MUn Bakakn. Doek' en Kunstdirnkkerii S. (V. Metchtar — ntm^aaH. Mijn Bokalen. Gedichten uan A. I Mukkr. W. ten Haue - Uitgever - Timsterdam. Tkm mtfne Vrouw. Verzen. De verzen zijn Bokalen, Waarin een dichten zifn gedachten giet. 6en vers is goed of. niet, Tiaar mate 't vol Is tot den rand, dien niet kan halen, Of oven-vliet. Heets. m INHOU D. Blz. Kracht 11 Twee Vrienden 13 De Koning met de doornenkroon 15 Roepstem tot eendracht 18 Een land aan de Zeëen 21 Je maintiendrai 24 Op de Kinnebakkenhoogte (Ramath-Lechi) ,25 Inhuldiging 28 Tienjarig Bestaan 30 Voor mijne Louise, op den dag onzer verloving 32 Afscheid 34 Liedje 36 Strijdzang 37 Het Halleluja bij de Kribbe 38 j Goud, eer en macht 40 [ Een dubbele schat 42 Een kleine parel 43 Aan Nicolaas Beets 44 Profetieën van 't Volmaakte 46 Veilig geleide 47 Winterlied 49 Koninginnedag 51 Houdt het jonge leven rein 52 Nieuw Bondslied 53 Heil onzen Bond! 54 Zendingslied 55 Om God 57 Aan mijn Vaderland 58 Blz. Je mantiendrai •• 60 Een Anti-Oorlogman 62 Drie dochters en één zoon 64 Blauwe en bruine oogen 66 Paschen •* 67 Het merk des altaars 69 Bede tot den Heiligen Geest 71 De Heere is mijn Herder 73 Verlangen naar vrede 74 Draagt nu den Olijftak aan 75 Naar het Avondmaal 77 Regen 79 Herfst 80 De wind 81 Aan mijne vrouw 83 Insania populorum 84 Rust 85 Mijn Schild 86 Bij de Kribbe •• 87 Kerstlied _ 88 Spanning 89 Begin Mei , 90 Het vierde Eeuwfeest der Hervorming 91 Wapenstilstand 93 Kerstlied 94 Danklied 95 O Kinderen, hebt uw Heiland lief! 96 De deugdelijke vrouw 97 Bede bij het Avondmaal '00 De toekomende Stad 192 Avondtijd *03 Huwelijksbevestiging 104 Bede om licht I05 Rome en Carthago 106 KRACHT. „Ik heb geen kracht; „Het wil niet dagen; „ 't Blijft immer nacht. „Nog blijf ik werken, „Maar moed begeeft; „Wie zal mij sterken, „Waar 't harte beeft? Zoovelen strijden In wanhoop voort; Zoovelen lijden; Geen lichtglans gloort. Zoovelen spreken: „Ik heb geen kracht I" En de oogen breken: Nu blijft het nacht! Zoovelen zorgen Met vreeze in 'thart, Voor ied'ren morgen Door angst verward: „Wie zal ons geven „Ons daag'lijksch brood; „Wie redt ons leven; „Wie helpt uit nood?" 'k Wil met u spreken. Mij treft uw klacht, 'k Wil voor u smeeken 11 Om levenskracht. 'kWil u doen rijzen In donk'ren nacht De Ster der Wijzen, Die redding bracht. Als 'k u hoor klagen: „Vergeefs gestrêen!" Wil ik u vragen: Strijdt ge ook alleen? Als 'ku zie lijden In donk'ren nacht: Vraagt ge ook bij tijden Om hooger kracht? Als 'k u zie zorgen Voor 't daaglijksch brood, Met vrees voor morgen En nieuwen nood, Dan wil ik vragen: Zorgt ge ooit zoo goed Als God? Wil dragen! Hij zorgt! Houd moed! Zie op naar Boven In 'slevens strijd! Leer blij gelooven, Gij, die hier lijdt! O spreek, gij zwakke, In donkren nacht, Wat leed u knakke: In God is kracht! 1897. 12 TWEE VRIENDEN. Daar waren eens twee vrienden Twee helden, fier en schoon, Twee harten, saamverbonden Bij Isrels Vorstentroon. d'Een was een Koningszone, Wiens harte was als goud; Een krijgsheld, man van waap'nen, Met 't krijgsgevaar vertrouwd. En de ander was een herder Zoo wakker, kloek als geen; Wijd over bosch en velden Klonk blij zijn harpzang heen. Uit 't teerbesnaarde harte Rees menig troostrijk lied; Zijn psalmen, rein en lieflijk, Verstaat de wereld niet. Wie tokkelde ooit de harpe, Wie zong met zilveren stem Als eens de groote herder Uit 't kleine Bethlehem? Daar waren eens twee vrienden; Zij leefden aan éen Hof; De glans van beider vriendschap Maakt elke vriendschap dof! 13 In beider harte bloeide De ware liefde Gods; Vriendschap, in Hem geworteld, Zoo duurzaam als een rots. Hun liefde was veel wond'rer Dan vrouwenliefde op aard; Hun harte fijner, teerder Dan 't vrouwenhart besnaard. Straks zinkt de Koningszone Dood op het slagveld neêr, En grijpt er Bethlems herder Zijn harp gelijk weleer. En op de sombre hoogte Heft hij zijn klaaggezang; Te midden van de dooden Zijn smartelied, zoo bang! En langs Gilboa's heuvel, Door hem vermaledijd, Trilt 'tlied der trouwe liefde, Den hartevriend gewijd! 14 DE KONING MET DE DOORNENKROON. Wat ellende en bange smarte Pijnde, o Heiland, U het harte Voor Pilatus' rechtertroon, Toen de gruwzame onverlaten, Overmoedig en verwaten, U bespotten, Menschenzoon! 'kZag U in hun hand gegeven; Weggesleurd niet wederstreven, Maar gewillig als een lam; 'kZag ze een kroon van doornen vlechten, Haar om 't heilig hoofd U hechten, Waar het roode bloed uitkwam! 'kZag een purpren mantel vallen Om Uw Iêen, en hoorde't schallen Van het grievendst hoongelach; kZag een rietstaf in Uw handen, Koning aller wereldlanden, En bespotten Uw gezag! 'kZag ze voor U nederbuigen, Honend U hun eer betuigen, Koning met de doornenkroon; 't Riet u uit de handen rukken Om de doornen diep te drukken In Uw slapen, Menschenzoon l 'kZag U kinbakslagen geven; Vuisten tegen U geheven, 15 En als mokers nedergaan; 'k Hoorde spottend de eerbetooning: „Wees gegroet, gij Jodenkoning! Koning zonder onderdaan! 'kZag Uw heilig aangezichte, Dat van hooger glans vaak lichtte, Nü van bloed en speeksel dof! Koninklijk hebt Gij geleden, En als Priester stil gebeden Onder 't lijden, dat U trof! 'kZag U, Koning, in Uw smarte, En van wee brak mij het harte, Bij het schouwspel, mij geböón; Ik heb mée die kroon gevlochten, U, Messias, mée bevochten, Overlaan met spot en hoon! 'k Heb U, Koning, mêe geslagen, Mede U 't purperkleed doen dragen, Mêe gehuild in 't hoongekrijsch, Schoon Gij waart Gods een'ge Koning, Vorst met eeuwige eerbetooning, Aller eng'len lof en prijs! Wil, o Vorst, mij met verpletten, Als Ge Uw rechterstoel gaat zetten, En de volken om ü gaart; Als Uw ijz'ren scepter scharen Machteloos ter hel doet varen, d'Aard Uw Koningsmacht ervaart! 16 Wil, o Koning, mij vergeven; Mij regeeren in mijn leven, Willig als Uw onderdaan; Wil mij voor U nêer doen buigen, Eeuwig eer U doen betuigen, En voor U ten strijd doen gaan! Laat mij U, o Sions Koning, Op den dag van Uw vertooning, Als de wereld weg zal vliên, Met ontelbare onderdanen, Die Gij kocht met bloed en tranen, Lof, aanbidding, eere biên! 1897 17 2 ROEPSTEM TOT EENDRACHT. Welhaast komt de dag, waerop Neerland de Krone [ Zal drukken op 't hoofd van de glorie van 'tland, Op 't hoofd van de blonde Vorstinne, wier trone Zal vaststaan met God en de kracht onzer hand. Op, broeders! Vergaart u in eendracht des geestes, Vergetend den twist, die verscheurt en verdeelt: Staat schouder aan schouder ten dage des feestes; Voor goed zij de breuke der broed'ren geheeld! In eendracht ligt macht, die de wereld verovert, Den vijand doet wijken, den weerstand verbreekt; Van eenheid straalt glans uit, die de oogen betoovert, En die tot het hart, meer dan woordenpraal, spreekt. De liefde herleve; de broederband hechte U nauw wêer te saam tot éen leven en doel; Laat vallen den scheidsmuur; dat liefde dien slechte; Bluscht 't vuur van den twist; dempt der jammeren poel! Zegt liever: „Wij willen het erfdeel bewaren „Der Vaad'ren, gekocht met hun goed en hun bloed; „Wij willen herstellen gebouw en pilaren; „En zonen der Geuzen zijn, mannen vol moed! „Wij willen de leus van den eeuwgeest bekampen, „De leer uit den afgrond, die Neerland ontwijdt, „Het Vaderland redden van duizenden rampen, „En 'tvaandel verheffen ten eerlijken strijd!" Waakt op, ja waakt op uit uw nietige droomen! Laat af van den haat, zoo versplintrend de kracht Wie uwer de stem dezer Eeuw heeft vernomen, 18 Der wassende schaar, die ons tergt en belacht, Die smeek': „Voer, o God, alle mannen wêer samen, „Die U nog belijden in woord en in daad; „En wil, wie den broederband breekt, toch beschamen; „In eeridracht ligt kracht, en tweedrachtigheid schaadt!" O weest aan 't beginsel der dappere helden Getrouw, weest den eernaam van Geuzenkroost waard! Waar zij eens hun bloed voor hun vrijheden stelden, Voor God en 'tgeloof, weest dan gij niet ontaard! Ons is dat beginsel een erfdeel der Vaderen, Een schat ons gemaakt, maar zoo lange veracht; Streeft daaglijks er naar, om hun beeld meer te naderen, Dat beeld is zoo schoon, en het spreekt u van kracht! Het spreekt ons van kracht uit 't geloove verkregen; Het spreekt ons van adel, van fierheid en moed; Het zegt ons, wat kracht in Gods Woord is gelegen, Wat Hij door een volk, dat Hem vreezen wil, doet! Een bloem in het licht moet het heerlijkste pralen; Een mensch in het licht moet een lichtdrager zijn 5 Gij zijt in het licht, — laat het helder dan stralen, En zorgt, dat het koest'rend de wereld beschijn'! Op! Grijpt naar uw vaan! Laat het eendracht wêer wezen, Als 't volk om zijn vanen geestdriftig zich schaart! Slechts onder Gods leiding staat niets u te vreezen En onder zijn hoede blijft de eendracht bewaard! Doet hooren die spreuk, uit geloofskracht geboren; !) „NU desperandum Deo Duce" — de zinspreuk van het Corps der Studenten aan de Vrije Universiteit. 19 I Slaat 't oog op uw vaan, op dat machtig parool; De moed zal herleven, het licht wêer gaan gloren, En sterker de band zijn bij 't zien op 't symbool ! Het: „ Ons bindt de vriendschap" — stijg juub'lend in 't ronde, Een vriendschap, geworteld in 't Woord onzes Gods ; Verbant de krakeelen; slaat broed'ren geen wonde; De vriendschap sta vast, onverwrikt als een rots! Het kroost van Minerva zal vreugd wêer ontvangen, Als Eendracht de pokels doet vullen met wijn; En daveren zullen de zalen van zangen, Die tolken van geestdrift en broedermin zijn! De dag is nabij, waarop Nêerland de Krone Zal drukken op 't hoofd van de glorie van 'tland, Op 't hoofd van de blonde Vorstinne, wier trone Zal vaststaan met God en de kracht onzer hand! Houdt fier en eendrachtig uw vaan dan naar boven, Voortschrijdend langs wegen, zoo kleurrijk gevuld; En zweert, dat de tijd nooit uw liefde zal dooven Voor Nêerlands Vorstin, met 'svolks glorie omhuld! April 1898. 