BANGE DAGEN M. VAN DER STAAL BANGE DAGEN Verhaal uit den tijd van Antwerpens val DRUKKERIJ LIBERTAS - ROTTERDAM 1916 I. Wanhoop over Antwerpen. Een auto snélde door de straten van Antwerpen. Het scheen, of de chauffeur niet lette op het gevaar, dat mannen en vrouwen en kinderen hepen, om door het zware voertuig overreden en verpletterd te worden; of hij het politie-voorschrift, dat aan bestuurders vaai auto's en motorrijwielen den plicht oplegde, slechts een matige snelheid in acht te nemen, opzettelijk veronachtzaamde. De menigte, zoo oordeelde hij klaarblijkelijk, had slechts uit te wijken: het luide hoorngetoeter diende tot een waarschuwing, dat de weg vrij moest zijn. En de politie? Haar strenge bevel, dat met boete en opsluiting ieder dreigde, die haar voorschrift niet naleefde? Ha neen, met de politie behoefde hij geen rekening te houden en hare bepalingen waren niet geschreven voor den chauffeur van luitenant-generaal De Guise den bevelhebber der Stelling Antwerpen, in deze dagen van oorlogsnood de éérste man in de stad en van heel dien wijden omtrek. En had de generaal daar-straks, toen hij bij Contich in den wagen steeg, hem niet gezegd, dat hij in den kortst mogelijken tijd naar het Hoofdkwartier rijden moest? De auto snélde. Een oogenblik, als ze bij een kruispunt van straten een scherpe bocht te nemen 6 had, minderde de bestuurder wel haren gang, maar — één ruk aan den hefboom en met een sprong hernam het gewillge voertuig dan de oude snelheid, joeg het weer voort door die straten, onverschillig of ze smal waren of breed Vóórt! Ruim baan voor de auto van generaal De Guise! En de Antwerpenaren maakten ruim baan. Ze herkenden in den grijs-beschilderden wagen de auto van den bevelhebber en, schielijk op de trottoirs beveiliging zoekend, trachtten ze in het voorbijrijden een blik te werpen op het gelaat van den generaal, of wellicht niet een hoopvolle glimlach daarop hun nieuwen moed voor de toekomst vermocht te geven. Maar de snelheid der auto was te groot. Niet één oogenblik zelfs was er gelegenheid, de gelaatstrekken der inzittenden te onderscheidien. En met een zucht zagen de inwoners der belegerde stad dan ook den wagen verdwijnen en in de haast, die de chauffeur betoonde, vonden ze voor hun angst nieuw voedsel. De angst der Antwerpenaren! Die dreef hen in de dagen van het schrikkelijke beleg, dat den 28en September, 's middags, door de zware losbrandingen van het toen nog ver verwijderde Duitsche geschut was ingeluid, de straat op, waar ze, in groepen bijeen, de gebeurtenissen der laatste weken, die der laatste dagen vooral, bespraken. Die angst had beslag gelegd op de vrouwen en meisjes, zoodat geen speelsche glimlach meer hun mond plooide en geen schalksche töniteling lichtte in hunne oogen, hoewel ze het wisten, de vrouwen van Antwerpen, dat ze met het prijs-geven van hun lach en hun blik twee machtige factoren voor hun in de Sinjorenstad zoo vèr-reikenden invloed moesten ontberen. Die angst drukte op de mannen van Antwerpen, 7 op wier scherts-grage lippen de kwinkslag was bestorven; het vroolijke luchtige woord, dat ze elkander toeriepen, wanneer ze, 's morgens in de vroegte, zich gereed maakten voor hun werk in de havens en dokken, in de kantoren en werkplaatsen, of, 's avonds, na volbrachte dagtaak, in taveernen en ontspannings-localen gezelligheid zochten. Die angst had ook zelfs de kinderen overmeesterd, die niet meer stoeiden en ravotten, maar bevend zich aan hun vader vastklampten, die hen mogelijk nog zou weten te beschermen, of tot hun moeder vluchtten en hunkerden naar woorden van troost en bemoediging. Over Antwerpen, de nijvere stad aan de breede koninklijke Schelde-rivier lag een angstig-som- bere stemming Want tergend en dreigend en steeds meer nabij klonk van uit het Zuiden de donder van het machtige Duitsche kanon. 0, 't was, of een ongemeen-zwaar onweder zich uitstortte over het nabijë Belgische land; maar een onweder, welks kracht niet verminderde, welks woede zelfs toenam van uur tot uur. Be Antwerpenaren wisten het: dag en nacht beukte de ijzeren Buitsche stormram tegen de poorten der Stelling en de rossige gloed aan den hemel, 's avonds als de Herfstzon was ondergegaan, was de vlammen-v^rschijn der brandende huizenrijen en dorpen, waar om-heen de gruwzame strijd om het bezit van Antwerpen werd gevoerd. Neen, ze konden niet meer lachen, de vrouwen; niet meer schertsen, de mannen; niet meer spelen, de kinderen: ze zagen immers die tientallen, honderdtallen gekwetsten, die door de straten hunner stad naar de ziekenhuizen werden vervoerd — ze hadden het tellen der slachtoffers van het oorlogsgeweld gestaakt, wijl de stroom 8 niet te eindigen scheen, zich van uur tot uur nog verbreedde en verdiepte en ze hóórden de jammer-verhalen van wat daar in de onmiddellijke nabijheid der stad voorviel: vluchtelingen uit Waelhem, uit Wavre Sint Katharijne, uit Koningshoyck, de kleurige uniformen gescheurd en bebloed, blootshoofds, zonder wapenen, vertelden van de verschrikking, die over hen gekomen was, toen de zware projectielten van den vijand in het met beton en staal versterkte fort neersloegen, toen tallooze makkers bedolven, verpletterd werden onder de neervallende steenblokken en met töenen tegelijk de verdedigers van België's rechten en vrijheden door de met woest geweld uiteenbarsten de granaten werden gedood. Eén dag, twee dagen wellicht waren de Antwerpenaren weer vol moed geweest. Toen vlamde de geestdrift op, verhief zich de oude Vlaamsche energie, was de hoop levendig, dat de vrij- heidsschmding van het Belgisch vaderland op den Buitscher gewroken zou worden. Het was, toen den 30en September het officieel bericht kwam van het stand-houden der Belgische troepen, ,van een nederlaag zelfs der Buitsche rechtsverkracbters. „Be aanvaller is er niet in geslaagd, de actie der forten te doen verslappen," — lazen de Antwerpenaren, verheugd'. — „Be beschieting heeft in geenen deele invloed gehad op het moreel van het garnizoen der forten." En verder vertelde dit officiéél bericht, wat er tusschen de forten Laezele en Breendonck was gebeurd. „Onze troepen, die de open ruimten tusschen deze defensie-werken bezet hielden, heten den vijand naderen, tot zij hem goed onder schot kre- 9 gen. Artillerie en infanterie begonnen toen op bewonderenswaardige wijze samen te werken en .bedorven die aanvals-colonne onder een hagel van projectielen, welke wanorde brachten in de gelederen van de Duitschers en hen noodzaakte tot een overhaasten terugtocht. Deze poging is den Duitschers op groote verliezen te staan gekomen. Zij is dan ook niet hernieuwd. Kortom, de gebeurtenissen van heden sterken het vertrouwen in dien weerstand van het nationale bolwerk van België." De Antwerpsche bevolking, gaarne geneigd te gelooven, wat ze las, herademde. In de oogen lichtte weer nieuwe hoop; de toon der gesprekken werd opgeruimder Ach, de dagen, die volgden! Eerst drongen vreemde, zonderlinge geruchten tot de Antwerpenaren door: het zou niet goed gaan, ginds; voet voor voet wonnen dé Buitschers terrein; versterkingen en loopgraven in de linie van Waelhem tot Koningshoyck, en verder nog, bevonden zich reeds in de macht van den vijand en ja, ook de forten daar stonden op het punt zich over te geven, zoo ze dit al niet hadden gedaan! Bie geruchten? Neen, neen, ze konden niet waar zijn; ze waren verzonnen! Be Stelling Antwerpen was tè sterk, önneenihaar-sterk, en de soldaten in het Belgische leger waren hélden' Hadden ze niet gezworen, dat van nu voortaan geen voetbreed gronds van België's bodem den bruten indringer meer zou toevallen?... En dan die Engelsche hulptroepen? Die Ganadeezen? Even machtig als krachtig waren toch die zonen van den grooten Bondgenoot? En mét hun Belgische wapenbroeders vormden die Engelsche 10 helden immers een onverwinbre verdedigingsmacht?.... En die Duitschers waren toch óók maar menschen! Ze konden óók verliezen! Ha, dat gezicht van die krijgsgevangenen, die door hun Belgische overwinnaars in triomf door de stad waren gevoerd, nu nog maar enkele weken geleden — 'hoe stumperig was het voorkomen dier Buitschers geweest en hoe waarlijk verdiend waren de spotternijen, die zelfs vrouwen en meisjes hun toen naar het hoofd hadden geslingerd'.... Maar ach, geheel ontmoedigd werden de Antwerpenaren, toen ze uit den mond der Belgische soldaten, die nog uit Waelhem1 vluchten konden, vóór de vijand dit machtige fort omsingeld had, de bevestiging dier geruchten vernamen. Het was wèl waar, dat de Buitsoher niet te keeren was; En onwaar was, wat het legerbestuur als officiëele waarheid had medegedeeld. En onwaar was het dus ook, dat de sterkste vesting van heel het land, hun stad immers, maandeh-lang den aanval van den vijand zou kunnen doorstaan! Be Reus Wanhoop nam bezit van de stad. Zwaar dreunden zijn voetstappen door de straten; alom joeg zijn tegenwoordigheid angst aan en schrik. En overal drong hij door: zoowel in de paleizen der rijken langs de breede, vorstelijkaangelegde avenue's als in de woningen der armen van dè achterbuurten en zijn kille ademtocht deed er het bloed in de aderen der bewoners verstijven. En dan omspanden zijn ruwe, knokige vingers de keel, dat de adem beknelde in de borst.... Be Reus Wanhoop kwam den 3en Oetober, toen de bevolking de kennisgeving las van haren burgemeester, waarin hij 'haar mededeelde, welk besluit de bevelhebber der Stelling genomen had: 11 De luitenant-generaal, bevelhebber der versterkte Stelling van Antwerpen, verzoekt den burgemeester bet volgende besluit te doen kennen: De personen, die de versterkte Stelling van Antwerpen verlangen te verlaten, kunnen dat vrij doen. Het Is goed verstaan, dat gedurende ganscb den duur van de belegerings-operatiën geen enkele toelating zal gegeven worden om terug in de Stelling te komen. Luitenant-generaal bevelhebber, DE GUISE. Antwerpen, S Oetober 1914. De burgemeester, J. DE VOS. Het was dien 3en Oetober dus geweest, dat de Antwerpenaren tot de ontdekking kwamen, dat generaal De Guise wel vreeselijke dingen moest voorzien, om zoo een besluit te doen kennen. Bestond er dan géén hoop meer om de stad te behouden? Was het onheil niet meer af te wenden, dat ook bet trotsche, vrrjheid-Iiievende Antwerpen, de Koningin der steden van Vlaanderen, het Oor- 12 logsimonster ten buit zou toevallen? 0, die sombere Octoberdagen! 0, die eindelooslange nachten, die op deze dagen van beproeving volgden! De 5e Oetober brak aan. Een dag, die anders door de nijvere Antwerpenaren in noesten arbeid zou zijn doorgebracht; een dag ook, die door het verrukkelijkste Herfstweder tot een der schoonste dagen had kunnen worden. Doch thans werd ex niet gewerkt, niet genoten ook. De arbeid lag immers stil, nu al sinds enkele dagen voor goed. En daar-ginds bulderde het kanon, woedde de strijd, ging het leven om leven. En zware rookwolken kronkelden omhoog boven het land in de richting van Lier en de grijze kruitdamp stelde zich tusschen de zon en de aarde, zoodat het landschap verdonkerde, versomberde en ook de wanhoops-stemming in de harten der Antwerpenaren toenam. Ze liepen te hoop, vulden de straten; aanschouwden daar, hoe reeds velen van de verkregen vrijheid, om het gebied der Stelling te verlaten, gebruik maakten. De trams naar het centrum der stad en die naar de Schelde waren ©vervuld met mannen en vrouwen en kinderen, die vluchten gingen: naar 't Noorden, naar het veilige Nederland; naar 't Westen, naar het nog ongeschonden land van Vlaanderen en verder nog, naar 't land van den machtigen helper en bondgenoot, Engeland. Zij, die niet vluchten wilden, omdat ze nog op het behoud hunner stad hoopten of te vast-gehecht waren aan hun bezittingen, in jarenlangen stoeren arbeid verworven, en zij, die niet vluchten konden,-omdat hun daartoe de middelen ontbraken en ze niet wisten, waarheen ze zich in den 13 vreemde te begeven hadden, vulden, vooral in het centrum der stad, in dichte menigte de straten. Daar verdrongen ze zich voor de nieuwsbureaux, op hoop van een Duitsche nederlaag te zullen vernemen, of trachtten ze in de nabijheid van het Hoofdkwartier van officieren en soldaten berichten van den strijd om de forten te hooren. Op alle gezichten laar de ernst van den toestand te lezen. Hoe zouden ze ook, in deze uren van uitersten nood, zich aan luchthartigheid kunnen overgeven? Ze wisten het immers, dat de strijd, nu nog op enkele uren afstands, straks wellicht in de onmiddellijke nabijheid der stad, een strijd op leven en dood zoude zijn. En dan.... Arm Antwerpen! De auto van generaal De Guise stond stil voor het Hoofdkwartier, Kipdorpvest 9. Het laatste gedeelte van den tocht had de chauffeur langzamer moeten rijden, wijl het hier, in het middelpunt der stad, in het centrum der Stelling, van burgers en militairen wemelde; bur gers, die met evenveel angst als nieuwsgierigheid het bedrijvig doen van officieren en soldaten, die berichten brachten en bevelen ontvingen, gadesloegen; militairen, die, met stof overdekt, enkelen zelfs ook met bloed bespat, heen en weder liepen of, in een enkel vrij oogenblik, elkander mededeelden, wat zij van den toestand wisten. Toen de menigte, die het groote plein in de omgeving van den Schouwburg vulde, den bevelhebber der Stelling bemeikte, gingen de hoeden af, salueerden de militairen. En kreten: „Leve 14 België!".... „Leve generaal Be Guise!".... „Weg met Buitschland!".... klonken op. Zonderling! Be generaal groette niet terug en strak, onbewogen bleef zijn gelaat. Be Antwerpenaren hadden hem anders gekend. Bie nu starende oogen konden glinsteren en schitteren bij een schouwspel, dat hen boeide; die nu vasrt-opeengeklemde lippen konden een helderen lach doorlaten of zich openen voor een welwillend, vriendelijk woord. Generaal Be Guise, vroeger, voor enkele weken, voor enkele dagen nog slechts, was een man, dien zijn soldaten vereerden en liefhadden, wiens gezelschap door de aanzienlijksten van stad en land werd gezocht. Thans scheen het, of hem, den müitair, dezelfde angst had aangegrepen, die het burgerlijk deel der bevolking bevangen had; of ook hij, die niet vreezen mocht, bang was voor het steeds méér opdringend Buitsche gevaar.... Of oordeelden de burgers, die deze gevoelens uitspraken, de militairen, die ze voor zich hielden, verkeerd? Woelden er achter dat hooge voorhoofd grootsche plannen? Hield hij zich bezig met een ontwerp, dat den Duitschers tol een schrikkelijken val, maar Antwerpen tot redding zou worden? De kreten verstomden. Een nog grooter verslagenheid viel over de menigte, toen ze zóó hun generaal zag. Wat was er gebeurd? Welke vreeselijke ramp kon het Belgische vaderland opnieuw hebben getroffen? Zou de Koning ? Neen, neen, hém hadden ze nog straks gezien, toen hij voor zijn paleis op de Meir aankwam. Hém hadden ze toen nog toegejuicht, en hij, hun Held, had hen voor de hem gebrachte hulde met zijn stillen glimlach gedankt. Maar generaal Be Guise, de voor de Stelling 15 verantwoordelijke bevelhebber, die klaarblijkelijk nu pas van het gevechtsterrein terugkeerde, moést veel treurigs hebben gezien, moést onder den indruk verkeeren, dat.... Ja, wat was het toch, dat hem zoo bezig hield? H. Generaal en Adjudant. Generaal De Guise, gevolgd door de twee officieren van zijn staf, die met hem van Gontich gekomen waren, had de auto verlaten. Haastig, zonder naar de menigte om te zien, ging hij het Hoofdkwartier binnen, waar hij ternauwernood den groet, dien de bij zijn komst toegesnelde officieren hem brachten, beantwoordde. Met een snellen blik zag hij om zich heen. „Adjudant Meulemans," — wenkte hij, toen hij den offioier, dien hij zocht, gevonden had, — „ik waoht u terstond bij me." „Tot uw dienst, generaal," — antwoordde de geroepene. En de plaats van de twee staf-officieren innemende, die de bevelhebber met een korten hoofdknik had vrijgelaten, volgde hij den generaal en trad met hem zijn kamer in. Generaal De Guise moest inderdaad wel in een opgewonden stemming verkeeren. Hij, die zoowel van zijn officieren als van zijn soldaten de uiterste netheid en zorg voor hun Meeding en wapenen eischte, gaf nu zijn adjudant een voorbeeld van verregaande achteloosheid. Zijn sabel losgespend, wierp hij dien met een schier woeste beweging van zich af, zoodat die kletterend tegen een stoel en daarna op den grond viel. En zijn képi slingerde hij in een hoek der kamer, zonder 17 er acht op te slaan, dat het hoofddeksel in zijn val een kostbaar beeld, de „Vrijheid" voorstellend, van zijn standaard rukte en in duizend stukken uiteen deed vallen. Zóó had adjudant Meulemans zijn generaal nog nimmer gezien. Met verwondering eerst maar terstond ook met bezorgdheid volgde hij de bewegingen van zijn meerdere, die met een zwaren zucht zich in een stoel het neerzinken en eenige oogenbhkken, de hand aan het hoofd, in diepe gepeinzen verzonken bleef; gepeinzen, die somber en bang moesten zijn, want de rimpels op zijn voorhoofd groefden zich dieper en de zware wenkbrauwen fronsten zich nog sterker bijeen.... generaal De Guise vormde, zooals hij daar zat, een beeld der wanhoop. Eensklaps, met een ruk, hief de bevelhebber zijn hoofd op. „Meulemans, ge hebt de deur wel goed achter u gesloten?" — vroeg hij met een stem, die zijn gewone vasten en helderen klank miste. Het was, of angst ze sidderen deed. „Ja, generaal," — luidde het antwoord. „Ga nog eens zien. "Wat ik u te zeggen heb, is voor geen andere ooren bestemd." Slechts met moeite kon de adjudant de bevreemding verbergen, die de 'houding en de woorden van den generaal bij hem opwekten. Maar hij was soldaat. Hij had slechts te spreken, wanneer hem dit gevraagd werd. Stilzwijgend gehoorzaamde hij daarom aan het hem zoo zonderling-klinkend bevel. Hij verzekerde zich, dat de deur goed gesloten was en keerde toen naar het midden der kamer terug. Generaal De Guise wees hem een stoel. „Meulemans," — zei hij toen zacht, met hape- 2 18 ringen in zijn stem, — „ik heb u geroepen, omdat ik u het meest van al mijn officieren vertrouw. We kennen elkander sinds lang.... Gij zult kunnen zwijgen, wat ik u zeggen ga?" De adjudant boog bet hoofd. De generaal mocht zich verzekerd houden, dat zijn vertrouwen niet was misplaatst. „Ik zal.... Antwerpen moeten overgeven," — klonk het daarna heesoh van de lippen van den bevelhebber. Adjudant Meulemans sprong op van zijn ïoel. Het bleék van den schrik overtoog zijn wangen en geen woord kon hij vinden, om zijn ontsteltenis te uiten. „Blijf zitten, Meulemans," — voegde De Guise hem toe, — „blijf bedaard. Zeker, ik begrijp, dat mijn woorden u moeten verschrikken. Ik-zelf, ik gaf wat niet al, wanneer ik een andere overtuiging kon bezitten. Maar het is niet mogelijk. Inderdaad, ik kan Antwerpen niet behoudeni." „Generaal," — kon de adjudant nu eindelijk uitbrengen, — „wat gij daar zegt, is te vreeselijk...." „Om 'het aan allen kenbaar te maken," — onderbrak de generaal. — „Juist daarom koos ik u uit, om het u alleen te zeggen. Wij kunnen beiden dan overwegen, wat ons te doen staat. Straks, wanneer ieder^bier van den val der Stelling overtuigd is, zal de verwarring spoedig te groot zijn, om geregeld en ordelijk onze maatregelen te kunnen nemen." „Maar generaal, sta mij toe, u te vragen: bestaat hier geen vergissing? Is het wel zeker, dat Antwerpen niet te houden is?" „Ge wilt de mogelijkheid veronderstellen, dat ik mij bedrieg? Neen, Meulemans, wat ik u ge- 19 zegd heb, is mijn stellige overtuiging. Wij kunnen de Duitschers niet keeren. Ze zijn niet alleen in aantal overweldigend machtig, maar ook bun geschut...." „Ja, hun kanonnen zijn verschrikkelijk Maar onze fortenkring, generaal; onze inundatie; onze troepen en die van' Engeland.... Dat alles beteekent toch ook niet weinig." „Ik had u mee moeten nemen naar de geveöhtslirae, Meulemans. Ge hadt evenals ik . de uitwerking hunner kanonnen moeten zien en als ge pit den eigen mond der mannen, die nog aan den dood ontkomen zijn, gehoord hadt, welk een hel het voor hen was, toen ze aan het bombardement waren bloot gesteld, zoudt ge den toestand terstond voor hopeloos hebben gehouden." „Generaal, vergun mij " „Wacht nog even, Meulemans, voor ge me tegenspreekt. Ge zijt hier steeds op het Hoofdkwartier gebleven.... Neen, neen," — onderbrak i>e uuise zijn aangevangen uiteenzetting, toen hu zag, dat den adjudant een protest op de liepen zweefde, - „ik meen hiermee niets kwaads. Niet ieder kan zich dn de voorste linies bevinden en ik-zelf heb u hier uw taak aangewezen En voor uw toewijding heb ik niéts dan lof. Maar wrjl gn steeds hier verblijft, kunt ge u onmogelijk een voorstelling vormen van wat het daar ginds is. t Is er verschrikkelijk, zeg ik u, en voor onze jongens niet om uit te houden. Al weren ze zich nog zoo dapper, tegen de overmacht zullen ze het moeten opgeven." „Maar generaal, de Engelschen dan!" — wiero adjudant Meulemans tegen. De generaal antwoordde niet terstond. Meulemans zag van onder de samengetrokken wenk- 20 brouwen een toornigen blik op zich geworpen — maar die toorn gold niet hèm. Hij trof het Engelsche leger, op welks hulp nu reeds ten tweede male door hem in dit gesprek was gezinspeeld. „De Engelschen!" — barstte de generaal einderijk uit. — „Het ware beter geweest, zoo die in hun eigen land waren gebleven! Weet ge wel, Meulemans, dat die Engelsche hulptroepen niet meer zijn dan een samenvoeging van enkele duizenden ongeoefende mannen en jongelingen? De manschappen weten nog niet eens, hoe ze met een geweer moeten omgaan. Op even verder dan dertig passen is hun schot onzeker en zelfs binnen dien afstand missen ze nog. En hun officieren? Die kennen nog niet eens hun commando's van buiten. Daar-straks, bij Contich, heb ik met eigen oogen gezien, dat een officier in zijn dienstboek bladerde, om het juiste commando te vinden!" „Maar dat is dan allertreurigst!" — viel de adjudant verontwaardigd den generaal bij. — „En het is onverantwoordelijk van Engeland, dat het ons niet beter helpt. Ze hebben 't ons toch beloofd!" „Beloven en doen is twee," — luidde het sarcastisch antwoord en een trek van minachting kwam op het gelaat van den generaal. — „Ongeoefende manschappen, te weinig en dan nog onkundige officieren hebben ze ons gezonden. Ik zeg nog eens: beter ware 't geweest, als heel dat Engelsche hulpleger maar aan de overzij van het Kanaal was gebleven. Hier loepen ze ons voor de voeten; hier belemmeren ze ons in onze bewegingen.... Ik ben met de Antwerpenaren, die luide de Engelschen bij hun komst hebben toegejuicht, verheugd geweest, toen ik die Engelsche 21 kerels zag en ik heb in hun auto's met machinekanonnen een aanwinst voor onze verdediging gezien. Ongetwijfeld, Meulemans, er zijn wakkere lieden onder hen en Minister Ghurchill is een durver. Weinige Ministers zouden doen, wat hij deed: met een vliegmachine de Duitsche stellingen verkennen; zij aan zij met de gewone soldaten in de loopgraven strijden tegen den vijand Maar wat geeft dat alles? Engeland had geen acht duizend maar minstens tien maal meer soldaten moeten zenden. En dan geen soldaten, die nog vechten moeten leeren, maar vechtkerels, zooals er naar Frankrijk gezonden zijn. Naar het groote Frankrijk konden wel de Engelsche keurtroepen gaan — het kleine België moet tevreden zijn met wat men ginds belieft te besluiten...." Be toon, waarop generaal De Guise deze laatste woorden uitsprak, was bitter. En adjudant Meulemans begreep nu, waarom hij er zich van had moeten verzekeren, dat de deur gesloten was: zooals de generaal nu sprak, bier alleen met hem, dien hij als zich zelf vertrouwde, mocht geen ander het hooren. Buiten dit vertrek moest de bevelhebber der Stelling zich voordoen als vol moed op de overwinning der Bondgenooten; daar moest hij zich zij aan zij vertoonen met den Minister-vertegenwoordiger van de machtige Engelsche regeering en glimlachen om wat de Buitsche vijanden waagden te ondernemen. Adjudant Meulemans begreep zijn generaal. Indien het inderdaad zoo was, wat hij hem daar van de kwaliteit der Engelschen had medegedeeld, was hun komst voor Antwerpen een ramp. En een bittere stemming moest de gedachte te voorschijn roepen', dat, wanneer de vesting 22 den vijand in handen viel, niet den Engelschman maar hém, generaal De Guise, de blaam voor deze overgave zou treffen. „Generaal," — nam de adjudant, ditmaal ongevraagd, het woord, — „zou het dan niet beter zijn, indien u Minister Ghurchill verzocht, zijn troepen maar weer terug te nemen?" „Neen, neen!" — sprong de generaal op. — „Dat is een onmogelijkheid! Ik zou heel onze Regeering tegen mij krijgen, indien ik zulks waagde. Onze Ministers zijn, wijl ze geen kennis van oorlog-voeren bezitten, hoogelijk met het leger van Ghurchill ingenomen. En zoo het mij niet mijn ambt als bevelhebber der Stelling kostte, Engeland zou zich zoo beleedigd gevoelen, dat het mogelijk zijn bescherming over België introk." „Beter géén dan halve hulp, generaal." „Ik zeg u, Meulemans, dat ik dit woord niet spreken mag. Wel zal ik gedwongen worden, om...." Be oogen van den adjudant volgden den generaal, die plotseling zijn woorden onderbrak en nu met groot© schreden door de kamer liep. Hoe die man lijden moest onder de gedachte, dat hij de hem opgedragen taak niet tot een goed einde brengen kon! Neen, de éérste man van Antwerpen was niet te benijden thans. Be man in de straat had een gelukkiger, wijl meer zorgeloos leven dan hij. Want niet alleen de mannen en vrouwen van tegenwoordig-België maar tientallen geslachten later zouden oordeelen over wat hij voor de vesting had gedaan. En luidde niet schier irnmer het oordeel over een bevelhebber, die zijn troepen niet tot de overwinning had kunnen voeren, ongunstig? 23 Eensklaps, vlak voor den adjudant, hield de generaal zijn schreden in. Hij begon te spreken, gejaagd en snel. En alsof hij de gedachten van zijn adjudant had gekend — zijn eerste woorden sloten zich geheel daarbij aan. „Meulemans, de geschiedenis zal eenmaal over mij oordeelen. Mogelijk zal ze mij vèroordeelen, omdat ik niet gedaan heb, wat mijn Koning en mijn land van mij hebben verwacht. Maar, al moet ik de vesting ook aan den vijand overgeven, hij zal zich er niet op kunnen beroemen, dat hij in een slag de geheele Belgische weermacht heeft vernietigd. Meulemans, dk wil en ik zal het Belgische léger redden. Begrijpt ge, wat ik bedoel?" „Ja, generaal," — luidde het na een wijle nadenken gegeven antwoord. — „Gij zult onze troepen willen doen aftrekken en den vijand alleen de steenen muren onzer vesting doen bemachtigen." „Zoo is het. Bi zie geen anderen weg, om België te behouden. Een land is niet overwonnen, zoo lang zijn leger onoverwonnen is Antwerpen moet vallen. Zooals de Buitsohers uur op uur verder dringen, is het niet mogelijk, aan behoud der vesting te denken. Er is reeds een bres gemaakt, zoo groot, dat die niet meer te dichten is Maar nu wil ik het leger redden. Be weg door Vlaanderen is nog vrij. Als ik er in slagen mag, onze troepen in vereeniging te brengen met die der Bondgenooten in het Noorden van Frankrijk en langs de Noordzee, dan is met Antwerpen nog niet alles verloren. Ban zullen we ons opnieuw kunnen organiseeren en, vereend met de Fransohen en de Engelschen — goéd-geoefende Engelschen dan — den vijand uit ons land verdrijven." 