien, staat de beklaagde als een marmeren beeld in zijn bank, zichtbaar schokkend over al z'n leden. Toen de Officier zijn requisitoir nam bracht hij met gevoelvolle woorden een woord van hulde aan den trouwen dienaar voor zijn onkreukb're plichtsbetrachting, als vader zelf gevoelend, hoe onbeschrijflijk hard het voor hem moest zijn geweest om zijn eigen zoon, die zich aan zoo'n ernstig feit had schuldig gemaakt,' in handen van de Justitie te leveren, waar de liefde van' den vader moest wijken voor den plicht des ambtenaars. * * Op verzoek van den vader onderging de veroordeelde zijn straf in de naastbijzijnde stad teneinde hem gemakkelijker te kunnen bezoeken. Zichtbaar leed de oude veldwachter veel door en met de gedachte, dat zijn eenige zoon als inbreker in de gevangenis zuchtte. 226 Hij droeg zijn leed alleen. Zij vrouw had hij het geval niet durven zeggen, hij had het steeds voor haar verzwegen. Een enkele inwoner van het dorp wist het en alle maatregelen had hij genomen om te voorkomen, dat zijn vrouw het niet ter oore kwam, omdat hij dan het ergste vreesde, wijl zij toch alreeds in de laatste jaren zooveel geleden had door het verdriet haar door hun eenigen zoon aangedaan, niet wetend of hij nog leefde, niet wetend of hij ergens, ver van zijn vaderland, zijn graf in de golven gevonden had, niet wetend of hij nog in verre streken ronddoolde. Zij hoopte nog altijd, dat hij als een verloren zoon zoude terugkeeren en dit hield haar staande. Op haar waren van toepassing, de woorden van den dichter: O, vrouwe, had uw ziele Nooit moedervreugd gekend, Zoo waart gij vreemd gebleven Van deze wreede ellend. Meer dan hij gewoon was te doen, ging de oude veldwachter naar de stad, voorgevende aan zijn vrouw, voor dienst derwaarts te moeten. Hij bezocht dan zijn zoon, sprak hem steeds bemoedigend toe, en van een nieuw leven na eindiging van zijn straftijd. In overleg met zijn vader schreef hij kort voor zijn ontslag een brief aan zijn ouders, dat hij binnenkort in de ouderlijke woning hoopte terug te keeren, na zijn voet wederom op vaderlandschen bodem te hebben gezet. Die brief moest de voorbereiding zijn bij zijn oude moeder, opdat een plotseling wederzien voor haar niet te schokkend zoude zijn. 227 En eiken dag dien God haar gaf, tuurde zij het raam uit, den eenzamen landweg op> de komst van haar zoon met vreugde verbeidend. Spoediger dan zij zelve had verwacht, werd opeen avond, toen de beide oudjes in de huiskamer zaten, op de deur geklopt en trad de zoon binnen. Een wederzien vond plaats zooals hij zich nimmer had voorgesteld. Hij had een goede school genoten, had een goede kop en door tusschenkomst van den Burgemeester kreeg hij een plaats op het kantoor van den Notaris. Hij paste goed op en werd een sieraad voor zijn ouders. De oude trouwe veldwachter vroeg en verkreeg zijn pensioen, hij achtte zijn roeping vervuld en zijn plicht "volbracht. En zoo beleefden de oudjes, met hun zoon in het «midden, nog een genoeglijken ouden dag. Een toekomstbeeld? De schem'ring viel in, en de avondzon gluurde Door het venstertje van het zoo schamele huis, Waarbinnen een weduwe in eenzaamheid tuurde Weemoedig naar buiten, van uit hare kluis. Zij peinsde en staarde met de handen gevouwen, Met d' oogen vol tranen en smartelijke trekken. CCIl lUUUUCCiu van oinoii goi uiv "uu" ivum..™.»-.. ... Gebukt door het leed, wat mêelij moest wekken. En peinzend verzonken in diepe gedachten, Denkt z' aan de toekomst met weemoed in 't harte. Zóó jong en rééds weduw, gebroken haar krachten,. Ten prooi aan ellende, van wanhoop en smarte.' Terwijl ze daar nu zat, te turen door 't raam, Meer treurend om hem dan om eigen positie, In gedachten bij hem en lisp'lend zijn naam, Passeert hare woning een agent van politie. Was 't wroeging, berouw, dat zijn oogen nu zagen In de richting van 't raam waar de weduwe zat? Begon toen in hem het geweten te knagen Dat hij ook de schuld op zijn geweten toch had? Toen nu zijne blikken de hare ontmoetten, Sloeg hij zijne oogen vol schaamte dra neer. 229 'Het was of zijn blik sprak van scnuld en van boete u-u i geweien aprctn uerouwvoi: „vergeet mij o Heer! Haar man was, als hij, óók agent van politie Maar niet van dezelfde belijd'nis en doop. -Ofschoon zij bekleedden dezelfde positie Waren ze verschillend, zoo van richting als hoop. Het was in een nacht en zeer eenzaam od straat En duister, toen haar man, zijn plicht daar volbracht En zooals het in steden veelvuldig toch gaat, Geschiedde ook toen in dien donkeren nacht. Ontmoetend een club, zwaar beschonken en zwaaiend Luid tierend en zingend, bij het huiswaarts toe gaan, Elkander omvattend, luidruchtig, lawaaiend, En kunnend met .moeite op de beenen maar staan. Tot doortastend handelen was 't de plicht die gebood Wat gevolgen die ook wel na zich mocht slepen. En dra was 't een strijd van op leven en dood Een gevloek en geschreeuw; „ik snij je aan reepen!" Reeds lang had z'n noodfluit geklonken in het rond, Voor ieder collega een sein tot meer spoed, Een sein, dat beteekent. „och help me, terstond, Voor ik moet offeren mijn leven en bloed. 230 Geen hulp kwam opdagen, en strijdend als held Voor de orde en rust, gemeenschap en volk Werd hij daar ten slotte wreed ter aarde geveld, Getroffen door het staal van des moordenaars hand. Niet ver van hem af in de aangrenzende wijk Waar een collega van hem surveilleerde, Was het noodsein gehoord, langs straten en dijk, Maar het scheen of 't den collega niet deerde. Wie daar zoo om hulp riep, was hij zich bewust: Maar beschouwde hem niet als zijn naasten Doch eerder als vijand, en gevoelde geen lust, Om zijnen gang en den tred te verhaasten. Naar eer en naar plichten in die ure niet \ ragend, Begaf hij zich langzaam en kalmpjes daarheen, Opzettelijk zijnen tred en zijn gang wat vertragend Terwijl ginds in de straat zoo'n strijd werd gestrêem En eindelijk aldaar ter plaatse gekomen, Waren de daders reeds lang gevlucht langs de gracht, Begunstigd door 't duister en 't lommer der boomen Was 't vluchten gemakkelijk, in dien duisteren nacht. Hij keek om zich heen en ontdekte toen niemand Maar hoorde .. o .. schrik .. een flauw rochelende stem Door wroeging en angst werd hij schier overmand En gevoelde eerst recht wat het sein had beduicL.. 231 „Kom eens hier" ... zoo sprak toen eerr rochelende [stem, Nou was het hoorbaar, maar het klonk in zijn oor Door de stilte des nachts zóódanig, of het hem Ter aarde deed zijgen, maar hij stelt zich te schoor. Hij herkende die stem, en zag toen, o schrik, Het lichaam des makkers zieltogend en trekkend. „O God!" slaakt zijn stem, „wat e'lendeling ben ik!" En gevoelde, te laat, zijn daad: weerzinwekkend. Hij bukte en hoorde. — Het rochelen werd doffer De makker die sprak nog: „je wist, dat ik floot! Waarom kwam je niet eerder, ik word hier het offer Van geloofshaat en twist, wat veroorzaakt m'n dood. Wees eerlijk en zeg dan, aan mijn makkeis en vrouw Dat ik in dit uur mijn plicht ... hier volbracht." Zijn leven vlood henen... een gezin in den rouw; Zoo eindigde dit treurspel in dien donk'ren nacht. Daar lag hij, de makker, verslagen nu ter neer, Getroffen door het staal van eens moordenaars hand. Maar eervol gevallen, hém strekkend tot eer, Zijn corps niet bezoedelend met oneer en schand'. En naast hem stond daar de man van Gods woord, Verblind door de haat, door het geloof vaak gekweekt, Hij gevoelde zich zelve ook schuldig aan moord Gepleegd op den makker, wiens mond niet meer spreekt. Maar al bleef dan ook eeuwig gesloten die mond, En d' ander voor de wereld: een man van Gods woord 232 Geen rust zou hij vinden, waar hij ging, lag of stond, Voor 't verdere leven was zijn zielsrust verstoord. Och gaat niet te ver, gij meerderen en minderen, Met het drijven en wrijven op godsdienstig gebied, Laat allen gelooven, wat ze leerden als kinderen, Terwille van „Godsdienst" is genoeg reeds geschied. Laat immer toch rusten den strijd van voor eeuwen, Den strijd om 't geloof, tusschen Dordrecht en Rome Waarvoor onze vaderen steeds vochten als leeuwen, Houdt uit uw geled'ren dién strijd, wat ook kome! Waar moet het henen, en waar blijft het vertrouwen Zoo onderling noodig, onmisbaar voor allen Die voor veiligheid strijden, in stad en landouwen? Laat geloofshaat en twist eigen makkers niet vallen. Welk beeld zal politie dan zelf eenmaal geven Als onderling de band, die allen moet binden, Zoo wreed wordt verbroken en elkander doet sneven, Of door geestelijke leiders de hartstocht laat winden? Moet in de toekomst de toestand zóó worden Dat d' eene den and're maar worstelen laat? Zijn tred gaat vertragen en de wapens gaat gorden Tegen eigen collega's, geleid soms door haat? Wil loven en danken, op den Heere steeds bouwen, Wil wel of wil niet, laat ieder zoo hij wil, Laat ieder ook gaan in z'n blijmoedig vertrouwen Maar doe het binnenshuis, in eenzaamheid, en stil. '233 Laat in uwen strijd voor mensonwaardiger bestaan Het geloof achterwege, gij allen hebt nóóde Eén krachtig geheel en daarop komt het aan Vandaag en ook morgen in uw strijd om den bróode. -Men begrijpe mij goed. Ik eerbiedig eens ieders gods-d.enst.ge overtuiging en wanneer dit algemeen gedaan wordt, dan zal het minder strijd en minder scheuring •uitlokken. & Meer en meer drijft men het in de politiewereld de richting uit van scheuring, van verdeeldheid. En zal er in de toekomst iets onzaligers te bedenken •zijn bij de politie? Elk uur zoowel van den dag als den nacht, ja ieder oogenblik kan de politie geroepen worden om gezamelijk e moeten optreden. En wanneer dan de politie naar het ieven wordt gestaan is het toch noodig, dat men elk oogenblik Op elkander vertrouwen kan Waar moet het echter heen. als de politie in twee of drie kampen wordt gescheiden, b. v. neutralen Uinstelijken en Katholieken. De ervaring heeft toch immers zoo vaak geleerd tot welke droevige handelingen de geloofshaat soms leiden kan. Wij behoeven daartoe niet eens tot vroegere eeuwen tot den beeldenstorm terug te keeren. In de politiekringen is meer en meer eene scheuring te bespeuren tengevolge van de geloofskwestie. En waartoe is het nu noodig, dat bij de politievereemgingen op Christeiijken grondslag en Katholieke vereenig.ngen moeten worden opgericht naast de be"Staande vereenigingen ? Terwille dus van het godsdienstig beginsel worden 234 de stoffelijke belangen op den achtergrond geschoven, want het is ontegenzeggelijk waar, dat de algemeene positieverbetering er onder lijden zal, naarmate de politie zich zelve in meerdere kampen gaat verdeelen. Iets anders wordt het, als de verschillende vereenigingen, in alles wat lotsverbetering betreft, het geloof terzijde stellen, en in onderlinge samenwerking trachten de noodige verbeteringen te verkrijgen. Maar als de eene vereeniging iets aanvraagt en een andere vereeniging uit datzelfde corps, doet een contra verzoek en zegt als het ware. dat het niet noodig is en dat zij met het bestaande tevreden is, ja dan spreekt het vanzelf, dat er geen verbetering komt. En waar wordt dan het meest gelachen over de verdeeldheid in eigen boezem ? Door wie wordt dan gedacht: „toe maar jongens, hoe meer ruzie, hoe meer verdeeldheid; hoe meer jelui elkaar aftuigen en in 't vaarwater zitten, hoe minder kracht er van je uitgaat, des te liever is het ons? Zou het niet in het belang van den dienst zijn, als van boven af eens getracht werd om de scheuring in de politiecorpsen tengevolge van geloofsstrijd en geloofshaat, te vóórkutnen en zooveel mogelijk te' beperken ter wille van de eenheid die toch in elk corps heerschen moet in het belang van den dienst zelve? Op alle mogelijke manieren wordt anders gewaakt voor „de belangen van den dienst" en hoe worden juist door den geloofsstrijd, de dienstbelangen in den knel gebracht, want vóór alles is noodig: „onderling vertrouwen", de een móet in moeilijke oogenblikken op den ander hunner steunen. Het plegen van onderling overleg is vaak noodig bij gezamelijk optreden, zonder dat er altijd een chef bij is die leiding geeft. 235 En hoe zal hiervan sprake kunnen zijn, als men» elkander een gloeienden haat toedraagt, zonder sprekenelkaar voorbij loopt, in bureau en posthuis den stomme speelt ? Het is heusch niet in het belang van den dienst als in een politiecorps een zoodanige onderlinge geest heerscht, een geest om elkaar opzettelijk te negeeren,. dwars te zitten, en desnoods anderen te doen struikelen op den toch al reeds zoo hobbeligen politieweg. Zeker staat iedere gezindte in haar recht om zich. te vereenigen naar eigen geestelijke behoefte, maar bij, de politie acht ik zulks minder gewenscht, terwille van de goede verstandhouding, terwijl een minder goede onderlinge verstandhouding bij. de politie aanleiding kan geven tot minder gewenschte toestanden, die nadeelig kunnen zijn voor den dienst en waarvan de gemeenschap de dupe kan worden. Het drijven in de richting van: „organiseert U volgens Uwe geloofsbelijdenis", zal niet te stuiten zijn. Welnu aan ieder zelve de schuld, wanneer hij dan daardoor tot in lengte van jaren, zijn positie niét verbeterd ziet, omdat de kracht en de macht, die hiertoe noodig waren verbrokkeld werden door eigen schuld. Zeker, aan het geestelijk voedsel werden de offers gebracht, maar voorwaar een schraLe troost voor een gezin dat honger lijdt! De doodstraf. De verschillende ernstige feiten, die zich meer en meer voordeden, moorden zonder tal, soms op de -afschuwelijkste manier gepleegd, doen thans meer en •meer de vraag bespreken of het ook wenschelijk is om de doodstraf weder in te voeren, teneinde afschrikwekkende voorbeelden te stellen. Naarmate zijn natuur en aanleg of godsdienstige gezindte, kan een ieder zich als voor- of tegenstander •daarvan verklaren. De een zegt, dat de doodstraf steunt op den bijbel, hetgeen een ander op grond van den bijbel weer bestrijdt. Maar afgescheiden van de vraag of de doodstraf al •dan niet op den bijbel steunt, mag de vraag gesteld, of de doodstraf het euvel zal bestrijden, n.1. dat de vrees er zoodanig bij de menschen zal inkomen dat anoord en doodslag zullen verminderen. Mijn persoonlijke meening is van niet. Ik ben geneigd te geiooven, dat iemand, die een moord pleegt en zich niet door de gedachte aan levenslange gevangenisstraf van de daad heeft doen terughouden, zich ook niét door de gedachte aan den doodstraf op het juiste moment zal terugtrekken. Zal een moordenaar zich wel de ernstige gevolgen •van zijn daad, die daaruit voor hem zelf kunnen voortvloeien, voor oogen stellen ? Zal menigeen, uit vrees voor de doodstraf, voor een «noord terugdeinsen ? Zal ook thans de vrees voor levenslange opsluiting 237 menigeen van het plegen van een moord hebben teruggehouden ? Strekt de doodstraf een land tot eer? Is een rechterlijke dwaling goed te maken als het vonnis eenmaal is voltrokken ? Kunnen samenloop van feiten en omstandigheden soms niet zoodanig zijn, dat men den schijn geheel tegen zich heeft? Hoe het zij, het uitspreken van een doodvonnis en de ten uitvoerlegging is verantwoordelijker dan het opleggen van gevangenisstraf, al is deze levenslang. Een novelle van Julius Grosse, getiteld : „De Doodstraf" in Goedkoop Magazijn van 1873 geeft ons omtrent een en ander eenig denkbeeld en aan haar ontleen ik het navolgende: „Het was een ingewikkelde en toch eigenlijk zeer eenvoudige geschiedenis, een treffend drama van gewetenswroeging, waarin men de tusschenkomst van hoogere machten zoo duidelijk scheen te kunnen bespeuren. De beschuldigde, die tot den aanzienlijken stand behoorde, werd wegens moord ter dood veroordeeld en wel met algemeene stemmen. Later werd het vonnis aan den Minister ter hand gesteld, die het aan den Landsheer ter bekrachtigingmoest voorleggen, voordat het kon voltrokken worden. Maar tot dezen stap was de Minister niet te brengen. Driemaal was het ongelukkige papier reeds verzegeld, driemaal had hij het weder geopend, en weken en maanden bleef het op zijn tafel liggen, zonder dat hij tot een besluit kon komen. Alle aanmaningen en wenschen, zelfs van de zijde van andere Ministeriën, waren te vergeefs en reeds begonnen de couranten, en zelfs de eerlijkste, den Minister van Justitie aan te vallen, en zijn naam te bezwalken. 