EEN ONGELUKKIGE VROUW ROMAN O OOR FRANS HULLEMAN SCHELTENS & GILTAY AMSTERDAM EEN ONGELUKKIGE VROUW. EEN ONGELUKKIGE VROUW DOOR FRRNS HÜLLEMRN AMSTERDAM SCHELTENS & GILTAY EERSTE HOOFDSTUK. Martha was een klein, fijn vrouwtje met smal gezicht, waarin groote, bruine oogen schitterden; fijn en recht spitste de neus naar voren boven de dunne, vast gesloten lippen en de blonde pruik was niet zeer opzichtig, zoodat deze met de blozende gelaatskleur haar uiterlijk belangrijk verjeugdigden, hoewel zij reeds twee en dertig jaar was. Martha was één van de drie dochters uit een Haagsch gezin. Haar vader was een kunstschilder, die geheel voor de kunst leefde, maar weinig voor de opvoeding zijner kinderen had gedaan, zoodat, toen hij stierf, zonder geld na te laten, de enkele aanwezige schilderstukken met behulp van vrienden wer- 2 EEN ONGELUKKIGE VROUW. den verkocht; het gezin uiteen spatte en Martha met haar zuster Johanna naar Amsterdam gingen, samen een „pension" begonnen op een dubbel bovenhuis in één der straten van een nieuwe, burgerlijke buurt. Haar moeder was krankzinnig gestorven toen zij nog een meisje was. Van jongs-af waren de kinderen toevertrouwd aan de zorgen van een huishoudster en de kunstschilder zag zijne kinderen 's morgens vluchtig aan de ontbijt-tafel, iets langer bij het middagmaal en 's avonds in het geheel niet, want dan rustte hij in de sociëteit uit van zijn dagelijksch zenuw-afmattend werk. Ze waren alle-drie, de meisjes, in het vrije en bandelooze opgegroeid; ze kropen soms, als „papa" in zijn atelier werkzaam was, als ondeugende rakkers, over de daken der huizen maar zaten denzelfden avond in blauwe of witte toiletten in een loge van den Haagschen schouwburg te genieten van een tooneel- of opera-voorstellingv Na vader's dood was de verandering plot- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 3 seling gekomen, de één werd huishoudster bij een familie op een Geldefsch dorp, de beide anderen begonnen het pension in Amsterdam. Johanna was gezonder van aard en karakter dan Martha. Zij was meer in evenwicht dan haar zuster, die van overdreven-vroolijke buien tot de diepste verslagenheid en melancholie verviel, waarvan de ander de eigenlijke oorzaak niet kon vatten. Eens, toen haar vader nog leefde, was Martha verloofd geweest met een O. I. ambtenaar, maar toen het bruidstoilet gereed lag, ontving de vader op een avond het telegram, dat haar verloofde plotseling was overleden. Toen was zij drie maanden ziek geweest, maar toch kwam zij den schok te-boven, hoewel het haar meermalen scheen, dat na dien tijd van ziekte en zwakte iets in haar gebroken was, ongeneeselijk, onherstelbaar . . . Het Pension ging goed. Ze waren geen zeer ordinaire kamerverhuursters, die goochelden met cijfers of knoeiden met de waren 4 EEN ONGELUKKIGE VROUW. van de winkeliers, ze bleven twee jonge dames, die er een eerlijk bestaansmiddel in vonden de goed-gemeubelde kamers te verhuren aan kantoorbedienden en studenten, sliepen op een ruime en lichte zolderkamer, aten in een klein vertrek aan straat zeer haastig af want de eene tafelschel klonk na de andere door het huis, zoodat er alweer gezorgd moest worden voor het afnemen van schalen en borden, alsook voor het opbrengen van de verschillende thee-serviezen. Ook al praatten de menschen er schouderophalend kwaad van; Martha en Johanna waren afgepast en koel-fatsoenlijk tegenover de kamerbewoners en als een handtastelijke vroolijke charmeur-student wel eens poogde de frissche meisjeswangen aan te raken, dan ontweek zoowel de een als de ander die al te intieme toenadering. Zoo gingen eenige jaren van werkzaam leven voorbij, toen Johanna trouwde met een rijken candidaat-notaris, in Maastricht wonen ging, en Martha met de eenige hulp van ■ EEN ONGELUKKIGE VROUW. 5 | een dienstbode het Pension bleef bestieren. Het leven scheen haar vreugdeloos en moeilijk in den eersten tijd toen haar zuster weg was. Zóó verloor men ten slotte alles, zoo ging de een na de ander van je weg. Toch hield zij goeden moed. Wel verviel zij nu en dan in buien van neerslachtigheid, wel waren er oogenblikken, dat zij in haar herinnering het bruidstoilet weer zag uitgespreid, zooals eens in den Haag, wel bleef ze soms minuten-lang staren voor het in crayon-teekening geschetste portret van haar vader en kwamen al de jeugd-herinneringen weer op, zij, in zijn atelier, handend aan zijn hals en vragend naar wat liefde, hij, haar vluchtig terug kussend, alweer in gedachten werkzaam aan het schilderstuk, dat maar niet af kwam, toch hield zij het hoofd omhoog. Als zij het dienstmeisje in de keuken hoorde zingen: „Beelden uit mijn kinder-jaren, „Uit mijn jeugd zoo vrij en blij, 6 EEN ONGELUKKIGE VROUW. „Trekken somtijds kalm en rustig „Aan mijn peinzend oog voorbij;" dan verlangde ze gezond, sterk en vroolijk te worden, dan neuriede zij wel eens mee in de stilte van haar kleine kamer aan straat. Tot zingen kwam het niet. Een enkele maal, als de zon in haar kamertje scheen en de kanarie jubelend-blij floot, dan had zij wel eens geprobeerd te zingen, vroolijk te zingen, maar ze vond haar eigen geluid zoo schel en valsch, dat ze maar zweeg; neen, zingen kon ze niet. Na het huwelijk van Johanna ging het Pension minder goed. Er waren in den zomer dikwijls kamers leeg, soms twee, drie maanden achter-een; de belasting was verontrustend hoog; Martha geraakte, omdat zij niet met de grond-stoffen knoeide of de pensiongasten te-hooge rekeningen voorlei, in financieele moeilijkheden, zoodat in uitersten nood Johanna om hulp werd verzocht, die dan ook onmiddellijk het gevraagde bedrag zond. Dat EEN ONGELUKKIGE VROUW. 7 gebeurde tot drie keeren toe; toen kwam er een weigerend antwoord, men kon geen geld blijven geven, het huisgezin kostte veel, dan moest Martha maar kleiner wonen gaan of zuiniger zijn met het geld. Toen gebeurde het. Martha verhuurde in het najaar kamers aan een reiziger in comestibles, een man van vijf en dertig jaar met een bol-goedig gelaat, sierlijke, zwarte snor, blauwe oogen. Hij was keurig gekleed, maakte op Martha een goeden indruk, — hoewel ze hem wat burgerlijk vond, — de studenten, die in het Pension hadden gewoond, waren van ander slag, — hij sprak langzaam, was aarzelend en deed onbeholpen, maar huurde definitief en betaalde een maand pension voor-uit. Nadat Karei de Wit eenige maanden er had gewoond, was hij op het idee gekomen te zullen trouwen. Hij was op een leeftijd, dat hij zich zoo goed als „gerangeerd" had, één avond in de week met vrienden en bekenden vergaderde aan de bier- en praat-tafel, maar EEN ONGELUKKIGE VROUW. overigens een soliede leven leefde, omdat hij van plan was te trouwen, al wist hij nog niet met wie. In zijn jonge jaren was Karei om de drie maanden druk verliefd en stil verloofd geweest. Maar nu wilde hij beslist trouwen. Eigen haard was goud waard! En hij vond Martha voor hem „dè vrouw". Niet piepjong, — zij was toen zeven en twintig, — werkzaam, ernstig, 'n knap, fijn snuitje . . . in één woord, die vrouw was voor hem geknipt. Hij had zijn prachtige, dikke snor behagelijk opgestreken, was begonnen met babbelpraatjes aan de trap of in Martha's kleine kamer, nu en dan kleine geschenken sturend, fijne reclame-platen met lachende kinderkopjes, blikken met zalm of ananas, die door 'n lek onverkoopbaar en afgekeurd waren. Martha had van de eerste oogenblikken af, toen zij met hem sprak, gevonden, dat hij veel op haar eersten verloofde geleek. Na eenige maanden liet hij duidelijk blijken wat er in zijn hoofd omging. Maar Mar- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 9 tha bleef koel en deed alsof zij niets merkte. Tot hij op een avond beneden kwam en in haar kamertje aarzelend, onhandig, schuw, zijn aanzoek deed. Zij wist niet wat ze antwoorden zou en vroeg hem uitstel. Na dien avond veranderde zij; het stond vast, ze zou zijn aanzoek aannemen. Ze wilde de smart, die telkens haar ziel opnieuw deed lijden, overwinnen. Het moest uit zijn. Zij was nog jong en wilde als anderen zijn, gezond, gelukkig, vroolijk. Waarom zou zij treuren en ongelukkig zijn? En zij dacht terug aan den avond toen ze, een jong meisje van zestien, zeventien jaar, aan een geopend venster gestaan had: van plan naar beneden te springen, bang voor het leven, verlangend naar den dood . . . Maar die tijd was voorbij! En toch . . . Ze waren ruim een jaar verloofd geweest en daarna getrouwd. Hij had 't goed gevonden, dat zij de kamer van het tweede bovenhuis bleef verhuren, zoodat het eerste door 10 EEN ONGELUKKIGE VROUW. hun bewoond werd, daar anders verhuizing en vermindering van stand noodzakelijk waren geweest door het beperkt inkomen van Karei, hetwelk niet meer bedroeg dan dertien honderd gulden per jaar. Martha was nu twee en dertig jaar oud en ruim vier jaar getrouwd. Er waren geen kinderen. Zij was vlug en levendig van manieren geworden, praatte veel en druk met den kamer-bewoner, boven, voor, — een student in de rechten, — maakte luidruchtige pret met haar trouwe dienstmeid, die „mevrouw" erg veranderd vond in vergelijking met vroegere dagen toen ze zoo te kniezen zat soms, zong nu en dan hoog en fel-valsch, was vleiend en streelend-lief voor haar „mannetje", dat zich verzorgen en koesteren liet, behagelijk en toch geduldig. Karei de Wit behield dezelfde levenswijze; hij was één avond in de week bij vrienden en bier te vinden, bepraatte op de hem eigen langzame wijze tooneel- of opera-recensies; mocht graag een „pittig" of „geestig" afo- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 11 risme hooren, hield dol-véél van muziek, neuriede vaak melodieën uit de Rhapsodie van Liszt of de Negende van Beethoven, met maat-slaanden wijsvinger van zijn weekvleezige hand en heen en weer wiegen van zijn in muziek-roes dommelend hoofd. Dan was-i weg. Dan noemde zijn vrouw hem schertsend „muziekgekje!" Het scheen dus dat Martha gelukkig was. En toch waren er oogenblikken, dat zij angstig was voor een raadselachtig iets, dat met haar handelde naar eigen willekeur, dat haar, trots elk tegenstreven en goeden wil, zou ongelukkig maken, dóód-ongelukkig. Soms dacht zij aan haar moeder van wie ze wist, dat die krankzinnig gestorven was, besloop haar de angst eenmaal datzelfde lot te moeten dragen, maar dan vermande zij zich fier en recht en zei: „dat nooit!" Want dan was haar besluit genomen. Haar man was goed; hij bemoeide zich weinig met de huishoudelijke zaken, zat graag thuis in een gemakkelijken stoel zijn krant te 12 EEN ONGELUKKIGE VROUW. lezen, leerde de kanarie kunstjes, uit de kooi, in de kooi, op uitgestrekten wijsvinger, riep: „waar is de baas dan jongen, waar is de baas dan?" Eigen haard was goud waard! Het dienstmeisje, Marie, verrichtte al het werk, zwoegde den ganschen dag, trap-op, trap-af, want altijd had Marie haast, altijd liep zij op een draf, winkel-in, winkel-uit, zoodat men haar in de buurt kende en noemde: „de vliegende geest." Ten slotte deed Martha niets meer aan het huishoudelijk bedrijf. Zij leerde het meisje koken, eerst met en later zonder haar hulp, ging daarna heele middagen wandelen: Leidschestraat, Kalverstraat, Dam . . . Dam, Kalverstraat, Leidschestratat. Dat was onvermoeid haar dagelijksche wandeling. Zij vergat, al winkels bekijkend en kleine inkoopen doend, haar raadselachtige droefgeestigheid, praatte druk en veel met wie er maar open ooren voor had, winkeljuffrouwen, burgerdames voor een étalage-kast, politieagenten of stapte een melkinrichting binnen, allicht waren daar EEN ONGELUKKIGE VROUW. 13 menschen met wie ze gezellig babbelen kon. Nu, dat trof ze dien dag. Er zat een dikke dame met groot gezicht, breed-uit, naast een marmeren-blad-tafeltje waarop een leegechoeoladekop stond. 'Ze had een mannelijk-stoer en stug voorhoofd waarlangs, onder het kapot-hoedje met violetkleurig lint, hier en daar een haarstrengetje wimpelde. Tintelende, zwarte oogen schitterden in de diepten der kassen boven de bol-vleezige wangen en haar onrustige handen bevingerden voortdurend de Zwarte rotonde die haar breed-uitgezet bovenlijf omgaf. Er liepen twee basterd-foxen en een krulharige poedel op en neer, óp en néér, snuffelend, tegen de toonbank opstaand, schooierend om beschuitstukjes, tot groote ergernis van het hupsche boerinnetje met kornet, achter de toonbank, maar dat niets zeggen durfde, omdat mevrouw Derksen bijna iederen dag drie koppen chocola en evenveel glazen melk nuttigde. Ja, het was 'n goeie klant. Martha kwam aan een ander tafeltje zitten, 14 EEN ONGELUKKIGE VROUW. dichtbij de dame met de honden, bestelde een kop chocola. Zij was klein en fijn. Haar handen waren slank, de vingers dun en spits, hielden de grijze handschoenen losjes vast. De zwart-ronde strooien hoed met witte veer stond ietwat scheef op de bescheiden, blonde pruik, haar zwart manteltje was open en hing met plooien langs haar heen, zoodat een liberty-blouse met dofkleurige figuurtjes zichtbaar was. Haar groote, bruine oogen staarden wijd en strak naar de dame, de honden, de beschilderde wanden, de voor haar staande en dampende kop-chocola. Toen streelde haar hand de zwart-en-witte fox en het gesprek begon. „Houdt u ook veel van beesten?" vroeg de dikke dame, zonder het antwoord af te wachten. „Ik zeg maar, menschen die niet van beesten houën die hebben geen goed karakter." Het laatste met een loensch oogknipje naar het blozende boerinnetje achter de toonbank, dat van den prins geen kwaad wist en de van een klant gekregen ro- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 15 zen en anjers in een vaas ordelijk schikte. „Ik heb thuis een kanarie en die zingt, die zingt zoo prachtig mevrouw," vertelde Martha, „dat de menschen soms voor de deur blijven staan. Je gaat er niet voor uit." „Maar heb u geen hond of geen kat?" informeerde de ander. „Dat durft m'n man niet voor de kanarie mevrouw. Ik zou dolgraag 'n hond willen hebben, want ik ben dol op honden, maar m'n man is er tegen, je hebt er, zegt-i, te-veel last van op 'n bovenhuis. „O, woont u op een bovenhuis? O nee, dan raad ik 't u af. Wij wonen in 'n huis, weet-u, hier, vlakbij op de Prinsengracht, maar we zouën niet op 'n bovenhuis kunnen wonen, om de béésten. Om de béésten mevrouw! We hebben vier katten. U moet ze 's komen kijken, lekkere, dikke poesen met 'n velletje zoo zacht . . . ja-maar 't is oppassen . . . want ons huis staat gewoon in de reuk van de kattenmeppers!" 16 EEN ONGELUKKIGE VROUW. „Hè, wat heb je toch 'n valsche menschen", ergerde zich Martha. „Och, valsch is 't woord niet! 't Is 'n beroep hè, 't is 'n beroep van dat tuig. Ze verkoopen die velletjes! En wat! U woont zeker ook hier in de buurt!? Ja, ik heb u al 's meer gezien. Maar om op die katten van mijn terug te komen; één heet er naar onze schoenmaker die 'n eindje verder op de gracht woont: Diels. Nou maakt-i verleden op den dag 'n glippertje, de gracht-op, en ik, aan de deur, roep: Diels, Diels, Diels, Diels; daar schiet me die schoenmaker uit z'n pothuis op me af . . . ik dacht . . . . hahahaha . . . dat-i me te-lijf wou . . . mot je mijn hebben . . . zeit-i net-zoo ... ik zeg, m'an/m'n kat heet toevallig net als jij . . . . O 't is zonde! Juffrouw geeft u mij nog 'n glas melk want ik heb dorst. Heb u ook zoo dikwijls dorst mevrouw? O, ik zou de heele dag wel water kunnen drinken. Doet u er 'n beetje warme melk bij juffrouw, want anders valt 't zoo koud in je maag." EEN ONGELUKKIGE VROUW. 17 Martha woelde met haar hand in de zwarte wollige krulharen van den poedel. „Bent u wel 's op 'n hondententoonstelling geweest?" vroeg weer mevrouw Derksen. „Niet? O, wat jammer! Moet- u 's heengaan. Ja-maar misschien heb u 'n hekel an de lucht. Want stinken doet 't 'r mevrouw, stinken... maar dat ruik je niet, als je van beesten houdt, zegt m'n man en gelijk heeft-i. O mevrouw en wat je d'r ziet! Schatjes. Zoo'n heel klein smoushondje met witte haren op 'n blauw-satijn kussen, om te stelen! We hadden d'r verleden nog bijna een St.-Bernhard gekocht, zoo'n groote met van die bruine vlekken en bloed in z'n oogen, die kent u wel, maar 't is afgesprongen. Jammer. Ik had 'm graag gehad. Nee-maar, als U op 'n bovenhuis woont dan is 't te lastig . . . béésten... Och, maar 'n kanarie is ook lief als-i mooi zingt. En da's nou zoo eigenaardig mevrouw, ik geef om geen schouwburg, ik geef om geen opera, maar als ze morgen tegen me zeggen, de beesten of je leven, dan zeg ik, liever de 18 EEN ONGELUKKIGE VROUW. kist in, dan dat je me de beesten afneemt. Hier Fok! Hier! Hier! Alloo!" En mevrouw Derksen zette een gezicht als^ een gendarme die woedend is. Het frissche, blozende boerinnetje achter de toonbank zat te lezen. De anjers en rozen stonden naast haar in de simpele vaas. Martha bekeek de bloemen. En zij dacht aan den dag van haar huwelijk. Wat waren er toen 'n boeketten geweest, één, twee, drie, vier... overal bloemen, overal!; Zij werd weer droefgeestig en gevoelde zich slap; misschien omdat het juist begon te regenen en de lucht zoo triestig werd. Maar zij richtte zich op, wilde ferm zijn en al die nare stemmingen wegdenken, dus begon zij te praten, hoog en druk, met levendige, schitterende oogen: „Houdt u niet van de opera of van de comedie? Ik was er vroeger dol op! We hadden 'n eigen loge in den Haag, loog ze, papa zei altijd: meisjes, vanavond fransche Opera, profiteeren kinderen! En dan wij met ons drieën, m'n twee zusters en ik naar de EEN ONGELUKKIGE VROUW. 19 Hugenoten of naar Carmen of naar . . . Mignon. Mignon is lief. Kent u Mignon niet? O, ik dweep met Mignon. Iri den Haag heb ik Sigrid Arnoldson als Mignon gehoord. Ze wordt de Zweedsche nachtegaal genoemd, typisch niet? Ze zingt ook net als 'n nachtegaal. En ze is klein. Ze is klein en tenger, zoo van mijn grootte ongeveer. Maar zingen! Als ze zingt: „Connais-tu le pays Oü fleurit 1'oranger," Of . . . of . . . „c'est la que je voudrais vivre", dan zou je op zoo'n oogenblik wel., wel . . . willen sterven," meende Martha, e« koortsige opgewondenheid. Het kalm-lezende boerinnetje keek eens van haar boek op en weer neer. „Nou-maar, daar zegt u wat," woog de dikke dame, „sterven om 'n mooi liedje, dat vin 'k . . . nee mevrouw, neem me nou niet kwalijk . . . maar dat vin 'k mal." 20 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Dat laatste woord trof Martha diep in haar ziel. En ze werd hooghartig, sprak voornaam: „wat u mal vindt, is daarom misschien nog niet mal." Zij stond op, betaalde en ging, zonder te groeten, heen. „Die is gek", oordeelde de dikke dame, het boerinnetje aankijkend . . . „die is van Lotje getikt . . . met 'r eigen loge in de schouwburg . . . met 'r malle fratsen .... hoeveel krijgt u van me juffrouw?" „Da's drie koppen chocola en twee glazen melk, da's veertig cent," rekende de ander. Martha, op straat, verwonderde zich over de wijze waarop zij tegenover de dame met de honden was uitgevallen. En zij gevoelde spijt. Waarom kon zij zich ook niet beheerschen, waarom was zij niet gemakkelijker, eenvoudiger in haar omgang met de menschen, waarom moest zij zoo dikwijls iemand ontstemmen, terwijl het leven dikwijls kort en droevig was voor menigeen? Voortaan zou EEN ONGELUKKIGE VROUW. 21 ze anders worden, beloofde zij plechtig zichzelve. Voortaan zou niemand meer een hatelijk woord van haar hooren, zou ze lief en toegevend zijn voor iedereen. Dat voornemen werd al in toepassing gebracht toen ze thuis kwam en Marie, het dienstmeisje, een extra-gulden gaf. Ze moest er 'n mooie ceintuur voor koopen, zooals mevrouw had gezien in de étalagekast van Priem op den Heiligenweg. En Martha zorgde dien dag zelf voor het middagmaal. Toen 's middags haar man thuiskwam, brak eerst recht de hartelijke genegenheid los. Zij wekte den lieven vogel op tot zingen, die heen en weder tripte op zijn stokje of stil-staand met een al hooger klimmend keeltje jubelend floot, zij paaide haar „mannetje" met suikerzoete naampjes en allerliefste lachjes, vertelde van haar wandeling, van haar ontmoeting in de melkinrichting . . . ,,'n Vrééselijk dik mensch met drie honden . . . drie! En vier katten! En zèg . . . nou wou ze nog 'n St.-Bernard hebben! Wat 22 EEN ONGELUKKIGE VROUW. 'n typ, niet? En 'n gezicht, Karei .... Ze leek precies op zoo'n vrouw die je wel voor 'n poffertjeskraam bij H vuur ziet zitten!Maar ik heb heel gezellig met 'r gepraat .... ik kan met alle menschen over-weg, is dat niet typisch? Ze vroeg: komt u 's bij me, ik zeg: o, bij gelegenheid, heel graag mevrouw. Ze vroeg: is u getrouwd? Ik zeg, ja, ik ben getrouwd. Heeft u kindertjes? Nee, zeg ik, kinderen-krijgen is geen kunst, maar kinderen-opvoeden, dat is de zaak. Ja, zegt ze, daar hoort heel wat toe. Ik zeg, och mevrouw, met geld doe je alles tegenwoordig, maar 't zit er niet an bij ons . . . wjj verbaren kamers . . . wij zijn doodsbang als de belastingbiljetten komen ... en stel je dan voor, dat je nog kinderen moet opvoeden." Hij luisterde, zweeg. Hij vond kinderen wel aardig, maar nog niet om ze zelf te hebben. Misschien later. Zoo ging 't heel goed. Ze konden vanavond wel eens uitgaan. En ze gingen naar eene komedie-voorstelling in één der kleine theaters, gezellig, intiem, har- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 23 telijk. 't Ging zoo heel goed, vond Karei, zijn huwelijk was zeer gelukkig. En de pruik dié zij eenigen tijd geleden gekocht had, tegen zijn wensch in, stond toch niet slecht. I TWEEDE HOOFDSTUK. De jurist, die de bovenkamers, vóór aan straat, bewoonde, vertrok. Achter woonde een kantoorbediende met vrouwelijke eigenschappen, hooge, pieperige stem, ranke bewegingen, „een meisje", vond Martha. Doch beiden betaalden geregeld en dus was het jammer, dat de student vertrok. Toch werden de kamers spoedig opnieuw verhuurd. De nieuwe bewoner, een jong mensch, die reeds te Utrecht in de letteren gestudeerd had en in Amsterdam zijne studiën wilde voortzetten, was spraakzaam en had een geestig, frisch gelaat. Blond krul- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 2& lend haar sierde den ronden schedel en het hooge voorhoofd; groote, blauwe oogen keken het leven vroolijk in, een zachte glimlach was vaak om zijn dunne, weeke lippen en een fijn-gebogen neus streefde tusschen de vleezige wangen vooruit. De onderkaak was zwak en duidde een karaktertrek aan van dezen- hartstochtelijk het leven beminnenden jongen man. Gerard had tot nu toe in „blijde stemmingen" geleefd. Zijn tante, bij wie hij opgevoed was, zond hem honderd gulden per maand van het fortuin, dat zijn ouders hem hadden nagelaten en schreef herhaaldelijk vermanende brieven aan Gerard, om toch vooral goed en werkzaam te leven, zoodat er later iets heel goeds uit hem zou groeien; Gerard antwoordde kort of in het geheel niet, kwam onverwacht thuis in 'het stille, noord-Hollandsche stedeke, was dan lief en toegevend voor tante, gedwee en aanhankelijk, maar vroeg den laatsten dag, vóór zijn vertrek naar Amsterdam, tachtig gulden om zijne schulden -26 EEN ONGELUKKIGE VROUW. te betalen, „beren", die hij met „lood" moest neerschieten. Maar hij was plan in Amsterdam af te studeeren en daar, beter, ernstiger, degelijker te leven dan hij tot nog toe in Utrecht had gedaan. Gerard had dus de kamers gehuurd. Hij was praatzuchtig, nerveus, zocht reeds den tweeden dag, dat hij bij de familie de Wit woonde, toenadering en conversatie. En, een week later, sprak hij mee in het gezin, koutte met den handelsreiziger over muziek, olijven, kamer-verkiezingen, brandweer, theater, bloemen, alles op één avond en in enkele uren, rad van tong, snaaksch, lachend, vroolijk... De reiziger dweepte met den student, Martha zag haar man klein, sullig en onbeduidend, tegenover dien, naar het haar toescheen, begaafden, jongen man.' Die zou het ver brengen, dacht Martha. Gerard had zijn kamers geheel op orde gebracht en hij zat dien avond met eenige leerboeken van het Sanskriet geduldig zijne her- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 27 senen te scherpen. In de achterkamer was de kantoorbediende bezig met bescheiden klinkend piano-spel en hij zong er met zijn hooge, jonkvrouwelijke stem nu en dan duitsch-sentimenteele liederen bif: „lm wunderschönen Monat Mai f Als alle Knospen sprangen, Da ist in meinem Herzen Die Liebe aufgegangen." Gerard luisterde. De tijd van dweeperij en gezang was voor hem voorbij. Zijn Heine, Goethe, Schiller, zijn Shakespeare, Shelley, l^eats, zijn Zola, Flaubert, de Goncourt, stonden keurig in het gelid te pronk in zijn boekenkast, achter het groene gordijn. En hij leerde Sanskriet. Overal aan den wand en in het rond 'hingen de koppen van beroemde kerels en het laatst was Marx er bij gekomen, het gelaat als een leeuw, in een krans van zilveren haren. 28 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Er werd geklopt. Mevrouw de Wit kwam binnen om te vragen of hij misschien een oogenblikje tijd voor haar over had, zij wilde hem zoo graag iets in vertrouwen vragen... Gerard wees haar een stoel aan, dicht bij zijn bureau en luisterde met de hand aan 't hoofd. „Meneer Heerde, hindert u dat pianogespeel niet?" „Volstrekt niet, mevrouw. 