24 De Guise's stem werd, hoe langer hij sprak, meer opgewekt. Het was duidelijk, dat de verwachting, zijn land nog te kunnen dienen door het leger voor ondergang te bewaren, hem terughield van een wanhopig, algeheel ineen-zinken. „Meulemans," — hernam de bevelhebber, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben — „wij moeten reeds heden een begin maken met onze troepen in veiligheid te brengen." „Nu al, generaal?" — riep de adjudant, verschrikt. „Ja, want wij moeten de Duitschers in Vlaanderen vóór zijn. Daar straks heb ik de tijding ontvangen, dat zij zich gereed maken, bij Dendermonde den overgang over de Schelde te forceeren. Gelukt hun dat, dan zullen ze Antwerpen ook aan de nog vrij-gebleven Westzijde aanvallen en dan zou de aftocht van ons leger groote moeilijkheden ondervinden Daarom, Meulemans, heb ik u bij mij geroepen. Gij zult de moeilijke taak hebben, onze jongens naar het Westen te voeren. Ge kent er toch de verschillende wegen?" ,,'k Heb de kaart in mijn hoofd, generaal. Toch zou 't goed zijn, als we iemand hadden, die het land zoo goed kent, dat hij er met gesloten oogen den weg weet te vinden." „Zoek zoo iemand, Meulemans, en...." m. Militaire en burgerlijke Overheid. Reeds eenige malen was er op de deur geklopt. De generaal noch zijn adjudant — zóó waren ze in hun onderhoud verdiept — hadden het echter gehoord. Thans herhaalde zich het kloppen en wel zoo luid, dalt zij beiden het hooren moesten. „We worden gestoord, Meulemans," — zei de generaal haastig. — „Straks echter zetten we ons onderhoud voort. Bedenk, dat niemand nog mag weten, wat ik u zeide Ja!" — riep hij vervolgens naar de deur, toen de adjudant met een hoofdbuiging hem van zijn stilzwijgen had verzekerd. „Generaal," — diende een binnengetreden officier aan, — „daar zijn eenige Antwerpsehe heeren, die u gaarne willen spreken." „Neen!" — weigerde De Guise met afwerend gebaar. — „Ik heb geen tijd, om thans burgers te ontvangen. Zeg hun dat. En laat hen morgen terugkomen." „Generaal, met uw verlof, het zijn de heeren Louis Franck en twee schepenen der stad, die gehoor verzoeken." „Louis Franck, Louis Franck," — mompelde de generaal voor zich heen. — „Hem kan ik een onderhoud niet weigeren. Hij is voorzitter van de Intercommunale Commissie, volksvertegenwoordiger Verzoek de heeren binnen te komen," 26 — zei hij na nog een oogenblik nadenkens den adjudant, die zich haastte aan dit bevel te voldoen. Adjudant Meulemans was reeds opgestaan, toen het bezoek der heeren werd aangekondigd. In afwachtende houding stond hij daar nu, of de generaal aan het gesprokene nog iets wensohte toe te voegen. Met een haastige beweging wendde deze zich tot hem. „Ge zult dan iemand zoeken, Meulemans," — zeide hij, — „die de omstreken door en door kent en ook verderop naar het Westen goed den weg weet. Zoek hem, maar houd in het oog, dat die man vóór alles betrouwbaar moet zijn." „Ik zal uw orders uitvoeren, generaal," —■ antwoordde Meulemans, die daarop eveneens het vertrek verliet. Generaal De Guise nam nu achter zijn bureau plaats, dat overdekt lag met kaarten van de verschillende forten der Stelling. „Louis Franck," — sprak hij voor zich heen. — „Wat komt die hier doen? En dan nog wel tegelijk met de schepenen der stad! Dat söhijnt een officieel bezoek te moeten zijn. Ik begrijp niet. Ah ja, zij zullen bevreesd zijn voor hun mooi Antwerpen. Het kanongebulder komt steeds naderbij. Zij zullen, evenals ik, de overgave voorzien en komen mij verzoeken, de stad nu reeds, over te geven.... Maar dat zal ik weigeren, moet ik weigeren.... Mijn leger....!" De generaal moest hier zijn alleenspraak eindigen. De deur werd geopend en de aangekondigde bezoekers traden binnen: Mr. Louis Franck en de schepenen Cools en Hengius. Generaal De Guise stond op, om de heeren te verwelkomen. ,,'t Is mij aangenaam u te zien," — begon hij, 27 toen allen gezeten waren. — „Maar u zult het mij niet ten kwade duiden, mijne heeren, wanneer ik van te voren er op aandring " „Ons bezoek niet te lang te rekken," — eindigde Lóuis Franck den zin, toen hij zag, dat de generaal naar woorden zocht. „Zoo is 't. Het klinkt wellicht niet zeer beleefd, maar ik ben meer soldaat dan gezelschaps-mensch en vooral in deze dagen moet ik soldaat zijn." „Een schuld dan te meer, die de Oorlog op zich geladen heeft," — zei Louis Franck hoffelijk. — „U waart altijd een zeer welkome gast in de Antwerpsche kringen, generaal." De bevelhebber dankte met een glimlach. „Als de Oorlog voorbij is," — antwoordde hij, — „hoop ik mij als vroeger in de samenleving te kunnen vertoonen. Maar thans betreffen al mijn gedachten de verdediging onzer stad en mag ik mij met niets anders bezig houden." „Juist om die oorzaak ook zijn wij tot u gekomen," — sprak Mr. Franck. — „Ons bezoek konden we tot onzen spijt niet vooraf aankondigen, wijl we eerst voor een uur van het college van burgemeester en schepenen opdracht daartoe ontvingen Staat u mij toe, generaal, dat ik, ook namens mijn mede-afgevaardigden, u de reden onzer komst meedeel?" Generaal De Guise boog even toestemmend het hoofd. „Dezen middag komt de Antwerpsche Gemeenteraad wederom bijeen," — begon Louis Franck terstond. — „Helaas, de bijeenroeping is niet geschied, om voorstellen, die den groei en den bloei onzer stad aangaan, te behandelen. Maar deze vergadering is noodig, generaal, wijl zoowel in Antwerpen als in de andere gemeenten der Stelling 28 verwarring heerscht. Ja, u zult het even goed als wij hebben opgemerkt, dat de bevolking in een wanhoops-stemming verkeert. De vrees voor de Duitschers khmt met het uur. Vooral sedert eergisteren, toen de bevolking uw kennisgeving heeft gelezen, dat men vrij de versterkte Stelling mag verlaten, is de toestand bedenkelijk geworden. De Stedelijke Overheid heeft na uw kennisgeving aan de Regeering des lands en aan het militair bevel doen weten, dat de bevolking vast van wil is, om de verdediging van Antwerpen tot het uiterste voort te zetten. Maar, generaal, die bevolking is zoo vast van wil niét! Velen zijn reeds de stad uitgetrokken en meerderen staan op het punt, om te gaan. Dat is nog echter het ergste niet. Burgemeester en schepenen vreezen, dat zij, die blijven, zóó door vrees en wanhoop zich zullen laten vervoeren, dat de verdediging der stad daaronder zou lijden. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat er uit de burgerij stemmen zullen opgaan, die de overgave eischen. Niet, dat de Antwerpenaren geen echte Belgen zijn, maar ze schuwen en haten den Oorlog, den Oorlog met al zijn ellende. Het zijn werkers, geen vechters. En dat het nu hun stad zal gaan als Leuven en Mechelen, als zoo menig andere stad van ons arme land — dat is een angst, die schier allerwege post vat, een angst, die onoverwinnelijk is...." „Ik heb van dat alles niets nog vernomen," — onderbrak hier de generaal. — „Natuurlijk, dat kanongebulder en het gezicht van al die gewonden is niet verkwikkelijk. Boch het is nog geen reden, om te gaan wanhopen. Be vijand is er wel in geslaagd, hier en daar vooruit te komen, doch onze troepen houden zich meesterlijk en.. „De geruchten gaan, dat de ware toestand ver- 29 heimehjkt wordt" — het was schepen Hengius, die den generaal in de rede viel — „en dat de Duitschers al veel dichter de stad genaderd zijn dan bekend is gemaakt." „Geruchten, geruchten!" — viel De Guise uit. — „Wat heeft men af te gaan op geruchten! Maar het zullen ophitsers zijn, die de menschen bevreesd maken; mogelijk door de Duitschers betaalde spionnen, die de bevolking allerlei onzinnigheden voorbazelen!" „Er is geen Duitscher meer in heel de stad, generaal," — antwoordde schepen Hengius, — „geen man, vrouw of kind. Allen zijn ze gevlucht of verdreven en die onder verdenking stond, Duitsch-gezmd te wezen, is opgesloten." „Geen Duitschers meer?" — lachte De Guise. — „Van morgen hebben onze troepen nog twee spionnen neergeschoten, twee Duitschers, mijne heeren. En ze kwamen uit Antwerpen, naar ze bekend hebben. Tusschen hier en Contich liggen hun lijken aan den weg. Ik zeg u: het wemelt hier nog van Duitschers en huns gelijken." „Onmogelijk!" — ontkende de schepen, verontwaardigd, dat de generaal de waarheid zijner bewering in twijfel trok en daarmee een blaam legde op het stedelijk bestuur, alsof de getroffen maatregelen tegen de Duitschers niet afdoende waren geweest. Doch Louis Franck gaf zijn medgezel met een afwerend handgebaar te kennen, dat het nu geen tijd was, over dergelijke ondergeschikte aangelegenheden te twisten. „Wanneer de bevelhebber der Stelling Antwerpen wéét," — zeide hij met nadruk, — „dat er spionnen en verraders onder ons schuilen, dan is het mee ónze taak, het optreden dier menschen on- 30 mogelijk te maken Maar generaal," — wendde hij zich weer tot dezen, — „ik was daar-even nog niet geheel uitgesproken. Hedenmorgen, gelijk ik al gezegd heb, vergaderde het college van burgemeester en schepenen, om zijn houding voor dezen middag te bepalen. Op uitnoodiging van den burgemeester was ik als Voorzitter der Intercommunale Commissie tegenwoordig. Ik ga u nu zeggen, hoe burgemeester en schepenen en ook ik over den toestand denken.... Die is ernstig, hoogernstig te noemen. Maar — verlóren is de stad nog niet. Met de hulp van uw leger, generaal, en met die van de Engelsche troepen is het toch niet onmogelijk, dat de Duitscher niet alleen tegengehouden maar ook teruggeslagen wordt?" Dat was de vraag, die de bevelhebber gedurende de laatste minuten reeds had verwacht, dat komen zou. Burgemeester en schepenen wilden uit zijn mond hooren, hoe hij over den toestand dacht, om dan — als straks de Gemeenteraad bijeenkwam — die meening aan de vroede heeren mede te deelen. Maar wat was, nog geen half uut geleden, tusschen hem en adjudant Meulemans besproken? Daar, waar nu Louis Franck zat, was Meulemans van zijn1 stoel opgesprongen, toen hij hem de me- dedeeling deed: „Ik zal Antwerpen moeten overgeven"! ....Neen, neen, had hij op het gelaat van zijn adjudant gelezen, dat is onmogelijk, dat kan niet. Eerst nadat hij hem met geheel den toestand op de hoogte had gebracht, had de adjudant moeten toegeven, dat er geen sprake meer van behoud der Stelling kon zijn. Of neen, toegegeven had Meulemans niets. Hij had enkel naar zijn uiteenzettingen geluisterd en toen zich bereid verklaard, de hem te geven bevelen uit te 31 voeren Hoe groot de schrik ook bij Meulemans geweest mocht zijn, deze heeren zouden met nog meer ontzetting zijn meening over den toestand vernemen. Meulemans was soldaat; die gehoorzaamde hem, omdat hij zijn meerdere was; die zag, die moést door zijn oogen zien. En zeker] met alle kracht zou Meulemans hem ter zijde' staan, om, nu de stad niet meer te redden was, althans het leger voor ondergang te bewaren. Maar déze heeren, deze burgers? Ze zouden hein toeroepen, dan terstond te capituleeren! Ze zouden, als hij hun zijn overtuiging meedeelde, van bier naar den Gemeenteraad gaan en dan... Dan zou dezen zelfden avond heel de bevolking er op aandringen, dat de stad door een overgave voor verdere oorlogsellende moest worden behoed Geen dag, geen uur zou de burgerij het gevaar willen trotseeren, dat de Duitschers met hun kanonnen hun leven en bezittingen bedreigden. Maar — hoe zou hij dan het bezettingsleger kunnen redden? Geen der heeren afgezanten had het zwijgen dat op de vraag van Louis Franck gevolgd was verbroken. Zij wachtten het antwoord van den generaal. Maar dat wachten duurde lang, eindeloos lang. En een bezorgde trek verscheen op hun gezichten, toen ze den bevelhebber in zoo diepe gedachten verzonken zagen, dat het wel scheen, of hij geheel hunne tegenwoordigheid vergeten was. Eindelijk — eindelijk! — hief De Guise het hoofd op en zag hij zijn bezoekers aan. Neen — was hij tot het besluit gekomen — neen, ik kan en ik mag om der wille van het leger niet aan deze heeren meedeelen, dat de Duitschers 32 niét kunnen worden tegengehouden, niét zullen worden teruggeslagen. „Ik liet u een oogenblik op mijn antwoord wachten," — richtte hij het woord tot Louis Franck, — „omdat dit inderdaad niet gemakkelijk te geven is. Neen," — keerde hij zich met een geruststellenden glimlach tot de twee schepenen, die een beweging van schrik niet hadden kunnen weerhouden, — „neen, reden voor wanhoop is er niet. Doch u zult zelf zeggen, dat het zeer moeilijk is, om met enkele woorden den vermoedelijken loop der verdere krijgsverrichtingen aan te geven. De vraag van den heer Franck houdt zeer veel in. Kunnen we den vijand tégenhouden èn hem terugslaan? Zoo immers luidde de vraag?.... Welnu, mijne heeren, dan antwoord ik; ja. Want de Duitscher mag sterk zijn — wij, dat zijn de Bondgenooten: Engeland, Frankrijk en België in het Westen en Rusland in het Oosten, zullen overwinnen. Het is mijn vaststaande overtuiging, dat de Buitscher teruggeslagen en verslagen zal worden." „Maar wanneer?" — vroeg Mr. Franck. „Bat kan ik u evenmin zeggen, als gij zulks weet," — antwoordde Be Guise met een schouderophalen. — „Voorheen gold de stellige meening, dat een moderne oorlog spoedig geëindigd zou wezen. Een tijd van hoogstens drie maanden is zelfs genoemd. Maar of aan het einde van deze maand de vrede gesloten zal worden, betwijfel ik wel eenigszins. En in het Oosten èn in het Westen is de oorlog nog niet tot een hoogtepunt gekomen, hoe verschrikkelijk aan weerszijden de verliezen ook mogen wezen en hoe diep ongelukkig ons arme land in dezen korten tijd reeds geworden mag zijn," — eindigde hij met een zucht. 33 „Maar nu, generaal," — hield Louis Franck aan, — „zouden we gaarne uw meening weten in betrekking tot onze stad. Zal Antwerpen den stormloop der vijanden kunnen doorstaan? Of...." Haastig viel generaal De Guise hem hier in de rede. „Laat mij u één ding zeggen, mijne heeren. Ik ben geen profeet. Ik kan u niet voorspellen, wat er morgen op het uitgestrekte oorlogsveld gebeuren zal. Maar dit wéét ik: de Duitscher zal verslagen worden. Wanneer? Lk weet het niet. Waar? Ik weet het ook niet. Maar laten wij er trotsch op zijn, dat wij, Belgen, geen gering aandeel in de komende overwinning zullen hebben. De schender onzer onzijdigheid, de ruwe beleediger en aanrander onzer vrijheid zal mee door den kloekmoedigen tegenstand der Belgen verpletterd worden Thans, mijne heeren, stel ik op mijn beurt een enkele vraag: Mogen wij met de zegepraal voor oogen terugdeinzen voor een persoonlijk of algemeen offer? Neen, antwoordt gij. Welnu, dan moet gij, moeten alle Antwerpenaren, moet ook uw Gemeenteraad dezen middag zeggen: bever offeren we al onze bezittingen, onze stad en ons leven dan dat wij op eenige wijze de stellige overwinning der Bondgenooten zouden tegenhouden. Wanner men vertrouwen stelt in mij en in het dappere Belgische leger, vertrouwen stelt ook op de geweldige macht, die de Entente zal weten te ontwikkelen, dan is er geen reden, om aan de wanhoop toe te geven." Generaal Be Guise was onder het spreken opgestaan. In zijn volle lengte stond hij daar nu voor de afgezanten der stad, met breed armgebaar kracht bijzettend aan zijn woorden. Zóó was De Guise een indrukwekkende persoonlijkheid; 3 34 een man, die, wie hem hoorde, zijn overtuiging indrong. Aan zijn invloed was niet te ontkomen. De üppen saamgenepen, een vuursohittering in zijn oogen, den rug ietwat gebogen, als stond hij gereed op een voor hem staanden vijand toe te springen — zóó was generaal De Guise een toonbeeld van wilskracht, van geestkracht en moed. De drie afgezanten zwegen. Wellicht zouden ze een oogenblik te voren den generaal nog een nadere uitlegging hebben gevraagd, van hem een meer stellige verzekering omtrent de houdbaarheid der Stelling hebben willen hooren — nü zwegen ze. Niet zijn woord maar zijn houding van dit oogenblik was een antwoord op de vraag, die Louis Franck had gesteld. De heeren volgden het voorbeeld van den generaal: ze stonden op en maakten zich ten afscheid gereed. „Ik dank u, generaal, voor wat gij gezegd hebt," — sprak Mr. Franck voor allen. — „Ik geef u de verzekering, dat hedenmiddag de Gemeenteraad èen besluit zal nemen, dat in overeenstemming is met uw woorden." „Het zal mij genoegen doen te vernemen, dat het te nemen besluit de angstige stemming onder de burgerij zoo niet geheel dan toch voor een groot deel zal wegnemen," — antwoordde De Guise. — „Nogmaals: de Antwerpenaren hebben slechts noodig, op de Krijgs-Overheid te vertrouwen. Wat er dan ook gebeure, de overwinning zal óns zijn." Een oogenblik later was generaal De Guise weer alleen. IV. Generaal en Soldaat. „De geschiedenis zal mij eenmaal rechtvaardigen. ..." Die half-luid gesproken woorden kwamen uit den mond van een man, wien de wanhoop en de vertwijfeling op het gelaat stonden te lezen. Generaal De Guise was het, die ze uitte; generaal De Guise, die daar-straks, in tegenwoordigheid der burgerlijke heeren, getoornd had tegen de toenemende wanhoops-stemming- in de Scheldestad en de vrees der inwoners een vrucht van de werkzaamheid van ophitsers en spionnen had genoemd; generaal De Guise, wiens laatste woorden „de overwinning zal ons zijn" nog natrilden in het vertrek, waar ze waren uitgesproken. Toen de deur achter Louis Franck en zijn mede-afgevaardigden gesloten werd, was de schittering zijner oogen, het fiere zelfbewustzijn in zijn houding, waardoor generaal De Guise zoo grooten indruk bij hen had gewekt, als met een tooverslag verdwenen. Het scheen dezelfde man niet meer, die daar in zijn stoel neerzonk, met een blik van vertwijfeling de kaarten der Stelling en der forten van Antwerpen van zich wegschoof, en daarna, het hoofd in de handen verbergend] aan lange gepeinzen zich overgaf. Hij had zich zelf een soldaat genoemd: geen 36 diplomaat, voor wien de taal middel is, om zijn ware gevoelens te verbergen; geen gezelschapsmensch, die met grooten omhaal van woorden weinig of niets zegt; maar een soldaat, kort en krachtig in zijn betoog, als hij spreken moet; onbevreesd voor welken tegenstand ook, zijn meening uitend; een soldaat, die zijn eigen weg, recht door zee, gaat en „waarheid boven alles" tot een zinspreuk heeft. En.... waarheid had hü den" vertegenwoordigers der burgerij niet gegeven!.... „Verloren is de stad nog niet!" had Louis Franck gezegd'.... „Ja," had zijn antwoord moeten luiden, „ze is wèl verloren. Haar overgave is nog maar de vraag van enkele dagen, van enkele uren. Ik kan haar niet voor Koning en land behouden. Antwerpen moét den vijand in handen vallen!".... Maar hij had gezwegen. En eerst had hij, gelijk een gezelschaps^mensch, achter een grooten omhaal van woorden, de onbeteekenendheid van zijn antwoord willen verbergen. Daarna, toen Louis Franck, te recht niet tevreden gesteld nog, op een beslist bescheid had aangedrongen, had hij als een diplomaat met kunstmiddelen gewerkt. ... 0 nwaar was hij geweest! Generaal De Guise leed. Hij zag de drie mannen weer vóór zich, zooals ze afscheid genomen hadden, gerustgesteld en vast overtuigd, dat de Duitschers verslagen zouden worden, verslagen óók voor Antwerpen. 0, straks zouden zij en allen, die door zijn onwaar antwoord nieuwe hoop hadden gerustgesteld en vast overtuigd, dat de hen had misleid.... opzettelijk.... Maar was er dan geen verontschuldiging voor hem? Was hij, behalve dan voor de Stelling, niet ook verantwoordelijk voor het leger, dat onder 37 zijn bevelen stond? En was het niet ontwijfelbaar zeker, dat, wanneer de Stedelijke Overheid alles wist, zij hem smeeken zou, Antwerpen de verschrikking van een bombardement, den gruwel van een straatgevecht te besparen? Neen, aan zulk een verzoek behoefde hij wel geen gehoor te geven: de Overheid der stad moest hem, als militair bevelhebber, gehoorzamen — maar de aftocht zijner troepen, hunne ontsnapping aan den val, dien de vijand voor hen openzette, zou dan worden belemmerd!.... „De geschiedenis zal mij eenmaal rechtvaardigen! Ik was önwaarr^aaar toch óók waar: de overwinning zal ons zijn; de Duitschers zullen door de vereenigde macht der Entente uiteen worden geslagen. En de soldaten, die Antwerpen nu moeten opgeven, zullen dan mee hiervoor wraak nemen, dat Antwerpen vieOln dan, dan zal men in België zeggen, dat ik goed gedaan heb; dat ik het leger gered heb; dat ik niet anders heb kunnen handelen, toen ik de heeren der stad ontving " Langzaam aan herstelde generaal Be Guise zich: de wezenloosheid van zijn blik maakte weer plaats voor vastheid; de trekken om zijn mond teekenden weer de wilskracht van den man, die uitvoert, wat hij zichzelf heeft beloofd Zijn uur van wanhoop was voorbij; vastbesloten was hij nu, om wat zijn plicht als leger-aanvoerder hem voorschreef, te volbrengen. Hij belde. „Verzoek adjudant Meulemans, terstond bij mij te komen," — zeide hij, toen een officier naar zijne bevelen was komen vragen. „Meulemans is de kloekste van allen, die ik ten," — overdacht Be Guise, — „de vlugste in 38 het begrijpen, de schranderste in het oordeelen. En van zijn trouw en gehechtheid ben ik zeker. Jammer ook voor hem, dat Antwerpen vallen moet. Ik zal hem althans den eersten tijd niet van nut kunnen zijn. Hij zou anders snel gestegen zijn.... Ja!" Meulemans trad binnen. „Tot uw dienst, generaal!" — meldde bij zich. „Kom hier en ga zitten, Meulemans, we kunnen dan ons straks afgebroken gesprek voortzetten. ... Maar wat ziet ge mij aan?" ■ „Zoudt ge niet eerst enkele uren rust willen nemen?" — vroeg hem de adjudant. — „Gij ziet er vermoeid uit, generaal, en...." ,,'t Is niets, 't Is niets. Alleen, ik heb daar straks een minder gemakkelijk uur gehad," — bekende de bevelhebber, — „maar dat is al weer voorbij. We moeten nu werken, Meulemans. Wij moeten, waar we weten, dat we zullen verhezen, zooveel mogelijk nog zien te behouden." Bijna een half uur lang sprak de generaal nu onafgebroken door. Het kwam er op aan, betoogde hij, in den kortst mogelijken tijd die maatregelen te nemen, die de aftocht der troepen uit Antwerpen vereischte. Be weg voor het leger moest vrij blijven, wat een zeer moeilijke taak zou blijken, wijl de Buitschers ongetwijfeld zouden trachten hun omsingelings-beweging in toepassing te brengen. Zoodra ze in de omgeving van Bendermonde den overgang over de Schelde hadden geforceerd, zou ongetwijfeld een machtige troepenaf deeling door Vlaanderen oprukken. De taak van adjudant Meulemans was het nu, de door generaal De Guise ontworpen maatregelen van voorzorg en beveihging uit te voeren. „Ge gaat naar Gent," — besloot de bevelheb- 39 ber. — „Ge treedt vanzelf op als mijn gevolmachtigde. Alle burgerlijke en militaire overheden hebben zich naar uw aanwijzingen, die de mijne zijn, te gedragen. Hier," — haastig schreef De Guise eenige regelen op een papier — „dit schrijven zal u uw taak vergemakkelijken. Toon dit, als het noodig is." Meulemans las het schrijven: een verzoek aan alle hoofd-officieren van het Belgisch leger, een bevel aan alle burgerlijke autoriteiten, om hem, wanneer en waarvoor hij dit ook vroeg, hun hulp te verleenen. „Bank u, generaal," — zeide hij toen. — „Ik zal nauwkeurig al uw bevelen opvolgen. Wanneer moet ik vetrokken?" „Terstond. Een staf-auto is tot uw dienst." „De opdracht, die u mij straks gegeven hebt, is dus ingetrokken?" „Welke?" „Iemand te zoeken, die het Vlaamsche land door en door kent." De generaal dacht een oogenblik na. „Neen," — zei hij toen, — „dat is niet zoo dringend noodig, als wat ik u thans heb opgedragen. Het is mij gedurende het bezoek van de Antwerpsche heeren duidelijk geworden, dat ik met de uitvoering van het aftochts-plan niet dralen mag. Met uw zoeken zou nog een halve dag verloren kunnen gaan. Trouwens, iemand, als gij bedoelt, is eerst dan noodig, als de aftocht niet meer langs den hoofdweg zou kunnen geschieden. Morgen zal ik uw raad opvolgen. Het zal mij niet moeilijk vallen, een geschikten persoon te vinden. Er zijn hier soldaten te over, ook uit Vlaanderen Ge weet dus, wat gij te doen hebt, Meulemans?" 40 „Alles, generaal." „Zoo ga dan," — zeide De Guise, hem de hand ten afscheid reikend. — „Houd voor oogen, dat gij het vaderland in de eerstkomende dagen, wellicht meer dan menig ander, onschatbare diensten zult kunnen bewijzen." „Ik zal mijn plicht doen, generaal," — klonk het vastberaden antwoord. En de blik, die dit antwoord vergezelde, gaf te kennen, dat hij de redding van het Belgische leger zou helpen volvoeren ten koste zelfs van zijn eigen leven. Nog een handdruk, een groet — en de deur sloot zich achter adjudant Meulemans. Generaal Be Guise was weder alleen. En wederom — voor een oogenblik — overvielen hem angst en vertwüfeling. „Ik heb toch wel goed gehandeld?" — drong de vraag zich aan hem op. — „Zonder den Staf er in te kennen; zonder goedkeuring mijner plannen van hen, die mij in mijn ambt van bevelhebber der Stelling hebben bevestigd? Maar neen," — richtte hij zich terstond ook weer op, — „niemand zal mij eenig verwijt kunnen doen, wanneer bekend wordt, onder welke omstandigheden ik tot handelen verplicht werd.... Wiens schuld is het, dat Antwerpen vallen moet? Niet de mijne, niet de mijne! En ook mijn dapperen jongens treft geen blaam! Maar zij, die beloofd hebben onze kleine natie te zullen beschermen — z ij verzuimden hun plichten, z ij kwamen hunne beloften niet na, z ij zijn met de Buitschers medeplichtig aan de verwoesting allerwege, aan den val ook van Antwerpen!" Toorn en bitterheid vervulden De Guise's ziel. Hij herinnerde zich, wat er was voorgevallen in de Voorhal van het Raadhuis, toen Minister 41 Ghurchill, Engelands Marine-Minister, was aangekomen. Met een luid-hoorbare stem bad hij toen burgemeester De Vos toegeroepen: „Ik denk, dat het nu wel all rightzal zijn. U behoeft niet meer ongerust te zijn. Wij zijn gekomen, om de stad te redden!" De stad te redden Een grimlach krulde de lippen van den generaal De stad te redden! Officieren, die niet bevelen konden; soldaten, die niet vechten konden! 0 zeker, hun houding was zelfbewust en, gelijk die Britten zich de meesters der zee noemden, waanden ze zich ook de meester te zijn in den strijd op het vlakke veld, in de forten en in de loopgraven; gelóófden ze inderdaad, dat niemand en niets tegen hen bestand was Maar de vechtkunst der Buit- schers en hun' vreeselijk geschut joegen hen den dood in, hen tegelijk met de Belgen, die zich een oogenblik door het „all right" hadden laten overheerschen en zich aan de hoop hadden overgegeven, dat de stad nu was gered „Be Buitschers," — overdacht de bevelhebber — „hebben zich jegens België aan een grievende onrechtvaardigheid schuldig gemaakt, toen ze de onzijdigheid van ons kleine land schonden. Maar de Engelschen zijn toch evenzeer woordbreukigen, waar ze, in weerwil van de dringende smeekbeden van een klein volk en zijn grooten Koning, de beloften van hulp-verleening niet zijn nagekomen en ten slotte slechts een onvoldoende en onvolkomen troep hebben afgestaan Ja, we hebben verkeerd gedaan met op Engeland te bouwen," — kwam het als een openbaring tot hem. — „Reeds lang van te voren had een machtig leger in Antwerpen moeten zijn. Al was er dan geen zekerheid — men had toch 42 met de mogelijkheid van een Duitschen aanval op deze Stelling rekening moeten houden. Men had dien aanval moéten voorzien, wijl het bezit van Antwerpen te belangrijk is, om...." Een haastig kloppen tegen de deur onderbrak De Guise's overdenking. Nog vóór hij verlof tot binnenkomen had kunnen geven, werd de deur reeds geopend en adjudant Meulemans trad de kamer in. „Hoe? Nog niet vertrokken?" — riep de generaal, verstoord over dit vergrijp tegen de tucht zoowel als tegen de beleefdheid, verstoord bovenal om het feit, dat er zooveel kostbare tijd was verloren gegaan. — „Ik dacht, dat ge al over de rivier waart en nu komt ge zoo de kamer invallen, nog voor ik op uw kloppen antwoord heb kunnen geven!" „Ik vraag u vergeving, generaal, voor mijn onbesuisdheid. Ik meende uw stem te hooren en daarom kwam ik zoo haastig binnen," — verontschuldigde Meulemans zich. „Het zij zoo. Maar waarom hebt ge u nog niet op weg begeven?" „Juist, toen ik in de auto wilde stappen, heb ik den man ontmoet, dien u morgen wilde doen zoeken: een Vlaming, die van hier tot Gent alle wegen en bijwegen kent. Hij had van kapitein Jordaen, die gewond in het Hospitaal ligt, een brief gebracht aan...." „Goed," — viel generaal De Guise den adjudant in de rede. — „Ik begrijp nu al, wat u bewogen heeft, uw vertrek uit te stellen. Ik zal zelf van dien man wel verder hooren, wat hij hier te doen had. Maar Meulemans, nu moogt ge door niets en door niemand meer u laten ophouden. Ik heb u deze belangrijke opdracht gegeven, omdat ik ver- 43 onderstel, dat gij daartoe het meest geschikt zijt." „En ik hoop mij uw vertrouwen waardig te maken," — antwoordde de adjudant. — „Ik zal u op den vastgestelden tijd uit Gent bericht zenden. Dit oponthoud haal ik weer in." -„Ik verwacht ook niet anders, Meulemans. Ga nu en laat dien man terstond bij mij komen...." Eenige oogenblikken later zag de generaal den man: een eenvoudig soldaat, die gewond moest zijn, wijl hij zijn arm in een draagband droeg. De eerste indruk was onverdeeld gunstig. De man daar bij de deur scheen generaal De Guise bescheiden maar toch ook vrijmoedig, vastberaden en — zoo zijn ziel zich afspiegelde in den blik zijner oogen — krachtig van geest. Dat zou dan juist de man zijn, dien hij in de komende ernstige dagen noodig had? Inderdaad, adjudant Meulemans, die zeker, evenals hij, door het uiterlijk van dezen soldaat was getroffen, had goed gehandeld, met zijn opmerkzaamheid op den Vlaming te vestigen. „Kom nader!" — beval de bevelhebber den soldaat. En toen hij had gehoorzaamd en vóór zijn bureau stond,'vroeg hij: — „Weet ge, waarvoor ik u liet roepen?" „Neen, generaal. De adjudant heeft me alleen naar mijn naam en woonplaats en naar mijn bekendheid met het land gevraagd. Toen heeft hij me gezegd, dat ik wachten moest." „Hoe heet ge dan?" „Stijn Leysen, generaal." *) „Ge woont?" „Te Melsele, in het Land van Waes, op de hoeve „Vreeland"." l) Zie: Zonen der Kerels. 