238 Men beschuldigde hem van wreedheid en willekeur, -dat hij den veroordeelde zoo lang tusschen leven en dood liet zweven, zonder hem toch ooit te kunnen redden, of ook te willen redden. Ofschoon de Minister aan den schuld van den veroordeelde geloofde en geen enkele stem zich in zijn voordeel had laten hooren, kon hij er niet toekomen om zijn medewerking te verleenen tot het voltrekken van het doodvonnis, wijl hij in het algemeen een vijand van de doodstraf was. Dit bleek uit een aantal door hem geschreven papieren, deels afkomstig uit zijn studiejaren en deels gedurende de aanhangige zaak ontstaan, welk aldus luidden: „Wat moet ik doen? De portefeuille neerleggen en de wapens overgeven, dan komt terstond mijn opvolger en legt het vonnis aan den Landsheer voor. De bekrachtiging en tenuitvoerlegging moeten dan onvermijdelijk volgen. Mijn aftreden zou alzoo juist datgene teweegbrengen, waartegen mijn geheele natuur zich verzet". „Of zal ik werkelijk het doodvonnis aan den vorst voorleggen zooals het mijn plicht is ? Een enkele koude pennestreek, en de scherprechter grijpt zijn slachtoffer aan! Dat alles lijkt zoo eenvoudig en gemakkelijk, en toch is niemand in staat te beseffen hoeveel die stap mij kost. Want het is volkomen hetzelfde, of ik zelf in koelen bloede mijn mes slijp, daarmede heenga en •een mijner medemenschen afmaak. Dat verlangt men van mij! Neen, ik verzend het stuk niet!" „Ongetwijfeld ben ik niet de eenige die de verant- 239 woordelijkheid draagt. Die hem veroordeelden, de gezworenen zoo goed als het gerechtshof, ik, die het vonnis voorleg zoo goed als de Regent die het onderleekent: wij allen hebben er deel aan, en worden medeplichtigen van den beul die het voltrekt. Dat de anderen deze medeplichtigheid niet willen gevoelen of niet schijnen te gevoelen, kan hem niet vrijspreken, die deze schuld ten diepste gevoelt!" „Een mensch ter dood brengen. Weet ge, wat dat zegt? Hij heeft door blinden hartstocht vervoerd en door wilden haat geprikkeld, zijnen vijand het leven benomen. Gij doet echter hetzelfde in koelen bloede, met voorbedachten rade, en pleegt een wettigen moord met wettige ceremoniën, zooals het strafwetboek der Japanneezen ze niet beter zou kunnen verlangen. En dan meenen wij nog iets op deze halve wilden vooruit te hebben, en dat wij het recht hebben hunne wonderlijke zeden te bespotten!,' „Een mensch ter dood veroordeelen — gij die zulks doet uit rechtsgevoel, uit burgerplicht en uit wijsheid, zoudt gij datzelfde vonnis even kalm vellen, wanneer de Wet voorschreef: „Ga nu ook heen, en leg Uw vonnis zelf ten uitvoer als gezworene en beul in één persoon!" Waarom huivert gij ? Waarom weigert gij zulks? Waarom noemt gij nochtans hem eerloos, die uitvoert wat gij besloten hebt? Gij zijt huichelachtige monsters. De doodstraf zou onmiddelijk afgeschaft zijn, wanneer de wet verlangde, dat de rechters tevens beulen moesten zijn. Elk zou zich dan voor zulk een eerkrenkenden eisch wachten, en niemand zou meer den moed hebben, een zoodanig vonnis te vellen. Thans schijnt gij het monsterachtige en onnatuurlijke niet eens te gevoelen!" 240 „Wel is waar — ge hebt gelijk. Onze tijd" is nog; te weinig ontwikkeld, dan dat wij de doodstraf zoudent kunnen missen! Ze zal dan eerst niet meer noodig; zijn, wanneer de menschen elkander niet meer vermoorden. Ik beweer echter dat ze onmogelijk zal worden,, zoodra er in de geheele wereld geen mensch meer te vinden zal zijn die zich tot het eerlooze handwerk: leenen wil, om een terdoodbrenging uit te voeren. De hartstochten der menschen, hunne afdwalingen, verkeerdheden en misdaden, zullen eeuwig blijven bestaan, of althans slechts van lieverlede verminderen, en deze natuurverschijnsels geheel te onderdrukken zal onmogelijk zijn. Maar een volk door beschaving en ontwikkeling tot zulk een trap van menschlievendheid te brengen dat er niemand meer gevonden wordt zoo eerloos om voor eenige geldelijke belooning zijn medemenschen op een wettige wijze om het leven te brengen, dit doel. schijnt mij bereikbaar te zijn, en ik houd het er voor dat de tijd niet verre meer is, waarop we zullen lezen t in dezen staat moet de doodstraf afgeschaft worden,, omdat het onmogelijk is een beul te vinden." Wel staat er geschreven, indien iemand met het zwaard zal dooden, die moet zelf met het zwaard gedood worden. Welk een treurige voorstelling van de eeuwige gerechtigheid. Wanneer er werkelijk een hemelsche macht, een persoonlijk God bestaat, diezulke wetten voor rechtvaardig en goed houdt, dan zal hij ook wel de macht bezitten, om die zelf uit tevoeren. Wanneer we werkelijk aan zulk een God gelooven, dan zouden we dwazen en huichelaars zijn,, om zijne macht te willen bestrijden of die hem te willen afnemen." En zoo is het ook. De eeuwige rechter doodt zelf, 241 w,j behoeven hem niet behulpzaam te zijn of vooruit te loopen. Hij doodt door het geweten, door een schijnbaar toeval, door de elementen, door de gevolgen van misdaad. s Wie zal beweren zijn geheele wapenmagazijn te kennen ? En wie zou zoo vermetel zijn, teVenen, dat hij de wijsheid van den eeuwigen rechter door zoogenaamde wereldlijke gerechtigheid zou behooren aan te vullen ?" Ik weet niet waarom of ik er eigenlijk zoo tegen ben dit ellendige vonnis ten uitvoer te laten brengen De kerel ,s schuldig. Zijn geheele gedrag, de uitdrukking van een kwaad geweten op zijn ontsteld gelaat bewijzen zulks, al is het ook dat hij niet tot openlijke bekentenis w,l komen. Hij wil blijkbaar sterven, want hij heeft niet eens gratie aangevraagd. Hij beschouwt den dood blijkbaar als eene weldaad, en toch kan ik hem deze weldaad niet bewijzen, want daar heb ik evenmin recht toe, als om aan iemand die op sterven hgt vergift toe te geven teneinde hem spoedig uitzijn lijden te helpen. K J „De soldaat doodt in de hitte des gevechts, en wel een tegenstander die ingelijks gewapend is. Hij zet zijn leven op het spel, en beschermt met zijn bloed het vaderland tegen den vijand; een vijand zooal niet des vaderlands, dan toch van de geheele menschheid Men moet tegen hem ten strijde trekken, welaan i en wanneer een volk in rechtmatigen toorn de Lynchwet heeft toegepast, dan is aan die gerechtigheid voldaan. Noemen we zulke tooneelen echter wanorde en beestachtigheid - hoe kan men dan van de rechters verlangen dat ze dezelfde beestachtigheid en ordeloos 242 heid, in koelen bloede en onder den dekmantel van wettige vormen zullen plegen. Het Lynch-gerecht aan de groene tafel is veel verschrikkelijker dan dat op de openbare straat". „Een menschenleven op te offeren, omdat het zich door een wanbedrijf buiten het recht en de menschelijkheid gesteld heeft — zeer zeker hebben we daartoe het recht, om zoodoende de gerechtigheid te redden, evenals wij duizenden brave zonen en deugdzame mannen in den oorlog opofferden om het vaderland te redden. Welnu, op het offer komt het dus met aan, want het leven van een ellendeling is onnut en zonder waarde. Wel echter komt het aan op de manier waarop! Zendt men den misdadiger een strop of een giftbeker, gelijk de Grieken deden, laat men hem den vrijen wil, het zoenoffer zelf te brengen, hij zal het doen zoodra de folteringen van zijn geweten hem te hevig worden. Zoo niet, dan is dit het bewijs, dat het proces der gewetensloutering nog niet tot rijpheid gekomen is, of dat zijne lafheid grooter is dan zijne gewetenswroeging. We hebben echter evenmin het recht den misdadiger dat proces onmogelijk te maken, als zijne lafheid te hulp te komen". „Voor tien jaar heb ik opzettelijk eens eene terechtstelling bijgewoond, om hare uitwerking na te gaan. Ze was verschrikkelijk, want het kwam mij voor dat ik een medeplichtige van den beul was, en kon dagen en weken lang het bewustzijn niet kwijt raken, een misdaad begaan te hebben. En deze onaangename gewaarwording is door den tijd niet zwakker maar sterker geworden." 243 „Deze noodlottige geschiedenis zal mij nog ten val brengen. De menigte verheugt zich op het schouwspel en is onverbiddelijk jegens hem die haar dit wil onthouden. De zee bruischt en eischt haar offer. Wie weet of ik het niet zal zijn." „Gisteren was ik in de gevangenis, om met de misdadiger te spreken. Wanneer hij om gratie wilde vragen, zou ik gunstig op zijn verzoek rapporteeren, en hiermede zou een einde gemaakt zijn aan deze treurige zaak, maar er was niets met den kerel aan te vangen. Zoo verbeten, verbitterd en razend heb ik nog nooit een misdadiger gezien. Ik wil sterven, riep hij — want ik heb toch niets meer aan mijn leven, maak er dus maar spoedig een einde aan! Bloedhonden en schelmen zijt ge toch allen! Ik kan de smaadredenen niet herhalen, die de woedende uitstiet. Had ik nog eenig medelijden, zoo is dit bij alle perken te buiten gaande gedrag verdwenen. Ik zal het vonnis nog heden indienen. 's Nachts twaalf uur. Ondanks mijn vast en stellig voornemen heb ik dat toch niet ten uitvoer kunnen brengen — en dat niet om zijnent — maar om mijnentwil. Ik ben er compleet ziek van, maar ik zie geen kans om er mij uit te redden. De hemel weet hoe deze zaak eindigen zal!" * * * De zaak zelve komt hierop neer: In het vlek Schwelmroda stond het riddergoed „Ravenslot." De eenige dochter des huizes wees alle aanbidders — onder wie zekere Baron van Conring - af en schonk haar hand aan den rentmeester baars vaders, genaamd Wolfram Mark. 244 Haar moeder was dood en haar vader, de oudeheer Erdmann, was zeer tegen die verbintenis gekant en had dit ook niet verzwegen tegenover van Conring, die later wraak zou nemen. De hefstigste tooneelen hadden plaats tusschen vader en dochter. Eenigen van het personeel en ook de rentmeester werden plotseling ontslagen. Waarom deze laatste, wiens kennis veelomvattend, bekwaamheid en geschiktheid voor zijne betrekking voorbeeldig, zijn karakter eerlijk als goud was en nooit de geringste aanleiding tot verschil van meening met zijn heer gaven, plotseling op eervolle wijze ontslagen werd, bleef een geheim en zelf zweeg hij daar hardnekkig over. Op een avond na het souper was de oude heer Erdman met een buks op den schouder het bosch ingegaan. Het was een donkere stormachtige nacht en sommigen wilden beweren, dat de heer Wolfram Mark hem in het bosch achterna gegaan was, alsmede dat de jonge man voor dien tijd eenige uren in het slot vertoefd had. De juiste geschiedenis van alle gebeurtenissen op dien noodlottigen dag was van den aanvang af duister, verward en vol tegenstrijdigheden en haar samenhang zou eerst van lieverlede opgehelderd worden. De slotsom was echter, dat de heer Erdmann sedert dien avond niet meer thuis gekomen was en dat er nergens het geringste spoor van hem te vinden was. Nadat hij bijna een week weg was — ofschoon hij meermalen dagen afwezig bleef — werd aangifte bij de politie gedaan, doch alle nasporingen bleven vruchteloos. De tijd naderde echter dat de verbintenis van de 245 •dochter (Geertruid) en Wolfram eene noodzakelijkheid werd. De toestemming van den vader was noodig •en daar hij verdwenen was moest hij ten minste gerechtelijk voor dood verklaard worden. Een oproeping verscheen en de nasporingen begonnen opnieuw, doch de oude heer bleef zoek. De oproeping had ook de aandacht getrokken van afgewezen minnaars en nu gebeurde het dat, gelijk later blójjc, juist uit dezen kring op zekeren dag een naamlodzé./brief bij het gerecht inkwam en wel met de vraag of men reeds op het riddergoed zelf een onderzoek had ingesteld. Deze/Boosaardige streek van een afgewezen mededinger — men noemde terstond den naam van den heer Vo/ Conring — zou echter een geheel andere uitwerking hebben, en juist datgene teweegbrengen wat men daardoor verhinderen wilde. Op zekeren morgen verscheen het gerecht op het slot zelf en stelde een onderzoek in, terwijl Wolfram Mark, die men had laten roepen, intusschen door politiedienaren werd gadeslagen. Het onderzoek bleef zonder resultaat. Door de overspanning, opgewondenheid en onderdrukte ontroering werd Geertruid echter den volgenden nacht ongesteld, en voordat de morgen aanbrak was ze van een zoon bevallen. Het huwelijk tusschen Wolfram en Geertruid werd toen haastig voltrokken en zoo werden zij getrouwd. Het kind stierf echter den volgenden nacht. Verschillende omstandigheden en gebeurtenissen waren in onderling verband oorzaak, dat men Wolfram meer en meer aanzag voor den moordenaar van zijn schoonvader en zijn eigen levenswijze gaf aan die ..gedachtengang ook wel eenig voedsel. 246 Zelfs zijn vrouw, Geertruid, scheen door die ge-' dachte zwaar te lijden, totdat zij de oude predikant van Schwelmroda, die hen ook getrouwd had, in het vertrouwen nam en ontbinding van het huwelijk vroeg, wijl de gedachte, dat hij de moordenaar haars vaders» was, haar nog krankzinnig maken zou. Innerlijk leefden man en vrouw gescheiden. Op de vraag van den predikant of zij bewijzen had, antwoordde ze l — Neen, bewijzen kan ik niets, God in den hemel kent alleen de waarheid — zeide ze dof — maar er zijn dingen, die zich van zelf uit den samenhang laten bewijzen — en die dagen — hoe onuitwischbaar staan ze mij niet in het geheugen geprent! In de eerste plaats het eerloos ontslag, dan de ontmoeting in het bosch, waarvan ik terstond kennis kreeg, verder mijn gesprek op den laatsten dag en mijne smeekingen, mijne pijnlijke erkentenis, die hem zoo vreeselijk toornig deed worden, ach, had ik kunnen vermoeden, dat het de laatste woorden waren, die ik met hem spreken zou. — Terstond daarop reed mijn vader naar de stad. Een half later zag ik Wolfram heimelijk in het tuinhuis. Hij was geweldig opgewonden, want hij had, naar hij zeide, van een houtkooper gehoord, dat ik het huis uitgezet zou worden, en verder zou de man hem een betrekking hebben aangeboden. Ik kon Wolframniets meer verzwijgen en zeide hem openlijk hoe de zaken stonden; hij geraakte in de wanhopigste stemming en scheen tot alles in staat! Op dat oogenblik werd ik werkelijk bang voor den man. Kort daarop kwam vader onverwacht terug. Maar Wolfram wilde, ondanks mijne smeekingen, het slot niet verlaten. Ik was elk oogenblik op het ergste voorbereid. Tegen den avond ging mijn vader 247 weder uit en wel in de richting van het bosch. Mijn eigene oogen hebben het gezien, dat Wolfram hem volgde. Tevergeefsch trachtte ik hem terug te houden. Wat wilt ge doen ? vroeg ik. Hij drukte mij aan het hart. — „Ons beiden redden — zeide hij — op de een of andere manier! Laat mij maar begaan!" en weg was hij, en ging hetzelfde pad op, waarlangs vader gegaan was, naar het bosch. Sedert dien tijd heb ik vader niet meer gezien. Wolfram kwam laat in den avond nog op het slot terug firn te vragen of vader niet teruggekomen was, hij scheen zeer ontsteld en onrustig te zijn, daags daarop was hij in de stad, tot ik hem zelve van den houtkooper terughaalde, en ook destijds bleef mij zijn schuw gedrag onverklaarbaar. Thans echter, wanneer ik de omstandigheden naga, in het minst niet. Kunt gij zelf nog twijfelen, dat er een misdaad begaan is, en dat hij de dader is ? Op de vraag des predikants of zij hem nooit eens rechtstreeks gevraagd had of hij zich iets te verwijten had, vervolgde zij: — „O ja, meermalen heb ik dat gedaan — antwoordde zij — want ik hield hem werkelijk voor onschuldig; maar hij ontweek steeds mijne vragen en wel op een zonderlinge manier die eindelijk in het oog moest vallen. En dan zijn later gedrag. Hij liet het portret van mijn vader wegnemen, daar het hem hinderde, en toen ik me daartegen wilde verzetten, gaf hij er een houw in, waardoor hij zijn zin kreeg. Vervolgens schoot hij den lievelingshond van mijn vader, zoogenaamd bij ongeluk dood; thans zegt men dat hij bang voor het dier was, daar het waarschijnlijk getuige van zijn misdaad is geweest. 