'Ik hoor 't zelfs graag." „Maar kunt u dan bij dat leven wel studeeren?" „Mevrouw, je went er aan. In Utrecht speelden de benedenburen van me dagelijks piano en toen verfoeide ik dat, ben gaan verhuizen en daar was weer iets anders, dat jë hinderde. Als je maar wil, als je maar móet, dan hoor je dat leven op den duur niet meer. Ik ben doorgewinterd. Als er hier vierblaaspoepen bij me in de kamer 't Io Vivat spelen, dan stel ik me voor, nóg door te studeeren." „U is een buitengewoon mensch. U hebt EEN ONGELUKKIGE VROUW. 29 ontzachlijk veel wilskracht en dat heb ik juist niet. Ik wou, dat ik iets van uw . . . hoe zal ik 't zeggen? . . . ijzeren energie had. Die muziek maakt mij onpasselijk." „Dat is niet waar mevrouw. U houdt zelfs véél van muziek." „Hoe weet \i dat?" „Van uw man." „Van m'n man?" „Van uw man. Die heeft me verteld, dat de Negende van Beethoven u onlangs zóó heeft aangedaan, dat u bij 't naar huisgaan geen drie woorden hebt gesproken." „O, wat kan die man liegen! Dat was niet van aandoening, dat was niet door die muzïek, dat was niet van die Negende, dat was uit ergernis omdat-i me een pannekoek bij Kras beloofd had, na afloop, en toen regelrecht met me naar huis ging. „Zonder pannekoek?" „Zonder pannekoek. Mijn man is een „muziekgekje". En dien avond was hij zoo onder den indruk van de Negende, dat hij mij 30 EEN ONGELUKKIGE VROUW. totaal vergat en aldoor neuriëdle de melodie van: „Alle menschen worden broeders " En ze worden 't immers toch niet!" „En u dacht aan de pannekoek!? Maarm'n beste mevrouw, dat is toch een te stoffelijke gedachte naast zoo veel illusie van broederschap, naast zoo veel .genegenheid voor muziek, naast uw man, die zoo gelukkig is z'n „kunstje" te hebben, z'n liefhebberij.. | „Juist, meneer Heerde, z'n liefhebberij... maar ik wou, dat-i een avondkantoor zocht, want wat geeft ons die „Negende?" Daar eten we niet van. En ik ben weer doodsbang, dat er een dwangbevel van de belasting komt, want ik kan toch niet voor de deurwaarder gaan neuriën: „Alle Menschen werden Brüder". 'tls wel 'n heele geschikte deurwaarder, die nu en dan hier komt, maar met mijn gezang en 't „kunstje" zooals u het noemt, van m'n man, is-i niet tevreden. Betalen, zou-i zeggen, betalen, mevrouwtje . . ." EEN ONGELUKKIGE VROUW. 3r De student keek eens naar de boeken op zijn bureau. Hij wilde de kamerverhuurster niet bot-weg vragen wat toch wel de bedoeling was van haar komst. Het was ook niet noodig, want nauwelijks had zij bespeurd, dat haar tegenwoordigheid hem eenigszins hinderde, of zij sprak: j,Nou zult u wel denken: wat moet dat mensch eigenlijk hier, wat heeft ze op 'r hart? Dat zal ik u zeggen. Maar u moet er nooit over praten. Met niemand! Ook niet met m'n man! Dat belooft u me? Afgesproken. Ik wou 's tegenover u een bekentenisdoen. U' ziet me meestal opgewekt, nietwaar? Maar ik bèn niet opgewekt, mijn ware aard is niet vroolijk, integendeel!1 Ik ben een ongelukkig schepseltje. U knikt van neen, maar gelooft u me, ik ben dikwijls zoo verdrietig, zoo ... ik weet niet . . . plotseling komt dat in me op . . . die melancholie, dat verlangen om . . . nee, dat mag ik niet zeggen, want m'n man is goed . . . ja, hij is wel niet geleerd, maar ik heb 'n béste man... en het 32 EEN ONGELUKKIGE VROUW. zou hèm zoo'n vreeselijk verdriet doen." „Ik begrijp u niet goed", bekende de student. „Wat voor verlangen bezielt u dan?" „O, begrijpt u dat niet?" „Om van 'm weg te gaan, bedoelt u?" „Ja, om van 'm weg te gaan. Voor goed. Uit dit leven wèg. Begrijpt u me nou? En nu kom ik 's bij u om raad. Wat moet ik daartegen doen? Zal ik m'n heele leven lang moeten vechten tegen die onzalige gedachte óf. . . . toe, vertelt u me nou eens, wat het beste voor me is." „Mevrouw", kalmeerde de student en zijn stem klonk vertrouwelijk en rustig, „u moet in de eerste plaats niet denken, dat uw toestand zoo erg is. U lijdt, als zooveel menschen, aan een idee-fixe. Die vervolgt u. Die maakt u verdrietig. En daaraan moet u zien te ontkomen! Ik ben wel geen medicus,maar een dokter zou u toch hetzelfde raden. Want u moet niet denken, dat zoo'n ziekelijke gedachte verband houdt met de werkelijkheid. •U moet niet denken, dat zoo'n gedachte, die EEN ONGELUKKIGE VROUW. 33 u angstig maakt, ooit overgaat tot de daad wèlnee . . . Zoo-iets bestaat alleen in uw verbeelding en dat hebben duizenden èn duizenden met u . . ." „Dat zegt u maar om me te troosten", interrumpeerde snel de vrouw des huizes. „Ik troost u volstrekt niet", wees de ander stellig van zich af, „ik noem u feiten .... Ik-zelf heb vroeger aan dezelfde ziekelijke gedachte geleden, ik-zelf dacht vroeger: och, wat is het leven me eigenlijk waard!? Laat ik er toch een eind aan maken. Maar zooiets dóe je niet! Zoo-iets spóókt in je fantasie. Maar je doet 't niet. Ik weet niet meer welke groote kerel het geschreven heeft, — 1 zal Goethe wel geweest zijn, — freilich ist es leichter zu sterben als ein qualvolles Leben standhaft zu ertragen, — maar zoo is het. En om nou een groot woord te gebruiken, mevrouw: het Nóódlot .... het nóódlot, dat moet u moedig in de muil grijpen . . ." „En als dat Noodlot dan mijn rechterhand 3 34 EEN ONGELUKKIGE VROUW. afbijt, wat dan?" vroeg het vrouwtje, scherpgeestig. „Dan . . . dan moet u je door een dokter laten verbinden in de eerste plaats . . . maar dan moet u ook met uw linkerhand gauw mazen leeren om de bedenkelijke plaatsen in de kousen van uw man te heratellen", concludeerde de student. Martha lachte luid en lang. Ze was ineens haar verdrietige bui van daar-net vergeten en begon nu te wroeten in haar eigen ziele- en karakter-leven. „Weet u wat ik soms ben: gauw geraakt, gauw geprikkeld en dan doe ik hóóg, dan ben ik ongenietbaar tegenover een ander. Onlangs nog. Toen was ik ergens in een melkinrichting. Daar was een dikke dame met drie honden. Drie! En nou wou ze nog een St. Bernard hebben. Wat overdreven, niet? Enfin, om kort te gaan: dat mensch zegt iets, dat me niet bevalt en ik val tegen haar uit, nee-maar gewoon-weg onzinnig! Dat mensch zal wel gedacht hebben: wat man- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 35 keert dat schepsel? En later heb ik er spijt van. Maar dan is het te laatf Als ik zoo'n mensch nou zou tegenkomen, dan ben ik in staat naar haar toe te gaan en te zeggen: mevrouw, ik ben toen erg onheusch en scherp geweest, neem me dat niet kwalijk . . . Zou ik 't doen?" „Welzeker. Waarom niet? Dat zal die dikke dame heel aardig vinden. En jullie worden de beste vriendinnen." ï4M „Ze heeft vier katten." „.Nou, kijk 's an! Dat kan daar een heel aardig huiselijk leven zijn. Ik zie u daar nog eens op bezoek en dan vertelt u me misschien het een en ander ervan. En als u nou weer zoo'n nare gedachte hebt, dan komt u onmiddellijk hier, belooft u me dat?" „Ik beloof 't u. Graag. Want u maakt een mensch gezond." „U is niet ziek, u is een beetje zenuwachtig, anders niet." „Dag meneer Heerde." • „Mevrouw. Tot ziens!" 36 EEN ONGELUKKIGE VROUW. De student vond het geval niet belangwekkend. Zoo'n vrouw, die nu en dan geplaagd werd door een ziekelijk waan-idee, maar aanstonds in de achterkamer lachte en babbelde met den kantoorbediende, die letterlievende was en duitsche liederen zong .... een vrouw, die getrouwd was en van haar „besten man" hield . . . neen, het geval was niet bijster intéressant. Toch zou hij haar blijven observeeren, want haar lach was niet de uiting van ware vreugde en in haar stem klonken de klachten soms droevig, écht . . . Martha gevoelde zich voldaan nu zij de oorzaak van haar heimelijk verdriet eens aan een ander had kunnen openbaren. Ze gevoelde zich inderdaad verlicht en vroolijker dan ooit ontving ze dien avond haar man, die van de reis thuis gekomen, door zijn vrouw met lieve naampjes werd vertroeteld, terwijl de kanarie al hooger en jubelender floot. Eigen haard was goud waard! Ze veterde z'n schoenen los en bracht die naar de keuken. De zachte en volle gebraden vleesch- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 37 geur wuifde de kamer binnen en de reiziger neus-snoof genietend. Op de tafel kleurde al de karaf gevuld met bitter. Aan den wand dezelfde, bekende schilderijen. Daar hadt je die mooie plaat, voorstellende Beethoven voor het klavier, Beethoven reeds doof, Beethoven spelende de Negende . . . Beethoven... ooo, die symphonieën en die romances van Beethoven!! De reiziger neuriëdè zacht weer' een melodietje. En hij wreef zich de handen van louter inwendige en huiselijke pret. Hij had in de afgeloopen week goed verkocht ook! Prachtig waren die blikken met zalm van de hand gegaan! „Ja piet, ja jongen", — begon de heer de Wit naar z'n kanarie te praten, — „de baas heeft prachtig verkocht van de week, zing jij maar, want de baas is in z'n sas. Mooi piet, mooi!" De kamer was vol van klein-burgerlijke weelde en tierelierend vogelgefluit. Het dienstmeisje liep af en aan, leefde mee in de gezelligheid des huizes en de opgewekt- 38 EEN ONGELUKKIGE VROUW. heid der menschen, plaatste schalen en borden op het door gaslicht ©verschenen tafelvlak, alles met hulp van mevrouw, die huishoudelijk en goed wilde zijn, die wilde leven voor haar „mannetje". Nooit zou ze hem, — dien goeierd, — vertellen de geheimen, die ze aan den student had toevertrouwd. Nooit zou ze hem, haar man, het leven verontrusten door de bekentenis van haar noodlottige gedachte. Het was dus een idee-fixe. Dat woord, die dagelijks gebruikte en vaak gehoorde uitdrukking, stelde haar gerust. Dat idee-fixe bestond alleen in je verbeelding, zei de student, en je déédt het immers niet!( Aan het middagmaal, tegenover haar man, prees ze den student van boven als kundig, aardig, vriendelijk en zoo meer. Een heel andere vent dan de „jongejuffrouw" van de achterkamer. Die had vandaag weer piano gespeeld en liedjes gezongen!, Hij betaalt geregeld, maar anders zei ik 'm de huur op, meende de kamerverhuurster ernstig maar koel. H Is een verwijfd heertje met 'n stem- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 39 metje om flauw bij te vallen. En dan zingt-i met een pruimenmondje en sentimenteele oogen: „lm wunderschönen Monat Mai, Als alle Knospen sprangen, Da ist meinem Herzen, Die Liebe aufgegangen." „Dan is-i verliefd," vermoedde de reiziger. „Hij is 'n idioot," wist de ander heel stellig. „Meneer Heerde noemt 'm une homme! Geestig, niet? Oh, die Heerde is 'n typ. Zeg mannie, laten we vragen of-i vanavond hier komt: meneer Heerde. Vin je 't goed?" De reiziger, in een zelfgenoegzame en florissante stemming, vond alles goed. Hij-zelf dweepte immers met den student, verlangde naar een geestelijk en prikkelend verkeer. Een melodietje kon er fluitend of neuriënd tusschen door. Hij-zelf was blij voor-even de prijzen van vijgen en de onderscheidene soorten sardines-in-blik te kunnen vergeten om 40 EEN ONGELUKKIGE VROUW. aanstonds te praten over zaken, die je ter harte gingen: — wetenschap — kunst. In den trein en in hotels had hij naar anecdotieve verhalen geluisterd en zélf moppen verteld, thans, thuis, verlangde hij naar gesprekken van degelijker gehalte, over theosofie, over onderwerpen van medischen aard, over . . . over alles. De student wist alles. Ja, hij moest bepaald komen dien avond; het zou weer gezellig zijn! En hij kwam. In het kleine gezin werd deze jonge man de gevierde, de raadgever, de vraagbaak. Met zijn halve wetenschap overstelpte hij deze ongeleerde, naïeve lieden; met z'n soms geestige, ook wel rake antwoord-zetjes, prikkelde hij beiden tot een schuimend woorden-spel, met z'n huiselijke hartelijkheidjes en kleine attenties behaagde hij man èn vrouw, met z'n gezellige, bedrijvige geestesdrukte vulde hij het huis, de kamers, de lucht. Zij, Martha, had nog nimmer zulk een sympathieke, opgewekte persoonlijkheid in haar \ EEN ONGELUKKIGE VROUW. 41 leven ontmoet. Haar man was goed, goedig, soms te sullig, vond ze, maar deze nieuwe^ luidruchtige en leven-Iievende verschijning werd onontbeerlijk in het bestaan van dit zoo dikwijls door zieke gevoelens geplaagde vrouwtje. Zij luisterde naar en memoreerde goed de woorden, die hij keurig en welgekozen lanceeren kon, zij was in al zijn uitgesproken gedachten de gedweeë volgster, die zich slechts in schijn en als amusement verzette. Hij, Karei, zat meermalen te luisteren, starend met groote oogen, de lippen half-geopend, als was daar in de kamer een wonder: de nachtcactus of zoo. Die man zou 't vèr sturen! Die man werd later één der eersten van 't land! Gerard Heerde zou worden een beroemdheid! Op welke wijs en van welken aard, dat wist de heer de Wit nog niet zoo precies. DERDE HOOFDSTUK. Eenige dagen later wandelde Martha op een zomer-middag als gewoonlijk door de stad. Mijnheer Heerde had gezegd, dat zij zooveel mogelijk moest wandelen, frissche lucht in-ademen, afleiding zoeken, dus . . . zocht ze de Leidschestraat, Kalverstraat, Dam. Terugkeerend beheerschte haar een plotselinge opwelling. Martha had opgemerkt, dat mevrouw Derksen voor een winkelraam stond te kijken, terwijl de zwarte, krulharige poedel als een wollige voetenzak achter haar lag. Toen had ze niet lang geaarzeld. Resoluut was ze naar de dikke dame toegeloopen, had de aandachtige étalage-bespiedster een weinig EEN ONGELUKKIGE VROUW. 43 opgeschrikt door een toch ietwat uit de hoogte klinkende aanhef: „Mevrouw! U herkent me misschien niet eens, maar ik u wel. Herinnert U zich een tijdje geleden in de melkinrichting % met iemand gepraat te hebben, die in-eens tegen u uitviel? Dat was ik mevrouw en ik had er dadelijk spijt van. Toen heb ik me voorgenomen bij de eerste de beste gelegenheid, dat ik u ontmoette, excuus te vragen." . De dikke dame viel bijkans over haar poedel. En de twee basterd-foxen huppelden uit een steegje aan, tippelden om de vrouw die verwonderd opkeek, zich van de vermeende beleediging weinig herinnerend. Toch schemerde iets in haar geheugen op en daarom antwoordde ze nuchter: „Is u niet dezelfde dame, die zêi, dat 'r „pa" een eigen loge in de schouwburg had? Ja, ja, nou weet ik 't al. U hebt me nog verteld dat u een kanarie heb, die zoo mooi zingt. Welzeker. Maar ik weet er niks. van, dat u me beléédigd heb! U deedt wel 'n beetje 44 EEN ONGELUKKIGE VROUW. alsof u van hooge kom-af was, maar mènsch, dat ben ik allang vergeten. Daar heb u mij niet mee beleedigd, daar heb u je-zèlf mee beleedigd. Ik hou van gewoon. M'n zuster heeft 't ook zoo hoog in de kop, die loopt als een barones, — hier fok, hier, alloo, hier, — die smakkerd loopt tegenwoordig al de hondjes na, — maar ik doe me voor zooals ik ben: gewóón. En m'n man is van heele fijne familie. Hij is chef in dat groote kleerenmagazijn van Vollenhoven in de Kalverstraat. Een prachtige betrekking! U is ook getrouwd, hè, ja, nou herinner ik me u heel goed . . . loopt u mee een eindje . . Zoo liep Martha naast de dikke dame, geëscorteerd door de foxen, terwijl de poedel lui achter het twee-tal aankroop. Zij vond het niet erg genoegelijk. Menigeen, in het voorbijgaan, keek naar de dikke dame èn naar de honden èn naar haar, Martha, zoodat ze blij was uit de Kalverstraat-drukte door stillere straten te gaan waar het gekijk minder was en de opmerkzaamheid van voorbijgangers EEN ONGELUKKIGE VROUW. 45 haar prikkelbaar gestel niet zoo sterk hinderde. En mevrouw Derksen praatte gestadig door, inviteerde haar nieuwe kennis voor een bezoek in 'r huis, dat aan de Prinsengracht was. Willoos liep Martha mee. Herhaaldelijk had zij reeds kersversche kennismakingen aangeknoopt, die even snel gemaakt als weer ontbonden werden. Den eenen dag kon zij met iemand gemakkelijk en vriendschappelijk verkeeren, den anderen dag deed Martha koel en onverschillig, zoodat de al te ras verschenen, overdreven genegenheid verdween en zij weer alleen stond met haar vluchtige, grillige gevoelens, het raadselachtige van haar onstandvastig karakter niet begrijpend. Nu promeneerde ze weer naast mevrouw Derksen, die ze in haar hart een zonderling typ' vond. Drie honden en, indien ze zich niet vergiste, waren er nog vier katten thuis. Die moest ze vooral eens zien, vond haar nieuwe en oudere vriendin. „Ik ben dol met beesten," verklaarde de 46 EEN ONQELUKKIOE VROUW. diereneigenares verrukt. „Mijn man óók, maar als Diels vandaag of morgen jongt, geven we de jonkies weg. We hebben er al vier moet u denken. En die jonge poesies binne zoo aardig mevrouw, net rotjes. Als u d'r één wil hebben, ken u d'r één krijgen, want u bent ook goed voor beesten, dat zie ik wel aan u. Als 't aan mijn lag dan hield ik ze. Maar m'n man vindt vier katten al welletjes en gelijk heeft-ie." Druk babbelend kwamen de beide dames in de woning aan de Prinsengracht. Diels, de zwangere poes, had gejongd in een openstaande hoedendoos en de zwarte kindertjes werden door mevrouw Derksen met vreugdetranen en fondant-zoete woordjes begroet. Vier! Ze had er vier! En in een hoedendoos! Het was origineel, hoogst origineel, vond Martha, het moeder-dier aandachtig beschouwend, dat de heele kleine katjes koesterde en voederde. „En daar heeft u Piet," wees mevrouw Derksen naar een binnen-stappende log-zware EEN ONOELUKKIGE VROUW. 47 kater, die gevolgd werd door een rossige poes, waarachter een zwarte met een wit front miauwde. „Daar komen ze an, bij regimenten," lachte Martha naar het kuierend gedierte knikkend. „Waar zijn nou de honden? Wat 'n stel! Wat 'n beesten!" En wat 'n gezin, dacht ze. En wat 'n lucht, rook ze, in-eens afkeerig van deze dieren-kolonie met in het midden de dikke dame, die wel een uit koffiedik voorspellende waarzegster geleek. Het was een somber, duister huis. Ze zou er nooit willen wonen. Intusschen praatte de bewoonster maar door: „Oo, ik heb 'n heele goeie man. Maar vroeger dronk-i nög al 'n glaasje vóór het eten en wel 's twee en wel 's drie ... in de soos, ziet-u. En dan kwam-i nog al 's met 'n klein sneedje in z'n neus thuis. Nou da's voor 'n vrouw niet plezierig! Toen heb ik daar 's 'n hartig woordje over gezegd en waarachtig mevrouw, 't was uit. Maar toen heeft-i 't in z'n kop gekregen, postzegels te verzamelen. 48 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Da's ook niet gezellig. Nou drinkt-i niet, nou gaat-i niet naar de soos, maar nou zit-i elke avond met een loupe die postzegeltjes te bekijken, hoeveel tandjes ze hebben, of 't facsimiléés zijn, of ze 'n watermerk hebben, da's ook niet gezellig! Ik wou, onder ons gezegd en gezwegen, dat-i maar weer 'n borreltje dronk. Maar de dokter zeit: ja, de ééne hartstocht wordt verdrongen door de andere hartstocht. Een hartstocht dooden, zeit-i, dat gaat niet! Wel een hartstocht verdringen door een andere hartstocht." „Dus je zou nooit een hartstocht kunnen overwinnen," twijfelde Martha weetgierig. „Nee mevrouw," wist de ander secuur en overtuigend, „dat gaat niet, dat maken ze mij niet wijs. Dat zit 'm in de erfelijkheid! U weet toch wat erfelijkheid is! De erfelijkheid die gaat van 't eene op 't andere geslacht. Dat kan niet jokken. Waarom zijn er zooveel idioten in de gestichten? Van de dronkenschap van de vaders! Dieven, moordenaars.. komen allemaal voort uit dronkenschap. EEN ONGELUKKIGE VROUW. 49 Waarom zijn er zooveel menschen, die zelfmoord . . ." Martha luisterde scherper dan gewoonlijk. De met groote stelligheid uitgesproken lessen in de erfelijkheid, trokken haar aan, vooral omdat de leerares op een voor Martha intéressant onderwerp was aangeland. Zij vond die pratende dame hoe langer zoo aantrekkelijker. Zij plaatste haar weer op een voetstuk en zag de halve, gebrekkige, afgeluisterde of slecht gelezen wetenschap voor hééle wijsheid aan. Mevrouw Derksen, vond ze, was een zeer bijzondere vrouw, al had ze vier katten, drie honden, ongerekend Diels' pasgeboren schepseltjes in de hoedendoos. „Zelfmoord is *i verschrikkelijkste wat er is, vindt u ook niet, mevrouw?" vroeg Martha, schijnbaar onverschillig, doch brandendnieuwsgierig naar het antwoord. De oudere dame keek de jonge vrouw even fel-priemend in de oogen en doceerde verder: „Ja. 't Is 'n ziekte, hè? Als dat er een- 4 50 EEN ONGELUKKIGE' VROUW. maal in zit, dan gaat 't er niet uit. 't Is allemaal de erfelijkheid. Die loopt als 'nrooie draad door iedere familie, zegt m'n dokter en gelijk heeft-i. Daar heb u allemaal die gebrekkige kindertjes bij de weg, kreupelen, lammen, bocheltjes, klieren . . . waar kornt dat allemaal vandaan? Zóómaar? In-eens? Uit de lucht? Néé mevrouw. Komt allemaal van dat vervloekte drinken van de vaders. De róóie draad! Ik noem 't altijd maar: de róóie draad!" Martha lachte nu luid maar smartelijk valsch. Ze vond „de rooie draad" ook zoo komisch en hoogst origineel. Even was Martha van plan aan de oudere vrouw te biechten, dat zij reeds als jong meisje van plan was geweest uit een geopend vensterraam te springen, bang voor het leven, verlangend naar den dood, maar zij onderdrukte dat voornemen en praalde met de bij-elkaar geluisterde wetenschappelijkheden van den heer Heerde, den student. „Nou mevrouw, ik zeg altijd maar, je moet EEN ONGELUKKIGE VROUW. 51 't Noodlot bij de keel grijpen ... de erfelijkheid is een idee-fixe ... ja mevrouw, 'n ideefixe . . . daar moet je je tegen verzetten..." „Verzet helpt niet mevrouw/' weersprak de alwetende. „De natuur moet z'n loop hebben. Gelóóft u me. En hoe komt u erbij, dat de erfelijkheid 'n idee-fixe is!? Wie heeft u dat wijs gemaakt? Waar je bewijzen voor hebt, dat is geen idee-fixe. Als u een vader heb gehad, die dronk, dan bent u erfelijk belast! Da's geen idee-fixe, da's de rooie draad mevrouw, da's de rooie draad in de familie!" „Ja-maar, mijn papa dronk niet," weersprak Martha koel-voornaam met in haar gelaat de teekenen van afschuw jegens de duistere en onwelriekende omgeving, waarin zij zich toevallig bevond. „Wie zegt er nou wat over uw „papa", praatte de ander genoegelijk en grappig na, „als u een papa had gehad, zeg ik, die dronk, dan zou u erfelijk belast zijn geweest . . . u luistert niet en dan doet u zoo hoog alsof u iedere dag met graven en baronnen aan 52 EEN ONGELUKKIGE VROUW. tafel zit, da's iets voor mijn! Maar ik kèn u al. Zoo, toen ik u heb gezien in de melkinrichting en u 't hadt over die eigen loge in de komedie, dacht ik, dat mensch leit an hoogheidswaan. Geen hoogmoedswaanzin! Da's weer iets anders. Maar hoogheidswaan! Verstaat u me? Want u hebt een vrééselijke strijd te strijën tegen uw geestelijke vijanden. Dat zie ik aan uw voorhoofd en an uw oogen. En u hebt er zoo eenige!" „Heb ik zóóveel geestelijke vijanden?" vroeg Martha, een beetje angstig en een beetje nederig. „Jaaaaa mefrouwtje, da's niet voor de poes! We gaan as vriendinnen met mekaar om en dan neem ik geen blad voor m'n mond. En' niet alleen geestelijke vijanden, maar wat hebt u nog een strijd te strijën tegen uw vleesch en bloed! Da's 'n merakel. Ik zou niet graag in je schoenen staan. We gaan as vriendinnen met mekaar om en dan maak ik van m'n hart geen moordkuil. Een zwaaare strijd!" „En zou u denken, dat ik overwin? vroeg EEN ONGELUKKIGE VROUW. 53 het angstige vrouwtje aan de waarzeggende „vriendin." „Daar is niks van te zeggen! Daar kan ik geen ja of nee op zeggen. De natuur moet z'n loop hebben. Heeft u kinderen?" „Nee mevrouw." „Da's jammer. Is u van de moderne kant?" „Nee mevrouw." „Wil u 'n koppie chocola?" „Dank ü mevrouw." „U is zenuwachtig, zie ik, u wordt opgevreten van de zenuwen. Maar als ik u nou 'n raad mag geven, gaat u dan 'r 's naar dokter Driessen op de Nassaukade, da's 'n heele goeie kennis van me. Zegt u maar, dat u van mijn komt. Een schat van 'n man. Die laat de menschen slapen in 'n donkere kamer; alles donker, gordijnen donker, behang donker, kanapee donker ... en dan heeft-i 'n paar oogen, nee mevrouw, zoo hei je ze nog nooit gezien! Net edelsteenen! Van die gróóte, echte, lieve oogen. Geel. De kleur is geel. Maar u moet vertrouwen in 'm heb- 54 EEN ONGELUKKIGE VROUW. ben, u moet gelooven, u moet beginnen met te zeggen: ik wil. Zegt u maar, dat u van mijn komt en dat ik heb gezegd, dat u opgevreten wordt door de zenuwen . . ." „En óók vertellen van die geestelijke vijanden?" meende Martha heel ernstig en tam als een zoet kind. „Ja-maar, niet zeggen dat ik 't heb gezegd. Want hij gelooft daar niet an. Da's verschil van opinie tusschen ons. Maar wel zijn we 't eens over de erfelijkheid, over de rooie lijn! Daar kan u 't gerust over hebben, want daar schrijft-i boeken over! 't Is 'n engel van 'n man!" Deze en soortgelijke gesprekken maakten het jonge vrouwtje neerslachtiger dan ooit. Zij liep langs de straten met een strak gelaat, een masker, dat magerder Werd naarmate de sombere en angstige gevoelens haar kwelden. Haar man was dien dag op reis, ver weg, ergens in Friesland en zou eerst Zaterdagavond weer thuis zijn. Op straat, dien zomer-middag, gruwde ze EEN ONGELUKKIGE VROUW. 