44 ,-,Hebt ge altijd te Melsele gewoond?" „Altijd, behalve dan toen ik soldaat was." „Dat spreekt. En ge kent het land?" „Ja, generaal." „Ik bedoel: ge zijt bekend met alle dorpen en wegen?" ,Ja, generaal. Bi heb als jongen het land uren wijd doorloopen. Later heb ik, in dienst van anderen, te paard en te voet verre tochten moeten ondernemen. Tusschen Antwerpen en Gent en de Nederlandsche grens is er geen dorp, waar ik niet ben geweest, geen weg en geen pad, dat ik niet betreden heb. Ik ken iedere hoeve in het Land van Waes." „Dat alles hebt ge zeker ook reeds aan den adjudant medegedeeld?" „Ja, generaal. De adjudant deed mij dezelfde vragen." „Juist. Ik had hem daartoe opdracht gegeven. Ik zoek een man, die het land kent, door en door kent. Ik heb zoo iemand noodig voor mijn persoonlijken dienst, begrijpt ge?" — zei de generaal, nadruk leggend op het woord persoonlijk. „Ja generaal, ik begrijp." De bevelhebber wierp een verrasten blik op den soldaat. „Wat begrijpt ge?" — vroeg hij, haastig. „Dat u een man zoekt, die, indien noodig, als gids kan dienen," — antwoordde Stijn Leysen kalm. „Dan zult ge mij misschien óók kunnen zeggen, waarom die gids noodig is?" — ging de generaal vragend voort, terwijl hij den soldaat onderzoekend aanzag. „De toestand der Stelling...." — begon Stijn 45 Leysen. Maar de generaal, opspringend, viel hem in de rede. „Man, wat zoudt gij van dien toestand weten?" — riep hij luid. — „Of zijt gij ook al, net als die verdwaasde burgers, bang voor uw hachje? Loopt gij ook handenwringend om en schreeuwt ge van angst, dat de Duitschers u zullen meenemen?" Stijn Leysen doorstond rustig de toornige blikken, die generaal De Guise op hem wierp. Onbewegelijk bleef hij staan" op de plek, die deze hem had aangewezen. „Welnu dan," — voegde de generaal hem toe, — „waarom antwoordt ge niet? Ge hebt u bevreesd laten makén door de praatjes, die nu overal op straat te hooren zijn, is het niet?" „Ik ben soldaat, generaal," — zei Leysen, toen zijn meerdere hem tot spreken dwong. — „En ik heb bij Visé tegen de Duitschers gevochten en bij Luik en bij Tienen en overal, waar ons leger stand hield. Het laatst was ik vóór Waelhem en ook daar heb ik gedaan, wat mijn plicht als Belg en als soldaat mij voorschreef. Maar door een dier verschrikkelijke Buitsche bommen, die dicht bij onze loopgraaf neerviel en uiteenbarstte, werden velen van mijn strijdmakkers gedood. Mijn vriend, naast mij, werd door een scherf getroffen en is nu voor heel zijn leven blind, zeggen de dokters. Ik heb nüjn arm gebroken, toen ik mijn vriend in veiligheid trachtte te brengen Het is mijn schuld niet, generaal, dat ik nog leef," — eindigde Leysen zijn verantwoording. Terwijl de soldaat sprak, had generaal Be Guise zich van hem afgewend. Boch nu gebeurde er iets verrassends. De bevelhebber liep op hem toe, vatte hem bij den schouder, zag hem recht in dé oogen en zeide, bewogen-heftig: 46 ,,'k Heb u onrecht gedaan, Leysen. Met mij te vertellen, waar gij gevochten hebt, gaaft gij mij een bestraffend antwoord. Ik heb het verdiend. Maar.... een generaal is óók een mensch. Hij kan ook dwalen en in zijn dwaling anderen grieven." „Generaal " weerde Stijn Leysen af. „Neen, neen, laat mij. Even spreken we als mensch. Ik gevoel, dat ik daar-straks te ver ben gegaan. Maar ge weet niet, ge kunt niet weten, hoe ik.... Ge wilt uw generaal zijn uitval wel vergeven?" „Dat is reeds geschied, generaal," — gaf Leysen ten antwoord', nu een oogenblik zijn zelfbeheersching verliezend. En in hem groeide plotseling een warme genegenheid voor dezen man, voor dien hóóg-geplaatste, die zich zoo waarlijk mènsch betoonde. Van dezen oogenblik af, stond het bij hem vast, zou hij voor generaal De Guise zijn leven en vrijheid ten offer willen brengen. De Guise had zich hersteld. Zich wederom neerzettend, verzocht hij Leysen, hem mede te deelen, wat hij van den toestand der Stelling wist en hoe hij tot die kennis gekomen was. „Toen de Duitschers met den aanval op Antwerpen begonnen," — ving Stijn Leysen aan, — „was het mijn vriend, Joseph Guillaume, die mij herinnerde aan den val van Luik. Een onneembare vesting, geloofde men, en toch viel Luik in slechts enkele dagen. En toen, generaal, mijn vriend gewond in het fort "Waelhem neerlag, heb ik ontzettende dingen gehoord en gezien. Dat de Duitschers het fdrt met een verschrikkelijk vuur overstelpten, was niet het ergste. Het ergste was, wat ik zag, toen één der officieren van het fort 47 plotseling waanzinnig werd en even daarna door een granaat werd getroffen en gedood " „Ik heb van dat geval gehoord," — zei de generaal'. — „Zulke dingen komen echter meer voor. Die officier is niet de eenigste, wien zulk een ongeluk treft. Angst en schrik maken den eenen stom; den anderen benemen ze het verstand." „Maar dit was een bijzonder geval, generaal Onopzettelijk was ik oorgetuige van een gesprek, dat die officier even te voren nog met den fortcommandant had. De waanzin van den officier was geen gevolg van angst voor de Duitschers van wege hun bombardement, maar — u staat mij toe, dat ik het zeg? — van het uitblijven van voldoende Engelsche hulp. Ik hoor nog zijn beschuldiging, dat het groote Engeland de kleine naties, die het beschermt, laat uitmoorden.. " „Spreek hierover niet verder, Leysen " — ovderbrak de generaal, die dit mderwerp te gevaarlijk vond, om met een gewoon soldaat te bespre*e.?- ~~ »Nu tenminste niet meer. Later kunt ge mrj wellicht het geval breedvoeriger vertellen Ge zoudt me meedeelen, hoe ge uw kennis van den toestand der Stelling verkregen hebt." „Het gebeurde met dien officier heeft bijgedragen om mij die kennis toe te brengen en te verhelderen. Daarom ook, generaal, vertelde ik het u w ,uter- •:;, later heeÜ de commandant van Waelhem zelf gezegd, dat hij het fort moest overgeven en.... dat Antwerpen, als Waelhem eenmaal vermeesterd was, met weinig moeite de Duitschers m handen zou vallen." „Dan heeft die commandant onnoodig veel gepraat! — viel generaal De Guise, wederom heftig, uit. — „rk begrijp niet, hoe die man dat aan 48 zijn soldaten heeft durven zeggen! Hoe kwam het, dat hij zoo vertrouwelijk allerlei gebeurlijke en ongebeurlijke dingen met u besprak?" — informeerde hij, niet bedenkende, dat hij zelf een waarHik al zeer vertrouwelijk gesprek met dezen „gewoon-soldaat" hield. „Wij hadden een paar dagen te voren een spion aangehouden," — antwoordde Stijn Leysen. — „Een spion en een landverrader. Doordat, bij geval, mijn vriend Joseph den spion en ik dien verrader kende, onderhield de commandant zich persoonlijk geruimen tijd met ons. Om nu mijn blind-geworden vriend voor krijgsgevangenschap onder de Duitschers te vrijwaren, was het noodig, dat de commandant hem met den toestand op de hoogte bracht. Was dit niet gebeurd, dan zouden Joseph en ik nu beiden öf reeds gedood of op weg naar Duitschland zijn." „Dus: zóó zijt gij op de hoogte gekomen? En aan hoevelen uwer makkers hebt gij reeds meegedeeld, wat gij weet?" „Aan niemand, generaal. Wat de commandant van Waelhem ons — öf eigerüijk aan mijn vriend alleen — heeft verteld, was niet voor anderen bestemd, al heeft hij ons dan ook geen stilzwijgen opgelegd. Ik heb zijn vertrouwen niet willen beschamen." „Dat is flink gehandeld, Leysen. En ik hoop, dat ge, wat ik met u heb besproken of nog bespreken zal, eveneens ook voor u zult houden?" „Dat zal ik!" — beloofde Stijn. En de plechtigheid, waarmee hij deze verzekering gaf, was voor den generaal een bewijs te meer, dat deze Vlaming zou blijken een man van zijn woord te zijn. „Als ge echter met niemand verder over deze zaak gesproken hebt, zult ge weinig van den toe-. 49 stand van dit oogenblik weten," — begon de generaal weer. — „Ge zijt thans ongeschikt voor den dienst en, naar ik straks begrepen heb, opgenomen in het Hospitaal. Ge kwaamt immers naar het Hoofdkwartier met een brief van kapitein Jordaen?" „Ja, generaal. Maar onderweg hoorde en zag ik de menschen, door en door beangst. En juist dreef er een Taube over de stad, die strooibiljetten neer liet vallen. Ik heb er één opgevangen. Hier is het, generaal." De Guise greep naar het biljet en las. Het was een bericht van den belegeraar, van Freiherr von Beseier, aan de bezetting der forten, aan alle verdedigers der stad. Be Belgische soldaten, zoo stond er, wisten niet, waarvoor ze vochten. Ze werden door de Engelschen en Franschen bedrogen. Be aan de Belgische soldaten overgelegde overwinnings-berichten der Russen waren valsch. Het doel van den Buitschen veldtocht was nog steeds Parijs, en dat doel zou worden bereikt. Geen geloof moest worden geslagen aan wat de Belgische bladen schreven, wijl die aan Engeland en Frankrijk waren verkocht. „Soldaten, geeft u over, en staakt den verderen nutteloozen strijd!" eindigde de oproep van het biljet, nadat de verzekering was gegeven, dat de Relgosche krijgsgevangenen zeer goed in Buitechla.nd werden behandeld „Geeft u over!" „Wat zegt gij wel van dezen inhoud?" — vroeg de generaal aan Stijn, toen hij de lezing had beëindigd. „Wat er in verteld wordt van de Russen en van den opmarsen naar Parijs kan ik niet beoordeelen," — klonk het antwoord. — „Maar wat 50 er wordt verteld van de Engelschen en Franschen.... gelóóf ik. En dat onze bladen hun lezers onjuist inlichten, is al reeds voor lang bewezen. En.... dat, wat het behoud van Antwerpen betreft, de strijd nutteloos is...." „Dat gelooft ge óók?" „Ja generaal," — antwoordde Stijn Leysen kloek en zonder aarzelen. „Dus zou het beter zijn, de stad over te geven?" — vroeg generaal De Guise verder. Stijn Leysen wachtte met het antwoord. Hij wachtte zoo lang, dat de generaal de eerste was, die de stilte verbrak. „Leysen," vroeg hij, — „gevoelt ge nog veel pijn in uwen arm?" „Niet van beteekenis, generaal," — luidde Stijns antwoord. — „Het is bovendien mijn linkerarm slechts...." „Luister dan," — viel De Guise hem in de rede. — „Ik merk, dat ge op mijn vraag van daar-even geen antwoord wilt geven, wijl het niet in u op komt, u gewonnen te verklaren.... Luister!" Geruimen tijd sprak de generaal door, een enkele maal door vragen zich vergewissende, dat de soldaat hem volgde. Toen, eindelijk, Met hij hem van zich gaan. „Ge blijft dus tot mijn beschikking," — zei hij, toen Leysen hem verliet. — „Tot mijn persoonlijke beschikking," — verbeterde hij met een voor Stijn alleen begrijpehjken en beteekenisvollen gMmlach. En den hierna binnengeroepen adjudant deelde hij mede, dat de nu vertrokken soldaat te allen tijde vrij in en uit het Hoofdkwartier mocht gaan en steeds ook, als hij dit te kennen gaf, tot den bevelhebber moest worden toegelaten. V. Alleen tegen reien. Toen Stijn Leysen het bureau van den bevelhebber verliet, voelde hij, meer dan hij het zag n^9^ige bikken op zich gevestigd! En toen hij langs de officieren in de gang heen hep, hoorde hij de half-fluisterende uitingen van verwondering, dat generaal De Guise zoo langen ï? fflch, do?r "maar ^ eewoon soldaat" had laten ophouden. Voor Stijn Leysen was de belangstelling, waarmee men hem opnam, de verbazing over zulk een in ue leger-geschiedenis zeker ongewoon verSült niet f^erkIaa*aar. Hij-óók zou, in het geval dezer officieren verkeerende, zich over het doen van den generaal hebben verwonderd Wat was er natuurlijker dan dat er allerlei gissingen werden geopperd en vermoedens geuit» Moïït men niet in hem, die wel een uur lang mef Sn generaal alleen was geweest, een persooT van" Stoa? 6611 man' dfe méér ™s da* ÏÏ Bedaard, alsof hij niet merkte, dat hij zoo plotseling het middelpunt der belangstelling gewaden was, hep Stijn Leysen op den uitgangTe Trouwens al wast hij op dit oogenblik, dat de generaal hem zijn vertrouwen had geschonken en hem een blik had gegund in de plaLen,Te deze 52 voor de toekomst ontworpen had, hij-zelf was er verre vanaf, om daarop prat te gaan. Wel trilde in zijn binnenste de snaar ran blijheid, wijl hem, in weerwil van zijn tijdelijke onmacht om de wapenen te hanteeren, door niemand minder dan den generaal een werk van beteekenis was opgedragen — maar die blijdschap zou zich evenzeer in hem hebben geopenbaard, wanneer hij, ongewend, door niets van de hem omringende makkers onderscheiden, den aanval van den machtigen vijand tegenstand had kunnen bieden. Een gewoon soldaat was hij, ja; maar in Stijn Leysen leefde de Vlaming, die de liefde voor zijn land als een onbluschbare vlam met zich ronddroeg; de Vlaming, die reeds van oudsher zich tegen ieder misbruik van macht, tegen iedere overheersching en onderdrukking verzette; de Vlaming, wien het leed van zijn land en zijn volk pijnde, alsof hem-zelf de bitterste smarten werden aangedaan en die in deze dagen van wereldberoering zijn recht, om als man en vader in vree en gerustheid met de zijnen te leven, ondergeschikt maakte aan zijn plicht, om als Belgisch staatsburger zich op te maken tegen de brute macht, die vrij-België wilde overweldigen. En daaróm was iedere arbeid, dien het landsbelang van hem eischte, hem lief. Baarom had hij, wiens hand bij de eerste ontmoeting van den vijand had gebeefd, -wijl 'hij nu menschen dooden moest, later koelbloedig de kogels in het magazijn van zijn geweer geladen en aangelegd en afgetrokken op de aanstormende Buitschers. Baarom ook zou hij nu doen, wat generaal Be Guise hem had gevraagd, al had die hem vooraf ook gezegd, dat hij wellicht dagen van steeds klimmende in- 53 spanning en steeds meer dreigend gevaar tegemoet ging. Stijn Leysen liep nu door de Hobokenstraat te midden van het drukke beweeg van militairen en burgers. Maar hij lette niet op de menschen rondom hem. Een stille glimlach plooide een oogenblik zijn mond, toen hij zich de toornige uitbarsting van den géneraal herinnerde, die hem voor bang en vreesachtig had aangezien. En hoe was na zijn woorden de generaal veranderd! Ja — en nu heel even verhief zich een gevoel van trots — hij, de gewoon-soldaat, had toen een overwinning 'behaald op den generaal! Maar toch terstond weer legde hij dat gevoel aan banden. De generaal had zich gróót getoond, had zich een mensch gevoeld had in hem een makker gezien — dat was alles.' Nu gingen Stijns gedachten weer in een andere richting. „Later," — bepeinsde hij, — „later, als de vrede is teruggekeerd en ik weer te zamen met mijne Coralie en mijn jongen, mijn Ivo, zal mogen leven ... hoe zal ik hun dan van alles kunnen vertellen, wat ik mee heb doorgemaakt: van dat schrikkelijk lijden in de loopgraven, van die woeste gevechten van man tegen man. Maar dan zal toch mijn liefste vertelling gewijd zijn aan dit uur brj generaal De Guise, die, als ware hij mijn broeder, zich met mij onderhield Wonderlijk' Hij één der eerste generaals van België en ik maar een eenvoudige bewoner van het land' Ik had noojt kunnen denken, dat zoo iets mogelijk kon zijn. Be generaal zelf misschien ook niet Ja een wonder is het, moet het zijn, dat deze onmogelijkheid een niet tegen te spreken feit is gewor^at Zal Gtaa^ ^ van opzien, als ik haar dit alles vertel. Ze zal spreken van een ver- 54 hooiing harer gebeden, die ze nooit moede wordt, voor mij te bidden.... Welk een genot zou het zijn, als ik nu, dezen middag nog, haar mee kon doelen, dat ze niet bezorgd voor me behoeft te wezen; dat ik niet tegenover de Duitschers word geplaatst en toch.... en toch wellicht een zeer werkzaam aandeel zal kunnen nemen in de toekomstige bevrijding van ons land! Wat zou zij zich verblijden! En Joseph, mijn vriend, mijn broeder nu, mèt haar!.... Maar ik mag Antwerpen niet .verlaten; de generaal heeft mij tot zijn persoonlijke beschikking gesteld, 't Is nu, alsof ik een deel van generaal De Guise geworden ben, een arm — neen, een zoo 'aanzienlijk deel niet! — een vinger. Ik moet klaar zijn, als hij roept; ieder oogenblik...." Al peinzende was Stijn het doel van zijn tocht, het Militair Hospitaal in de Prinsenstraat, genaderd. Hij had van generaal De Guise verlof ontvangen, kapitein Jordaen mede te deetefs.-dat hij aan diens opdracht had voldaan. T)an — een schrijven van den bevelhebber, dat zijn dienst voor het leger noodig was, vergemakkelijkte zijn taak — moest hij zijn ontslag uit het Hospitaal aanvragen en zich terstond-> weder naar het Hoofdkwartier begeven. Een luid rumoer op eenige huizen afstands deed Stijn plotseling opzien. Uit de Prfhsessestraat naderde een groote menigte den hoek der Prinsenstraat, waar bij zich nu bevond. Mannen en vrouwen waren het, die, voor den toeschouwer duidelijk merkbaar, in extase Van woede verkeerden. Ze gilden woest door elkaar heen. De een verdrong den ander, om het voorwerp, dat tot deze woede-uitbarsting aanleiding had gegeven, te zien, te beschimpen. 55 „Slaat ze dood!" „Gooit ze in de Schelde!" „Neen, neen! Laten we ze dood-schieten, gelijk haar landslieden het de Belgische vrouwen en meisjes hebben gedaan!" „Weg met de Duitschers! We moeten haar steenagen!" Vóór' hij het wist, bevond Stijn Leysen zich te midden van den tierenden troep. Terwijl ze langs hem heen renden, de verbolgen Antwerpenaren, zag hij ook haar, wie hun toorn goldVeen nog jonge vrouw, rijzig van gestalte en oogehschijnlijk tot den gegoeden burgerstand behoorend. Ze was een Buitsche, blijkens de verschillende uitroepen, en in doodsgevaar. Be strakke "bleekheid harer trekken deed zien, dat ze zich van haar gevaarvollen toestand bewust was: Toch, het mocht verwondering wekken, was ze kalm nóg en de opslag harer oogen was rustig. Heel geen moeite deed ze, om de haar achtervolgende menigte te ontkomen. Baar-even nog vóór den troep, liet ze zich achterhalen, zich omringen Toen — Ihet was even vóór den ingang van het Militair Hospitaal — gebeurde, wat schier een onvernrijdelijk gevolg was van den ontketenden volkshartstocht: van wóórden kwam het tot daden. Een zwaar-gebouwde dokwerker was de eerste, die den euvelen moed greep, de Buitsche aan te randen. Hij vatte haar bij den schouder, dwong haar stil te staan en bonkte toen zijn ruwe vuist tegen haar borst, dat ze terugdeinsde. „Baar, ellendelinge!" — schreeuwde hij. — „Dat moest uw Keizer hebben!" Zijn onmenschwaardige daad vond bijval bij den ruwen hoop. „Ha, goed zoo!" — werd er gekreten. — „Geef 56 ze er maar méér! Sla ze maar dood, die Duitsche hond!" De ongelukkige trachtte nu haar gelaat voor de weer dreigend opgeheven vuist van den dokwerker te beschermen. Maar een vrouw uit de menigte greep haar arm vast. „Sla dat honden-gezicht te pletter!" —schreeuwde ze den beul geworden dokwerker toe. — „In Berneau heeft het Duitsche gebroed mijn zusters-kind doodgeschoten en toen hebben ze de doode met schoppen nog weggetrapt. Nu kunnen we ons wreken! Sla, sla, zeg ik!" Deze aansporing was der furie nog niet genoeg. Zélf sloeg ze de handen uit. Met een bliksemsnelle beweging den arm der Duitsche loslatend, rukte ze zich de haarspelden uit en stak ze naar de oogen van haar slachtoffer.... Doch, gelukkig, tot de volvoering van haar vreeselijk wraakplan kwam ze niet. Een hand sloeg haar opgeheven arm neer en tusschen haar en de Duitsche drong zich een man, een soldaat, Stijn Leysen. „Dat is laf!" — klonk zijn toornige stem boven het wraakgeroep der ontzinde menigte uit. — „Dat is laf! Allen tegen één! En die ééne.... dan nog wel een vrouw! Zijt gij Belgen? Ge moest u schamen!" Het werd plotseling heel stil onder de menigte. Onzet stond ze door de daad van den soldaat. Hoe durfde hij, hij-alleen, zich te weer stellen tegen allen! En dat deed een man, die gewond was! Zie maar, hij droeg zijn arm in een doek. Hoe was het mogelijk geweest, dat die soldaat, dien ze tevoren toch niet in den dicht-gesloten kring hadden opgemerkt, zich ruim baan had kunnen maken, om zich als een schild voor die 57 Duitsche te plaatsen! En hoor, wat hij zeide! Lafaards noemde hij hen, omdat zij die vrouwalleen hadden aangevallen! 't Was waar, 't was waar, bekenden sommigen zich met schaamte. Man tegen man was een eerlijke strijd, maar allen tegen één, allen tegen ééne vrouw, ja, dat was laf!.... Doch, eerst zwak, toen al sterker, verhief zich een gemompel van ontevredenheid. Wat had die soldaat zich met een aangelegenheid van burgers te bemoeien! Wat verbeeldde hij zich, dat zijn uniform hem recht gaf, als rechter over hen op te treden! „Ga gij naar Waelhem!" — klonk een spottende stem uit den kring Stijn Leysen tegen. — „Daar moogt ge uw Duitsche vrienden in de armen vallen!" Nu ook viel de vrouw, die zich in haar opzet door den soldaat zag gehinderd, woedend uit. „Gij, akelige piot!" — riep ze hem toe. — „Wat gaat 't u aan, wat wij doen? Is ze uw zuster misschien? Of wat anders nog? Ga weg, zeg ik u, of mijn haarspelden zullen eerst uw oogen en dan de hare weten te treffen. Gaat ge niet? Daar dan! .... 0, o!" — gilde ze eensklaps, toen Stijn, terwijl ze een stekende beweging naar zijn gezicht maakte, haar pols beetvatte en dien zóó vast omknelde, dat ze haar gevaarlijk steektuig moest laten vallen. — „0, menschen! Ziet ge dan niet, hoe hij me mishandelt?" Dreigende blikken werden nu allerwege op Stijn Leysen geworpen. En dreigend ook werden de vuisten tegen hem opgeheven. „Ga weg," — klonk een stem bij zijn oor. „Ons verhindert ge, met een onzer vijanden af 58 te rekenen. En nu gaat ge zelf vechten met een vrouw! Ga weg, als het leven u lief is!" Het was de dokwerker, die den soldaat deze woorden toevoegde. Even was hij getroffen geweest door Stijns moedige daad. En ook hij was één dergenen, die door Stijns bestraffende woorden tot zelfbeschaming was gebracht. Maar nu, opgedrongen door de massa achter hem, door haar opgehitst, nadat ze in hem den man zag, die den eersten slag durfde toebrengen, en — uit vrees voor bespotting — niet openlijk de zijde van den soldaat durvende kiezen, trachtte hij dezen te overtuigen, dat zijn heengaan noodziakelük was. „Neen!" — klonk luid het antwoord van Stijn, — „neen, ik blijf! Hier, met mijn éénen arm, zal ik ieder, die met een vinger maar deze vrouw durft aanraken, van mij en haar afslaan.... "Wat hebt gij tegen haar?" — ging hij voort, van den toon der dreiging overgaande tot dien der overreding. — „Ze is een Duitsche, zegt gij? Maar wie bewijst dat? Wie...." „Ik, ik!".— werd er geroepen. — „Ze is een Duitsche!" „Met dat te beweren, komt gij niet verder," — hield Stijn Leysen aan. — „Kent gij haar?" — riep hij in de richting van de stem. „Ze is in een winkel in de Keizerstraat herkend door iemand, die met haar hetzelfde huis bewoond heeft. Vraag haar maar, of ze niet Gertrud Kurzmann heet!" Gertrud Kurzmann.... Met een ruk wendde Stijn zich om tot de vrouw, die hij met zijn lichaam beschermde. Gertrud Kurzmann! Zóó had zijn vriend Joseph Guillaume hem verteld, dat zij heette, die zijn 59 liefde bezat. Gertrud Kurzmann, de zuster van den Buitschen spion, de geliefde van den Vlaamschen patriot! Gertrud Kurzmann, die Joseph Guillaüme had moeten verlaten, omdat hij geen handlanger van haar broeder wilde zijn! Maar één enkel oogenblik zag hij die vrouw aan, om wier wille zijn vriend zooveel geleden had en hög leed. Hij zag haar aan en ontmoette haar blik, waarin hij dankbaarheid las voor zijn tusschenkomst en een smeeking, om haar te blijven beschermen, hoewel hij nu ook wist, dat ze een Duitsche was Maar één enkel oogenblik En in dat oogenblik vergat bij het leed, dat door Duitschland over arm-België was gebracht; vergat hij, dat de broeder van deze vrouw zijn vriend eerlooze voorstellen had gedaan; vergat hij, dat zij, vrijwillig of gedwongen, er in had toegestemd, dat haar liefde tot een koopwaar werd gemaakt.... In dat ééne oogenblik was het hem, alsof hij een stem hoorde, de stem van Joseph, den broeder zijner Coralie: „Red haar, Stijn! Red Gertrud! Ze is nóg de mijne!" „Ja, Joseph, ja. Ik zal haar redden!" — klonk in Stijns ziel het antwoord op. — „Zooals gij uw leven voor mij wildet geven, stel ik mijn leven voor het hare!" Hij wendde zich weder tot de menigte. „En al is zij een Duitsche!" — riep hij luid, dat zijn stem heenklonk tot de verst verwijderden' in den kring, — „wij zijn Belgen! Eij vrij volk, maar ook een beschaafd volk! Wij moeten hóóg' houden de schoone traditie van ons Belgisch ras, dat geen onrecht over ons moet heerschen en dat' het zwakke door ons moet worden beschermd. En 60 onrecht, mannen en vrouwen van Antwerpen, zou het zijn, als wij wraak gingen oefenen op deze vrouw. Heeft zij tegen ons de wapenen opgenomen? Is zij de schuld van wat er in ons België is geschied? Neen, laten we heden niet iets doen, waarover we morgen wroeging zouden gevoelen. ..." Helaas, Stijn Leysen sprak tot menschen, tot wie zijn opwekking om échte Belgen, onreehthatend en rechtvaardig te zijn, niet doordrong. Ze was redeloos, de menigte, die door deze vrouw te treffen, zich meende te kunnen wreken over wat de Buitschers België hadden gedaan, over de wanhoop, die de Buitsche aanval op hun stad bij hen had teweeggebracht. „Snoert dien soldaat den mond!" „Luistert niet meer naar dien veelprater! Hij is een landverrader!" „Bindt ze aan elkander vast en werpt ze zoo te zamen in de Schelde!" „Trapt ze, slaat ze neer!" Al deze en meer verwarde en woeste kreten stegen op. Een vreeselijk gedrang ontstond. Er waren er, die zich wilden onttrekken aan den hoop en worstelen gingen, om het buitenste van den kring te bereiken. Maar meerderen drongen op, drongen toe naar dat kleine plekje, waar een man en een vrouw stonden, die beiden een storm van wraaklust in hen hadden opgewekt. 0, indien Stijn Leysen beide armen tot zijn dienst had gehad — hij zou deze hulpelooze vrouw hebben opgenomen en met zijn vuist zich een doortocht hebben gebeukt. Nu kon hij alleen met zijn lichaam haar beschermen, met zijn gezonden arm de slagen afweren.... Maar van terzijde en van achteren drongen de wraaklustigen op. Als 61 de fel-onstuimige golven der zee waren ze, die zich tegen den machtigen winddruk niet kunnen verzetten. De hartstocht van den toorn had hen overmeesterd Nog één minuut, neen, nog één enkele seconde — en het lot van den moedigen Vlaming en dat der ongelukkige Duitsche zou zijn beslist! Maar juist nu kwam onverwachte hulp. Een luid gegil weerklonk vanuit den buitensten kring en spoorslags ontwarde zich de dichte menschenkluwen, toen, links en rechts met hun sabels de onwilügen treffend, enkele leden der Burgerwacht op snelle wijze zich een doortocht baanden. Ze kwamen juist op tijd. Reeds was de vrouw onder dén voet geloopen en de soldaat, hijgend van de zware inspanning, die hare verdediging van hem had gevergd, moest door hen worden ondersteund, om hem voor Vallen te vrijwaren. Van de menschenmenigte waren slechts enkelen nog overgebleven, de minst-schuldigen, die den afloop van het geval* wilden zien. „Zie naar haar!" — bracht Stijn Leysen uit. — „Hebben ze haar gedood?" „Neen, stel u gerust," — zei een der burgerwachten, de meerdere van zijn collega's in rang, die zich tot de vrouw had overgebogen, „ze is' enkel bewusteloos. Flauw gevallen van" den schrik Ze komt al weer bij," — voegde hij er aan toe, toen de vrouw enkele bewegingen maakte. „Wo bin ich? 0, mein Haupt!" — stamelde de vrouw, zich trachtend op te richten. Voor de eerste maal hoorde Stijn nu haar stem. Ja, haar spraak maakte haar nu ook openbaar. Het eerste woord, dat ze, uit haar bezwijming ontwakend sprak, was Buitsch. „Ge zijt in goede handen," — zeide de burger- 62 wacht, in antwoord op haar vraag, terwijl hij een blik van verstandhouding met zijn mannen wisselde. — „Ge behoeft nu heel niet meer bevreesd te zijn. Kom, zoudt ge niet eens trachten, om op te staan? Ik zal u wel helpen Zóó, dat gaat, Leun nu maar verder op mij.'' Met moeite was het Gertrud Kurzmann gelukt, aan de aansporing van den officier te voldoen. Nu stond ze daar, geheel öp. Haar gansche lichaam beefde. „Hoe ze haar hebben mishandeld!" — toornde de stem van Stijn, die — wonderlijk genoeg — geen letsel ontvangen had. — „Ze hebben baar geslagen, waar ze maar konden. Overal builen! En daar, zie, bij baar oor, bloed!" ,,'t Is maar een kleine schram," — zed de officier weer. — „Maar 't is waar, we hadden niet langer moeten uitblijven. De bende had het wèl op haar leven voorzien.... Hoe kwam het?" — vroeg hij, Stijn aanziende. „Zij is een Duitsche, gelijk gij reeds begrepen zult hebben. En nu hitste de een den ander aan, om haar te vermoorden. Ze wilden ze in de Schelde werpen...." „Dat is een heel eind van hier. Vóóraf zouden ze baar zeker reeds...." Hij voleindigde den zin niet. Fluisterend beraadslaagde hij eenige oogenblikken met zijn mannen. Toen wendde hij zich tot de vrouw: „Waar woont gij?" — vroeg hij haar op een niet onvriendelijken toon. „In de Oranjestraat," — was haar antwoord, dat met een welluidende stem en in goed Vlaamsch gegeven werd, hoewel toch ook duidelijk het Duitsch accent viel op te merken. 