20 EEN LAND AAN DE ZEEËN. Een land aan de zeeën Ontwoekerd, in weeën, In smarten geboren, zoo lang en zoo bang, Is 'tland, waar wij wonen, Wier Vaderen kronen Van glorie verwierven in bloedigen gang! Lief Neerland, wat glorie Uit eigen historie Blinkt 't kroost van de Geuzen verblindend in'toog; Verbijst'rend het harte, Vermeerd'rend de smarte Om't zinken der krachten, om roem die vervloog! Maar't land zal wêer rijzen; Elk volk zal ons prijzen; De kracht zal weêr groeien, de daag'raad brak aan; De vroomheid herleeft wêer, En Nederland streeft wêer Met God en Oranje naar roemrijke daan! O hope der Natie! Vorstinne vol gratie! Gij, Sieraad van Neerland, wees blijde ons gegroet! Door God ons bepaalde, Met glorie omstraalde Vorstin, zijt ge ons waard al de trouw van 't gemoed! Verheven ten trone Met scepter en krone 21 Door God, den Almachte, tot Nêerlands Vorstin, Verpanden we u, Vrouwe, De houwe en de trouwe, En schragen we uw rijksstoel met macht en met min! Wij minnen Oranje Sinds de oorlog met Spanje, Ook ü, Wilhelmien, Hollands glorie en roem! Wij zullen U hoeden, Uw Krone voor 't woeden Des vijands beschermen, o lieflijke Bloem! 'tZij vrede in Uw dagen, En juichen voor 't klagen, 't Zij vreugd in's lands palen, en welvaart en bloei; Zij verre de donder Des oorlogs, en onder Uw scepter rijze alles in krachtigen groei! „Tot U durven naderen „De Zonen der Vaderen, „Die vromelijk leefden, U dienden met 'thart; „O God aller goden, „Tot U komt gevloden „Een volk, dat Uw liefde zoo snood heeft getart!" „Gebied ons, o Heere, „Uw name ter eere, „Alevel den zegen in Kerk en in Staat; „Geef Nêerlands Vorstinne „Uw wijsheid, Uw minne, „Ons vroomheid des harten en kloekheid van daad!' 22 Omhoog nu de harten! Vergeten de smarten! Want Nêerland herleeft met Oranje en met God! Uw volk zingt van minne, En zweert U, Vorstinne, Dat 'tmet U zal deelen 'tU voorbeschikt lot! April 1898. 23 JE MAINTIENDRAI. Toen Spaansche dwinglandij het [zwaard van bloed deed rooken, En ons op vrijen nek het juk der slaven schoof, Toen heeft het— God zij dank! — [aan mannen niet ontbroken, En greep Oranje't zwaard voor vrijheid en geloof. Hij sprak: .„Je maintiendrai!" — De Vader van ons volk Heeft mede in 't kroost vervuld, wat hij eens had gezworen. Wil Gij, o trouwe God, waar Neerland er om bidt, Ook Uw „Je maintiendrai" den volke klaar doen hooren; Bouw wêer Oranje's Huis, geef van diens heldenbloed Ook nog een nageslacht, ons volk tot heil, in de aderen; Houw toch dien boom niet om, die ons een wonder was; Het was ons eeuwenlang zoo zoet in schauw dier bladeren! 1898. 24 OP DE KINNEBAKKENHOOGTE (RAMATH-LECHI). (Richt. 15). Van de rots, van Etams hoogte daalt een schare krijgers nêer, Duizendtallen, welgewapend met rondas en zwaard en speer, In hun midden een gevang'ne, met twee touwen sterk geboeid, Een verschijning, trotsch en heerlijk, [in wiens oog de wraaklust gloeit, In wiens oog verachting flikkert om de lafheid van zijn volk, En wiens voorhoofd, hoog en edel, overdekt is met een wolk, Maar wiens ziele zich tot God wendt, [nu hij daalt van Etams rots Tot een zoen der Filistijnen, hij, de Nazireër Godsl Langgelokte, forsch gebouwde, kloeke sfrijder, zal voortaan 't Weegeklag der maagdenscharen [om uw bloedige oorlogsdaan, En heur smartkreet over 't sneven der beminden.die gij sloegt, Dra verstommen, en heur boezem, [die nu onder't lijden zwoegt, Dan van 't vreugdelied gaan rijzen, door de reien wederhaal cl: „Nu is Simsons kracht gebroken [en de zon zijns roems gedaald; „Duizend dooden zal hij sterven, en al't lijden van ons hart „Zal hem treffen, als hij neervalt als een offer onzer smart!" Zie, daar komt hij, de gevreesde, nu gebonden in zijn kracht, Weerloos offer van zijn natie tot des vijands heir gebracht; En de Filistijnen snellen met een juichkreet hem temoet, Want al 't lijden, lang geleden, is door dezen stond verzoet, Want al 't lijden zal gewroken in des Nazireërs dood, 25 En zijn hartebloed zal vloeien voor al 't bloed, dat hij vergoot. En de jubel stijgt al hooger en de wilde geestdrift groeit; „Wraak!" — Zóó schreeuwt de schone kele, [die van jubelzangen gloeit. Maar de taal des Nazireërs overstemt hun juichgeschrei: „Ha, gij waant mij in uw handen en gij juicht reeds over mij, „En gij zint reeds op uw wrake, en bestemt mijn stervensuur? „Ziet, de touwen die mij binden, zijn aan draden, die het vuur „Heeft gezengd, gelijk en vallen van mijn handen af ter aard, „Gij zult sneven, onbesneed'nen! [maar niét vallen door mijn zwaard, „Doch door 't ezelskinnebakken, [dat mijn hand met kracht omklemt, „En uw jubel zal verstommen, als te vroeg door u gestemd!" En der Filistijnen scharen, vrouwen zonder moed en laf, Velt hij neder, duizend mannen neemt hij 't licht des levens af; Honderdtallen vluchten henen, [want de vreeze drijft hen voort, En het lied van Simson schatert over Lechi's bloedig oord : „Met een ezelskinnebakken heb ik éenen hoop geveld, „En een and'ren hoop verslagen, [die ten strijd kwam aangesneld; „Met een ezelskinnebakken, machtig wapen in mijn hand, Wierp ik duizend man ter neder, [overlaan met hoon enschandl" B De juichtoon is verstomd, het jubellied gezongen. De krijger blikt in 't rond, geen macht heeft hem bedwongen. 26 Een leeuw in kracht gelijk, met meer dan menschenkracht Zoo 't scheen, blijft hij toch mensch, [een held beperkt in macht. Zijn sterkte kent een grens. Het Godd'lijk alvermogen Heeft Eén slechts, op Wiens kracht de hemellingen bogen. Hij barst, wijl dorst hem kwelt, in bitt're weeklacht uit: „O Heer, vergaat mijn kracht, zoo word ik 's vijands buit! „Gij hebt door mijne hand dit groote heil gegeven; „Het stil gebed verhoord, straks tot U opgeheven. „Zal dorst mij nu verslaan? Gij zijt Dezelfde, o Heer; „Uw macht is onverkort, geef Gij mij krachten wêer! „Ik sterve niet van dorst! Laat, Heer, mij met verkwijnen „En vallen in de hand dier laffe Filistijnen, „Maar roep, Alm acht e, een bron, die lafenis mij biedt, „Een stroom uit de aarde voort, waaruit mij 't leven vliet De Nazireër bad, de held is nu een kind. Zijn heldenkracht versmolt. Als hem de vijand vindt, Is hij een man des doods, en vreeslijk zal de wrake Zijn, die men nemen zal. Hoort God niet naar zijn sprake, Zijn bêe, zijn bittre klacht? Maar ziet, hij heft het hoofd; Ginds glinstert een fontein, God heeft hem de aard gekloofd; Hij snelt daarheen en drinkt, en drinkend komt hem 't leven En moed en kracht terug, door God Zijn knecht hergeven. 1898 27 INHULDIGING. Nu is die dag gekomen, Die lang verbeide dag, Gezien in onze droomen Met gouden zonnelach I Wilmina van Nassauwen, Zie, Nêerlands Natie wacht, En met een zoet vertrouwen Wordt hulde aan u gebracht Het is een dag van glorie, Door 't Vaderland begroet, Begroet in zangen, door wie Een hart draagt in 't gemoed, Een hart van liefde blakend Voor Nêerlands Koningin, En blij den troon genakend, Gevest voor zijn Vorstin! Nu huldigen we Uw Krone, O Koningin, zoo fier; Nu zien wij U ten trone In Vorstelijken sier! Den gouden scepter eeren Wij, buigend aan Uw voet, En willen juichend zweren: Trouw blijft U 's volks gemoed Gij kunt op ons vertrouwen, Wijl U ons hart bemint, Wilmina van Nassauwen, 28 Gij blonde Koningskind! O Jonkvrouw, zoo vol gratie, O Nêerlands schoonste bloem, Handhaaf steeds de eer der Natie, Handhaaf Oranje 's roem! En Gij, o Heer der heeren, Gij, aller Souverein, Wien alle volk moet eeren, Wil onze Schutsheer zijn. Wil Gij dé Krone schragen En't leven, teer bemind, Van haar, zoo jong van dagen, Van 't blonde Koningskind! 1898 29 TIENJARIG BESTAAN. Wie 's Heeren gunst aanschouwt, grijpt in de volle snaren; Hij heeft een lied van dank, een bêe na tiental jaren, En juicht: „God zij al de eer gebracht!" Hij heeft ons trouw geleid, beschermd, verhoord de beden Der duizenden in 'tland, in dorpen en in steden; Wij bleven staan, gegroeid in kracht! Wij bleven staan op 't Woord en wisten van geen wijken, Wijl God ons zijn gena, zijn liefde en kracht deed blijken, Wijl Hij de Leidsman was en 't Licht! Zijn Woord was ons een bron, die onze ziel mocht laven, Vereed'lend hart en zin, verrijkend ons met gaven, Met kracht ons roepend tot den plicht. Wij gingen staag vooruit, en zagen van de Vaderen Met grage blikken af, wat hun het bloed in de aderen Zoo krachtig immer bruisen deed; Wij leenden trouw het oor aan lessen der historie; Wij gloeiden voor ons land, en juichten om de glorie Van 't voorgeslacht, dat biddend streed! Wij dachten aan het woord: „verzet niet de oude palen"; Ga bij uw Vaderen de diepe wijsheid halen, Die de ondervinding aan hen gaf. Wij zaten aan hun voet, om uit hun mond te hooren Beginselen, zoo schoon, uit 't Woord in strijd geboren, Den nacht verbannend óók van 't graf! Hun wapenen zijn sterk en forsch gesmeed bevonden, Maar aan hun hand ontglêen, toen zij door eigen zonden Onwaakzaam werden overmand. 