55 van het huis aan de Prinsengracht, de waarzegster, de beesten. En ze was van plan er nooit meer heen te gaan. Dan was haar woning toch veel lichter en vriendelijker dan de donkere spelonk met de katten en honden en de dikke dame, die zoo loerend kijken en geheimzinnig brommen kon. Dan praatte mijnheer Heerde, de student, toch heel anders en gezelliger . . . Maar zij had eenvoudig haar plicht gedaan en excuus gevraagd voor een kwetsenden uitval, die niet beleedigend was bedoeld. Zóó was 't goed. Wat gingen haar verder de „geestelijke vijanden" aan. En de strijd tegen vleesch en bloed zou zij volbrengen, die zou niet zoo zwaar en moeilijk zijn! Thuis gekomen, vond ze Marie, het dienstmeisje, in de keuken, bezig met het maal. Ook was er een prentbriefkaart van haar man, uit een kleine plaats in Friesland. Hij schreef haar, dat de zaken goed gingen, vooral de blikken met zalm werden weer „reusachtig" verkocht. 56 EEN ONGELUKKIGE VROUW. De verkoop van de blikken interesseerde haar maar matig. Nog ratelde het stemgeluid van de praatzieke dame in haar ooren, nog woelden de verwarde, ongare ideeën van dat mensch in haar hoofd. Zulk een wel vluchtig maar opwindend verkeer was voor Martha verderfelijk en zij benijdde in stilte de gezonde geaardheid van een dienstmeisje als Marie, die vroolijk zong of dartel snapte en van erfelijkheid, van geestelijke vijanden geen last had. Die kende geen „rooie draad", die zong maar raak, nu eens van haar zee-hutje en kinderjaren, dan weer van lijdende dollarprinsessen of zoo. Marie was iederen dag opgewekt en werklustig, kleurig van wangen, rond en gezond. Daardoor contrasteerde zij sterk met haar mevrouw, die slank en tenger, vaak met een smartelijken trek om den mond zwijgzaam door het huis liep, schijnbaar doof en ongevoelig voor lijdende dollarprinsessen, onverschillig voor Marie's „hutje aan de zee." Maar zoodra de student, mijnheer Heerde, EEN ONOELUKKIOE VROUW. ar verscheen, dan was het alsof zij uit een dommelenden slaap ontwaakte, dan schitterden haar oogen wakker, dan deed zij overdrevenvroolijk en klonk haar stem hel en levendig door het huis. Haar man was goed, alleen goed, maar hij was soms zoo vervelend. Wat konden haar de blikken met zalm schelen, wat gaf zij om Beethoven of Wagner . . . de ander, boven, de student kon vertellen en geestig zijn, kon zoo verstandig raad geven en kalmeerend spreken, was eigenlijk de man die zij in 'r droomen vroeger had gezien en die nu in werkelijkheid bestond. Sinds zij hem de geheime, angstige gevoelens had toevertrouwd en hij zijn versterkende, moedgevende woorden tot haar had gesproken, stelde Martha den jongen man in het helderste licht van haar mijmerend denken, noemde zij, in gesprek met anderen, herhaaldelijk zijn naam, werd mijnheer Heerde de mensch, ver verheven boven de lieden in haar omgeving, de uit-stekende mensch zooals misschien de eerste was geweest, die in Indië .gestorven, her- 58 EEN ONGELUKKIGE VROUW. inneringen opwekten aan haar bruidstoilet, langdurige ziekte, tranen . . . Van haar beide zusters ontving ze nimmer berichten en toch als zij peinsde over haar jonge-meisjesjaren, dan verlangde Martha zoowel naar de een als naar de ander. Het speet haar eenig geld schuldig te zijn aan Johanna, haar zuster in Maastricht, want daardoor was de goede verstandhouding geheel verbroken. Zij was van plan het verschuldigde binnenkort te vereffenen en dan tevens een langen brief te schrijven, doch het bleef bij die fraai-bedoelde voornemens, noch het een, noch het ander werd gezonden. Steeds werd Martha door financïëele zorgen geplaagd, ook al waren de kamers verhuurd en betaalden de pensiongasten geregeld. Het gebeurde meermalen, dat zij, na betaling van haar leveranciers op den tweeden der maand geen gulden in haar hand hield en een aanmaning van deze of gene belasting verwachtte. Maar de spaarpot van het dienstmeisje, de spaarpot, gevuld met rijksdaalders en guldens was er EEN ONGELUKKIGE VROUW. 59 dan toch nog en herhaaldelijk hielp Marie haar „mevrouw" uit den nood. Dikwijls sloop het meisje naar haar zolderkamertje en kwam dan terug met vijf of tien gulden. Prompt ontving Marie haar geld op den eersten terug met een fooi als rente erbij. Tot nog toe had Martha steeds de winkeliers in de buurt maandelijks en geregeld kunnen betalen, doch ook van deze gewoonte week zij al eens af en geraakte in schulden bij slager of kruidenier. Haar man bemoeide zich niet met de zaken van het Pension en dus bleef hij onkundig van de zorgen waarin zijn vrouw telkens verkeerde. Ook zij sprak er niet met hem over. Als hij van de reis terug kwam, toonde ze een opgeruimd gelaat, praatte, luisterde, lachte, maar inwendig leed zij, want die oude melancholie kwam zoo trouw terug! Het waren haar somberste oogenblikken, dat zij, tegenover een man, die genoegelijk maar lijmig vertelde van z'n reis, z'n blikken of flesschen met ananas, onder het gejubel 60 EEN ONGELUKKIGE VROUW. van de kanarie, alles afschuwelijk vond en toch met een lief gelaat luisterde, soms onbedaarlijk lang lachend om een door Karei verhaalde grap. Dan klonk haar lach pijnlijk en was de belangstelling geveinsd. Het dienstmeisje, afkeerig van die overdreven vreugde, verzette zich wel eens als de vrouw des huizes in de keuken kwam; zij verzocht eenvoudig, maar kern-gezond: „Hè, mefrou, lacht u toch niet zoo onwezenlijk, je wordt er naar van!" En van Marie verdroeg zij veel. Het was wel de gedachte aan de spaarpot, die het vrouwtje aanhankelijk jegens het meisje stemde, doch het waren vooral haar innig-gezonde eigenschappen, die kostelijk reageerden op dit grillig en wonderlijk gestel. De student was eenigen tijd met vacantie naar huis geweest en tegen het einde van den zomer in haar woning teruggekomen, gezonder dan ooit, opgewekt, spraakzaam, levenslustig. Ze was blij, dat hij terug was en er zoo gebruind uitzag. Ook vulde hij het EEN ONGELUKKIGE VROUW. 61 huis weer met z'n vroolijk gezang en de kamer leefde-óp onder z'n graag-versierende handen. Deze jonge man zag niet, dat dit jonge vrouwtje magerder van gelaatstrekken was geworden en kwijnde onder een heimelijk zielsverdriet, waarvan zij-zelf de oorzaak niet kon vinden. Mijnheer Heerde dacht niet meer aan haar sombere bekentenissen, welke zij eens in zijn kamer gedaan had. Vervuld van eigen levensgenot, bruischend en ongetemd, leefde hij aan de veelkleurige, schitterende oppervlakte van het leven, zonder groote aandacht voor het ziele-leven dezer ongelukkige vrouw. Martha, door de gesprekken van mevrouw Derksen geheel van de wijs gebracht, had den student alweer eens vertrouwelijk toegesproken en getracht bij hem helderheid te verkrijgen in de duistere, bij-elkaar geluisterde geleerdheden van de dikke dame. Hij had haar echter kort en bondig geantwoord, dat al die halve en gebrekkige wetenschap niet tot kennis, maar tot razernij voerden, hij 62 EEN ONGELUKKIGE VROUW. had haar geraden niet met dergelijke dwaze lieden te verkeeren . . . „Brei liever sokken voor je man", vermaande hij in scherts, niet denkend, dat zij, een dag later, met de strengen wol bij hem zou komen. „Och, meneer Heerde, zou u zoo goed willen zijn de streng even voor me op te houden?" „Welzeker, mevrouw de Wit. Dat deed ik als kleine jongen al voor m'n tante. Daar gaat-i." En de student zat in een lage fauteuil, met de wolslierten om z'n beide opgestoken handen, terwijl de ander, staande, kluwde en wond. „Het is heel aardig van u, dat u m'n raad hebt opgevolgd," prees de student gemeend, „en al zoo gauw aan de sokken voor uw man begint." „Denkt u, dat sokken-breien voor m'n man voldoende is om me te genezen?" „Genezen? Waarvan? U is niet ziek m'n beste mevrouw de Wit, beeldt je dat toch EEN ONGELUKKIGE VROUW. 63 niet in... en waarom altijd zoo neerslachtig? U hebt 'n beste, brave man . . . die, al is-i in Groningen of Middelburg aan u denkt en aan u schrijft . . . U hebt een voortreffelijk dienstmeisje. U hebt even voortreffelijke bewoners, mijnheer van Tengeren en ik zijn toch wat je noemt keurige inwonenden . . . de één muzikaal, de ander „Fenfant gaté" van 't huis ... er zijn geen kamers te-huur... U hebt geen zorgen . . . maar mevrouw de Wit, waardeer je dat wel allemaal?" „U zegt, dat ik geen zorgen heb! Maar meneer Heerde, er gaat geen dag voorbij of ik denk na welke schuldeischer het eerst uitgesteld moet worden!" „Mevrouw, dat doe ik ook dagelijks. Er gaat geen dag voorbij of óók ik denk na welke schuldeischer het eerst uitgesteld moet worden! Maar noemt u dat zorgen?" „U is student. Dat is heel iets anders. Als u te-kort komt dan schrijft u aan uw tante . . . maar ik . . . ik ben maar een kamerverhuurster, die zorgen moet, dat de deur- «4 EEN ONGELUKKIGE VROUW. waarder geen beslag legt op m'n inboedel.." „Ja, en op de mijne ook alsjeblieft! Is die man soms onder-weg? U praat erover of die verrassing eerstdaags te verwachten is. Maar vertel 's... en leg die kluw nou even neer, want die wol verveelt me . . . vertel 's . . . zit je erg in de beer?" Martha ging zitten, hield de kluw in haar hand, knikte deemoedig, het hoofd neer, de oogen gericht naar den grond. „Doe nou niet als de boetvaardige Magdalena want daar heb 'k 'n hekel aan. Vijftig gulden?" „Meer." „Meer!? Dat kan ik niet betalen." „Ik vraag u toch niets," sprak Martha, een beetje stekelig-trotsch, thans het hoofd fier omhoog en oprijzend van haar stoel. „Zie je wel, dat die houding van de boetvaardige Magdalena maar pose was? Nou ben je veel échter, meer waar . . . maar kort-engoed, kan ik je met vijftig gulden van dienst zijn? Nee, geen omwegen, ja of neen? Heb- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 65 ben of niet? Mensch, zanik niet, pak-an en betaal er een slager of bakker van. Hier. Twee lappies van vijf en twintig. En je geeft ze me maar terug als je 's dik in je duiten zit. En nou kop-óp, geen nesterige zorgen, geen naargeestige oogen, maar opgewekt, vroolijk . . . laten we zingen: Qaudeamus igifur Iuvenes dum sumus Post iucundam iuventutem Post molestam senectutem Nos habebit humus. Nos :i§| 5 VIERDE HOOFDSTUK. De student was den volgenden dag het geleende reeds vergeten, maar Martha dacht er voortdurend aan. Zij meende in deze daad van den jongen man een bewijs te zien, dat hij haar bijzonder genegen was. Toch was dit niet zoo. Gerard had maar een oppervlakkig medelijden met dit altijd 'tobbende vrouwtje en daar hij, gul van aard, niet gewoon aan langdurende en nauwkeurige becijferingen, bespeurd had, dat Martha in geld-zorgen verkeerde, was zijn aanbod spontaan en zonder nuchtere na-gedachten gedaan. Hij dacht er dus niet meer over, schreef alleen een paar brieven aan eenige zijner schuld-eischers ... dat was alles. EEN ONGELUKKIGE VROUW. 67 Het was een laat-zomersche dag. Het groen der boomen hing dof en moê neer; hier en daar geelden de blaadjes en dwarrelden soms als kleurige kapellen door de zonnige lucht, waarin de frissche en tintelende geest van den herfst reeds prikkelden. Blauw was de hemel en warm was de zon toen Gerard dien morgen het huis uitstapte, van plan eens ferm te roeien, den Schinkel langs, zoo ver mogelijk van Amsterdam. Gerard liep er jong en gebruind in z'n wit slap overhemd met omgeslagen boord en blauw gekleurde das,ondereen panamahoed, gekleed in een grijs colbertje. Hij had mevrouw de Wit van z'n voornemen in kennis gesteld, hij had haar gezegd, niet thuis te komen vóór het middageten . . . Z'n vacantiezin was nog niet geheel verdwenen en daar zat hij, binnen het half uur, in de roeiboot, een wherry, een ranke en vogelvlugge boot. Alleen. De zon stoofde en broeide op zijn rug, het water was stil en deinde willig mee, de 68 EEN ONGELUKKIGE VROUW. boot gleed snel en vlot voor-uit... Gerard lééfde. Hij hield ervan het licht te drinken met gulzige oogen, hij staarde naar verre horizonnen terwijl de boot onder zijn energisch-rukkende handen geluidloos het water scheurde, hij was de krachtige, jonge man, die genietend keek naar de jagende witte wolken boven zijn hoofd of gemoedelijk uit zijn bruin-houten pijpje rookte. Het was een schitterende morgen vol zon. En hij roeide maar verder, gestadig verder; nu eens langs de hooge grijs geworden rietpluimen, dan weer langs groene oevers vol sappig gras, soms luchtig in de hoogte getild door een voorbijstevenende en schuim-sproeiende motor- of andere boot. Na eenige uren te hebben geroeid lei Gerard z'n „Greta" tegen den walle-kant, vlak bij de aanlegplaats der stoombooten, varend van en naar Amsterdam. Hij stapte uit de wherry, zag vlakbij een boerenwoning, waarvan de vóór-kant door een haag van lindeboomen werd beschut. Het was een grijs EEN ONGELUKKIGE VROUW. 69 gepleisterd huis met groene luiken. Achter dit koffiehuis was een veld vol chrysanten, langdradige en rose, wollig-gekrulde en witte; ook bloeiden er nog hooge en jonge rozen, puntig van bloem en brekend van blad. De student zat er, vóór het huis, in schaduw van de linden, op een bank, kijkend over het water naar den wat verder gelegen weg, achter het rietgewas, waar nu en dan een wandelaar of fietser voorbij ging. En juist had hij genoten van een boterham met smeuige leidsche kaas, welke hem door een gebruinde jonge meid met het goud van de zon in haar blonde haren, waren voorgezet, pas had hij in dit lieve, laat-zomersche maar nog kleur-weelderige land de kreeken en slooten vermoed, waarin zijn boot aanstonds zacht drijven en langs het riet ritselend glijden kon of een stoomboot, komende uit Amsterdam, bracht hem de verrassing, waaraan hij geen oogenblik had gedacht. Boven-op die boot stond Martha de Wit en wuifde met haar parasol hem toe, lachend 70 EEN ONGELUKKIGE VROUW. en knikkend. De jonge man glimlachte pijnlijk terug, wachtte haar komst rustig af. En daar stond ze vlak voor hem; een tenger stadsjuffertje met een valsch-rood kleurtje op de wangen midden-in de krachtige en gezond-blozende natuur. Zij vertelde hem onomwonden zoo'n boottocht verrukkelijk te vinden; zij had er al maanden naar verlangd eens heerlijk buiten te zijn en z'n plannetje had haar geprikkeld. Ze hield dól van roeien . . . het was hier goddelijk ... de kippen zoo-maar op den openbaren weg ... En in haar opgewonden, koortsachtige levensvreugde scheen zij den jongen man bijkans te willen omhelzen, die vrij koel bleef tegenover zulk een plotselinge genegenheid voor boottocht, roeien, buiten, kippen . . . „Ik heb daar nog 'n boteram met leidsche kaas staan, die ga ik even verschalken", merkte hij nuchter op. „Met leidsche kaas!" kraaide de ander plezierig uit. „Het is hier éénig! Koop je die hier? Ik heb honger! En melk moet ik drin- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 71 ken, melk, versch van de koe! Och toe,meneer Heerde, bestel twee boterhammen met leidsche kaas voor me en een glas melk, zoodadelijk van de koe! En dan mag ik roeien hè, want het is zaalig, op 't water, vindt u ook niet juffrouw . . .?" Maar de boerenmeid, die het bestelde bracht, scheen zulke vragen geen antwoord waard te achten, zij verscheen zonder 'n woord en verdween evenzoo. Tot nog toe had ook Gerard gezwegen, maar hij meende, dat het wel noodig was dit grilzieke vrouwtje eens te wijzen op haar wonderlijk gedrag. En dat deed hij. „U moet me niet kwalijk nemen, mevrouw de Wit, maar hoe kómt u èrtoe ... als uw man dat nou eens wist, dat u daar in-eens naar buiten gaat . . . mij inviteert voor een „roeipartijtje," ik vermoed zoo, dat die goèie man . . ." „O, heeft u 't alweer over de goeiigheid van m'n man!? Dat is 't juist. Ik vind die goedheid soms verschrikkelijk vervelend, ik 72 EEN ONGELUKKIGE VROUW. wou, dat-i wat minder goed was en me beter begreep. Ik wil afleiding, ik zoek geluk, geluk... Wij verstaan elkaar niet, m'n man en ik . . . Het is heel verdrietig, maar het is zoo . . . voor 't oog van de wereld is ons huwelijk gelukkig, maar . . . wij hooren niet bij elkaar . . . Wat is 't hier héérlijk! Het is hier om gezond te worden . . . maar aan die melk is 'n raar smaakje!" „Da's geitenmelk!" „Geitenmelk!? Ajakkus! Ik geloof waarachtig, dat je gelijk hebt en die leidsche kaas is ook niet zoo bijzonder. Maar 't uitzicht is éénig . . . dat water . . . die weg-daar... Mag ik roeien of roeit u?" „Om beurten, als u 't goed vindt." „Goed. Dan zal ik beginnen." En het van ongeduld trampelende en ineens sportlievende vrouwtje maakte in het ranke vaartuigje molenwiekende bewegingen; ze vond het éénig, noodde den student, toch alsjeblieft in den stuurstoel plaats te nemen en daar gingen ze met een vaartje door het EEN ONGELUKKIGE VROUW. 73 water, recht-an, in het hooge riet, dat reeds duf en droog rook. „Ik heb nóóit met losse riemen geroeid," verontschuldigde zich het stadsdametje, „laat u mij maar sturen, dat zal beter gaan .... wat is het heerlijk op 't water . . . wat is 't zdalig . . .!" En de student roeide het stiller wordende vrouwtje in den stuurstoel, dat de touwkoordjes doelloos in de handen hield, door diepe, donkere slooten met aan beide zijden het zingende of fluisterende riet. Het inktzwarte water droeg lenig die lichte last. Soms gleden zij langs sombere boomen, groepen waarin de wind kreunde en de takken steunden, ook was er het wuftere geruisch van de elzen aan den kant. Langs velden beplant met toren-vormige palmplanten, voorbij houten schoeiïngen, waarboven de seringenboompjes, jong van blad, in de kluiterige aarde waren geplant, langs hei-glazen broeikassen, waarin de rozen bloeiden, dreven zij voort, zonder veel woorden, onder den indruk 4 EEN ONGELUKKIGE VROUW. van het kleuren-rijke geheel dezer streken. Qerard stelde haar voor zoo'n kweekerij eens te bezichtigen en dat deden ze, allervriendelijkst ontvangen door den kweeker, een jongen man met opgestroopte hemdsmouwen, die, op klompen voortschrijdend, hen vertelde van de chrysantemums, de seringen, de rozen . . . „En dit heele veld, meneer," vroeg Martha aanwijzend, „zijn dat nou paarse seringen?" „Gedeeltelijk. Dit zijn witte seringen.... waarvan de bladen zooals u ziet licht-groen zijn ... en dat zijn paarse seringen . . . ziet u wel, dat de bladen daarvan anders zijn blauw-aderig)... de variëteit, dat moet u onthouden, is altijd kenbaar aan de bladen.." „Dat is laurierkers wat u daar hebt staan," wees Gerard Heerde aan. „Ja, dat is laurus cerasus. En hier ziet u de palmstruiken ... die worden veel naar Amerika geëxporteerd . . . z.g. taxus baccata . . . en nu komen we aan de hulst met de EEN ONGELUKKIGE VROUW. 75 rooie besjes . . . hoe schraler de hulst, deste meer besjes zijn er vaak aan . . „Wat intéressant, wat intéressant!" riep Martha geestdriftig uit, den kweeker verliefd aankijkend, die hen verzocht de kassen te komen bekijken, waarin de rozen, de Keizerin Auguste Victoria's, de Caroline Testout's bloeiden. En hij lei Martha uit Op welke wijze het óp-enten geschiedde het edele oog werd gesneden uit het takje van de rozenboom . . . vervolgens werd in het stammetje van de wilde roos een kleine kruissneê gemaakt . . ..gewoon, zoo, met 'n mes . . . het edele oog werd voorzichtig in de kruissneê gelegd ... de wond, want het was eigenlijk een wond, niet-waar? werd met bindgaren omwonden ... en dan, na eenigen tijd, verkreeg men de gecultiveerde rozen... „Wat intéressant, wat intéressant!" herhaalde Martha eentonig, overstept door de gemakkelijk-vertelde kennis van den robuusten kweeker, die hier de koning was van zijn uitgestrekt land. 76 EEN ONGELUKKIGE VROUW. „Potbloemen heeft u niet," merkte Gerard op. „Neen. Alles snijbloemen. Geen potbloemen." „Wat zijn potbloemen, meneer?" vroeg het stadsdametje onwetend. „Potbloemen zijn bloemen, die in de potten zitten," expliceerde de kweeker nuchter, . ietwat verbaasd over zulk een onnoozele vraag. „Oóó, juist," begreep de ander en vaag, als tot de geheele omgeving, riep ze uit: ,/t is hier éénig ... 't is hier verrukkelijk . . . wat 'n land, wat 'n land!" „Ja, 't land is wel mooi," erkende de kweeker. Doch met 'n tikje ironie voegde hij er aan toe: „We werken hier ook van 's morgens half zes tot 's avonds half acht Alleen van twaalf uur tot half twee gaan we eten en 'n beetje slapen. Als u nou wat rozen wil meenemen naar huis, dan zal ik ze even voor u afsnijden . . ." „O, u is 'n schat-van-'n-man," prees het EEN ONGELUKKIGE VROUW. 77 uitbundige vrouwtje en ze klapte in haar handen als een onstuimig kind. Daar gingen zij met een ruiker rozen in de boot, terug naar Amsterdam. Martha zat weer in den stuurstoel en was heel dankbaar gestemd. Zij uitte dan ook haar blijdschap opgetogen: „In de hemel kan 't niet mooier wezen dan hier!" Voor het eerst in haar leven, meende ze, was zij gelukkig en tevreden. Zoo'n dag vol weelde had Martha in al die jaren niet gekend! Het jonge vrouwtje lachte nu om haar domheid, om haar vraag: wat of potbloemen waren! Die kweeker zou wel gedacht hebben: wat 'n domkop! Zij gevoelde zich ook dom in dit bloemenvolle land en wist alleen van fuchsia's, geraniums, begonia's en dahlia's. Verder reikte haar bloemenkennis niet. Maar in het land van de chrysanten en op het water waar de schotel-ronde bladen van de waterleliën bloemloos dreven, dichtbij een 78 EEN ONGELUKKIGE VROUW. jongen man dien zij gaarne zag om z'n levenslust en levensvreugd, hunkerde haar ziel niet zoo dol-afwisselend als in de groote, rumoerige stad. De rhythmische riemen-ruk, de gestadige plons in het water van de taaie spanen, het lustig-klapperende vlaggetje, de wind, de wolken, dat alles zong voor haar een lieve wijs . En zij wilde meezingen, maar kón niet. Daarom vroeg Martha aan den student of hij niet een liedje wilde zingen, b.v. „Connaistu le pays oü fleurit 1'oranger . . . ." Daar dweepte ze mee! Hij antwoordde haar weinig opera-liederen en -wijzen te kennen, maar studenten-liedjes kende hij genoeg! „Ach toe, meneer Heerde, zingt u dan het lied met die mooie melancholische melodie dat u wel eens thuis in uw kamer zingt dat duitsche studentenlied ... het klinkt zoo zwaarmoedig en is toch zoo mooi ... ik luister altijd aan de trap als u 't zingt en ik neurie 't dan wel mee, want . . . zingen kan ik niet; 'k heb geen stem." J EEN ONOELUKKIGE VROUW. En over het levende water, door de zonnige lucht, zong z'n ongeschoolde maar milde natuur-stem: „Oh alte Burschenherrlichkeit! Wohin bist du geschwunden? Nie kehrst du wieder, goldne Zeit, So froh und ungebunden! Vergebens spahe ich umher, Ich finde deine Spur nicht mehr. O Jerum, jerum, jerum, oquae mutatio rerum!" „Het is een heerlijk lied, prees Martha. En u kent nóg 'n koepiet! Ja, dat óók. Toe, zingt u dat ook. Het klinkt hier veel mooier dan in uw kamer thuis. Ik kan niet zingen, anders zong ik 't met u mee . . ." Het dweepzieke vrouwtje lei nu lui-rustend en luisterend in den stuurstoel, terwijl de ander het slot-vers monter zong: „Allein das rechte Burschenherz Kann nimmermehr erkalten; «O EEN ONGELUKKIGE VROUW. Im Ernste wird, wie hier im Scherz, Der rechte Sinn stets walten; JDie alte Schale nur ist fern, Geblieben ist nun doch der Kern, Und den lasst fest uns halten! Und den lasst fest uns halten!—" Het lied was uit en de zanger vroeg haar of 't zoo goed was. „Ja, 't is best hoor, ik dank u, ik dank n. Het is vandaag één van de gelukkige dagen in m'n triest en eentonig leventje . . . straks is 't alweer gedaan, maar nu geniet ik er toch nog van . . . Kijk, de rozen zijn al niet zoo mooi meer . . . Wat zou m'n man jaloersch zijn als hij wist, dat we hier zoo zalig roeiden . . . vindt u niet, dat het water iets . . . iets . . . hoe zal ik 't zeggen.., verleidelijks heeft . . . het is of het roept: „kom toch, kóm toch . . ." De student liet de riemen los en glijden langs de zijden van de boot, hij kruiste de armen en keek studieus naar dit wonderlijke EEN ONGELUKKIGE VROUW. 81 zieltje, dat daar, tegenover hem, grillig en raadselachtig bewoog. Martha staarde en luisterde naar het water als klonk uit de diepte de lokkende, verleidelijke stem. Innerlijk berispte haar het verwijt, dat ze avontuurlijk en los van alle huiselijke plichten het huis was uitgegaan, de geheele huishouding overlatend aan de zorgen van een dienstmeisje, Marie. De student had gelijk. Hoe was ze er toe gekomen? Als haar man, die goeierd, dat nu eens wist! En zij gaf den heer Heerde gelijk. Maar was hier alles niet mooi en had zij wel ooit zoo écht genoten en zoo frisch geleefd? In de stad, daar stonk 't, daar hadt je van die ongezonde menschen met een huis vol katten en honden, daar werd je naargeestig, daar was Zaterdags en Zondags die goeie sul van 'n man, daar zag je altijd die kanarie, als een gevangene opgesloten in z'n kooi . . ^ maar hier vlogen die gezellige vogels vrij en blij door de lucht, hier rook 't geurig en Opwekkend, hier zag je dien frisschen vent 6 82 EEN ONGELUKKIGE VROUW. aan de riemen, onvermoeid roeiend .... „Zeg meneer Heerde, ja moet 't nieK aan m'n man vertellen hoor, dat . . . dat . . ." „Dat we geroeid hebben?" „Nee. Dat moet je niet vertellen, dat moet tusschen ons een geheim blijven. Want zoo góed als-i is, ik geloof, dat-i woedend zou zijn, woedend op u en op mij! Denkt u, dat-i gelooven zou, dat we heel onschuldig geroeid hebben, dat we uit pure belangstelling bij een bloemenkweeker op bezoek zijn geweest, dat we boterammen met leidsche kaas gegeten en geitenmelk gedronken hebben? Nee mannetje. Hij zou minstens denken, dat er tusschen u en mij een ongeoorloofde verhouding bestond." „Nou, en die bestaat toch niet," wierp de student van zich af. „We kunnen veilig voor het aangezicht van uw man verschijnen, met een gerust geweten, zonder hartklopping, want u bent eenvoudig naar mij toe gekomen en hebt me geïnviteerd om te gaan spelevaren . . . U roeide zoo uitstekend . . ." EEN ONGELUKKIGE VROUW. 