63 „En gij," — keerde hij zich tot Stijn Leysen, — „kent gij deze vrouw?" Even aarzelde Stijn met een antwoord te geven. „Neen," — zei hij daarop, — „ik heb haar nimmer nog gezien." „M'aar de volksoploop had het toch niet alleen op haar gemunt?" „Ook op mij, omdat ik de misdaad, die men wilde plegen, niet lijdelijk kon zien gebeuren." „Daarmee hebt gij goed gehandeld," — prees hem het antwoord van den officier. — „De vrouw heeft u het leven te danken Wij brengen haar nu naar de wacht," — vervolgde hij toen. ,,Ge begrijpt waarom. Het is voor haar eigen veiligheid en misschien ook wel voor de veiligheid onzer stad. Kunt gij met ons meegaan nu of wilt gij liever later komen, om over de zaak uw inlichtingen te geven." „Het laatste doe ik liever," — anwoordde Stijn. — Binnen den kortst mogelijken tijd ben ik bij u." „Vervoeg u dan aan de Hoofdwacht," — zei de officier der burgerwacht, die nu met zijn mannen en de vrouw zich op weg begaf, nagestaard door Stijn en weder een talrijke menigte, die gedurende het gevoerde onderhoud was te zamen gestroomd.... Toen Stijn Leysen zich naar het Hospitaal keerde, zocht (hij nog even onder deze menigte naar het gelaat van den dokwerker, die dit herinnerde hij zich duidelijk — met zijn reuzengestalte hem tegen den tierenden hoop had beschermd. Aan dién man, die het eerst de vrouw had aangeraakt, had hij het dus te danken, dat ny zonder schram of letsel uit den strijd te voorschijn gekomen was. Maar hij zag den dokwerker niet. Geen enkel 64 van de gezichten ook herkende hij. De uiteengeslagen bende had het zekfr raadzaam geacht, ver de plaats harer voorgenomen misdaad te ontvluchten. Eerbiedig week de menigte uiteen, om baan te maken voor dien eenvoudigen soldaat, die — enkele opgevangen woorden uit het gesprek met de Burgerwacht hadden haar spoedig met wat gebeurd was op de hoogte gebracht — het alléén tegen vélen had opgenomen.... een héld.... VI De zuster van den spion. Den avond van den 5en Oetober, vóór hot uur, dat de burgers verplichtte, zich in hun woningen te begeven, liepen er door de straten der Scheldestad, nog immer gevuld met een menigte, die luid haar diplomatieke en krijgskundige beschouwingen ten beste gaf, een man in de Belgische soldaten-uniform en een vrouw: de Vlaming Stijn Leysen en Gertrud Kurzmann, de Buitsche. Om hen heen werd de geschiedenis van den dag besproken — zij luisterden niet. „We zullen onze stad veel liever straat voor straat verdedigen dan ze ooit over te geven!" klonik hier en daar de patriottische uitroep — zij hoorden niet en stonden veel minder nog stil, om die moedige sprekers in het gelaat te zien. Stil liepen ze naast elkander voort, ieder verdiept in eigen gedachten. Voor Stijn Leysen was, al wat er dezen dag gebeurd was, een wonder. Eerst het onverwachte onderhoud met generaal Be Guise, dat geëindigd was met het „wonder", dat hij, de eenvoudige, onbeteekenende boer, door den bevelhebber der Stelling in vertrouwen was genomen; daarna de ontmoeting met haar, van wie hij door zijn vriend zooveel had gehoord óók een „wonder"; en eindelijk, was ook niet 5 66 haar redding uit de handen dier moordzieke bende zoowel als haar bevrijding uit de gevangenschap, waartoe ze als Duitsche reeds bij voorbaat veroordeeld was, een „wonder" te noemen? Inderdaad, het was voor Stijn Leijsen een dag van gewichtig gebeuren geweest; een dag, waarin de meest onwaajschijnhjke dingen tot feiten waren geworden. Had hij niet dezen middag, toen hij de Hoofdwacht der garde-civique verhet, er aan gewanhoopt, dat hij de Duitsche voor „opsluiting" zou kunnen behoeden? En liep ze nu niet hier naast hem, frank en vrij?.... Men had hem! aan de Hoofdwacht met de meeste voorkomendheid bejegend. En nogmaals had hij zich de lofprijzing moeten laten welgevallen, dat hij een moedige daad had verricht. Maar toen hij er op aandrong, dat men nu de vrouw, die zich geheel weer van den bekomen schrik had kunnen herstellen, vrij zoude laten, wijl immers de bende verstrooid en er dus geen gevaar meer voor haar te vreezen was, had men met beslistheid dit geweigerd. „Onze bevelen zijn gestreng," — had de commandant der burgerwacht hem toegevoegd, — „en nog dezen middag zijn ze hernieuwd. Het schijnt, dat er vermoedens bestaan, dat de vijand buiten met talrijke spionnen binnen de stad verbinding onderhoudt. Ieder, die onder verdenking valt, hetzij man of vrouw, en natuurlijk hij, die Duitscher of van Duitsche afkomst is, in de eerste plaats, moet worden gearresteerd. En de gevangenen mogen alleen, wanneer zij volkomen hun onschuld kunnen bewijzen, worden losgelaten." „En als zij dat dan kan?" — had Stijn toen uitgeroepen. .67 „Neen, Duitschers, schuldig of onschuldig, blijven gevangen," — luidde daarop het troostelooze antwoord. — „Dat is het eenigste, wat we nog kunnen doen. Gij weet het: in het begin van den oorlog werden ze met treinen vol over de grenzen gezet. Dat is nu, waar de stad belegerd wordt, uitgesloten. Gij begrijpt dus, dat ik aan uw verzoek, om haar vrij te laten, niet kan voldoen." . Ja, dat had Stijn Leysen begrepen. Maar, even terneergeslagen, was echter toch spoedig de hoop op de bevrijding van Gertrud Kurzmann weer herleefd. „De generaal," — had hij tot zich-zelf gezegd, — „generaal De Guise zal kunnen doen, wat ik hem vraag. En hij zal het doen, wanneer hij alles weet." Doch tóen hij, ijlings naar het Hoofdkwartier zich spoedend, daar aankwam, wachtte hem een nieuwe teleurstelling. Generaal De Guise was uitgereden, zei men hem, en men wist niet waarbeen, noch wanneer hij terugkwam. Lang waren hem de uren gevallen, die hij met wachten op den generaal doorbracht. Van middag werd het avond', en nog was de man, in wiens macht het stond, het woord der bevrijding uit te spreken, niet teruggekeerd. Eindelijk was dan toch de generaal gekomen en terstond had Stijn hem om een gehoor verzocht. „Wel, Leysen," — had De Guise hem bij hgt binnentreden glimlachend begroet, — „hebt ge een middel gevonden, om Antwerpen van den Duitscher te verlossen, dat ge zoo laat nog mij spreken moet?" De bevelhebber had een oogenblik vreemd opgezien, toen Stijn zijn verhaal begon. En zijn 68 wenkbrauwen trokken onheilspellend samen, toen hij mededeelde, dat de Duitsche, voor wie hij in de bres was gesprongen, de zuster bleek te zijn van een spion, wien bet bij Waelhem gelukt was, door de Belgische linies te breken. „Juist, wat ik van morgen heb beweerd," — onderbrak Be Guise toen eensklaps zijn verhaal. — „Het wemelt hier in de stad van Buitschers en Buitsch-gezinden en het is gelukkig, dat er al vast eene op zoo bijzondere wijze in onze handen gevallen is." „Generaal," — klonk daarop Stijns stem, in smeeking schier, — „ik ben er van overtuigd, dat die vrouw aan de wandaden van haar broeder niet mede-schuldig is." „Waarop grondt zich die overtuiging?" „Vóórdat ze bij het uitbreken van den Oorlog Antwerpen en België verliet, heeft zij Joseph Guillaume nog geschreven. Zij zou, Joseph kennende, dit nooit hebben gedaan, wanneer zij óók met spionnenwerk zich had afgegeven. Ban was Joseph haar bovendien onverschillig geweest en...." „Vrouwen zijn slim en spionnen geslepen," — klonk toen de tegenwerping van den generaal. — „Wie weet, welke schelmenstreek weer achter dat buiefje zat." „Neen, haar broeder mag een spion zijn, zijzelve is dit niet!" — had Stijn met nadruk gezegd. — „Bovendien, nu ik haar zelf gezien heb, staat de overtuiging zooveel te vaster bij me, dat zii een goede, reine, onschuldige vrouw moet zijn." „Luister, Leysen," — had ten slotte de bevelhebber na eenig nadenken gesproken, — „ik heb van middag getoond, dat ik u vertrouw. Ook 69 ditmaal wil ik dit doen. Ge kunt naar de Hoofdwacht der garde-civique gaan en mijn bevel overbrengen, dat men die Duitsche moet vrijlaten. Maar ik stel daarbij één voorwaarde, 't Is mij onder uw verbaal opgevallen, dat zij aan uw vriend haar vertrek uit Antwerpen heeft bericht. En nu eensklaps blijkt bet, dat ze öf niet meegegaan öf weer teruggekeerd is. Gij zult nu moeten uitvinden, of ze uw vriend bedrogen heeft. Dat is ook in zijn belang. En daarna zult gij hebben na te gaan, of er inderdaad bewijzen voor baar onsohuld zijn; of zij, met andere woorden, al of niet met haar broeder tegen ons samenspant En als gij op haar broeder de hand kunt leggen moet gij dit doen. Tracht uit te vorschen, waar hij zich ophoudt." „Ik zal doen, wat gij beveelt, generaal," — had Stijn daarop geantwoord, verheugd, dat hij zijn doel had bereikt. De taak, die Gertruds invrijheidstelling hem oplegde, scheen hem ücht te volbrengen. „Maar dan moet gij terstond gaan," — had de generaal bevolen. — „Morgen heb ik u waarschunlijk voor gewichtiger zaken noodig". Hoe even later de commandant der burgerwacht had opgezien, toen Stijn hem het bevel van generaal De Guise bracht, om de gevangen gehouden Duitsche vrouw los te laten en met dezen soldaat mee te geven! „Een ongelukkige tijd!" — had de commandant verontwaardigd gezegd. — „We zijn een burgerwacht en toch laat men ons legerdiensten verrichten. En als het ééne uur de Stedelijke Overheid ons doet weten, dat zonder onderscheid iedere Duitscher, dien we vinden, in arrest moet worden gesteld, komt het andere uur het hoog-militair 70 bevel: laat die bepaalde gevangene los! De Oorlog werpt alle bestaande verhoudingen omver!" De laatste woorden had Stijn volmondig toegestemd, maar op het eerste gedeelte van de klacht scheen het hem 't best, maar geen acht te slaan.... En zóó was de bevrijding van Gertrud Kurzmann gegaan.... een wonder!.... Zij ondertusschen had ook hare eigen gedachten. Maar deze waren niet van zoo blijden aard als die van haren begeleider. Trouwens, de pijn, die ze leed, als een gevolg van de stompen en slagen, die zij noch de man naast haar bad kunnen afweren, benam haar alle opgewekheid. Zeker, ze was verheugd, dat deze Belgische soldaat voor haar in de bres was gesprongen; ze bad hem, toen ze de Hoofdwacht verliet, woorden van dankbaarheid willen zeggen — maar toen hij haar terstond verzocht had, niet te spreken, zoolang ze zich in het menschengewoei bevonden, wijl ze dan mogelijk aan nieuwe vervolgingen en mishandelingen zou worden blootgesteld, had ze dadelijk hem gehoorzaamd en gezwegen. En stil liep ze nu naast hem voort, den langen weg van de Groote Markt naar de Oranjestraat, het gelaat achter een dichte voile verborgen, hoewel niemand in de half-donkere althans schaars verlichte straten de builen en blauwe plekken op haar gelaat — die kenteekenen van een lage mishandeling — zou kunnen zien. Maar in haar hart, het hart eener Duitsche, was een bewondering voor en een zegening van dezen man, die een held zich getoond had, hoewel hij een Vlaming, een Belg, was en wellicht, neen ongetwijfeld, thans één der meest verbitterde vijanden van haar vaderland en haar landgenooten.... Toen ze het Sint Jansplein passeerden en ze 71 maar weinig menschen meer ontmoetten, oordeelde Stijn Leysen een ongestoord gesprek mogelijk. „We zijn zoo terstond in de Oranjestraat. Dan zult gij mij moeten leiden, want ik weet uw woning niet." „Het is vóóraan, tegenover de Dahliastraat." „Ge zult wel blijde zijn, dat ge haast thuis zijt?" — vroeg hij. „Ja," — zeide ze, — „ik ben wel wat moe en ook pünbjk nog. Maar dat is morgen wel weer voorbij, 't Voornaamste is...." „Dat gij dezen dag aan tweeërlei gevaar ontkomen zijt: aan mishandeling en gevangenschap." „Zoo is het. En ik weet, wien ik daarvoor te danken heb," — klonk warm haar antwoord hem tegen. „Maar ik weet nog niet," — zeide Stijn, die het er klaarblijkelijk op had toegelegd, iedere betuiging van dank af te snijden, — „ik weet nog niet, hoe gij zoo in het gedrang zijt gekomen." „Het ging heel plotseling," — vertelde Gertrud, — „vóór ik nog eigenlijk zelf begreep, wat er gebeurde. Al in verscheidene dagen was ik bijna mijn woning niet uit geweest. Ik kwam' niet veel verder dan den hoek der Oranjestraat. Maar vanmiddag moest ik enkele noodzakelijke inkoopen doen. Eensklaps, toen ik in een winkel in de Keizerstraat stond, zag ik voor het raam het gezicht van een man, die mij kende; die mij, dit wist ik, vijandig gezind was. Indertijd had hij mij al eens beleedigd, wijl ik van zijn aanzoeken afkeerig was. Maar ik was nog niet verdacht, op wat er volgen zou Toen ik den winkel uitkwam, stond hij met enkele mannen me op te wachten. „Daar hebt ge de Duitsche spion!" hoorde ik hem 72 zeggen. Maar ik liep bedaard verder en deed, alsof ik niets had gemerkt. Ze zijn mij echter blijkbaar gevolgd en hebben ook anderen meegetroond, want toen ik de Prinsessestraat inging, zag ik, door de spiegelruiten, een troep van tientallen reeds, die mij vijandig was, opgehitst door dien ééhen. Ze begonnen te roepen, te schreeuwen, te schelden. Ik liep echter voort, hopende, door geen vrees te toonen, de opgewondenheid der bende langzaam te doen bedaren. Maar toen, eensklaps, schijnt het teeken gegeven te zijn, om mij niet alleen met woorden maar ook met daden te beleedigen. Mijn achtervolgers kwamen dichterbij, en renden langs mij heen en.... het verdere weet ge. \ik&* „Ja," — zeide Stijn, veronwaardigd. — „Dat wéét ik. 0, ik kook nog, als ik er aan denk.... Was degene, die u den eersten slag gaf, de aanstoker?" „Neen," — ontkende ze. — „Hij niet. Dien man heb ik bij mijn weten nooit eerder gezien." „Dan zal de lafaard, toen zijn opzet gelukt was, zich op een afstand gehouden hebben," — besloot Stijn. — „Juist iets voor zoo iemand.... Weet ge, ik zou in staat zijn, een ellendeling als hij moet zijn, neer te slaan, zoodat hij niet weer opstaan kon. Die anderen, die door hem waren opgehitst, zijn nog te verontschuldigen. Die hebben eerst nog kunnen meenen, dat zij het land en de stad een dienst bewezen, door u te achtervolgen. Later voerde hen dan de opwinding van hun spionnen-jacht tot eene soort razernij. Het is verklaarbaar, hoewel in het minst niet te verdedigen, dat die Antwerpenaren zich hebben vergeten. Bedenk, in welk een toestand zij verkeeren; 73 hoe smartelijk het hun moet zijn, dat hun land verwoest wordt en...." „Gij (behoeft hen niet te verdedigen," — viel Gertrud Kurzmann hem hier in de rede, — „want ik beschuldig hen niet. Ik begrijp het alles zeer goed Maar hier zijn we bij mijn woning," — vervolgde ze, stilhoudend. — „Gij wilt mij wel het genoegen doen, even mee naar binnen te gaan, opdat ik u een verfrissching kan aanbieden?" Stijn Leysen weigerde niet. De voorwaarde, door generaal De Guise gesteld, stond hem voor den geest. Het gehoor-geven aan haar uitnoodigiög zou hem wellicht heel spoedig reeds in staat stellen, de hem opgedragen taak tot een goed einde te brengen. De Duitsche stak den sleutel in het deurslot. Maar op dit oogenblik klonk van uit het Zuiden een zware slag over de stad. Als een lang-aangehouden donderslag was het, welks ontzaglijk geluid van de wolken naar de aarde en van de aarde naar de wolken wordt teruggekaatst. De vensters schudden in hun sponningen heen en weer, ze beefden; de deur, die Gertrud Kurzmann openen wilde, scheen te sidderen. Verschrikt sprong Gertrud terug, sloeg ze de handen voor het hoofd. „Ze gaan weer voort met hun verwoesting, onze vijanden," — zeide Stijn Leysen bitter. — „Dat zijn de Duitschers, die opnieuw hun geschut laten werken en daarmee in één oogenblik den arbeid van jaren vernietigen!" „Ja, dat zijn de Duitschers," — herhaalde de vrouw zacht. En was het de zachtheid harer stem, die voor Stijn Leysen de blijdschap over het zegevieren harer landgenooten verloren deed gaan, of waren haar woorden niet meer dan een 74 zucht, de zucht eener vrouw, die lief heeft en door haar liefde lijdt? Ze traden de woning binnen. Het vertrek, waarin Stijn Leysen eenige oogenblikken later door Gertrud alleen werd gelaten, had de kamer van een huis kunnen zijn, dat door echte Belgen, door ware Belgische patriotten, werd bewoond. Niets deed zien of zelfs ook vermoeden maar, dat hier Duitsch gedacht en Buitsch gevoeld werd. Geen portret van den Keizer, geen beeltenis van een der vereerde Buitsche grooten, geen Buitsche spreuk zelfs aan den wand. Het was goed-Belgisch, al wat Stijn zag. Be schilderijen aan den muur vertoonden een „Zee" — mogelijk wel van de duinen bij Heyst gezien, dacht de Vlaming, die zich herinnerde, dat Joseph Guillaume daar had gewoond en daar Gertrud Kurzmann had ontmoet —; een „Zomerlandschap", maaiers te midden van een korenveld en op den achtergrond de spitse toren van een dorpskerkje — even gelijk als te Melsele, zuchtte Stijn, en de weemoed overmeesterde hem een oogenblik over hét te loor gaan van den Vrede, over het zegevieren van den Oorlog, die ook hem aan zijn omgeving van geluk had ontrukt —; en dan een „Gezicht op de Schelde bij Avond", die heerlijke rivier, de roem van Antwerpen en van heel het Vlaamsche land. Stijn Leysen stond op, om de laatste schilderij meer van nabij te bezien, toen hij tot zijn verwondering ter zijde van den schoorsteen de portretten van bet Belgische Vorstenpaar ontdekte. Baar verraste Gertrud hem, die de kamer binnenkwam en brood en koffie meebracht. „Zijt ge een onderzoekings-tocht begonnen?" — vroeg zij schertsend. 75 „Neen," — anwoord.de Stijn, — „maar toen ik deze schilderij van dicht-bij wilde zien, zag ik de portretten van Koning Albert en Koningin Elisabeth...." „En het verwonderde u zeker, die hier te vinden?" — merkte Gertrud op. „Zoo is het." „Wat zal ik u zeggen? Ik ben wel is waar een Duitsche, maar het staat mij toch vrij, grootheid van ziel te bewonderen. En ik bewonder hem, uw Koning, evenals ik dit uw Koningin doe. Ik heb deernis met hen, dat ze, zoo jong nog, zoo vreeselijk moeten lijden. " „Zij lijden, ja," — stemde Stijn bewogen toe, — „maar zij lijden niet alleen. Heel een volk lijdt met hen. En al vindt dat volk troost in het Koninklijk woord, dat tot hen gesproken werd; al gaat er van den Koning en de zijnen een invloed uit, die de smarten van ons treurende volk verzacht en de hoop levendig houdt, dat na deze dagen van schier duldeloos leed een blijde toekomst dagen zal — het is onnoembaar, hoe diep het Belgische land en het Belgische volk gebukt gaan onder een Oorlog, dien het niet heeft gewild." „Ik versta, wat ge zegt.... Boch laat ons nu niet over de politiek spreken noch over den Oorlog," — verzocht Gertrud. — „Ik heb, om u een klein bewijs mijner dankbaarheid te toonen, eenig avondeten binnengebracht. Eet en drink, als ik u verzoeken mag." Stijn Wierp een blik op de tafel, die, met helder tafellinnen gedekt, brood en kaas en eieren en ververscbingen te zien gaf. „Neen," — weigerde hij. — „Neen, ik kan aan uw uitnoodiging niet voldoen. Velen in ons land lijden honger en gebrek en ik zou mij ver- 76 zadigen.... met spijs en drank verzadigen, die gekocht zijn voor...." Een smartelijke trek was over Gertruds gelaat gegleden, toen haar aanbod, haar dank zoo ontvangen werd. Maar nu, heftig bijkans, viel'zij Stijn in de rede. „Waarom hebt gij mij dezen middag niet laten vermoorden door dien hoop, als ook gij denkt, dat ik.... een spion ben?" „Dat denk ik niet!" — antwoordde Stijn op beslisten toon. „Ge wildet toch zeggen, dat, wat hier op tafel staat, voor geld gekocht is, dat het loon is voor spionnagediensten?" „Maar ü beschuldigde ik daarvan niet." „Wie dan?" — vroeg Gertrud en Stijn zag, dat ze verbleekte en zich een oogenblik aan de tafel vasthield. „Ik zal het u zeggen," — antwoordde hij. — „Maar ga liever eerst zitten. Na de verschillende vermoeienissen kon, wat ik vertellen ga, u te zeer aangrijpen." 0fr# „Zoo spoedig ben ik niet verschrikt," — zei Gertrud met een glimlachje. Maar ze voldeed toch aan zijn verzoek. „Gij hebt niet altijd hier in de Oranjestraat gewoond," — begon Stijn Leysen. — „Niet lang geleden, voor enkele dagen nog maar, woondet ge in de Ghamp Vleminckx...." „Hoe weet ge?" — viel Gertrud hem plotseling in de rede. „Luister maar; het zal u alles duidelijk worden," — sprak Stijn en het viel Gertrud op, dat na haar zwakheid van daar-even zijn stem een eenigszins gebiedenden klank gekregen had. — „In de Ghamp Vleminckx hebt ge gewoond, vóór 77 de Oorlog uitbrak en ook daarna. Maar soms hebt ge uw verblijf hier te Antwerpen onderbroken. Dan gingt ge naar naar Heyst, aan de Noordzee Eerst kwam daar uw broeder alleen. Gij vergezeldet bem het vorige jaar en " „Hoé weet ge dit alles?" — kon, ten tweede male, Gertrud zich niet weerhouden te vragen. Haar lippen beefden en haar oogen staarden in angst 'naar den soldaat, die zoo rustig te vertellen zat en geen oogenblik onzeker scheen, wat hij te zeggen had. Stijn Leysen lette ditmaal niet op haar onderbreking. „Toen," — ging hij voort, — „hebt gij daar een man leeren kennen, een eenvoudigen Vlaming, maar onverdacht eerlijk. Die man, Joseph Guillaume, kreeg u lief en gij zeidet, dat ge hem óók lief hadt." „Joseph?" — riep de vrouw uit. — „Kent gij Joseph dan? Ja, ge moét hem kennen, waar gij alles zoo goed weet. O, zeg hem dan, dat ik hem niet bedrogen heb, dat ik niet anders kon, dat ik...." Een stroom van tranen brak los. Die vrouw, die onbewogen was gebleven onder de schimp-, scheuten der menigte; die onversaagd-moedig was gebleken, toen van allen kant de vijanden op haar loskwamen — ze weende nu, omdat deze Vlaming, die in zóó nauwe betrekking tot Joseph Guillaumê bleek te staan, dat deze hem alles bad medegedeeld, haar liefde in twijfel trok. Alsof die liefde alleen maar in woorden bad bestaan! Alsof niet haar hart maar haar mond uit koele berekening had gesproken! En zeker, wanneer déze man zoo sprak, zou dan Joseph niet hetzelfde zeggen? 78 Zou hij dan niet met bitterheid haar naam noemen, haar verachten? „Neen, ik heb hem niet bedrogen," — herhaalde ze,"toen ze na eenige oogenblikken zich weer zoover meester geworden was, dat ze spreken kon. — „Zeg mij, waar hij is, opdat ik hem alles uitleggen kan. Is hij hier te Antwerpen? Kan ik hem nü nog spreken?" „Ik heb u reeds gezegd, dat ik u alles vertellen zal," — antwoordde Stijn, die, toen hij haar zoo in tranen zag, haar wel had willen toeroepen, dat zij nog Joseph® liefde bezat. Maar plotseling gevoelde bij toen het drukkend-zware van de taak, die generaal De Guise hem op de schouders had gelegd, omdat hij, wilde hij aan zijn opdracht voldoen, deze vrouw niet van de haar pijnigende onzekerheid mocht verlossen, haar lijden niet mocht doen eindigen nog. Want zij was de zuster van een gevaarlijk spion. En door haar moest hij dien vijand van zijn land vinden. En hij voorzag den strijd, dien ze te voeren zou hebben, wanneer het zou gaan tusschen den geliefde en den broeder. „Vertel dan," — verzocht Gertrud. — „En ik zaf u niet meer in de rede vallen." „Voor nu twee maanden eerst ontmoette ik Joseph Guillaume. Het was, toen ik van mijn vrouw en pas-geboren Nkind weg moest naar de grenzen. Toen sloten wij vriendschap. En hij troostte mij, toen ik hem van mijn Coralie en mijn Ivo had verteld. Helaas, hém kon ik niet troosten, toen ik zijn geschiedenis wist, daar ik zelf die als hopeloos inzag Beiden sloten we vriendschap en bleven we vrienden. Wij stonden steeds zij aan zij en twee malen zelfs ook heeft hij mij het leven gered Maar laat ik niet de geschiedenis van déze twee maanden van lijden en vechten, van 79 Oorlogs-ellende, vertellen. Ik kom nu tot wat geschied is, toen we nog samen waren...." „Is Joseph dan dood?" — vergat Gertrud ia haar angst over Stijns woorden haar zoo-even afgelegde belofte. „Neen, hij leeft We vochten samen bij Waelhem tegen den vijand. Tegen de Duitschers," — verbeterde Stijn, om haar gevoel te ontzien. — „Maar uw landgenooten zijn vreeselijk in het gevecht, vreeselijk vooral door het geweldig geschut, dat zij meevoeren. Een bom viel bij ons neer, zoodat wij allen bedolven werden onder de aarde, die door die bom hoog-opgeworpen was. Joseph ook evenals ik. Ik kwam het eerst weer tot me zelf en heb Joseph toen weggedragen naar het fort. Hij was gewond. En een dag later heb ik hem naar mijn huis gebracht, waar 'hij nu nog is. En mijne Coralie verpleegt hem, alsof ze zijn moeder is. Maar in waarheid is ze zijn zuster. Want, wat Joseph noch ik van te voren ooit vermoed hebben, ontdekten wij, toen Joseph mij zijn papieren gaf, om in te zien. Josephs moeder was die mijner Coralie en haar vader de zijne Maar daarvan kunt gij later wellicht nog meer hooren, als gij Joseph en mijn Coralie beiden ontmoet." „Later? Maar ge zult mij toch in de gelegenheid stellen, hem spoedig te zien? Als het dezen avond niet meer kan dan morgen?" — klonk Gertruds smeekende vraag. „Ik durf het u niet te zeggen, wanneer ik uw verlangen kan vervullen. Want eerst moet Joseph er op worden voorbereid, dat gij " „Is het dan zoo ernstig met hem gesteld?" riep Gertrud angstig. — „Is hij zoo zwaar gewond?" „Hij is alleen in zijn oogen getroffen." 80 „Dus dan is hij blind? Blind?" — kreet de Duitsche. ;)jaj» _ knikte Stijn, die op dit oogenblik geen woorden kon vinden; zoo overweldigde ook hem opnieuw het smartgevoel. „En dan ligt hij daar nu hulpeloos! Alleen! En ik kan hem niet helpen!" — schreide Gertrud. „Mijn Coralie is bij hem en zij is zijn zuster," — troostte Stijn. „Ja, het is waar, het is waar. Maar hij zal om mij roepen. Doet hij niet? Vraagt hij niet naar mij?" „Neen!" Zélf klonk Stijns stem hem meedoogenloos-hard in de ooren Neen! Dat antwoordde hij deze vrouw, deze lief-hebbende vrouw.... Neen!... Zóó sneed hij wreed de hoop af, die zij misschien nog koesterde, dat zij nog op wederliefde rekenen mocht Neen! Neen! Gertrud Kurzmann antwoordde niet. Verslagen zat ze daar neer, de verpersoonlijking der Wanhoop. Lk Toen trad Stijn op haar toe. Zijn stem sidderde, want hij moest nóg een zwaren slag haar toebrengen. Maar alsof hij zooveel mogelijk nog wilde verzachten, wat hij zeggen moest, legde hij troostend zijn hand op haar schouder, gelijk een vader, die zijn kind voorbereidt op komend groot leed. „Hij vraagt niet naar u," — zei bij daarop. — „Want uw broeder heeft hem gezegd, dat gij genoegen naamt met de voorwaarden, die hij Joseph stelde Wat Josephs hart zegt, kan ik,u niet meedeelen, maar zijn verstand geeft hem in, dat een verbintenis met Gertrud Kurzmann onmogelijk is, wijl zij de zuster is van Ludwig Kurzman den spion." 