30 Wij vatten ze wêer op; wij durfden ze polijsten, Wat ook de vijanden ons spottend tegenkrijschten, Tot redding van het Vaderland. Eendracht maakt macht! — Godlof, dat hebben wij begrepen, En niet een elk voor zich, maar trouw vereend geslepen De wapenen van onzen strijd. Recruten zijn wij nog, maar straks zijn wij soldaten, Geoefend tot den kamp met al die onverlaten Des ongeloofs van onzen tijd! God zij met onzen Bond, die als in gouden lente Te bloeien staat en hoop geeft, dat ook dra zal renten De kracht aan hem zoo trouw besteed, d' Arbeid, door hem verricht, zal vruchten doen aanschouwen Voor land en volk en kerk, en zal ons nooit berouwen. God wil't! — dat blijve ons aller kreet Daar leeft voor hem een bede in acht maal duizend monden Ik heb in aller hart een jubellied gevonden, En dankbaar mij zijn tolk gemaakt God heeft ons welgedaan! Elk zij daarvan doordrongen! De Heere zij geloofd, Zijn naam zij lofgezongen Door elk,die voor Zijn eere blaakt! Laat nooit een menschenhand, o God, den Bond verbreken; Laat ons te zaam geloof, Godsvreeze, liefde kweeken, Karakter, vaak zoo schaarsch en flauw; Geef ons het voorrecht, Heer, om voor Uw naam testrijden, En mede ons volk naar 'tpad terug te mogen leiden, Waarop Gij zegen schenkt 30 Sept. 1898. Maak ons, o God, getrouw! [In het feestnummer van het Gereformeerd Jongelingsblad van 25 Oct. 1898 ter viering van het tienjarig bestaan van den Bond van Jongelingsvereenigingen op Geref. grondslag.] 31 VOOR MIJNE LOUISE.OP DEN DAG ONZER VERLOVING. Een voorwerp van mijn denken, hopen, En van mijn dwepen, — dat zijt gij! Ik deed voor u mijn binnenste open, En wat gij leeft, leeft gij in mij! Al wat deze aarde schoons kan geven Mist zonder u den rijken glans; Wij leven samen nu één leven; Gij zijt mijn ster aan 'slevens trans! Saam zullen wij de wegen loopen, Door God voor ons op aard bereid; Wij zullen samen dwepen, hopen, En samen staan in 's levens strijd. Gij zijt mijn kroon, gij om mijn slapen De schoonste, rijkste bloemenkrans; God heeft ons voor elkaar geschapen; Wij zullen gaan in liefdeglans! Mij is een nieuwe lent'verschenen Met liederen-en bloemenschat, Al is het herfst ook om ons henen, En geelt het groen en dort het blad! Mijn hart is dankbaar, overblijde, Wijl God me op mijn verlovingsdag Een lenteleven aan mijn zijde Gaf, dat mijn leven heeten mag! Moog' God u zeeg'nen, sparen, dragen, Bidt 'thart, dat teeder u bemint; En laat ons beiden aan Hem vragen, 32 Die menschenkind'ren samenbindt: „Geef Gij ons liefde in onze harten „Voor U, o Heer, en voor elkaar; „En weer den bangen nacht der smarten „Voor haar om mij, voor mij om haar!" 6 Oct. 1898. AFSCHEID. Zingt mij nog eens 't „Io vivat Zoo luid, zoo ongedwongen, Alsof het lied geen einde had, En nimmer waar' gezongen. Heft daarna 't „Gaudeamus" aan, O dierbre Corpsgenooten, Dan stap ik voort op 's levens baan Met zorgen overgoten. Ik zing nog eens 't Studentenlied, Aleer ik heen ga zwerven; 'k Vergeet dat rijke leven niet, Al moet het voor mij sterven. Ik zing nog eens: „Io vivat!" Met heel mijn vriendenschare, En jubel uit den liederenschat, Alsof ik nieuwling ware! O, had ik nog 't Studentenkleed Om ongedwongen leden, Hoe ik u 't „Io" hooren deed, Zooals wij 't vroeger deden. Stijg' hoog uw lied in snelle vlucht Bij 't tintelen der wijnen! Laat hooren scherts, laat zien uw klucht Op jolige festijnen! 't Studentenleven vliegt wel snel, Maar 'tdoet ons vrienden vinden; Vaart daarom wel, vaart allen wel, Gij blijft mijn trouwe vrinden! 34 Strijdt, makkers, voort en werkt met lust, Maar 'kzal u ringelooren, Als gij mij niet in 'tuur van rust Het „Io" luid doet hooren! Ik zing met u 't Studentenlied Nog ééns, eer'k heen ga zwerven. Neen, ik vergeet die wereld niet, Die and'ren na mij erven! Vaarwel, o wereld mijner min, Van denken, droomen, diohten, Ik ga de wijde wereld in, Mijn levenstaak verrichten! 1898 35 LIEDJE. Altijd, altijd ben ik bij u, Schoon gij ver zijt, Uefste-mijn! Gij zult weldra aan mijn zijde, En ik altijd bij u zijn. Wij staan samen aan de stranden Van de wijde levenszee; Vouwen wij dan onze handen Biddend: „Vader, ga Gij meê!" Ja, wij staan wel voor een toekomst, Door het ideaal verlicht, Maar in waarheid ondoorzichtbaar, Want haar neev'len blijven dicht. Doch mag ik maar bij u wezen, Meer nog, — God met ons op aard, 'kGa die toekomst hoopvol tegen, Met mijn harpe welbesnaard! 1898. 36 STRIJDZANG. Het zwaard aan uw zijde! Wees wakker en blijde! Ga dapper ten strijde, En steun op het Woord, dat de zege u belooft! De vijand moog' woeden, God zal u behoeden, Ga, Christen, ten strijde met opgericht hoofd! Wat tal van gevaren Uw schrêen ook bezwaren, De Heer der heirscharen Geeft kracht tot het strijden; ga moedig vooruit! De vijand zal wijken; Gij zult niet bezwijken, Want uwe is de zege naar 'teeuwig Besluit! Hoe? Zoudt gij nog vreezen, Waar God als vóór dezen, Een schild u wil wezen, Een hulp in gevaar, als de vijand benauwt? Sla, Christen, sla bloedig! Strijd, Godsman, strijd moedig! En bid, als uw kracht en uw zwaardslag verflauwt! De tijd zal ras komen, Wanneer aan de vromen Het zwaard wordt ontnomen, En rust na den strijd volgt, de kroon na het kruis! Blijf 't zwaard immer wetten, Uw Vorst zal verpletten Den kop van uw vijand, en gij gaat naar Huis! Op muziek in den Liederenbundel Oct. 1899. van den Geref. Jongelingsbond. 37 HET HALLELUJA BIJ DE KRIBBE. Bij de kribbe kniel ik neder, Waar mijn hart in liefde ontgloeit; Naar de kribbe ga ik weder, Schoon geen aardsche glans mij boeit; Bij de kribbe wil ik rusten, Zien de lippen, die mij kusten, Wil ik zwelgen in genot: Wonderkind, Gij zijt mijn God! Bij de kribbe kniel ik neder Voor het Wonder van gena, Waar der zangen zang, zoo teeder, Tot mij komt uit Errata. Wat daar de engelen deed juichen, Doet mijn knieën voor Hem buigen: Menschenzoon, Immanuel, Gij kwaamt redden van de hel 1 Welk een liefde en welk erbarmen Schouw ik in die Gave Gods; 'kDruk het Kindeke in mijn armen, Wijsheid in den arm eens zots. Maar Hij zal mij wijsheid geven, Kennis, gaven, eeuwig leven: Borg der ziele, wees gegroet! Zoon van God, wat waart Gij goed! In Uw kribbe zie'k vereenigd Aarde en hemel, God en mensen; Zie 'k vervuld, gestild, gelenigd 's Werelds smart en 's werelds wensch! 38 Engelen, aanbidt uw Heere; Koningen, brengt Hem Uw eere; Mensche Gods, roem zijn gena; Ziele, zing: Halleluja! Dec. 1899. , 39 GOUD, EER EN MACHT. I Mijn hoogste wensch? — 'tls niet naar goud, Waardoor zoo meen'ge ziel voor eeuwig gaat verloren. Het goud is goed, maar maakt veel harten koud, En rooft voor andren glans en klank vaak oog en ooren. Mijn hoogste wensch? — 'tls niet naar eer. Hem komt zij toe, Wiens schèppingsdoel meest wordt vergeten. Als de eerzucht in mij gloeit, denk ik niet meer Aan God, Die voor Zichzelf mij krachten toe blijft meten. Mijn hoogste wensch? — 'tls niet haar macht. Want zucht naar macht doet snood vaak heilig recht vertrappen Van volk of eenling, en versmoort de klacht Der zwakken in het trotsch en wreed door 't leven stappen. Goud, eerzucht, zucht naar macht, — o wie Het weet, dat goud de ziel niet voedt, geen dorst kan stillen Naar 'teeuw'ge, en 'thart verkilt, wat glans het biê, Die kan dat eêl metaal niet boven alles willen. Mijn hoogste wensch? — Geen van die drie. Want wie naar eere jaagt, daalt eerloos straks ter helle. Dat renperk moet ik uit. Buig Gij mijn knie, Mijn hart, mijn ik voor U, eer de oneer me eeuwig kwelle! Mijn hoogste wensch? — Geen van die drie. Want onmacht is voor U al de aardsche macht, o Heere! Uwe is het Rijk, Uwe is de macht, en wie Kan voor Uw macht bestaan, o Koning, zoo vol eere? 40 II. O schitterglans van goud in 't Rijk Der heemlen, u begeer ik. Dan is 't vrede In 'thart. O Vader, dat me Uw liefde blijk', En deel mij wil en macht tot 't heilig goede mede! Laat mij U eeren! Leer mijn knie Voor U alléén, diep in het stof, ootmoedig buigen 1 Dat ik Uw macht erkenne, U hulde biê! „Dien eert Gij,' die U eert" — komt mij Uw woord betuigen. Goud, eer en macht, — 'tis wat ik wensch: Uw goud, Uw eer, Uw macht, bij U in 's Vaders woning, Waarheen Uw Geest mij leide als een herboren mensch, Herboren en bestemd tot d'eeuw'gen dag der kroning! Mijn hoogste wensch? — Ja, 'tis naar goud, Naar gouden straten, gouden poorten, gouden kronen, Naar eeuwige eer, wier schitt'ring nooit verflauwt, Naar koningsmacht en -kracht op gouden eeretronen 1900. 41 EEN DUBBELE SCHAT. Ik heb een dubble, dubble schat Van mijnen God gekregen; Alsof ik nog te weinig had, Zoo gaf Hij wêer een zegen. Hij gaf mij eerst een lieve bruid, En 'k bracht haar in mijn woning; Geen roover roofde zoeter buit, 'kWas rijker dan een koning. Nü schonk Hij mij uit wee en smart De rijke vaderweelde, Een schat, zooals zich nooit mijn hart In 't spannendst uur verbeeldde. Dat eerst geschrei was mij een lied, Een tooverzang in de ooren; Mijn God 't was waar, ik droomde niet, 'tDeed: vader, vader! hooren. En als ik bij het wiegje sta, Dan kniel ik dankend neder, Dan bid ik stil voor kind en ga, En dank ik telkens weder. Dan juicht mijn hart: een dubble schat Heb ik van God gekregen; Alsof ik nog te weinig had, Zoo gaf Hij meerder zegen! 31 Aug. 1900. 42 EEN KLEINE PAREL. Ik heb een kleine parel Ontvangen in mijn kroon, Haar waarde is niet te schatten, Ze is rijk en wonderschoon! Daar is onzegbre liefde Voor haar in 'thart ontwaakt; Haar glans heeft zoo betoov'rend Mijn vaderziel geraakt. Nu leeft mijn ziel bij glansen, Die zij zoo dorstig drinkt, En is mijn koningskrone Gelijk de zonne blinkt. Mijn harte zou wis breken, En weenen zou mijn ziel, Wanneer mijn kleine parel Mijn koningskrone ontviel. O, dat Uw hand, Almachte, Mij nooit die parel neem', Want glansloos zou op 't hoofd zijn Mijn koningsdiadeem. Maar laat, God van ontfermen, Mijn kind, mijn dochterkijn, Een pronkjuweel, een parel In Christus krone zijn. Een parel, die zal schittren In glansen, wonderschoon, In de eeuw'ge koningskrone Van Davids grooten Zoon! 1900. 