83 „Maar ik stuurde beter, niet!?" „U breit beter. Zijn de kousen voor uw man al klaar?" „Ja, ik begin nu aan 'n paar voor u," plaagde Martha in scherts terug, „want u zit beter in uw overhemden dan in uw sokken." „Vin je dat!?" „Ja. Dat vind ik. Ben ik niet veel opgeruimder vandaag dan anders? Lang niet zoo neerslachtig hè? En ik stuur goed hè? Zeg meneer Heerde, ik ben in de volgende maand jarig. Komt u dan 's avonds bij ons, ik bedoel de hééle avond ... U is zoo'n gezellige typ . . ." „Ik doe anders niet graag dienst voor avond-opvroolijker . . . huur 'n draaiorgel, da's veel gezelliger, of koop 'n fonograaf . . ."" „Nee, we huren geen draaiorgel, we koopen geen fonograaf, we rekenen erop, dat u komt. Maar verklap dan niet, dat we geroeid hebben . . .je moest soms eens praten over bloemen en dan bij vergissing vertellen, dat we 84 EEN ONGELUKKIGE VROUW. bij een kweeker op bezoek zijn geweest . . . niks zeggen hoor!" De student stond op en kwam naast haar in den stuurstoel zitten. Ze keek hem koketlachend in de oogen en vroeg: „Stuur ik soms niet goed? Moet u 't overnemen?" „Nee, maar we zaten veel te ver van elkander af. Vondt je ook niet? Zoo is 't veel gezelliger. Ik ben immers zoo'n gezellige typ'!? Vertel me nou 's, is je huwelijk heusch niet zooals 't wezen moet? Je man is toch een goeie kerel, veel beter dan zoo veel anderen, veel beter dan ik-zelf . . . Werkelijk, je verlangt tevéél van 't leven ... en dat maakt je ongelukkig ... je zoekt en je zoekt ... en dan ga je met menschen om als die mevrouw Derksen, van die ééndags-kennissen, dat is 'n gruwel voor zenuwachtige gestellen .... „Ze beweert, dat ik veel geestelijke vijanden heb!" „Wat 'n lieve vriendin!" EEN ONGELUKKIGE VROUW. 85 „En dat ik 'n zware strijd heb te strijden tegen m'n vleesch en bloed!" „Ook al. Da's je reinste waarzegster, die de menschen afschuwelijk vóór-liegt. Gooi toch die ongezonde menschen van je af en stel belang in het leven, in het gezonde leven, dat overal is te vinden, als je je kijkers maar wijd open zet. Kijk, zoo'n boom-daar is toch veel interessanter dan een mensch als mevrouw Derksen! Daar zie je 'n goud-gele eschdoorn. Die weet van geen geestelijke vijanden, die praat niet altijd, die sticht geen verwarring, zooals veel menschen doen. En is het water om je heen niet vertrouwelijk . . ." „Nee, 'n beetje valsch," weersprak Martha. ,,'t Is net of er verleidelijke stemmen . . ." „Och, hou toch op met ^je „verleidelijke stemmen!" Die klinken alleen maar in dat „verleidelijke" kopje, die jaag ik weg als ik dat tobbende vrouwtje zoo in m'n armen neem en recht in de oogen kijk..." De student hield het gedweeë vrouwtje in zijn arm gevangen. Het werd een korte vrija- 86 EEN ONGELUKKIGE VROUW. ge, want een voorbijvarende tjalkschipper stoorde het tweetal door z'n zangerig geroep: „Kunnen jullie 't daar nog-al stellen in die schui-uit!?" „Laat me," weerde heftig en geschrokken, het plots opstandige vrouwtje af, „het was net of ik m'n man hoorde . . . het wordt koud, merkt u wel . . . toe, roeit u nou naar Amsterdam, want het is niet goed ... en ik wil geen slechte vrouw worden . . * „Je hebt gelijk," stemde de ander in, pootig rukkend aan de riemen, „het is niet goed.. het is niet goed . . ." VIJFDE HOOFDSTUK. Ondanks het door beiden uitgesproken schuld-besef, bleef de student een charmante vrijer, vertoonde zich vaak in het openbaar met deze jonge, getrouwde vrouw, haar opwekkend met zijn gesprekken, paaiend met kleine geschenken, overwinnend door z'n vriendelijke manieren, en, naar het Martha toe-scheen, gróóte kennis. De student was dagelijks meer in 'de huisdan in z'n studeerkamer. Zwak van aard, zonder energie, was zijn studie-lust al gauw geslonken en de gemakkelijke wijze waarop hij maandelijks z'n geld ontving, stelde den jongen man in staat zonder zorgen voort te leven, zooals hij reeds in Utrecht had gedaan. 88 EEN ONGELUKKIGE VROUW. In het Pension was hij de geleerde en groote man. Nu eens was de student bij den piano-spelenden en sentimenteelen liederenzingenden kantoorbediende, dan weer liep hij in de huiskamer van Martha op en neer, niet ongeestig schertsend, lachend . . . ook vond men hem wel in* de keuken, opmerkingen makend over het bereiden van deze of gene spijs, zóó, dat Marie, het dienstmeisje, hem al eens nijdig haar schort had aangeboden en gezegd: „Hier heb je m'n boezelaar en doe het nou zelf! Jan Hen!" Na deze onvrindelijke maar cordate offerte waren zijn bezoeken aan de keuken verminderd. Doch de huiskamer bleef het terrein waar hij meester was en zegevieren kon over het verliefde vrouwtje, dat haar neerslachtige buien vergat en herleefde in een roes van geluk, zooals zij in den eersten tijd van haar huwelijk had gekend. Martha vergat de dagelijksche wandeling niet, nu eens met en ook wel zonder den student. Weer had ze mevrouw Derksen ontmoet. Die had het wis- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 89 pelturige vrouwtje scherp onderzoekend aangekeken en ten slotte verzocht de kinderen van Diels eens te komen bekijken. En er volgde een breedsprakig relaas over de jonge poesen, die men niet had kunnen wegdoen, waarom men ze niet had kunnen wegdoen, en hoe lief ze met elkaar waren! „Dus nu hebt u er acht," rekende Martha uit. „Ja, 't was wel 'n beetje veel," vond de dikke dame die door Martha genoodigd werd te komen als zij jarig was! Ze is een typ," dacht Martha, ik wil haar op m'n verjaardag /s avonds zien en eens weten welken indruk Gerard van haar krijgt. De verjaardag van de jonge vrouw des huizes was daar en zooals gewoonlijk op feestdagen in klein-burgerlijke kringen, verschenen er geheel onverwacht lieden, die Martha anders niet zag. Zoo was er al in de vroegte een oom van haar gekomen, een nette burgerheer, met een schaap-goedig gezicht, die had gesproken van familiebanden, die SO EEN ONGELUKKIGE VROUW. binden en soortgelijke fraaiigheden. Deze heer was handelaar in brandstoffen doch bovendien, volgens Martha, zeer belezen en thuis in den bijbel als geen ander. Ook hij moest 's avonds terug komen, noodde de gastvrouw, het zou een verjaardag worden, die klonk als een klok! Van den student had ze een boeket ontvangen en . . . van haar man een gouden armband. Hij had er een heel jaar voor gespaard; de goeierd! En van Marie bloemen, prachtige bloemen, zooals ze gezien had op de velden en in de kassen, buiten, met den student. Ook een brief van haar zuster in Maastricht had de jarige verrast en blij gestemd. Johanna deed er een postwissel bij. Het was toch lief, niet-waar, een postwissel ... en zij, Martha, was nog geld aan die zuster schuldig! Ook van de ander, die huishoudster was bij een familie in een Geldersch dorp, ontving Martha als geschenk eenig geld. Het was dus voor haar een wel goede verjaardag] Iedereen had aan haar gedacht. EEN ONGELUKKIGE VROUW. 91 Zelfs een oud-juffertje, dat vroeger in het Pension had gewoond, kwam 's middags met een vriendelijk en fijn plantje in koperen bakje aandragen tusschen de dorre handen. Het was „touchant," vond Martha. En de student vond dat ook. „Maar jou bloemen zijn mij a toch het liefst," erkende ze gretig, maar fluisterend, toen beiden eenige oogenblikken in •de kamer waren, zonder lastige of luisterende lieden om het heen. „En je hebt nog niet eens alle aronskelken goed bekeken . . . kijk eens of er niet in één van die kelken . . ." Dat hoefde hij haar geen twee keer te verzoeken. Wat 'n verjaardag! Een bankbiljet van vijf en twintig gulden zat in één der witte kelken keurig verstopt. „Koop daar nou 's iets moois voor," raadde de gever. „Een mooie winterhoed bij-voorbeeld ..." „Ik ga er morgen wat fijn mijn slager van betalen," wist Martha beter en verstandiger dan de student, die haar financieel overleg 92 EEN ONGELUKKIGE VROUW. met eenige welgekozen woorden prees. De verjaardag begon met luidruchtige pret en babbelzuchtige gezelligheid. De handelsreiziger zat heel genoegelijk, alvorens de gasten er waren, te neuriën, te rooken, te zwijmelen in lieve melodieën, welke zijn hoofd omwolkten. Hoe was het mogelijk, dat er menschen waren, die Beethoven zwaar of onbegrijpelijk of te hóóg vonden! Beethoven was eenvoudig. Hemelsch maar eenvoudig. Wagner was zwaar; daar hadt je dat begin van de Tannhauser, die uizet: ta... ta... tata En de handelsreiziger sloeg met z'n maatslaande vuist gaten en geulen in de kamerlucht, terwijl de keel krachtig tetterde. Ook z'n beenen stonden niet stil en leefden het enerveerende rhytme mee. Hij was alleen en genoot dan dubbel. Maar achter de kierende deur stonden de vrouw des huizes en het dienstmeisje gedempt giegelend te spieden, want ze vonden het beiden éénig! De jarige bootste de koddige vuistbewegingen na en het meisje bukte zich om beter te kun- EEN ONQELUKKIGE VROUW. 93 nen loeren. Binnen zong de kanarie een hoog en hel-klinkend lied, dat ver boven de Tannhauser-ouverture uit jubelde. Ook de student moest mee-genieten van dit huiselijk tafereel, maar was te kiesch om door de kieren te gluren. De huisgenoot werd door het vroolijke vrouwtje naar binnen geduwd en zij deed zóó opgewonden en gillendverheugd, dat haar man verschrikt opkeek, het dienstmeisje bij den deur-ingang zuur lachte en de student haar moest kalmeeren. Als een ondeugend, met straf bedreigd kind, zakte ze ootmoedig in een fauteuil neer en staarde naar de beide mannen, die rookten.. Toen later de oom (verscheen werd de vrouw des huizes weer tieriger en spraakzaam, verheugd de heeren aan elkander te kunnen voorstellen, blij, dat het feest nu aanstonds beginnen kon. De kantoorbediende, die muzieken letteren-liefhebber was, de heer van Tengeren, zou ook deel nemen aan de algemeene gezelligheid en kwam, rank en nuffig als een meisje, blozend als een perzik, buigend én 94 EEN ONGELUKKIGST VROUW. lief-lachend, de kamer binnen. Met een doos bonbons. „Allerliefst", vond de jarige; men maakte haar, dat zei ze, „confuus!" De oom, die Vroom heette, maakte met een afwerend handgebaar kenbaar niets van die verlegenheid te gelooven en trouwens, was het niet zaliger te geven dan te ontvangen!? „Dank-je, m'n lieve, ik zal er geen gebruik van maken. Wel kind, wat doet me dat een genoegen weer eens in jullie midden te zijn. Prachtige woning! Prachtige woning! En je verhuurt er zoo van, hè, gelijk heb je. Zijn dat je twee commensaals? Zoo-zoo-zoo-zoozoo . . . Vlieg maar niet te hoog, meid, want hoe hooger de vlucht des te dieper de val... ja, zoo'n schuimpje bij de thee, wil ik wel... dank je." Daar klonk de schel en opnieuw kondigde een gast zich aan. Het was mevrouw Derksen, die, hijgend en blazend naar boven kwam en het „lieve mevrouwtje" met een vetten zoen op haar wang en een weeke hand, in de gang, de bewijzen van vriendschap uitbundig EEN ONGELUKKIGE VROUW. 95 toonde. En weer was er een geschenk . . . een honneponnig katje van fijn porcelein, voor een étagère-of-zoo . . . het was schattig, prees Martha, de dikke dame omhelzend, die daarna het gezelschapje monsterde, groette, knikte en ieder met één blik taxeerde. De man was een sul, die mijnheer Heerde een oolijkerd, die van Tengeren een... een lièveAnan, mijnheer Vroom . . . Ze zat. Breed van boven- en breed van beneden-lijf. En haar lippen mummelden, bewogen, ook al sprak ze niet. Eerst moest deze dame het terrein kennen. En ze luisterde met fijn gehoor naar het gesprek van den heer de Wit, die tegenover den student volhield, dat de muziek dieper de ziel aandeed dan welke kunst óók. Geen kunst, die zoo sprak, tot de ziel als de muziek! Alles loste zich op in de muziek. De muziek . . ." „Is u zoo muzikaal, meneer/' informeerde de dikke dame, zonder het antwoord af te wachten, „ja, uw vrouwtje heeft me al op de hoogte gesteld, dat u eerder zonder vrouw 96 EEN ONGELUKKIGE VROUW. als zonder muziek kon leven! Hoe is 't mogelijk!? Ik geef om geen muziek, ik geef om geen schouwburg, ik geef om geen opera of komedie, maar m'n katten daar ben ik dol op, dat is nou mijn liefhebberij!" „Ze kunnen ook zeer „musikalisch" zijn, zoo in de maand Maart," wist de student. „Overigens vind ik een kat een valsch beest!" „Valsch!?" herhaalde de dikke dame vinnig, „valsch!? Katten bennen niet valsch. Katten zijn trouwer as menschen. Katten moet je kennen. Is mijn Diels valsch, mevrouwtje!? Trouwer beest moet er nog geboren worden. Als ik de sleutel 'in m'n deur steek, dan roept-i al in de verte: miauw! Alsof-i zeggen wil, daar is de vrouw! Ja, ieder heeft zoo z'n liefhebberij. De één dweept met muziek, een ander is dol met vreemde postzegels, daar heb je m'n man, die is letterlijk buiten westen als-i z'n driehoekies van de Kaap onder de loupe bekijkt, dan zeg ik, Jozef . . . Jóózef ... je let meer op je postzegels dan op je vrouw. Dan zeit-i: ik hou veel van EEN ONGELUKKIGE VROUW. 97 jou, maar ik hou méér van m'n zegeltjes. Daar is-i!" En opnieuw trilde de electrische schel en weer verscheen een nieuwe kennis; het was deJieer Derksen, de hartstochtelijke verzamelaar van postzegels, een lange, magere man met een kurkdroog en grauw gelaat, waarin mat-blauwe oogen wijd open stonden. Hij deed droog-komiek, was vroeger vaak de gevierde man geweest op familie-feesten, door z'n onuitputtelijk repertoire van voordrachten, grappen, grollen . . . Maar eenige jaren geleden had hij deze edelaardige liefhebberij moeten staken. „Verbeeldt u, mevrouwtje," vertelde de dikke dieren-vriendin aan de jarige, op ietwat heimelijke en fluisterende wijs, „daar blijft dat gezicht van m'n man, op een avond, dat-i weer aan 't smoeltjestrekken is, op-eens, aan één kant, heelemaal scheef-getrokken staan. En ik had er geen erreg in, heelemaal niet. Ik lachte mee met de menschen, want we dachten, dat-i 't er om deed, dat 't gijn van 'm was. Z'n mond, 7 98 EEN ONGELUKKIGE VROUW. heelemaal scheef, tot bij z'n ooren en z'n ééne oog radikaal weg, mevrouw en de menschen lachten maar, lachten maar. Eén riep er: wat is-i nou éénig, net 'n weggeloopen komiek! Ja, 't is zonde!" „Wat is zonde!?" informeerde eensklaps de droogkomieke heer naar den kant zijner vrouw kijkend. „Dat u meer om uw postzegels geeft dan om uw eigen vrouw," coupeerde handig de vrouw des huizes. „Niet-waar, mevrouw Derksen? En toen? Zeker zenuwen? Maar 't is toch weer goed in orde gekomen? En draagt uw man nou nog wel voor!?" „Jazeker mevrouwtje, maar smoeltjes-trekken dat doet-i niet meer. Hij heeft wel van tijd tot tijd nog 's zoo'n krampie in z'n gezicht zpoals de katten wel 's hebben in hun slaap. Zoo'n stuipie, u-weet-wel, maar da's niks, zegt m'n dokter. Dat noemt dokter Driessen van de Nassaukade: de nervus rerum. Da's Latijn. Uw man heeft alleen 'n beetje last van de nervus rerum, zeit-i verleden. Daar EEN ONGELUKKIGE VROUW. 99 moet u je niet ongerust over maken. Wat 'n aardig gezicht heeft die eene commensaal van je. Heet-i niet van Tengeren? Wat 'n lief gezicht! Zacht. Maar die andere, hou die in de gaten, zeg, da's 'n gladjanus! Die studeert in de letters, hè!?" „In de Letteren,", verbeterde Martha, guitig lachend. 'tZijn toch geen boterletters! Hahahaha! Neemt u nog 'n schuimpje. Ik vind die mijnheer van Tengeren, dien u zoo lief en zoo zacht vindt precies zoo'n schuimpje als ik hier in mijn hand heb. Ik hou niet van dat soort mannen. Net 'n meisje. En wat zie je ze tegenwoordig veel bij de weg hè!?" mÊÈ „Jij mag liever dat studentje," sprak vrijmoedig de dikke dame, het jonge vrouwtje fel en onderzoekend in de nu schuwe oogen kijkend, „pas op voor dat heertje, da's er één die 'n vrouw de kop op hol brengt. Da's 'n liefhebber. Da's 'n guit. Da's 'n gevaarlijke huisvrind. En ik zag je verleden met 'm bij de weg, zoo gezellig, zoo aardig, ik dacht: nou, die twee . . .„ 100 EEN ONGELUKKIGE VROUW. „Sssst," vermaande de jarige en zij keek naar haar man, die bol-goedig ja-knikte op al wat de student rumoerig beweerde. De beide vrouwen zwegen even en luisterden naar de vertellende stem van den jongen man. En intusschen bracht het dienstmeisje een blad met wijn-glazen binnen. Dat gaf een oogenblik van stomme stilte. Maar Martha haatte die pijnlijk-stille momenten en vulde steeds met haar praatzucht zoo'n leegte aan. „Meneer van Tengeren . . . u speelt straks op de piano, niet?" verzocht ze lief maar gebiedend. „En mogen we dan van uw kamer bruik maken? Meneer Heerde, die vraag ik niet-eens, die vindt 't stellig goed, dat we van z'n kamer profiteeren." Het verzoek scheen een gebod. De gastvrouw stelde dan ook voor, maar dadelijk naar boven te gaan en iedereen vond het best. Boven werden de suitedeuren van-één geschoven en mevrouw Derksen doorstevende de kamer van den student en die van den EEN ONGELUKKIGE VROUW. 101 kantoorbediende als was ze de moeder van één dezer jonge lieden. Maar den heer van Tengeren had zij toch het liefst. Hij speelde op de piano als een engel! En hij zong erbij als een nachtegaal! 't Was een man om mee te dweepen! En dat deed zij niet gauw. „Ik hoü anders heelemaal niet van muziek," erkende gul de dikke dame aan den heer Vroom, die naast haar zat, „maar wat zingt die man éénig! En 'n aardig stemmetje! En alles Duitsch! En uit z'n hoofd! Da's 'n effetief net ventje. Ik heb 't meer op hém begrepen dan op die daar. Hou die in de gaten! Heb u ook hooren vertellen, dat-i met uw nichie 'n amouretje ... en die man merkt niks, wat 'n sul niet?" „Mevrouw Derksen," begon plechtig de man, die gaarne dominee was geworden, doch thans als brandstoffenhandelaar in de maatschappij geplaatst was, „oordeel niet, opdat ge niet geoordeeld wordt ... Ik oordeel niet gauw over menschen... ik denk altijd: zou 102 EEN ONGELUKKIGE VROUW. 't wel waar zijn ... ik ben een voorzichtig man . . . ik . . ." En terwijl de heer Vroom zalvend en verzoenend oreerde tegenover de in een fauteuil stevig-genestelde dame, zong de heer van Tengeren allerliefste wijzen. Vlug maar week gleden zijn witte vingeren over de teedergeraakte toetsen en zijn hoofd wiegde heen en weer bij het smeltend gezang der dujtsche en sentimenteele liedjes als: „Lehn deine Wang' an meine Wang', Dann fHessen die Thranen zusammen!" „Waarom moet dat nou allemaal in 't Duitsch?" vroeg de heer Derksen onbeleefd maar eerlijk-gemeend, toen de zanger den laatsten regel van z'n liedje had weggekweeld. ,/t Is heel mooi," vergoelijkte hij verder, „maar waarom altijd die liedjes in 't Duitsch? Ik versta er geen sikkepit van. Zing Hollandsch, menéér, we zijn Hollanders en geen moffen!" „Naar mijn bescheiden meening," weer- ƒ EEN ONOELUKKIOE VROUW. 103 sprak de nuffige kantoorbediende op z'n piano-kruk naar het gezelschap gekeerd, „heeft 't Duitsch meer liefelijke accenten dan ons Hollandsen." Maar voor een wetenschappelijk taai-dispuut liet de heer Derksen zich niet verschalken. Het was voor hem een schoone gelegenheid, na een wenk zijner vrouw op te staan en de aandacht te verzoeken voor een kleine voordracht, waarvan de strekking was tegen het veelvuldig gebruik van de woorden: „Pa" en „Ma". „Het wordt hier een soirée littéraire et artistique", voorspelde niet zonder ironie, de student, gezeten in zijn eigen bureau-stoel en luisterend als op een belangwekkend college. „Dames en Heeren," herbegon de voordrager, „een vader, die sprak z'n beide kinderen aldus aan:" „Gij, kinderen, hebt tot heden toe, Steeds Pa en Ma gezegd. Die poespas, nu ge ouder wordt, 104 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Bevalt ons beiden slécht. Gebruik uw eigen Hollandsch maar, Uw moedertaal voortaan." Na dezen uitroep keek de spreker even maar strak naar den duitsche-liederen-zanger, die, bedeesd neerkeek en de punten zijner schoenen bestudeerde. Daarna vervolgde hij ongeveer zoo: „En spreek met het schóóne „vader": mij, Uw „maaa," met „moeder" aan. Verdoop dan onzen grooten hond, Noem hem voortaan: „papaaa." Het woord papa werd gerekt en piependhoog uitgesproken* waardoor de aandacht van het gezelschapje was verscherpt en de voordrager triomfantelijk rond ziend kon verder gaan met: En geef vrij onze grijze kat, Den titel van „mamaaa." EEN ONOELUKKIOE VROUW. 105 „Jozef, geen smoeltjes-trekken," vermaande de echtgenoote van den récitator, angstig bij het zien van een lichtelijk-mimische beweging in de linkerhelft van het verstoord en verontwaardigd kijkend gelaat. „Toe nou maar!" De kinderen, die beloofden dit, En hielden trouw hun woord. Alleen als 't poes of Walton gold, Werd 't „maaa" en „paa" gehoord. Eens belde een vreemd'ling. De oudste jongen, een negenjarige kwant, Deed open en de vreemdeling vroeg: Zeg jongeheer, is pa ook bij de hand? Papa meneer, is naar de hal. Daar haalt-i het kostje op, En steelt er kluif en beentjes weg, Al kost 't 'm menig schop. „Snapt U'm?" vroeg de dikke dame met een guitig knipoogje naar de jarige gastvrouw. „Hij is leuk, niet?" 106 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Is 't mogelijk!? Maar zeg eens, jonge man, Is ma ook bij de hand, Als ik pa niet spreken kan? Maar 't is toch Maart m'n goede heer! Dat 's me een ongemak! Mama zit al een dag of acht Te janken op het dak! Het was een „succes d'estime." De student vond dit soort berijmde grappen, op deze pretentieuse wijze voorgedragen, bijna smakeloos. De nuffige heer van Tengeren had er slechts een f lauwen glimlach als hulde voor over, maar de reiziger zat te schudden van de pret en mevrouw Derksen schudde mee. Ze had die voordracht zeker vijftig maal gehoord en altijd was tie goed! En haar lippen mummelden genotvol de twee laatste regelen na. Maar Martha raadde de gedachten van den student en onthield zich van eenig oordeel. Een korte wrevel jegens haar schaterenden man wrokte in haar keel en krieuwelde in 'r handen. Niet alleen dat ze hèm ergerlijk EEN ONOELUKKIOE VROUW. 107 middelmatig vond, maar de piano-tokkelaar en de devote oom en de dame met de katten en de man van de voordracht agaceerden haar. Ze voelde een buitensporige lust iets dols te doen, juist op een oogenblik toen haar oom, een nuchter en conventioneel praatje maakte. Dat was z'n aanloopje. Toen preekte hij haar liefelijk z'n bezwaren tegen het kamers-verhuren aan studenten voor: „Waarom niet liever aan meer bezadigde menschen verhuurd!? En je voorkomt ervan die praatjes mee, geruchten . . ." „Welke geruchten?" vroeg Martha scherp en luid, zoodat de student, op eenigen afstand van de jonge vrouw verwijderd, verrast óp-keek en luisterde. Maar de voorzichtige preeker praatte gedempt en vaderlijk vermanend verder: „Ik zeg 't voor je bestwil, meisje. Het kwaad is zoo gauw gezaaid en „schiet dan zoo welig op!" „Nee-nee-nee-nee-nee," verzette zich het fijne en nerveuse vrouwtje tegen de fraaie 108 EEN ONGELUKKIGE VROUW. taal, maar lompen aanval van den ander, „wat voor geruchten, wélke praatjes gaan er van mij rond!? Zeggen de mènschen soms, dat ik een slechte vrouw ben . . .?" „Kind!" klonk de verwijtende stem van den zalvenden man, „hoe kom je daar toe? Een sléchte vrouw! Wie zegt dat!?" „Ooo, dus geen slechte vrouw! Dat stelt me nog-al gerust! Misschien vinden ze me een ongelukkige vrouw!?" De oude heer had zijn nichtje altijd een wonderlijk schepseltje gevonden, maar voor verdrietige menschen had hij ook z'n troostend spreukje klaar: Daar moet veel strijds gestrééden zijn, En veel gebeds gebééden zijn .... „Ik bid nooit," interrumpeerde bits het in-eens resolute en beleedigde vrouwtje, opstaand en de resten van het vers versmadend liep ze met een fier-geheven hoofd naar den student, die zwijgzaam haar in de starende oogen keek. Nu gevoelde zij zich weer veilig en kon de gasten over-zien. Ze werden vroo- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 109 lijk; er werd gepraat en gelachen. Haar man was van Beethoven af- en naar de dikke dieren-vriendin overgestapt. Mijnheer Derksen naast den heer van Tengeren haalde een dik boek te voorschijn en toonde het. Dat was zijn litteratuur! „Vroeger dronk ik een liter in 't uur" fluisterde deze unieke heer geestig en geheimzinnig in het oortje van den broozen en bedeesden jongen man met artistieke ziel, „maar nu is dit voor mij het Boek der Boeken. Catalogus van Senf. Staat alles over vreemde postzegels in. Daar kunnen wij, philatelisten, niet buiten. U moet m'n collectie Js komen kijken. Nederland heelemaal compleet. Nederlandsch-Indië compleet. Wurtemberg compleet. Saksen compleet op drie na. Die ouwe, duitsche Staten . . ." „Voor u verder gaat, ik interesseer me er niets voor," betuigde de artistieke ziel koel maar positief, blij, dat hij nu ook zijn afkeer jegens de „Philatelie" eens toonen kon. „Ik vind 't een beuzelachtig passe-temps voor kleine zielen!" 