81 In spanning wachtte Stijn het antwoord. Zou zij thans kiezen tusschen Ludwig en Joseph? Zou nü de genegenheid haars harten sterker spreken dan de betrekking des bloeds? „Gelóóft Joseph, wat mijn broeder hem heeft gezegd?" Gertrud Kurzmann had wel een zwaren slag ontvangen. Haar stem was zacht; bijna fluisterend sprak ze. En uit geheel haar houding sprak het leed, dat zij in deze oogenblikken om haar liefde lijden moest. „Ja," — antwoordde Stijn op haar vraag. — „En kón hij wel anders?" — voegde hij er aan toe. „Is," — ging Gertrud voort, — „de veronderstelling nimmer bij hem opgekomen, dat Ludwigs voorstelling onjuist kon zijn? Of, als hij daaraan niet heeft willen twijfelen, heeft hij dan niet een enkele maal slechts de gedachte uitgesproken, dat ik uit liefde voor mijn land en om der wille van mijn broeder kon hebben gehandeld? En.... ik zeg niet, dat het zoo is, maar.... verwerpt hij de mogelijkheid, dat ik in het laatste geval mijn.... dwaling kan hebben ingezien en teruggekeerd kan zijn, om...." „Om wat?" — drong Stijn aan, toen Gertrud aarzelde voort te gaan! „Om te zamen met hèm te zijn eh met hem te lijden?" — voldeed ze, nauw hoorbaar, aan Stijns aandrang. „Ik weet het niet," — antwoordde hij. — „Ge kent Joseph zelf: hij is zeer gesloten. Slechts een enkele maal openbaart hij, wat in hem leeft. Het is echter wel mogelijk...." „Ja," — onderbrak Gertrud zijn woorden en Stijn hoorde aan de opgewektheid harer stem, dat de hoop in haar herleefde, — „ja, het i s mogelijk, 6 82 dat Joseph zoo denkt, al heeft hij er u dan nimmer over gesproken. Ik ken hem en ik gevoel, dat hij mij nög lief heeft, nog liefhebben moét.... Luister," — wendde ze zich tot Stijn, — „gij zijt zijn vriend, zijn broeder. Aan u wil ik mijn geschiedenis meedeelen. Dan kunt gij zélf oordeelen en indien gij wilt, moogt gij het aan Joseph vertellen'...." Even bezon ze zich en toen begon ze haar verhaal: „Ludwig en ik hebben onze ouders reeds vroeg moeten missen. Maar wijl we onze grootouders nog hadden, welgestelde menschen, gevoelden we dit gemis niet zoo hevig, als wanneer we alleen op de wereld en onverzorgd waren achtergebleven .... Grootvader had in Emden een koopmanszaak, waarin Ludwig al spoedig opgenomen werd. Voor grootvader moest hij toen na niet langen tijd reizen in binnen- en buitenland ondernemen. En eindelijk, nu voor een jaar of acht, vestigde Ludwig hier in Antwerpen een filiaal van de zaak in Duitschland en bleef hij, om de onderneming tot grooter bloei te brengen, hier wonen ook.... Ik was in Emden gebleven, waar ik, eerst met grootmoeder, later, toen die gestorven was, alleen de huishoudelijke bezigheden verrichtte.... Het vorige jaar stierf grootvader ook en toen stelde Ludwig mij voor, bij hem in Antwerpen te komen wonen. Het filiaal toch was in dien korten tijd de oude koopmans-zaak over het hoofd gegroeid. Het huis en de kantoren te Emden werden verkocht en ik voldeed aan Ludwigs verzoek Zoo kwam ik in België. Omdat mijn broeder me zeide, dat hij voornemens was, Antwerpen niet weer metterwoon te verlaten, nam ook ik mij voor, in België te blijven, 'k Bezat toch niemand in de we- 83 reld dan Ludwig. Ik heb mij terstond er op toegelegd, de taal van het volk goed te leeren. Waar België een twee-talenland is, begrijpt ge al, dat ik als Buitsche liever het Vliaamsch dan het Fransch me eigen maakte. Het Vlaamsch trouwens viel mij ook gemakkelijker, wijl ik in Emden niet zelden met Nederlanders in aanraking kwam...." „Ja, het Vlaamsch en het Nederlandsch zijn zustertalen, één taal nog beter gezegd. Maar van die beiden is 't Vlaamsch het schoonst," — zei Stijn met vuur. „Ge weet reeds," — vervolgde Gertrud, — „dat ik den vorigen zomer met Ludwig naar Heyst vertrok en hoe ik daar Joseph Guillaume leerde kennen." Stijn knikte toestemmend. „Ja," — zei hij, — „hij had het voorrecht u van den dood te redden, toen gij te ver...." „Ik was onvoorzichtig geweest. Niettegenstaande herhaalde waarschuwingen, waagde ik mij te ver in zee. Eensklaps verloor ik toen den grond onder mijn voeten en, vóór ik goed wist, wat er met mij gebeurde, voelde ik mij wegdrijven. Ik riep, ik schreeuwde om hulp. Maar de afstand tot het strand was te ver dan dat men mij hooren kon. Joseph echter, die het strand en de zee kende, had gezien, in welk gevaar ik mij bevond. Hij sprong in zee, zwom naar mij toe en redde mij. Hij kwam te juister tijd: ik was reeds bewusteloos. ..." Gertrud wachtte enkele ©ogenblikken. Be herinnering aan het gebeurde, aan Josephs zelfopoffering, aan zijn heldendaad, had haar sterk aangegrepen. „Ja," — zei ze, weer zich-zelf geworden, — 84 „sinds dat oogenblik was ik van Joseph, was ik de zijne voor immer. En het was geheel met mijn instemming, dat hij met Ludwig sprak. Ludwig zei, dat ik in mijn keuze vrij stond. Maar daar ook mijn klein vermogen, dat ik van onze grootouders geërfd had, geheel in de koopmans-onderneming was gestoken, zou hij Joseph voorstellen, dat die te Antwerpen kwam wonen en zich in de zaak zou inwerken. Zoo behoef de mijn broeder geen geld aan de onderneming te onttrekken.... Ik hechtte hier natuurlijk mijn volle goedkeuring aan en twijfelde geen oogenblik, of Joseph zou toestemmen .... Maar toen ik Ludwig, na zijn onderhoud met Joseph, zag, zei hij mij, dat Joseph tï eigenzinnig en te trotsch was, om aan zijn verlangen te voldoen. Een zot noemde hij hem, dat hij zoo zijn geluk met de voeten verschopte.... Even was ook ik verontwaardigd, maar al spoedig begon ik anders over Joseph te denken. Wat mijn broeder zijn eigenzinnigheid noemde, was voor mij een gevoel van eigenwaarde, van zelfstandigheid, van karaktervastheid. Hij, Joseph, zoo zei ik het mij-zelf en ik zei het Ludwig ook, gaf er de voorkeur aan, in Heyst te blijven en daar door eigen werkkracht zich een bestaan te verzekeren, liever dan dat hij als de voornaamste bediende om het geld zijner vrouw werd geduld.... Ik gaf Ludwig mijn voornemen te kennen, dat ik Joseph wilde opzoeken en trachten hem te overtuigen, dat in Ludwigs voorstel geen beleediging was vervat. Bleef hij echter weigeren, dan — zoo zei ik Ludwig — kon mijn broeder de beschikking over mijn geld behouden. I k blééf dan bij Joseph te Heyst.... Doch mijn broeder verbood mij dit ten stelligste. Bat was de eer zijner familie vertreden, zei hij me. Het was verre beneden de waar- 85 digheid eener Duitsche vrouw, om tot een man te gaan en hem om liefde te smeeken Dienzelfden dag nog vertrokken we uit Heyst. Ik hoopte, dat Joseph me schrijven zou — hij deed het niet. Toen heb.... ik geschreven " „Joseph heeft nooit een brief van u gehad, dan alleen, toen ge hem uw vertrek berichttet," — viel.Stijn in. Gertrud knikte. „Ik heb het vermoed, 'k Had den brief aan mijn dienstbode meegegeven, maar dit meisje — heb ik sinds begrepen — stond meer onder een anderen invloed dan onder den mijne En toen is de Oorlog gekomen, die verschrikkelijke krijg. O, het is te gruwelijk, om er aan te denken, hoe daar dag aan dag duizenden op de slagvelden worden gedood worden vermoord Maar die Oorlog heeft mij wel zeer droevig leed gebracht: wat gij straks zeidet, dat Joseph" in mij de zuster ziet van een van een spion dat weet ik nu waarheid te zijn. Ik weet het nog maar sinds kort. Toen we uit Antwerpen naar Duitschland ver^ trokken, gingen we naar Berlijn en daar daar ontdekte ik het. Hoe? Wil mij daarvan het verhaal sparen Toen wist ik, waarom en hoe de onderneming van mijn broeder zoo bloeide en toen wist ik ook, begréép ik althans, wat hij Joseph had voorgesteld, toen die mij ten huwelijk vroeg Begrijpt ge thans, gij, Josephs broeder, hoe ik toen heb geleden; maar ook, hoe ik sinds dat oogenblik hartstochtelijk heb verlangd, met Joseph te spreken en hem alles te zeggen? " „Ik geloof u," — antwoordde Stijn eenvoudig, maar in zijn oog lag een warme sympathie voor de zoo zwaar beproefde. 86 „Ludwig ging uit Duitschland naar Antwerpen terug. Voor zijn zaken, zei hij mij. Ik heb toen gezegd, dat ik met hem mee wilde, omdat ook mijn geld er mee gemoeid was, naar ik voorgaf, maar in werkelijkheid, omdat ik op een gelegenheid hoopte, om Joseph te ontmoeten. Eerst weigerde hij, maar wijl ik voor hem verborgen hield, dat ik den aard van zijn werk nu kende, gaf hij ten laatste, op mijn aandringen, zijn bezwaren op. Over Nederland heen bereikten we deze stad weer. Ludwig wist aan de grens en sinds ook hier uitnemend te verbergen, wat hij in zijn schild voerde. Ongehinderd kwamen we en ongehinderd wonen we nu hier. Niemand weet, wat Ludwig wil en doet, uitgezonderd dan gij." „Neen!" — klonk nu Stijns stem. — „Het is wèl bekend, dat Ludwig Kurzmann een spion is. Bijna was bij de vorige week gevat, toen hij bij Waelhem door onze linies heenbrak. En het was Joseph, die mij gered heeft, toen uw broeder, als priester vermomd, mij trachtte te verworgen!" ^0!" — kreunde Gertrud. — „0, hoe vreeselijk! Hij en Ludwig tegenover elkander! En is het nu óveral bekend, zegt ge, dat Ludwig spionneert?" — vroeg ze toen, met ingehouden adem. Be angst voor haar broeder deed haar van schrik ineenkrimpen. Het was, als zag ze hem reeds overgegeven aan den onteerenden spionnendood .... „Wèl moet deze edele vrouw dien schurk nog lief hebben, dat ze zoo voor hem vreest!" — overdacht Stijn. Maar luid antwoordde hij: — „Neen, niet ieder weet het nog. Wèl de bevelhebber der stad, generaal Be Guise en die " „Maar dan is Ludwig verloren!" — jammer- 87 slaan. — „En ik had er gastvrij de deuren opengezet en ofLcieren en soldaten vonden er, ook als ± er niet was, een onthaal, zooals ze 't maar konden wenschen. Inderdaad, ik liet het niemand aan iets ontbreken. Tot zelfs in de salons had ieder, hadden ook de soldaten, vrijen toegang En weet ge, hoe men mij dit alles vergolden heeft? Een toornig rood overtoog het gelaat van otijns metgezel. „Ze hebben, toen ze gisteren voor den Duitsrher vluchten gingen, geroofd, wat er te rooven viel! ' — barstte hij uit. — „En niet tevreden daarmee, hebben ze de deuren en vensters verbrijzeld, tal van schilderstukken, waaronder van zeer bekende meesters, uit de lijsten gesneden de kostbaarste meubelen beschadigd, ja wat niet al 128 De onverlaten hadden nog de onbeschaamdheid tegen mijn huisbewaarder, die ben in hun vandalisme te keer wilde gaan, te zeggen, dat. het buiten anders toch door de Duitschers zou worden geplunderd. Nu bleef het gestolen goed althans nog in Belgisch bezit!" „Maar dat is treurig!" — riep Stijn verontwaardigd uit. — „Allerschandelijkst zelfs! Maar was uw huisbewaarder wel zeker, dat het soldaten waren, Belgische soldaten, die zich aan deze wandaad te buiten gingen?" — vroeg hij toen op bedachtzamer toon. „Het waren dezelfde, als die hij gisteren en eergisteren op mijn bevel ie eten en te drinken gegeven had," — gaf de chauffeur bitter ten antwoord. — „En ziet ge, omdat mij zulks van soldaten wedervaren is, daarom kostte het mij moeite, u...." „Het is beter, daarover nu maar in 't geheel niet meer te spreken," — zeide Stijn. — „Ik begrijp alles wel En die soldaten? Waar zijn die nu? Te Antwerpen?" De chauffeur haalde de schouders op. „Ik weet het niet," — zei hij. — „Ze hebben het mijn huisbewaarder niet gezegd, waarheen ze van plan waren met hun buit te trekken." „Maar dan weet ik het wel!" — riep Stijn. — „Ze zullen op weg zijn naar Holland! Even bevreesd als ze voor de Duitsche kogels zijn, zullen ze het wezen voor de straf, die iedere goede Belg hun vcoT hunne misdaad zal willen toebedeelen Ge zult tot na den Oorlog moeten wachten, om dien laffen roovers loon naar werken te geven!" „Na den Oorlog? Wie zal mij dan recht verschaffen? Dan is van heel België niets meer 129 over. Ifen deel van Buatsohland zijn we dan en onze nieuwe meesters zullen de dieven wel ongemoeid laten. Zelf hebben ze te veel gebrand en gepl " „Maar nu vergist ge u!" — zei Stijn Leysen met vuur. — „Nu vergist ge u! België een deel van Buitschland, zegt ge? Nóóit, antwoord ik! Al zijn we ettelijke malen verslagen, overwonnen zijn we nog niet. En dat, zullen we nimmer worden! Geen Belg zal onder Buitsche oveifteerschimg kunnen leven. Geen morzel gronds zal ons ooit • kunnen worden ontwrongen! Bie soldaten, die in uw buiten geroofd en geplunderd hebben — lafaards zijn het! Maar dat zijn niet de Belgische soldaten! Bat zijn niet échte-Belgen' Het zijn maar énkelen, al komt het u en mij schier ongelooflijk voor, dat ze niet door de véle goede soldaten in hun schandelijk niisdrijf zijn veithinderd geworden. Maar ik zeg u: er zijn véle, ja nog zéér véle goede échte-Belgen; mannen op wie ge staat kunt maken; vaderlanders die zullen bijven strijden tegen den overweldiger' Ween, nimmer wordt België een deel van BuiteeMand. Walen en Vlamingen beide zullen tot den laatsten droppel bloed geven, vóór België een overwonnen land is!" „Bat zijn alle schoone woorden, die ik voor mrj gaarne zou willen onderschrijven " — antwoordde de chauffeur. — „Maar als we den toestand nuchter en zakelijk bezien, is er voor het voortaan van een Vrij-België niet de minste üoop Luik is gevallen; Brussel is in Buitsch bezit; Antwerpen " „En zelfs als ook Antwerpen valt," — viel Stijn hem hier in de rede, — „blijf ik nog hoop koesteren voor een Vrij-België. Hoe zegt het ons 9 130 Vlaamisehe leid.? Zoo long de Leeuw km klauwen, zoo lang bij tanden heeft, zal bij zich niét laten temmen! En zijn den Vlaamschen Leeuw de klauwen uitgerukt, de tanden uitgebroken? Neen, de Duditscher zal het nog voelen, dat de Belg niet overwonnen is!" „Bx vrees het tegendeel," — zuchtte de chauffeur. „Waarom," — vroeg Stijn, — „waarom! blijft gij dan hier? Ge zijt rijk, naar ik vermoed. Welnu, trek dan naar Holland, dat niet in Oorlog is. Of ga naar Amerika, waar ge " „Neen, liever sterf ik!" — klonk het hartstochtelijk antwoord. — „Ik heb mij-zelf ter beschikking van mijn land gesteld, toen de Oorlog uitbrak. Omdat ik nooit gediend heb, bood ik mij met mijn auto aan en werd ik chauffeur op mijn eigen wagen. Maar nü mijn woord breken, nü vluchten voor den vijand? Ik breek mijn woord niét!" „Zie, zóó spreken talloozen met u. Ook ik, al ben ik maar een gewoon soldaat. Weet ge, waarheen ik straks dien ouden veldwachter gezonden heb? Naar mijn hoeve, mijn eigendom, naar „Vreeland". Maar liever zag ik mijn huis en mijn land overstroomd door het water van de Schelde dan dat ik, een vrije Vlaming, onder een vreemd juk zou moeten doorgaan." . „Leysen — zoo heet ge immers? — gij zijt niet als de anderen. Ik heb er in deze dagen velen ontmoet, die den moed reeds geheel verloren hadhadden. Bat waren dan officieren, mannen dus, die in staat waren den toestand te overzien." „En ik heb ook officieren ontmoet, die er niet aan dachten, dat België zich eens overwonnen 131 zou m**ten verklaren. Ons land zal vrij Müven eeuwig vrij...." Stijn bleef in zijn woorden steken. Met een schok stond plotseling de auto stil, juist bij een talrijke troep soldaten, die voor Sint Nicolaas den weg bezet bielden. „Waarbeen?" — vroeg de commandeerende officier van den- troep. „Naar Gent," — antwoordde Stijn, terwijl bij hem de opdracht van generaal De Guise toonde. „In orde," — zei de officier, die slechts even • bet papier ingezien had. Meer belangstelling scheen hij voor de persoon van den chauffeur te koesteren. Onafgebroken hield hij zijn onderzoekenden blik op dezen gevestigd. En het was of hu m zijn geheugen zocht naar een feit, naar een naam.... „Kan ik u meer gezien hebben?" — vrees hii einJdelijk den chauffeur. „Ik geloof het wel, luitenant Gardtjn " — gaf deze glimlachend ten antwoord. — Kan ik wellicht met een paar woorden uw geheugen onfrisschen? Luik.... Boulevard dAvroy „Gelrode! Graaf Gelrode!" — riep de luitenant verrast — „Ja, nu herken ik u. Maar wie zou acuter den chauffeur een graaf hebben gezocht i" „Roep met zoo luid. Het is niet noodig dat ieder weet, wie ik ben.... Ge ziet, ook ik' ben gemobiliseerd! i "F? rï^:fft me' ,diat o°k ons bedreigde land te hullp komt. Maar wat moet gij hier?" „Bienst, Gardijn." „Bat beteekent zooveel, dat ge het liever voor u houdt Ook goed. Maar zeg eens, is het waar uat de Buitscher zoo bloedig voor Antwerpen on zijn kop krijgt?" y 132 „Wie zegt dat?" „De Gazettes hier. En ieder. En van gisterenavond tot nu toe, heel den nacht door, gaan hier onophoudelijk troepen-treinen voorbij. Het bezettingsleger van Antwerpen is sterk genoeg, om de Duitschers tegen te houden, zegt men hier, en generaal De Guise schijnt heel wat mannen te kunnen missen, om het in 't Zuiden den vijand lastig te maken." v „Generaal De Guise weet wel, wat hij doet, luidde het diplomatieke antwoord. — „Maar vergeef mij, Gardijn, dat ik niet langer hier kan blijven praten. Tot ziens, kameraad." „Tot ziens, Gelrode " De auto ging weer verder. In matigen gang ging het door de straten van Sint Nicolaas, maar daarna werd de oude snelheid hervat en als een wervelwind stoof de rappe wagen nu weer langs den weg. Graaf Gelrode.... Hij is een graaf! Stijn Leysen was geschrokken, toen hij den officier den naam van den chauffeur hoorde noemen. Graaf Gelrode! Die naam behoorde aan een der edelste geslachten van België. Toen het land den band met Noord-Nederland verbrak — dat was in 1830 — was het een Gelrodé geweest, die mee leiding gaf aan wat men in het Noorden „opstand" noemde en door die leiding mee was België een vrij en zelfstandig en onafhankelijk land geworden. En zoowel vóór als na het verzet tegen den Koning van Nederland hadden de Gelrode's zich onderscheiden en ook nü nog was die naam voor ieder, die de binnenlandsche geschiedenis kende, geen onbekende En één van die Gelrode's zat nu hier naast hem als chauffeur? 133 „Wat zijt ge plotseling weinig spraakzaam geworden!" — verbrak Stijns medgezel het zwijgen, dat er na de ohtmoeting met de wacht voor Sint-Nicolaas tusschen hen heerschte. — „Daar straks waart ge zoo opgewekt en zoo vol moed. Is uw stemming wel meer aan zulke plotselinge veranderingen onderhevig?" „Neen," — antwoordde Stijn, die de ware oorzaak niet durfde bekennen, — „maar ik was in gedachten verdiept." „Dat zag ik. Ge peinsdet waarschijnlijk aan de nog komende groote Belgische ovei^^ning ?" Stijn zag den graaf aan. Spotte deze met België's lot, hij, een Gelrode? „België zal de overwinning mee helpen bevechten," — zei hij daarop met nadruk. — „Maar aks gij weten wilt, waaraan ik dacht: niet aan de toekomst maar aan het verleden. Het noemen van uw naam door dien luitenant riep mij onze geschiedenis voor den geest. En. '..." „Ik vermoedde al, dat het mijn naam was, die u zwijgen deed. Maar wanneer ik geen Gelrode was geweest, zouden we straks niet zoo vertrouwelijk met elkander hebben gesproken Ik zal het u uitleggen," — vervolgde de graaf, toen Stijn hem niet-begrijpend aanzag. — „Gij zijt het niet alleen, die Be Hoon kent. Ik ken hem ook. Hij was de vertrouwdste dienaar, dien mijn grootvader ooit gehad heeft. Be oude man herkende mjj niet, hoewel hij mij vaak op zijn knie paard heeft laten rijden. Be Hoon is een der trouwste mannen van heel België, geheel zonder zelfzucht. Maar ik weet ook, dat hij zijn vriendschap niet spoedig wegschenkt. Bat hij dit u gedaan heeft, Leysen, gelijk ik het te Melsele heb gezien, heeft mij doen begrijpen, dat gij niet waart als de soldaten, die 134 mijn Maar laat ik niet verder hierover spreken. Vertel mij liever, als ge wilt, van De Hoon. Als gij straks uw vrouw ontmoet, zal ik mij aan den ouden man bekend maken." En Stijn vertelde. Van De Hoon en van het vredig landelijk leven in Melsele en ook, toen graaf Gelrode daarop aandrong, van hem zelf. En het was hem, of de verwoestende, vernietigende Oorlog thans verre was, toen hij van zijn willen en werken verhaalde, van het geluk in zijn gezin, van dien voorspoed in zijn bedrijf En ook van Joseph sprak hij; van Joseph, den armen blinde, die hem in zijn liefde voor het vaderland had versterkt, toen hij met en naast hem streed; van Joseph, wiens kloeke moed en zelfverzaking hem ook nu nog een aansporing was, om in den strijd tegen den machtigen vijand nimmer te versagen.... ook nü nog En de auto van graaf Gelrode bleef voortsnellen langs den weg. Lokeren lag reeds lang achter den rug en de dorpelingen van Seveneeken hadden 'daar straks met verbazing den wagen nageschouwd, toen die met de snelheid' van den stormwind hen voorbijjoeg — en nog altijd sprak Stijn zijn liefde uit voor de zijnen, voor heel zijn land en heel zijn volk. En met vuur sprak hij van wat Vlaanderen was en nog eens zou kunnen zijn. De graaf luisterde met aandacht, al vergat hij ook de plchten niet, die zijn taak als chauffeur hem oplegde. Hij luisterde naar dezen echten Belg, dezen waren zoon van Vlaanderen en.... de hoop op een herboren België bloeide weer in hem op. Zoolang er nog mannen waren, die dachten en spraken als deze eenvoudige soldaat, die niét door eerzucht maar door hooge, reine 135 liefde voor hun land alléén tot daden werden gedreven — zóólang was er waarborg voor de handhaving van een vrij en onafhankelijk volksbestaan 0, indien allen in België, de kleinen met de grooten, de aanzienlijken met de geringen, het ééne doel kenden, dat dezen man voor oogen stónd, dat hij nastreefde onder pijnen en lijden, dat hij zou bereiken, omdat hij het wilde — en indien zij, mét hém, samenstemden om die heilige taak tot een grootscb einde te brengen: een heroïk en krachtig volk, een geheel ééndg volk, zou dan pal staan voor zijn rechten, zou dan onoverwinnelijk zijn in zijn vrijheidskamp dan zou België immer Vrij-België zijn Nu was de auto Loochristy voorbij en snel naderde ze Gent, die oude, eerbiedwaardige Vlaamsche stad, welker geschiedenis één was met de roemruchtige historie van het Vlaamsche land, wijl ze eenmaal het middelpunt was van den groot-Vlaamschen strijd tegen onderdrukking en geweld — Gent, de stad van Jacob van Artevelde! „Waarheen gaan we?" — vroeg de graafchauffeur aan den soldaat. „Naar het Stadhuis," — antwoordde Stijn. Zwijgend gehoorzaamde de graaf. Nu was hij weer de chauffeur, die zich naar de aanwijzingen van den „vertrouwensman" had te gedragen. Het was nog kalm in Gent. 't Was wel te zien, dat ook hier de Oorlog stilstand in vele bedrijven had gebracht, maar de Oorlogsellende was nog verre van de Gentenaren gebleven. Be dreunende kanonschoten hadden hen nog niet met een zenuwachtigen schrik vervuld; door hunne straten waren nog niet de eindeloos lange rijen gewonden getrokken, wier door pijn verwrongen gelaatstrekken, wier met bloed besmeurde unifor- 136 men een schrikwekkend beeld — maar nog niet het meest schrikwekkende — van de Oorlogsverwoesting te zien gaven. De Oorlog was nog verre van Gent gebleven. Toch, de gezichten stonden ernstig. Want ze wisten het, de Gentenaren, dat daar op nauwelijks tien uren afstands van hunne stad een verwoede strijd werd gestreden, een strijd op leven en dood tusschen Antwerpen en het machtige Duitsche leger. En al was het, dat de berichten, die dagelijks tot hen kwamen, van den ontembaren moed der verdedigers gewaagden — er vielen slachtoffers, er vielen Vlaamsche zonen, Gentenaren ook wellicht. En met die levens, die daar zoo wreed' werden afgesneden, gevoelden zij zich ten nauwste verbonden. Het was hun bloed mee, dat daar over het Belgische land stroomde. En de wonden, die bet Belgische volk geslagen werden, schrijnden ook hèn diep Be auto was nu op de Botermarkt, stond stil voor het Stadhuis. Vlug steeg Stijn uit. „Adjudant Meulemans?" — vroeg hij den deurwachter. „Binnen, bij burgemeester Braun," — luidde het antwoord. — „Ga deze gang maar door. ^ Men zal u daar dan wel verder den weg wijzen." Stijn volgde de aanwijzing en wend, zoodra een der stads-dienaren zijn komst had gemeld, in de burgemeesters-kamer gelaten. „Ah, zijt gij daar, Leysen," — verwelkomde hem de adjudant. — „Bi merk dus, dat generaal Be Guise u gebruiken kon En hebt ge nieuws, goed nieuws?" „Slecht nieuws, adjudant." „Wat is het dan? Zeg het spoedig!" — beval 137 de adjudant, een snellen blik met den burgemeester wisselend. „De generaal beeft me gelast, u te zeggen, dat de stad en bet fort Lier in banden van den vijand zijn. Ook de forten Kessel en Broechem...." „Dan is alles nutteloos!" — viel de adjudant hem met een wanhopig gebaar in de rede. En tot burgemeester Braun zich wendende, vervolgde hij: — „Nu heb ik geen hoop meer, burgemeester. Be bres in on'ze verdedigings-werken is met den val dezer drie forten zoo breed geworden, dat met één aanval bet lot van Antwerpen en van ons leger beslist moet zijn." „Maar ge hadt toch reeds dien val voorzien?" — zei de burgemeester vragend. „Ja, dat had Uk. Maar niet zóó spoedig. Bi had hoop, dat Lier althans het nog een paar dagen zou hebben uitgehouden...." „Boen wij niet beter, met dien soldaat een oogenblik weg te zenden?" — onderbrak de burgemeester hem op fluisterenden toon. „Neen," — luidde het antwoord, — „dat is niet noodig. Be generaal heeft hem stellig met den gamschen toestand' op de hoogte gebracht. En voor het bericht, dat hij naar Antwerpen moet overbrengen, is het beter, dat hij bij onize bespreking tegenwoordig is Gij weet zeker wed, wat Antwerpen te wachten staat?" — wendde hij zich, luider sprekend, tot Stijn. „Ja, adjudant, Antwerpen moet vallen!" — klonk het somber van diens lippen. „En alle middelen, om de stad te redden, falen!" — riep de adjudant. — „Wat hebben we nu aan het bericht, dat er Fransche troepen onder admiraal Ronarch op komst zijn? Bie komen te laat, véél te laat " 138 „België moet wel als stootblok dienst doen," — zei de burgemeester, ontstemd, en een toornige flückering schoot uit zijn oogen. „... .Als we de Franschen door laten trekken," — vervolgde de adjudant, zonder in te gaan op deze opmerking, — „zullen ze in Antwerpen nog de wanorde vermeerderen.... Be uittocht van ónze soldaten is zeker al in vollen gang, Leysen?" „Ja, adjudant. In Antwerpen meent men, dat generaal Be Guise hen wil gebruiken voor een aanval in den rug van den vijand." „Ze zijn allen nog hier te Gent. Ik hóópte nog, dat gij het bevel zoudt overbrengen, dat de uitgetrokkenen terug moesten keeren. Met de 6000 marine-soldaten van admiraal Ronarch hadden we den Duitscher dan nog onze tanden kunnen laten zien. Nü is alles voorbij, te laat!" Adjudant Meulemans was soldaat, een man van kalm overleg en snel van handelen. Maar bij was ook een Belg, een man, die zijn vaderland Mef had en die lijden moest, waar dat land onder telkens zwaarder slagen zich te bukken had.... En (hij leed, zag Stijn. Zijn mondhoeken trilden krampachtig onder de sterke aandoening; zijn krachtig lichaam boog neer; het sidderde. Wel hevig was de ontroering, die het bericht van den nu gansch hopeloozen toestand voor Antwerpen bij hem had teweeg gebracht.... „Wacht een oogenblik, Leysen!" Adjudant Meulemans had zich weer hersteld. Zijn oog was strak gevestigd op de kaart van Gent en het omliggende land, die heel den wand Van het vertrek besloeg. „Burgemeester," — wenkte hij dezen, en toen enkele plaatsen aanwijzend, — „hier was ik dezen morgen, niet waar? En ook bij dit dorp. 139 Komt het u niet voor, dat we hier een gunstige stelling kunnen innemen, als.... als het zoover komt, dat de Duitsoher voorbij Antwerpen trekt?" „ik ben geen militair," — antwoordde burgemeester Braun. — „Ik moet de besMssing aan u overlaten." „Ja, zóó moet bet zijn," — zei de adjudant, nadenkend, — „zóó. Hier bij Lemberge en Schelderode houden wij de Buitschers tegen, die uit het Oosten en Zuiden willen oprukken, om onze mannen den weg af te snijden. Als nu admiraal Ronarch nog een weinig meer oostelijk, tusschen Quatrecht en Gontrode, stelling neemt Leysen!" — riep hij Stijn tot zich. — „Zeg tegen generaal Be Guise," — vervolgde hij, toen de soldaat naast hem stond en zijn aanwijzingen op de kaart kon volgen — „dat ik daar en hier gunstig-gelegten stellingen in gereedheid breng en daardoor den aftocht uit Antwerpen zoo lang mogelijk hoop te beveiligen Ge hebt het begrepen?" „Zeker, adjudant." „En ook hoordet ge van de komst van de Fransche marine-HSoHaten?" „Ja, adjudant." „Ga dan terstond weer terug, Leysen. Geef den generaal een volledig verslag van wat gij hier gehoord en gezien hebt. Zeg er hem bij, dat ik den Buitschers niet toestaan zal, voorbij Gent te komen.... niet dan over mijn hjk " Be auto had den terugweg weer aanvaard. Het oponthoud in Gent had slechts korten tijd geduurd. Reeds vóór den middag, berekende Stijn, kon hij in Antwerpen terug zijn Vóór den 140 middag dus ook nog zou hij Coralie zien. Veldwachter De Hoon had zich irnmers gehaast, aan zijn verzoek te voldoen en Coralie op haar beurt zou zich eveneens haasten, hem te ontmoeten. Ja, ze zou den ouden De Hoon ver achter zich laten in haar ongeduld èn in haar angst, dat de auto eerder terug zou zijn, dan de veldwachter had medegedeeld.... Van Melsele naar „Vreeland" was de afstand een twintig minuten. Dan zou, wist Stijn, GoraMe zich veertig minuten, nadat hij De Hoon had gesproken, op de bepaalde plaats bevinden Dat kwam dan juist goed. Want tusschen de eerste en de tweede aankomst te Melsele lag stellig niet meer dan een klein uur tijds. De auto liep snel over den weg. Echter, Stijn ging het nog niet snel genoeg. Een ongeduldig verlangen verteerde hem naar Coralie, naar Ivo, naar Joseph.... 0, hen allen nog eenmaal te kunnen zien, hen te omhelzen!.... Het waren de laatste woorden van adjudant Meulemans, die een ontroerde stemming in hem hadden te voorschijn geroepen.- Want adjudant Meulemans voorzag den dood. Niet, zooals ieder, die den strijd tegemoet trad, zich voorstellen mocht, dat een kogel of een bajonetsteek hem treffen kon, maar als een, die wist, dat zéker de dood hem vinden zou. Hij kon dien Verschrikkelijke niet ontwijken, wijl die van alle kanten en in duizenderlei gedaante en vorm op hem zou toediringen.... en hij wilde hem niet ontwijken, wijl hij met zijn ééne leven dat van duizenden Belgen wist te redden.... Want beteekende de redding van België's leger van den ondergang niet de redding van België zelf? En aan dien officier, die in zelfopoffering voor 141 zijn land zijn leven veil had, moest Stijn Leysen telkens weer denken, als hij zich de hem wachtende ontmoeting met zijn Coralie voor den geest riep. Zou het 't laatste vaarwel zijn, dat ze elkander mochten toeroepen; dit afscheid het laatste zijn, dat hij nemen zou? Wachtte ook hem de dood, hém, die immers zijn land óók hartstochtelijk hef had en voor de vrijheid van zijn volk eveneens zijn leven zou willen geven? En waar zou het dan zijn: in een loopgraaf of tijdens de verdediging van een stad? Zou over één dezer vruchtbare Vlaamsche velden zijn bloed stroomen; zou hij onder den diep-blauwen hemel van zijn heerlijk Vlaanderen zijn leven langzaam voelen wegsterven, aiéén èn vergeten, of te midden van een aan den worgenden greep van den doodsengel overgegeven menigte van vrienden en vijanden te zamén; of hield de toekomst voor hem het schrikwekkend einde in, van onder neervallende steenbrokken te worden verpletterd, begraven?„Coralie!".... Kreunend kwam deze naam over zijn Mppen. En zoo door smart verwrongen waren zijn trekken, dat graaf Gelrode de auto met een ruk tot staan bracht, in vreeze, dat een plotselinge ziekteaanval zijn medgezel had overmeesterd. „Wat deert u?" — vroeg hij Stijn haastig. „Niets, niets," — schudde deze onkennend het hoofd. En toen, met geweld zich beheerschend, zeide hij: — ,,'k Had aleen maar een naar visioen. Dat gebeurt mij wel meer. Vergeef me." Graaf Gelrode zette den motor weer aan. „Ge moet u nooit door uw gevoel laten overheerschen," — trachtte hij Stijn op te wekken. — „Gij-zelf moet uw gedachten leiden. Nimmer moet 142 ge die gedacliten toelaten, verder te gaan dan gij dit wilt." „ „Die raad is gemakkelijk te geven „En door oefening zal het u gelukken, dien ook gemakkelijk op te volgen. De wilskracht hebt ge daarvoor." „Den wil om sterk te zijn, bezit ik wel, maar het vermogen ontbreekt vaak." „Toch moet gij altijd even kloek zijn in uw daden, als gij daar straks in uw spréken waart." Stijn Leysen voelde het verwijt, dat in deze woorden opgestoten lag. Alsof zijn mond1 groote woorden sprak, maar zijn moed verre beneden de verwachting bleef, die men van hem koesteren mocht! Even kwam er een lichte óntstenlming over hem, maar dadelijk verdreef hij deze, toen hij het zich-zelf bekennen moest, dat inderdaad één oogenblik de liefde voor de zijnen de liefde voor zijn land geheel op zijde had gedrongen. „Gij hebt gelijk," — wendde hij zich tot den graaf. — „Even was ik geen strijder voor de vrijheid maar slechts echtgenoot en vader. En dat deed mij me-zelf vergeten." „Maar zóó bedoelde ik het niet!" — riep graaf Gelrode uit. — „Sléchts echtgenoot en vader! Dat is het hoogste toch?" „Neen, niét het hoogste! Dat is nü voor mij mijn land!" „Onbegrijpelijk!" — schudde de graaf. — „Maar hoe kwaamt ge dan daar-eVen zoo zoo...." „Zoo wankelmoedig? Toen was het me, of de dood mij reeds vastgegrepen had en ik voelde bet bittere der scheiding van mijn dierbaarsten." 