43 AAN NICOLAAS BEETS. Op zijn tachtigsten verjaardag, 13 Sept. 1894. Naar het adellijk Sticht zweeft dé juichtoon van 'tland, Niet het minst van de stad aan het Sparen, Want haar roem en haar trots, die zijt gij, Hildebrand, En zij dankt op uw tachtigst verjaren. Hier het eerst klonk uw lied, uit uw harte geweld, Dat zoo veel en zoo lang heeft gezongen; Hier het eerst boogt ge uw knie, hebt ge Uw God het verteld: „'k Voel me, o Heer, tot Uw dienstwerk gedrongen!" En Hij riep tot Zijn dienst, en Hij gaf u het lied, Om ook daarmêe Zijn grootheid te loven; Het talent, u geschonken, verbergdet gij niet; Niets vermocht ooit uw kunstzin te dooven. Wie u liefheeft als ik, wie u mint om uw zang, Wie zijn harte voor 't Schoon voelt ontgloeien, Hij grijpt nü naar de harp met onstuimigen drang, En laat 'tlied van bewondering vloeien! Niet bewond'ring alleen, maar ook dank aan dien God, Die u gaf met uw krachten en gaven; Die ons Neerland nog spaarde voor 't droevige lot, Dat zijn Beets in den schoot zonk der graven. Nóg is 't tijd, om aan Hildebrand hulde te biên I Aan den avond van 'twelbesteed leven; Eer zijn levenszon daalt, eer het licht moge vliên, j Wil 'k den tol mijner hulde hem geven! I Spreek' mijn liefde u dan toe uit mijn vurige bêe. Uit den wensch van 'tbewonderend harte: 44 „Zij u de avond des levens een stonde van vrêe, En behoede U de Almachte voor smarte!" Leen uw oor aan het lied, dat mijn jonkheid u zon Toen ik 't opbruisen voelde in mijn aaren, Dat de Muze, die hier ook tot zingen u drong, Mij voor U in de stad gaf aan 't Sparen! 1894. 45 PROFETIEËN VAN 'T VOLMAAKTE. Hoe somber de klaagzang ook taille om mij heen, Toch hoor ik in psalmen ook loven; Hoe donker de wereld rondom mij moog' zijn, Toch speur ik er lichtglans van Boven. Hoe kletfrend ook 't bloedige zwaard word' gehoord, Mijn ziel hoort een lied ook van vrede; Hoe honend het schepsel zijn stemme verheft', Zoo rijst toch ook menige bede. En hoe ook de haat met zijn helgloed verteer', Toch blinkt ook nog liefde op deez' aarde; Te midden van paarlen van waard'loozen glans, Glanst toch ook de parel van waarde. Zie, al wat er goed is en heerlijk en schoon, Is mij profetie van een leven, Waar nimmer meer nacht is, de klaagzang verstomt, En 'thart enkel lofpsalm zal geven. Ik zal eens aanschouwen dien zaligen tijd, Die eeuw zonder schaduw van smarte, Dat land zonder zwaard en dat leven in vree', Dat volk zonder haat in het harte; Die wereld, waar 'tvalsche het oog niet bedriegt, En lokt door zijn schijn zonder wezen. Godlof, dat geeft vreugde in het weevol gemoed; Goddank, dat Zijn licht me is verrezen! Al worst'len het goede en het kwade op deez' aard, 'k Vond troost, dien ik dankzeggend smaakte: Het goede overal is door 's Heeren gena Voorzegging van 'teeuwig Volmaakte! 1900. 46 VEILIG GELEIDE. (Exod. 15: 13) God heeft mijn hand gevat En zal mij veilig leiden; Ik mag zijn hulp verbeiden Op 't moeilijk levenspad. Hij blijft me altoos nabij, En zal mij niet verlaten; Moge ook de hel mij haten, Hij strijdt met kracht voor mij. Hoe licht mijn ziel ook dwaal', Hij zal mij onderrichten, In nacht mijn pad verlichten, Zoolang ik adem haal! Mijn Leidsman is getrouw! Hij zal niet van mij scheiden Hij blijft in al mijn tijden De Gids, op Wien ik bouw! Zij ook de weg nog lang, Hij wil mij ondersteunen; 'k Mag op Zijn schouder leunen In mijnen pelgrimsgang. Hij leidt naar 't lieflijk Huis Van Zijne heiligheden; Hij sterkt in gunst mijn treden, Hij troost mij onder 't Kruis. 47 Hij voert langs 'tsteile pad! Mij, zwakke, wil Hij leiden! Niets zal mij van Hem scheiden: Hij heeft mijn hand gevat! 31 Jan. 1903. 48 WINTERLIED. Laat de bitt're koude komen Over de aard; 'k Heb haar naad'ring niet te schromen Bij den haard, 'k Zal het vuurtje lekker stoken; 'k Zal den schoorsteen flink doen rooken; God gaf me alles, wat 'k behoef, Dat de winter kome en toef! Maar laat niemand het vergeten: Overvloed Is niet elkeen toegemeten; Arm aan goed Zijn zoovelen om ons henen, Die bij bitt're koude weenen, Die vol zorg haar intocht zien: Christ'nen, laat ons hulpe biên! 'kZal mij 't kostelijkst verwarmen Dag aan dag, Als ik weet, dat ook bij de armen Zwijgt 'tgeklag. Laatons voedsel, deksel geven, Opdat zij van kou niet beven; Laat ons geven, ieder wat, Vele kleintjes maakt een schat. Als ik dan de schouw zie rooken, En ik weet Dat geen arme iets heeft ontbroken, Brood noch kleed: 49 4 Wel, dan koester ik mijn leden, Als de koude is ingetreden, En dan zing ik blijgemoed: Heer, mijn God, wat zijt Gij goed! 22 Nov. 1907. 50 KONINGINNEDAG. Nêerland's Koningin verjaart; Lof zij God den Heere! Gunstrijk heeft Hij haar gespaard, Haar voor land en volk bewaard, Dat Hem juichend eerel Vroolijk mag nu Neerland zijn, Blijde in stad en lande! Dat nu jubele groot en klein! Dat de vreugde uit de oogen schijn'! Elks hart dankbaar brandei Laat de vlaggen wapperen gaan, Kleurend onze straten! Doe al 'tvolk oranje aan! Laat nu luid den trommel slaan! Klinken blijde maten! Maar dat ieder vroolijk zij, Christlijk, ingetogen! Dat geen wanklank't feest ontwij, En, als 't straks weer is voorbij, Wij wêer danken mogen! Aug. 1912. 51 HOUDT HET JONGE LEVEN REIN. Houdt het jonge leven rein! Laat geen passiestormen woeden! Wacht u voor den ijd'len schijn! Laat uw denken nuchter zijn, En Gods Woord uw hart behoeden! Houdt het jonge leven vroom, En bewaart in 'thart den vrede! Drijft niet af met 's werelds stroom! Leeft, maar leeft niet in een droom! Zet bedachtzaam ied're schrede! Houdt het jonge leven sterk! Kracht is 't sieraad van de jongen! Kracht strale uit uw woord en werk! Maar zij ootmoed 't heerlijk merk, Dat Gods vreeze u heeft doordrongen! (Op muziek in den Liederenbundel van den Ned. Bond van Jongel. Ver. op Geref. Grondslag). 52 NIEUW BONDSLIED. Vrienden, wij groeten U, waar ge ook moogt wonen, Zonen van Nêerland, U, krachtig geslacht I Blijve de Bondsdag onze eenheid vertoonen, Dag van ontplooiing van jeugdige kracht! God zal ons helpen, Zijn gunst zal ons sterken! God zal ons helpen, Zijn gunst zal ons helpen! Zóó zij ons juichen! Krachtig getuigen! Heil! Jong CalvinistenT Hoog klinke 't lied uit geestdriftige harten, Eén in beginsel, in streven, in God; Eén in belijden, in blijdschap, in smarten; Eén om te kennen des Hoogsten gebod! Laat ons de paden der Vaad'ren betreden! Laat ons de paden der Vaad'ren betreden! Dan vloeit ons zegen Overal tegen! Heil! Zonen der Vaad'ren! Hij, Die zoolang ons in gunst heeft gedragen, Hij, die met zegen ons werk heeft bekroond, Zal ons ook verder met kracht onderschragen, Zoo Zijne vreeze in ons jong'lingshart woont. God mogë ons trouw bij 'tbeginsel bewaren! God moge ons trouw bij 't beginsel bewaren! Hem zij ons leven Willig gegeven! Heil! Mannen der Toekomst! (Op muziek in den Liederenbundel.) 53 - HEIL ONZEN BOND! Heil onzen Bond! Hij sterkt ons in ons streven! Hij bindt ons nauw aaneen, En slaat om onze lêen Een band, zoo sterk geweven I Heil onzen Bond! Heil onzen Bond! Hij was ten rijken zegen! Zijn vaandel ging ons voor; Het wees ons 't rechte spoor En zuiv're kenniswegen! Heil onzen Bond! Heil onzen Bond! Zijn groeikracht is gebleken! Elke Vereeniging, Provinciebond en Ring Juicht sedert jaar en weken: Heil onzen Bond! Heil onzen Bond! Gods zegen blijve stroomen! Hij zij in 's Heeren Hand Een kracht voor kerk en land, Hij worde ons nooit ontnomen! Heil onzen Bond! Heil onzen Bond! Hij sterk' de vriendschapsbanden! Hij breng' nog lang bijeen Uit dorpen en uit steên De jeugd der Nederlanden! Heil onzen Bond! (Op muziek in den Liederenbundel.) 54 ZENDINGSLIED. Daar moet aan de wereld een boodschap gebracht, Een boodschap van heil en van vrede; Er mag met 't volbrengen niet langer gewacht, De volkeren zuchten reeds lang in den nacht, En dringender steeds wordt hun bede l Waarom met die boodschap nog langer gedraald? Waarom haar zoo schuldig verzwegen? Zij hebben toch lange genoeg reeds gedwaald; MUlioenen zijn troostloos ten grave gedaald, En hebben geen Helper gekregen. Waakt op dan, gij Chrisf nen, en denkt aan uw taak, Die Jezus u wilde vertrouwen! De Koning der Kerk roept u op voor Zijn Zaak! Dat elk, die Zijn Naam noemt, van ijver nu blaak', Om mede aan het Godsrijk te bouwen! Toont, dat ge geen slaven, maar vrijen nu zijt; Dat liefde tot 't geld u niet ketent; Laat zien, dat gij Jezus als Koning belijdt, Dat ge alles, u zelf en uw goed aan Hem wijdt, Noch Hem, noch uw roeping vergetend! O Heer, breek de keet'nen der Christenen stuk," En Java en Soemba zal juichen! Verbreek toch der gierigheid strik met één ruk, Dan zal 't Evangelie van vrede en geluk Den Heid'nen vergeving betuigen! Wil, Heere, de boodschap des heils doen verstaan; Met sterkte Uw gezanten omgorden; 55 De morgenstond breek' voor de volkeren aan; En geef, dat 't geloof in Uw heilrijke daan Het licht in hun harten doe worden! Dan zullen de Psalmen van West en van Oost Eén lofkoraal, Heer, U doen hooren ; Dan zullen van Noord en van Zuid U het kroost Der natieën loven om d'eenigen troost Uit 'tbloed van het Godslam geboren! 25 Oei 1909. 56 OM GOD. Gij zijt om God, vergeet het niet; Houd 't immer in gedachten; Uw ziel, uw lichaam, woord en lied, Uw gaven en uw krachten, 'tls al uit Hem, 'thoort al aan God, 'tMoet al gericht naar Zijn gebod! Zijt aan 't Verbond met God getrouw, Blijf altijd daaraan denken! Al wat Hij u bezeeg*len wou, Wil Hij ook aan u schenken. Gij zijt van God, tot God, om God, Richt daarom 'toog op Zijn gebod! Gij zijt om God, om God alleen, In leven en in sterven. Zij dat uw keus, en anders geen, Zoo zult gij 't leven erven. Om God bestaan, — dat is 't gebod, Dan wacht u de eeuwigheid met God 10 Maart 1915. 