110 EEN ONGELUKKIGE VROUW. „Kleine zielen!?" vroeg de groote postzegelverzamelaar, geërgerd. „Dan ben je abuis man! De koning van Engeland heeft de prachtigste verzameling." „Das ist mir piepe," onverschilligde de artistieke. „Wat!?" „Das ist mir Wurst!" varieerde de duitsche-taalkundige. „Nee, da's geen worst, meneer! Da's waarheid. Ik vertel toch geen leugens! De koning van Engeland heeft verleden jaar nog een postzegel van Mauritius . . ." Maar de kunst-gevoelige kantoorbediende keerde zich naar de piano, streelde de toetsen, speelde een wals. De heer Derksen bleef dus alléén met z'n genegenheid voor vreemde postzegels en keek neer op den rug van den klavierspeler, trok als teeken van geringschatting z'n schouders op. In walsstap bewoog hij zich door de kamers, begon een gesprek met den heer Vroom, dat niet zeer vlotte. Toen voegde hij zich bij den student en de EEN ONGELUKKIGE VROUW. 111 jarige huisvrouw, praatte, verhaalde, inviteerde: „U moet m'n collectie 's komen kijken! Nederland compleet. Nederlandsch-Indië compleet. Saksen compleet op drie na. Die ouwe duitsche staten zijn je mooiste zegeltjes! Je hebt menschen, die er niets voor voelen, zooals die mijnheer, die daar aan de piano zit . . . maar dat bewijst niets. Daar heb je de koning van Engeland! Heeft een prachtige verzameling, meneer! Ik kan u eersteklas-menschen noemen, meneer, die philatelist zijn. Hierzoo. Dit dikke boek, da's mijn litteratuur. Vroeger dronk ik een liter in 't uur, maar da's uit. Catalogus van Senf. Ken u 'm?" „Ik vind 't een aardig tijdverdrijf voor kleine zielen," praatte de student in scherts den piano-spelenden heer van Tengeren na. „Kleine zielen!? Jullie schijnen hier allemaal een gróóte ziel te hebben. Maar dan weet u er niets van, meneer. Nee menéér. De koning van Engeland heeft nog onlangs 112 EEN ONGELUKKIGE VROUW. voor een postzegel van Mauritius een enorme som betaald. Weet u wel hoeveel!?" „Derksen," riep de dikke dame met vermanende stem, „val de menschen nou niet langer lastig met je zegels, want anders dan gaan we weg. Je verveelt de menschen. Doe liever nog een voordracht." En de man van de Philatelie stond alweer klaar voor een nieuw reciet. Dramatisch! Zeer dramatisch. Maar heel mooi. De Werkstaking, van Francois-Coppée. Dit werd met luide stem aangekondigd om den heer van Tengeren te intimideeren en diens piano-gespeel te onderbreken. En daar bralde het door de kamer: 'k Wil Heeren Rechters u de zaak in 't kort vertellen: Het was een harde tijd voor de arrrme smidsgezellen „Maar voor ons ook," klaagde de student gedempt en tegenover Martha sprak hij er EEN ONGELUKKIGE VROUW. 113 zijn verwondering over uit, dat zij zulk een zonderling gezelschapje had samengesteld. Hij had het haar immers vroeger al eens gezegd, kennissen als de katten-liefhebster, een vervelende pisang als die voordrager, pasten toch niet in haar kring. En dan die vroome oom! Wat 'n allegaartje, wat 'n burgerlijk kliekje, wat 'n pit- en mergloos gedoe! Zoo ongeveer sprak hij tot dit voor wóórden zoo sensitieve vrouwtje, dat haar feest in-eens afschuwelijk vond. Hij had gelijk. Het was een bar banale verjaardag; dat erkende ze. Toen, terwijl de zinnen uit Coppée's romantisch-gekleurd en rhetorisch-gezegd gedicht, door de lucht zwierden, herinnerde zij den student aan hun water-tocht, eenigen tijd geleden. Dat was heerlijk, niet!? Dat was ècht-leven, dat was gezond! „Al die motor-booten, ik zie ze weer, en jij roeide maar; fijn! En wat leerzaam bij zoo'n kweeker! Dat op-enten van de wilderling, zei ze 't goed? hoe interessant! Dóm was ze, niet? Had ze toen niet gevraagd wat pot- 8 114 EEN ONGELUKKIGE VROUW. bloemen waren? Nuchtere vraag! En weet je nog, dat de melk zoo'n raar smaakje had!? ,,'tWas geitenmelk," memoreerde de student. „Geitenmelk, ja, maar 't was toch smakelijk, 't hinderde niet, ik voelde me daar zoo gezond als een visch. 'tWas er hemelsch!" „Sssssst," vermaande de echtgenoote van den récitator, die het gefluister hinderlijk vond voor de prachtige voordracht. „Mensch, we praten hier veel gezelliger dan je man," fluisterde Martha naar den student. „Vin je ook niet? Ik hou niet van dat soort voordrachten. U ook niet, dat heb ik al gemerkt. En m'n goèie man zit met 'n open mond er naar te luisteren. Ziet u wel? Met 'n open mond. Hoe is 't mogelijk! Als ik dat troepje zoo aankijk, dan heb ik lust, iets dols te doen. Gelóóf me. Iets echt dóls." „Ssst," siste korter maar heftiger dan te voren de beleedigde vrouw van den voordrager, woest kijkend in de richting van de jarige. „U verstoort de stilte het meest met uw EEN ONGELUKKIGE VROUW. 115 gesis," verweet de student luid aan de verontwaardigde dame, die, ongevoelig voor kunst-verschijnselen, het reciet van haar man goddelijk vond. „Willen we werkelijk iets dols doen?" stelde Martha ernstig gemeend den literator voor. „Ze amuseeren zich hier zoo best, dat ze ons niet zullen missen, 'tls heerlijk weer. Laten we, de een na de ander, eclipseeren. Dan kunnen ze hier fuiven zoo veel als ze willen. Want heusch, ik hou 't niet uit. Ik voel me weer tien jaar jonger en heb lust dwaze streken te doen, zooals vroeger, toen m'n zusters en ik over dè daken kropen als papa in z'n atelier was. Ja, dat deden we. Vooruit, ik ga m'n hoed opzetten en m'n mantel aandoen. Ik wacht je beneden." En het opgewonden vrouwtje haastte zich de kamer uit en de trappen af om haar fijn dolzinnig plan door te zetten. „Waar gaat u na' toe, mefrou?" vroeg het dienstmeisje verbaasd. „Marie, ik snak naar lucht en 't is boven 116 EEN ONGELUKKIGE VROUW. om te stikken. Ik ga er even uit. Als de visite weg is, kom ik terug." Dit was de korte maar duidelijke verklaring van deze steeds zoekende, onrustige ziel. En zij vond het niet. Zij vond het niet in de kamers en niet buitenshuis. Zij had gemeend, dat de student dadelijk aan haar verzoek, — een gril, — zou voldoen, maar hij kwam niet. En daar liep ze alleen in den kouden avond, door de donkere straat, gekkig lachend om haar eigen dolzinnige daden, die de menschen ontstemden en verbitterden jegens haar. Maar waarom was hij ook niet gekomen? De student had niet dadelijk aan den ernst van haar uitgefluisterde gril gedacht. Maar toen het dienstmeisje boven kwam en zij den heer des huizes geheimzinnig had in kennis gesteld van het raadselachtig geval, combineerde de jonge geletterde de dwaze daad met de vroegere handelingen dezer jonge vrouw. Het lag geheel in den aard van haar wezen zóó te doen. Zulk een vrouw achtte EEN ONGELUKKIGE VROUW. 117 hij tot alles in staat. En een plotseling, geweldig groot berouw steeg in hem op. Hij was te-ver gegaan. Het was afschuwelijk van hem, dat hij met die vrouw flirtte. En ook dook een herinnering in hem op, die zijn geweten raakte. Het was haar bekentenis, die ze eens in zijn kamer had gedaan. Het waren de angstige noodlot-gevoelens welke dit inderdaad zenuwzieke vrouwtje eens aan hem had geopenbaard. Hij herinnerde zich die gevoelens te hebben wèggepraat, met woorden, wóórden . . . doch verder, dieper, had hij niet gedacht. Zoo mijmerde Gerard Heerde, in de stervend-feestelijke stemming, te-midden van lieden, die verbaasd waren over de eensklapsche verdwijning van de gastvrouw. En men wachtte. Echter niet lang. De elkander onverwante en mekaar schapig aankijkende gasten vertrokken; de oom, de dierenvriendki, de postzegelverzamelaar. En er bleven drie mannen geduldig wachten, tot mevrouw in huis terug kwam. Tegen het middernachtelijk uur kwam 118 EEN ONGELUKKIGE VROUW. de vreemde vrouw met een wit gelaat en huiverige leden thuis. „Wat zijn dat voor malle kuren?" fulmineerde haar man, in tegenwoordigheid van de beide inwonenden, terwijl het dienstmeisje in de gang, aan de deur, luisterde. „Kuren? Heelemaal geen kuren," ontkende ijzig-kalm de ander. Doch toen haar man niet dadelijk ferm en degelijk zijn antwoord klaar had, deed ze verontwaardigd en sprak hoog: „Om je de waarheid te zeggen, dat burgerlijk kliekje verveelde me. Wat 'n allegaartje! Wat 'n gedoe! Ik kón er niet langer bij zijn. Het was me godsonmogelijk. Ik stikte bijna. Ik snakte naar lucht. Die vervelende pisang, die voordrager dat mensch met 'r katten ... en die oom van me, met z'n preeken: „Daar moet veel strij-ijds gestrééden zijn," het was, meneer Heerde zei 't heel juist, piten mergloos! En daarom liep ik weg. Daarom wou ik me niet langer ergeren. Nou weet je 't." EEN ONGELUKKIGE VROUW. 119 „Over een maand ben ik hier vandaan," dacht de student. Hij zou het flirt-spel staken en eenvoudig-weg verhuizen. ZESDE HOOFDSTUK. De student had dus zijn besluit genomen; hij zou andere kamers huren en zich voortaan alleen aan de studie wijden. Hij zag het gevaar naderen; het nerveuse vrouwtje dacht en sprak als hij, er gingen reeds geruchten rond, die hem hinderlijk waren . . . Zij was toch eigenlijk een patiënte. Zoo dacht hij den volgenden morgen toen Marie, het dienstmeisje, het ontbijt had gereed gezet. „Mefrou is ziek, meneer," had die gezegd. „En wat scheelt mevrouw?" vroeg de student. „Mefrou hèt hoofdpijn, zeit ze. Mefrou blijft in bed. As 't vandaag niet beter is, dan gaat mefrou naar dokter Driessen op EEN ONOELUKKIOE VROUW. 121 de Nassaukade. Die laat de menschen slapen, zeit mefrou, in potdonkere kamertjes. Wat lekkers! Mefrou is de heele nacht wakker geweest, 't Is ook te begrijpen as je je zoo anstelt as gisteravond. Dat noemen ze een verjaardag! As mijn moeder jarig is, dan hebben we lol. En dan krijgt m'n moeder lang niet zoovéél as mefrou hèt gekregen. Een gouë armband van meneer. Vijf en twintig gulden zatten d'r in zoo'n witte tuliep, u-weet-wel, die waren van die rijke oom van 'r. Vondt u dat geen droogpruimer?" „Kind, oordeel niét, opdat gij niet geoordeeld wordt," imiteerde de student het zalvend spraakje van den heer Vroom. „Ja, zoo praat-i," lachte het dienstmeisje, „éénig! En tegen mij was 't gisterenavond: „heb jij geen idee, lief kind, waar je mefrou naar toe is gegaan?" Ik zeg: nee meneer. Alleen hèt mefrou gezegd, dat ze 't benauwd had en naar lucht snakte. Kind, zeit-i toen, weer: „God geve dat 'r geen ongeluk overkomt!" Zoo'n huichelaar, niet? As-i 't écht 122 EEN ONGELUKKIGE VROUW. had gemeend, had-i nou al 'n boodschap gestuurd. Maar heb u wat gezien, heb ik wat gezien!" „Marietje, wensch mevrouw uit mijn naam beterschap en zeg haar, dat ik mevrouw, vóór ze naar dokter Driessen gaat, wel eens even wou spreken. Doe dat." Toen het dienstmeisje verdwenen was, mijmerde hij over het „geval," zooals een medicus zou denken. De student zocht in enkele wetenschappelijke werken verklaringen en een handboek van interne pathologie gaf hem de volgende aanwijzing: „de hysterica houdt gaarne vertooningen; om zich belangwekkend te maken, bedenkt zij allerlei houdingen, zij is in staat tot de meest weerzinwekkende daden. Deze zieken zijn vaak boosaardig, pervers, huichelend, leugenachtig; sommigen liegen met een ongehoorde hardnekkigheid en onbeschaamdheid; zij weten niet wat zij maar bedenken zullen om te maken dat de menschen zich met haar bemoeien; ze veinzen lust tot zelfmoord, maken EEN ONGELUKKIGE VROUW. 123 haar gezinnen wanhopig door aan te kondigen, dat zij zich gaan ombrengen, zonder dat er iets van waar is. Ze beschuldigen zich van daden die zij niet bedreven hebben; zij spreken tegen andere valsche aanklachten van moord en diefstff uit, zeggen, dat zij zijn aangerand en sleepen onschuldigen voor de rechters." Het was een koele maar scherpe karakteriseering, zóó zag de psychiater het ziektebeeld, zóó was ongetwijfeld en ongeveer ook de jonge vrouw, een hysterica, een willooze, — heette het verder — die geen behoorlijk associatie-vermogen heeft tusschen haar verschillende hersen-centra." Gerard smeet de boeken op een plank en had er genoeg van! Wat was die wetenschap zonder meer akelig-kil! En buiten, daar was de lieve zon, daar joelden de kinderen naar school, liepen de menschen, de meesten mèt, anderen zonder associatie-vermogen tusschen de verschillende hersen-centra . . . Het was een lichte, strakke herfstmorgen. ,124 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Gerard hield van dit versterkende en heldere weertje. Het was fijn om te fietsen, maar hij kon niet, éénmaal moest er een einde zijn aan al de pretjes en verzetjes en hij leerde... Sanskriet. Idiote hersen-gymnastiek, vond-i het. Vervloekte instellingeng/lie examens! Ze drukten 'm op z'n hersens als een machine op 't papier, dat instampen van feiten vond hij gruwelijk ééntonig en het móest. Hij wilde toch „reüsseeren." Afschuwelijk woord, dat „reüsseeren." Was hij niet onlangs bij één zijner kennissen, eeh medicus geweest, als arts in één der aanzienlijke wijken gevestigd en had toen diezelfde medicus niet met 'n air van zelfvoldaanheid en 'n akelig glimlachje gezegd: „Ja, Gerard, ik gevoel me gereüsseerd." Gereüsseerd als je in je huisjes, je meubeltjes, je praktijkje zat! Met een vrouwtje! Liefst van „goeden huize" en met duiten! Weer werd er geklopt en het dienstmeisje stapte binnen. „Meneer, mefrou laat zeggen, dat ze straks EEN ONGELUKKIGE VROUW. 125 boven komt," verwittigde het dienstmeisje. „Mooi zoo. Dan is de hoofdpijn zeker al iets verminderd . . ." „Dat weet ik niet. Dan hèt mefrou dit en dan hèt mefrou dat. Die man hèt wat met 'r uit te staan! Die man ging vanmorgen om half zeven al de deur uit. Op reis. Naar, naar, naar . . . 'k ben de naam vergeten. En toen was 't vanmorgen: frouwtje, zal je je nou niet zenuwachtig maken? Frouwtje, zal je an me denken as ik op reis ben? Frouwtje, stuur je m'n sokken naar Franeker? Franeker nou weet ik 't. Nee, dan is m'n fader heel anders! Die houdt niet van dat gemier. Als m'n moeder 'm dat gelapt had wat mefrou gisteravond hèt gedaan om zoo maar 't huis uitteloopen, 'k geloof dat-i d'r 'n kopstoot had gegeven." „Maar je vader geeft je moeder toch geen kopstoot," twijfelde de student. „In z'n drift!? Dat moet u niet zeggen. In z'n drift is m'n fader tot alles in staat. Hij zou met mefrou hier niet over-weg kenne. 126 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Da's iets voor m'n fader! Die weet van geen zenuws. Die zou zeggen, mènsch, ga 's met je kop onder de waterleiding, dan zal-je wel anders worden." „Is je vader vóór koudwaterbehandeling?" informeerde de student. „Mefrou most 'r 's 'n tijdje bij ons thuis zijn! Dan zou ze wel anders piepen. Mefrou is verwend. Door iedereen. Door meneer. Door u, jazeker door u ook, u gaat met mefrou uit, dat de buurt 'r schande van spreekt. Ik heb 't u al lang willen zeggen. U doet net of dat u met mefrou getrouwd ben. En dat is voor mefrou niet goed. Dat slaat mefrou in d'r kop. An d'r man denkt ze bijna niet meer. Dat is maar, meneer Heerde zeit dit, en meneer Heerde zeit dat en meneer Heerde denkt 'r zus over en meneer Heerde . . . 'k Zeg verleden week nog: houdt u nou 'r 's op met uw meneer Heerde, je wordt er misselijk van. Ja, 't is toch zoo." „Ik zal m'n leven trachten te beteren, Marie," beloofde mijnheer Heerde plechtig. EEN ONGELUKKIGE VROUW. 127 „Da's gekheid! We meenen 't allemaal goed met mefrou, maar ze hèt geen stuur over d'r eigen. Zooals de wind waait, waait d'r muts, zeit m'n moeder altijd. Maar zoo is 't. Kom, ik zal 's van die hoofdpijn-poeiers voor 'r halen, want je kan 'n mensch toch niet zoo ziek laten leggen." De student was weer alleen en leerde Sanskriet. Maar het vlotte niet. Hij mijmerde over de kopstoot van Marie's vader, daar ergens in de Tuinstraat, en moest glimlachen. Dat de buurtmenschen schande over hem hadden uitgesproken, vond hij verrukkelijk! Dus zoo ver was het reeds gekomen, dat men praatte met het dienstmeisje en waarschijnlijk de ergste dingen zei. Zóó dacht hij, toen een bescheiden geklop op zijn deur de komst van mevrouw de Wit aankondigde. Bleek als een geest, een levend en bewegend beeld gelijk, trad zij de kamer binnen, gekleed in een wijn-roode peignoir. Haar anders schitterend-bruine oogen waren mat, heur handen hingen willoos neer, zij bewoog 128 EEN ONGELUKKIGE VROUW. zich als een zieke, kwijnend, indolent. De student schoof een fauteuil aan en vlijde haar daarin neder. Het trof hem, hoe deze jonge vrouw sinds den vorigen avond veranderd was. Haar opgewonden, opstandige gevoelens waren in een trage stemming overgegaan, haar schichtige en snelle bewegingen waren weg, haar gelaatskleur haar oogen . . . .deze vrouw was een zieke en een groot medelijden welde in hem op. „Waarom ben je gisteravond niet gekomen? Ik heb je beneden gewacht," begon Martha. „Dat spijt me," betuigde de ander. „Maar u was zoo plotseling in uw plan, dat ik niet dadelijk aan den ernst ervan geloofde." „Beginnen we weer te u-en!?" „Het lijkt mij beter. Voor u en voor mij. Vindt u-zelf ook niet? U is een getrouwde vrouw. Ik...ben niets. Een student is niets. Hoogstens kan hij iets worden. Waartoe zou het dienen als wij . . .!?" „Ja, waartoe zou het dienen?" herhaalde het jonge vrouwtje, elk woord langzaam ac- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 129 centueerend. „U hebt gelijk. Het is beter, dat we voortaan als vreemden tegenover elkaar staan. Dan kunnen de menschen ook geen kwaad meer van ons zeggen. Laat u mij maar aan m'n lot over. Het is beter. En ik wou u maar meteen vast vijf en twintig gulden teruggeven van de vijftig die u mij een tijdje geleden hebt geleend." De jonge vrouw bood hem het bankbiljet aan dat ze den vorigen dag uit één der aronskelken met zooveel blijdschap had te voorschijn gehaald. Maar de student weigerde. Dat sommetje had hij haar toch niet geleend, dat bedrag was als geschenk bedoeld en hoe moest zij dan, voegde hij er schertsend aan toe, gevolg geven aan haar schoon voornemen, den slager tevreden te stellen? „Doe nou niet zoo aanstellerig," verzocht hij met klem, „het is toch niet aardig van u om vandaag iets terug te geven, dat u gisteren gekregen hebt. Wat maakt u je het leven toch lastig! Daar kan zelfs dokter Driessen van de Nassaukade niets tegen doen, als alleen u-zelf. 9 130 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Nou bent u vandaag terneergeslagen, lam, ziek, omdat u je gisteravond te veel hebt opgewonden over een toestand, die u-zelf in 't leven hebt gebracht. Waarom leeft u je leven niet wat makkelijker, zonniger, eenvoudiger? En waarom die groote woorden: „laten we voortaan vreemden voor elkaar zijn," of „laat u mij maar aan m'n lot over!" Uw lot is zoo verschrikkelijk niet als u wel meent. U moet eens naar anderen kijken en niet zoo dikwijls in u-zèlf zien en piekeren: „Wat ben ik toch ongelukkig!" Naar de menschen moet u kijken, naar de wereld, naar wat buiten u is en dan zult u zien, dan komt de blijheid van-zelf." „Maar het verdriet ook," weersprak Martha. „Want het leven is toch vaak zoo verdrietig." „Een mensch moet altijd over het verdriet een beetje heenlachen of er boven-uit zingen en niet aan de smart te-gronde gaan," filosofeerde de student, „dan komt de levensvreugde van-zelf. En die moet een mensch altijd behouden." EEN ONGELUKKIGE VROUW. 131 „Maar u zegt," overmijmerde Martha, „dat ik naar de menschen moet kijken, maar als ik er naar kijk, zooals gisterenavond, dan komt er heelemaal geen blijdschap in me op, dan word ik neerslachtig van al de kletspraatjes die de menschen houden. Verbeeldt u, dat mensch met d'r katten insinueerde brutaal-weg op onze . . . onze vriendschap. Die brave oom gaf me de raad geen kamers aan studenten meer te verhuren ... het was zoo gevaarlijk, zei-i; ik werd door al die praatjes zoo woedend, dat ik geen macht meer over me-zelf had en iets dols wilde doen. En dat heb ik gedaan. En daar had ik, als altijd, dadelijk berouw over." Martha zweeg en scheen reeds vermoeid van dit kleine verhaal. De literator bestudeerde haar wezen. Als dit vrouwtje, peinsde hij, geen krachtige, verstandige persoonlijkheid naast zich heeft als beschermer, dan gaat het met haar niet goed. En hij dacht weer aan haar biecht, eenigen tijd geleden in zijn kamer gedaan, dat ze van 132 EEN ONGELUKKIGE VROUW. jongs-af een onweerstaanbare begeerte had gevoeld, met geweld het leven te verkorten en ook aan zijn preek, dat men zooiets niet deed, dat zulk een noodlottig verlangen slechts in je verbeelding leefde. Zij zat daar tegenover hem. Hoe moest hij haar tot het gróóte leven opwekken!? Het werd hem duidelijk dat haar man, de commis-voyageur, niet de krachtige persoonlijkheid was d;e deze altijd wankelende en stemmingrwisselende natuur zou leiden naar een land van vrede en effen rust. Toen stelde de jonge man zich voor: hij, Gerard, zou dat doen, hij zou haar beter maken en met al de kracht, die in zijn wezen was, opheffen uit de fatale sfeer van ziekelijkheid en apathie. En als raadde zij z'n ferme voornemens, sprak ze: „Er valt aan my niet veel te veranderen, meneer Heerde, de dokter, een vriend van m'n papa, zei altijd op ons meisjes wijzend: ce sont les dernières branches d'un arbre mourant." „Ach, die doktoren weten er geen snars EEN ONGELUKKIGE VROUW. 133 van," decreteerde de ander hoog maar studentikoos. Sinds die eenzijdige erfelijkheidstheorieën over de wereld zijn gewaaid, is niemand meer normaal, hapert er aan de één dit en aan de ander dat! U moet meer belang stellen in de dingen buiten u om. Niet alleen de menschen in uw kringetje bekijken, want die zijn het aankijken soms niet waard, maar zien naar de groote, levende wereld om u heen. Ruk je los van de platte conversatie met een mallotige dame als die, — het woord wil bijna niet uit m'n mond, — mevrouw .... Derksen, verafschuw schijn-: vroomheid, ga niet naar dokter Driessen aan de Nassaukade, want zoo'n kuur heeft u niet noodig, gelóóf me!" De jonge vrouw scheen na zulke redeneeringen en vermaningen eenigszins genezen van haar ziekelijke gevoelens en bracht het overige deel van den dag door met de vervulling van kleine, huiselijke plichten. Zij schreef een briefje aan haar man, zond hem een klein paket, betaalde den slager, zorgde 134 EEN ONGELUKKIGE VROUW. dien middag zelf voor het middagmaal. Maar den volgenden dag was zij weer dezelfde, zoekende ziel en liep wel driemaal langs het huis van den door de katten-vriendin aangewezen dokter. En eindelijk belde zij aan, vroeg Dr. Driessen te spreken. In het schemer-donkere sous-terrain, dat als wachtkamer was ingericht, zat ze bescheiden en alléén te wachten, tot een ouwe huissloof haar verzocht naar boven te gaan. In de spreekkamer van den psychiater, een ruim en hoog vertrek met een bureau-ministre in het midden en een groote, breede boekenkast langs den wand, trad deze zielsgewonde binnen en stond tegenover een jongen man in zwarte, gekleede jas. Hij was klein en hield het groote hoofd een beetje schuin in de richting van de patiënte. Zijn zwarte haren waren dun en een puntig wimpeltje piekte even over zijn hoog-koepelend voorhoofd. Zonder snor of baard had deze geleerde een Berlijnsche professor in de aesthetica kunnen zijn, hoewel de bril ontbrak. Martha herin- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 135 nerde zich, dat mevrouw Derksen de oogen van dezen geneesheer zoo hoogelijk had geprezen en zij bewonderde eveneens die groote, geel-bruine kijkers in het witte en weeke gelaat, bleek van denken. Nadat Martha in een stoel dichtbij den psychiater had plaats genomen en deze haar eenige gebruikelijke vragen had gesteld, was zij met de redenen van haar bezoek voor den dag gekomen. „Dokter, ik gevoel me altijd onrustig, ik gevoel me nooit 's ècht-gezond zooals de andere menschen. Ik word altijd geplaagd door een soort van melancholie, zou ik zeggen, dat ik van jongs-af heb gehad. Als meisje, moet u weten, had ik al het plan uit een geopend vensterraam te springen en die gedachte laat me nooit los. Ach toe, dokter, helpt u me die verschrikkelijke gedachten verdrijven, H Is misschien een idee-fixe, je doet 't misschien niet, zoo-iets bestaat misschien alleen in je verbeelding maar ik ben er zoo ziek van. Voor me-zelf zou 't niet 136 EEN ONGELUKKIGE VROUW. zoo verschrikkelijk zijn, maar ik ben getrouwd met een goeie, beste man en die zou . . ." Ze schreide in korte, heftige snikken en keek uit haar betraande oogen smeekend naar den arts, die opstond, een glas met water vulde en haar dat aanbood. Haar tanden kletterden tegen 't glas en met kleine, proevende teugen, dronk ze. Dokter Driessen, in zijn bureau-stoel, observeerde aandachtig deze bedroefde zielszieke, praatte toen kalm en gewoon-weg: „Ja, dat zijn erge dingen die u me daar vertelt." „Niet-waar dokter, 't is vrééselijk, niet!?" „Och, vrééselijk . . . 't zou vreeselijker zijn als u niet bewust was, dat 't maar een ideefixe van u is. Het is nog-al gelukkig, dat u er zelf van overtuigd zijt, dat die dwaze gedachten alleen maar in uw verbeelding bestaan. Want het zijn dwaze gedachten immers ... U is nog jong, u hebt een goeie, beste man . . . heeft u kinderen!?" „Nee dokter." EEN ONGELUKKIGE VROUW. 