143 „En als ge inderdaad in dezen Oorlog vallen mocht?" I „Dan zal het in mijn ziel om hen schreien, maar het zal tevens in mij juichen, omdat ik sterven mag voor mijn land." „Ik heb u weder verkeerd beoordeeld!" — riep graaf Gelrode uit. — „Gij zijt méér en béter vaderlander dan ik Maar ik belóóf het u 'hier, dat ik uw voorbeeld' wil navolgen. Als gij, wil ook ik gehéél mij geven voor de Belgische zaak. Niet meer wat ik bezit, maar mij-zelf, mijn leven ook, wil ik offeren voor ons recht.'..." Dit was wel een zeldzaam oogenblik in het leven van Stijn maar ook in dat van dén graaf. Hoe verschillend was niet beider afkomst! Hoe groot was ook niet de afstand, -die in bet maatschappelijk leven 'beiden scheidde! Boch verdwenen was nu dit verschil en versmolten dié afstand. Bèlgen waren zij, mjannen met één doel, verbonden door één band. Twee leeuwen, die hun gebit scherpten; twee helden, die hun borst wilden bieden tegen 's vijands geweld. Bèlgen, die nooit of nimmer hun land tot 's vijands buit wilden zien verlaagd en den vrijheidschender, den rechtverzwelger achteruit zouden drijven En de auto reed voort.... Nog één kromming en dan zou daar aan het eind van den weg Melsele zich vertoonen. Stijn dacht niet meer aan wat er zoo-even voorgevallen was. Hij lette niet op den man naast hem, op de uitgestrekte, helaas schier geheel verlaten velden aan weerszijden bij zag strak voor zich uit; berekende hoeveel minuten nog telde de seconden.... Baar was de laatste kromming! Ba, hoe meesterlijk de graaf die bocht nam, alsof hij immer chauffeur was geweest! Maar 144 Stiin Leysen -S^^S^ZÏS haar niet al • 'e nu bedroog hu zich ^TIórTeSsSze^ ^ndeen vrouw n Jbaafee?man. Die man was De Hoonen ,en brj naar een m* rS'^Za moe*, zal "Dat ^lit om W nTkemen, Co- Met I,o? Met inoederalsof hij me reeds kent.... 145 „En Joseph?" — onderbrak hij. — „Heeft hij nog pijn? Spreekt hij nog over zijn blindheid?" „Een geduldiger zieke heb ik nog nooit gezien. Hij klaagt niet, hoewel ik geloof, dat hij veel lijdt. En ook de dokter zegt dat. Maar hij-zelf spreekt daarover met geen enkel woord.... Hoe gehikkig, Stijn, dat hij bij ons kan zijn; dat hij door zijn eigen zuster verpleegd kan worden!" „Zoo is het, Coralie. Maar spreekt hij u wöl eens over.... over Gertrud?" „Neen!" — antwoordde Coralie verbaasd. — „Wie is dat?" „Laat hij het u zelf vertellen. Zeg er hem dan bij, dat ik haar ontmoet heb en dat ik nu zeker weet, dat zij aan zijn leed onschuldig is. Dat zal hem in zijn beproeving tot groote troost zijn.... En nu nog één vraag aan u, Coralie. Is uw hart groot genoeg, om Josephs liefde met een ander te deelen?" „Maar Stijn...." „Stil, ik lees het antwoord al van uw lippen. Dan, indien het mij gelukt, Gertrud daartoe te bewegen, zal het mogelijk gebeuren, dat „Vreeland" nog een bewoonster meer krijgt." „Ik begrijp niet alles, wat gij daar zegt. Maar wat gij besluit, is mij goed, Stijn!" „Dat wist ik wel," — antwoordde hij, haar omhelzend. ... „Doch nu moeten we weer afscheid nemen, Coralie. Ik heb voor Antwerpen gewichtige tijding. De chauffeur zal reeds op mé wachten.... 0, zie, wélk een druk gesprek hij daar voert met De Hoon. Die twee kennen elkander ook reeds; oude bekenden." „Als ge dan gaat moet," — zuchtte Coralie, — „nu reeds^ mag ik u niet ophouden. Maar nog één vraag: hoe staat het met Antwerpen?" 10 146 „Slecht! De stad is niet te honden!" „Dan krijgen wij den Duitscher ook in Melsele?" „Ik vrees het, ja, ik ben er zeker van. Maar houd goeden moed, Coralie, België is nog niet ten onder. En wij zullen strijden, wij...." „Strijd kloekmoedig, Stijn. En God bescherme u." „Ik hoop het Nu, vaarwel Coralie!" „Vaarwel Stijn!" Beider diep-bewogen gemoedsstemming het niet toe, dat zij met de anderen spraken. Stijn kon niet meer dan een handdruk wisselen met Be Hoon en Coralie zag door de tranen, die ze slechts met moeite terug kon dringen, niet den beleefden groet van den chauffeur.... „Voorbij!" — zuchtte Stijn, toen de auto door het dorp reed en Coralie's gestalte achter de huizen verdween. — „Voorbij!" „Maar niet voor altijd zijt ge gescheiden, Leysen. Een weerzien zal volgen. Hóóp daarop!" Graaf Gelrodë trachtte Stijn te troosten. Hij vertelde hem van de verwondering van den ouden Be Hoon, toen hij hem naast de auto gewenkt en medegedeeld had, wie hij was. Hij sprak Stijn gedurende den korten tijd, dien ze nog te zamen waren, van zijn ouderlijk huis, van zijn pas-opgevat voornemen, om na den Oorlog in Melsele een buiten te doen bouwen, dat de nu zeker gansch en al verwoeste villa bij Lier vervangen zou — doch Stijn herkreeg zijn oude spraakzaamheid niet. Meer dan hij het zich-zelf bekennen durfde, had hem dit afscheid van zijn Coralie aangegrepen. Hoe pijnigde het hem ook, dat hij niet dag aan dag Ivo kon zien. En o, wellicht zou Ivo nimmer hèm> kennen!.... LX Een nieuwe Bondgenoot. Zwijgend, en in afwachtende houding nu, stond Stijn Leysen tegenover den bevelhebber, die na zijn mededeelingen in diep nadenken verzonken was. Stijn kende Be Guise's gedachten niet; hij vermoedde ze alleen. Het moest het bericht zijn, dat admiraal Ronarch met zijn troepen Antwerpen te hulp wilde snellen, maar.... te laat kwam...., dat hem had geschokt en pijnigde. Ja, te laat! Want hoor, die dreunende slagen, die losbrandingen van het vijandelijk geschut — sinds Stijn in deze stad vertoefde, had hij nog geen enkele maal van zoo' nabij en zoo sterk deze geluiden gehoord. Emdehjk richtte generaal Be Guise het hoofd weer op. „Ge behoeft niet meer naar adjudant Meulemans terug," — zeide hij tot Stijn. — „Ik ben er van overtuigd, dat deze zal doen, wat>hij u opgedragen heeft, mij te zeggen. God bescherme hem.... Maar ik heb voor u een andere opdracht, Leysen. Luister.... Even voor uw terugkomst ontving ik de rapporten van de commandanten der forten Kessel en Broechem. Beide bevatten, bij veel verschil, een opmerkelijke overeenkomst. ... „Zoodra het vuur der Buitschers even verflauwde, werden onmiddellijk bij het fort 148 seinen gegeven met een lamp"," — las de generaal voor uit het rapport, dat vóór hem lag. — „Ziet ge, Leysen, die Duitschers hebben spionnen tot in onze eigen linies. Dat moét zoo zijn, want er is hedenmorgen, toen de omgeving van beide forten grondig is 'onderzocht, ook een telefoonverbinding ontdekt, die niét door onze mannen is gelegd. Spionnen en verraders dus overal! Ge weet, van hoeveel belang het voor de toekomst is, dat de Duitscher zoo lang mogelijk opgehouden wordt. Ik moet daarom het hoofdkwartier der spionnen Ontdekken Ha, ik zie reeds, dat gij mijne vermoedens deelt. Ja, dat denk ik: die Kurzmann is in ieder geval één der hoofdlieden. Deze man moét onschadelijk gemaakt worden en gij, Leysen, zijt het, wien ik deze taak opdraag. Zorg nu, dat ge u niet weer door vrouwen-rokken laat misleiden," — eindigde hij met een lichten glimlach. „Tot uw dienst, generaal," — antwoordde Stijn, — „maar, met uw verlof, met het opsporen van misdadigers hield'ik mij tot dusver niet onledig en...." „Gij ként 'dien Kurzmann, Leysen. En dat is een groote factor, dien ge op den meest volleerden speurder vóór hebt. Het spreekt: ge moet hst stellen tegenover list. Een spion als deze Duitscher behoeft niet met open vizier bestreden te worden. Het kan ook niet. Bereid er u maar op voor, dat ge wellicht heel den nacht zult noodig hebben Maar ik bedenk daar: de afgeloopen nacht is ook niet lang voor u geweest. Neem daarom nu eenige uren rust. Tegen den avond kunt ge dan uw nieuwe taak beginnen. Ik zal zorgen, dat ge papieren bij u hebt, die u, wanneer gij dit noo- 149 dig acht, de hulp van zelfs een geheele compagnie zullen verschaffen." „Zoudt u terstond die papieren in gereedheid willen doen brengen, generaal?" „Wilt ge dan, vóór ge gerust hebt, al aan den arbeid?" „Ja generaal. Want als i!k slagen wil, mag ik geen oogenblik verloren laten gaan." „Ge zijt een kloeke borst. Goed, ik zal aan uw verlangen voldoen. Wacht een oogenblik Ziehier," — reikte hij Stijn even later een blad papier, waarop hij haastig eenige regels had geworpen en dat hij van zijn zegel had voorzien, — „dit is het, wat ge wenscht Dan kunt ge nu gaan, Leysen. Ik hoop, dat ge gelukkig zult zijn." Stijn salueerde. Maar er was iets in zijn houding, iets aarzelends, dat den bevelhebber deed vragen: „Hebt ge nog iets, Leysen?" „Ja, generaal. Ik zal.... misschien.... geld noodig hebben En mijn geldvoorraad is niet groot...." „*k Begrijp het al," — lachte De Guise. — „Ge hebt niet veel kunnen oversparen, van wat ge aan soldij ontvangen hebt. Geen wonder ook.... Hoeveel denkt ge noodig te hebben? Is honderd franc voldoende?" „Ruimschoots, generaal. Minder zelfs...." Generaal Be Guise reikte hem een honderdfrancs-biljet over. „Ge schijnt reeds een plan te hebben," — zeide hij glimlachend, — „dat gij bij voorbaat u van geld wilt voorzien, 't Is goed'. Ontzie u in niets. Alle middelen zijn tegenover spionnen geoorloofd. Listigerds moeten door list en verraders door verraad ten onder worden gebracht...." 150 De laatste woorden van den bevelhebber hadden Stijn Leysen diep getroffen. Hij liep nu op straat. „Alle middelen zijn geoorloofd," — peinsde hij. — „Neen, dat is toch zoo niét. Ik althans geloof niet, dat ik door bedrog dien Ludwig mag trachten te overwinnen. Het doel heiligt de middelen niet Maar is dan de gedachte, die me zoo in-eens voor den geest kwam, wel goed? Moet ik niet, gelijk ik ben, Ludwig Kurzmann in den weg treden? Ja, indien dit mogelijk was. Maar hij kent mij, evenals ik hem. En hij heeft den afgeloopen nacht niet naar müjn plannen behoeven te raden 0, hoe hij mij toen misleid heeft!" Een grimmige trek kwam er op Stijns gelaat, toen hij er aan dacht, hoe het den spion gelukt was, aan de achtervolging te ontkomen. Ja, die lach, dien Stijn had gehoord, was eene bespotting geweest, een tergende bespotting van den vindingrijken spion, die een eerlijken soldaat en een bespotting van het machtige Duitschland, dat het kleine, machtelooze België tegenover zich had! „Toch," — besliste Stijn — „wil ik met eerlijke wapenen den spion bevechten. Ik had het geld van den generaal niet noodig gehad — ik wil mij niet vermommen. Soldaat ben ik en de soldaten-kleeding leg ik niet eer af, voor België weer vrij is.... Maar — dan zal reeds van verre die Ludwig mij herkennen en hij ontkomt mij ten tweede male. Dat is dan niet alleen tot mijn schande, maar het zal ook een groote ramp voor Antwerpen en voor het leger kunnen worden, als...." Een hand werd plotseling op zijn schouder gelegd. Verschrikt keek Stijn op en zag toen in het 151 lachend© gelaat van „zijn chauffeur", graaf Gelrode.' „Dat noem ik nog eens verstrooidheid en afwezigheid van gedachten!" — zei deze schertsend. — „Al wel vijf minuten loop ik naast u, zonder dat ge er iets van schijnt te bemerken! Gij zet zeker, na de kleine onderbreking bij generaal De Guise, uw gedachten voort van daar straks.... na Melsele?" „Mijnheer de graaf " begon Stijn. „Gelrode, Leysen, Gelrode heet ik!" — onderbrak de graaf. — „Wij zijn beiden thans gelijk. Zijt gij slechts gewoon soldaat, ik ben maar chauffeur. En ge weet het van dezen morgen, dat ge mij soms te bevelen hebt. Dus Gelrode voortaan!" Stijn zag, ontroerd, naar den jongen man op, die zich op zoo eenvoudige wijze met bent onderhield en in niets zich liet voorstaan op zijn ranig en zijn afkomst. ,,'t Is goed dan," — stemde hij toe. — „Zoolang de Oorlog duurt, is het alleen Gelrode." „Afgesproken. Maar zeg me dan nu, waarover ge zoo diep in gedachten waart. Ik vermoed1, dat ge nog steeds aan uw vrouw denkt. Nu dan is het mijn kameraden-pMoht u te troosten en...." „Neen, aan haar dacht ik niet," — viel Stijn hem in de rede. En plotseling viel het hem in, dat hij van den graaf hulp vragen en verwachten kon in de moeilijke omstandigheid, waarin hij zich bevond. — „Ik wil het u wel meedeelen," — vervolgde hij daarom, — „maar de plaats hier lijkt imj niet geschikt." „Kont maar mee," — zeide Gelrode, — „ik weet wél een plek, waar we eenige oogenblikken ongestoord kunnen praten. Hier, dichtbij, in de 152 Koningstraat is mijn auto-garage. Laten we daarheen gaan." Stijn voldeed aan de uitnoodiging en toen zij enkele minuten later in een dicht-gesloten auto tegenover elkander zaten, zoodat zelfs iemand, die in de garage aanwezig was, van hun gesprek niets zou kunnen verstaan, moest hij erkennen, dat de graaf de beste en veiligste plek van heel Antwerpen voor hem had uitgekozen. Het was ook wel noodig, dat ze voor luisteraars beveiligd waren, want wat Stijn mede te doelen had, was gewichtig genoeg. Alles vertelde hij nu van Joseph en Gertrud; alles ook van wat hem zelf den vorigen middag en avond wedervaren was; alles ten slotte, wat de generaal hem van de ontdekking bij de tot zwijgen gebrachte forten had medegedeeld. „En nu moet ik dien spion uitvinden," — besloot Stijn. — „Ik moet het net, dat de spionnen in en rondom Antwerpen gespannen hebben, verscheuren. En, Gelrode, ik wil dit niet doen op spionnen-wijze, verraderlijk en laf, maar eerlijk en open, als een soldaat, die zich voor niemand en niets behoeft te schamen. Geef gij mij nu raad, hoe ik in dezen te handelen heb." Graaf Gelrode dacht na. „De zaak is niet gemakkelijk," — zeide hij toen. — „Vooral, wijl ge alleen in een eerlijken kamp u van den spion meester wilt maken. Ik prijs het in u, maar ge verzwaart er uw taak door." „Ik weet het wel," — antwoordde Stijn, — ,ymaar ik wil de slinksche wegen niet inslaan, die deze Kurzmann volgt." „Maar dan begint ge iets, dat onmogelijk is!" — riep Gelrode uit. — „Hoé anders dan ver- 153 momd, hoé anders dan met list zult ge beslag op 'hem kunnen leggen!" „Datzelfde heb ik mij ook reeds afgevraagd." „Kunt ge niet iemand meenemen;.iemand, dien ge ten volle vertrouwt?" „Ik ken hier zoo niemand. Of ?" Stijn zag den graaf vragend aan. „Neen," — zei deze haastig. — „Ge kunt op mij niet rekenen. Ik moet mij den ganschen dag ter beschikking van den bevelhebber houden, is mij straks medegedeeld." „Dan zal ik alleen doen, wat mij is opgedragen. ..." „Stil Leysen," — viel graaf Gelrode hem eensklaps in de rede, — „den man, dien wij zoeken, heb ik al gevonden: mijn huisbewaarder. Hij kent. héél de streek van Antwerpen tot Lier en voor zijn trouw sta ik in. Hij is aan mijn familie verknocht en zou voor mij, als het moest, door het vuur gaan." „Waar is hij?" — vroeg Stijn, terstond bereid, de hulp van dezen man te aanvaarden. „Boven deze garage. Wacht een oogenblik. Ik zal hem roepen." Be geroepene" verscheen in minder dan geen tijd; een tenger-gebouwd man met reeds grijzend haar, maar vlug en veerkrachtig in zijn bewegingen. „Hier ben ik, mijnheer de graaf," — diende hij zich aan. „Paul, hebt ge lust mét dezen soldaat mee te gaan?" „Als gij het beveelt, mijnheer de graaf." „Neen, ik beveel niet, ik verzoek. Be onderneming is niet zonder gevaar." 154 „Ik ben nog nooit bevreesd geweest, mijnheer de graaf." ,,'k Weet het. Uw gedrag tegenover die bende woestelingen heeft dat ook getoond.... Ik-zelf zou gaarne meegaan, Paul, want als mijn vriend hier slaagt, bewijst hij het land een grooten dienst. Ik ben echter tot mijn spijt verhinderd." „Ik zal gaan, mijnheer de graaf." „Juist. Ik verwachtte ook niet anders." „Kunnen we nu terstond op weg gaan?" — vroeg Stijn, die zich tot dusver buiten 'het gesprek gehouden had. „Terstond!" — antwoordde de man, wien de dienstbaarheid het onmiddellijk gehoorzamen aan de bevelen zijn's meesters had geleerd. Edoch, duidelijk was het te zien, dat bij hèm dit gehoorzamen voortkwam uit liefde, uit een hartelijke toegenegenheid voor zijn heer. Deze had hem gezegd, dat hij wellicht het gevaar tegemoet ging — hij (aarzelde niet; hij ging, omdat zijn meester het wensen te. „Dan gaan we," — 'besloot Stijn, een kort afscheid van graaf Gelrode nemend. „Waarheen?"' — vroeg Paul, toen hij eenige ©ogenblikken zwijgend naast Stijn voortgeloopen had. ,,'t Is waar ook," — antwoordde deze, — „ik vergat, dat ge nog niet weet, waar het om te doen is. Allereerst gaan we naar de Oranjestraat, waar ik een kort bezoek heb af te leggen en dan," — eindigde hij fluisterend, — „moeten we een spion zoeken, mogelijk wel een gansche bende." Paul floot zacht voor zich heen. „Een spion!" — zei hij toen. — „Dat is niet een alledaagsch persoon!" „Helaas, tegenwoordig komen ze maar al te 155 veelvuldig voor. Mogelijk hebt gij er ook reeds kennis mee gemaakt." „Bewust niet. Br heb alleen onze eigen landsverdedigers gezien." Er was een bittere klank in Pauls stem, toen hij deze woorden uitsprak. „Ja, ik weet, wat er op het buiten van graaf Gelrode is voorgevallen," — zeide Stijn. — „Het waren niet de beste Belgen, die gij hebt leeren kennen." „Het schreit ten hemel, wat die menschen hun eigen landgenooten-hebben aangedaan! Een rooverbende kon niet schandelijker optreden! Eén van hen rukte een kostbaar antiek klokje van den muur en verborg het onder zijn jas. Even later zag ik hem vergeefsche pogingen doen, om zijn roof in de patroontasch te duwen. Weet ge, wat 'hij toen deed? Om meer ruimte te verkrijgen, slingerde hij ettelijke pakjes patronen den tuin in en, ja, toen ging het " Pauls gelaat kleurde rood van -verontwaardiging. „Misdadig!" — viel Stijn hem bij. — „Wat hun ter verdediging en bescherming van ons land werd gegeven, werd als ballast weggeworpen! Bat kunnen geen Belgen geweest zijn!" „Ze waren het toch." „Neen, géén Belgen, geen patriottische Belgen! Bie doen anders. Bie bekommeren zich niet om geld en kostbaarheden. Bie hebben slechts één gedachte, waarvoor ze leven: België te bevrijden, België te verlossen van den vijand!" „Ik begrijp, dat graaf Gelrode u daar-even zijn vriend noemde," — zeide Paul, toen Stijn, luider dan hij tot dusver gesproken had, zijn mee- 156 ning uitte. — „Ge zijt geestdriftig voor België evenals hij...." „Zijt gij dat dan niet?" — vroeg Stijn, haastig. „Ik?" Paul zei op dit oogenblik niet meer dan dit ééne woord. Maar de toon van zijn stem was onbedriegehjk van klank. In dat enkele kleine „ik" trilde de hartstocht van een man, die tot in zijn ziel beroerd werd door een tot dusver nog onuitgesproken verlangen. „Ik!?" vroeg hij, riep hij uit. En op zijn gelaat lag de wanhoopsklacht: „Helaas, mijn geestdrift vindt geen middel om zich te uiten. Niet tot strijdend-België mag ik behooren, maar een deel van lijdend-België moet ik zijn. Ik moet het aanzien, dat rnijn arm land wordt vertrapt, dat mijn arm volk wordt uitgemoord; ik moet het lijdelijk aanzien, en sta weerloos gelijk een vrouw...." „Waarom hebt ge u niet als vrijwilliger aangemeld?" — vroeg Stijn, die het zijn medgezel aanzag, in welke gemoedsstemming hij op dit oogenblik verkeerde. „Ik heb nooit den militairen dienst geleerd," — antwoordde Paul. — „Mijn vader heeft indertijd een plaatsvervanger voor m5j gekocht, omdat hij den soldaten-stand niet genegen was. Ik-zelf, ik was gaarne gegaan. En mijn liefde voor al wat militair is, heb ik sinds wel getoond, want alle drie mijn zonen heb ik, hoewel dit niet noodig was, doen dienen. En die drie...." „Zijn nu ook in den Oorlog?" „Ja. Of liever: ze waren het. Twee zijn den dood voor het vaderland gestorven, dë eerste bij Haelen, de tweede bij de verdediging van Namen. Be derde, mijn jongste zoon, is gelukkig den dood ontkomen. Maar hij kan zijn land in dezen Oor- 157 log geen dienst meer bewijzen. In den strijd voor Visé is bij zwaar gewond geworden en toen naar Maastricht gebracht. Hij is nu in Holland geïnterneerd. 0, ik wenschte, dat men hem vrij liet, zoodat hij weer naar België kon komen, om opnieuw aan den strijd deel te nemen!" Stijn was onder deze laatste woorden blijven staan en had Paul de hand op den arm gelegd. Een vermoeden rees bij hem op. „Ik was ook voor Visé, toen daar gestreden werd," — zeide hij. — „Zeg mij den naam van uw zoon. Misschien ken ik hem." „Zoudt ge? Hij heette, evenals ik, Paul, Paul Constant." „Luitenant Constant?" — riep Stijn. „Ja, hij 'had zich door studie en vlijt weten op te werken," — zei de vader trotsch. — „Hebt ge hem gekend?" „Of ik! Onder hém was het, dat ik den vuurdoop onderging. En ik heb hem, toen 'bij gewond was, met niijn vriend naar Oupeye gedragen...." „Vandaar is hij naar Maastricht gegaan, juist." „Maar dan moet ge nü luisteren.... Hij zou zeker aan zijn wonden gestorven zijn, zoo mijn vriend hem niet van onder het vuur der Buitschers had weggehaald." „Inderdaad, hij heeft mij geschreven, dat hij aan een soldaat, een Vlaming, zijn leven te danken had. Bat was uw vriend, zegt gij?" Stijn Leysen knikte. „Maar dan moet ge mij bij uw vriend brengen!" — riep Paul uit. „Ik wil hem, ik moet hem dan danken voor wat hij voor mijn zoon heeft gedaan. Ik zal het hem zeggen, dat hij nu en immer op .mij rekenen kan...." 158 „Luister een oogenblik," — viel Stijn den bewogen vader in de rede. — „Ik kan u tbans niet bij Joseph, zoo heet mijn vriend, brengen. Maar ge zegt, hem dankbaar te zijn? Welnu, die dankbaarheid kunt ge nog dezen zelfden dag toonen." „Hoe dan? Zeg het mij!" „De spion, dien we nu moeten zoeken," — antwoordde Stijn, — „heeft mijn vriend een groot leed aangedaan." „Dan," — schudde Paul hem de hand, — „is van af dit oogenblik die spion mijn persoonlijke vijand. Uw vriend redde mijn zoon — ik zal uw vriend helpen wreken...." „En uw hulp is m5j nu nog méér welkom," — zeide Stijn, weer voortgaand. — „In den vader van mijn heldhaftigen luitenant stel ik een onbegrensd vertrouwen." „Vertel mij van hém," — verzocht Paul. X Het einde Tan den spion. Heel don weg vertelde Stijn nu den vader, hoe zijn heldhaftige zoon reeds in de eerste dagen van dezen verschrikkelijken Oorlog als een échte Belg zich tegen een overmacht van vijanden had te weer gesteld. En Paul luisterde, opgetogen van blijdschap, wijl de soldaiat naast hem zijn jongen bewonderde en over al zijn handelingen met den grootsten lof sprak. Maar toen Stijn hem meedeelde, hoe dicht nabij de dood zijn helden-luitenant was geweest, bewees een nauw onderdrukte snik, hoe het lijden van zijn kind den vader aangreep. Plotseling brak Stijn Leysen zijn mededeelingen af. Boor de Brugstraat waren de twee mannen in de Bahliastraat gekomen en recht tegenover zich hadden ze nu de Oranjestraat. „In gindsche woning," — wees Stijn met een hoofdbeweging — „moet-ik een oogenblik zijn. Wilt ge mij hier wachten?" Paul stemde toe en Stijn trad op het aangewezen huis, de woning van Gertrud Kurzmann, toe. Maar dichtbij gekomen, bleef hij plotseling stüstaan. In de 'kamer, waarin hij gisteren zulke bewogen oogembfikken had doorgebracht, was eensklaps een gedaante voor het raam verschenen, die aan iemand in dé straat een wenk gaf. Had 160 hij goed gezien? Zoo ja, wien gold dan dat toeken? Stijn zag om zich heen. Niemand, voorzoover hij opmerken kon, had een antwoord gegeven. Van de vrouwen en mannen, die hij zag, toonde er niet één bijzondere belangstelling voor Gertruds woning. „Ik zal mij misschien hebben vergist," — oordeelde Stijn, weer verder gaande. Maar neen, nu had hij het toch duidelijk gezien. Met een schichtige snelheid had zich weer de gedaante voor het raam vertoond. Gertrud, herkende hij. En met de ééne hand voor den mond, wenkte ze met de andere, dat hij heen zou gaan, wég van haar huis. Toen verdween ze weder. Het gegeven teeken liet aan duidelijkheid niets te wenschen over. Ludwig was daar, de spion, dien hij zocht. En de zuster vreesde, na wat er gebeurd was, een nieuwe ontmoeting. Zou hij haar het ontzettende besparen? Maar neen, hij moést handelen! Trouwens, had hij dezen nacht, toen hij Gertrud verliet, haar niet gezegd, dat haar broeder zich een vijand van zijn land betoonde en dat het daarom zijn plicht was, hem óók als een vijand te beschouwen? En had zij niet toegestemd — weliswaar zwijgend, maar haar oogen spraken —, dat het alzoo was? Neen, hij zou en mocht zich niet laten weerhouden. Ludwig was daar. En helder zag Stijn, wat er in die eerstvolgende oogenblikken gebeuren moest: de gevangenneming van den spion. Een zware strijd zou hieraan zeker voorafgaan. Maar wat nood! Paul, de vader van zijn luitenant, was daar en die had met vurige geestdrift zijn hulp toegezegd. Stijn mocht een oogenblik geaarzeld hebben, wat te doen — nü was hij vast-besloten: het spel van den spion was uit. Hij wilde zich omkee- 161 ren, om Paul tot zich te wenken, toen, voor de derde maal, Gertrud voor het raam verscheen. Nu wenkte ze niet, dat hij heen moest gaan, maar 'haar hand wees naar den hoek der straat, dat hij daar — Stijn zag, dat ze gekleed was, om uit te gaan — haar wachten moest. Een plotseling en hevig wantrouwen schoot in Stijn op. Zou Gertrud toch, niettegenstaande al haar verzekeringen, haar broeder behulpzaam zijn in diens verachtelijk werk? En was het op dit oogenblik haar taak, Stijns aandacht af te leiden, opdat Ludwig de woning verlaten kon? Doch terstond bande hij dit wantrouwen uit zijn hart. Neen, z ij bedroog hem niet. En, al kwam even de vrees in hem op, dat hij wederom in nieuwe acoeilrjkheden gewikkeld zou worden, aan haar verlangen zou hij voldoen, óók om Josephs wille. Stijn begaf zich naar den aangewezen hoek van de straat. Omziende, bemerkte hij, dat Gertrud haar woning reeds verlaten had en snel maar zonder opzien te wekken hem volgde. Hij hield zijn schreden in. Niet te ver wilde hij zich van de spionnen-woning verwijderen. Daar hep Gertrud hem voorbij. „Volg mij," — voegde ze hem op gejaagden toon toe, — „om den hoek van de Lange Dijkstraat." Stijn had niet eenmaal nog haar stem zoo beangst gehoord en kon zich de reden van haar houding niet verklaren. Nieuwsgierig, hoe het raadsel zich ontwarren zou, volgde hij haar. Enkele schreden nog en hij'had haar bij den hoek ingehaald, waar zij was blijven staan, bevend en bleek, geheel ontdaan. „Ik begrijp niet...." begon hij. 11 162 Maar Gertrud viel hem in de rede. „Laten we kort zijn, Leysen, Mijn broeder heeft argwaan tegen mij opgevat. Hij denkt, dat ik hem aan u verraden heb. En nu heeft hij één van zijn helpers bij mij gezonden, die mij geen oogenblik alleen mag laten. Ik heb voorgegeven, dat ik nog enkele benoodigdheden voor het middagmaal moet inslaan. Daarom hét mijn cipier me gaan.... Maar waarom bevindt ge u weer hier? Hebt ge mij iets te zeggen?" „Ik wilde u mededeelen, dat het met Joseph goed gaat. Voor een paar uren heb ik mijn vrouw gesproken. En.... hij zal nu reeds weten, dat gij nog steeds aan hem denkt, in liefde hem gedenkt, en dat gij onschuldig zijt aan wat een ander misdeed." „0!" — bracht Gertrud uit en de gloed der blijdschap kleurde hare wangen, — „hoe zal ik u ooit genoeg daarvoor kunnen danken ." „Dat is in het geheel niet noodig," — onderhrak Stijn. — „Ik ben zelf verheugd, om u zoowel als om Joseph, dat gij zijner waardig zijt Maar om nog een andere oorzaak wenschte ik u te spreken." „Welke dan?" „Ik wil u meedeelen, dat ik opdracht heb, hém ge weet, wien ik bedoel.... gevangen te nemen." Gertrud verbleekte. Stijn zag het. „Maar," — vervolgde hij, — „om uwentwille zal het niet de spion zijn, dien ik zoek, doch de vijand van mijn land. Ge begrijpt, wat ik bedoel?" Gertrud boog zwijgend het hoofd. „Dan zult gij mij vergeven " „Ik heb u niets te vergeven. Gij kunt. niet anders. Het is uw plicht, maar " 163 „Voor u is het hard. Het is zoo. Geef hem dan nog den raad, te vluchten." „Ik kan het niet. Ik weet niet, waar hij zich bevindt!" — kwam het als een jammerkreet van Gertruds bestorven lippen. „Dan zal ik zijn helper in uw huis gevangen nemen. Die zal zijn schuilplaats wel weten." „Dat kunt ge doen, maar " „Maar....?" „Bijna ieder uur komt er een boodschapper van mijn broeder Indien dan de helper weg en gevangen is, treft mij de straf voor het verraad, waarvan men mij reeds beschuldigd heeft" „En die straf is?" „Be dood!" — antwoordde zij, even rillend. — „Tenminste, daarmede was het, dat Ludwig mij bedreigde." „Verlaat hem dan!" — zeide Stijn. — „Gij hebt er alle reden toe...." „Neen," — luidde haar antwoord en dit werd op zoo krachtigen toon gegeven, dat Stijn van verder aandringen afzag. — „Neen! Ik wil trouw blijven, óók aan mw'n broeder.... Maar," — brak zij af, — „ik kan nu geen oogenblik langer blijven, wil ik geen argwaan wekken. Ik dank u nogmaals voor wat gij aan Joseph hebt bericht. .... Vaarwel, Leysen. God behoede u." Een oogenblik rustte haar hand in de zijne. Toen keerde ze zich om en ging een der nabijzijnde winkelhuizen binnen, om tegenover haar bewaker gerechtvaardigd te zijn. Weinige ©ogenblikken later zag Stijn baar weer in haar eigen woning terugkeeren. „Arme vrouw," — klaagde het in zijn binnenste. — „Hoe zwaar is het lijden, dat gij moet doorstaan. Van uw geliefde weggerukt, met den dood 164 bedreigd door uw broeder.... En toch nog blijft ge getrouw aan wat ge u als uw plicht hebt voorgesteld.... Maar geduld, Gertrud, enkele uren, enkele dagen nog en ge zult bij Joseph uw verloren geluk terug vinden!".... Zeer onder den indruk van Gertruds mededeehng keerde Stijn Leysen tot Paul terug, die hem op zijn wenk een eindweegs tegemoet kwam. „Ik ben maar gebleven, waar ik was," — zei deze hem, — „hoewel ik een oogenblik dacht, dat ge geheel van plan veranderd waart. _'t Was toch uw voornemen, gindsche woning binnen te gaan?" „Ja, ja," — antwoordde Stijn, gehaast, — „mlaar Paul, ik kan u in een enkel oogenblik, en vooral niet hier op straat, een lange en zeer droevige geschiedenis meedeelen.... Toch zult gij alles moéten weten, als ge begrijpen wilt...." „Laat het, vriend. Ik behoef niets te weten en te begrijpen. Gij zegt mij maar alleen, wat ik te doen heb." „Maar...." „Neen, geen maren. Gij kunt mij bij gelegenbeid wel eens vertellen, wat ge noodig vindt." „Nu dan, Paul, we hebben met één onzer gevaarlijkste vijanden te doen. Dien man moéten we, levend of dood, in onze handen hebben. Doch tevens hebben we over het leven van een vrouw te waken, eene der edelste vrouwen, die ik ken." „Werken van haat en liefde in één adem." „Geen werk van haat maar van wraak. Wreken moeten we ons arme land, ons arme volk.... Doch ik zal u zeggen, wat ge moet doen. Kunt ge, zonder dat het argwaan verwekt, deze woning in het oog houden?" „Niets is gemakkelijker." 