248 De dienstboden behandelde hij onaangenaam en driftig en joeg hen bij de geringste aanleiding weg, kortom hij verloor in de laatste jaren door zijne manier van doen zijn geheele respect bij zijne onderhoorigen. Sedert ik nu weer het beheer in handen genomen heb, opdat niet alles te gronde zou gaan, is hij ook jegens mij brutaal geworden, zoogenaamd omdat ik de oorzaak van de verwarring zou zijn. Ik gevoel me in zijne nabijheid niet meer zeker van mijn leven. Gij moet mijn huwelijk ontbinden, en wel heden nog als het mogelijk is." Zonder dat hem dit bekend was, had Wolfram zich begeven om raad naar een advocaat, zekere Mr. Borkrum, een levenslustig, vroolijk heertje, nog vrijgezel, helaas zonder veel praktijk, maar niettemin begaafd met een groote mate van eerzucht, en tevens met eene scherpzinnigheid, die hem, zooals hij meende, in staat stelde, om, wanneer het vereischt werd, vrij wat meer te zien dan een ander. Hij verdeelde de menschen in twee klassen, in misdadigers en de zoodanigen die het kunnen worden. Volgens zijne theorie bestonden èr insgelijks in de worsteling om het bestaan slechts twee groote klassen, die welke verteeren, en de anderen die verteerd worden. In dezen strijd der wolven en vossen tegen de lammeren, viel de Justitie de rol der honden ten deel, en Mr. Borkrum vleide zich in dit opzicht een der fijnste speurneuzen te bezitten. Hij wist dat Mr. Borkrum destijds tot de vurigste aanbidders en vereerders van Geertruid behoorde. Mark, die in het algemeen geen groot menschenkenner was, vermoedde in zijne eenvoudigheid in het minst niet, welke booze geesten in de ziel van dezen mensch sluimerden, die voor het oogenblik misschien onschuldig juist hierdoor zoo gevaarlijk was, dat hij er op loerde tot zijne ure gekomen was. 249 Sedert verscheidene jaren hadden de vrienden elkander niet meer gezien. Te laat bemerkte Mark aan wien hij zich had toevertrouwd en kon niet verhinderen, dat hij met hem meeging naar het slot alwaar zij juist den predikant ontmoetten welke derwaarts was gekomen om met Mark teïspreken in verband met de verklaring van Geertruid. Toen de predikant de mededeelingen van haar aan Mr. Borkrum mededeelde, zeide de laatste dat hij hem niet meer met een goed geweten dienen kon. Het berouwde den Predikant aan dezen man de diepste geheimen te hebben prijsgegeven, en de verborgene schuld tevens aan de groote klok gehangen. Bij zijn terugkeer deelde hij Geertruid een en ander mede en toen zij op het slot terugkeerde vond zij voor als waarop redelijkerwijze' aanspraak mag worden gemaakt. Geen rekening gehouden met het feit, dat een politieambtenaar en beambte een stand hebben op te houden, de eerste in meerdere en de laatste in mindere mate, maar terwille van het prestige, mag zelfs de de politiebeambte niet gesteld worden beneden den arbeidersstand, maar moet daarboven verheven worden Meer en meer wordt dit gevoeld, wil meerder ontzag van de politie uitgaan. Men móet hooger tegen haar opzien dan heden nog het geval is, want hoe hooeer men opziet naar de politie, hoe meer respect, hoe meer ontzag voor het gezag, hoe meer gevoelt de politie haar zedelijk overwicht. In mijn Marechausseejaren werd hoog tegen een Marechaussee opgezien. Men meende, dat hij een hoog salaris genoot, (och arme) dat hij veelal uit een anderen kring dan uit den arbeidersstand afkomstig was dat men geen Marechaussee kon worden dan na een zwaar examen enz. Men meende veelal dat de Marechaussee meer bevoegdheid, meer rechten bij het optreden had dan andere politiebeambten (och arme). Indien velen toen wisten dat een Marechaussee alleen niets beginnen kon (thans zijn velen in het bezit van een commissie van onbezoldigd rijksveldwachter wat toen nog niet bestond) dan had menigeen een pak slaag gekregen als hij alleen was. De Marechaussee ging in het algemeen voor ontwikkeld door, de goedgezinde burgerij droeg hem achting toe en de kwaaddoeners vreesden hem. 274 Hij werkte hiertoe zelf altijd mede door zich groot voor te doen, zijn schamel inkomen voor de burgerij verzwijgend, wijl men door die wetenschap minder hoog tegen een Marechaussee zoude opzien. Hoe hooger dunk nu de burgerij van de politie heeft, tengevolge van hoogere bezoldiging van het ambt, aanstelling na afgelegd Staatsexamen en algemeene betere levensvoorwaarden, hoe meer gezag er van de politie in het algemeen zal uitgaan, hoe meer kracht zij zal kunnen ontwikkelen, wijl de burgerij meer respect gevoelen zal voor de politie. De mindere klasse zal haar niet meer beschouwen als een klasse, die feitelijk nog beneden haar staat, nog minder in tel is dan de arbeidersklasse, omdat men algemeen weet dat de loonen der politie in het algemeen lager zijn dan van een vakman. En als nu toegepast wordt, dat alle waar naar zijn geld is en een ieder ontvangt hetgeen hij verdient, dan is het niet te verwonderen dat men nog altijd zoo laag tegen den politiebeambte opziet. Wil men het prestige van de politie omhoog voeren en meer ontzag voor haar kweeken dan moet de politiestand worden opgevoerd. Dit zal meer en meer eene noodzakelijkheid blijken als uitvloeisel van de onverbiddelijke wet van oorzaak en gevolg. Maar daarnaast moet de politie zich onthouden van daden harer onwaardig. Er zijn helaas nog zooveel omstandigheden die remmend werken op de verheffing van den politiestand; omstandigheden uit eigen boezem. De politiedienaren blijven zelve nog te laag bij den grond, een beetje meer eergevoel ware gewenscht, sommigen nemen het hiermede niet al te nauw. Zoo dient b. v. te worden nagelaten, gebruik van 275 •sterken drank in dienst, omgang met personen boven -wien zij zich verheven moesten achten, het meenemen van boodschappen van den slager of kruidenier voor moeder de vrouw in uniform gekleed, of een vijfkop aardappelen onder den arm mee te sjouwen. Kan de vrouw zelf niet weg, och, er is dan nog wel een buurmeisje of jongen die het halen wil, voor een cent iloopen ze 'n heel eind. Kortom, er zijn zooveel omstandigheden, die nadeelig •werken op het prestige der politie en waardoor het gezag geschaad wordt, wat men dient te voorkomen. Ook de omgeving waar men woont. De politie diende te wonen in andere buurten dan waartoe zij door de lage loonen gedoemd is te wonen. De autoriteiten konden hieraan wel eens wat meer hun aandacht wijden en eens een onderzoek doen instellen of liefst zich persoonlijk eens overtuigen. Ze zouden dan toch moeten erkennen, dat daar de politie niet thuis behoorde en diende te verhuizen, waartoe zij de gelegenheid moesten scheppen om zoodanige toelage voor woninghuur te verstrekken, dat een dienaar van politie een andere woning in een andere omgeving kon bewonen. Dit zou het prestige der politie zeer in de hand werken. In de omgeving waar de politie woont, vindt men veelal geen onderwijzer. Op een enkele uitzondering na wonen deze in buurten waar ik ook de politie zou willen zien. Nu mogen er zijn die beweren, dat de politiestand beneden die der onderwijzers staat, maar dat ben ik niet eens. Wat was voorheen een onderwijzer in tel ? Niets meer dan de politie. De „Meester" en de .„Veldwachter" werden over een kam geschoren. 276 Het inkomen der onderwijzers was al even laag als dat van de politie. Ik las eens een verhaal van een ouden onderwijzer waarin hij 't droevig bestaan schetste van een «onderwijzer in vroegere jaren en hoe het er met een onderwijzer naar toeging. Zij verkeerden vast niet onder gunstiger omstandigheden dan de politie, sommige omstandigheden daargelaten zooals dienstverband enz., want het spreekt vanzelf dat een onderwijzer niet in de school stond tot 10 uur 's avonds, van 10 uur 's avonds tot 7 of 8. uur 's morgens met tusschenpoozen van 1 uur dat hij eens op stoel mocht rusten, maar niet in slaap vallen wat bij instructie is verboden, evenmin had hij Zondagsdienst, bij feestelijke gelegenheden enz. Zoo zijn er meer uitzonderingen. Maar ik bedoel meer hun salaris, maatschappelijke. positie enz. Men keek tegen een onderwijzer niet hooger op dan tegen de politie. Ook hierin zullen weer uitzonderingen zijn, zeker, maar de doorsnee was zoo ongeveer gelijk, politie en onderwijzers liepen vrijwel parallel. En aanschouw thans den toestand, wat heeft dan de onderwijzersstand hooger vlucht genomen dan die van de politie, wat zijn hun salarissen hooger opgevoerd, wat vormen zij thans een anderen kring dan die van de politie. Waar alles een oorzaak en een oorsprong heeft, daar zijn dezen als van zelve ook hier aanwezig. Verschillende omstandigheden droegen hiertoe bij. De positie of werkkring van een onderwijzer leende zich ook wel eenigszins meer daartoe. Deze bracht b.v. mede het „als heer gekleed gaan", ofschoon dat voor velen een overwegend bezwaar was door de lage salarissen, maar 't móest, de werkkring bracht het mee. 277 Ik stel mij voor, dat, wanneer de politie ook altijd in burger was gekleed geweest en „als heer gekleed" gegaan was, haar aanzien meer was verhoogd dan door de ordinaire uniform waarmede in zoovele plaatsen de dienaren van politie werden aangekleed, met helm wat altijd het „dienderachtige" van vroeger levendig hield, met broek en jas van grove stof en zonder snit, lompe polderjongensschoenen, enz. Een nettere uniform en meer kosten daaraan besteed, ware altijd gewenscht geweest, het aanzien zou meer zijn verhoogd. Het invoeren van een Staatsexamen voor de politie, zou tevens hooger dunk van haar gegeven hebben, zooals van de onderwijzers, van wie een ieder weet, dat zij eerst hun acte moeten halen, voor van hun diensten gebruik kan worden gemaakt. Door het in dienst nemen van personen zonder -eischen van ontwikkeling te stellen, zonder examen enz. vestigde de Overheid als vanzelf bij de burgerij den indruk, dat het politieambt een baantje was waarvoor men iedereen kon gebruiken. Was men in den winter werkeloos, och, dan maar zoolang bij de politie, beter wat dan niets, en als 't voorjaar kwam en er weer volop werk was, dan gingen velen weer weg, werden maar weer liever sjouwerman, bootwerker, timmerman, schilder of stucadoor. Dat ook dit niet bevordelijk is geweest aan het prestige der politie, vooral die der stedelijke — wijl dit bij Marechaussee en Rijksveldwacht niet zoo gemakkelijk ging als in stedelijke corpsen met het voortdurend verloop en veelvuldige mutatiën wegens de slechte toestanden, behandeling en bejegening van superieuren en burgerij die velen den uitroep ontlokten dat iemand die zijn vader en moeder vermoord had 278 nog te goed was om agent van politie in een stad1 te spelen — zal een ieder wel willen toegeven. Dat dit bij de onderwijzers niet kan weet ook een ieder. Ook de organisatie der Onderwijzers heeft een krachtigen stoot gegeven om den Onderwijzersstand) op te voeren. Voortdurend is deze rusteloos in actie geweest en zij heeft ook krachtiger actie kunnen voeren wijl de rechtspositie van de onderwijzers beter geregeld was dan die der politie. Hoeveel andere omstandigheden werkten niet samen om den onderwijzersstand omhoog te voeren en die van de politie omlaag te houden. Ook van „Boven af" bij de politie heeft men er niet aan medegewerkt om den stand der mindere politiebeambten op te voeren. Ik kan in deze niet roemen over de medewerking „van boven af" bij de politie, en evenmin over drang naar hooger in eigen boezem. Zeker is hierin ook verbetering te constateeren, maar nog niet genoeg. Meer en meer beginnen zij zelve, wanneer zij zich. in burger op straat vertoonen, zich anders te kleeden,. eveneens de vrouwen, zoons en dochters. Meer en meer beginnen de laatsten bij vader en moeder aan te dringen om te verhuizen uit de buurt, waar zij groot gebracht werden, naar een andere buurt. De dochter wil haar „beminde" en de zoon zijn „meisje" daar liever niet meer binnenvoeren, zij beginnen zich daarvoor toch een beetje „te hoog te achten" enz. En nu moge menigeen zeggen: „wat verbeelden ze zich wel" maar het ware te wenschen, dat de politie zich zelve wat meer ging verbeelden, ze zou haar stand door die meerdere verbeelding zelf opvoeren. .Op die wijze hebben onderwijzers en andere ambtenaren hun stand ook hooger opgevoerd. 279 Nu valt het niet te ontkennen dat dit voor de politie moeilijker gaat, wijl de betrekking er zich minder toe leent, omdat men veelal genegen is te zeggen: „'t is maar 'n agent" of: „'t is maar 'n veldwachter". Het ongunstiger oordeel over de politie zal moeilijk uit te roeien zijn, het zit zoo diep geworteld. Dit voert ons eeuwen terug. Wie maakten vroeger deel uit van de politiemacht? Wat was haar taak en roeping ? Hoe oefende zij die uit ? Wij krijgen daarvan eenigszins een denkbeeld bij het lezen van een artikel hetwelk eens voorkwam in het N. v. d. D. getiteld: „De oud-Amsterdamsche nachtwacht", waaruit ik citeer: Geleerde koppen hebben vermeld dat de Ratelwachts te Amsterdam in 1585 voor het eerst werden aangesteld. Maar uit het onschatbare werk van Dr. J. C. Breen: „Rechtsbronnen van Amsterdam", diep ik hier en daar op, dat er al vóór de 16e eeuw een „buurwake" was, en in 1557 een goed geregelde nachtwake. Alle Amsterdamsche poorters tusschen de 20 en 60 jaar moesten daaraan deelnemen, niemand mocht een plaatsvervanger stellen. Overdag kwam een stadsdienaar — zoo oud is al het woord dienaar of diender voor iemand in dienst der politie; nog spreekt een welgeaard Amsterdammer steeds en koppig van „diender" en nooit van „agent" — den poorters aanzeggen, dat hij ter wake moest komen. Als de steeklok luidde en op den hoorn geblazen werd, spoedde hij zich met het „weer" zijn wapen, in de hand naar der Stedehuis, om zich ter beschikking te stellen van den kapitein. Deze zat met de andere hoofden in het wachtlokaal bij kaarslicht voor een open turfvuur hem te verbeiden. De nachtwacht ving aan om 10 uur. Met hun tweeën 280 poorters gingen zij, gewapend met houwer en ratel, zich van hun plicht kwijten. Daar de straatverlichting heel gebrekkig was in dien tijd — slechts op het midden der straten en op de bruggen stonden palen met lantaarns, waarin bij het luiden der brandklok de kaarsen moesten worden ontstoken — gingen de nachtwakers met een lantaarn in de hand hun ronde doen. Wien zij na tien uur op straat zonder lantaarn aantroffen werd opgebracht en naar de „boeien" geleid. In 1620 maakten de nachtwakers een bijzondere compagnie uit met eigen kapiteins, luitenants, sergeants en mindere Officieren. De Amsterdamsche Ratelwacht telde in 1628 niet minder dan 158 koppen; in 1672 was de eene compagnie tot twee compagniën uitgebreid, met een dubbel stel hoofdofficieren. In 1673 bedroeg het aantal manschappen 280, verdeeld over 70 wijken. De Amsterdamsche buurwake, waartoe in de middeleeuwen ieder poorter verplicht werd, was gaandeweg van karakter veranderd. Het eenige blijvende bestond in het berusten der aanstelling bij Burgemeesters, toen in overleg met de leden van den Krijgsraad, die ook in de middeleeuwen al hun gezag deden gelden en onder meer de nachtwake verboden, haar kaarsen uit de kloosters te halen en haar gelastte deze in der Stedehuis uit handen van den klerk der Heeren van den Gerechte in ontvangst te nemen. Er staat geschreven dat de instelling; het corps Ratelwachts, met inachtneming van meerdere manschappen, op de wijze van 1620 met kapitein, luitenants, sergeanten en mindere Officieren, tot in de 19e eeuw hetzelfde bleef. Dat kan een Amsterdammer, die de laatsten der Amsterdamschen Ratelwachts gekend heeft, niet gelooven ; want de Ratelwachts, in de laatste helft 281 der 19e eeuw ten doode opgeschreven, waren zulke gemoedsmenschen en bij hen, al droegen ze sabels van zeesoldaten onder hun jas, bleek zoo weinig dat zij kapiteins, luitenants en sergeanten boven zich hadden, om het niet te betwisten. Een Krijgs-Ratelwachtkundige moge dit oplossen. Bij alle verschil van Amsterdamsche Ratelwachts in de vorige eeuwen hadden allen dit gemeen, dat zij het met te arresteeren personen vaak op een accoordje gooiden en dat een drinkpenning bij hen wonderen deed, hen links liet zien als ze rechts een oog in 't zeil hadden te houden. De oude Ratelwachts, zooals nu levenden hen nog gekend hebben, behoorden volkomen tot het verdwijnende, gemoedelijke Amsterdam, waarin Willemstraters en Kattenburgers, Jonker- en Ridderstraters en de lui van de Bierkaai op zichzelf staande en gansch van elkander verscheiden personen waren, tot in taal toe. Fel konden ze tegenover elkander staan, maar als het Oranje gold waren ze allen één. Bij een der Oranjefeesten brachten de Kattenburgers eens bij hoopen, in een grooten optocht, met vlaggen en vanen mannen te paard en zich rood blazende muzikanten en onvermoeide trommelslagers, den Willemstraters een bezoek en legden een geschil bij. Burgemeester Bokkebek — want de Willemstraters hadden hun eigen, door geen enkele wet aangestelden burgemeester —' ontving den stoet, met zijne mannen staande op het „hooge stoepie" voor zijn huis, waarbij Oranjekaatje, die — naar men zegt — zich in het Oranje gekleed heeft laten begraven, niet ontbrak. Op de pas hernieuwde vriendschap werd gedronken met koffie en het zegel gedrukt met ontzaglijk veel koek. De oude bewoners van Amsterdam heetten niet voor niets „Amsterdamsche koekvreters!" 282 Daarna hieven Willemstraters en Kattenburgers, mitsgaders al de vrouwen en meisjes, Vaderlandsche liederen aan, en gingen uiteen onder het zingen der Willemstraters van : „Lang zullen die Kattenburgers leven" en de Kattenburgers niet onder doende met gelijken wensch voor het lange leven der Willemstraters. De Kattenburgsche vaandeldrager zwaaide met de reusachtige vlag. Bengaalsch vuur werd ontstoken, donderbussen en lichtpijlen, en zoo trok de stoet met volle muziek, onder daverend gejuich af. Weinige dagen later togen de Willemstraters, de meisjes voorop, de eerste mannen op paarden van de aschk.ir, in ontzaglijken stoet, niet minder feestelijk en vreugdevol, naar Kattenburg, waar naar oud-vaderlandschen trant teertonnen als vreugdevuren brandden. Zulke volksuitingen, zulke gemoedelijkheid, konden alleen plaats grijpen in den tijd der oude nachtwachts. Want de nachtwacht behoorde zoo half en half tot familie, op verren, heel verren afstand. Hij nam deel aan het huiselijk en familieleven der Amsterdammers. Als iemand vroeg op wilde, ging hij naar het huisje aan den hoek van de gracht, in 't welk de nachtwachts met hun tweeën zaten, en vroeg: „Vrinden zullen jelui me morgenochtend om 4 uur wekken ?' De wachts knikten en zeiden: „Best, m'nheer, gaat U maar slapen" en deden alsof ze niet merkten dat er een kwartje of meer in hun handen gleed. Wilde iemand uit visschen gaan, hij &ing naar de nachtwachts. „Mannen, ik wou morgen gaan visschen, wil je me vioeg wekken?" „Best, m'nheer, drie uur?" „Ja, juist, vrind, je raadt het!" — „Gaat U maar op één oor, de wacht zal zoolang schellen tot U geluid geeft." — Met weer anderen had de wacht afspraak gemaakt, als er brand uitbrak hem terstond te wekken. 