137 „Da's jammer. Zoo'n kleintje kan de melancholie zoó aardig verdrijven .... heeft u financiëele zorgen!?" „Nog-al dokter. Soms. Soms niet. En ik heb juist 'n hekel aan schuld, ik kan er niet tegen, maar met een pension kun je er niet buiten . . . maar ik heb heele nette huurders, die geregeld betalen en m'n man is reiziger voor een groote firma . . ." „Juist. U gevoelt zich nu al aanmerkelijk beter, niet-waar, nu we hier zoo praten?" „O ja, dokter." „Mooi zoo. Nou, dan moet u hier maar's 'n beetje komen slapen, zoo'n paar keer in de week, dat zal u wel goed doen. Dan komt u hier bijvoorbeeld morgenmiddag om twee uur, dan Iaat ik u hier achter in een kamer, op een gezellige divan gaat u liggen en dan met eenig vertrouwen in mijn geneeswijze zult u na eenigen tijd heerlijk slapen en al die nare, griezelige gedachten kwijt zijn." „Ik ben bang dokter, dat 't paralysis agitans is; dat is 'n ongeneeselijke ziekte hè!?" 138 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Dokter Driessen glimlachte, keek het jonge vrouwtje verwonderd aan en informeerde: „Waarom denkt u dat zoo!?" „Er woont een student bij me en die studeert voor dokter. Nou kijk ik wel 's in z'n boeken om . . ." „Om iets in die boeken te vinden, dat op uw eigen geval kan toegepast worden. Moet u niet doen. Dat is zoo verkeerd. Nou kan ik u in dit geval een geruststellende mededeeling doen . . . paralysis agitans is 'n ziekte, die alleen bij ouwe heeren voorkomt, dus die gaat u voorbij ... U is alleen 'n beetje neurasthenisch, 'n beetje melancholisch . . . en ik geloof van tijd tot tijd een opgewonden standje hè!?" „Ja, dokter. Erreg. Dan hebben ze wat 'n last met me. Dan loop ik soms het huis uit om de een of andere pietluttige reden. Als uw gezicht me nou niet had aangestaan, ik noem maar een voorbeeld, dan zat ik hier niet, dan was ik al lang weggeloopen." „Oó. Dus is het zeer vleiend voor me, dat EEN ONGELUKKIGE VROUW. 139 u is blijven zitten. Nou mevrouwtje, u komt morgenmiddag . . En den volgenden middag was de jonge vrouw weer bij dokter Driessen ter behandeling van haar, naar ze vermeende, ongeneeselijke zielsziekte. Zij werd heel minzaam door den hoofschen geneesheer ontvangen, die op geborduurde muilen geruischloos voortschreed en haar een kleine kamer aanwees, donker en met neergelaten gordijn waarop de schaduwen der wiegende boomtakken in het zonlicht, buiten, zachtjes op en neer bewogen. Langs den wand stond een donker-blauw lederen divan met gelijksoortig hoofd- en rolkussen. Het behangsel was effen en donkerblauw. Het vloerzeil evenzoo. Een somber vertrekje met als eenige helderheid het zonlicht, dat door het donkerblauwe gordijn heen filterde. Toen moest de patiënte lang-uit liggen op den divan, de handen gevouwen, het hoofd een weinig schuin om daardoor te kunnen kijken in de groote, wijdgeopende oogen van den psychiater, die naast Martha op een dicht- 140 EEN ONGELUKKIGE VROUW. bijen stoel had plaats genomen, zijn koele handen op die der zieke lei en met een naar Odol riekenden adem vlak onder haar neus. Ze had 't wel een weinig vreemd gevonden, de twee groote oogen, die dwars door je heen keken, de kouë hand op je eigen handen en de stem, die zacht en monotoon in haar hoofd prentte: „Nu moet u me maar 's lang aankijken, zoo lang mogelijk, dan zult u zien, dat door mijn wil al die akelige gedachten, die u wel 's hebt, langzaam worden verdreven . . . dan zult u ook langzamerhand rustiger worden, dan zult u ook, doet u nou maar 's de oogleden dicht, zacht, zóó, — langzamerhand insluimeren, kalm, dan gaan al die nare gedachten van u weg, die blaas ik weg, zoo, pfff.. „Is dat nou alles, dokter!?" vroeg Martha met gesloten oogleden. „Dat kan ik thuis óók, zoo'n beetje dutten." „Dat kunt u ook. Maar meestal is daar niet de rust en de gelegenheid voor. Dikwijls is daar te-veel afleiding en hier ligt u afge- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 141 zonderd, stil, kallem . . . nou ga ik 's even weg en u blijft heel rustig liggen, u probeert heel stilletjes te slapen, en dan kom ik straks weer eens naar u kijken. Zóó." En de psychiater, met zachte gebaren, schreed stillekes, onhoorbaar heen. Even kraakte bij het open- en dichtgaan de deur en weg was-i. Martha lag alleen. Met open oogen keek ze naar de heen en weer wiegende schaduwen der twijgen op het gordijn, met tastende vingeren keurde ze de kwaliteit van het divanleêr, richtte zich, met de oogen naar de deur en fijn-luisterende ooren, eens ^op, keek nu naar den grond . . . 't was linoleum. Toen zou ze maar weer 's probeeren te slapen. Het lukte niet. Ze kon nooit overdag slapen en hier ook niet. Zoo lag ze languit te mijmeren, geeuwde eens om den slaap te bevorderen, het gaf niet. 't Was gezellig, dat de dokter weer geheimzinnig de deur openkraakte, zich zonder eenig gerucht over haar heen boog en met een frisch-gespoelden Odol-mond de wakker-liggende slaap- 142 EEN ONGELUKKIGE VROUW. ster opnieuw beademde en liefelijk vroeg: „Slaapt u!?" „Heelemaal niet, dokter! 'k Lig klaar-wakker. Die musschen maken zoo'n leven buiten," klaagde de patiënte, met toeë oogen en gevouwen handen. „Zoo, hebben die kleine levenmakers u wakker gehouden? Maar alles gaat zoo ineens niet, u is hier pas de eerste keer. Als u na de vierde of vijfde visite een begin van sluimeren bespeurt, dan zijn we al wat blij!" En de kille linkerhand van den arts bedekte weer het gloeiwarme voorhoofd van de patiënte, de koele rechter lei in rust op Martha's gevouwen vingeren. Monotoon dreunde toen weer de zachte, toch pénétrante stem: „Blijft u nou maar 's kalm zoo liggen, dan zullen al die droefgeestige gedachten langzaam-aan verdwijnen, dan zal . . ." Zoo preekte en praatte de goedgezinde geneesheer, tot drie maal toe verdwijnend en weer verschijnend in het donkere kamertje. EEN ONGELUKKIGE VROUW. 143 Telkens druppelden die water-koele woorden in de brandende gedachten van deze ongelukkige vrouw, die maar niet kon beseffen, dat er geen middelen waren om haar beter te maken, die, na een belofte den volgenden dag te zullen terugkomen, het huis van dr. Driesr sen uitliep, vast van plan er nooit meer in terug te keeren. Ook dat hielp dus niet. Het was wel om moedeloos te worden. En zij liep maar door de drukke straten van de groote stad, een fijn figuurtje, een beetje schuw-heftig van bewegingen, ook wat te snel van gang, maar overigens een gewoon menschje waar niemand op lette en die toch zoo dóód-ongelukkig kon zijn. Zooals altijd na een dolzinnige daad en driftig-uitgesproken woorden, welde de spijt in haar op, toonde ze berouw, nederig, als een beschroomd kind. Het was dan ook niet vreemd, dat ze door een nieuwe gril beheerscht maar weer naar mevrouw Derksen ging om excuses aan te bieden voor haar wonderlijk gedrag op den avond van haar verjaardag. 144 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Toch was haar bekentenis gedeeltelijk waar want ze simuleerde hoofdpijn voor haar plotselinge verdwijning. „Hoofdpijn!?" twijfelde nijdig van stemklank de dame met den krulharigen poedel aan haar voeten, „hoofdpijn? U moet die student van de voorkamer de huur opzeggen, dan zal de hoofdpijn wel minder worden. U,die zoo'n engel-van-'n-man heb, u moest je schamen.. Zit me daar de heele avond te smoezen met een studentje! Wel foei! D'r is nog niemand geweest, die ooit aanmerking heeft gemaakt op de voordrachten van m'n man en u zit er met een gezicht bij alsof u zeggen wil: „Ophouën of de deur uit!" Nou, wij laten ons niet dwingen, m'n man niet en ik niet. Daar hebben we te-veel ondervinding voor. Ik ga als een vriendin met u om, dus ik zeg je de waarheid vlak in je gezicht. En dat mellekmuiltje van 'n studentje . . . terwijl m'n man zich uitslooft om de boel 'n beetje aan de gang te krijgen . \ . zit-i me daar smoeltjes te trekken . . . weet-i-veel! EEN ONGELUKKIGE VROUW. 145 M'n man draagt éénig voor. Dat mag gehoord worden! Wie je d'r over spreekt, die zegt, gut, wat is 't jammer, dat uw man niet an de komedie is gegaan . . . hij h'ft er 's 'n voordracht gehad, daar moest-i allemaal geluiden in nadoen, daar hoorde je de koekoek in, dan riep-i koekoek—koekoek, daar hoorde je kippen in: tuk-tuk-tuk-tuk, dan hoorde je weer 'n hond blaffen: woef-woef woef ... en hij dééd 't: prachtig. En nou zal-i op z'n ouwe dag nog beleedigd worden door menschen, die zelf niks kenne, nee mevrouwtje . . . zoolang die blaag nog bij u op de kamers is, ziet u mij en m'n man er niet meer. Wel foei!" „Mijnheer Heerde is geen blaag," ontkende de ander, hoog en ernstig, „mijnheer Heerde is een geleerde, mijnheer Heerde heeft een héél edel karakter, mijnheer Heerde . . ." „Aaaan den oe-oéver vaan een snè-èlle, vlie-iet!" 10 146 EEN ONGELUKKIGE VROUW. zong de dikke dame óp grappig-ironieke wijs en haar bovenlijf deinde dommelig op het mollig rhythme mee. De poedel keek suffig op en knipte slaperig met de oogleden. Martha, geprikkeld tot verzet, innerlijk geraakt door de plaaggeestige toespeling op haar genegenheid voor den student, vond een felle repliek, niet in woorden doch met de daad. Zij greep een op de tafel staande koffie-kan en smeet die in gruizelementen voor de voeten van haar kwelgeest, terwijl de seniele poedel angstig naar een kamerhoek kroop. „M'n huis uit! M'n huis uit! M'n huis uit!" schreeuwde nu de romantische zangeres, zich opwaggelend te-midden der scherven, „en als je 't waagt, nog eens hier in mijn huis . . ." „Dat zullen we d'r betaald zetten, hè Dielsie," praatte de verontwaardigde vrouw des huizes, eenige oogenblikken later, — nadat Martha de duistere woning was uitgevlucht, — tot haar lieveling, de moederpoes, „dat zullen we d'r wat netjes betaald zetten ... we stu- % EEN ONGELUKKIGE VROUW. 147 ren d'r man een briefie . . . niet over die koffiepot . . . maar over heel iets anders... hè Dielsie, schat-van-'n-kat, dat doen we, he!?" Want die man, die de Wit, moest toch eindelijk eens weten! ZEVENDE HOOFDSTUK. Karei de Wit, van zijn reis in het Noorden teruggekeerd, had op zijn kantoor een briefje in ontvangst genomen, dat hem dien middag somber stemde. Hij keerde toch al niet zoo opgewekt als vroeger, het begin van zijn huwelijkstijd, in z'n woning weerom want een zenuwachtige vrouw als Martha gaf hem zorgen, veroorzaakte verdriet, onaangenaamheden . . . aan den avond van haar verjaardag moest hij maar niet denken. En nu zoo'n briefje, 't was welletjes. Dat was je thuiskomst, dat was je huwelijksgeluk! De regen griende dien middag tegen zes uur uit den doffen hemel, toen Karei, uit de magazijnen vol pikante lekkernijen, een bar EEN ONGELUKKIGE VROUW. 149 instapte, een borrel dronk, het briefje las, dat luidde: Mijnheer, Een goede vriendin van u, die het wel met uw meent, waarschuwd u voor de stuudent van de voorkamer. Maar ook u eige vrouw moet gij in de gaten houden. Zij is niet zuiver op de graad en gij weet van nies. Dat mag niet. U Vriendin. Het handschrift, blijkbaar verdraaid en naamloos, gaf hem geen hoogen dunk van de taai-kennis der „vriendin." Toch vouwde hij het epistel zorgvuldig weg in zijn portefeuille, hoewel het ding geen diepen indruk op hem maakte. Zijn vrouw was wel ziek maar niet slecht, mijnheer Heerde een fatsoenlijk man, die enkel voor het geestelijke leefde. Zoo dacht hij. „Hee, mijnheer Heerde," groette de reiziger den ander, „U hier!?" 150 EEN ONGELUKKIGE VROUW. En de beide mannen drukten elkander de hand, zaten al gauw in de benauwde, volrookerige ruimte te praten, te rooken, te filosofeeren. Te-midden van druk stemmengegons, schatergelach en andere kroeg-geluiden bekeek de commis-voyageur den student en een twijfel rees in hem op aangaande de soliditeit van dezen jongen, leuken maar toch wel wat loszinnigen man. Een oogenblik was hij van plan den heer Heerde het briefje te toonen en rond-weg te vragen of zulk een anoniem schrijven als laster of waarheid moest worden beschouwd, maar dan weer wierp hij dit voornemen van zich af, de heer Heerde was veel te correct, stond te hoog om zich te misdragen op een wijze als in het schrijven vaag werd aangeduid. #Want hij zag, evenals zijn vrouw, den levenslustigen, vroolijk-vriendelijken student voortdurend in een schoonen schijn en zou hem hebben verdedigd tegen eiken kwetsenden aanval. Het trof den handelsreiziger dan ook pijnlijk, toen de ander los-weg vertelde: EEN ONGELUKKIGE VROUW. 151 „Ik ben de langste tijd bij jullie geweest, de Wit. Ik ga met een vriend van me samen wonen. Ik moet 's flink aan de slag, want anders komt er geen steek van me te-recht. Het spijt me, ik woon bij jullie heel gezellig, maar eigenlijk tè gezellig, weet je, te huiselijk . . I „Het zal m'n vrouw ook erg spijten. Ze mocht u zoo graag, zei ze. U was zoo'n sterke persoonlijkheid, zei ze onlangs nog, ze mag u heel graag." „Sterke persoonlijkheid!? Dat ben ik juist niet. Uw vrouw ziet de menschen maar al te dikwijls in een valsch-gekleurd licht. En om maar eerlijk tegenover u te zijn: ik ga om uw vrouw verhuizen. Als m'n werk me niet zoo sterk vasthield, dan bleef ik, dan dacht ik er niet aan heen te gaan, dan zou ik veel van m'n tijd eraan geven om dat schepseltje telkens op te heffen uit haar melancholie, maar nu kan ik niet, nu zoek ik telkens afzondering en stilte voor m'n studie, en wordt onafgebroken gestoord. Dat gaat 152 EEN ONGELUKKIGE VROUW. niet. Trouwens, hoe langer ik uw vrouw ken, des te meer wordt het mij duidelijk, dat zij een zenuw-patiënte is, die . . ." „Die . . .!?" herhaalde de heer de Wit vragenderwijs. „Die. het ongelukkigst is voor zich-zelf, nooit tevreden is, altijd wat anders zoekt, altijd verlangt naar afwisseling, soms bovenmate verheugd, dan weer terneêrgeslagen en ik ben tot de overtuiging gekomen, daar is niets aan te veranderen ... al was ze vandaag aan het Hof en morgen in de hut van een daglooner, ze blijft dezelfde onrustige ziel. Ik wil tegenover u eerlijk zijn . . . uw vrouw heeft veel vertrouwen in me .... ik had haar zoo gaarne geholpen, genezen, levenslustiger gemaakt, maar ... ik kan het niet, ik moet aanjm'n studie, examens wachten me ... we blijven natuurlijk goeie vrienden, als ik u kan helpen, dan ben ik tot uw dienst .... maar verandering van milieu is voor mij noodzakelijk ..." „Vindt u mijn vrouw een erge patiënte!?" EEN ONGELUKKIGE VROUW. 153 „Ja." „Gelooft u, dat zij gevaarlijk is voor zichzelf!?" „Hoe meent u dat!?" „Laat ik me duidelijker uitdrukken gelooft u dat zij in staat is . . .!?" „O, ik begrijp u al ... dat is moeilijk te zeggen, dat hangt van omstandigheden af... suicidium ... het kan, het hoeft niet . . „U zegt, dat mijn vrouw veel vertrouwen in u stelt ... dat weet ik, ze mag u héél graag, méér misschien dan me-zelf, dat klinkt gek, maar ik heb 't wel eens gemerkt, ze leeft in uw geest, ze spreekt met uw woorden, ze denkt uw gedachten ... en daarom wou ik u's vragen . . . heeft ze wel eens tegenover u . . . iets gezegd over . . . u noemde daarnet het latijnsche woord ... dat zoo-iets bij haar mogelijk was . . .!?" „Nooit." „Zoo." „Aan u wél!?" informeerde de student. De ander knikte, zuchtte: „ja, aan mij wel. 154 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Dat heeft me ontzettend getroffen .... 't was eens vóór dat ik op reis ging ... ik heb in den trein in me eentje zitten snikken . . . want ik had zoo'n angstig voorgevoel, dat het gebeuren zou . . . vroeg of laat ... en ze zei 't met zoo'n innige smart in 'r stem ... ze vroeg als het ware om vergeving, toen ze het me zei . . . toen heb ik 'r de belofte afgeperst, dat ze moedig zou zijn, dat ze het noodlot, zooals u 'r hadt geleerd, in den muil zou grijpen ... en toen lachte ze weer . . . toen zei ze: ja, ik beloof 't je. En toen noemde ze een duitsche spreuk, wat weet ik niet meer, en toen was ik een beetje gerust gesteld. Maar in de trein . . . nóóit zal ik die morgen vergeten ... en daarom, zie-je, Heerde, je hebt overwicht op 'r, je hebt de macht haar te suggereeren, zeg ik 't goed? suggerééren ... en dat heb ik niet. En nou ga je weg . . . weet ze 't al!?" „Nog niet. Ik ben van plan het morgen of overmorgen te zeggen." „Wil ik je 's wat zeggen, Heerde, jij gaat EEN ONGELUKKIGE VROUW. 155 weg hè, ik ben dikwijls op reis . . . dan is ze alléén, dan gaat ze tobben, dan wordt „ze nog zwaarmoediger, dan ... we spreken mekaar later. Want al ben je van ons vandaan, daarom hoeven we toch niet vreemd voor elkaar te zijn. Je moet ons van tijd tot lijd komen opzoeken. En al worden er nog zulke zonderlinge lasterpraatjes verteld van jou en m'n vrouw* ik gelóóf ze' niet ... al is mijn vrouw een vreemde, grillige vrouw, slécht is ze niet, nee-nee, slecht is ze niet dat ben je toch met me eens, nietwaar!?" De student ontweek een rechtstreeksch antwoord. Hij keek door de bewasemde spiegelruiten naar buiten, waar de grijze regen gonsde door de donkere lucht. En snel schitterde irt zijn herinnering op een zonnige middag, ergens buiten, de jonge vrouw in zijn armen en haar stem . . . nee-nee, het is niet goed... ik wil geen sléchte vrouw worden . . ." „Dat ben je toch met me eens, niet-waar!?" herhaalde de twijfelende man, aandringend. En hij keek onderzoekend in de schuwe 156 EEN ONGELUKKIGE VROUW. oogen van den schuldbewusten student, die lustig filosofeerde: „Wat noem je slecht!? Wat noem je goed!? Een mensch is nooit heelemaal slecht en nooit heelemaal goed. We zijn mengsels, hè! De één een beetje beter, de ander wat slechter, Je vrouw . . . och, wat zal ik zeggen . . . 't is in elk geval goed, dat je je niet aan die lasterpraatjes stoort ... ik stel me daar altijd boven... en dat moet je ook doen... en als een student met een jonge vrouw, waarvan de man nog wel op reis is, op klaarlichten dag naast elkaar op straat loopen, dan . . . . dan . . ." „Dan wordt er kwaad van gesproken," vulde de ander goedig-begrijpend aan, „jaaa, zoo zijn de menschen ... ik heb dan ook, zooals ik je zei, niets van al die laster geloofd, jij staat trouwens daarvoor te hoog, jij bent een fatsoenlijk man, die in het geestelijke leeft, jij bent geen gewoon fuif-type, je genegenheid voor m'n vrouw is vriendschappelijk .... meer niet'. . . . maar vertel EEN ONGELUKKIGE VROUW. 157 me's, begrijp je hoe het komt, dat ze soms financieel zoo leelijk in de knoei zit en een andere keer met een dood-gewoon gezicht kan zeggen: oooo, die rekening is al lang betaald! Ik begrijp 't niet. Jij leent haar toch geen geld!?" „Waar zie je me voor aan, de Wit? Ik ben geen rijkaard, die met duiten strooit. Misschien steunt die oom haar van tijd tot tijd . . ." „Geen kwestie van. Die zegt: ,,'t is zaliger te geven dan te ontvangen", maar doet niets liever dan ontvangen. En als-i een dubheltje aan de een of andere arme drommel op straat heeft gegeven, dan moet iedereen 't weten, dan zegt-i van zich-zelf: ik doe graag goed, ik kan geen armoede zien . . . zoo zijn er meer!" Thuis wachtte Martha haar man. Ze zat in een crapaud en streelde den glanzenden, gouden armband, dien ze op haar verjaardag van hem had gekregen. Een mooi ge- 158 EEN ONGELUKKIGE VROUW. schenk. Ze had wel liever een armband met een goud horloge eraan gehad, maar deze was toch ook mooi. En een jaar-lang had hij ervoor gespaard! Hoe kon men een jaarlang sparen! Het dienstmeisje kwam binnen en plaatste de borden op de overdekte tafel in het koudwitte gaslicht. „Marie!" „Ja mefrou." „Kind, je moet me nog 's, tot de volgende week, aan vijf gulden helpen, want 't is weer treurig met me gesteld." ,/t Is altijd treurig met u gesteld," stemde het dienstmeisje vrijmoedig in, „waar laat u toch al dat geld!? 't Lijkt hier wel een zinkput. Zoo gééf je, zoo zit u weer in de knoei. As ik 't maar de volgende Week terug heb, mefrou, dan zal ik 't effetjes van zolder gaan halen, want ik moet zellef hemden hebben ..." „Kind, ga naar zolder. En de volgende week heb jij je vijf gulden weerom en de chemises erbij cadeau." EEN ONGELUKKIGE VROUW. 159 Met de „chemises" in zicht neuriede Marie de trappen op. Waar blééf dat geld? Maar als zij kamers moest verhuren, dan kregen de menschen Vitello, nu en dan een paardenbiefstukje, maar nooit zulke dure spullen als die van mevrouw. Je zag 't toch duidelijk, dat de zaak anders misliep en er niet an verdiend werd! Eenige oogenblikken later waren de heeren thuis gekomen. Beiden waren verrast, Martha in een opgewekte stemming aantetreffen, zij geleek dan niet een patiënte, zijwas dan de kleine en fijne vrouw des huizes, die aardig praten en enkele momenten blijmoedig leven kon. Maar zulk een stemming sloeg spoedig neer en de toestand van zwaarmoedigheid was weer volkomen. Ook vertelde zij dan de kleine, dagelijksche wederwaardigheden en fantaseerde er lustig op los: „Ik ben bij mevrouw Derksen geweest en ik heb haar heel braaf m'n excuses aangeboden ... ik heb gezegd, mevrouw, ik had 160 EEN ONGELUKKIGE VROUW. op m'n verjaardag 's avonds vrééselijke hoofdpijn . . . dat dacht ik al, zei ze, u zag er zoo lijdend uit . . . we zijn nu weer heelemaal verzoend, ik heb er een kop koffie gedronken . . W. En Martha dacht aan de koffie-kan. Zij wilde zoo gaarne met alle menschen vriendelijk, prettig converseeren en omdat in werkelijkheid haar verlangen nooit werd bevredigd, altijd faliekant uitkwam, verzoende zij zich in verbeelding met de menschen, ontstond een leugenachtig relaas met ophef en zwier verteld. Zooals zij de gebeurtenissen wenschte, werden die ook voorgesteld, meestal averechts, doch het doel om sensatie te maken was bereikt. Men luisterde aandachtig. En om de indruk van waarheid aan het gefantaseerde sterker te maken, sprak ze dan overmoedig: „Weet je waarom ik zoo doe? Weet je waarom ik zoo spreek? Omdat ik niet liegen kan!" De reiziger had zijn vriend verzocht dien EEN ONGELUKKIGE VROUW. i6i avond geen uiting te geven aan het plan, te zullen verhuizen. Later. Later. Men moest eens naar een schouwburg gaan, er werden hier en daar zulke prachtige stukken gegeven. Martha was uitbundig blij met dit plannetje van haar man. Zij klapte in haar handen en riep: „Jajajaja . . . naar de komedie! Met z'n drieën. Ik had zoo graag zelf actrice geworden . . . maar toen wij meisjes waren, m'n zuster en ik, kon dat nog niet zooals tegenwoordig . . . papa zou er vrééselijk op tegen geweest zijn ... wel hadden we een eigen loge in de schouwburg . . ff Er werd dien avond in één der kleine theaters een stuk vertoond, dat veel opgang maakte. Het was een drama waarin de hoofdfiguur, een graaf van ouden adel, zich verzet tegen de uitspattingen van zijn décadenten zoon, een student. Dit jonge mensch, een voos en slap karakter, verzoekt den vader in een hartstochtelijk gesprek hem, den nietsnutteling, te dooden. 11 162 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Hetgeen gebeurt. In het vierde bedrijf verschijnt de graaf voor zijne rechters en verdedigt zich-zelf in een zeer lange pleitrede. Veroordeeld tot eenige jaren gevangenisstraf komt de grijs-geworden man in het laatste bedrijf thuis en moet ervaren, dat ook zijne dochter wordt verteerd door een zielsverwoestende verdorvenheid . . . Het stuk, een romantisch tooneelspel genaamd, gaf den populairen tooneelspeler, die de hoofdrol vervulde, gelegenheid tot grootsch en suggestief spel, fijn-gedétailleerd, waar. Uit de ruwe materie van dit tooneel-product, dat in verschillende stijlen was opgebouwd en een massa conflicten te aanschouwen gaf, schiep de geweldige acteur met zijn forsch natuur-talent een beeld, dat onvergetelijk werd. Stampvolle zalen dreunden iederen avond van het onbedaarlijk handgeklap en driftig voetengeroffel. Het publiek peilde niet de waarheid aangaande de karakters in dit tooneelstuk, het maakte geen scherpe onder- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 163 scheiding tusschen stuk en spel, het juichte, klapte en ging lekker voldaan naar huis. „Een prachtig stuk," vond Martha en volgde ademloos de vertooning, waarvan de théatrale scènes technisch-knap in elkander waren gezet. Zij zat in een loge, geflankeerd door de beide heeren, was feestelijk en witzijïg gekleed, met groote oogen starend naar het tooneel. Geen woord ontging haar, de draden der verwikkeling kon ze gemakkelijk ontwarren, de tooneelen waren spannend, vader en zoon, zoon en vader, — vader, vergééf me, — ellèndeling, bah, — bah, — revolver, — dóód! Het was prachtig! Het was prachtig! En Martha klapte haar kleine nerveuse han* den tintelend-rood. Hier en daar stonden de menschen, opgewonden en met uitpuilende aderen aan de slapen, riepen; schreeuwden, in epileptische bewondering: „Bravo! Bravo! Bravo!" Het anders strakke en melancholische maskergezicht van mevrouw de Wit werd 164 EEN ONGELUKKIGE VROUW: opgeluisterd door een genotvollen lach, haar wangen kleurden papaverrood, de oogen straalden. Het verwonderde haar, dat de student zoo fronsend keek en maar matig de vervoering van het publiek kon deelen. Hij klapte bijna niet. En juichte niet. Haar man wel en dat vond ze verrukkelijk. Zoo'n geval, als daar op het tooneel werd uitgesponnen, kwam immers in het dagelijksch leven herhaaldelijk voor, meende zij, en in haar zieke verbeelding waande ze zelf zoo'n verdorven en laatste afstammeling te zijn van een oud fijn geslacht . . . ook zij zou haar vader hebben kunnen vragen, „schiet me maar dood, mijn leven is niets meer, niets," ook zij zou zoo woest tegen haar vader hebben kunnen zijn, ook zij zou haar moeder hebben kunnen vervl . . . nee, dat had ze nooit kunnen doen, dat deed alleen die jonge graaf daar op het tooneel . . . maar-i was dronken èn graaf zoo deden de graven misschien .... Toen de drie kunstzoekenden na afloop EEN ONGELUKKIGE VROUW. 