165 „Goed1, luister •dan. Ik verwacht, dat ge daar heel spoedig een man of een vrouw zult zien verschijnen, die dan na eenig oponthoud weer vertrekken zal. Ge moet hem of haar volgen, want.... die zal ons kunnen brengen naar de plaats, waar de spion zich bevindt." „Ons? Ge blijft dan dus ook hier? Waarom ?" „Ja, ik volg dien boodschapper ook, doch op grooter afstand...." „A-la! Ik begrijp. Ga gerust uw gang en vertrouw maar op mij." „Dat doe ik." Stijn verwijderde zich nu van Paul, langzaam zich voortbewegend, alsof hij, die soldaat met den arm in een dOek, een vreemdeling in Antwerpen was, die, wijl een verwonding hem het deehiemën aan den strijd verbood, zijn tijd benutte met het leeren kennen van de schoone Scheldestad. Indien men op 'hem gelet had, zou men het wel opmerkenswaard1 hebben gevonden, dat alleen het verkeer in de Lange Dijkstraat hem in die mate aantrok, dat hij geen oogenblik den viersprong verliet, dien deze straat vormde met de Cassiers- en Oranjestraat — doch niemand wijdde bijzondere aandacht aan den soldaat. Men had genoeg te doen met zich zelf, genoeg bekommering over het lot van familie en vrienden, en men had reeds erger verminkten gezien dan dat men dezen licht verwonde met zijn opmerkzaamheid ging vereeren. Stijn zorgde, dat hij geen oogenblik Pauls gestalte uit bet oog verloor. Dook ze weg achter voorbijgangers of verdween ze achter een der slechts zeldzaam passeerende voertuigen, dan was het de Oranjestraat, waarvoor hij alleen 166 oogen scheen te hebben. Tot Paul weer zichtbaar werd en dan waagde hij het, zijne blikken zijwaarts te laten gaan. Alleriei gedachten met betrekking tot Gertrud en haar schuldigen broeder gingen hem door het hoofd. Hij had gezegd, dat 'hij hem om harentwille als een man zou bejegenen. Maar die belofte berouwde hem, sinds hij wist, waarmee de spion zijn zuster had durven bedreigen. Leugen en bedrog, dit wist Stijn reeds, werden door Ludwig niet geschuwd. Maar nu bleek het, dat hij ook voor geen misdaad terug zou deinzen, wanneer die hem slechts nader bracht tot zijn doel. Zijn zuster dooden, haar moordenaar worden — Stijn kon een rilling van afschuw niet onderdrukken. 0! die Ludwig Kurzmann verdiende niet een eervollen krijgsmansdood, geen kogel. Zoo er nog onteerender straf denkbaar was dan le strop, moest die zijn deel worden. Zelfs, al was het zijn voornemen niet om zijn bedreiging ten uitvoer te brengen, dan nog wogen de misdaden, die hij vroeger en nu jegens zijn zuster had begaan, reeds zoo zwaar, dat geen eerlijk man ze ongewroken kon laten. Toch, de belofte, aan Gertrud gegeven, bond hem. Hij mocht Ludwig, wanneer hij hem vond, geen spionnen-dood doen sterven. Maar dan Stijn werd zich eensklaps de verschrikkelijke waarheid bewust moest het zijn hand zijn, dde den booswicht te treffen had! Mócht hij? Generaal De Guise had hem gezegd, dat de spion onschadelijk moest worden gemaakt. Doch zoo het hem gelukte, Ludwig te verrassen en gevangen te nemen, kón alleen een krijgsraad het doodvonnis uitspreken en doen 167 uitvoeren. Zoo Stijn den gevangene doodde, pleegde hij een moord Inderdaad, de moeilijkheid, waarin Stijn Leysen verkeerde, was groot. En hoe langer hij nadacht, des te minder duidelijk werd het hem, hoe hij getrouw kon zijn aan het woord, 'dat hij Gertrud gegeven had, en tegelijk aan zijn plicht als Belg, als soldaat, die het hem gegeven bevel had te volbrengen. „Ik zou bijna wenschen, dat ik Gertrud nooit gezien had', dat ik nimmer door Joseph van haar gehoord had," — zei hij in zich-zelf. — „Dan was deze tweestrijd mij bespaard gebleven. Ban had ik niet behoeven te kiezen, want ik vrees, dat het mij onmogelijk zal zijn, te houden, wat ik haar heb beloofd Alles is een gevolg van mijn bekend worden met Joseph Maar stil, wanneer ik Joseph niet had leeren kennen, zou Coralie wellicht nimmer geweten hebben, dat haar broeder nog leefde Hoe wonder alles toch samenloopt! Wie mij dat van te voren had kunnen zeggen, dat ik in zulk een warnet zoude geraken!...." Op dit oogenblik kwam aan Stijns overpeinzingen een einde. Steeds had hij Paul in het oog gehouden en nu zag hij, hoe deze plotseling de Oranjestraat inliep, Gertruds woning voorbij. Was de verwachte boodschapper van den spion door Paul opgemerkt en volgde hij dien nu op zijn terugtocht? Nog even wachtte Stijn, met op zijn beurt Paul te volgen. Boch toen hij zag, dat zijn helper aldoor verder hep, aarzelde hij niet langer, maar sloeg ook hij de Oranjestraat in. En reeds versnelde 'hij zijn gang, om zoo dadelijk, wanneer Paul den straathoek zou hebben omgeslagen, 168 dezen niet uit het oog te kunnen verliezen, toen hij plotseling, verschrokken, bleef staan: Paul was op zijn schreden teruggekeerd en liep nu weer de Oranjestraat in, hem tegemoet. Stijn poogde een onverschillige houding aan te nemen, al trilde in hem ook de spijt, dat Paul zich klaarblijkelijk had vergist. Hij stond op het punt, op Paul, die zich aan den overkant der straat bevond, toe te loepen, toen die met een nauw-merkbare handbeweging hem beval, te blijven, waar hij was. En een oogenblik daarna zag hij, hoe Paul, alsof die het heel warm had, zijn hoed van het hoofd nam en met een doek het zweet van het voorhoofd wischte, maar — de hand, waarin hij den hoed hield, wees in een richting vóóruit Dan was het dus met een doel, dat Paul hier liep? Zou het de helper van den spion zijn, dien hij had ontdekt! Ja, het moest. Paul scheen geheel zeker van zijn zaak, want zonder één oogenblik te aarzelen, liep hij verder. De uiterste omzichtigheid was nu geboden, oordeelde Stijn, die begreep, dat de boodschapper zich van een list had bediend, om te weten, of hij ook werd achtervolgd. Als hij nu maar in Paul niet zijn achtervolger had herkend. En.... even beklemde de vrees Stijns borst — als hij nu hem-zèlf maar niet had opgemerkt! De spion zou zijn helper ongetwijfeld inzonderheid voor hém hebben gewaarschuwd en hoe gemakkelijk was hij door zijn opgebonden arm niet te onderkennen! Hij hoopte nu maar, dat het hem daareven was gelukt, zich onverschillig te toonen. Wanneer hij nu zorgde, dat er tusschen Paul en hem een voldoende afstand bleef, zou de man, 169 indien hij al argwaan had opgevat, gerust-gesteld zijn weg vervolgen. Toen Stijn Gertruds woning voorbijging, nam hij, gelijk den eersten keer, de voorzorg, zoo dicht mogelijk langs de huizen te gaan, om de aandacht van Gertruds bewaker, die wellicht voor een der ramen had postgevat, te ontgaan Gedurende eenigen tijd was Stijn nu geheel gerust. Zonder dat er iets voorviel, volgde hij Paul: door de Gassiersstraat, Van de Vervestraat, Van Maerlandtstraat, Goninckstraat De overeenkomst met den weg, dien hij dezen nacht was gegaan, ontging Stijn niet. De helper gebruikte wel een omweg, maar hij liep toch in dezelfde richting, die dé spion, als vrouw verkleed, had ingeslagen. Zou het einddoel van den helper eveneens de Molenstraat zijn? Dan, verheugde Stijn zich, zou nu het huis worden gevonden, waarin de spionnen-bende haar booze aanslagen smeedde en het bereikte resultaat zou zonder twijfel groot te noemen zijn. Inderdaad, hoe langer hoe meer werd Stijn overtuigd, dat zijn meening juist was. Nu was hij in de Carnotstraat en hij zag reeds den Turnhoutschen Baan, die heel de gemeente Borgerhout doorsneed. Bat Paul, den boodschapper achtervolgende, niet dezen hoofdweg maar ettelijke zijstraten doorliep, verwonderde hem niet. Het was immers spionnen-manier, om langs omwegen en nimmer recht-uit zich op het doel af te begeven! Hoe verheugde hij zich thans, dat graaf Gelrode hem Paul meegegeven had! Be man scheen hem een volleerd speurder. Nu eens was hij aan deze dan aan gene zijde van een straat; of, waar boomten geplant waren, gebruikte hij de boom- 170 stammen voor zijn tengere gestalte tot een bedekking; of bij stond eenige oogenblikken, schijnbaar vol aandacht, voor een winkel-uitstalling; of — en dit was waarschijnlijk dan, wanneer de boodschapper om zich heen spiedde — hij liep op een woning toe, waar hij dan aanbelde en soms eenige oogenblikken met een te voorschijn gekomen bewoner sprak! Den achtervolgde had Stijn echter nog niet eenmaal gezien. De afstand was daarvoor te groot en het menschenbeweeg in de straten te hinderlijk. Maar dit bekommerde hem niet. Paul was er en deze, of hij snel voortliep dan wel zijn schreden Mueld, scheen zoo geheel zonder zorg en zijn bewegingen waren zoo zeker en zelfbewust, dat Stijn geen oogenblik twijfelde, of met behulp van dezen man zou hij slagen. Nu scheen eindelijk het oogenblik aangebroken, dat de achtervolging een einde zou nemen. Door de Bakkersstraat was Paul op den Turnhoutschen Baan gekomen. Hij sloeg rechts af, naar de Molenstraat. Stijn haastte zich hem1 achterna. Maar vóór hij de Bakkersstraat was doorgeloopen, kwam Paul hem om den boek tegemoet. „Voorzichtig," — voegde hij Stijn toe. — „Ze staat te spreken met een soldaat " „Ze ze ? Wie bedoelt ge?" — vroeg Stijn verrast. „Be vrouw, die ik gevolgd heb." „0, is 't een vrouw? Al wéér een vrouw!" „Ja, maar niet die, met welke gij in de Lange Dijkstraat hebt gesproken " „Natuurlijk niet!" Stijn zei het haastig. Neen, Gertrud verdacht hij niet. Haar karaker wist hij nu zoo hoog 171 verheven, dat hij nooit, nóóit weer aan haar zou kunnen twijfelen. „Ze lijkt een dame," — ging Paul voort, — „maar ze is het niet. Ik weet niet, hoe ik het noemen zal." „Dan begrijp ik het al. Ze stelt dan even weinig prijs op de eer van België als dat ze zich zelf respecteert.... Heeft ze u bemerkt?" „Neen, dat kon ze niet.... Ze is ook nu geheel op haar gemak. Ze lacht, dat het hier te hooren is." Paul vergat onder dit korte en inderhaast gevoerde gesprek niet, telkens een blik in de straat te werpen, waar de vrouw nog altijd met den soldaat te spreken stond. Het scheen een zeer aangenaam onderhoud te zijn, dat die beiden voerden, want ook Stijn hoorde nu en dan luid haar lach-stem opklinken. „Voor menschen, die niet beter weten, een heel onschuldig gezicht," — merkte Paul op. — „Een soldaat, met kort verlof, die een goede kennis ontmoet." „Ik durf het niet wagen, om den hoek te zien," — zeide Stijn, half-zuchtend. — „Hoe ziet die soldaat er uit?" „Het is er een in de uniform van onze genie. Lang. Blozend van' gezicht. Geen knevel. Geen baard " „Maar dat kan niemand anders dan de spion zelf zijn!" — riep Stijn op gedempten toon. — „Jammer, dat ik hem niet kan zien. Maar ik wil het er op wagen...." „Wacht nog een oogenblik!" — viel Paul hem in de rede. — „Als ik maar een goeden stand kon vinden," — hoorde Stijn hem mompelen, terwijl hij eenige schreden naar het mid- 172 den der straat deed.... „Ja, hier Leysen, ik heb bet!" — riep 'hij eensklaps, verheugd. — „Hier, zie nu naar dien winkel aan de overzijde.... Ziet gij ze? Door het raam?" „Ja, ja," — antwoordde Stijn. En na eenig wachten vervolgde hij: — „Hij is het, hij!" Hij voelde, 'hoe de kleur uit zijn wangen week. Daar stond Ludwig Kurzmann, op slechts en-, kele tientallen meters van hem af. Hij zag hem daar in vrijheid, den spion, in de veilige vermomming van een Belgischen soldaat. Hoor, ze lachte weer die vrouw en ook Ludwigs stem herkende hij nu. 0, het lachen, dat die beiden deden, was evenzeer een mom. Stellig bespraken ze met hun lachende lippen een nieuwe vloekwaardige poging tot verraad en spionnage. Het kookte in Stijn Leysen. Hij kon zich niet mieer bedwingen. „Ik zal zorgen, dat hij me niet wéér ontsnapt!" — riep hij uit. — „Kom mee, Paul, we zijn twee tegen één en zullen hem gemakkelijk meester kunnen worden!" Boch Paul bleek voorzichtiger. Man van nuchter en koel nadenken, liet hij zioh niet spoedig tot toorn verwekken. Trouwens, hij kende Ludwig Kurzmann ook niet en was met zijn misdadige handelingen niet als Stijn Leysen bekend. Hij hield Stijn tegen, die reeds aanstalten maakte, om zijn voornemen te volvoeren. „Wat wilt ge? Man, bezin u toch. Ge zult niets kunnen uitrichten " „We zijn twee tegen één!" — herhaalde Stijn. „Twee tegen tien, tegen honderd! Of wat denkt ge, dat hij zich niet te weer zal stellen? Hij zal de menigte, die toestroomen komt, toeroepen, dat hij een eerlijk Belgisch genie-sol- 173 daat is. En onder die menigte zullen zijn medeplichtigen zich bevinden, die hem " „Ge hebt gelijk, Paul!" — viel Stijn hem zuchtend in de rede. — „Maar wat dan? Wat moeten we nu doen?" „Wachten!" — zei Paul kalm. — „Bedaard afwachten, wat hem zal behagen te doen." „En dan ontsnapt hij ons " „We zullen zorg dragen, gij en ik, dat dit niet gebeuren kan." „0, Paul!" — kon Stijn zich niet weerhouden te zeggen, — „als ge eens alles wist! Be Buitschers doen ons veel leed aan, maar wat deze man alleen voor zijn verantwoording heeft " „Is te veel, om het in maar enkele oogenblikken te vertellen," — klonk het Stijn laconiek tegen. — „En daarom bewaart ge dat verhaal maar voor later Het komt er op aan, kalm te blijven, Leysen. Ik voorspel u: die man ontsnapt ons niet. Maar het is noodig, dat we niet onbesuisd handelen. Haastige spoed is nu vooral kwade spoed Wat heb ik u gezegd?" — viel Paul zichzelf in de rede. — „Ziet ge dien derde daar, die zich bij het edel tweetal voegen komt? Vast ook een medeplichtige! Maar let op: nu zal het gesprek spoedig een einde nemen.... Even nog beraadslagen nog verder afspraken Ja, ze zijn gereed Ga ijlings een eindweegs terug. Leysen. Be vrouw met de laatst bijgekomene gaan samen verder Hij komt deze richting uit Hij mag u niet zien Ik volg hèm. Volg gij mij weer '" Snel kwamen deze laatste zinnen over Pauls lippen; snel ook gedroeg Stijn zich overeenkomstig deze aanwijzingen. Terwijl zijn bondge- 174 noot langzaam de Bakkersstraat uitliep en zonder eenige aandacht naar het scheen voor de hem omringende personen en zaken recht 'den Turnhoutschen Baan overstak, begaf Stijn zich haastig enkele schreden terug En toen de spion even later de Bakkersstraat voorbijging, wierp hij naar spionnen-aard wel een nieuwsgierigen, blik zijwaarts — maar in den soldaat, die daar, slechts een tiental huizen van hem verwijderd, zich bij een der bewoners verontschuldigde, dat hij tengevolge van een verkeerde inlichting aan zijn huis had aangebeld, zag hij niet een vijand . En opnieuw begon weer de achtervolging, doen nu gold het den juisten persoon. Het was wel een vermoeiende wandeling, waartoe de spion Paul en deze Stijn noodzaakte, doch de hoop, dat straks, wanneer deze man onschadelijk was gemaakt, al de moeite ruimschoots beloond zou zijn, deed beiden volharden. Stijn was nu zijn medgezel dankbaar, dat hij hem daar straks verhinderd had, op Ludwig Kurzmann los te stormen. Want, zoo overdacht hij, öf het zou den spion gelukt zijn te onkomen, öf het aan Gertrud gegeven woord zou verbroken zijn geweest. Eens gevangen, was er voor Ludwig geen uitweg meer: dan wachtte hem binnen enkele uren de spionnen-dood. Maar hoe — drong zich opnieuw met kracht de vraag aan hem op — hoe zal het mij toch mogelijk zijn, mijn dubbele taak te volbrengen? En wederom wist hij het antwoord niet. Gelukkig, een nieuw plan vormde zich tijdens de achtervolging en het waren nieuwe overwegingen, die voor een tijd al zijn denkkracht in beslag namen. 175 „Paul," — zoo ging het door Stijns hoofd, — „schijnt zeker van de overwinning. De man ontsnapt ons niét, verklaarde hij daar-straks stellig. Nu, gelijk hij de achtervolging leidt, zoo rustig en bezonnen, zou het geen tweede doen. Gaarne geef ik mij gewonnen. En ik zal het den generaal ook zeggen, wien de eer toekomt, als Ludwig niet meer tot schade van stad en land werkzaam kan zijn.... Maar achter Ludwig staat een gansche bende. Ik heb er reeds twee gezien en wie weet, hoeveel helpers en helpsters hij nog heeft, 't Is wel' jammer, dat we nog niet de juiste plaats van samenkomst dier bende ontdekt hebben. Die moét in de Molenstraat zijn. Doch.... kan Ludwig zélf ons niet de nog ontbrekende aanwijzingen geven? Stellig zijn er nieuwe plannen uitgedacht en dan is het Ludwig niet alleen, die deze zal uitvoeren! Hém1 moeten wij b 1 ij v e n volgen, zóó lang, dat wij wéten.... Ja, ja! We moeten hem vrij zich laten bewegen, zelfs al was hij door een regiment Belgische soldaten omringd, die hem, op vertoon van het bevelschrift van generaal De Guise, terstond en gemakkelijk zouden gevangen nemen. Mét Paul zal het mij mogelijk zijn, om niet alleen Ludwigs practijken maar ook die van zijn geheele bende te verhinderen. Dat gansche rot moet worden uitgeroeid. ..." Ze waren nu in 'het centrum der stad, op de Keyzerlei, dicht bij het Station. Reeds eenigen tijd had Paul den afstand, die hem van den vervolgde scheidde, verMeind, wijl hij anders te midden der zich hier bevindende menigte hem uit het oog zou kunnen verliezen. Stijn op zijn beurt had hetzelfde gedaan, om Paul in het oog te kunnen houden. En op de Keyzerlei waagde hij 176 het, even langszij van zijn helper te komen en hem zijn nieuwe plan mee te deelen. „We moeten niet hèm alleen, maar heel de bende treffen. Niet één van hen moet ons meer kwaad kunnen doen!" — voegde hij hem toe. „Goed," — luidde Pauls antwoord. — „Ik heb u al gezegd, dat ik u helpen wil en ik meen getoond te hebben, dat ik dit ook kan." „Dat hebt ge," — zei Stijn warm. — „En gaarne laat ik u de leiding." Paul stond stil. Met een hoofdbeweging naar Ludwig, zei hij: „Onze vriend heeft eén gesprek met een paar andere soldaten aangeknoopt, naar ik zie. Dat zijn er mogelijk ook al van zijn lieden. Misschien ook tracht hij hen uit te hooren. In het laatste geval heeft hij een goeden dag, want hij zal wel op zijn vordering zetten „zóóveel honderden Mark voor aan Belgen betaalde diensten".... Ah! Hij weet al genoeg. Hij schijnt dan met weinig tevreden te zijn.... Kom, Leysen!" Wéér begon de wandeling. Ludwig Kurzmann scheen begiftigd met een sterk uithoudings-vermogen, want onvermoeid zette hij zijn tocht door de belegerde stad voort. Hij kwam bij de Schelde, waar een dicht-opeengehoopte menigte naar het vertrek stond te zien van talrijke soldaten.... „Bie gaan de Buitschers omtrekken!" hoorde Stijn zeggen. Anderen uitten de meening, dat de vijand voor den ijzeren muur ten Zuiden en Oosten der stad zijn kop te pletter had geloopen en nu meer naar het Westen wilde gaan, om daar den aanval te beproeven. Niemand echter, merkte Stijn op, wist, dat dit vertrek een uittocht was. Niemand vermoedde dit ook, al waren er, die minder opgewekt over den toestand dach- 177 ten en zich op bekommerde wijze over de toekomst uitlieten. „Ze weten nog niet eens," — beklaagde Stijn de menigte, — „dat heel spoedig ook onze oostelijke forten geheel in handen van den Duitscher zullen wezen. Wanneer Broechem en Kessel gevallen zijn, zullen dezen ongelukkigen de oogen eerst opengaan f" Hij zag naar Ludwig. Bie stond stil nu, luisterde met een glimlach soms naar de gesprekken, bracht nu en dan zelf een woord in het midden, maar met Argus-oogen bespiedde hij de Belgische soldaten, die over de schipbrug togen „Hij vermoedt iels," — dacht Stijn. — „Hij gist den waren toestand en zal, uit wat hij hier ziet, zijn gevolgtrekkingen wel maken En dan — voor de dag nieuw wordt, weet het ook de Buitsche aanvoerder!" Toch, in weerwil van de ergernis, die in Stijn woedde, kon hij echter een gevoel van bewondering niet onderdrukken voor den moed, dien Ludwig ongetwijfeld bezat. Zelfs al wemelde het in de stad van verraders, voor hèm was Antwerpen toch een vijandelijke stad. En ieder oogenblik, zoo moest hij zich stellig bewust zijn, kon zijn gevangenneming plaats vinden Bie moed was Gertruds moed, die haar trouw deed bhjven aan haar plicht; die moed was de soldatenmoed, waarmee de Buitschers, overal waar ze stormen moesten, voort bleven gaan, ook al wachtte hen de dood Neen, géén moed is het bij hèm, onderbrak Stijn dezen gedaobtengang. Het is bij hem roekeloosheid, onverschilligheid. En dat hij zoo rustig en kalm blijft te midden van het gevaar, is een gevolg van zijn misdadig leven. Hij 12 178 heeft geen geweten meer, dat hem beschuldigt.... Eerst toen de avond kwam en schemering neerdaalde over de Schelde en het óver-liggende land, verliet de spion zijn waamemings-post „Hij heeft genoeg gezien!" Stijn zei het tegen Paul, toen ze, veilig nu door het meer en meer vallend avonddonker, zich op den Meobel&chen Steenweg bij elkander voegden. En Paul antwoordde bevestigend, al kende hij nog niet de diep^droevige beteekenis van dit „genoeg". ~ De waarheid van Stijns opmerking lag voor de hand. Zonder zich door iets te laten afleiden, had de spion den weg naar de middenstad ingeslagen en liep hij nu over den langen Steenweg, die hem — dit begrepen de beide mannen terstond — buiten de stad en in de nabijheid der Duitsche troepen brengen moest. „Maar hij moet, als hij door de Mechelsche Poort de stad verlaten wil, onze wacht voorbij!" — zeide Paul. — „En denkt ge, dat hem dit zoo zonder iets gelukken zal?" „Zonder iets niet!" — antwoordde Stijn. — Maar ge begrijpt wel, dat hij zijn voorzorgen zal genomen hebben." ,,'t Is mogelijk. Maar het zal mij verwonderen, als het hem gelukt, buiten te komen." „Mij niet," — zeide Stijn. — „Hij verstaat het meesterlijk, iemand te verschalken. Laten we. maar zorgen, dat we hem niet uit het oog verhezen. Zijn voorsprong moet niet te groot zijn.' „Is het niet verstandiger, de wacht voor den man te waarschuwen?" — vroeg Paul. Stijn antwoordde niet terstond. Even streden verstand en gemoed in hem een feilen strijd. Het eerste betoogde, dat het Ludwig mogelijk nog ge- 179 lukken zou, zijn achtervolgers buiten de stad te ontkomen en dat het dus zaak was, den spion zoo spoedig mjogelijk aan zijn rechters en zijn straf over te leveren. Maar het gemoed gewaagde van de betrekking, die er tusschen broeder en zuster bestond en hield hem zijn aan Gertrud gegeven belofte voor. „Verstandiger mag het misschien wezen," — antwoordde hij emdelijk. — „Doch ge weet, wat ik u gezegd heb: ik heb hoop allen, die met hem samenwerken, nu in éénen klap te vangen." „Hoe dan?" „Het hoé zal de toekomst van de naaste uren ons wel zeggen...". Maar zijt gij gewapend?" „Reeds sinds het begin van dezen ongelukkigen Oorlog. Waarom vraagt ge dat?" „Omdat het te pas kan komen," — antwoordde Stijn. — „Zoo dit niet het geval was geweest, zoudt ge u bij de wacht van een wapen hebben kunnen voorzien.... Wat dunkt u: zullen we niet verzoeken, dat enkele mannen met ons mee gaan?" „Verkeerd zou het niet zijn. De officieren zullen echter bedenkingen hebben en misschien niet willen...." „Ik ben van een bevelschrift van generaal De Guise voorzien." „Dan is de zaak in orde. Maar neem niet te veel manschappen mee. Twee, hoogstens drie, zullen wel voldoende zijn." De twee mannen liepen nu eenigen tijd zwijgend naast elkander voort. Ze waren reeds halverwege den Grooten Steenweg en dus zeer nabij de Mechelsche Poort, het punt, waar ze even vast van raad als snel van daad. zouden moeten zijn. 180 De tijd der avondschemering was reeds lang voorbij. Toch: de donkerheid van den nacht lag niet over bef stadsgedeelte, waar Stijn en Paul, dicht achter den spion, zich thans bevonden. In de belegerde veste mocht weliswaar op hoog militair bevel geen kunstlicht ontstoken worden, althans niet naar buiten schijnen, maar toch was het licht. Want.... ginds in de verte, in het Zuiden en in het Oosten, heersobte het Oorlogsmonster over het Belgische land. En te zamen met den dood vierde het daar zijn orgiën. Be lucht werd er verscheurd door de verschrikkelijke losbrandingen van de machtigste kanonnen der wereld; de aarde dreunde er onder het geweld der strijdende partijen. En Verwoesting, de onscheidbare gezellin der Oorlogsfurie, waarde daar rond. Waar zij haar voet zette, volgde vernietiging.... Een rosse gloed hing aan den hemel en wierp zijn weerschijn in de straten. Wel fel moest de brand zijn, die zoo uren ver den hemel in vlami zette! En hoe moest niet als een dolksteek de smart het hart doorpriemen, wanneer gedacht werd aan den jammer van het arme, vrijheidlievende Belgische volk, dat zoo zijn welvaart zag vermoorden, zijn met zooveel zorg en moeite verworven bezit door de vlammen moest zien verteren en onmeed oogenloos aan armoede en ellende werd ten prooi gegeven! Stijn en Paul zwegen, maar hun stilzwijgen was verklaarbaar. Ze wilden het leed, dat zij nu opnieuw weer zwaar gevoelden, dragen als mannen en daarom dwongen ze de woorden, die aan hun gedachten uiting zouden gegeven hebben), terug. Ieder woord zou een jammerkreet zijn geweest! 