283 Dat deden de wachts uit liefde voor de burgerij, mitsgaders de fooitjes. Met studenten stond de nachtwacht op een voet van gelijkheid. Zij voorzagen hem van sigaren en mochten wel eens, als het 's nachts bitter koud was, in zijn huisje zitten en zich aan de kolen, die in een ijzeren pot, staande op een bankje midden in het huisje warmen. Waren de wachts in een goeden bui dan schonken ze hem een kopje koffie uit den koperen ketel, die boven het kolenvuur hing. koffie smakende naargootwater. Als het noodig was brachten ze den student, die het evenwicht kwijt was, naar huis, als hij tot hun wijk behoorde, anders leverde zij hem aan de wachts van de andere wijk over. Dit deden ze niet allleen studenten, maar heeren van velerlei slag, en met liefde en gaarne, want van den een kregen ze een riks, van den ander een gulden, van een derde een kwartje en van een vierde een dubbeltje. Maar of het een riks. of een dubbeltje was, ze bleven beleefd, groetten vriendelijk en bevolen zich voor een volgende gelegenheid aan. Is er voor een nachtelijk dienaar der politie iets schooners denkbaar, dan op deze wijze te mogen zorgen voor het behouden thuiskomen van zwakken op de beenen! De nachtwacht was wel goed, maar niet mal. Als hij onraad ontdekte was hij niet mis, dan sloeg; hij zijn ratel „verkeerd" en kwamen de wachts uit alle wijken toeloopen. Dan ontkwamen de onverlaten hen niet. En als ze wilden vechten, sloegen ze met hun sabels op hen, dat het lachen hun verging. De oude Amsterdamsche Ratelwachts hadden ook iets mythisch. Men kon hen nooit zien ; ze stonden eensklaps vóór iemand, want ze waren gekleed als den nacht, somber, in een duffelsche jas of schanslooper, 284 waaronder de sabel verborgen was een muts op met kleppen, die 's winters losgemaakt hun geheele gezicht verborgen. Ze leefden in en behoorden tot den nacht. Geheimzinnig waren zij bij brand. Ze hadden nauw gezien dat de torenwachter van de Oude Kerk een licht uithing en nauw hem op zijn hoorn hooren blazen ten teeken dat er onraad of brand was, of zij sloegen angstwekkend hun ratel en riepen al ratelend : „Brand, Brand ! Bra nd! Bra nd ! Brand ! 't Klonk onheilspellend. De burgers ontwaakten, kwamen uit hunne huizen en hun eerste gang was naar de wacht: „Wachie, waar is de brand ? . . . „Daar en daar, m'nheer! Kijkt u maar naar den toren! — Een erge brand! . . . Uitslaande brand 1" „Een sigaartje opsteken wacht?" „Ik zal hem bij me steken, mijnheer!'' En dan sloeg hij weer alarm met zijn ratel en slaakte het: „Brand, brand!" uit, dat het iemand bang werd om het hart. In de ure des gevaars leerde men den Amsterdamschen nachtwacht eerst recht kennen en waardeeren. Daar moest brand komen, een mensch in 't water vallen of een levensmoede er zich in storten, de nachtwacht ijlde toe en met gevaar van eigen leven deed hij het reddingswerk.1) De nachtwacht behoorde werkelijk tot „de familie van de Amsterdammers". Het valt niet te ontkennen. Hij nam deel in hun vreugde en verdriet. Met kermis en Nieuwjaar bracht hij hun mooie prenten en altijd met een mooi typisch vers — het beste van alle soortgelijke gelegenheidsverzen — prenten waar altijd een hondje op voorkwam en twee heeren die diep den hoed voor elkander afnamen en ') Hetzelfde mag ook van de hedendaagsche politie getuigd. 285 een buiging, „een baselemanos" maakten als in de dagen van Breêroo. Bij de midwinter-nachtfeesten zong hij Kerstliederen, vaak Vondels: „O, Kerstnacht» schooner dan de dagen", van Kertmis tot en met Nieuwjaar, ook wel tot Driekoningen. Er waren enkele wachts die heel mooi zongen — naar wier zang men ging luisteren — de meesten echter hadden een geluid als een schorre krijgstrompet. Tot den zeer engen Amsterdamschen familiekring gingen de nachtwachts behooren tegen dat het winter werd. Dan kwamen zij met hun beiden, de karpoetsmuts diep in de oogen, den langen schanslooper aan, 's avonds vóór tienen overal aanschellen, bij het opendoen roepende met doffe, geheimzinnige stem: „de wacht om een turrivie!" De kinderen wachten op zijn komst, want men wist dat hij komen zou. Zoodra men hem hoorde, werd het stil in de huiskamer, de hartjes klopten van angst, de meid kwam gejaagd binnen, ook onder den indruk, zeggend: „De wacht om een turrivie !" De kinderen keken elkaar aan, als vragend : „wie durft ?" Ze zouden zelf hem een turrivie brengen, maar nu 't er op aankwam Eindelijk verstoutten ze zich, de meiden had al een lange turf gehaald, de stoutmoedigste nam die in de hand en daar gingen ze „Gaat U mee, vader, gaat U mee, moeder!" klonk nog een bibberend vragen. En daar ging de heele familie, de meid incluis naar de deur. De wachts tikten aan hun muts en bromden: „Avond samen I" De moedigste gaf de turf, en vader of moeder duwde het wachie een kwartje of meer in de hand Dank U wel mevrouw. Dank U wel, m'nheer, dank Uw wel jongeheer! Krijgt de wacht nu een handje? Of het wachie zijn luitjes kende! Aarzelend durfde*er een, en toen alle kinderen. De turf ging in den grooten 286 zak, die een van beiden bij zich had. En met den zak op zijn rug ging hij met zijn kameraad verder. Spookachtig! Een van hen zette met krijt op de plank van de snijing een B. Dat beteekende „Betaald". Als ze die B. zagen kwamen ze niet terug. Zoodra de wachts weg waren, dansten de kinderen van pleizier, omdat ze zoo moedig waren geweest. Ze hadden nog hoogroode kleuren van het komen voor het geheimzinnige. Want een geheimzinnige vrees voor den nachtwacht hadden zij. Hieronymus van Alphen heeft hun die willen ontnemen in een versje, waar de nachtwacht genoemd wordt „Klepperman", omdat hij in andere steden niet met een ratel maar met een klepper ging. Zou ik voor den klepper vreezen O, die lieve, brave man, Maakt dat ik gerust kan wezen En ook veilig slapen kan Moederlief, 'k geloof het vast Dat hij op de dieven past. Schoon hij loopt door wind en regen, 't Zingen wordt hij nimmer moe, Goede God geeft hem Uw zegen, Want mijn oogjes vallen toe. Lieve klepper hou de wacht, Ik ga slapen, goeden nacht. En in het volle vertrouwen dat er in den nacht iemand is die waakt, valt het kindje in slaap. Dat is de nachtwacht in de apotheose van een kind. * Daarom kan de nachtwacht, zooals velen hem gekend hebben, niet geweest zijn een man die, als bij 287 de verordening van 1620 en later, stond onder het gezag van kapitains en luitenants; neen, al het militaire was hem vreemd, hij was een burger onder de burgers, hij behoorde tot de stad, hij behoorde tot de Familie, hij behoorde tot den nacht, tot het schemerachtige en geheimzinnige zooals de „buurwake" uit de middeleeuwen als een mythe zal de Amsterdamsche nachtwacht blijven voortleven in de herinnering. In den nacht is hij gekomen, in den nacht is hij verdwenen; niemand was getuige dier verdwijning. Op de Oudejaarsavond bij het zingen van een winternachtlied heeft men hem het laatste gehoord, het laatst gezien. En toen niet meer. In den nacht, in de groote duisternis is hij opgegaan. Zijn laatste woorden zijn geweest een bede voor het heil van Amsterdam, met Vondel de oude stad, beroemd in oorlogen willende toebidden. Ik wensch de goe gemeent' en trouwe burgerije In liefd' te zien verêend." Zoo zal in vroegere jaren in alle steden wel ongeveer hetzelfde geweest zijn wat de „politie" betrof. Hier mocht men spreken van „buurwake" of „nachtwacht", daar van „klepperman" of „diender" maar in het wezen kwam alles hier op neer, dat maatschappelijk die politie niet hoog stond en evenmh moreel. Droevige feiten van omkooping en knevelarij, bespieding en verraad en zoovele andere feiten uit het verleden leeren ons hoe het er soms naar toe ging. Geen wonder, dat de politie soms beoordeeld werd alsof ze geen turf hoog was. Geen wonder, dat de betrekking altijd laag bij den grond bleef tot ten huidige dage toe. En om op den „nachtwacht" terug te komen. 288 Zelfs een aantal jaren geleden, vond in een klein provinciestadje alwaar ik als Marechaussee gestationneerd was, de bewaking als volgt plaats. Het corps bestond uit: 1 Inspecteur, 1 GemeenteVeldwachter, 2 agenten van politie, 1 keurmeester van vleesch en visch tevens onbezoldigd rijksveldwachter en een aantal nachtwachts. Deze laatsten werkten op den dag en deden 's-nachts nachtdienst, terwijl de veldwachter, de agenten en de keurmeester om toerbeurt nachtdienst deden als commandant van de wacht. 's-Avonds, als de wachten in de wacht zaten kwam de burgerij met verzoek om vroeg te wekken. Een slager wilde om 2 uur op omdat hij tijdig elders op de markt wilde zijn, een bakker wilde om 3 uur beginnen te bakken, een schoenmaker of kleermaker die het druk had wilde om 4 uur beginnen te werken, een ander wilde vroeg op om elders de aansluiting met den trein niet te missen enz. Allen legden ze tevens 5 cent (minimum tarief) op tafel voor de gemeenschappelijke pot. Een der nachtwachts hield een lijst bij van de te wekken burgers en de wachts, die met hun tweeën in ronde gingen, kregen dan een briefje met namen en adressen met vermelding van het uur waarop de eerzame in rustige rust rustende'burgers moesten worden gewekt. In mijn tijd vierde een der nachtwachts zijn 25-jarig jubileum. Met uitzondering van een enkele maal dat hij eens ziek geweest was, had hij 25 jaar lang, nacht aan nacht op straat geweest en op den dag nog gewerkt wat zijn hand vond om te doen, hetzij het leegsjouwen van een graan- of turfschip, hetzij iets anders. Voorwaar nog echte premitieve politietoestanden en de vraag is of ze uit alle gemeenten thans verdwenen zijn. 289 Onomstootelijk staat vast, dat sedert vele jaren veel bij de politie is veranderd en verbeterd, gereorganiseerd en gemoderniseerd, maar het heeft geen gelijken tred gehouden met de algemeene vooruitgang op allerlei gebied. De politie werd nog té veel verwaarloosd. Het ging met haar als met een gebouw, hetwelk men voortdurend verwaarloosde en de noodige herstellingen van jaar tot jaar uitstelde waardoor het ten slotte weinig waarde meer had dan voor afbraak. Had men op tijd den timmerman en metselaar, den smid en den schilder, den stucadoor en behanger de noodige herstellingen doen verrichten om het voortdurend afknagen door den tand des tijds tegen te gaan, dan ware het zoover niet gekomen, dan had het gebouw zijn waarde behouden. Had men ook bij de politie jaren en jaren geleden de noodige verbeteringen aangebracht en het niet steeds op de lange baan geschoven, men zou ook de politie thans in gunstiger positie zien. Maar neen, welke verbeteringen of men ook aanbracht, welke hooge bedragen en groote sommen men ook voteerde voor zooveel andere ambtenaren, voor de politie was 't niet noodig. Hoe men de verschillende betrekkingen van rijksen gemeenteambtenaren ook opvoerde ten koste van de rijks- en gemeentekas, die der politiebeambtenaren en beambten was niet noodig. Niet noodig? Als er één betrekking is die reeds lang omhoog had moeten gebracht worden, dan is het die der politie, van rijk en gemeente, van hoog tot laag, in de verschillende rangen. Hoe dikwijls stemt hef de minderen droef te moede, wanneer uit den boezem van hen die de gelden hebben 290 toe te staan, stemmen opgaan voor positieverbetering der politie, van de rijks- of gemeentelijke regeeringstafels, die drang wordt gestuit door de verklaring dat de salarissen van de rijksveldwachters of marechaussee's, van de gemeenteveldwachters of agenten van politie nog kort geleden zijn herzien enz. al is het reeds 2 of meer jaar geleden. Hoe zou het stemmen tot meerdere tevredenheid, wanneer de aangeboden gelegenheid met beide handen werd aanvaard. Hoe zou het de harten met dankbaarheid vervullen, wanneer eens gebroken werd met het stelsel van stiefmoederlijke bedeeling. Waarom is de rechtspositie der politie slechter geregeld dan die van anderen? Waarom is haar salaris lager? Waarom haar dienstverband langer? Waarom heeft zij minder aantal verlofdagen, terwijl anderen bovendien toch reeds op alle Zon- en feestdagen vrij zijn? Waarom wordt er zoo goed als niets aan hare opleiding gedaan? Waarom in alles te kort te komen bij anderen? Ja waarom ? De algemeene toestand laat dan ook nog veel te wenschen over. Voor de politie is het schijnbaar gauw goed genoeg. Als een man behoort de Nederlandsche Politie pal te «taan in den strijd voor een beter bestaan. De stiefmoeder behoort tot rede te worden gebracht en aangetoond, dat het toch niet langer opgaat om den een bij den ander achter te stellen wijl alles uit dezelfde kas moet komen. Het is aan te merken als de oorzaak van de tegenwoordige geest onder de 291 ■politie, wïjl men haar onthoudt datgene waarop zij redelijkerwijze aanspraak maakt. Meer en meer zal ze hiertegen haar stem verheffen, dit kan niet uitblijven. En als men in zijne beoordeeling redelijk wil blijven, dan diene gevraagd: Wie heeft haar zoo gemaakt? De algemeene toestand bij de politie is in één woord „treurig", dat wil zeggen: geen behoorlijk geregelde «tthtspositie, geen voldoend salaris, geen opleiding, ie lang dienstverband, te weinig vrije dagen en verkrf! geen voldoende waarborg voor grondwettelijke rechten^ .geen omschrijving van plichten en rechten. In alles nog stiefmoederlijk bedeeld. Hoe lang nog zal die toestand moeten duren ? Hoe lang nog zal de Nederlandsche Politie blijven: „een gansch vergeten stand"? Hoeveel stormen moeten nog boven haar hoofd uitwoeden voor en aleer de toestand naar behooren is verbeterd ? Er is in deze schuld aan meer dan ééne zijde en wel: Aan de autoriteiten die niet genoegzaam met voorstellen komen bij hen die daarover hebben te beslissen met voorstellen tot uitbreiding der politie om haar te' kunnen geven: korter dienstverband, meerdere vrije dagen en verlof, met voorstellen tot salarisverhoogingenz. Aan de verdeeldheid onder de politie zelve waardoor ze haar eigen krachten breekt en daarvan zelf de dupe wordt. Men verlangt van de politie: ingetogenheid, gematigdheid, redelijkheid enz. Accoord! Maar dan behoort vaa „bovenaf" meer geijverd te worden voor de belangen. Dan mag geeischt worden dat méér gedaan wordt 292 om te breken met de stiefmoederlijke bedeeling. Dan is het de plicht der Overheid om de ingetogenheid, gematigdheid en redelijkheid te bevorderen door te voldoen aan billijke wenschen en verlangens van, de Nederlandsche Politie. De stiefmoeder behoort in te zien dat het zóó niet langer gaat. Met alle gepaste middelen hebben wij te trachten van haar een echte moeder te maken, voor wie de Nederlandsche Politie eerbiedig haar hoofd ontblooten zal, haar zal brengen een eeresaluut. Hiertoe zij noodig aller medewerking en aller daden. Aan ons de heilige taak haar te overtuigen, dat zij; tot heden te kort schoot in haar plicht in velerlei opzicht, dat er verbetering móet komen, en dat de kleinekinderen groot geworden zijn, hebbend als man een mannentaak te vervullen. Een ieders taak is hiertoe aangewezen langs den weg van Roeping en Plicht. Niemand mag achterblijven. Dat een ieder nu toch eens gevoele, dat in eendracht onze macht ligt. Men zou eerder verbetering in den toestand krijgen als de geheele Nederlandsche Politie één lijntje trok en er meer saamhoorigheid bestond. Zoolang dit niet plaats vindt, zoolang blijft voortwoekeren de plant van twist en tweedracht, verraad en afgunst, jalouzie en haat, en wortels schiet die door het scherpste mes van den bekwaamsten operateur niet zijn uit te snijden, zoolang er nog zoovelen zijn die in stilte, in 't geheim blijven voortmokken en mopperen, voor 't oog een brave Hendrik willen blijven en medezitten aan den disch zonder hun aandeel in de rekening te voldoen, zoolang zult ge zelf het stief- 293 kind blijven en een bestaan voortslepen zooals helaas een stiefkind is beschoren. Zich zeiven te wantrouwen is de oorzaak der meeste ongelukken. In het vertrouwen op kracht ligt macht, en zij zijn het zwakst, hoe sterk ze ook zijn mogen,' die geen vertrouwen hebben in zich zeiven of in hun krachten. Slapende katten Vangen geen ratten. Goede voornemens beteekenen niets, als zij niet door goede daden gevolgd worden. Hooge boomen vangen veel wind. Wie niet wil, als hij kan, ondervindt al te vaak, dat hij niet kan, als hij wil. Wie een twistvuur aanblaast, moet zich niet beklagen als de vonken hem in de oogen vliegen. Het leven is niet zoo kort, of er is nog altoos tijd om anderen te helpen. De kleinste plichten kosten dikwijls den meesten strijd. 