57 - AAN MIJN VADERLAND. Ik heb u zoo lief, o mijn klein, heerlijk land, Ik heb u zoo lief om u zeiven; Ik heb u zoo lief om uw duin en uw strand, Uw bosschen en beemden, uw klei en uw zand, Waarboven Gods heem'len zich welven. Ik heb u zoo lief om de levenden, die Ik dagelijks mij zie omgeven; Ik heb u zoo lief, als 'kuw natie bespiê, Om taal en historie en glorie, die drie, Om 't volk, dat nog lang hier moog' leven! Ik heb u zoo lief ook, ja lief om de doón, Die gij in uw schoot houdt verborgen; Om vader en moeder, om dochter en zoon, Geslachten van helden, onsterflijke goón, Die wachten op d'eeuwigen Morgen. Ik heb om veel meer nog u lief, en ben blij, Dat in deze zorgvolle tijden Wêer velen beseffen dat, Nederland, Gij Moet blijven ons land, onafhankelijk en vrij, Wel waard om er veel voor te lijden. Ik heb u zoo lief en geen hand strekk' zich uit, Geen klauw van roofzuchtige gieren Poog ooit u te grijpen als welkome buit; Uw volk heeft u lief als een man zijne bruid, En God waak' op uwe frontieren 1 58 Ik heb u zoo lief, o mijn klein, heerlijk land, Waarboven Gods heem'len zich welven; Ik heb u zoo lief om uw duin en uw strand, Uw bosschen en beemden, uw klei en uw zand, Ik heb u zoo lief om u zeiven! Zondagavond 14 Maart 1915. 59 JE MAINTIENDRAI! Blijf met uw hand van Neerland af, Blijf af, wie ge ook moogt wezen! „Nous maintiendrons" wat God ons gaf, En zullen niemand vreezen! Nog klopt in 't Geuzenkroost een hart, Geestkrachtig in gevaren; En wordt de Leeuw te lang getart, Zijn klauw zal niemand sparen! „Nous maintiendrons" wat God ons gaf, Desnoods met bloedig strijden, Al moet der zonen keur in 'tgraf, En dreigt een zee van lijden! „Nous maintiendrons" in Godes kracht, En zullen nimmer wijken, Getrouw aan 't dapper Voorgeslacht, Dat nimmer vrees deed blijken! Al toonen wij ons strikt neutraal, Dat wil geen lafheid zeggen. Wij blijven mannen, hard als staal, En koel in 't overleggen. Maar wie ons aantast, weet' voor goed, Hij zal het duur bekoopen! Jong Holland offert goed en bloed, En zal geen vuur ontloopen! Zijn kracht is ingehouden kracht! Oranje voert de teugels! Maar moet het, - dra ontplooit 't zijn macht, 'tVliegt toe op sttiite vleugels! BO ' Oranje zegt: „Je maintiendrai I" En waarheid zal het wezen! 'kHeb in 's volks ziel te land, ter zee, Dezelfde leus gelezen 1 17 Maart 1915. 61 EEN ANTI-OORLOGMAN. Ik ben een Anti-oorlog man, Maar moet het oorlog wezen, 'kZal vechten, wat ik vechten kan, En zal geen vijand vreezen! Den heldendood voor 't Vaderland Wil ik desnoods ook sterven, Zoo slechts mijn kroost, mêe door mijn hand, Het glorievol mag erven! Ik ben een Anti-oorlog man, En werk graag voor den vrede; 'kWil werken, wat ik werken kan, En elk werk' krachtig mede. Maar wordt mijn Holland aangerand, 'k Zal het niet laten grijpen; Ik heb t gewijd mijn hart en hand, En zal het slagzwaard slijpen! Ik ben een Anti-oorlog man, En haat het ruw verwoesten; Indien men 't anders winnen kan, Mag vrij het zwaard verroesten, Ik wil eens anders erve niet Met mijnen voet betreden, Maar zoo men ook mijn recht verstiet, Ik greep het zwaard nog heden! Ik ben een Anti-oorlog man, En min den lieven vrede; 'k Bewaar dien graag, zoolang het kan, En elk help' met mij mede! 62 Maar moet het krijg zijn, — in de krant Sta het, zoo 't moet, te lezen: Hij stierf den dood voor 't Vaderland, En stierf dien zonder vreezen! 23 Maart 1915. (Muziek van F. Pijlman.) 63 DRIE DOCHTERS EN ÉEN ZOON. Ik ben een rijk-gezegend man, En draag een schoone kroon; Ik kreeg van God een grooten schat: Drie dochters en éen zoon! Ik kreeg ze frisch van lijf en leên, En zonder éen gebrek; Zij eten de ooren mij van 't hoofd, En hebben altijd trek! Hun oogen staan niet flauw en dof, Maar sprekend in hun hoofd; Zij kijken vrij de wereld in; Hun Maker zij geloofd! Zij zijn niet blóo noch al te vrij Met vreemden in 't gesprek; Maar 'k weet, — volmaakt is er met éen, Elk heeft er zijn gebrek. Gebreken, die ik zelf bezit, Aanschouw ik in hen wêer; Ik won ze naar mijn eigen beeld; Herscheppe ze de Heer! Al wat uit vleesch geboren is, Is altijd vleesch geweest, Maar als Zijn Geest hen wederbaart, Dan zijn zij eeuwig geest! Zij die gena hun deel van God! Zijn zegen op hun hoofd! Hun leven zij naar Zijn Verbond, Zoo wordt Zijn Naam geloofd! 64 Dan ben 'k een rijk gezegend man, En is de toekomst schoon; Dan dank ik God voor zulk een schat Drie dochters en éen zoon! 24 Maart 1915. 65 5 BLAUWE EN BRUINE OOGEN. Van mijn drie dochters en éen zoon Heeft ééne er bruine oogen, En drie paar blauwe kijken rond Van onder wenkbrauwbogen. De blauwe zijn mij lief, en lief Niet minder die van 't bruintje; Ze ontving in 't donkere oogenpaar Een ongekend fortuintje. Maar toen zij in de wereld kwam, Toen waren 't donkerblauwe; Een wond're gloed speelde er doorheen Wat dat toch worden zoude? En zie, allengskens kwam het bruin Al meer en meer naar boven; Hadt gij het blauw niet eerst gezien, Gij zoudt het niet gelooven. Maar bruin of blauw, ik zie een elk Zoo wondergraag in de oogen; Zij hebben op mijn vaderhart Een wondergroot vermogen. Dan wend ik mij tot God, en bid: Wil mij gehoor verleenen, En richt hun aller oogen, Heer, Naar het gebergte henen! 24 Maart 1915. 66 PASCHEN. De Zoon van God is opgestaan; Mijn Borg uit 'tgraf verrezen; Mij is een toekomst opgedaan, Waar alles heil zal wezen. God is verzoend! 'tls al volbracht! Het leven rees uit donk'ren nacht! De Zoon van God is opgestaan! Hij leeft en ik zal leven! Hij, die voor mij ter dood wou gaan, Heeft 'tleven mij hergeven! De dood is dood in Christus dood, En Hij rees uit der graven schoot! Hij kwam, en liet den vloek in 'tgraf! Ik ben met Hem gestorven! Nu neemt mij niets den zegen af, Dien Hij mij heeft verworven! Hij heeft voldaan aan 't heilig recht, En 'k werd Gods kind door Godes Knecht! O, dat dat nieuwe leven nu, 'tWelk uit Uw graf opbloeide, Ook steeds zijn vruchten bracht aan U, En door Uw werking groeide; Dat sterven mocht, wat sterven moet, Totdat Gij me enkel leven doet! Heer Jezus, groote Levensvorst, Gij deedt mij 'tleven rijzen! Mijn ziel naar Uw gemeenschap dorst In 's hemels paradijzen! 67 Leeft Gij in mij en ik in U, Zoo ben ik opgestaan reeds nü! Dan leef ik voort in blijde hoop, Dat, als ik straks zal sterven, Ik na volbrachten pelgrimsloop De levenskroon zal erven, En, uit het graf wêer opgestaan, Tot eeuwig leven in zal gaan! 11 April 1915. 68 HET MERK DES ALTAARS. (Exodus 29:20.) Mijn oor is met Uw bloed gemerkt Om naar Uw Woord te hooren; Het werd aan Uwen dienst gewijd, Waartoe Gij hebt verkoren. O, dat het weigere eiken klank, Die onrein aan komt zweven, En altijd naar Uw stem zich neig', Naar 't Woord van eeuwig leven! Mijn hand is met Uw bloed voorzien Tot enkel reine daden, Om ijv'rig al Uw wil te doen Op alle levenspaden. O, dat zij nimmer 't kwade werk', In strijd met haar besprenging, Maar altoos ijvere in Uw dienst In trouwe plichtsvolbrenging! Mijn voet is met Uw bloed gedoopt Tot heil'gen levenswandel, Om op het rechte pad te gaan Tot allen goeden handel. O, dat hij nooit den breeden weg Naar het verderf betrede, Maar altijd in Uw wegen ga, Naar 'tland van eeuw'gen vrede! Oor, hand en voet, — zij zijn aan U En in Uw dienst gegeven! Wek steeds mijn oor, bestier mijn hand, En richt mijn voet ten leven! 69 En doen zij zonde, — troost 'mij dan „In Mijn bloed is verzoening, „En al uw stukwerk ligt volmaakt „In Mijne Wetsvoldoening!" Zondag 2 Juli 1916. 70 BEDE TOT DEN HEILIGEN GEEST. Geest van God, Gij kent, doorgrondt mij, Peilt de diepten van mijn hart; Gij ontdekt, ontrust, verwondt mij, Zijt Verwekker van mijn smart. Gij kent al mijn zonde en nooden, Mijn benauwdheid, angst en pijn j Red mij, — 'k sterve duizend dooden! Help mij; wil mijn Trooster zijn! Maak U woning in mijn harte; Wees mijn Raadsman en mijn Licht; Heel mijn wond en stil mijn smarte; Drijf den nacht uit mijn gezicht! Wil mijn ledig hart verrijken Met de schatten van Gods Zoon, Met Uw teerste liefdeblijken, Met het zaligst gunstbetoon! Zal er uitkomst voor mij komen, En herleving van mijn moed, Doe de heilsfontein mij stroomen Van het dierbaar Offerbloed; Wil dan in die heil'ge plassen, Gutsend uit des Heilands zij, Mijn onreine ziele wasschen, Van haar doemschuld eeuwig vrij! Daal herscheppend in mij neder En tot reiniging der smet; Geef mij kracht tot loopen weder In de sporen van Gods Wet. 71 Onderricht mij, leid mij, grijp mij, Schraag mij met Uw vaste Hand, Maak mij vruchtbaar en maak rijp mij, Voor het hemelsch Vaderland! 'kHaak naar Uw getuigenissen, Waar mijn ziele vrede in vindt; Laat Uw stem mij vergewissen, Dat ik ben des Vaders kind. Geest van God, zoo trouw en teeder, Bron van alle zielsgenot, Wijk niet, rust niet, tot ik weder Lig aan 't harte van mijn God! Zondagavond 9 Juli 1916. 72 DE HEERE IS MIJN HERDER. (Psalm 23) Mijn Herder is de Heere; Hij zorgt voor mij zoo trouw; Zijn liefde zal nooit lijden, Dat me iets ontbreken zou. Hij doet mij nederliggen In weiden, rijk aan gras; En voert me aan stille waat'ren Met ingehouden pas. Mijn ziel geeft Hij verkwikking. En laaf'nis in den strijd; Hij doet me om Zijnen Name Gaan in gerechtigheid. Moest ook het dal der schaduw Des doods mijn voet betreen, Ik zou geen kwaad dan vreezen, Gij liet mij niet alleen. Uw stok en staf vertroosten Mij in het bangst gevaar; Voor mijner hateren oogen Staat mij Uw tafel klaar. Mijn hoofd zalft Gij met olie, Mijn aanzicht blinkt van vreugd, Met boordevollen beker Hebt Gij-mijn hart verheugd. 'k Vertrouw, dat heel mijn leven Gods gunst mij volgen zal, En 'kzal in 'tHuis des Heeren Zijn — dagen zonder tal! 1 Aug. 1916. 