165 der voorstelling in één der groote restaurants napraatten over de sensaties van dien avond, vond ook de handelsreiziger prijzende woorden, hoewel een sonate van Beethoven eigenlijk veel mooier was! Veel intenser! Muziek sprak meer tot de ziel! Hij, mijnheer de Wit, hoorde bij voorkeur een mooi muziekstuk. „Dat weten we nou wel," coupeerde Martha, „maar ik zeg, dat 't een prachtig en goddelijk stuk is . . . éénig ... éénig .. . zoo'n schrijver zou ik kunnen zoènen . . ." „Hee-hee-hee-hee," alarmeerde de echtgenoot, „niet zoo familiaar met de schrijver alsjeblieft . . . maar ik vin 't toch een beetje bar, dat een vader z'n eigen zoon dood schiet . . . dat-i dreigt, dat kan, maar met een revolver z'n zoon doodschieten . . ." „De zelfverdediging moest toch volgen," merkte de student op, „de moord was noodig om tot de zelfverdediging te komen!" „En waarom zal een vader z'n zoon niet doodschieten als-i er om vraagt!?" filosofeerde Martha kunstzinnig. „Die jongen is uit 166 EEN ONGELUKKIGE VROUW. z'n lijden. Gelukkig maar! Want het was een ongelukkige jongen. Ach, wat had ik met 'm te doen toen-i z'n vader smeekte om er een eind aan te maken . . . dat kan ik me zoo écht indenken . . . 'n stakkerd!" Toen keek Martha in het druk-levende restaurant eens om zich heen en mijmerde over den op het tooneel gestorven, jongen graaf waaraan zij zich verwant gevoelde. Ook zij was de laatste loot van een uitstervend geslacht, ook zij had wel eens ideeën als die graaf, ook zij . . . ACHTSTE HOOFDSTUK. De student had andere kamers gehuurd en was verhuisd. Zijn eens zoo sterk vertrouwen de jonge vrouw op te heffen uit haar dikwijls droefgeestigen toestand was geslonken, hij had het opgegeven en met vluchtige spijt over zijn speelsche, kortdurende flirtation tegenover zulk een . . . patiënte, trachtte Gerard in de nieuwe faze van zijn leven het verleden te vergeten. Martha, na zijn vertrek, dacht iederen dag aan de zoo onverwacht vertrokken student. Hij had haar als eenige reden medegedeeld met een vriend te gaan samen wonen, maar dat was het niet, oordeelde Martha, hij had 168 EEN ONGELUKKIGE VROUW. genoeg van haar, mijnheer Heerde sneed af wat hem hinderde, mijnheer Heerde zag je nooit weerom. Zoo was het leven! De kamers werden niet zoo spoedig verhuurd als zij wel hoopte. En levensstrijd, vechten voor je geluk, taaie volharding, kende ze in het geheel niet. Het leven versloeg haar. Zij had zich, zooals de student haar geraden had, losgerukt van het burgerlijk kliekje, dat op haar verjaardag aanwezig was, maar wat had hij ervoor in ruil gegeven? Toch volgde zij hem in gedachten en herinnerde zich dikwijls zijn woorden en raadgevingen. Soms, op zijn kamer, had ze naar de kop van Marx gekeken en gevraagd wie dat was. Dan ontstond er een kort gesprek ■over „Socialisme." Ook zij werd „socialistisch!" Vroeger had ze nooit aan bedelaars aalmoezen gegeven. Na het vertrek van den student gaf ze met gulle hand aan kreupelen of blinden. „U is meschjokke," oordeelde het dienstmeisje, „dat mannetje, dat u daarnet een EEN ONGELUKKIGE VROUW. 169> kwartje heb gegeven hèt eigen huisies in Zaandam!" „Zoo!? Dan zal ik 'm de volgende week als-i weer aan de deur komt eens vijf en twintig gulden vragen en zeggen: mannetje, er staan bij mij kamers te-huur, ik zit zelf in de put, dus . . ." En Martha deed zoo. Waar bleef toch al haar geld? Zij wist het niet. Het werd hinderlijk, dat zelfs winkeliers in de buurt, niet zoo beleefd als vroeger waren en het dienstmeisje nu en dan met een aanmaning thuis kwam. Zij miste de reserve-fondsen van den student. Maar nooit zou zij hem meer vragen, eerder zou het geleende geld aan hem worden teruggezonden . . . dat zou keurig zijn! Het bleef bij een schoon voornemen. Doch in een zeer pijnlijk financieel geval, toen de deurwaarder van de belasting haar eenige keeren gewaarschuwd had, toch eindelijk op het kantoor een zeker bedrag te voldoen, was Martha naar haar oom gegaan voor ondersteuning. 170 EEN ONGELUKKIGE VROUW. De heer Vroom had haar in zijn kantoor ontvangen en liefelijk geweigerd. „Nee kind," had hij gezegd, „dat durf ik voor je man niet te doen . . . Kijk 's, hier heb ik een heel lijstje, daar staan de namen op van menschen, die ik geld geleend heb... en ik zie ze niet meer ... ze ontloopen me... geld leenen kweekt vijandschap, geloof me... ik ben nu goed met jullie, maar zoodra als ik geld zou leenen, dan ben ik er zeker van, dat de verhouding niet meer van dien aard zou zijn als vroeger ... en dan óók, — je moet 't me niet kwalijk nemen, — sinds jij... hoe zal ik 't zeggen, zoo ondoordacht, zoo ongeoorloofd, je weet wel met die student... hij is nu van je vandaan, hoor ik, gelukkig maar . . . zoo raar, zoo vreemd . . . 't zijn mijn zaken niet . . . maar kan die je niet helpen?" „Nooitl" besliste Martha. „Nou ja, zooals ik al zei, 't zijp mijn zaken niet, maar . . ." Doch Martha was reeds opgestaan, ver- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 171 dween langzaam, zonder een groet, zonder een woord, van het kantoor. Ondanks de krachtig-uitgesproken ontkenning, dat ze „nooit" aan den student hulp zou vragen, liep Martha in de richting van de wijk waarin Oerard woonde, tevens geprikkeld door de nieuwsgierigheid hoe hij woonde, in welke omgeving hij leefde en werkte.. maar bij een straathoek werd zij door een windvlaag teruggeduwd en ging niet verder, keerde terug. Eiken dag liep Martha door de Amsterdamsche straten. Haar vroeger blozend gezicht werd magerder en zelfs flets van kleur. De geldzorgen maakten haar klein, benepen, schuw. De winkels in de buurt vermeed ze langs te gaan, uit vrees en schaamte te worden aangesproken door dezen of genen geldeischenden leverancier. Als er maar eens iemand was, — dacht Martha dan, — die me in-eens uit de put hielp met een flink bedrag, dan zou ik nooit meer schulden maken. Wanhoopsbrieven aan 172 EEN ONGELUKKIGE VROUW. haar zusters bleven onbeantwoord en zij vond zulks heel begrijpelijk! Wm Om den deurwaarder tevreden te stellen, had ze het dienstmeisje met haar gouden armband naar een bank van leening gezonden. Toch bleek het bedrag niet voldoende en toen haar man dien middag thuis kwam, schreide zij hevig over haar bekrompen geldmiddelen, jammerde over de hooge belasting, vertelde van den deurwaarder en ontving gelukkig van Karei het resteerende. Den gang naar de bank van leening verzweeg zij zorgvuldig. Na zulk een korte scène leefde ze éven op, doch in haar hart bleef schrijnen het gemis van den vroolijken student. Hij had haar bij zijn vertrek eenige boeken ten geschenke gegeven. Eén ervan moest ze bepaald lezen. Het was „Levensvreugde" van Emile Zola. Hij kocht, — toch ,wel aardig van hem, — expresselijk voor haar een hollandsche vertaling, omdat ze niet voldoende de Fransche taal kende om de werken van Zola ih het oorspronkelijk-geschrevene EEN ONGELUKKIGE VROUW. 173 te lezen. Toch wilde ze als Gerard het boek in de origineele uitgave genieten en bestelde: La Joie de Vivre. Met het Fransche exemplaar aan den eenen en het Hollandsche boek aan den anderen kant, las ze de geschiedenis van de volkrachtige, gezonde en onuitputtelijk-hartelijke Pauline, die, ondanks de mislukking van het aardsche liefde-leven, ondanks de afschuwelijk-kille bejegening van een zenuw-zieken, in nevelige idealen ondergaanden jongeling haar levenskracht en levensliefde behoudt, zoo, dat haar alles kan worden ontnomen en zij toch blijft Pauline, die het schoonste en sterkste ras had kunnen baren maar, zelf kinderloos, haar gezondheid ademt in het mondje van dat zwakke kind, de vooze vrucht van twee jongoude schepselen, Lazare, — haar vroegeren minnaar, — en Louise, de rijke, maar leêge en bleeke stads juf. Zie, — had hij haar eens uitgelegd: — zóó is het Leven. De wreede Natuur vernielt vaak wat schoon en sterk had kunnen uit- 174 EEN ONGELUKKIGE VROUW. groeien en opbloeien, maar onvernietigbaar is de menschelijke liefde en vrouwelijke opoffering als zij tot daden van onzelfzuchtige hulpvaardigheid overgaat. Pauline, de gezonde, met Lazare, de zielsgewonde, had wellicht een regeneratie van het ras kunnen geven, doch nu de zenuwzieke egoïst trouwt met een anémiek schepsel gaat zoo'n geslacht onherroepelijk ten onder. De descriptieve, literaire gedeelten van het werk maakten slechts weinig indruk op den ongeschoolden, ongeletterden geest van Martha, maar wat benijdde zij in stilte de heerlijke frissche natuurgaven waarmede Pauline was gezegend, hoe onhartelijk, prikkelbaar, egoïstisch, zonderling, vond ze Lazare! Welk een verwantschap, ontdekte ze onmiddellijk, was er in den grond van zijn karakter met dat van haar! Door dat boek geraakte zij eenigen tijd in een ware lees-woede. Al de werkjes, die den student achtergelaten had, werden, het een na het ander, „verslonden." En het mooiste EEN ONGELUKKIGE VROUW. 175 vond zij een klein verhaal van een schoon, jong, Russisch meisje, dat, na een zuivere, spontane, maar voorbijë verliefdheid op een jongen man, Wassja geheeten, maanden en maanden op een ziekbed als verlamd en roerloos nederligt in een kleine schuur, armelijk en verlaten, met het hoogstnoodige voedsel en een kruik water bij zich, een martelares, die de schoonste droomen droomt en het leven nog genietelijk vindt, al is ze verstoken van al de zinnelijk-aardsche genoegens en bonte vreugd. Als Martha tijdens de lezing aan een voor haar onvergetelijk gedeelte was genaderd, dan nam ze papier en potlood en schreef de mooiste passages over, droeg die in haar taschje bij zich, om er nu en dan aan te denken. Zoo ook de droomen van het Russische meisje, de martelares, aan wie zij zich onmiddellijk nauw verwant gevoelde. Dan schreef ze af met vaste hand: „O, eens droomde ik een wonderlijke 176 EEN ONGELUKKIGE VROUW. „droom ... het was alsof ik midden-in „een veld vol rogge ging, hoog en goud„rijp om me heen waaiden en wuifden „de aren. Een klein, rossig hondje, een „heel venijnig beestje, volgde me en „trachtte telkens me te bijten ... in mijn „hand was een sikkel, maar geen ge„wone ... Ze zag er uit als de maan, „wanneer die op een sikkel gelijkt. En „met die maansikkel moest ik het heele „yeld rogge maaien . . . Maar de warm„te had me afgemat, de sikkel verblindde „m'n oogen en er kwam een zekere loom„heid over me. Ik was niet in staat te „arbeiden. En overal in het rond bloei„den prachtige, blauwe korenbloemen, „die me tegen-knikten. Toen dacht ik bij „me-zelf: van die korenbloemen zal ik „plukken . . . Wassja heeft beloofd te „zullen komen . . . dan zal ik eerst een „krans van bloemen om m'n haren vlechten . . . voor het maaien van de rogge i,heb ik nog tijd genoeg! Ik begon dus EEN ONGELUKKIGE VROUW. 177 „te plukken, maar telkens, als ik er één „plukte, verdween de bloem uit mijn „hand . . . hoe ik al plukte, ze verdwe„nen alle onder mijn handen vandaan... „toen hoorde ik, dat er iemand naderde, „al dichter en dichter naderde en riep: „Luscha! Luscha! Ik dacht, och, wat is „het jammer, dat ik met mijn krans niet „ben gereed gekomen! Maar het doet „er eigenlijk niet toe, ik zal de maansikkel inplaats van korenbloemen op mijn „hoofd zetten. Ik hief dus de sikkel boeven mijn hoofd en op hetzelfde oogen„blik straalden er zulke helle glanzen „van mij af, dat het was alsof het heele „veld om me heen verlicht werd. En „toen . . . toen . . . over de toppen der „korenaren gaande, naderde iemand mij „heel snel . . . Wassja was het niet... „het was Christus. Waarom ik dadelijk „dacht: „dat is Christus!" ik weet het „niet . . . zooals ik hem zag, wordt hij „nooit afgebeeld . . . maar . . . Hij was 12 178 EEN ONGELUKKIGE VROUW. „het. Zonder baard, slank, rijzig, jong „en heelemaal in het wit . . . alleen zijn „gordel was van goud ... en hij reikte „me de hand en sprak: „Wees niet bang en volg me, want gij „zijt mijn schoon getooide Bruid. Volg „mij. Gij zult in mijn hemelsche reien „het Koor aanvoeren en in het Paradijs „de schoonste melodieën spelen." „Ik wilde z'n hand grijpen om die te „kussen en daar beet me dat kleine hondJe in mijn voet . . . maar wij zweefden „en stegen reeds omhoog! Hij voor-uit. „Z'n vleugelen waren blank als van een „meeuw, en zoo breed, zoo lang als den „wijden hemel ... en ik hem na ... . „En het hondje liet los, viel van me af.. „toen pas begreep ik, dat dat hondje „mijn ziekte was, waarvoor in het He„melsche Rijk geen plaats meer zal zijn." Zij las en herlas dan zulk een verhaal en kende het ten slotte van buiten. De lectuur EEN ONGELUKKIGE VROUW. 179 hield een tijd-lang haar gedachten en gevoelens zoo stevig vast, dat de omgeving haar niet meer interesseerde. Men zag het Pension kwijnen en vergaan. De heer van Tengeren klaagde soms over een nonchalante behandeling. Maar hij kon haar vertellen hoe laat het was! Toen zei ook deze huisvriend zijn kamers op, hetgeen Martha niet sterk trof. Ze werd langzamerhand ongevoelig voor de gebeurtenissen van den dag, las geen boeken meer, nam geen courant ter hand, zat als een levende doode tegenover haar man, die trachtte door gesprekken de arme vrouw op te wekken. Midden-in den nacht stond zij op, ontstak licht en rilde langs al haar leden. Vóór den toilet-spiegel staarde ze naar de twee groote oogen in het glas, bekeek haar gelaat en merkte op, dat dit zichtbaar vermagerd was in den laatsten tijd. En haar man, die goeierd, sliep! Overdag liep zij met een strak gezicht, een masker gelijk, door de kamers en even klaarde 180 EEN ONGELUKKIGE VROUW. haar gelaat op binnen de vier wanden waar zij eens met den student had gepraat, gelachen en aan wien zij ook had gebiecht . . . Zij zocht de plekken op, waar in haar herinnering gebleven foto's hadden gehangen, zij zag zichzelve weer zitten in dezelfde kamer, hij met een streng sajet in zijn prachtig-blanke handen, zij met de kluw. Dan moest ze toch even glimlachen. Een van haar liefste herinneringen was de roei-tocht met den student, daarbuiten, op het water, in die fijne wherry. Als ze daar aan dacht, dan werd het Leven haar licht, dan gevoelde ze zich weer vleiend en zacht gaan over het water, dan hoorde ze weer zijn stem, die zong: i „Oh, alte Burschenherrlichkeit! Wohin bist du geschwunden?" Maar de nachten werden voor haar een verschrikking. Want in starre helderheid lag ze zich wakker te woelen en sliep eerst in als de dageraad traag en grijs door de ruiten schemerde. EEN ONGELUKKIGE VROUW. 181 De eenige, die gezond bleef en mevrouw opzettelijk wakker zong, was Marie. Die had het vertrek van den student puik gevonden, want hij maakte mevrouw gewoon-weg „meschjokke." Het was een soort beschermende genegenheid welke dit volkskind voor haar ziekelijk-verfijnde meesteres koesterde en tot nog toe had haar spaarpot geen nadeel gehad door de geldleeningen aan mevrouw. Dat moest er trouwens nog bij komen! Maar Martha ging als een schim door het leven, wanhopig door de telkens terugkeerende geldzorgen, moedeloos omdat ze ten slotte niemand had waar ze naar toe kon gaan. Als haar man 's morgens het huis uitging dan wenschte ze hem met naar den grond turende oogen en flauwen handdruk: „goeie reis." Die woorden zonder eenige warmte gezegd, deden hem dan haar hoofd opbeuren en vragend kijken in haar moewe oogen. En ze herhaalde met droefgeestigen glimlach en ietwat steviger hand: „goeie reis, Karei!" Hij vroeg haar dan met zijn oogen, moedig 182 EEN ONGELUKKIGE VROUW. te zijn, hij trachtte dan, niet door woorden, maar met een strakken blik de sombere voornemens van z'n kwijnende vrouw weg te vagen. „Nee-nee, wees maar rniet ongerust," sprak ze en de raadselachtige glimlach verstarde om haar mond. Steeds met angstige gevoelens ging deze jonge man van huis en keerde er afgetobd en mismoedig in weerom. Het werd er doods en levenloos. Geen piano-gespeel, geen studentengezang, geen lach klonk meer in deze woning. Alleen de kanarie bleef jubelen en ook Marie zong nu en dan nog van haar hutje aan de zee. Het was een koude October-morgen toen Karei de Wit op weg was naaf zijn kantoor en 's avonds thuis zou terug komen. Hij moest dien dag niet op reis. Martha had hem gewoon goeiendag gezegd, door het raam van de zijkamer aan straat nog met een handgroet afscheid genomen en doolde nu door iedere kamer, de een na de andere, van het EEN ONGELUKKIGE VROUW. 183 kille bovenhuis. Eindelijk was zij bij het dienstmeisje in de keuken komen zitten. „Meneer Heerde zien we heelemaal niet meer hè!?" begon mevrouw. Marie zweeg. ,,'k Zeg, meneer Heerde zien we heelemaal niet meer," herhaalde Martha. „Nee, die zien we niet meer," stemde de ander in. „Zou-i daar waar-i nou is ook zoo'n Jan Hen wezen als hier? Marie: je mot de mellek kóóken hoor, Marie: je gebruikt toch geen schoensmeer maar Erdal voor me schoenen, Marie, je mot 'n brief in de bus doen, maar je mot 'm hooren vallen . . . . want ze zitten wel 's stikvol de bussen . . . nou fraag ik je . . . ja, ik zal daar met me ooren tegen de bus an luisteren of-i valt, z'n brief ... o, 't was zoo'n Iijmelurk ... en 'n mooi smoesie dat-i had . . . vooral tegen u ... hè, je werd er naar van. Ik ben blij, dat-i opgehoepeld is." „Zou je iemand als meneer Heerde nooit als man willen hebben?" informeerde Martha. 184 EEN ONGELUKKIGE VROUW. „As man!? Houdt u op! Ik heb liever tien gulden in de week en me Jan bóven, dan 'n ton met zoo'n lettervreter! En hij hèt u de kop op hol gebracht! Dat zeg ik! Met z'n smoesies! Hij had een mondje als fluweel en u liet je maar lijmen." „Marie," begon Martha, om den woordenval te breken, „Marie, ik ga een paar boodschappen doen en als ik met de koffie niet terug ben dan zet je maar voor je-zelf koffie en neem je brood . . ." „Met de koffie niet weerom?" vroeg verbaasd het dienstmeisje. „Dat doet u nooit! Toe mefrou, doe me nou toch een plezier en gaat u niet naar die meneer Heerde, want u weet niet hoe slecht dat voor u is . . ." „Kind, ik ga heelemaal niet naar meneer Heerde, vertrouwelijkte Martha, „hoe kóm je erbij? Ik ga heel ergens anders heen," sprak ze vaag als in een droom-toestand. „Waar gaat u dan na toe?" verwonderde zich het meisje met groote oogen. „Jaaaa," rekte de ander zangerig, sfinx- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 185 achtig glimlachend, „dat moest je nu 's weten . . ." „Denkt u er an, dat ze vanmorgen met 't briefje van de schoenmaker komme?" „Jazeker." „En dat ze van de slager kenne komme?" „Jazeker." „En dat de bode komt!?" „Jazeker." „Dus allemaal maar weer uitstellen tot de eerste van de volgende maand!?" „Niet noodig," deed Martha hoog ... Ik ga even van de bank geld halen. Wees gerust, kind, alles komt terecht!" „Behalve de kromme beenen van meneer van Tengeren," sprak de meid humoristischweg. Martha had haar besluit genomen. In haar aldaagsche kleêren was zij het huis uitgegaan; een hoedje met een veêrtje en een simpel manteltje, te dun en iel voor het koude getij. Zij liep met fier-geheven hoofd langs de buurt-winkeliersy die norsch keken, dwaalde 186 EEN ONGELUKKIGE VROUW. van de eene straat in de andere en dacht aan de uitvoering van haar noodlottig plan. Het moest er toch van komen. Het leven vond ze afschuwelijk als je alléén bleef staan, zonder vrienden, zonder geluk, zonder geld.. Haar man was goéd, maar zou het verdriet wel te-boven komen. Niemand kon haar redden. Er moest een uitweg, een uitkomst zijn. Eensklaps bemerkte Martha, dat zij in de richting liep van de plaats waar de boot lag, die haar eenige maanden geleden gebracht had naar den student. Daarginds was het goed geweest, daarginds had je die prachtige bloemen en daar was ook het water met zijn verleidelijke stemmen . . . Maar neen, maar neen, zij wilde vér weg, zij wou niet zoo dicht bij Amsterdam . . . en dan ook, daar zou ze misschien weer levenslust krijgen en juist dat hield haar terug want éénmaal moest het er toch van komen. Eens in de kamer van den student had ze een boek ter hand genomen en aantrek- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 187 kelijk gevonden de beschrijving eener vrouw, die, zooals het heette, in „schoonheid wilde sterven." „Ja-a, in schoonheid sterven," juichte het door haar wilde gedachten. Zij leefde reeds een verhoogd, twééde leven en praatte met den tramconducteur óp het achterbalcon van een wagen, die naar het station reed, heel kalm en heel gewoon over de middelen ter voorkoming van tram-ongelukken. En haar begeleider, na een fooi te hebben ontvangen, gaf gratis wijze lessen. Aan het loket had ze een kaartje gekocht en was in den trein gaan zitten. In het hoekje van den wagen scheen zij een schaduw. Alleen het witte en scherpe gezicht met de hol-bruine oogen kwam er als een geest bovenuit. De magere handen bewogen onrustig en krampten nu en dan smartelijk in en uit. Zij overwoog alles kalm en zeker als gold het een trein-reisje in den zomer. In Haarlem moest Martha overstappen en zou ze met de tram naar een badplaatsje gaan waar ze eens op een Zondag met haar man... 188 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Toen werden haar oogen vochtig en heftiger schreide deze zieke, nadat de trein in beweging kwam. Haar man! Hij was de eenige, die goed voor haar was geweest. Niet de student met z'n mooie woorden en z'n geld, maar haar man, die al haar nukken zoo stil had verdragen. Nooit was hij tegen haar uitgevallen als zijzelf van die booze buien had. Voor hèm zou ze kunnen bidden, dat het hem altijd goed mocht gaan. Hij vond wel een andere vrouw, een gezondere, een betere. In Haarlem was ze over- en de tram ingestapt. Die bracht haar naar het stille badplaatsje, dat in den zomer als een handvol speelgoed ligt achter de hooge duinen. Nu was het er morsig en modderig. In den grijzen regen druilde de kerktoren met aan den voet, om het steenen gebouw, de natte zerken, het droppelende loof, een enkele sneeuwschoone zuil. Bij het hek stond Martha. Ze mijmerde. Hier zou ze nooit worden begraven, neen, zij zou in schóónheid sterven en niemand zou haar ooit meer zien. De noodlottige gedach- EEN ONGELUKKIGE VROUW. 189 ten, die reeds in haar jeugd in dat brandende brein hadden gespookt, idealiseerde ze. Het leven was voor haar een dood geweest, de dood moest haar het leven brengen. Ze dacht niet meer aan de toekomst van den man, die achterbleef. Hij trouwde wel een andere vrouw! De regen was opgehouden. In de grauwe lucht blonken hier en daar lichtende plekken toen Martha moeizaam door het kleffe strandzand waggelde. Geen mensch was er te zien op. deze kale vlakte waarachter de zee joelende en hooge, schuimende golven op het strand in stukken smeet. Daar barstte de wolkenlucht van-één en een sliertje vertrouwelijk blauw werd zichtbaar. Scheel keek de zon even door een dun en wit wolkje heen. Martha was onder-aan een duin gaan zitten, staarde en luisterde naar de donderende zee. Ze was er, als kind, in Scheveningen, zoo bang voor geweest en nu — hoe kon je bang zijn voor de zee!? Ze zat er schriel en armelijk, een min 190 EEN ONGELUKKIGE VROUW. menschje in doorregende kleêren, dat van het leven niets meer verlangt en hopeloos staart naar een eindeloos, grijs verschiet. Haar handen had ze onder de kin gestut, de ellebogen steunden op haar knieën. De wind rilde langs haar gloeiend voorhoofd en nog nooit had ze zoo kalm gedacht als nü. Ja, toch. Eens, met den student, buiten, met bloemen, rozen, in haar hand. Klonk daar niet uit de huilende golven een stem, die haar riep!? Ja ja, zij kwam, zij was moedig, zij wilde recht-op met geheven hoofd gaan naar de prachtige zee. Maar haar hoofd knakte neêr en de vingers vouwden zich samen, de lippen beefden. Zij zag de óógen van haar man, die zoo krachtig en moed-gevend konden kijken, hoorde weer haar eigen geluid: „nee-nee, wees maar gerust!" luisterde naar de stem van den student, die sprak van idee-fixe . . . hoe was dat liedje ook weer, wat hij zong? Ze trachtte het droeve wijsje te neuriën en keek naar den hemel, die haar zwakke stem nooit had verstaan . . . EEN ONGELUKKIGE VROUW. 