't Wordt maar een halven last geschat, Als 't kruis met vreugd wordt opgevat. Plichten en Rechten. God geve ons menschen, want een tijd als deze Eischt geest en kracht, geloof en rappe hand; Een mensch, die niet voor zingenot bezwijkt, Maar die een eigen meening heeft en wil; Die eergevoel bezit en leugen haat; Die vrees, verraad en vleitaal diep veracht. Hij geve ons menschen die hun plicht, Maar ook hun rechten kennen en waardeeren. Anon-Jones. Plichten en rechten gaan hand aan hand door het leven. De plicht van den een is het recht van den ander. De meerdere heeft het recht gehoorzaamd te worden en de mindere is tot gehoorzaamheid verplicht. De mindere heeft het recht op een humane rechtvaardige, menschelijke behandeling en de meerdere is verplicht zijn minderen aldus te behandelen. De superieur heeft het recht te eischen, dat zijn ondergeschikten hun plicht zullen doen, hun taak zullen vervullen zooals dit mag gevorderd worden en zich zoo zullen gedragen dat er ten allen tijde volkomen op hen kan worden vertrouwd, maar daartegenover is het zijn plicht te zorgen, dat zijn ondergeschikten hebben: een mensonwaardig bestaan, waardoor het volbrengen van den plicht, het met toewijding en opgewektheid vervullen van den taak wordt aangewakkerd. Eischt een mindere meer loon en betere arbeidsvoorwaarden, hij toonedit waardig te zijn. Stelt een meerdere zijn minderen 295 hooger* em zwaardere eischen, hij toone ook, dat hef hem ernst is dat een arbeider zijn loon waard is en dat hij TjJichten en rechten met elkaar in overeenstemming wil brengen. Wat aldus den plicht des eenen is, is het recht des anderen. Zij zijn niet van elkaar te scheiden. Allen, Koning en onderdaan, Superieur en ondergeschikte, patroon en knecht, mevrouw en dienstbode, ouder en kind, allen hebben tegenover elkaar „Plichten en Rechten" en wanneer dit wederkeerig wat meer wordt begrepen en toegepast, dan gaan we meer en meer in de goede richting. Wat baat het, dat alle menschen U prijzen en Uw geweten U beschuldigt? Wilt gij iets beginnen, stel dan niet uit van den eenen tot den anderen dag. Als ieder de sneeuw voor zijn eigen huis verwijdert, is de straat spoedig schoon. Zeg niet alles wat gij weet, maar meen wat ge zegt. Morren maakt de vracht niet lichter, Moed alleen vermindert haar. Iets te weten is een eer, een schande niets te willen leeren. Volhard en strijdt, Wat heden bijt, Daarna verblijdt. Om te kunnen, moet men denken, wat men kan. Een nacht vol angst. Gezelligheid heerschte in de huiskamer waar het gezin bij elkaar zat. Buiten gierde de wind. De huizen kraakten, pannen vlogen van de daken door den storm als veeren door de lucht gejaagd, de boomen verloren tak en twijg. Een onheilspellende nacht bleek in aantocht. De klok in de huiskamer wees halftien. Met zekere onrust in zijn hart stond hij op, trok z'n uniform aan, omgordde z'n wapens, nam afscheid van vrouw en kinderen en ging in nachtdienst. Menige ruwen nacht had hij reeds meegemaakt in zijn veeljarige politiedienst, maar hij kon zich niet herinneren ooit zulk een storm, een orkaan gelijk, te hebben meegemaakt. Hij was eenigermate aan het ruwe weder bij nacht en ontij gewoon geraakt maar wist uit ervaring dat zijn vrouw en kinderen den nacht wederom, als zoovele andere nachten en evenals zoovele andere vrouwen en kinderen van politiemannen, wakend zouden doorbrengen. * Vrouw en kinderen, ze waren naar bed gegaan ofschoon ze vooruit wisten toch niet te kunnen slapen. Bij eiken rukwind dien zij hoorden kromp hun hart ineen. Zij woelden en woelden en volgden met duizend angsten den man en vader die in nachtdienst was. „Moeder — zoo vroegen de kinderen zoo nu en dan — zou pa nou op straat zijn, of in 't bureau zitten ?" En steeds zeide moeder geruststellend dat hij nu wel in 't bureau zou zitten. En wakend en woelend in haar legerstede, waren de gedachten der vrouw voortdurend op de straat, haar man volgend in zijn ronde. Zoo kropen de nachtelijke uren om. Het was een nacht zooals hij op de straat in nacht- 297 dienst nog nimmer had meegemaakt. Hier telefoonpalen omgewaaid, daar electrische draden afgeknapt, hier gedeelten van de daken der huizen afgerukt, daar boomen ontworteld en den weg versperrend. Met moed en doodsverachting verrichtten de agenten in dien ruwen nacht hun taak. Hier hulp biedend waar deze noodig was, daar zelf ternauwernood aan het gevaar ontkomend verpletterd te worden onder een neergestorten schoorsteen. Hier aan hun wachtcommandant de verschillende ongevallen per telefoon rapporteerend, daar maatregelen nemend in het belang der inwoners. En maar immer nam de storm in krachten toe alsof hij alles en allen in dien donkeren onheilspeilenden nacht verpletteren en verwoesten wilde. * * Uur na uur had zij de klok in haar woning hooren slaan, 't Was vier uur geworden Ze springt in haar bed overeind. Ze luisterde. Bleef niet een rijtuig in de nabijheid van haar woning staan ? 't Was of haar hart bleef stilstaan. Het duurde niet lang of de bel ging over. Ze springt haar bed uit en opent de voordeur. Ze ziet en begrijpt alles. Een collega, hierop voorbereid, vangt haar in zijn armen op en leidt haar weg. Door collega's uitgekleed en op bed gebracht houden ze bij hem de wacht de voorschriften van den dokter toepassend. Getroffen door steenen van een neervallenden schoorsteen was hij bewusteloos door kameraden op de straat gevonden. Na een wekenlang ziekbed kon hij zich de verschrikkingen van dien nacht weer herinneren en met huivering dacht hij terug aan dien nacht vol angst. Zijn vrouw en kinderen zouden dien nacht ook nimmer vergeten. Bevordering. Dit is altijd een teere kwestie geweest en zal dit ook wel blijven. Op welke wijze dient bevordering plaats te hebben ? De een wenscht bevordering naar ouderdom en dienstjaren, een tweede naar keuze, een derde naar bekwaamheid na afgelegd examen. Logisch is het, dat zij, die minder ontwikkeld zijn, de voorkeur geven aan bevordering naar ouderdom en dat de meer ontwikkelden daarentegen de voorkeur geven aan bevordering na afgelegd examen. De bevorderingskwestie heeft al heel wat kwaad bioed gezet. Hoeveel ouderen zagen zich door jongeren gepasseerd, deels terecht, deels ten onrechte. Wanneer alleen bevordering naar ouderdom plaats vindt, dan zijn velen geneigd geen moeite te doen om zich in hun vak te bekwamen en durven dan nog wel tot anderen te zeggen: „maak jij je maar druk met studeeren, als mijn tijd er is word ik even als jij bevorderd". Heeft de bevordering plaats naar bekwaamheid dan behoort dit te zijn : strikt eerlijk en vergelijkend. Heeft er bevordering „naar keuze" plaats, dan wordt vaak iemand bevorderd waarvan een geheel corps vreemd opziet. Dan ervaart men, dat men zich in die kameraad vergist heeft, dat hij zich opwerkte ten koste zijner kameraden door bij zijn chefs den „verrader" te spelen, hen alles over te brengen, deels omdat hij zoodanig van karakter is en deels om zijne bevordering te bespoedigen. Zulke kameraden zijn gevaarlijk. Tegenover kameraden hebben zij veel van hun chefs te zeggen 299 en wat anderen daarop, hun gemoed luchtende, zeggen,, brengen zij weer over, en dikwijls hun eigen woorden alsof die gezegd waren door anderen. Dat menigeen zich in bevordering gepasseerd ziet door eigen schuld is even waar, als dat menigeen buiten zijn schuld gepasseerd werd door valsche, onware overbrenging door anderen, doordat hij bij meerdere gelegenheden voor de waarheid opkwam, doordat hij geen karakter had dat aangelegd was tot vleien, doordat zijn rug niet tot krommen in staat was om voor onrecht te bukken. Laster is als een sneeuwbal, vergroot aanhoudend onder het voortrollen. Hij die het meest aan zich zelf denkt, wordt het spoedigst vergeten. Voor hem die leeren wil, is overal een school. Wees zachtmoedig in uw oordeel, waar een ander een fout begaat. Wees, wat gij schijnt en scMjn, wat gij zijt. Verblijdt U niet als uw vijand valt; en als hij struikelt, Iaat Uw hart zich niet verheugen. Het past den vlinder niet minachtend neer te zien op de rups, waaruit hij is voortgekomen. Trap het koren niet plat om een klaproos te plukken. Op mijn rondreis. Het was op een prachtigen morgen dat ik mij op mijn rondreis te bevond. 't Was in April 1913. Na de stad te hebben doorkruisd en mij omtrent zekere politieaangelegenheden te hebben overtuigd, kwam ik ook langs het politiebureau. Het trok mijn aandacht, dat zoovele personen onder wie met dikke blauwe truien aan, met kwasten onder den kin en de schipperspet scheef op het hoofd, het politiebureau binnentraden. Ik vroeg mij af wat daarbinnen gaande mocht zijn, en door nieuwsgierigheid gedreven, vroeg ik om eenige inlichtingen aan den Wacht-Commandant, die mij zeer welwillend te woord stond en mededeelde, dat die personen kwamen solliciteeren voor agent van politie. En 't was waar ook, plotseling schoot mij de oproeping te binnen voorkomende in het Algemeen Politieblad van 24 April 1913, luidende: Te kan tegen 1 Juli a. s. op een proeftijd van een jaar geplaatst worden een agent van politie op een salaris van f 14.— per week hetwelk na 8 jaren dienst kan klimmen tot f 16.— per week. Sollicitanten van een gezond en sterk lichaamsgestel, goed tegen weer en wind kunnende, die voor het politievak iets voelen en het niet alleen om den broode doen, kunnen zich met opgave van leeftijd, lengte en tegenwoordige betrekking schriftelijk wenden (zonder overleggingsstukken) tot den Commissaris van Politie. 301 s Personen uit den schippers-en boerenstand, zoomede gediplomeerden genieten de voorkeur. Aangetrokken door zóóveel aanlokkelijks, besloot ook ik te solliciteeren uit overweging, dat, waar een. Commissaris van Politie met zulke verheven denkbeelden ten aanzien van de verheffing van den politiestand is bezield dat hij zelfs de voorkeur geeft aan personen die het niet om den broode doen, en personen uit den schippers- en boerenstand vóór de gediplomeerden trekt, het onder zóó'n politieautoriteit een voorrecht moet zijn de moeilijke, gevaarvolle, verantwoordelijke, grootsche, verheven politietaak te mogen vervullen, zijnde het zeker in die gemeente een heerenbetrekking of eerebaantje om het niet alleen voor jebrood te doen, en met het voorrecht in uitzicht om in de naaste toekomst geld toe te geven om de betrekking van agent van politie aldaar te mogen vervullen met volle ambitie, zonder morren, met lust en ijver en energie; met volle toewijding, niet rechts of links te: zien, zonder aanziens des persoons en, als zijnde af•komstig uit den schippers- en boerenstand alwaar men het organisatieleven nog niet had leeren kennen, in zoodanigen vorm te worden gekneed, dat men is te leiden in de richting die anderen wenschen, vóór het politieorganisatieleven ook op hem zijn invloed zou doen gevoelen om zich te scharen aan de zijde van hen, die alreeds jaren strijden voor lotsverbetering en. verheffing van den politiestand. Maar hoe die sollicitatie te bewerkstelligen? Plotseling kreeg ik een idee. Het gaan naar een uitdrager, het huren en aantrekken van een volledig schipperscostuum, was het werk: van eenige minuten. En daar stapte ik heen. De broekspijpen wijd uit- 302 'fladderend, dat ze boven mijn plompe halve laarzen •de windrichting aanwezen. De handen in de zakken waardoor de traditioneele schipperstrui iets omhoog gedrukt werd in een dikken plooi, de dikke bonker of jekker aan, met de helft der roode zakdoek uit den zijzak bengelend en de pet een ietwat scheef stapte ik, zwaar plompend, het politiebureau binnen. De wachtcommandant kende mij blijkbaar niet terug en diende mij, op mijn verzoek, bij den Heer Commissaris van Politie aan. Het gelaat van zijn EdelGestrenge straalde van zelfvoldoening dat zóóveel schippers, boeren en buitenlui aan zijn roepstem hadden gehoor gegeven. Ik maakte, voor zoover mijn stijve ruggegraat dit eenigszins toeliet, een linksche maar welgemeende buiging. Mijnheer de Commissaris — zoo sprak ik — ik wilde mij aanmelden voor agent van politie bij Uwe Administratie. Stommerd die ik was, daar versprak ik mij al dadelijk, want wie uit den schippers- of boerenstand wist dadelijk te spreken van het gebruikelijke bij „Uwe Administratie" of bij „mijne Administratie". Wantrouwend keek Zijn EdelGestrenge mij dan ook aan, met zijn overigens vriendelijk gelaat. Zoo, je wilt dus agent van politie worden, voel je iets voor het politievak en doe je 't niet alleen om je Ibroodje ? Je bent schipper nietwaar ? Nu m'nheer om U de waarheid te zeggen, feitelijk -een nagemaakte, sprak ik. Ik ben reeds jaren in politiedienst en ik kom niet om te solliciteeren maar feitelijk om te protesteeren, dat U door Uwe oproeping in het Politieblad met één pennestreek omlaag rukt, wat niet alleen door velen 303 Uwer Ambtgenooten maar ook door minderen na jarenlange noeste vlijt en harden arbeid is opgebouwd en tot stand gebracht! ZijnEdelGestrenge sprong op en riep mij toe: Wie ben je ? Ik ben die en die. Wat, jij bent....? Ja m'nheer, die ben ik! en vervolgde: Uwe oproeping heeft velen met mij doen verbazen. Welke betrekking vervult men niet om den broode, U even zoo goed als den agent van politie. — Een Burgemeester evenals de bode. — Een Advocaat evenals z'n klerk. — Een Boer evenals z'n knecht. — Een schipper evenals z'n knechtje. Een ieder werkt om den broode, wij allen werken, moeten werken, om etende te blijven en wij mogen ons daarom gelukkig achten. En zal er iemand gevonden worden die de betrekking van agent van polide zal vervullen uit liefhebberij en niet om den broode ? Ik stem toe, dat de een meer liefde voor zijn vak gevoelt dan den ander, maar de liefde, die menigeen daarvoor nog gevoelt, wordt helaas zoo dikwijls gedood door de schrille werkelijkheid die men ondervindt als men eenigen tijd in politiedienst is. En dit is te betreuren. Men moet de liefde voor het politievak niet alleen aankweeken, doch ook trachten te behouden. En dit wordt te weinig gedaan. U geeft verder de voorkeur aan personen uit den ■schippers- en boerenstand, zonder eenige eischen van ontwikkeling te stellen. Zeker, de ervaring leerde, dat uit dien stand uitstekende politiemannen zijn voortgekomen, maar het moet toch elk weldenkend politie- 304 ambtenaar en beambte onaangenaam stemmen te moeten ervaren, dat U zonder meer de voorkeur geeft aan dezulken en nu ja, de gediplomeerden komen ook nog in aanmerking. U behoordet toch in de eerste plaats eischen van ontwikkeling te stellen, want dat is een onafwijsbaren eisch des tijds en het fundament waarop de verheffing van den politiestand moet worden opgebouwd en in welke richting reeds jaren is gearbeid, getobd en gezwoegd. Zijn die eigenschappen vereenigd in de door U begeerde personen, zooveel beter; maar waar reeds jaren door Uwe eigen ambtgenooten een examen-commissie is gevormd en honderden mindere politiemannen zich jaarlijks aan hunne leiding toevertrouwen, daar diendet ook U in de eerste plaats den gediplomeerden de voorkeur te geven, althans eischen van ontwikkeling te stellen. Maar ik vraag mij af, of de door U begeerde peralleen zoodanige eigenschappen behoeven te bezitten, die gemakkelijker dan de meer ontwikkelden — in een. zekeren vorm zijn te kneden, maar dan rekent U buiten de altijd werkzame organisatie, die eenmaal ook bij dezulken, als zij letterwijs geworden zijn, de rechte snaar zal weten te treffen. Dit zal nooit zijn af te wenden. En bovendien heb ik mij afgevraagd of Uwe oproeping verband houdt met het Hoofdartikel in de Politiegids, April 1913, en getiteld: „De Broodvraag", en of UEdelGestrenge daardoor somwijlen is beïnvloed ? — Nou is 't toch zeker mooi genoeg — riep Zijn E.G. uit en belde om den Wacht-Commandant om den schipper-sollicitant uit het bureau te verwijderen.. En aldus kwam ik weer op straat Allerlei gedachten en vele hatelijke toespelingen voor- 305 komende in bedoeld Hoofdartikel, dwarrelden in mijn brein dooreen, en de navolgende zinnen drongen weder tot mij door: — Door het feit, dat men noodgedrongen door de broodvraag eene betrekking bij de politie heeft gezocht en gevonden, ontmoeten we menigmaal inplaats van erkentelijkheid voor de redding, een wrok tegen de positie, welke die redding bracht. En telkens valt ons op hoe onredelijk dit is • Gegeven een man, een huisvader, die door tal van teleurstellingen zich zonder werk ziet en zonder inkomsten. Waar hij zich ook aanmeldt en bij wien hij ook aanklopt, men kan hem niet gebruiken. Eindelijk valt hem de gedachte in: misschien kan ik wel geplaatst worden bij de politie. Hij meldt zich aan, solliciteert dnngt aan, met alle voorspraak, en alle middelen diê hem ten dienste staan, en ziet zijn laatste pogen z'n allerlaatste redmiddel in den nood, met welslagen bekroond : hij is politiebeambte geworden. De broodvraag die al nijpender en nijpender werd, is opgelost De schrille armoede, die in z'n woning rondwaarde kan plaats maken voor den eigenaardigen glans, die t bezit van een vaste betrekking, met volle verdiensten zomer en winter en zonder werkstakingen, geeft Betere huisvesting, kleeding, voeding en onderwijs voor de kinderen, alles ontbrak. En kan dan ook al, vooral de eerste jaren niet, van een ruim bestaan sprake zijn zoo min als bij eenig ander ambtenaar of beambte' door zuinigheid en overleg heeft het voormalig ontredderd gezin zich weten op te werken tot een gezin da gezien mag worden dank zij de politie- betrekking I" En verder: 306 — Welke schipbreukeling toch zal er toe komen niet slechts de reddingsboot te verfoeien, die hem in behouden haven bracht, maar zelfs de instelling te vloeken, die haar uitrustte!" En elders: — Als men meenen mocht dat het politievak behoefte heeft aan hen, die het alleen begeeren als middel, als redmiddel nog wel, tot oplossing van de broodvraag, dan dwaalt men. t Is wel de laagste maatstaf, die men een vak kan aanleggen, dat het slechts goed genoeg is, om levensonderhoud te verschaffen. Wie zich aldus vergeten, toonen de politie onwaardig te zijn, die men hen toevertrouwde, omdat zij het vak niets te geven hebben dan hun behoefte aan brood. Geen enkele stand, geen enkel beroep wordt geëerd door en is gediend van personen, die er slechts een middel in zien om niet van honger om te komen! Allerminst wel het politievak. Er moge een tijd geweest zijn, dat men dulden moest het een toevlucht te zien voor maatschappelijke schipbreukelingen, maar die tijd raakt hoe langer hoe meer op den achtergrond!" En weer elders: — Wie als wij enz. wie dat voorrecht met ons al jaren deelen, weten dat het politiekorps het niet langer behoeft te stellen met brekebeenen die overal elders werden afgewezen. En ten slotte: — En waar velen dit nochtans doen en blijven doen en de lijsten der sollicitanten allerwege meer dan vol zijn, kan dit wel een reden zijn tot erkentelijkheid bij allen, die zich een plaatsje bij de politie wisten te veroveren en in 't bijzonder bij hen, die daardoor voor nijpende armoede werden bewaard". 