73 VERLANGEN NAAR VREDE. Er leeft in aller volken hart Steeds meer, van dag tot dagen, Bij 't groeien van de wreedste smart En van den druk der plagen, De stille bêe: Heer, geef ons vrêe! Wij zijn zoo fel geslagen! O vrede, zoete vrede, kom! Blijk van Gods welbehagen! De donder van 't kanon verstomm' Tot 'teind van 'swerelds dagen! God van gena, Geef ons weldra Rust van deez' onheilsslagen! Hoor, Heer! 't gebed, dat oprijst uit Den schoot van aarde en zeefin, Dat sterker aanzwelt in geluid Bij 't meerderen der wefien: Heer Zebaoth, Wend Gij ons lot, Vergeef wat wij misdeëen! O God des vredes, doe ons weêr Uw vriend'lijk Aanzicht schijnen! Richt op, wat Ge in Uw toom wierpt neer, Ten doode deedt verkwijnen! Bekeer ons, Heer, Uw Naam ter eer, Verlos ons van deez' pijnen! 9 Aug. 1916. 74 DRAAGT NU DEN OLIJFTAK AAN! Draagt nu den Olijftak aan, 't Schoon Symbool der Oude Schriften! Bindt, bindt in uw booze driften, Waardoor volken ondergaan! Vrede zij het, vrede alom! Roept van de allerhoogste tinnen Hun het bruisend: „Wellekom!" Die den zoeten vrede minnen! Draagt nu den Olijftak aan! Rolt nu op uw krijgsbanieren! Laat geen woede u meer ontsieren, En uw haat niet langer slaan! Ziet, het land is rood van bloed, En het oog van tranenstroomen; Schreiend smeekt het volksgemoed: Laat den vrede wederkomen! Draagt nu den Olijftak aan Over de opgezette wateren, Waar de golven woedend klateren, En de krijgers ondergaan! IJdele eerzucht heersch' niet meer; Booze hartstocht zij bedwongen; Werpt de wapenrusting nêer, En geen krijgslied meer gezongen! Draagt nu den Olijftak aan! Hij zal meer de volken sieren Dan het teeken der laurieren Voor wie op het krijgspad gaan! 75 Hoort, men roept wêer van alom Met wijd uitgestrekte handen: Vrede, zoete vrede, kom! Keer terug in alle landen! Heer, weerhoud Gij 'troode paard Meer te draven door de landen, En kastijding Uwer handen Worde ons verder nog gespaard! Hoor der volken moe gehijg! Voer ze wêer van onder doornen Naar den wijnstok en den vijg, Om te rusten van Uw toornen! Draagt nu den Olijftak aan! Doet alom den vrede hooren! Van den allerversten toren Worde ontrold de vredevaan ! Vrede zij het, vrede alom! Roept van hooge tempeltinnen Hun het bruisend: „Wellekom!" Die den zoeten vrede minnen! 11 Aug. 1916. (Op muziek gezet door A. Pomper. Uitgave W. ten Have, Amsterdam.) 76 NAAR HET AVONDMAAL. Nu staat de Disch des Heeren In 't heiligdom gereed, Tot troost in 's harten leed. Laat ieder zich nu keeren Met een verbroken hart Tot Hem, Die ons wil geven Gerechtigheid en leven, En leniging der smart. Laat ieder van de vromen Vrijmoedig tot Zijn disch, Waar Hij de Gastheer is, Op Zijne roepstem komen. Hier spreekt Hij van Zijn heil, En laat Hij ons aanschouwen Den grond van ons vertrouwen, Zijn goedheid zonder peil! Komt, zondaars, die uw zonden Beweent, en 'tsmeekend oog Richt naar Gods troon omhoog, En slaat op Christus' wonden, — Komt, eet u zekerheid; Komt, laat uw hart versterken Door 'tzien op Christus' werken, Op 't heil voor u bereid! Komt hier de Godsstem hooren Uit Zijn ontfermend hart, Dat deelt in uwe smart: Mijn gramschap en Mijn toren 77 Koelde Ik aan uwen Borg; 'k Liet Hem voor u doorwonden, Opdat gij, vrij van zonden, Zoudt leven zonder zorg! 'kZal nooit meer op u toornen; Nooit om uw zondig doen Meer met Mijn gramschap voên, Maar u, als Mijn verkoor'nen, Een trouwe Vader zijn, Vol van barmhartigheden, Die u naar Huis doet treden, Tot 'teeuwige Festijn! Zondag 13 Aug. 1918. 78 REGEN. Zegen druppelt uit de wolken Op het dorstig aardrijk neer, Die ontferming komt vertolken Van der scheps'len Opperheer, d'Aarde lag in zonnegloeien, Dat de planten deed verschroeien En deed kwijnen op haar steel; 's Heeren regen kwam besproeien Al wat Hij op 'tland deed groeien, En herstelde 'twêer geheel. 'tls nu uit met 'tmoede hijgen Van 't verhitte creatuur, Met 'taamechtig nederzijgen Der afhanklijke natuur. Alles vangt wêer aan te fleuren; Alles spreidt wêer zoete geuren; Alles prijkt wêer wonderschoon; En de bloemen, na het treuren, Komen wêer uit 'tstof zich beuren, Rein van hart en frisch van koonl Het herleeft nu alles weder, Frisch en blij, met nieuwe kracht; Forsche boom en plant zoo teeder Schittert in herboren pracht. Wat de doodskleur had gekregen, Kleurt wêer groen door 's Hoogsten zegen Overal rijst jubelklank; Plant en dier en mensch te gader, Al het schepsel brengt den Vader Liederen van lof en dank! 14 Aug. 1916. 79 HERFST. Met stillen weemoed zie ik 'taan, Dat 't met den zomer is gedaan; Dat 'tgroene blad aan 'tgelen gaat; Het steeltje al los - en losser laat; Dat hier en daar en overal De blaad'ren vallen zonder tal; Dat 't dichte loover wordt geplukt; De storm het bosch zijn schoon ontrukt; Dat in de gaarde een enk'le roos Zich huiv'rig opent, lusteloos; Dat al de weelde ons wordt ontroofd; Natuur de kroon zich van haar hoofd Meedoogenloos geworpen ziet In 't slijk der aarde, en 't vroolijk lied Der voog'len haar niet meer verblijdt, En 'tal in stilte overglijdt. O herfst, dat is uw wreede daad; Gij brengt den dood, dien ieder haat; Ik zie 'tmet stillen weemoed aan, Dat 'tmet den zomer is gedaan! 5 Oct. 1916. 80 DE WIND. Ik heb u nimmer nog gezien, Maar des te meer gevoeld, Als gij verfrissching mij kwaamt biên, En 'thoofd mij hebt verkoeld; Of als ge in wilde jacht, wie weet Van waar, kwaamt aangerend, En hard uw geesel voelen deedt, Die onbarmhartig schendt. Gij zijt niet steeds u zelf gelijk: Nu eens een lieve Fee, Die wel komt doen aan urm en rijk En komt met zachte trêe; Maar dan wêer als een wilde stier, Die woest daarhenen rent, Met oogen, brandende van vier, Wiens macht geen grenzen kent. Gij fluistert hu eens zacht en teer, En nauw beroert gij 'tbosch; Doch neemt uw stemming ook een keer, Dan breekt ge in boosheid los; Dan dondert gij van allen kant, En schudt het machtigst woud Als met een reuzensterke hand, Die niemand tegenhoudt; Dan werpt ge een eeuwenouden eik Met éenen ruk ter aard, En jaagt ge 't wolkenheir, gelijk Een veertje henenvaart; 81 6 Dan vliegen zij den hemel door, Veel mijlen in een uur, Als 't wild gedierte voortholt voor Het jagend prairievuur. O wind, verschrik niet met uw kracht, In storm of in orkaan; 't Liefst wordt ge als frissche bries verwacht, 't Meest lokt ge als Zefyr aan! 6 Oct. 1916. 82 AAN MIJNE VROUW. Gij hebt al zoo lang naar een liedje gewacht En dikwijls er ook om gebeden; Gij vroegt het mij luid en gij vroegt het mij zacht, Maar 'kheb steeds mijn onmacht beleden. Want hoe ik het zeggen zou, 'k vond het maar niet, Al bleef ook het harte mij dringen: Gij zijt mij veel meer dan, in 't teederste lied, Ik ooit bij mijn speeltuig kan zingen. 28 Oct. 1916. 83 INSANIA POPULORUM. Het is een booze, booze tijd, Een tijd van zelfzucht vol; De wereld is vol haat en nijd; Zij voert aan alle zijden strijd; De volken schijnen dol! De jeugd des volks wordt wreed geslacht, En daagTijks stroomt het bloed, 't Welk, als men het te zamen bracht, Een beek zou zijn, een diepe gracht, Onwaadbaar voor den voet! Men werpt verdwaasd de steden nêer, . En dorpen in het stof; Straks vindt men er, bij wederkeer, Niets dan een droeven puinhoop wêer, Een woestenij den hof! En of men roept: houdt op, houdt op! — Geen die er 't oor naar neigt! Men strijdt maar voort op 'truime sop; Men kampt om eiken heuveltop; Maar geen de zege krijgt! Verdwaasde volken, staat, bezint, En holt niet verder door! Welzalig, wie den vrêe bemint; Er van te spreken 'teerst begint; En wijsheid geef 't gehoor! 28 Oct. 1916. ■ 84 RUST. Daar is geen rust dan bij het Kruis, Bij 't Kruis van U, mijn Heere! Geen rust in al "dit aardsch gedruisch, Waar ik me ook wende of keere! 't Gejaagde hart, de moede ziel Vindt nergens rust en vrede, Dan zoo men bij Uw Kruishout kniel', Met smeeking tot U trede! Als ik maar zien mag op Uw bloed En uw gebroken leden, Dan vaart in 'thart weer kracht en moed, Om verder voort te treden. Hoe moeizaam 't leven ook moog' zijn, En worst'lingvol mijn dagen, Mijn hart heeft rust ik weet mij rein: Gij zijt voor mij geslagen! 5 Nov. 1916. 85 MIJN SCHILD. Als ik om mijn vele zonden Aan Gods heiligheid gedenk; Hoe Hij alles nêer kan vellen, En verdoen kan op Zijn wenk; Als ik in mijn ziel hoor dreunen Schrikbre vloekspraak van Gods Wet, Die mij naklinkt op mijn wegen, Waar ik ook mijn treden zet; Als ik fel ook word bestreden Door den vorst der duisternis, Die voor eeuwig mij wil knechten, En mij nergens uitkomst is; Als de wereld mij komt lokken Met haar glans en tooverschijn, En mijn vleesch haar toe zou geven Mede een vijand Gods te zijn; Dan gedenk ik aan uw woorden, Heil'ge Zanger uit het Oost, Dat ons Schild is van den Heere, Eeuwig veiligheid en troost! Daarom vlucht ik tot D henen, Machtig Schild in allen nood! Dek mij, en 'kzal veilig wezen, Zij 't gevaar ook nog zoo groot! Jezus, Uw gerechtigheden Doen mij zeker voorwaarts trêen, Moedig kampen, hopend strijden, Veilig achter U alleen! 28 Nov. 1916. 86 BIJ DE KRIBBE. Bij een kribbeke klein Moet de wereld nu zijn, En aanbidden de liefde des Heeren; In die krib ligt een Kind, Als men nergens zóo vindt, En dat niemand tot heil kan ontberen ! Naar het donkere veld Kwamen de engien gesneld, En zij juichten en zongen met lusten Van het heil, ons bereid In dat Kind, dat ons leidt Tot Gods hart, om daar eeuwig te rusten! Ook de Wijzen uit 'tOost Kwamen aan, onverpoosd, En zij wijdden het Kind hun geschenken; En zij knielden ter nêer Voor 't Geschenk van den Heer, En zij loofden 'tontfermend gedenken! Bij dat kribbeke klein Willen wij nu ook zijn, In aanbidding, de handen gevouwen; Onze ziel is verblijd, Want Gij, Kindeke, zijt In ellenden ons eenig betrouwen! 1916. 