191 Het strand bleef leeg en ijl; alleen heel in de verte bewoog als een levende stip een schelpenvisscher langs de kust. Martha stond. Zij was zeer vredig en welbewust. Alleen afschuwelijk werd de laatste strijd. Zij wilde terug. Maar haar eigen feilen en zwakheden vond ze zóó groot, zóó onherstelbaar, dat zelfvernietiging door de ongelukkige Martha verkozen werd boven een leven vol van dagelijksche ellende . . . De zee zou haar weg-spoelen, ver, ver van hier, en niemand zou haar ooit meer zien! Ze waadde reeds door het water en keek schuw her en der. De levende stip werd al grooter en grooter en zij vermoedde, daar kwam een mensch, een man. Eer hij er was, moest de daad worden volbracht en al verder en verder wankelden haar voeten; zij omhelsde met open armen de rug aan rug aanstormende golven, terwijl de 182 EEN ONGELUKKIGE VROUW. schuimvlokken sneeuwden om haar heen. De zee zong een hoog en klagelijk lied om deze van het licht afdwalende en het duister zoekende ziel. Een woest-sterke golf, gestuuwd door het wassende water, had dit nietige menschje op het strand teruggeworpen. Zij ademde nog toen de schelpenvisscher, een robuuste kerel, haar opnam en als een slapend kind in zijne armen droeg, dwars door de duinen, naar zijn kleine woning in de kom van het dorp. NEGENDE HOOFDSTUK. Het was zes uur, dien Donderdagmiddag, toen de heer de Wit thuis kwam. Op straat had hij reeds verbaasd naar het huis opgekeken, daar de gordijnen niet waren neergelaten en de kamer nog zonder gaslicht was. Een vage vrees had Karei overmeesterd toen hij naar boven ging. En aan het vreemde gezicht van Marie, die, bij de keukendeur, met wijd-verschrikte oogen hem aanstaarde, zonder groet, zonder woorden, begreep hij, dat er iets bijzonders was gebeurd. Toen kwam het verhaal van het dienstmeisje los: „Mefrou is t'r niet. Mefrou is fanmorgen tegen hallef elf de deur uitgegaan en ik heb 13 194 EEN ONGELUKKIGE VROUW. 'r niet weerom gezien. Begrijpt u d'r wat van? Ik ben vanmiddag al bij mefrou Derksen op de Prinsengracht geweest en daar was ze ook niet. En mefrou deê zoo raar vanmorgen ... ik weet 't niet, maar zoo... zoo onwééselijk. Marie, zeit ze, ik ga boodschappen doen en as ik met de koffie niet weerom ben, dan zet je maar koffie en neem je maar brood . . . Nou, dat doet mefrou anders nooit. Ik zeg, gaat u naar mefrou Derksen? nee, zeit mefrou ... ik ga heel ergens anders na' toe . . . en anders zeit mefrou toch gewóón, ik ga daar of daar heen ... en nou, 't is zes uur en mefrou is t'r nog niet. Ik heb de stuipe op me lijf, ik sta gewoon te rillen ... as t'r maar geen ongeluk gebeurd is! De jonge man stond met een gebogen hoofd te luisteren, dacht. Hij moest zich ferm houden, maar een groote smart welde in hem op. Het was uit. Het was gedaan. Het ongeluk was gebeurd. In de donkere kamer liet hij zich plomp EEN ONGELUKKIGE VROUW. 195 neervallen in een crapaud en met de handen vóór zijn oogen bégon hij stil te snikken. Het meisje stak het gaslicht aan. Zij zocht naar troostende woorden, maar de arme man bleef daar zitten, onbewegelijk, de hoed op, z'n overjas aan. Wat hij zoo lang en dikwijls gevreesd had, moest gebeurd zijn. Ze had een einde aan haar lijden gemaakt. Maar hoe en waar? Ook Marie kon haar tranen niet inhouden en terwijl ze een gordijn liet neervallen voor één der ramen snikte haar stem: „ ... en daar is allemaal meneer Heerde de schuld van. Die hèt mefrou de kop op hol gemaakt. Want froeger was ze nooit zoo. Ik heb 't lang voor u verzwegen, maar nou mefrou u zoo behandelt kan ik me niet langer inhouën. En ik heb 'r vanmorgen nog zoo gezegd, ik zeg, u gaat toch niet naar meneer Heerde . . . maar mijn kop eraf as ze daar niet is . . De heer de Wit hoofdschudde van neen maar het meisje vervolgde: 196 EEN ONGELUKKIGE VROUW. „Dacht u van niet?" Weer schudde de ander het hoofd en sprak: „Nee Marie. Ik zou willen, dat je gelijk hadt, maar er is iets ergs gebeurd, iets vreeselijks, iets, dat ik al maanden en maanden gevreesd heb . . ." „Zou u dan denken, dat mefrou . . ." „Ja Marie. Ik zal nog tot zeven uur wachten, maar is ze d'r dan niet, dan ga ik naar het politie-bureau. Nee, bij mijnheer Heerde is ze niet. Wat zou ze bij mijnheer Heerde moeten doen?" „Bij mijnheer Heerde is ze wèl. Ik heb m'n oogen niet in me zak gehad, die tijd, dat die Jan Hen met z'n mooie mondje hier in huis was. U wel. U wou niks zien. U was veel te goed voor mefrou en u was veel te aardig voor die lettervreter. Mefrou is gewoon meschjokke op 'm! En sinds dat-ie hier vandaan was, is ze heelemaal d'r hoofd kwijt geraakt. Ze is naar 'm toe, wat ik u brom. Want toen-i weg is gegaan heeft ze EEN ONGELUKKIGE VROUW. 197 'm in alles nagedaan. In alles. De boekies die hij niet meer las, die schreef mefrou over. Kijk 's, mot u de hoogdravende taal eens lezen die ze gewoon uit zoo'n boekie overschreef alleen omdat meneer Heerde 't mooi vond." En Marie reikte hem het in elkander gevouwen blad papier over waarop Martha de schoone droom van het lijdende Russische meisje had gecopieerd en dat, vermoedelijk uit Martha's taschje gevallen en verdwaald, door het dienstmeisje in een kamerhoek was gevonden. Terwijl de heer de Wit poogde te lezen en te begrijpen, ontzonk de beteekenis der woorden voor zijn oogen. Wat was dit? Wat beteekende dit vel papier met het schrift zijner vrouw? Maar er werd op de deur geklopt en onmiddellijk daarna verscheen de nuffige heer van Tengeren in de deuropening, was ten hoogste ontstemd over de nonchalante wijze waarop men hem als kamerbewoner bejegende en toornde op 198 EEN ONGELUKKIGE VROUW. beschaafde doch in die oogenblikken pijnlijkaandoende wijze: „Marie, wil je aan mevrouw zeggen, dat ik volstrekt niet content ben over de manier, waarop ik tegenwoordig behandeld word. Al ga ik den eersten van de volgende maand hiervandaan, dan verlang ik dat m'n diner op tijd boven wordt gebracht ... 't is al kwartier over zessen . . ." „Mefrou is t'r niet," sprak Marie kort. „En nou mot u niet zoo'n kapsones hebben, want ik kan niet tooveren!" „Komt u binnen en gaat u even zitten, meneer"; noodde de heer des huizes. „Neemt U 't voor vandaag maar niet zoo kwalijk, want we verkeeren hier in de grootste ongerustheid over m'n vrouw. Die is vanmorgen al om half elf de deur uitgegaan en nog niet thuis gekomen . . . dus u begrijpt wel . . ." „O, excuseert u me dan, dat wist ik niet., ja, uw vrouw is me in den laatsten tijd ook al vreemd voorgekomen ... Ze doet zoo EEN ONGELUKKIGE VROUW. 199 zonderling, zoo vreemd, ze is, wat je noemt, vrééselijk nerveus, maar zooals ze in de laatste tijd was ... Ze ziet er ook niet goed uit . . . en hebt u heelemaal geen presumtie waar mevrouw kan zijn . . . Marie zet jij nu in die tijd m'n eten gereed, hè, dan kan ik met mijnheer nog even praten . . . Hebt u in 't geheel geen vermoeden . . ." „Ach mijnheer van Tengeren, mijn vrouw doet in den laatsten tijd zoo geheimzinnig, is zoo zwaarmoedig, dat ik haar niet doorgronden kan . . ." Marie, die onwillig zich langzaam verwijderde, was bij de deur genaderd, maar keerde zich nu plotseling om en brak hard en ruw maar eerlijk uit: „En ik zeg, dat meneer Heerde de schuld van alles is! Die het mevrouw de kop op hol gemaakt, die kon je niet vertrouwen met z'n mooie smoesies, die lei hier wel op z'n knieën met een streng sajet om z'n handen en mefrou in 't winden . . . nou vraag ik je . . . die gaf mefrou geld as ze in de pe- 200 EEN ONGELUKKIGE VROUW. narie zat, die weet meer van de heele geschiedenis. As ik u raajen mag, gaat u dan naar meneer Heerde, want daar is mefrou . . . . wat ik u brom . . m „Marie, je zou m'n diner . . ." „Ach, jij met je „dinee," je kan me vertellen hoe laat of 't is. Daar zit me hier een man in de rats waar z'n vrouw is en daar praat u f'rdorie alsmaar over je „dinee." Dat „dinee" loopt niet weg. Ik heb andere kopsorreg . . ." En ze ging, om te zorgen voor het „diner" van mijnheer van Tengeren. Want je kon die man toch niet zonder eten laten zitten al ging-i de eerste van de volgende maand weg! „U moet 't haar maar niet erg kwalijk nemen, die uitval," — excuseerde zich de heer des huizes, — want we zijn hier op 't oogenblik totaal in de war en Marie, dat weet u, flapt er van alles uit. En wat moet ik daar nu van denken? U hoort 't, ze geeft meneer Heerde openlijk de schuld van alles. EEN ONGELUKKIGE VROUW. 20T Ik weet 't niet, ik heb meneer Heerde altijd voor een „gentleman" gehouden, maar . . . ik weet 't niet . . . ach, dat kan me ook eigenlijk allemaal niet schelen als ik m'n vrouw maar levend terug krijg, maar ik ben zoo bang . . . ." En de man, in de crapaud, met de overjas aan en de hoed op het hoofd, bedekte met z'n hand de tranende oogen en herhaalde snikkend: „ . . . . zoo bang, dat ik haar niet meer levend zal terug zien. Ik heb er altijd zoo'n voorgevoel van gehad ... En nu is het uit. Ik zal nog tot zeven uur wachten en dan ga ik naar het politiebureau. Wat is dit nou eigenlijk?" De heer de Wit bekeek het blad papier, dat hij nog altijd in de hand hield en herkende het handschrift zijner vrouw, las: „O, eens droomde ik een wonderlijke „droom, het was alsof ik midden door „een veld vol rogge ging, hoog en goud- 202 EEN ONGELUKKIGE VROUW. „rijp om me heen wuifden de aren. Een „klein, rossig hondje " Het door Martha gekopieerde en een tijdlang zoo zeer geliefde verhaal kon zijn aandacht niet vasthouden; hij nam echter onmiddellijk aan, dat de bewering van het dienstmeisje, als zou dit stuk uit één der boeken van den student nageschreven zijn, volkomen waar was. Soortgelijke literatuur bezat alleen mijnheer Heerde en Martha was in haar korte maar hevige lees-periode een vurige vereerster van enkele in zijn bibliotheek aanwezige werken. „Heeft uw vrouw geen schrijven, totaal niets achter gelaten?" informeerde de heer van Tengeren. „Geen letter. En waarom zou ze van me weggegaan zijn? Waarom? We hebben geen wóórd met elkander gehad . . . geen woord. Wel was ze in de laatste tijd erg zwaarmoedig en ik heb zoo'n angst, meneer van EEN ONGELUKKIGE VROUW. 203 Tengeren, dat m'n vrouw in zoo'n vlaag van zwaarmoedigheid . . ." „Kom-kom-kom, meneer de Wit," troostte de ander, ,,'t zal zoo'n vaart niet loopen . . . ik vind toch dat we de woorden van dat meisje daarnet niet als „quantité négligeable" moeten beschouwen. Mijnheer Heerde heeft zich aan mij voorgedaan als een soort van . . van . . . hoe zal ik 't zeggen . . . charmeur, en het is best mogelijk, dat uw vrouw in een vlaag van verstandsverbijstering naar dat heerschap is toegeloopen .... ik weet z'n adres, zal ik er eens voor u heengaan . . .?" „Als ik maar even kon vermoeden, dat u er eenig resultaat meê zou bereiken, dan zou ik zeggen: graag. Maar het is mijn vaste overtuiging, dat mijn vrouw niet bij meneer Heerde is. Die man zou de eerste zijn om haar hier terug te brengen als ze in een vlaag van, zooals u zegt, verbijstering naar hem toe was gegaan. Ze gooien allen de schuld op mijnheer Heerde, maar die is er niet de schuld van. Verleden ontving ik nog een 204 EEN ONGELUKKIGE VROUW. briefje, ongeteekend, met een verdraaid handschrift, waarin een zoogenaamde „vriendin" me waarschuwde voor meneer Heerde. Maar ik weet beter. Mijnheer Heerde heeft mijn vrouw niet kunnen opheffen en ik kan haar niet opheffen en het ongelukkigste is, dat ze het zelf óók niet kan." „Ja, het is een heel nerveus gestel. Dat is me speciaal opgevallen met de verjaardag van uw vrouw. Toen was ze al in hooge mate overspannen . . . Kom, ik ga eens naar boven en wensch u het allerbeste. We moéten maar niet dadelijk het ergste vreezen. Bonjour meneer de Wit. Het béste!" „Dag meneer." Een uur later ging de heer de Wit naar het politiebureau, alwaar hem verteld werd dat er een telefonisch bericht was gekomen, dat een dame, uit Amsterdam afkomstig, getracht had in zee door verdrinking een eind aan haar leven te maken. De aanwijzingen waren zoo duidelijk, dat er geen twijfel overbleef, — die dame was zijn vrouw, was Martha.. EEN ONGELUKKIGE VROUW. 205 Dienzelfden avond reisde hij erheen. In den trein zat Karei, een gebogen man, vroegoud door verdrietelijke zorgen, gebukt door den Iaatsten slag die hem nu was toegebracht. En toch rechtte hij den rug door de gedachte, die zijn liefste wensch was, dat hij haar vanavond misschien nog lévend in zijn armen kon houden en de stakkerd na eenigen tijd rust weer veilig bij hem thuis zou zijn. Maar dan moest er ook een heele verandering komen. Het kamers-verhuren moest uit zijn. Hij zou meer oog houden op de inkomsten en uitgaven. Hij zou haar van alle zorgen ontheffen en ze zouden op een bescheiden, klein bovenhuis gaan wonen, waar haar zenuwen beter tot rust konden komen dan in een Pension. Hij zou haar opheffen en 's avonds lectuur voorlezen, waarmede ze eenigen tijd geleden zoo dweepte. En uit zijn portefeuille haalde hij het blad papier te voorschijn en las den door Martha gekopieerden droom van het Russische, lijdende meisje, één der fijn-geteekende figuren, voor- 206 EEN ONGELUKKIGE VROUW. komende in een novelle van Turgenjew. Karel besefte onmiddellijk dat Martha den toestand van deze martelares met haar eigen toestand had vergeleken en daarin overeenkomsten had gevonden, die, in het diepste wezen, volstrekt niet bestonden. Doch al die overpeinzingen zonken weg naast het éene, eenvoudige verlangen dat zich telkens omhoog hief, het verlangen, haar levend in zijn armen te houden en nog wat rustig levensgeluk te kunnen geven aan z'n goed-willende maar ongelukkige vrouw. Toch vreesde ook hij, dat het hem niet gelukken zou haar uit den ziekelijken toestand op te beuren. Vroeg of laat zou zij terug zinken en het leven ondragelijk vinden. Dit maakte hem moedeloos, want hoe dikwijls had hij gevréésd, doch met zijne oogen haar opgewekt geen daad te doen, die ook zijn leven zou breken en toch .... Toen het avond was, kwam Karei in het doodsche badplaat je aan en stapte haastig langs denzelfden weg dien ook Martha was EEN ONGELUKKIGE VROUW. 207 gegaan. Hij zocht de woning van den man, die haar bij hem thuis ter ruste had gelegd,' na, met zijne vrouw al de middelen te hebben toegepast, welke bij een drenkeling moeten worden aangewend. En Martha leefde. Haar redder had onmiddellijk de politie van het geval in kennis gesteld, den dorpsdokter gehaald en deze was na eenige voorzichtig-gestelde vragen door een kort toestemmend knikje van Martha te-weten gekomen, dat ze gehuwd was. Dus wachtte de schelpenvisscher met zijne vrouw dien avond de komst van haar man af. Karei kwam. Daar stond hij tegenover twee aanvankelijk zwijgzame menschen, die hem in een klein vóór-vertrek lieten, terwijl Martha in het achtergedeelte der woning in het bed van deze eenvoudige lieden koortsachtig sliep. Nu en dan ijlde haar stem in de al-nachtelijke stilte en kreunde ze onverstaanbare klanken, die tot in de voorkamer doordrongen. '208 EEN ONGELUKKIGE VROUW. De man, die Karei verzocht plaats te nemen, was groot, stoer en sterk. Hij droeg een vol-blonden baard en boven zijn gebruind wangenvel stonden en lichtten twee groote blauwe oogen, die open en frisch het leven inkeken. Hij was heel kalm en rustig, evenals zijn vrouw, die, in een grauwgrijs jak dat haar fijne en volle vormen omspande, met aandachtig-schouwende blikken uit vreemdgrijze, maar onbesmette oogen den vreemdeling opnam, die daar op een stoel was gaan zitten en onmiddellijk vroeg: „Lééft m'n vrouw?" De man knikte en op dat oogenblik stamelde een stem uit de andere kamer verwarde klanken, die Karei deed vermoeden, dat ze door Martha werden uitgestooten. Hij wees met zijn hand in de richting van waar het geluid kwam en de man, die eveneens was gaan zitten, stelde hem gerust: „Ja, dat is uw vrouw. Ze is natuurlijk nog niet er boven op. Gelukkig, dat we d'r gauw ;bij waren en dat het eb was, want als de EEN ONGELUKKIGE VROUW. 209 vloed was komen opzetten dan geloof ik niet, dat ze d'r zóó was afgekomen. Maar d'r is toch nog al wat zeewater ingeloopen. Dat begrijpt u. Ik was een heel eind van 'r vandaan. Ik was aan 't schelpen visschen. Het zal zoowat tegen half één geweest zijn." De zieke kreunde in de andere kamer en beiden, man en vrouw, luisterden even aandachtig. Onmiddellijk daarna stelde de man zijn bezoeker gerust. „De dokter zegt, we hoeven ons over die ijlkoortsen niet ongerust te maken. Dat zal vannacht nog wel aanhouën. Ik zou u ook aanraden niet naar haar toe te gaan, want de dokter zegt, dat ze — hoe zegt-i dat ook weer, vrouw? — o ja, dat ze „geschokt" is en heel langzaam weer aan het leven zal moeten wennen . . ." „Maar ik kan straks toch wel even m'n vrouw zien?" smeekte Karei, „want ik ga vanavond weer naar Amsterdam terug . . ." „Nou, zién, dat kan wel," vond de vrouw, „maar dan zal ik bij haar bed gaan staan 14 210 EEN ONGELUKKIGE VROUW. en dan moet u maar achter me .... want ik ben bang, dat als ze u ziet ... ze heeft zulke wilde oogen... dat ze een aanval..." „Ja, u moet heel voorzichtig zijn," raadde de man, „want zoo'n gestel kan nog niet veel verdragen. Want het was op 't kantje af vanmorgen. Had ik niet van 't begin af m'n oog 'r op gehad én gedacht: „wat doet die vrouw of dat meisje daar vreemd, vlak bij zee, dan was het niet zoo goed afgeloopen." „Was uw vrouw niet een erg zenuwachtig mensch, meneer?" informeerde de vrouw. „Altijd geweest, juffrouw. Van het begin van m'n huwelijk af. 't Is altijd een heele lijdensgeschiedenis geweest. Laat ik daar maar niet over praten. Maar gelooft u me, dat ik heel wat angsten heb uitgestaan omdat ze het al zoo lang van plan was ... als jong meisje al heeft ze voor een geopend vensterraam gestaan . . . ." „Stakkerd!" meewarigde de vrouw. „Ja, als dat er van jongs-af aan inzit," EEN ONGELUKKIGE VROUW. 211 filosofeerde de schelpenvisscher met een mismoedig heen-en-weer schudden van het hoofd „dan . . . ." „Dan gaat dat er niet uit," completeerde Karei. „Zielsverdriet . . . maar ik ben toch blij, dat u haar op zoo'n prachtige, menschelijke wijze van den dood hebt gered . en ik ben u dan ook ontzettend dankbaar.." De ander weerde met een handgebaar die lovende woorden af, sprak: „Och, laten we daar niet over praten. Dat was eenvoudig m'n plicht. Niks anders. De vorige maand vond ik een heer in de duinen, die had ook de hand aan zichzelf geslagen maar die is er niet zoo goed afgekomen. Die had zich radikaal met een kogel vlak door z'n hart van kant gemaakt. Raak. Iemand van de Amsterdamsche beurs. Was veertig duizend gulden op één dag met de spéékulaasie kwijt geraakt ... ik zeg tegen m'n vrouw 's avonds, laat mij dan maar schellepen visschen overdag . . . Veertig duizend gulden op één dag! Dat is toch geen ge- 212 EEN ONGELUKKIGE VROUW. zonde betrekking! Maar „raak" hoor! Is begraven hier op 't kerkhof. Afzonderlijk! Waarom ze dat doen, is me een raadsel. Ligt niet bij de menschen, die een natuurlijke dood zijn gestorven, maar is wel degelijk in een apart hoeksken opgeborgen. Ze doen maar." Uit het aangrenzend slaapvertrek was Martha's stem duidelijk waarneembaar en het was, meende Karei, z ij n naam dien ze noemde. Maar de vrouw des huizes schudde ontkennend het hoofd en zei: „Ze ijlt weer. Ik zal u vóór gaan . . . komt u dan achter me aan . . ." Zoo deden ze. In de sober-zindelijke kamer lag Martha in een groot, houten ledikant, de oogen dicht, de handen slap op het witte laken, — schijnbaar in eeuwige rust. Het was er heel stil. Alleen een hangklok tikte. Uit een petroleumlamp, waaraan een rose roos bengelde, scheen flauw het licht op haar gelaat, waarvan de wangen wit waren, doch met een koortsig waas overgloeid werden. Dicht bij haar bed zat een meisje, blond van EEN ONGELUKKIGE VROUW. 213 haren en blauw van oogen naarstig te breien. Ze keek even óp, knikte naar den vreemdeling en keek toen weer neer. Martha scheen te slapen toen Karei,;achter de vrouw, voorzichtig stappend, haar naderde. Beiden bleven staan. Hij dwong met geweld z'n tranen weg, want zóó had hij haar nog nooit gezien. Het was uit. Het was gedaan. Dit gevoelde hij opnieuw en sterker dan tevoren. Daar kwam ze niet van boven-op. Dat gelaat was als van een doode en indien de mond niet onverstaanbare woorden had gemompeld, dan had hij haar reeds gestorven gewaand. Karei wilde dichterbij treden, maar de vrouw hield hem terug. Op dat oogenblik gebeurde iets ontzettends. Het was of Martha al haar overgebleven krachten samenspande, haar handen begonnen krampachtig het laken om te woelen, haar oogen openden zich wijd en wild, het lichaam richtte zich op en met een heldere maar smartelijke stem sprak ze in droom-toestand: 214 EEN ONGELUKKIGE VROUW. „Karei was goed voor me. Niet de ander, niet de ander, maar Karei was lief voor me. O God, vergeef me m'n zonden! Het was niet goed van me... vergeef me, vergééf me, maar ik heb zoo véél verdriet gehad ... ja Christus, ik kom, ik kom . . . ik zie U . . . slank, rijzig, jong, heelemaal in i't wit en met een gordel van goud .... Neenee, ik ben niet bang, ik volg U, ik hoor Uw stem . . . Ooo, wat zijn uw vleugelen blank, als van een meeuw en zoo groot, zoo breed als de hemel . . . Oo, Uw stem . . . neeeee, voor mijn ziekte zal in het Hemelsche Rijk geen plaats meer zijn . . . daar gaan we, daar zweven we al omhoog . . . wég is de aarde .. . weg ... O God! bescherm hèm, m'n arme, arme man . . ƒ* Toen viel Martha achter-over op het kussen en met één stap was Karei bij haar en omhelsde z'n vrouw, streelend EEN ONGELUKKIGE VROUW. 215 met de eenige woorden die hij vinden kon„Lieveling . . . lieveling ... ga niet weg ga niet weg . . . hier is je man . . . je man . . » Karei . . . Martha . . . Karei is het zie je me?" Maar Martha staarde met een blik, waaruit het leven was heengevloden, hem aan. Toen was ze gestorven. Eenige dagen later werd haar lijk begraven in een afzonderlijk hoekje van het kleine kerkhof. Ze daalde in ongewijde aarde neer, vlak in de nabijheid van het graf van den Amsterdamschen beurs-speculant, die op één dag veertig duizend gulden had verloren en m de duinen door een revolverschot een einde had gemaakt aan zijn mislukt leven. De begrafenis van Martha was een korte maar droeve stoet. De student Gerard Heerde was er heengerejfl. Ook de Oom Was aanwezig. De zusters van Martha hadden bericht gezonden, dat ze onmogelijk konden komen en betuigden aan Karei hun oprecht leedwezen 216 EEN ONGELUKKIGE VROUW. met het verlies van z'n ongelukkige vrouw. Ja, het was een ongelukkige, — schreef de een, en ze voegde er kritisch aan toe, — en niet in staat om' een man en zich-zelve gelukkig te maken. De jonge dominee van het dorp, die sinds kort zich in de kleine badplaats had gevestigd, stond mede aan de groeve en de dicht op elkander saamgedrongen menschen-massa over-ziende, hield hij een grafrede, ongeveer zóó: „Ik hoop, dat de belangstelling van „m'n dorpsgenooten, die ik vóór me zie, „voor deze in-droevige begrafenis niet „uit gewone nieuwsgierigheid is ontstaan, maar écht en dus hartelijk ge„meend is. De meesten uwer weten, on„der welke treurige omstandigheden de „dooddeze jonge vrouw heeft opgeëischt. „Wij kenden die vrouw niet. Wij had„den haar nooit gezien. En toch heeft ,'zij recht op ons hartgrondig meegevoel. EEN ONGELUKKIGE VROUW. 217 „Want als men tot een daad komt, waar„toe deze nog jonge vrouw is overgegaan, „dan, kunnen we gerust zeggen, heeft „men veel verdriet gehad, dan is er aan „zoo'n daad veel leed voorafgegaan. „Toen ik gisteren bij het lijk van deze „jonge vrouw stond en dat witte gelaat „eens aandachtig beschouwde, toen zag „ik om haar mond zulk een in-en-in„droeven glimlach, dien ik nooit zal verbeten. Er is mij door den man, die „getracht heeft haar van den dood te „redden en die met zijn vrouw haar de „laatste levensuren heeft verzorgd, ver„teld, dat zij eenige minuten vóór haar „dood als in visioenen leefde en vergeving heeft gevraagd voor haar zonden. „Of die zonden klein of groot waren „we weten het niet. In elk geval was „die vrouw een ongelukkige en ik vraag „u voor haar uw aller medelijden. Aan „den man, die haar zorgen . en smarten „deelde, mijn innig, diep meegevoel." -218 EEN ONGELUKKIGE VROUW. Daarna sprak de heer Vroom met zelfvoldane graagte fraaie woorden. Hij zei iets van „zwak," en van „strijd, die volstreden was;" ook noemde deze redenaar eenige bijbelsche, op den noodlottigen dood toepasselijke citaten en eindigde met zijn geliefd spreukje: „Daar moet veel strijds gestrééden zijn, En veel gebeds gebééden zijn, Dan zal 't hierna eerst vrééde zijn!" De student Heerde kon geen woord zeggen. Hij stond aan de groeve met een hart vol zelfverwijt en schreef dienzelfden avond onder haar portret: „Warte nur, Balde ruhe ich auch!" Marie, het dienstmeisje, ging een paar dagen later, op een Zondag, met haar vrijer naar het graf waar ze een ruikertje rozen EEN ONGELUKKIGE VROUW. 219 neerlag en eenige oogenblikken hevig huilde. Karei de Wit trouwde in het volgend jaar met een gezonde, levenslustige weduwe, die veel van muziek hield en bovendien ' een lijfrente had van 50 gulden per maand. De student Heerde promoveerde als Dr. in de Nederlandsche Letteren en werd leeraar aan een H. B. S. En om de ongelukkige Martha werd spoedig niet meer getreurd. Amsterdaïff, Febr. 1914.