307 Aldus bedoeld Hoofdartikel. Onnoodig te zeggen, dat deze woorden bij velen «en storm van verontwaardiging deden opgaan En in gedachten hierover peinzend, altijd nog in mijn schippersuniform, doorliep ik in gedachten de 20 jaren die ik in het politievak doorleefde. En ik vroeg mij af, of ik niet menigmaal de ervaring •opdeed, dat ook menig politieautoriteit zich gelukkig gevoelde eenmaal de politiehaven te hebben kunneh inzeilen met alle voorspraak en alle middelen en ook in den loop der jaren op positieverbetering aandrone ■met meerder of minder klem. En ook doemden eenige voorvallen uit het verleden voor mijn geest op, die mij leerden, dat ook in hoogere politiekringen brekebeenen werden aangetroffen met "wien het politievak het nu ook niet juist behoefde te stellen. Brekebeenen treft men overal aan althans niet alleen inde onderste lagen, en niet alleen bij hen is de broodvraag de oorzaak geweest een betrekking bij de polittie te hebben gezocht. Ook anderen zagen zich daarvoor zonder positie met teleurstelling op teleurstelling. Ook bij anderen was ma benoeming de nijpende broodvraag opgelost en veroorzaakte ook een eigenaardige glan» .... dank depolitiebetrekking ! Aldus in gedachten voortloopend als sollicitant-schipper-zonder-schip bonsde ik tegen een agent van politie aan. Ik schrok, staarde en staarde, en zag niets. Geen •agent van politie, geen straat, geen huizen, geen politiebureau, geen schip, niets, niets. Jk tastte rondom mij en voelde een levend wezen Ik betastte en .betastte, maar geen helm, geen kille 308 metalen knoopen, geen sabel, niets, niets van dat alles.. — — — Het was m'n echtgenoote. Mijn. gedachtengang herkreeg zijn normalen loop. — — — — Ik lag op bed. Waakte of droomde ik ? Ik had gedroomd! Ik sprong mijn bed uit, zette mij neder en nam papier en pen om mijn droom aan de vergetelheid te ontrukken. Al bereikten ook velen door studie In kennis de hoogste treê, Toch zijn ook zij begonnen Met het luttel A. B. C. Groote geesten en kleine kinderen zijn niet vatbaar voor opstoken. (Claudius.) Waarom zouden wij ons schamen voor de; bekentenis dat wij gedwaald hebben. Een ouder tot zijn kind. Wees vroolijk en steeds welgemoed, Geniet volop uw kinderjaren, Groei op in deugd, in vlijt en moed, Laat liefde en trouw aan plicht zich paren. Blijft eerlijk en oprecht van zin, En, wat uw lot ook moge zijn, Steeds fier en flink en een vriendin Van al wat goed is, braaf en rein. Wanneer ge dan in latere jaren, Terugdenkt aan dien blijden tijd Toen w' allen nog te zamen waren, Gelukkig, dankbaar en verblijd, Vergeet dan niet de vele zorgen — U op te voeden in deugdzaamheid — Zoowel bij dag als in den morgen Door Pa en Moe aan U gewijd, Opdat ge eenmaal in dit leven, Met fierheid en standvastigheid, Niet als een bloem die licht kan sneven Kunt strijden: B's levens harden strijd." Kleeding. Niet ten onrechte wordt vaak gezegd dat de kleeren den man maken. Dit is ook wel eenigszins van toepassing op de uniform der politie. Hierin bestaat een groote verscheidenheid, een bonte mengeling. Er zijn gemeenten waar agenten van politie een uniform dragen veel gelijkend op die der Rijksveldwacht. Hier wordt de helm gedragen, daar een pet, hier Fransch of Belgisch, daar Duitsch of weer een ander model. Hier goud, daar zilver, hier kwasten, daar sterren en strepen, biezen breed en smal. Hier een korte, daar een lange jas, hier van fijn laken, daar van ruwe stof onooglijk en grof. Ik zou de voorkeur geven aan meer eenheid en wel een nette, eenvoudige uniform. Men zal mij moeten toegeven, dat de uniform in vele gemeenten afschuwelijk staat, nog geheel het „boemanachtige" het „dienderachtige" van vroeger dragen. Een nette meer moderne uniform zal het aanzien der politie verhoogen. 'tls waar, dit zal meer geld kosten, welnu dan het kleedinggeld maar verhoogd. Was de kleeding nu over het algemeen nog maar practisch en doelmatig, maar hoeveel klachten hoort: men daarover zoo hier en daar. Over het algemeen betrachten de gemeenten in dezen nog te veel de zuinigheid ten koste van het aanzien der politiebeambten. Voor alle gemeentepolitiebeambten zou ik één model 311 uniform willen zien en wel jas en pantalon van een degelijke zwarte stof. De jas z. g. gekleede jas met wit boordje (militair) in de kraag en pantalon zonder bies. De pet met zilverkoord gebiesd en zilveren gemeentewapen met naam der gemeente. Een demisaison voor te voet en cape voor het rijwiel. Winterjas van demisaisonmodel doch van dikkere stof. Wanneer nu de politie in een nette uniform meer modern gekleed gaat, dan houd ik mij overtuigd, dat het aanzien der politie aanmerkelijk zal worden verhoogd, zie slechts naar de Onder-officieren van ons leger in hun buitenmodel kleeding. GEZOND VERSTAND. Gij wijst den man den rechten weg door 't leven, Want gij verzoent den jongeling met den aard, Die hij zijn werk, zijn kracht, zijn liefde onwaard Gekeurd had ; en gij heiligt al zijn streven Tot menschenheil uit reine menschenzin, En prent hem 't doel des aardschen levens in. (Genestet.) Surveillance. Om goed te kunnen surveilleeren is niet een ieder gegeven. Er zijn er, die onverschillig bij de straat loopen, niets zien of niets willen zien. Hier staan ze eens een winkel te bezien, daar een praatje makend met een burger of een dienstmeisje, het doel, waarvoor zij op de straat zijn, niet begrijpend of negeerend, alleen vervuld met de gedachte: „'k wou dat het uur maar weer om was." Dezulken vervelen zich op de straat, hebben geen arhbitie voor hun vak, begrijpen hun taak niet. Wanneer ze zoo gedachtenloos soms bij de straat loopen, geen acht slaand op hetgeen zij behooren te zien, dan trekt het zelfs de aandacht var. het publiek en dit dient in de eerste plaats voorkomen te worden. Het publiek is reeds al te gauw geneigd te denken, dat de politie voor niemendal op straat loopt en gebeurt er een ongeluk — wat de oplettendste zelfs niet had kunnen voorkomen — dan hoort men: „waarom liep die agenten ook te suffen." Nu is het onomstootelijk waar, dat het afmattende dienstverband er ook veel toe bijdraagt, dat er iets hapert aan de surveillance, maar altijd is dit de oorzaak niet. Men kan soms aan de beweging langs de straat bemerken welke agent er surveilleert. Jongens en meiden loopen soms voortdurend te schreeuwen en te gieren, ze gaan ongestoord hun gang. 313 Hier molesteeren 'n paar brooddronken jongeheertjes de meisjes langs de straat, ze gaan ongestoord hun gang.. Daar staan eenige baliekluivers of kringetjesspuwers voortdurend voor een winkelraam of hangend tegen den muur tot ergernis van een winkelier, ze blijven ongestoord staan. Hier rijdt een koetsier, tot ergernis van het publiek, onbesuisd door de straat, daar een slagersjongen] Waarom gebeurt dit vaak ? Veelal omdat de agent alles laat gaan zooals het reilt en zeilt. Een andere agent daarentegen houdt er meer orde onder. Pakt zoo'n lummel van 'n jongen of 'n meid of zoo'n brooddronken heertje eens in den nek en waarschuwt om zich ordelijker te gedragen. Geeft door handbeweging den koetsier en 't slagertje te kennen om wat kalmer te rijden, kortom, hij treedt meer op, laat zich meer gelden. Hij surveilleert meer als het ware met oogen achter en voor. Niets ontgaat hem. Hij let op alles, ziet alles en hoort alles, of ziet niets en hoort niets als 't ook wezen moet, want dit moet men soms ook toepassen. Er staat een troepje opgeschoten jongens. Wanneer de agent gepasseerd is, fluit of sist er een. De agent er op af. Ziet niet wie 't doet. Hij wordt uitgelachen. Hij doet een paar pas, het spelletje herhaalt zich. De agent wordt soms woedend en dreigt met „naar 't bureau te brengen." Ze lachen om 'm. De surveilleerde agent had wijzer gedaan om dadelijk maar te doen alsof hij het niet hoorde en gewoon door te loopen. Maar hoe men ook surveilleert, er zal altijd wat te wenschen overblijven; het een ieder naar den zin te maken is onmogelijk. Op de surveilleerende politie is zeer zeker toepasselijk. 314 Nog eerder kan men met één span Het Oost en Westen raken, Dan dat men het alleman Naar zijnen zin kan maken. Nochtans trachte een ieder op de straat zoodanig; te surveilleeren, dat hem niets ontgaat wat hij behoort waar te nemen en alles zooveel mogelijk marcheert in. orde en met regelmaat. Vraag niet alleen wat mag maar bovendien wat moet. Luiheid is de wortel der wanhoop. Schijnen is een ijdele waan, Op het wezen komt het aan. Open en eerlijk handelen kan U misschien last bezorgen, maar is toert beter dan list en draaierij. Die het goed wil hebben, die moet goed doen. IN HET JACHTVELD. (Een waar verhaal.) Er werd verbazend veel gestroopt in de omgeving; van het gehucht H..., behoorende tot de bewakingskring van de brigade Marechaussee te O ... Hoe er ook op gesurveilleerd werd door Rijks- en Gemeentepolitie of Marechaussee, zij konden denstrooper of stroopers maar nooit op heeterdaad betrappen. Het was een kouden wintermorgen, dat twee Marechaussee's, in burgerkleeding en schamel gekleed,zich aan den rand van een bosch bevonden. Ze waren vanaf 4 uur dien morgen alreeds in het jachtveld en hadden nu hier gelegen, dan daar door de bosschen gezworven. Gekomen op den hoek van een bosch, tuurden ze de heide over. Verkleumd van koude overlegden ze om maar weer onverrichterzake kazernewaarts te keeren toen ze in de heide eensklaps een gedaante zagen opdoemen. Marechaussee A. schonk: hieraan weinig aandacht, maar Marechaussee B, die vroeger zelf veel wild gestroopt had, nam hiervan: méér notitie. De gedaante kwam nader en nader uit de richting: van een hut, die zich in de verte bij het morgenkrieken in de heide verhief. Het was hen bekend dat daar de beruchte strooper E. H. woonde. Nader komende, zagen zij, dat hij een schop over den schouder droeg, als iemand die naar zijn werk ging, doch Marechaussee B. zag hierin een misleiding 316 der politie om de aandacht van zich af te leiden. De Marechaussee's liepen een eindje in het bosch om en stapten toen de heide op, hem tegemoet. Marechaussee B, een Groninger, sprak hem met Groningsch dialect aan en vroeg hem den weg naar Z. een naburig gehucht in de aangrenzende Provincie. „Zoo ben jelui verdwaald, zeker onbekend hier in deze streek ?" „Ja" — was het antwoord der verdwaalden. „Mag ik soms vragen, waar jelui vandaan komen, misschien stroopers?" „Dat zullen we jou zeggen", was het antwoord, „jij bent misschien onbezoldigd rijksveldwachter ?" „Zoo zou ik wel aan jelui kunnen vragen of je soms Marechaussee's uit O. bent". Belangstellend vroegen de verdwaalden of die dan daar ook wel kwamen, waarop de strooper antwoordde: „nou om je de waarheid te zeggen, heb ik hier in 't veld zelden de politie of Marechaussee ontmoet". „Nou dat treft net goed" was 't antwoord. Een gesprek over jachtveld, wild en strooperijen tusschen het drietal volgde, totdat de strooper luid begon te lachen en zich casu wilde verwijderen, zeggende : „ik geloof nooit, dat jelui stroopers bent, je bent zeker Marechaussee uit O..." „Zoo — werd hem geantwoord — wij vertrouwen jou niet, je bent zeker zelf een van de politie om ons uit te hooren en dan aan de haak te slaan". Zoo ging het drietal voort, nu eens stilstaand, dan een eindje samen oploopend. De strooper scheen meer en meer vertrouwen in zijn onverwachte metgezellen te stellen, doch om hen op den proef te stellen, begon hij meer over het stroopersvak, duidde een smal paadje aan en zeide: „dus jelui zetten nu b.v. hier een strik voor een korhoender, tevens een plekje aanduidend en hoe dan die gezet 317 werd. Natuurlijk opzettelijk verkeerd uitgeduid ter misleiding. „Nou, gaf de Marechaussee — oud strooper — hem ten antwoord: „as jij zoo je strikken zet, dan zal je wel weinig vangen" en duidde hem aan, waar en hoe een strik voor een korhoender, waar en hoe er een voor een haas werd gezet en meerdere aanwijzingen. De strooper kreeg den indruk met „zijn soort" te doen te hebben. Maar steeds hielden de Marechaussee's zich alsof zij juist hem niet vertrouwden en in hem nog steeds een jachtopziener zagen, waarop hij tenslotte hartstochtelijk uitriep: „zoo waar ik leef, ik ben de beruchte strooper II... H... De Marechaussee's hadden zijn naam vaak gehoord, maar kenden hem. persoonlijk nog niet. Nu waren ze in eikaars gezelschap. Oppassen, om zich niet te verraden, was de boodschap. H... kon blijkbaar goed liegen over zijn stroopersavonturen en de verdwaalden vertelden dan ook dat zij pas uit militairen dienst waren gekomen en beiden scherpschutter waren, een dubbelloops jachtgeweer hadden en op 70 pas nog zeker van hun schot waren. Neen, schieten kon hij zelf niet, hij werkte altijd met strikken, dan liep je ook zooveel gevaar niet, terwijl je de strikken ook beter ongezien bij je kon hebben. Hij nam zijn hooge zijden pet van het hoofd en liet een aantal strikken zien. Strafbaar was hij alreeds wegens het zich in het veld buiten openbare wegen en voetpaden bevinden met wildstrikken, maar de Marechaussee's hadden den indruk, dat hij nog iets anders in zijn schild voerde. Nu, strikken zetten konden ze óók en hadden een groot aantal strikken uitstaan in het bosch van T., die ze nu hadden nagezien. „O zeide H .., zijn die van jelui, ik ben wel eens verscheidene strikken tegen-- 318 •gekomen die niet van mij zijn". (Natuurlijk waren die ■van een anderen strooper). Je hebt binnenkort zeker nog een haas gehad",- zeide H... en wees op een aantal korte haren op de jas van Marechaussee B. •(Natuurlijk waren het haren van zijn paard.) Ja, zeide B, gisteren hadden we nog een groote, 'n heele knaap". Pratend was het drietal het jachtveld meer en meer ingedwaald. De Marechaussee's gevoelden instinctmatig, dat H... in de richting van zijn strikken ging. Daar zag H... een konijnenhol. „Even zien — zegt hij. of er niet een konijntje te voorschijn komt, dan moeten jelui even uitzien of er politie komt". En fluks had H... de schop in den grond en ging aan't graven. Marechaussee B stond met een stalen gezicht in 't konijnenhol te turen en Marechaussee A, met den rug -naar beiden gekeerd of er soms politie aankwam, zijn •lach met klem bedwingend. Geen konijntje kwam te voorschijn en de stroopersiocht werd voortgezet en overeengekomen werd, dat zij, de gewaande stroopers, om 4 uur namiddags met 4iun geweer in 't kroegje te H. zouden komen, omdat zij goed konden schieten en hij goed op de hoogte was van het terrein en waar het meeste wild was en -de gangen van de politie wel eenigszins wist. Hij zou •daar dan ook komen. „Wij zijn nu kameraden ge^worden", zeide hij en drukte beiden de hand, zeggende : „nou gelooven jelui toch zeker wel, dat ik -geen onbezoldigd rijksveldwachter ben". „Ja, maar je kunt tegenwoordig niemand vertrouwen, we moeten voorzichtig zijn", zeide Marechaussee B. H... dacht goede zaken te zullen maken. En maar steeds dwaalde het drietal over de hobbelige Jieide verder. BffiMlliMIlü' 319 De snerpende snijdende Oostenwind joeg hen in het •gelaat en boog beemd en struik. „We zijn nu toch nog hij elkaar zegt H. en loop nu ook nog even mee naar mijn strikken die ik ginds heb staan. Ik was juist op weg daarheen". Nu dat wilden ze nog wel