87 KERSTLIED. Wij willen wêer zingen een tijding, zoo oud Als 't jaartal is, dat wij nu schrijven; Zij klonk uit het veld, over bergen en woud, En nieuw zal ze in eeuwigheid blijven: Een kind is geboren in Bethlehems stal! Gods englen begroetten 't met jubelgeschal! Het kwam, want het stond in een eeuwenoud Boek, Voorspeld door den mond der profeten! Het kwam, wijl de wereld lag onder den vloek, En 't deed Gods ontferming haar weten! Immanuel kwam, en — elk wete het wel! Hij kwam als een Redder van zonde en van hel! Een Kind is geboren in Bethlehems stal! Doet 'thooren langs velden en wegen! Het brengt ons een heil, dat nooit eindigen zal, Aan zondaren eeuwigen zegen! Vertelt hun die tijding, die nimmer veroudt! Zij klinke over zeeën en bergen en woud! Wij willen met de eng'len om 't kribbeke staan En 'tKindeke aanbidden en prijzen; Wij willen met goud en met wierook belaan, Als wijzen naar Bethlehem reizen; Wij willen der menschen en engelen Heer Den danktoon vertolken van heinde en van veer! 1916. 88 SPANNING. Hoe greep de ontroering ieder aan, Toen daar een stem van vree kwam spreken 1 Hoe welde in veler oog een traan, Wijl 't licht nu moog'lijk door zou breken! Den kommer, die het hart sinds lang Vervuld had, kwam de hoop bestrijden; Mag 'thart zijn snaren tot een zang Wêer spannen na deez' droeve tijden ? Of zijn de stemmen, die alom Zich hooren deden, wreede tolken Der wraakzucht, die ten toppunt klom, En onverzoenlijkheid der volken? Zal met een breed gebaar de hand, Die den Olijftak aan wil dragen, Als niet vertrouwd, uit onverstand Veracht'lijk worden afgeslagen ? De wereld wacht in spanning af Het antwoord, van wie hier beslissen; Och, dat men blijde hope gaf, Dat 'teind genaakt der duisternissen! O Gij, Die licht en duister maakt, En 't hart- der machtigen kunt neigen, Geef Gij, waarnaar ons harte haakt, Geef vree, waarnaar de volken hijgen! 16 Dec. 1916. Na het Vredesaanbod der Centrale Mogendheden, 13 Dec. 1916. 89 BEGIN MEI. Reeds schrijven wij Mei, En nog kaal is de wei, En nog bladerloos bleven de boomen; Te koud is het wêer Voor de bloemkens, zoo têer, Ze blijven in knop nog wat droomen I Schier nergens wat groeit! Niet éen vruchtboom, die bloeit! En geen vogel kweelt ergens in 'tloover. Vergeefs vliegt de bij In 't begin van de Mei, 't Is al knop voor den gonzenden roover! Dit oordeel van God Maakt nog droever ons lot, En wat zal ons de zomer straks brengen? Zal 't welige graan Onder zonnebrand staan, En de hoop van den landman verzengen? Bracht 't weder in Mei Ons geen lentegetij, Bleven huiv'rig de knoppen gesloten, — De knop van den Vrêe Bleef óók dicht! In zijn wee Heeft geen mensch nog zijn honig genoten! Heer, wend toch Uw Hand! Ai, keer af nu den brand Van Uw toorn, die ons 't bangste doet vreezen; Sla ons in gena In ons rampental ga, Laat het Mei voor de wereld wêer wezen! 5 Mei 1917. 90 HET VIERDE EEUWFEEST DER HERVORMING. Wie in waarheid Protestant is, Den Hervormingsgeest verwant is, Voor Gods Woord buigt, en 't belijdt Als het richtsnoer, ons gegeven Beide voor geloof en leven, En verwerpt wat daarmêe strijdt, Juicht op 't Vierde Eeuwgetijde , Der Hervorming luide en blijde, En hij dankt God voor den held, Dien Zijn gunst ons heeft besteld. 'tls de trouw van Gods genade, Die den invloed van het kwade Breken kwam door Luthers hand, Die met ijver eens profeten, Aan Gods voeten neergezeten, Met door 't Woord verlicht verstand, Opkwam voor des Heeren Waarheid, 't Licht ontstak in al zijn klaarheid, En, in overtuiging sterk, Zondaars wees op Jezus werk. Nu vier eeuwen zijn verdwenen, Sinds die Godsheld is verschenen, Vrage een elk met ernst zich af, Of ook nü de Kerk des Heeren Nog de Waarheid trouw blijft eeren, Die ons Gods gena hergaf, En nog steeds met vuur blijft strijden Voor 't geloof van alle tijden, 91 En geen handbreed week van 't pad, Dat het Voorgeslacht betrad. 't Meeste zult gij Luther eeren, Als gij buigt voor 't Woord des Heeren, En met hem naar 't Kruis gebracht, Waar Gods Zoon om onze zonden Zich liet striemen en doorwonden, Van geen schepsel heil verwacht. Zij die, hoe zij zich voorts noemen, Enkel in genade roemen, Zijn op dit Hervormingsfeest Dragers van den LuthergeesL 22 Oct. 1917. 92 WAPENSTILSTAND. Aan de Oostergrenzen rust het zwaard, En zwijgt het wreed kanon; Daar druipt het bloed niet meer op de aard, En daagt de Vredeszon. Aan de Oostergrenzen rust de toom, En hijgt het hart naar vrêe; Daar rijst een denboom voor een doorn, Die gruw'lijk smarten dêe. Aan de Oostergrenzen daagt het licht, Dat in den langen nacht Door 's Wachters speurend aangezicht Zoo spannend werd verwacht O, dat die Vrêezon hooger steeg'! Van Oost naar West haar loop Met kracht begon, en macht verkreeg Op heel ons arm Euroop! Legt nêer de wapens, volkenschaar 1 En stort niet langer bloed; Op wapenstilstand volg' — zij 'twaar! — De Vrêe, die veel verzoet; De Vrêe, waarnaar elks harte smacht, En die de bodem is, Waaruit de wereld voorspoed wacht, Voor smart, — verheugenis! 8 Dec. 1917. 93 KERSTLIED. Klink wêer op en laat u hooren, Evangelie vol gena: Jezus Christus is geboren, Godsgaaf zonder wederga! Dat heel de aard voor Jezus kniel' Eer' Hem elke menschenziel! Welk een wonder van genade Heeft de Heer aan ons verricht, Opdat elk, 'tzij vroeg of spade, Wand'len zou in 't vrolijk licht, En, bij wisseling van lot, Zich verblijden zou in God. Laten alle zondaars knielen Bij de kribbe van Gods Zoon, En met hun verrukte zielen Danken voor Gods gunstbetoon In dat Kind, dat nederkwam, En dat ónze zonden nam! Looft den Heer in Bethlehem! Looft Maria's eerstgeboren'! Luid verheffe een elk zijn stem In de breede, blijde koren, Die daarboven, hierbenêen, Loven Gods barmhartighêen Dec. 1917. % 94 DANKLIED. (Jesaja 12.) Voor Uw toom, die op mij viel, Zij aan U de dank, o Heere! Nu Ge Uw gramschap af woudt keeren, Troost Ge in liefde weêr mijn ziel! Zie en merk: Mijn heil is God! 'kZal vertrouwen en niet vreezen! Hij wou sterkte en psalm mij wezen, En veranderde mijn lot! Water zult gij scheppen blij Uit de volle heilsfonteinen, En, als die dag zal verschijnen, Zeggen op uw feestgetij: Dankt den Heer, roept aan Zijn Naam! Maakt bekend zijn groote daden, Zijns Naams eer aan wie Hem smaden, Meldt het volk bij volk te zaam! Psalmzingt onzen God en Heer Om den luister Zijner werken! Doet heel de aard Zijn grootheid merken, En verkondt alom Zijn eer! Juich, gij die te Sion woont! Juich! Zing vrolijk! Prijs den Heere! Breng den Heilige Israëls eere, Die in grootheid bij U troont! 21 Dec. 1917. 95 O KINDEREN, HEBT UW HEILAND LIEF! O Kind'ren, hebt uw Heiland lief, Die, in een stal geboren, In liefde u heeft verkoren, En over u Zijn handen hief! O Kind'ren, zoekt dien Heiland, die Reeds als klein Kind uw heil is, Wiens liefde zonder peil is, En buigt voor Hem reeds vroeg uw knie! O Kind'ren, gij zijt gansch onrein, Vol zonden en gebreken; Maar als gij 'tHem komt smeeken, Wil Hij uw Zaligmaker zijn! O Kind'ren, opent wijd uw hart Voor Jezus te allen tijden; Hij heelt ook kinderlijden, En troost ook u in leed en smart! O Kind'ren, neigt naar Hem uw oor, Die veel u heeft te leeren; Hij wil uw hart bekeeren, En zegt, wat gij moet doen, u voor! O Kind'ren, hebt uw Heiland lief, En wijdt Hem al uw krachten; Wilt steeds Zijn wil betrachten, Die over u Zijn handen hief! Wilt Hem, Die u ten hemel hief, Met duren eede zweren, Dat gij Hem steeds zult eeren! O Kind'ren, hebt uw Heiland lief! 25 Dec. 1917. 96 DE DEUGDELIJKE VROUW. (Spreuken 31.) Wie zal een deugdelijke vrouw Ter huisvrouw zich verkrijgen? De waarde van robijnen zou Zij ver te boven stijgen! Op haar vertrouwt haars heeren hart; Hem zal geen goed ontbreken; Zij doet hem wel, en van geen smart Kan hij om haar ooit spreken. Zij laat zich wol van alle zij En vlas tezamen sleepen; Ze is als een schip ter koopvaardij, Brengt brood van ver met schepen. Zij rijst, — het is haar nooit te veel! — Vóór 't krieken van den morgen, En geeft haar volk 'tbescheiden deel; Haar huis wijdt ze al haar zorgen! Haar zin gaat naar een akker uit, — Zij krijgt haar zoet begeeren! Zij plant, in ijver niet gestuit, Een wijngaard, haar tot eere! Zij gordt haar lendenen met kracht; Haar arm laat zij met kwijnen; En wijl zij zoet haar handel acht, Blijft 's nachts haar lamp hel schijnen! Haar handen steekt zij naar de spil; Naar 'tspinrok haar handpalmen; Haar handen maken klachten stil, En armen doet zij psalmen! 97 7 Geen wintertij maakt haar bevreesd Voor kleinen noch voor grooten; Zij is de koude voor geweest, En heeft haar huisgenooten Met dubb'le kleederen gekleed. Zij maakt zich siertapijt. Fijn linnen En purper liggen haar gereed. Haar kleed is als der koninginnen, Waar glans des hemels over gleed! Haar man leeft, in de poort gezeten Met grijze en achtbre Oudsten saam In hunnen raad, niet als vergeten, Maar is in 't land een man van naam. Zij maakt, om handel mêe te drijven, Het fijnste lijnwaad, en zij biedt Den koopman gordels, die lang blijven, En met haar werk bedriegt zij niet. Wijl sterkte en heerlijkheid haar kleed is, Lacht ze om den duist'ren, venen dag! Haar wijsheid, die in 'thart gereed is, Wekt, als haar mond ze spreek't, ontzag! Haar oog is naarstig op de gangen Haars huizes, zorgensvol. Zij eet Geen brood der luiheid. In hun zangen Verheft haar kinderschare breed Haar daden, en geestdriftig rijzen Tot roemen ze op, om wat zij deed! Haar man komt mêe haar zalig prijzen, En zegt: „Veel docht'ren waren êél, „En deugdenrijk, en hoog te loven 98 „Om al haar daan, maar gij gaat veel „Die vele dochteren te boven I" Bevalligheid alléén bedriegt; En schoonheid gaat alras verdwijnen; Maar Godsvrees in een vrouw nooit liegt, Haar lof zal nimmermeer verkwijnen! Geef haar de vruchten van haar hand; Haar werk prijz' haar in 't gansche land! 24 Dec. 1917. 