even doen, maar dan gingen ze ook naar huis want de maag begon al te rammelen. Het duurde niet lang of hij had een zijner strikken reeds in het oog. „Daar zit niets in" zeide hij misnoegd. Bij de strik gekomen vervolgde hij: „hij staat ook wel wat te laag" en haalde de pen den grond uit, waarna hij deze opnieuw den grond inbracht en de strik — na met zijn gespannen vingers — zooals jongens bij het knikkeren doen — den afstand te hebben gemeten, opnieuw stelde. Nu achtten de marechaussee's dat het mooi genoeg was en den tijd gekomen om maar te zeggen wie zij waren. Zij knikten elkaar toe waarop Marechaussee B. zich bukte, den strik uit den grond trok en sprak: „Nu H... nu zijn we geen kameraden meer, we zijn •de Marechaussee's uit O." H... sprong een meter van den grond en zeide: „dacht ik 't niet, dacht ik 't niet!" Maar spoedig herstelde hij zich en zeide: „heeren, eerst bewijzen." De Marechaussee's vertoonden hun aanstelling H... berustte. Marechaussee A nam tevens H... zijn pet af en •zeide: „die strikken moeten we ook hebben". „Nu heeren, zeide H... dat is voor 't eerst, dat ik zoo om den tuin geleid ben, maar anders hadden jelui me nooit gekregen. Je hebt me eerlijk gekregen maar maak het niet te zwaar". En H... bleef even gemoedelijk. „Ik heb jelui te 320 veel vertrouwd, zeide hij, een bewijs, dat ik zelf niet zoo slecht ben, omdat een ander mij vertrouwen kan,, stel ik wel eens wat te gauw vertrouwen in een ander, maar in 't vervolg zal ik toch beter oppassen." Gemoedelijk aanvaardden ze de terugreis in de richting van H.'s hut. Op een kruispunt bleven de Marechaussee's staan: „nu H... hier scheiden onze wegen" waarop H... volgen liet: „ja, maar om elkaar voor 't Kantongerecht zeker weer te ontmoeten, maar kom, loop even mee naar mijn huis, jelui zijn koud en loopen op je nuchtere maag, ik ben ook koud en mijn vrouw heeft de koffie warm." Ofschoon erkentelijk voor het vriendelijk aanbod namen de Marechaussee's die uitnoodiging niet aan. H... gaf beide Marechaussee's nog een hand en. vroeg om het niet te zwaar te maken. Toch hadden de Marechaussee's den beruchtsten strooper uit den omtrek, die zijn leven sleet in zijn hut en in de heide, leeren kennen als een eerlijken trouwhartigen kerel. Inwendig gevoelden zij toch, ofschoon de politie hem nog nooit betrappen kon, eenigen spijt dat zij het zoover met hem hadden laten komen. Om de zaak verder geheim te houden en H ... geen bekeuring te geven, durfden zij ook niet, wijl het mogelijk was, dat H... er zelf misschien tegen anderen over zou spreken. Zij rapporteerden een en ander aan hun BrigadeCommandant die verlangde dat zij procesverbaal zouden opmaken. Eenige weken later werd het laatste bedrijf afgespeeld, voor het Kantongerecht. H... was verschenen en erkende de feiten. De taak der politie. Wanneer ik in de eerste plaats vraag: „wat is portie , dan zou ik daarop willen antwoorden- de politie >s een der meest onmisbare grondslagen eener Regeering, een onmisbare schakel van het geheel een werl heT TT T ^ maatsch«e herwerk, het fundament waarop alles rust en steunt de spijkers en de schroeven, de ankers en het cement die door alle tijden heen het groote maatschappelijke gebouw voor instorten behoedde, wanneer het zich door politieke stormen als anderszins, op zijn grondvesten voelde wankelen en schudden Volk! P°litie iS dC onmisbare s'eun van Regeering en Niet aldus wordt de polrtie helaas door allen beschouwd erkend en gewaardeerd. Hoevelen zijner die ons, hadden zij het in hun macht, met één pennestreek van den aardbol zouden doen verdwijnen. Maar, vraag met welken toestand dan onze maatschappij zou geven te aanschouwen. Niemand was veilig meer in eigen huis en hof. Moord en doodslag, diefstal en brandstichting verkrachting en bedrog waren aan de orde van den Met diepen weemoed zouden wij overal een toestand brekeVnnJammeren 6116006 ^ °nS ^ het harte zou Eiken dag ziet men, als men tenminste niet ziende blind en hoorende doof is, hoe noodig en nuttig hoe noodzakelijk en onmisbaar de polrtie is 322 Als vanzelf volgt hieruit voort de taak der politie en de erkenning, dat zij een grootsche en verheven taak in de maatschappij te vervullen heeft. Dit wordt helaas zoo menigmaal door de gemeenschap onderschat omdat men geen verstand, geen juist denkbeeld van de politietaak heeft. Zekere Commissaris van Politie, gaf eenige jaren geleden ten aanzien van de taak der politie de navolgende wenken aan het politiepersoneel. Gij zijt bekleed met gezag. Beschouwt het echter nimmer als een voorrecht maar als eene lastgeving. Gij behoort te zijn elk oogenblik een dienaar van het Openbaar belang. Achting verwerven en weten te behouden, niet dingen naar openbare gunsten! De politiedienst gebied orde en directe uitvoering der gegeven bevelen. Hij eischt stipte gehoorzaamheid en eerbied jegens den meerdere. Men wekke eerbied door de wijze waarop de vervulling van het ambt geschiedt. In den politiedienst bestaat alleen gelijkheid bij de uitvoering; daarom moet uit den aard der omstandigheden en rangverdeeling eene geleidelijke gehoorzaamheid worden gevergd. Overtredingen tegen de ondergeschiktheid zijn steeds van ernstigen aard en worden altijd beschouwd als in den dienst begaan. De taak is nimmer geëindigd. In alles wat het welzijn en de openbare welvoegelijkheid betreft, bevlijtige men zich om met een goed voorbeeld voor te gaan, eensgezindheid zij daarbij aanbevolen en rechtvaardigheid richtsnoer aller daden. Alle partijschap diene gebannen. 323 Men drage elkander achting toe en voorkome misstappen ook van anderen. Met opgewektheid voere men de bevelen uit; eenstemmig werke men mede tot 't maatschappelijk welzijn en zooveel mogelijk tot elkanders eer en goeden aiaam. Met de uiterste zindelijkheid gekleed, trachte men ■door kloeke houding en goede manieren en door met bedaardheid, gepasten ijver en fermiteit te handelen, het gezag te verhoogen en invloed te verwerven Men zij jegens een ieder bescheiden en voorkomend M het openbaar onmiddellijk bereid om aan een billijk -verlangen te voldoen. Door in dezen zin werkzaam te zijn, geeft men Wijk de verantwoordelijkheid en het gewicht van den •werkkring ten volle te beseffen. Zoo wordt het algemeen van de roeping der politie •doordrongen; men zal de politie meer leeren waar•deeren, naar den aard harer bemoeiingen en de wijze waarop zij zich van hare verplichtingen kwijt. Langs dezen weg wordt de taak der politie aanmerkelijk verlicht." Dat de politie hare taak niet altijd aldus opvatten •en uitvoeren kan zooals zij die zelve wel zou wenschen is even waar, als dat de burgerij zich altijd geen juist •denkbeeld van de politietaak vormen kan. Men is onbekend met de werkelijkheid, en hieraan •mag vaak worden toegeschreven de miskenning en -verguizing waaraan de politie nog altijd blootstaat. De politie wordt zoo vaak beschouwd als een noodzakelijk kwaad, het vijfde wiel aan een wagen en hen, «die daarvan deel uitmaken, als nietsdoeners. De politietaak wordt dcor een ieder onderschat. Velen denken zich deze ongeveer als volgt: 324 Zoo'n beetje bij de straat slenteren, toezien dat eer* dienstmeisje geen kleedje klopt op verboden uren, dateen fietsrijder niet rijdt op verboden voetpad, zonder bel of zonder licht, dat de tapperijen op tijd gesloten, zijn, een venter zonder vergunning bekeuren, een beschonkene inpikken, op de straat het volk zoo'n beetje tot doorloopen aanmanen enz. Och, zoo'n beetje „politiespelen", dat kan iedereen. Wat is daar nou voor een kunst aan. Is dat nou zoo'n grootsche, verheven taak? Is dat nou zoo'n zware, vermoeiende arbeid? Och kom! 't Mocht wat! 'tls de moeite niet waard om er zich druk voor te maken. Maar men vergist zich deerlijk. Er komt veel kijken om die taak naar behooren uit te voeren, vooral in den tegenwoordigen tijd. De onbekendheid daarvan leidt zoo menigmaal tot miskenning, en onwillekeurig tot moreel en stoffelijk nadeel voor de betrokkenen, want waar haar de erkenning harer verdiensten wordt onthouden, daar is het begrijpelijk, maar ook te betreuren, dat haar positie niet wordt gebracht op de hoogte als waarop zij onwederlegbaar aanspraak maakt. De politietaak is moeilijk, en veelomvattend en iemand, die nooit bij de politie heeft gediend, kan zich nimmer hiervan een juist denkbeeld vormen, of een juist oordeel vellen. Was men daarmede wat meer bekend en bezag men de politie niet altijd door de bril van vooroordeel en deed men eens wat meer moeite om zich de taak in te denken, de politie zou meer gerespecteerd en haar arbeid meer gewaardeerd worden, de politiebetrekking meer in aanzien stijgen en allen ten goede komen. Wil de politie haar taak goed vervullen, dan behoort zij vele goede eigenschappen te bezitten o.a.: waarheids- 325 'liefde waar het geldt het constateeren van strafbare feiten en bij het opmaken van processenverbaal, steeds het gewicht van den eed voor oogen houdend, opdat de Rechter ten allen tijde geloof kan hechten aan de verklaringen der politie, want wee den politiebeambte wiens betrouwbaarheid in twijfel wordt getrokken, het is met zijn gezag gedaan en tot de burgerij doorgedrongen zijnde, wordt hiervan spoedig gebruik gemaakt door vc-or den Rechter het feit hardnekkig te ontkennen, in de verwachting en met heimelijke hoop dat -de politie niet geloofd wordt. Men tracht zich dan van schuld vrij te pleiten ten koste der politie, ofschoon de verbalisant, geleerd door de harde lessen van voorheen, die hij had moeten voorkomen, toch in zijn latere processenverbaal strikt eerlijk is ; kalme vastberadenheid ■en doortastend bij het optreden als het móet, maar ook genoegzame zelfbeheersching om zich te onthouden waar 't noodig is, om soms erger te voorkomen; beleefdheid en goede manieren, want niets prikkelt zoowel de lagere — als de hoogere klasse méér dan door de politie ruw te worden bejegend, aangesproken met jij en jou en meer van die krachttermen waarvan sommigen zich soms bedienen; moed en doodsverachting waar haar hulp wordt ingeroepen door hen die in doodsangst verkeeren en van wankelen noch wijken wetend bij gewapend verzet of anderszins, bij oproerige bewegingen of samenscholingen en nimmer uit bange vrees een kameraad in den steek latend; de burgerij moet in angstige oogenblikken op de politie kunnen vertrouwen. De politie heeft elk uur, elk oogenblik van den nacht en den dag haar leven veil te hebben voor de burgerij. Die daartoe den moed mist, die het niet wil of niet ian, behoort niet thuis bij de politie; 326 tact om met menschen om te gaan waardoor de taak aanmerkelijk wordt verlicht, terwijl een ontactisch optreden soms groote gevolgen heeft waarvan de burgerij de dupe wordt; gezond verstand en helder oordeel om alle omstandigheden naar waarde te kunnen schatten en te beoordeelen en te toetsen aan de werkelijkheid; tegenwoordigheid van geest en gevatheid waardoor zij menigmaal grooter onheil kan voorkomen en met eere zich kan redden uit moeilijke omstandigheden; menschelijk gevoel en plichtsbesef als richtsnoer om te kunnen besluiten wanneer de plicht als mensch of als ambtenaar moet worden volbracht of nagelaten; onpartijdigheid en eerlijkheid bij alle ambtsverrichtingen en te handelen zonder aanziens des persoons; geduld en lijdzaamheid waar zij zoo menigmaal op zwaren proef gesteld wordt; waakzaamheid en oplettendheid gepaard aan een scherp waarnemingsvermogen en opmerkingsgave opdat niets haar waakzaam oog ontgaat en steeds daar te kunnen zijn waar hare tegenwoordigheid wordt vereischt om strafbare feiten en ongelukken zooveel mogelijk te voorkomen, zoomede om alles wat zich aan haar oog voordoet, met juistheid te kunnen onderscheiden opdat niemand de dupe worde van een onjuiste waarneming en voorstelling der feiten, zij het ook ter goeder trouw; volledige kennis van wetten, verordeningen en besluiten en in staat deze praktisch te kunnen uitvoeren, opdat de burgerij niet de dupe worde van hare onkunde of verkeerde toepassing, zoowel de geest als de letter der wet voor oogen houdend; onberispelijk van levenswandel en zich niet schuldig makend aan feiten waartegen zij zelve, heeft te waken.. 327 Onomkoopbaar, door geen feiten onder zich te houden tegen geldelijke belooning, al lijdt het gezin ook honger en gebrek. Alle deze en nog zoovele andere eigenschappen zijn er die als deugden den politieman behooren te sieren, bij de uitoefening van den politiedienst. Volmaakt is niemand onzer, volmaakt is niemand op deze wereld, al mochten velen het zich soms wel verbeelden, maar wij kunnen er wel naar streven om zooveel mogelijk de volmaaktheid nabij te komen. De eene vervult zijn taak met eere, met volle toewijding, de andere met tegenzin en onverschilligheid. Niet ieder begrijpt zijn taak en evenmin de daaraan verbonden verantwoordelijkheid. Hoe verschillend wordt soms de taak opgevat en uitgevoerd. De eene politieman zal alles aanwenden om niet alleen den dader, na een gepleegd misdrijf in handen te krijgen, maar ook tot bekentenis te brengen om aan de Justitie te kunnen overleveren een dader die volmondig bekende, en een ander volstaat er mee om hem gewoon te verhooren, er zich niet om bekommerend of hij al dan niet bekennen wil, en het verder aan de Justitie overlatend. De een acht zich verplicht van alle geringe overtredingen proces-verbaal op te maken, het woord „waarschuwen" negeerend, en de ander hetzij uit gemakzucht, hetzij uit medelijden, hetzij niet volledig in staat te zijn om proces-verbaal te kunnen opmaken (in zekere provinciestad zeide een oude agent die slecht schreef en stelde eens tot een jonge en ontwikkelde kameraad: „als ik zoo goed een procesverbaal in elkaar kon zetten als jij, dan zou ik wel meer bekeuringen maken, maar nou zie 'k er vaak 328 tegen op"), hetzij uit onverschilligheid, ziet weer te veel door de vingers. Een groote mate verantwoordelijkheid is aan de taak verbonden, verantwoordelijkheid tegenover eigen eer en geweten en afgelegden eed, tegenover Overheid, Superieuren en burgerij. Het uitoefenen der taak mag nimmer ontaarden in vitterij en evenmin in laksheid en onverschilligheid door wetten en verordeningen naar behooren te handhaven. Een zware verantwoordelijkheid rust alzoo op de schouders der politie om te zorgen, dat de eene niet bij de ander wordt bevoorrecht en een ieder recht geschiedde. Een derde maakt soms geen proces-verbaal op en speelt eigen rechter. Zoo kende ik eenige jaren geleden op zeker dorp een politieman, die zijn taak aldus opvatte: Wanneer de boerenjongens in het dorp een strafbaar feit pleegden en ze gingen voor hem aan den haal dat hij ze niet in handen kon krijgen en wanneer hij ze kende dan kregen ze een bekeuring. Gingen ze niet aan den haal en kreeg hij ze in handen dan kregen ze er duchtig van langs, dan maakten ze kennis met z'n vuisten, z'n sabel of z'n stok. Op het laatst was het zoover, dat als ze op heeterdaad betrapt werden gingen ze niet meer op de vlucht maar lieten zich liever maar dadelijk afrossen. Het moge een verkeerde opvatting van de politietaak zijn en onder geen omstandigheden goed te keuren, maar gezegd mocht worden, dat hij ze onder den duim had. In denzelfden geest schreef Jan van Katlijk in Eigen Haard eens een schets getiteld: ONZE OUDE DORPSVELDWACHTER. Hij is sedert eenige jaren ter ziele, onze ouwe dorpsvredebewaarder! Een eenvoudig houten paaltje op het 329 kerkhof wijst de plaats aan waar zijn stoffelijk overschot rust, aan den ingang daar was ook zijn plaats om te rusten als wilde hij ook na zijn dood nog bij de hand zijn, om alles in pays en vrêe te doen afloopen. Want „pays en vrêe" dat waren de woorden die ons oudje in den mond bestorven lagen en waarvoor hij zorgde zijn leven lang in ons dorpje en zonder .... processen-verbaal. Want aan die „paperassen" — zoo noemde hij ze — had hij verschrikkelijk het land; ten eerste: omdat hij als man van „vrede" er tegen opzag iemand zwart op wit in staat van beschuldiging te stellen; ten tweede: omdat hij geloofde dat straf een mensch in de meeste gevallen niet beter maakt wanneer die niet direct op het misdrijf volgt en ten derde : omdat hij gewoon was — als het er neep — zelf vonnis te wijzen. De knoestige, zware stok van den oude deed in die gevallen uitspraak, zonder vooraf requisitoir, maar dat de uitspraak den waren schuldige ten deel viel, dat was zeker. Want onze veldwachter had dit voorrecht met Napoleon gemeen, dat hij den stand van zaken met één blik overzag, ook al was de herberg vol roerige klanten, kon men den rook er snijden — mistig noemde hij het er dan; hij wist direct wie de belhamel was van de ruzie. Kalm naderde dan het kleine, gedrongen kereltje, van wien het ronde buikje aardig golfde over zijn kopper met koperen plaat (waarvan het gemeentelijk wapen door den langdurigen dienst en het herhaalde poetsen van Heins ega zoo goed als geëclipseerd was) den delinquent. Kalm stapte hij, maar zijn korte pasjes hadden toch iets parmantigs, iets deftigs, iets officieels, vooral als de ruziemaker geen ingezetene, maar iemand van buiten 330 was, dien Hein met één naam betitelde, n.1. „vreemde snoeshaan". De snoeshaan moest — volgens Hein — dadelijk, op het eerste gezicht, instantelijk (want onze oude dienaar was scheutig met stadhuiswoorden) den indruk krijgen, dat hij, Hein, iemand was met wien niet viel te spotten .... ook al droeg hij geen sabel. „Zoo'n sabel" placht Hein te zeggen, „is er alleen voor om haar aan den burgemeester te laten zien ten bewijze, dat wij er ook nog zijn". In dienst was zoo'n sabel Hein te gevaarlijk met het oog op zijn vonnissen. Als ie kwaad werd — en zoo'n wilde snoeshaan kon zoolang tergen, dat-ie driftig werd _ zou hij de sabel wel eens kunnen trekken, inplaats van het gewone middel tot lijfsdwang (den stok) toe te passen en ... . dat ging Hein te ver. Het moest ergens bij blijven, ook bij vonnissen, en daarom liet hij het „hooger beroep" altijd thuis (de sabel). Gewoonlijk had het waarschuwend woord van Hein effect, ook bij snoeshanen. Stoorde men zich er niet aan, dan was het bij Hein met waarschuwen uit. „Zelf maar weten", mompelde hij dan, daarbij zich in postuur zettend als een Generaal, die troepen inspecteert. Niet enkel „het mannetje" maar ook „de omgeving" hield hij in de gaten, want omstandigheden dienden bij het vonnis in aanmerking genomen te worden. Was eindelijk het beslissende oogenblik daar, dan was Hein ook gereed om „het gevaar" te verwijderen. Al was hij bij de zeventig, iemand handiger en gauwer de deur uit te krijgen dan Hein, ze moesten nog geboren worden. De zwaarste kerels werden er uitgeduwd als een kinderwagen, bepaald geleidelijk dreef Hein het gevaar in de richting der buitendeur 331 om dan — was hij met zijn vrachtje in de vrije natuur en er niet te veel dak op het huis — zijn vonnis te vellen en ten uitvoer te brengen. Dat deed hij ook zóó handig, dat vaak alleen de schuldige iets van de executie merkte, want Hein. paste middelen toe, die verschilden naarmate het lichte of donkere maan was, het publiek zich al of niet nieuwsgierig toonde. In 99 van de 100 gevallen had de ten uitvoerlegging van het vonnis succes. Maar o wee, als bij hem recidive gepleegd werd, dan werd de zaak minder. Dan ging Hein ook bij „herhaling" handelen en paste: verzwarende omstandigheden toe, altijd weer even handig. Eerst klaagde men wel eens over Heins wijze van. „vrede stichten" maar ten slotte was men er dankbaar voor omdat zijn vonnis vrijwaarde tegen een, gerechtelijke vervolging met al haren aanhang. Hein zei dat typisch. „Beter voor de jongens ook om mijn lat eens te voelen, dan naar de bak te dansen",, sprak hij tot de vaders, die daarmede volkomen instemden en in hun jongelingstijd van Heins opvatting in dezen wel eens geprofiteerd hadden. Als de jongelingen gehuwd waren dan paste Hein het vonnis niet meer toe, als zijnde onnoodig, want de vrouw zal nu wel uitspraak doen, placht hij it zeggen. „Als je van je vrouw houdt is zoo'n vonnis al erg genoeg" zoo oordeelde hij, mijn Aal is ook geen katje om zonder handschoenen aan te vatten. En Aal wees soms vonnis ook, want bij alle goede hoedanigheden had Hein ook zijn zwakke zij". Die was: het kaartspel. Zat Hein eenmaal met zijn tafeltje in de dorpsherberg aan de kaart, dan vergat hij wel 332 eens de klok en het artikel der politieverordening, waarin het uur van het sluiten was bepaald. Dan zat Hein „gezellig'', dat waren zijne „genoeglijkste oogenblikken" en waar het al „pays en vree" was, daar maakte hij er zich als veldwachter geen verwijt van de polizeistunde met een paar uurtjes te overschrijden. Maar Aal was op dat punt punctueeler! Dat speet Hein wel, maar veel stoorde hij er zich er niet aan. Toen echter de Marechaussee kwam en deze op dat gebied Aals zienswijze deelde, oordeelde Hein dat het, waar hij 40 jaar voor de rust en vrede in het dorp gezorgd had, wenschelijk was afscheid te nemen van zijn uniform. Aal poetste voor het laatst Heins sabel en hij bracht haar den Burgemeester, zeggende: „daar is ie terug menheer en gelukkig nog ongebruikt!" Dat het in werkelijkheid vaak in vroegere jaren zoo ging is zeker, maar meer en meer is hierin verbetering gekomen. De politietaak aldus op te vatten, past niet in onzen tijd, trouwens heeft men het ook niet meer te wagen, want wanneer men wat al te vlug naar anderer oordeel van de wapens gebruik maakt dan heeft men zich voor den Rechter te verantwoorden. De taak wordt daarom met den dag moeilijker en de verantwoordelijkheid grooter. De hand, die ons voorheen zoo menigmaal beschermend boven het hoofd werd gehouden wordt meer en meer de straffende hand, dalend met volle zwaarte op onze hoofden neder. De celdeuren, ze worden meer en meer voor ons ontsloten, want wee den politieman, die, moegeplaagd 333 en moegesard, zijn zelfbeheersching verliezend, zich? zelve te buiten ging en harder sloeg dan noodig was.. Wee den politieman, die de dupe wordt van getuigenverklaringen in strijd met de waarheid, wanneer getuigen, om zichzelf te redden, verklaren, dat hij, zonder noodzaak de sabel trok, ofschoon hij uit zelfverdediging handelde. Men mag toch niet verlangen, dat de politie wacht totdat ze zelf voor den grond is geslagen. De politie, wier taak het is, de maatschappij hare rechtsorde te helpen verzekeren, de steun te zijn der goedgezinden; de schrik der boosdoeners; tot gehoorzaamheid aan de wet te dwingen ; te zorgen dat,, het maatschappelijk raderwerk zonder stoornis door blijft loopen; het oog te zijn, waardoor de Justitie in alle lagen der maatschappij ziet enz., ziet zich meer en meer de handen gebonden, waardoor de taak. aanmerkelijk wordt verzwaard. Niettegenstaande dat, wordt, zooals gezegd, de politietaak door velen onderschat. Om zoo'n beetje „politie te spelen" och dat kan iedereen wel, maar in werkelijkheid valt het velen af.. Ik las daarvan typische in de te Hilversum verschijnende „Gooi- en Eemlander" onder den titel: DE AMATEUR-POLITIEMAN. De politie is in ons land niet populair Dat zien. we vooral in de groote steden, waar de straatbevolking; ten allen tijde den schavuit tegen de politie in bescherming neemt en het haar doorgaans lastig maakt. Nu is het waar: Spiritistische vertooningen en fratsen met de tooverlantaarn strekken niet om de menigtetot meerdere hoogschatting van onze „Hermandad" ter brengen. 334 Het moet beaamd worden, dat sommige speurhonden ~van Nemesis alles behalve snugger te werk gaan; maar aan den anderen kant wordt de werkdadigheid van de politie menigmaal miskend en velen die denken dat het uitoefenen van politietoezicht zoo gemakkelijk is, zouden zich zeer daarin vergissen, wanneer zij zeiven eens de hand aan 't werk moesten slaan. Zoo dacht de heer Jozef Keuken er niet over. Deze was vroeger apotheker geweest, maar had zijn zaak overgedaan, om de laatste helft van zijn werkzaam leven met behulp van een klein kapitaal, dat hij aan de lijdende menschheid te danken had, verder als rentenier te slijten. Zooals een koopman die zijn zaken aan zijn oudsten telg overdoet, zooals de hoofdofficier die gepensionneerd wordt, zag ook onze apotheker zich eensklaps in het genot van een overdadige hoeveelheid tijd gesteld, en daar hij dus veel te denken had, zoo had -hij weldra een idee fixe, dat van dag tot dag in levendigheid toenam en tenslotte den man geheel beheerschte. — De gebrekkige inrichting van de politie, placht hij te zeggen — is alleen een gevolg van de onvoldoende menschenkennis der ambtenaren. Ieder misdadiger draagt het Kaïnteeken op het voorhoofd en djt moet iemand, die de gave van waarnemen heeft, -dadelijk ontdekken. — Waarom wordt je dan niet Commissaris van Politie, als je denkt dat 't zoo gemakkelijk is. Want op je menschenkennis heb je al dikwijls je beroemd! vroeg zijn vriend Smit. — Omdat ik gelukkig niet noodig heb, een betrekking te vervullen, daar ik mijn schaapjes op 't droge heb. Maar dat wil ik je wel zeggen, jammer is het, dat 335 zoo menigeen in zijn jeugd een anderen weg inslaat, ■dan dien, welke met zijn talenten en geaardheid strookt. — Ontdek dan tenminste als dilettant een paar misdadigers. — Nu, dat wil ik eens doen, riep hij met pathos •en het spotachtig lachje van Smit deed het besluit bij hem rijpen, om dien man door feiten eens te bewijzen hoe dwaas het was, aan zijn talent te twijfelen. Op zekeren dag zat hij in een goed bezocht koffiehuis van de stad zijner inwoning, diep in gedachten "verzonken en zag eensklaps een man, niet ver van hem gezeten, die haastig opstond, een overjas van den kapstok bij den ingang nam, het k'eedingstuk aantrok, een tweede overjas greep en daarmee de deur vit wilde gaan. — Halt! dondeide Keuken, en sprong op, zoodat ■een half dozijn glazen mee opvlogen. De ander had den deurknop reeds in de hand. — Halt, zeg ik je, schreeuwde de politiedienaar uit liefhebberij, den onbekende bij den arm grijpende. — Wat moet je? vroeg deze. — Hier de jas, schavuit! — Ben je gek ? — Gek? Ik gek? Tot nog toe niet, daar ik het onderscheid tusschen mijn en dijn ook op eenigen afstand weet te onderkennen. — Kellner! een agent van politie — gauwl — Wat is er toch aan de hand ? vroeg onthutst de eigenaar van het etablissement. — Die man heeft zeker omdat het koud is, naar -een tweede jas omgezien! lachte Keuken sarcastisch. — Je dwaalt, zei de koffiehuishouder in vollen -ernst — die heer is de kleermaker Leenderts en hij heeft de jas zeker van een zijner klanten meegenomen. 336 — Wat? — Dat ik de kleermaker Leenderts ben en straks deze overjas bij den Heer van Dongen gehaald heb, om er iets aan te veranderen, sprak de pseudo-dief toornig. — En hoe heet jij als 'k vragen mag? — Jozef Keuken, apotheker in ruste, liet de man op onderdrukten toon hooren. — Is dat zoo kellner ? — Jawel; ik ken meneer Keuken heel goed. — Nu dan, meneer Keuken, we zullen mekaar nader spreken. De marchand tailleur ging heen. Zijn aanrander betaa'de een paar gulden voor glazen, die hij in deagitatie mee van tafel gesleurd had en een paar dagen later 25 gulden schadevergoeding aan den kleermaker Leender's, wegens eerroof. — Bah! troostte zich de veroordeelde, toen hij het Kantongerecht verliet, — dwalen is menschelijk. Maar een stem in zijn binnenste fluisterde hem toe: — Al moge het waar zijn, dat schijn bedriegt, je vriend Smit zal je natuurlijk leelijk uitlachen. — Ik moet die leelijke vergissing weer goed maken, voordat zij ruchtbaar wordt; ik moet .... Hij was in gedachten verdiept op een brug gekomen en zag thans hoe een armoedig gekleed mensch bezig was op de leuning van de brug te klauteren, zich aan den lantaarnpaal vasthoudend. Hij vloog naar den rampzalige toe en rukte met krachtigen arm hem van de steenen brugleuning af, zoodat de man tamelijk onzacht op de straatsteenen neerkwam en iets, dat hij in de hand hield, in het water viel. — Hoe kom je er toe, beklagenswaardige, om op. klaarlichten dag zoo'n opzet te volvoeren? 337 — Wat? vroeg de ander verwonderd, die eerst woedend was geworden, maar hem nu met groote oogen aanzag. — Hoe — gij hebt niet eens besef van het onverantwoordelijke. — Wat raaskal je toch mensch! dus viel de ander hem in de rede; - is 't zoo leelijk om de straatlantaarns schoon te maken, of denk je soms dat ik dit voor mijn pleizier doe ? - Dus je wilt het glas van die lantaarn schoonmaken? — Wel wis en drie — zoodra je me een paar gulden gegeven hebt voor de doeken, die je daar in 't water hebt gesmeten. - O zoo — met genoegen, antwoordde Keuken met een gehuicheld flegma. Hij betaalde zonder veel tegenspartelen een rijksdaalder en ging verder. — Gelukkig dat er geen getuigen bij die scène waren! mompelde hij. — Hm., dat baantje van politieagent schijnt toch moeilijker te zijn, dan ik gedacht had. Maar driemaal is scheepsrecht — ik moet revanche nemen.- En hij liep weer langs den weg zoekend en bespiedend; doch niets verdachts kon zijn arendsblik ontdekken. - Als ik maar eens een kapitale misdaad op 't spoor kon komen! zuchtte hij. - Ik durf anders niet meer in de sociteit te komen, want die Smit sart me dood. Met deze gedachte vervult, doorkruiste hij voor de zooveelste maal de stad. Het was reeds vier uur in den avond van den derden dag en nog was het hem niet gelukt, een enkel klein misdrijfje op het spoor te komen. 338 Reeds wilde hij wanhopig van verdere pogingen afzien en zich gelaten aan de spotternijen van zijn vriend Smit onderwerpen, toen het hem toescheen dat de eeuwig gerechte Themis den zoo onbaatzuchtig haar huldigenden dienaar niet in den steek zou laten; want op een pas afstands ontdekte hij een donkere gestalte, die bezig was iets tusschen deur en drempel van een eleganten winkel door te schuiven. Het was daar stil en eenzaam. Met ingehouden adem sloeg hij den man gade, die zich juist had neergebogen. Zoover de duisternis hem liet onderscheiden, was die persoon een klein ineengedrongen mensch. Geen twee seconden gingen voorbij. Een huivering voer Keuken door de leden: een tweeledige gewaarwording van ontzetting en genoegdoening, dat hij ten langen leste nu toch wat op het spoor was. Juist richtte de verdachte zich op, die iets onder de deur geschoven had — natuurlijk met het plan om in te breken — toen de heer Keuken hem reeds bij den kraag had. Want de gedachten, die hem door het brein spookten, hadden hem tot snel handelen gedreven. — Geen beweging, of ge zijt een kind des doods! brulde hij zijn offer toe. — Genade! klonk het. _ Ha — ditmaal heb ik toch niet misgetast! dacht hij, zich aan den angst van den misdadiger verkwikkend. — Neem al 't geld, dat ik bij me heb, mijn zilveren horloge — mijn — maar bedenk, dat ik vrouw en kinderen heb! — Doe maar geen moeite om mijn erbarmen op te wekken, of me tot je medeplichtige te maken. — Medeplichtige .... Wat bedoel je toch? 339 - Dat zou je niet weten! Houd je maar zoo onnoozel met, maar je bent juist op heeterdaad betrapt, vriendje ! - Betrapt — Maar je bent niet wijs! zei de ander gaandeweg zijn zelfvertrouwen terugbekomende, naarmate dat zijn ander week. - Wat deed je dan onder aan die deur — als je met van plan was in te breken ? - In te breken? en hij begon onstuimig te lachen. ■ k breng de laatste telegraphische berichten voor de krant rond, en waar de winkels gesloten zijn, schuif ik het papiertje onder de deur door. • _ En hij toonde den dilettant detective een pakje papier ■dat hij onder den arm had en dat de juistheid van smans beweren onloochenbaar bewees. - Als dat zoo is behoud je geld dan maar, en ie zilveren horloge! sprak Keuken grootmoedig en maakte dat hij wegkwam. Hij ging gelaten zijn vriend Smit opzoeken, wel inziende dat zijn aanleg voor het ontmaskeren der boosheid te wenschen overliet. 't Is een waar spreekwoord, zeide hij — schoenmaker houdt je bij je leest. - En is men eenmaal rentenier — blijft het dan I voegde Smit er bij. * * Zoo gaat het in de praktijk zoo menigmaal. Ook de politie is een vak wat wel terdege moet worden geleerd. En dit schijnt een buitenstaander nog slecht te kunnen begrijpen. De burgerij is nog maar niet steeds genoeg doordrongen van het gewicht der politietaak. Zij kan of wil maar niet begrijpen, dat die taak ■is: veelomvattend en nimmer geëindigd, verantwoordelijk en zware offers eischend van hen die voor de •uitoefening gesteld zijn. 340 De taak is tweeledig, namelijk strafbare feiten „constateeren" en „voorkomen". Door alle tijden heen is het een moeilijke taak geweest en hoe weinig wordt er feitelijk gedaan om met de polite mede te werken die taak te verlichten. Zij verricht toch haar taak ten nutte der menschheid door het doen naleven der wetten en verordeningen die toch in het algemeen belang zijn daargesteld, door te zorgen voor orde, rust en veiligheid in den Staat, het beschermen van eens anders leven en eigendom,, waarvoor dikwijls eigen leven, kracht en gezondheid moet worden opgeofferd. Hoevelen zijn in den loop der jaren als slachtoffer van hun plicht gevallen in de. uitoefening van de politietaak! Mannen in de kracht huns levens, nalatende vrouw en kinderen in kommervolle omstandigheden. En nochtans wordt de taak miskend, niet begrepen, verkeerd beoordeeld door Nêerlandsch burgerij. Bemoeilijkt in niet geringe mate, zoo menigmaal en bij verschillende gelegenheden, waar de taak tot handelen noopte. Naast al het ondankbare, aan de taak verbonden, is en blijft toch, trots alles, de politietaak; een grootsche — verhevene! Wel hem, die van zich kan en mag getuigen: zijn taak met eere tevervullen * Samenwerking, In samenwerking ligt een groote kracht, dit leert het ïeven ons dagelijks. In zekere stad hadden vaak optochten plaats, waarbij nu eens de Inspecteur van politie A. met eenige agenten dienst deed, en dan eens inspecteur B. Wanneer inspecteur A de optocht leidde, dan liep alles uitstekend, nooit mankeerde er iets aan, en als