99 BEDE BIJ HET AVONDMAAL. Jezus, aan üw disch gezeten, Wacht ik heil van ü alleen; Doe mij Uwe liefde weten In mijn diepe ellendighêen; Gij zijt mij het Levensbrood; Ondersteun mij in mijn nood I Zie, de honger mijner ziele Gaat naar U, mijn Heiland, uit! Zeg mij, daar ik voor U kniele, Dat Gij mij niet buitensluit Uit uw liefde, die meer waard Is dan alle schat op aard! Laat mij in de teek'nen schouwen, Wat Gij hebt voor mij gedaan; Doe mijn ziele stil vertrouwen, En aandachtig gadeslaan, Hoe Ge U gaaft tot in den dood,— Heer, wat was Uw liefde groot! Laat, als 't brood mij wordt gebroken, Mij in 'tvast geloove staan, Dat Ge ook werdt voor mij doorstoken, En Gods toom hebt ondergaan In het storten van Uw bloed, — Heer, dat ware wonderzoet! Wil toch zekerheid mij geven, Als de twijfel mij benauwt, Dat ik door Uw dood zal leven, 100 En God mij in gunst aanschouwt. Doe mij juichen, onbevreesd: Gij zijt mij tot heil geweest! Zie, naar U is mijn begeeren, Wijl Gij, Heer, mij alles zijt! Laat mijn leven U steeds eeren, Al mijn kracht U zijn gewijd! Jezus, sterk mij door Uw Geest! Troost mij: „'kBen Uw heil geweest! Laat mij, Heer, den beker heffen Met een vreugdevol gemoed! Doe mij steeds, wat mij moog' treffen, Zingen: .Jezus blijft mij goed, „Blijft mij bij op al mijn paan, ,,'kZal met Hem ten hemel gaan!" 29 Dec. 1917. 101 DE TOEKOMENDE STAD. Wij hebben geen blijvende stad hier op aard; Haar val is gewislijk besloten; Al blijft ze in'Gods goedheid nog jaren gespaard, Straks wordt zij met vuur overgoten. Wij hebben geen blijvende stad hier op aard, Wijl niets hier haar stand blijft behouden; Het schoonste paleis en de lieflijkste gaard, De heerlijkste dingen verouden. 'tZal alles verand'ren, 'tzal alles vergaan; 'tZal alles vermind'ren in waarde; Voor alles en allen breekt de eeuwigheid aan, Doch niet op deez' doemschuldige aarde! Wij zoeken daarom de toekomende Stad Bij 't licht, dat Gods Woord heeft ontstoken, De Stad, waarin 't blijvende heil is vervat, Wier muur nimmermeer wordt verbroken; De Stad, die als Bouwheer en Kunsfnaar heeft God, Met poorten van paarlen, met straten Van goud, met muziek en met eeuwig genot, Want God zal haar nimmer verlaten! O, kom dan, gij Stad, die ons harte begeert, Waarop ons het Woord heeft doen hopen! Daal neêr van omhoog, wanneer niets u meer weert, Met heerlijkheid Gods overdropen! 19 Jan. 1918. 102 AVONDTIJD. De zon neemt af, en over land en zee Kruipt 't nacht'lijk duister aan; De sterren komen stralend, éen bij éen, Aan 's hemels boog wêer staan. Met U, o Heer, is er geen duisternis, Zoo Gij niet van ons scheidt; Onder Uw vleug'len zijn wij welbewaard, In dezen avondtijd! Vergeef ons 't kwaad van dezen ganschen dag, Gedacht, gezegd, gedaan; Elk oogenblik, hetzij van goed of kwaad, Ziet Gij, Alwetende, aan! O Vader, ons vertrouwen is alleen Op Uw barmhartigheid; Verleen ons nu Uw rijke zegening In dezen avondtijd! En als wij rijzen met het morgenlicht, Door Uwe zorg bewaard, Dan heffen wij met dankb're harten wêer Onze ochtendbêe van de aard. Wees heel ons leven onze Kracht en Steun En Wacht en Gids, die leidt Naar 't dierbaar Huis, alwaar nooit meer zal zijn Vreeswekkende avondtijd! 11 Febr. 1918. Naar R. Walmsley, uit The Church Hymnary of Scotland. N° 360. 103 HUWELIJKSBEVESTIGING. Heer, wij komen in Uw Zoon, Die altijd voor ons wil bidden, Voor dit Bruidspaar in ons midden Need'rig smeekend tot Uw troon. Lichte Uw Aanschijn over 'tpaar, Dat geknield ligt in Uw woning; Schenk Uw rijke gunstbetooning, En behod hoen in gevaar. Leg Gij, Heer, den Echtknoop vast Geef Gij aan dit Huw'lijk wijding! Zijn zij éen door Uwe leiding, Wees dan ook hun bruiloftsgast! Zij hun Echt steeds tot Uw eer, En gebonden aan Uw wetten; Doe hen ied're schrede zetten Naar Uw heilig Woord, o Heer! Leid hen als Uw kind'ren saam Door dit moeitevolle leven; Wil Uw milden zegen geven, En vereen hen in Uw Naam! Geef ze in alle vreeze Gods Lang en heilig saam te leven! Wil Uw Heil'gen Geest hun geven, En wees steeds huns harten Rots 19 Febr. 1918. 104 BEDE OM LICHT. O Zonne der gerechtigheid, Ga lichtend mij steeds voor Op 'tpad, dat naar de Godsstad leidt, En wijk niet van mijn spoor! Straal in mijn donker hart Uw licht, Want duister is 'tin mij; Verdrijf den nacht uit mijn gezicht, Want enkel Licht zijt Gij! Geen nacht bestaat, als Gij mijn pad Met hemellicht bestraalt; De neev'len vliên voor 't schijnsel, dat Van bij U nederdaalt! Schijnt, Heer, Uw licht, dan vult de vreugd Mijn arm en ledig hart; Dan zing ik blij, in U verheugd, Zelfs in de grootste smart! Wanneer Uw licht schijnt voor mijn voet, Dan valt geen vrees mij aan; Dan wijkt al de angst van mijn gemoed Bij 'tverder voorwaarts gaan! Laat, Heer, een kind des Lichts mij zijn, En wone Uw Geest in mij; Zij heel mijn leven hemelschijn, Want enkel Licht zijt Gij. 21 Febr. 1918. -105 - ROME EN CARTHAGO. I. Aan de Afrikaansche kuste Praalde eens in middagpracht, Die onder 's werelds steden Een scepter had van macht! Rondom-haar muren waarde Met blitsend oog —de Nijd!. Zijn bleeke mond sprak grimmig: „Gij, wees vermaledijd!" In glorie opgerezen, Door Dido hecht gegrond, Zond ze alle wereldzeeën Haar handelsvloten rond! Haar zonen waren helden, Haar Hannibal de bloem, Haar heros en haar glorie, Vermaard door oorlogsroem! Haar legerscharen streden Met menig volk der aard'; Hispanje en Rome voelden De scherpte van hun zwaard! Haar legioenen tartten Den Roomschen Adelaar, Dien zij, vol smaad, dêen vluchten, Na slagen fel en zwaar! 106 Tot d'Aad'laar voelde wassen Zijn pennen, zoo geknot, En krijschend schreeuwde: „Wrake!" Gekeerd is nu het lot! Toen hief hij zich, en naakte Met fieren vleugelslag: Carthago zag hem komen, Met hem haar onheilsdag! Want d'Aad'laar heeft de zege Bevochten in den strijd, En heeft in puin doen storten De scheppingen van vlijt! En over hare puinen Klonk trotsch zijn vloekzang voort, Die na ruim twintig eeuwen Nog wraakvol wordt gehoord: II Vervloekt zij Carthago! Haar macht en haar glorie Neem eeuwig een eind, zij voor altoos vergaan! Vervloekt zij Carthago! Het boek der historie Verkonde haar lot, wijz' haar puinhoopen aan! Nooit zal zij meer rijzen, nooit macht meer ontvouwen, Nooit groeien, om Rome ten vijand te zijn; Haar vloot zal voortaan niet de zeëen meer bouwen; Gefnuikt is haar handel; haar schepen zijn mijn! Slechts Rome zij groot! 't Is de wil van de goden! Aan haar is de scepter der wereld betrouwd! 107 Vergeefs is de weerstand, in wanhoop geboden! Weldra is de moed aller volken verflauwd! Mijn heirscharen trekken yeroov'rend, bedwingend, Elk Koninkrijk in, en hun glorie groeit aan; Mijn dichterenschaar zal, hun daden bezingend, Vol geestdrift de hand aan de speeltuigen slaan! Uw val, o Carthago, zal volk'ren doen beven! 't Is :tvoorspel van 'tlot, dat de natieen wacht! Vergeefs is de bêe tot hun goden geheven! Vergeefs is de ontplooiing van sterkte en van macht! Toch zal ik verwinnen, veroov'ren, vernielen; Gij zult van Oud-Rome een wingewest zijn; Ik zal voor mijn Aad'laar uw zonen doen knielen, Kampvechters voor mij, want uw zonen zijn mijn! Vervloekt zij Carthago! Vervloekt alle machten, Die stout zich verheffen! Hun vrijheid verga! Het slavenjuk drukke op de rij der geslachten! Vorstinne der wereld zij Rome weldra! Dan sla 'kvan mijn heuv'len mijn blik op de landen; Mijn adelaarsoog houdt de volken geboeid! Want mijne is de wereld! Wie breekt er mijn banden? Mijn macht over de aard zij voor eeuwig gegroeid! De rij mijner Consuls telt namen zoovele, Wier hoofd ik met lauw'ren omkranste tot kroon, Een standbeeld, een zuil viel hun grootheid ten deele, Een eerepoort rees er, hun fierheid tot loon! Gegroet, o mijn Caesar, gij machtige, rijke, Wiens hand dra mijn scepter met kracht houdt omvat Mij, Rome, is ter wereld in roem geen gelijke! 'k Ben 't licht dezer aard, en haar eeuwige stad! 108 UI Neen, gij zijt het licht niet, dat de aard zal bestralen, O stad zoo vol glorie, o eeuwige stad! Op u zal een nacht veler jammeren dalen, Uw zonde u verteren, uw weelde en uw schat! In 't Oost zal het rijzen, uit 't Oost zal het komen, Het licht en het heil voor de volken der aard, Uit 't Oost komt de Held, die uw macht zal betoomen, Een Koning, Wiens hand voert een tweesnijdend zwaard Uw rijk wordt vernietigd, want 't is slechts voor tijden, Voor eeuwen gegrondvest, doch stort dan ineen! Zijn Koninkrijk groeit onder worst'len en lijden, En strekt over de aard straks voor eeuwig zich heen! Verhef u, gij Rome! — wat wacht ge, wat draalt ge! Bestrijd ook dat Rijk, en verspreid er den dood! Verbonden met machten der hel zelfs behaalt ge Toch nimmer de zege, — het Godsrijk wordt groot! Het komt! Wat vermoogt gij ? God zegt: „Het zal komen!" Zijn heir dringt uw veste in en plant er zijn vaan! Al vloeit van Zijn strijders het bloed ook in stroomen, Of steekt gij ze in tuinen als fakkelen aan, Tóch zullen zij juichen, tóch 't zegelied zingen, Tóch redding verkonden der volken der aard; Nooit zult gij dat Rijk uit den hemel bedwingen, En tegen Zijn Koning helpt raad u noch zwaard! Carthago, ook gij hebt dat heillicht zien gloren, Zien rijzen en stralen met godd'lijken gloed! Ook u werd de daag'raad der vrijheid geboren, Al brulde ook de hel, om dien voorspoed verwoed! 109 Uw helden, veel grooter dan Hannibal, namen De wapenen op tot den geest'lijken strijd, Om machtiger rijk met hun moed te beschamen, Met kracht, aan de glorie van 't Godsrijk gewijd 1895. -110 -