181 „Vlug, Paul!" — verbrak Stijn eensklaps bet stilzwijgen. Hij wees naar den spion, die de Mechelsche Poort genaderd was en daar nu met de soldaten te spreken stond. „Ja, nu is het onze tijd," — stemde Paul toe, haastig Stijn volgend, die, zoo snel hij kon, op de wacht toeliep. „We komen te laat!" — riep Paul, toen ze, bijna de Boogschuttersstraat ten einde, de wacht opening zagen maken. Be spion bevond zich reeds weer op weg. Nog een oogenblik en hij zou buiten het bereik der soldaten en dus in veiligheid zijn. Be tijd, om Paul gerust te stellen, ontbrak. Be wacht, de twee mannen ziende aankomen, keerde zich tot hen. „Halt!" — werd hun toegeroepen. En toen ze aan het bevel hadden gehoorzaamd, trad1 een onder-officier vooruit en op Stijn en Paul toe. „Waarheen?" — vroeg hij. „We weten het niet," — gaf Stijn ten antwoord. — „Maar we achtervolgen een spion. Ben man, dien gij juist hebt laten passeeren Hier, lees!" — voegde hij er in één adem aan toe, den sergeant Be Guise's bevelschrift voorhoudend. — „En geef mij drie mannen mee!" — eindigde hij, de laatste woorden haastig, bevelend, uitsprekend. Bij het licht van een hem toegereikten lantaarn las de onder-officier het schrijven van den bevelhebber. „Bat is in orde," — zei hij toen, Stijn het papier teruggevend. — „Maar ik kan u zoo maar geen soldaten afstaan. Ik moet er eerst over spreken en...." „Neen, neen, sergeant," — onderbrak Stijn hem. 182 — „Daar is nu geen tijd meer voor. We moeten snel' handelen. Deze spion is er slechts één van een gansche bende. En die allen zullen we onschadelijk kunnen maken." Nog stond de sergeant besluiteloos. Stijn zag zich genoodzaakt, opnieuw aan te dringen en hield hem nogmaals het bevelschrift van generaal De Guise voor. „Dx zal het doen. Er kan mij niet de minste verantwoording treffen," — zei de onder-officier eindelijk mieer tot zich zelf dan tot Stijn en Paul. En nu hij tot een besluit gekomen was, haastte hij zich ook met het nemen der noodige maatregelen. Paul Constant doorlatend, die met een kort „Ik ga vooruit", snel zich op weg begaf, ging hij met Stijn op de soldaten toe, waaruit hij na een wijle zoeken een drietal tot zich riep. — „Robert, Gaston, Léopold," — zeide hij tot hen, — „gij gaat met dezen soldaat mee. Onderweg zal hij u wel zeggen, wat er te doen is Goed succes!" . Toen Stijn zich met zijn nieuwe helpers in beweging zette, was Paul hen reeds een goed eind vooruit. Ze zagen hem op den Mechelschen Weg, dicht langs den kant, voortgaan. Hij liep zoo snel, dat Stijn en zijn med'gezellen schier in een draf moesten gaan, om den afstand, die hen van Paul scheidde, gelijk te doen blijven. Gelukkig voor ben was het in deze buitenwijk niet zoo donker, of steeds konden ze duidelijk de voorover-gebogen gestalte van hun vóórman zien. Want hier, méér nog dan in de stad, was het vlammenschijnsel aan de lucht zichtbaar, en op zijn beurt verlichtte dit de omgeving irn wijden omtrek. „Uw vriend-daar heeft rappe beenen," — zeide 183 één der soldaten — het was Gaston — tegen Stijn. „Maar hij, dien we op de hielen zitten, niet minder," — antwoordde deze. — „Hij heeft mijn vriend en mij reeds urenlang op de been gehouden en hij schijnt nog in het minst niet vermoeid." „Ge bedoelt ?" — vroeg Gaston. „Den soldaat, die even vóór ons bij de Mechelsche Poort aankwam." „Die? Wat is er dan met hem?" „Hij is een Duitscher; een spion; een hoogst gevaarlijk mensch!" „En hij wist het wachtwoord! Daarbij: hij sprak Vlaamsch als gij en ik!" „Dat is het juist. Hij kent — hoe weet ik niet — verschillende onizer geheimen. En hij weet zich zoo te vermommen, dat het schier onmogelijk is, argwaan te krijgen, als men hem niet kent." „Güj.kent hem goed?" „Helaas ja, maar al te goed. Hij is een vloek voor ons land en voor velen, die hem kennen." „Maar waarom zeidet ge dat niet eenige oogenblikken vroeger?" — viel Léopold in het gesprek. — „Dan hadden we hem vóór of in de Poort kunnen gevangen nemen en behoefden we nu niet als dollen midden in den nacht...." „Omdat hij niet alleen staat en ik hoop heb, zijn handlangers tegelijk met hem aan te treffen...." — onderbrak Stijn. Maar nu viel hij zich-zelf in de rede Ziet gij mijn vriend nog?" — riep hij. „Neen, neen!" — klonken de antwoorden der drie soldaten. — „Maar daar juist zagen we hem nog wel!" 184 „Dan met spoed, mannen!" — riep Stijn. — „Die spion is tot alles in staat" Als pijlen van den boog snelden nu de vier mannen voorwaarts, om de plek te bereiken, waar zij Paul bet laatst badden gezien. Stijn liep vooraan. Hem dreef de onrust voort, de angst, dat Paul door den spion zou zijn overvallen. En dat de kamp voor zijn vriend dan zwaar zou zijn, wist bij, daar bij zich nog den ijzeren greep herinnerde, waarvan hij bij Waelhem bijna het slachtoffer geworden was. Plotseling kwam uit een donkeren gang bij een huizengroep Pauls gestalte te voorschijn. Beide armen hield hij waarschuwend opgeheven. Terstond hielden Stijn en zijn mannen hun vaart in, waarna ze, de grootste omzichtigheid in acht nemend, zich bij Paul voegden. „Kom mee naar den overkant!" — zei Paul op gedempten toon tegen Stijn. — „Baar is het donker en veilig." „Wat is er?" — vroeg Stijn fluisterend. „Hij is daar binnen gegaan. In dat estaminet | „Bedriegt ge u niet?" „Neen, stellig niet. Ik kwam juist, toen hij de achterdeur binnen ging." „En was hij alleen?" WÈÊÈ „Ja, maar nu niet meer. Ik heb hem duidelijk hooren praten." „Hebt ge ook andere stemmen gehoord?" „Neen. Wel sprak hij met tusschenpoozen...." „Ban," — viel Stijn zijn bondgenoot in de rede, — „bevindt zich in dit huis een telefoon. Van uit dat verraders-nest zal hij zoo kunnen spreken met zijn vrienden in de stad of mogelijk 185 wel met de Duitschers, die ginds bezig zijn te branden!" „Dat zou waar kunnen zijn," — anwoordde Paul. — „Jammer, dat ik er geen zekerheid van heb. Di hoorde u aankomen en moest toen wel mijn luisterpost verlaten, om hem niet op u opmerkzaam te maken. Onderwijl Stijn en Paul dit fluisterend gesprek hadden gevoerd, hadden ook de drie soldaten zich met elkander onderhouden. Nu wendde Gaston zich tot Stijn. „Kameraad," — zei hij tot hem, — „we zouden u willen vragen, wat ge nu van plan zijt te doen." „Ik weet het nog niet," — antwoordde Stijn. — „Ik zou gaarne de gansche bende willen " „Dat is onmogelijk," — viel Gaston hem in de rede. — „Het kunnen er wel tien of meer zijn, die ergens in een hinderlaag liggen. En wij zijn' slechts vijf in aantal." „En wat wilt gij dan?" „Het ijzer smeden, wijl het nu heet is. Uw spion is daar en " „En?" „Wij behoeven nu geen uur of uren doelloos achter hem voort te loopen. Nu, op dit oogenblik, moeten wij hem vatten." Stijn gaf niet dadelijk antwoord. Dezelfde strijd, die al meermalen in hem gewoed had, kwam weer met nieuwe kracht te voorschijn. Den Duitschen spion wilde hij straffen, maar hem toch voor een onteerenden dood vrijwaren, wijl hij Gertruds broeder was. „Doe het!" — fluisterde thans ook Paul hem toe. — „Het is nu misschien het gunstigste oogen- 186 blik. Straks hebben we mogelijk berouw, dat we deze gelegenheid niet hebben benut." „Vooruit dan maar," — besloot Stijn eindelijk. — „Maar voorzichtig, mannen! Het is een gevaarlijk heerschap, dat weinig om een menschenleven geeft! Hij zou zijn eigen familie-leden kunnen vermoorden, als die hem tegenstonden Laten twee van ons vóór het estaminet de wacht houden. Gij," — wees hij Léopold en Gaston aan. — „Dan gaan Paul, Robert en ik door de zijdeur binnen. Hij kan dan niet ontsnappen." Allen keurden Stijns voorslag goed. Voorzichtig staken ze nu den weg weer over en stonden eenige oogenblikken later te zamen in den donkeren zijgang, waaruit Paul straks te voorschijn gekomen was. „Nu blijft gij hier," — zei Stijn zacht tot Gaston en Léopold. — „Let goed op deze deur. Maar als gij binnen strijd hoort, komt ge ons te hulp." „Begrepen!" — antwoordden beiden fhiisterend. Onhoorbaar slopen de overige drie mannen langs het huis, waarvan ze weldra de zijdeur hadden bereikt. „Stil," — fluisterde Paul. — „Hij spreekt nog steeds. Hoort ge hem niet?" „Ja," — antwoordde Stijn op denzelfden toon. — „Laten we nog een oogenblik luisteren. Misschien kunnen we iets onderscheiden. Als hij nu maar geen Duitsch spreekt, want daarvan versta ik niets." „Ik heb in vroeger jaren een mondvol geleerd. Misschien komt mij dat nu te pas," — zei Robert. De drie mannen legden nu hun oor tegen de 187 deur. Den adem hielden ze in, om beter te kunnen hooren. „Ik versta niets! Gij?" — vroeg Stijn aan Paul. „Neen, ik hoor wel duidelijk zijn stem, maar ik kan geen klank onderscheiden.... Hoor, nu lacht hij. Een duivelsche laoh heeft hij!" „Praat niet!" — klonk nu Roberts waarschuwing. — „Ik versta." „Wat zegt 'hij dan? Met wie spreekt hij?" — vroegen Stijn en Paul in één adem. Maar Robert gaf geen antwoord. Nu immers was zwijgen plicht. Toch ook, zelfs voor Robert, die zich straks buiten alle gesprek gehouden had en in zijn compagnie als stil en teruggetrokken bekend stond, was thans blijkbaar die plicht moeilijk te vervullen. Stijn hoorde hem nu en dan mompelen.... „Ellendelingen!".... Lafaards!" „Schurkentroep!" Het was duidelijk, dat het hem1 groote krachtsinspanning kostte, om zijn woede te bedwingen. Wat hij hoorde, moest dan wèl vreeselijk zijn; moest dan wèl een trouw Belgisch hart' ontzetten! Wéér lachte de spion daar-binnen. En nu beving ook Stijn de woede. Terwijl heel het Belgische land rondom treurde, lachte hij. Hij lachte, want het was mee zijn werk, dat hij gelukken zag: die van pijn kermende, bloedende, verminkte Belgische mannen, zijn werk; die brand ginds, die algeheele vernietiging, zijn werk; rondom ellende en jammer en dood, zijn werk. Stijn balde in verbeten woede de vuist. Toen, eensklaps, werd het stil. Het telefoongesprek was geëindigd: Ludwig Kurzmann had wederom eenige honderden marken verdiend! En nu, zoo dadelijk, zou hij weer te voorschijn ko-, men, om dan opnieuw ongelukkig-Antwerpen 188 binnen te dringen en er aan mede te werken, dat de ellende er nog grooter en de jammer nog heviger werd. „Opgepast!" — gaf Stijn fluisterend het bevel. — „Nu komt het er op aan!" Zélf had hij zijn korte sabel getrokken en dit wapen hield hij gereed in de hem nog ten dienst staande hand, om Ludwig Kurzmann, den spion, neer te slaan. Hij dacht op dit oogenblik niet aan Gertrud en aan wat hij haar had gezegd. Zijn oogen hield hij strak gevestigd op die deur daar in de donkerte, door welke zoo terstond België's vijand naar buiten zou treden. Baar — het drietal had eenige oogenblikken in ademlooze stilte gewacht — kwamen binnenshuis schreden nader. Een grendel werd weggeschoven en Stijn voelde, méér dan hij het zag, dat daar de deu» openging en zijn vijand voor hem stond. Met een woesten kreet wierp hij zich naar voren, om Ludwig aan te vatten en hem met éénen slag neer te slaan. Boch Paul was hem vóór. Behendig drong hij zich tusschen den vriend en den vijand in. Toen, met een snelle beweging zich bukkend, omvatte hij de beenen van den spion, trok die met reuzenkracht naar zich toe.en deed hem zoo zijn evenwicht verliezen. Voor Stijn zich bezinnen kon, wat er gebeurde, lag de spion reeds op den grond. Hij hoorde, beneden aan zijn voeten, de hijgende ademhaling der twee met elkander worstelende mannen. Neen, nu kon hij zijn wapen niet gebruiken: de slag zou Paul kunnen treffen, den pas-gevonden maar trouwen vriend, die — ging het Stijn door het hoofd — wijl hij slechts éénen arm tot zijn beschikking had, zich opzettelijk vóór hem had gesteld. 189 „Komt, mannen!" — riep hij de soldaten te hulp, — „Gaston, Léopold, Robert! Te hulp!" „We zijn er al!" — hoorde hij stemmen naast zich. — „Ha, Robert! Hebt ge hem reeds onder?" „Neen, neen!" — hijgde deze zijn antwoord. — „Maar help mij, deze twee van elkander te scheiden. Die burger heeft hem doen vallen Hier, houdt ze tegen Ah ja, zoo!" De drie soldaten hadden de twee worstelende mannen nu gescheiden. Ze omringden den spion; belemmerden door hun vasten greep al diens bewegingen. „Maar mannen," — zei deze nu, — „hier moet een vergissing plaats hebben. Bi ben een vreedzaam burger en ik woon hier en " „Sla geen geloof aan zijn praat," — kwam Stijn tusschenbeide. — „Hij is een spion. Bind hem, dat hij niet ontsnappen kan." „Maar dat is in het geheel niet waar," — klonk het antwoord van den gevangene op bijna huilerigen toon. — „Ik houd hier dit estaminet, maar ben door den Oorlog geheel broodeloos geworden. «Mijn vrouw en kinderen zijn al in Antwerpen, op weg naar Holland. En nu wil ik hen volgen " „Bind hem!" — herhaalde Stijn Leysen zijn bevel. — „Luister niet naar hem!" „Maar we hebben geen van drieën touwen bij ons," — antwoordde Gaston. „Dan zullen we het wel in deze woning kunnen vinden. Breng hem maar binnen. Wacht, ik zal eerst licht maken." Stijn trad door de nog geopende zijdeur het huis binnen. Een oogenblik later had hij in de gelagkamer een petroleum-lamp aangestoken. 190 „Komt nu maar hier," — riep hij den buiten wachtenden toe. Daar kwamen ze, de soldaten, met den spion Maar dat was niet de soldaat, die straks het woord kennende, de wacht bij de Mechelsche Poort was gepasseerd. Deze man droeg een blauwen kiel en een ruw-bewerkte broek, alsof hij tot den Belgischen boerenstand behoorde. Een oogenblik keken de soldaten elkander verwonderd aan. Zou inderdaad deze man geluk hebben en die vreemde soldaat zich vergissen? Stijn zag tot zijn schrik, dat ze aan zijn woorden begonnen te twijfelen. Reeds verslapte de greep, waarmee ze hun gevangene vast hielden. Ji.n deze, snel van begrip, vatte opnieuw moed. Ik woon hier," — begon hij zun verdediging wederom. — „En één van u of gij allen bedriegt u als gij in mij een spion ziet...." ' Stijn Leysen trad op hem toe, voor hu nog uitgesproken had. „ Wij bedriegen ons niet, Ludwig Kurzmann, —"voegde bij hem toe en zijn toon was snijdendscherp — „Maar gij bedriegt ons, als ge zegt, dat ge hier woont. Heel uw leven is éen leugen en al uw daden zijn bedrog.... Zie mij aan! Ik ben Stijn Leysen! Gij kent mij toch? Be man wierp Stijn van onder zrjn half-gesloten oogleden een woedenden blik toe. Maar zoo wist hij zich te beheerschen, dat hij terstond met een onverschillig gebaar het hoofd afwendde en toen een ontkennend antwoord gaf. Maar gij kent mij wèl," — herhaalde fetrjn. — Misschien kan ik uw geheugen een weinig opfrisschen.... Herinnert ge u dien avond voor Waelhem, de vorige week? Toen uw makker Jules Benoit gevangen genomen werd en het heel 191 weinig scheelde, of ook gij waart, ondanks uw priester-vermomming, in onze handen gevallen? Toen hebt gij mij nog trachten te dooden. Ge herinnert het u?" De gevangene haalde onverschillig de schouders op. Toen, zich tot de soldaten wendend, zei hij tot hen: „De arme kerel beeft de koorts. Zie maar, hij is gewond. En nu is bij uit het Hospitaal weten te ontsnappen. Ge doet een goed werk, als ge hem weer bij zijn verplegers terug brengt." „Neen, Ludwig Kurzmann," — zeide Stijn, nog dichter op den spion toetredend, — „ik ben wel bij zinnen. Maar ik wenschte, dat gij ziek waart, zóó ziek, dat ge niet de volle verantwoordelijkheid behoef det te dragen van al de misdaden, die gij op uw geweten hebt geladen.... Luister nog één oogenblik naar mij en antwoord mij dan. Gij weet niet, wie mij toen uit uw worgenden greep heeft bevrijd. Maar ge kent hem wèl, die op mijn hulpgeroep toesnelde, want bij was één uwer slachtoffers. Het was mijn vriend.... Joseph Guillaume!" Nu viel de gevangene uit de rol, die hij tot dusver zoo meesterlijk had gespeeld. „Joseph!" — bracht hij haperend uit. — „Is Joseph.... Guillaume uw vriend? Dan begrijp ik !" Met een blik van verachting wendde Stijn zich van den gevangene af. „Gij merkt nu, kameraden," — zei hij tot de drie soldaten, — „wie hij is. Hij kan nu niet meer ontkennen. Zijn booze geweten zelf heeft hem verraden Maar wilt ge een bewijs, dat u overtuigt van het dubbel spel, hetwelk deze man speelt? Die blauwe kiel is een vermomming. Trek hem 192 dien uit en ge zult den soldaat van straks voor u zien." „Het zal u later berouwen, dat gij een Belgisch burger zoo zonder eenige reden overlast aandoet!" — riep de gevangene zijn bewakers toe, die Stijns aanwijzing wilden volgen. — „Gij raakt mij met geen vinger aan. Ik waarschuw u. Belgische soldaten zijn toch geen roovers, die de landlieden van hun kleeren ontdoen?" Gaston en Léopold kwamen inderdaad nog een oogenblik onder den invloed van 's mans heftig protest. Besluiteloos keken ze elkander aan. Boch nu trad Robert, die zich tot dusver achter den spion had gesteld, om hem bet vluchten te beletten, naar voren. „Houdt gij hem goed vast," — zeide hij tot zijn beide makkers. — „Ik zal dan wel eens zien, of bet waar is, dat onder dit boerenpak onze mooie uniform steekt." Een fel, krachtdadig verzet volgde. Ludwig Kurzmann begreep, dat zijn laatste kans hem ontglipte, als Stijns bevel werd opgevolgd. Hij worstelde en rukte en trok, om aan de armen der twee soldaten te ontkomen en Robert van zich af te houden. Maar tegen de krachten van deze drie mannen waren de zijne niet opgewassen. Eindelijk, uitgeput, moest hij allen tegenstand opgeven en het dulden, dat Robert hem de kiel van het lichaam sneed. „Het is zoo! Onze uniform! Nu is het wel zeker, dat hij een schurk is!" — riep Gaston uit, toen de uniform van den genie-soldaat zichtbaar werd. „En zeker is het ook, dat hij heel spoedig zijn verdiende loon krijgt, de ellendeling!" — voegde Léopold er aan toe, verbitterd, dat het den ge- 193 slepen spion gelukt was, hem door zijn jammerklachten te misleiden. Robert alleen zweeg. Zoekend speurden zijn oogen door het vertrek. Stijn had dien blik opgemerkt en begreep hem. „Ge zoekt naar banden?" — vroeg hij. — „Misschien vinden we in een andere kamer wel iets. En zoo er geen touw is, zal een gedeelte telefoonkoord den noodigen dienst kunnen verrichten. Kom maar mee. Ik help u zoeken." Zij lieten den gevangene, die knarsetandde van spijt, onder de hoede van Gaston en Léopold, twee wakkere Belgen, die, nu ze wisten, dat ze inderdaad mlet een spion te doen hadden, zoo stevig hem vast hielden, dat hij onmogelijk zich bewegen kon. „Au!" — kreet hij. — „Ge doet me pijn!" „Bat is maar voor een luttel oogenblik!" — grimlachte Lépold. — „Vóór het morgen is, voelt ge heel geen pijn meer." „Ge wilt zeggen, dat ik dan gedood zal zijn?" „Een beleefd antwoord past op deze vraag," — spotte Léopold. — „Ja, om u te dienen; dan zijt ge gedood." „Mannen, luister," — vatte de spion nu het woord. — „Gij hebt aan mijnen dood niets, want ik heb u niets misdaan. Als ge mij laat heengaan, zult ge ieder duizend francs ontvangen Boet ge het?" Gaston noch Léopold gaven antwoord. „Tweeduizend," — begon de spion opnieuw, die beider stilzwijgen aldus uitlegde, dat zijn bod niet hoog. genoeg was. — „Tweeduizend. En gij ontvangt ze terstond. Ik heb ze bij mij Is het nog niet genoeg? Drieduizend dan. Ieder drieduizend francs, als gij mij maar even los- 13 194 laat Wilt ge nog meer? Nu dan, al wat ik bij mij beb, is voor u. Tienduizend francs! Die deelt ge samen en...." „Als ge nu nog één woord spreekt, sla ik uw loozen mond dicht!" — riep Gaston, buiten zich zelf van woede. — „Denkt ge, dat wij onze eer verkoopen? Voor heel uw groot Keizerrijk willen wij u nog niet gelijk worden Ge zijt een spion en een lafaard daarbenevens, die bang is voor wat hij heeft verdiend!" Op dit oogenblik kwamen Stijn en Robert weer de gelagkamer in. Stijn droeg eenige touwen, Robert ondersteunde den dapperen Paul Constant, die slechts met de grootste inspanning zich scheen te kunnen voortbewegen. „We hebben, schandelijk genoeg, dezen wakkeren vriend een oogenblik vergeten," — zeide Stijn. — „Die nietswaardige nam al onze aandacht in beslag, zoodat we niet aan hem dachten, die het eerst en het meest onze dankbaarheid heeft verdiend Toen Robert en ik om touw zochten, hoorden we in de deur-opening zuchten. Dat was Paul. Die ellendeling heeft hem-ook trachten te verworgen, evenals mij. Maar 't is hem ook ditmaal niet gelukt, een moordenaar te worden!" Paul Constant moest veel pijn lijden. Hij kreunde. Halverwege het vertrek zakte hij zelfs ineen, kon hij niet verder. Gelukkig, Robert voorkwam door een snelle beweging zijn val. Toen — het scheen hem slechts een geringe inspanning te kosten — nam hij P aul op en droeg hem naar een stoel, waarop hij hem neerzette. Maar de ongelukkige, machteloos, dreigde van den stoel af te glijden. Haastig schoof Stijn drie tafeltjes aaneen. 195 „Leg hem hier neer," — zei hij tegen Robert. Toen deze aan Stijns verzoek had voldaan, hep hij op den gevangen spion toe en hield hem zijn hand voor het gezioht. „Zie!" — beval hij hem, ijzig-kalm maar zoo onverbiddelijk-streng, dat Ludwig Kurzmann tot gehoorzamen gedwongen werd. — „Zie, dit is z ij n bloed. Gij hebt hem gestoken met een mes of een dolk. Gij zijt inderdaad een moordenaar. En ik wil u als een moordenaar teekenen!" Met ontzetting had Stijn, hadden ook Gaston en Léopold deze woorden gehoord. Nu zagen ze ook: het bloed aan Roberts band, de bloedsporen op den grond, de bloedvlekken op den stoel . Pauls bloed. Ludwig Kurzmann poogde zich terug te trekken. Hij sidderde voor de hand van Robert, die dreigend al nader kwami, die eindelijk zich op zijn gezicht zette en zoo daarop een bloedigen stempel drukte. „Nu zijt ge geteekend!" — vervolgde Robert. — „En zóó, met het bloed van uw slachtoffer op uw gelaat, zult ge ook voor uw rechters staan, wien de"" deernis geheel vreemd zal zijn, dat verzeker ik u." „Neen, dat zal niét gebeuren!" — riep nu de spion op eens ten antwoord. En, met een onverwacht-snelle en krachtige beweging zich losrukkend, nam hij een sprong naar de deur.... Een schot knalde door de gelagkamer. En een zwaar lichaam plofte tegen den grond. Robert, minder verbluft dan zijn twee makkers, had het schot gelost en de ontkoming van den spion verhinderd. Stuiptrekkend lag deze nu op den vloer.... En zwakker en zwakker werden zijn bewegingen.... Zijn lippen trachtten te 196 spreken; tevergeefs: de kracht en het vermogen daartoe ontbraken.... Nog een enkele minuut en Ludwig Kurzmann, de spion, die in het laatste uur van zijn leven als moordenaar geteekend was, blies den laatsten adem uit.... En niemand bekommerde zich om hem. Verachtelijke blikken slechts had men voor hem over.... Nu stonden allen om Paul geschaard. Gaston en Léopold hadden vlug hem van zijn kleeren ontdaan en trachtten het bloed, dat uit een wonde in den rug te voorschijn kwam, te stelpen. ,,We moeten hem terstond naar de stad en bij een dokter brengen," — zeide Gaston. — „Dan is het mischien nog mogelijk, dat hij kan blijven leven." „Ja?" — vroeg Stijn, die diep geschokt was door de laatste gebeurtenissen. — „Laten we dan geen oogenblik langer hier blijven." „Goed," — antwoordde Gaston, die zoo goed mogelijk een verband had gelegd en nu los de kleeren om Pauls lichaam heensloeg. — „Dan zullen Léopold en ik hem dragen.... Wij gaan vooruit.... Zie gij maar eens, wat de spion bij zich draagt. Hij bood ons, toen gij in de andere kamer waart, geld, als we hem wilden laten ontkomen En misschien heeft hij nog wel papieren bij zich ook." „Ga maar," — stemde Stijn haastig toe. — „Wij volgen u terstond." Met tegenzin trad hij nu op het lijk toe en begon, met behulp van Robert, de kleeren van den spion te doorzoeken. Inderdaad, in een portefeuille, dik opgevuld met Belgische, Fransche en Buitsche bankbiljetten, droeg de spion een groote geldsom met zich mee. Bovendien bevonden zich in zijn zakken allerlei veaniammingsmiddelen: 197 valsche baarden en pruiken, verschillende soorten van brillen — de uitrusting van den spion was volkomen. Dat hij bovendien een gevaarlijk man was, bewezen de wapenen, die hij onder zijn kleeding had: een vlijmscherp dolkmes, waarmee bij den moedigen Paul ongetwijfeld dien gevaarlijken steek had toegebracht, een geladen revolver, patronen. Eindelijk, diep verscholen in een geheimen zak in het laatste kleedingstuk, dat ze doorzochten, vonden de beide mannen eenige papieren, vol-besohreven met aanteekeningen, en een klein boekje, waarin achter verschillende namen meer of minder groote getallen geschreven stonden. „Het is Duitsch schrift," — zeide Robert, die de ontdekte papieren doorzag. — „Hij schijnt veel in Vlaanderen gereisd te hebben, want ik zie hier verschillende namen genoemd: Gent, Brugge, Ostende, Blankenberghe...." „En Heyst?" — vulde Stijn vragender-wijs aan. „Ja, Heyst ook," — anwoordde Robert, die even Stijn aanzag, maar diens ontroering niet begreep. — „Ge hebt wel gelijk gehad, kameraad. Bie man was een gevaarlijk heerschap.... En hier, in dit boekje! Ha, dat is een kostelijke ontdekking! Verschillende namen, van Belgen ook, die zijn helpers waren, lees ik hier.... En zie, lees: aan den estaminet-houder voor het vrij gebruik van zijn huis vijfhonderd mark!.... Begrijpt ge het? Bat moet de estaminet-houder zijn, die dit huis heeft bewoond!.... Kostelijk bewijsmateriaal! Geef het aan uw lastgever. Die kan dan de vele schuldigen, wier namen hier opgeschreven staan, doen oordeelen...." Robert gaf Stijn al het gevondene, dat deze daarop zorgvuldig bij zich stak. 198 „Nu gaan we nog even zien, waar het telefoontoestel zich bevindt," — stelde Robert voor. — „We zulle.i het gemakkelijk kunnen vinden. Het moet niet ver van de zijdeur zijn Het is maar even zoeken en dan...." Hij was Stijn vooruit geloopen, zoodat die de laatste woorden niet hoorde. Toen Stijn weer bij hem kwam, had hij juist een kast in de gang geopend en daar vertoonde zich een kunstig, klein toestel aan hun oogen. „Dit is het!" — zei Robert zacht. — „Maar het heeft nu al verraders-diensten genoeg gedaan. Mochten er meer van de spionnen-bende zich in den omtrek bevinden, dan mogen ze het weten, dat hun bedrijf is ontdekt." Onder dit spreken sneed hij de draden door, waardoor het toestel nu geheel nutteloos geworden was. „Dit neem ik ook maar mee," — zeide Stijn. — „Het is een bewijs te meer, dat wij heden goed werk hebben verricht. Of eigenlijk: gij alleen en Paul. Wat deed ik?" „Gij hebt ons geleid en aangevoerd. Aan u in de allereerste plaats is dit succes te danken," — antwoordde Robert, warmer dan hij tot dusver gesproken had. En toen hij zag, dat Stijn ontkennend het hoofd schudde, vervolgde hij: — „Kom mee. We gaan onze kameraden volgen. En onderweg vertel ik u dan, wat ik straks van het telefoongesprek heb verstaan." Ze verlieten nu het huis, dat door een verrader van het Belgisch vaderland aan den spion was afgestaan. Met een zucht van verMöhting ademde Stijn weer de frissche lucht in, al vervulde ook de verre brand, die zich nog steeds aan den nachthemel afteekende, en het gedreun der ka- 199 nonnade, waaraan ginds forten en dorpen ten prooi strekten, zijn hart met zorg en bekommernis over zijn land. „Vertel nu," — vroeg hij Robert. Ën Robert vertelde, in sobere bewoordingen. Hij sprak met fort vier. Of althans met mannen daar in de nabijheid. De Duitschers moeten dat fort vandaag geweldig hebben beschoten. En telkens opnieuw gingen zij stormen. Het metselwerk van de versterking werd met ieder nieuw schot nog meer verbrijzeld. Van alle kanten regende het granaat-kartetsen op de verdedigers, Engelschen en Delgen. Als bet vuren even 'verflauwde, kregen de Duitschers een sein, hoe en waarheen ze opnieuw moesten richten. En dezen avond was één van de zoeklichten zóó gesteld,, dat het steeds zijn schijnsel op het fort wierp en niet op dé Duitsche linies " „We moeten terstond van die ontdekking gebruik maken," — viel Stijn hier den verteller in de rede. — „Onze menschen op fort vier moeten gewaarschuwd worden. Dat hadt ge al veel eer moeten zeggen, vriend." „Als ik geweten had, dat het fort er mee gebaat zou zijn, had ik dit ook stellig gedaan," — beantwoordde Robert, rustig en kalm, Stijns bedekt verwijt. — „Maar ik heb door dat telefoongesprek begrepen, dat het verraad reeds had gezegevierd. In fort vier zijn geen verdedigers meer!" „Wat zegt ge?" — riep Stijn verschrikt, stilstaande. „Onze Belgische soldaten hebben die plaat9 verlaten. En er is ook geen enkele Engelschman meer." „Bus: ook daar ligt de weg naar Antwerpen 200 open!" — klaagde Stijn. — „O, onze stad, heel ons land valt den vijand toe. En lafheid en verraad bespoedigen nog die ramp!" „Dat is alles, wat ik gehoord en begrepen heb," — zeide Robert, die niet 'terstond op Stijns woorden inging. Toen na eenige oogenblikken van stilzwijgen, vervolgde hij: — „Bc stem het u toe: de toestand van stad en land is verschrikkelijk, maar.... België is nog niet ten onder gebracht. Verraders zijn er, helaas velen. En lafaards ook. Maar heel het Belgische volk en het Belgische leger is niet met lafheid geslagen. Er zijn nog mannen!" „Ja, gelukkig, diè zijn er! En gij, vriend, sta mij toe het te zeggen, gij zijt één van die!" — haastte Stijn zich te antwoorden. — „Maar ik heb zooveel droefs gezien, zooveel ellende!" „Ik niet minder! Wij waren vier broers. Brie zijn er voor het vaderland gevallen. En mijn vader en moeder zijn beide omgekomen, toen...." Het was Robert niet mogelijk meer te spreken. Be aandoening overstelpte hem. Straks was hij alleen koelbloedig en vastberaden geweest, een man. Nu was hij een kind, achtervolgd door den jammer, verslagen door het leed. En in Stijns hart klom de sympathie voor dezen Belg, dien de Oorlog zoo diepe wonden geslagen had. Had Robert dien Oorlog gewild? Neen, al kende Stijn hem ook nauwelijks nog een uur — hij gevoelde, 'hij had de zekerheid, dat hier één der edelste zonen van België naast hem liep; een nijvere werker; een man, die met zijn stoere kracht België's welvaart hielp vermeerderen.... 0, hoe groot zou België niet kunnen zijn, als allen waren gelijk deze man! En hoe spoedig zou niet de nederlaag van den Buitscher komen, als alle weerkrachtige Belgische mannen zich, gelijk 201 Robert het deed, pal zetten tegen den overweldiger! Wie niet een geweer wist te hanteeren, kon toch de schop nemen, om loopgraven op te werpen! Maar neen, duizenden, tienduizenden van Belgen vluchtten weg naar Holland, naar Engeland! Ze verscholen zich achter den burgernaam en redden zoo hun leven! Arm-België heten zij, die te zamen een macht van vele millioenen hadden kunnen vormen, over aan den vijand, die smadelijk heel het vaderland aan zijn geweld onderwierp! Be sympathie voor Robert klom, naarmate de bitterheid, over wat andere Belgen deden of nalieten, toenam. Ze waren nu weer dicht bij de Mechelsche Poort en Stijn onderscheidde reeds de pratende en lachende stemmen der soldaten, op wier stemming het bekend geworden succes een tot opwinding prikkelende uitwerking had gehad. „Robert," — zei Stijn, zijn nog altijd zwijgenden makker de hand op den schouder leggende, en hem daardoor tot stilstaan dwingend, — „na wat heden gebeurd is, na wat gij heden voor de Belgische zaak gedaan hebt, wil ik gaarne uw vriend zijn Als gij ooit behoefte aan vriendschap hebt, kom dan bij mij. Of als gij roept, kom ik tot u." De krachtige handdruk, dien Stijn Leysen ontving, Mekt het antwoord in, dat de aangeboden vriendschap gaarne werd aanvaard. XI Het begin Tan het einde. Het onheil kwam steeds nader, drong steeds dichter op de Schelde-^stad aan. Op 6 Oetober, 's avonds te 10 uur, verzond generaal De Guise aan de burgemeesters van alle gemeenten in de Stelling Antwerpen den volgenden brief: „Ik heb de eer, ter kennis te brengen van de „bevolking, dat het bombardement van Antwerpen „en de omstreken op handen is. „Natuurlijk zal de bedreiging met of de uitvoering van het bombardement in geen enkel op„zicht invloed hebben op den duur van den tegenstand, welke tot het uiterste zal worden volgehouden. . Luitenant-generaal BE GUISE." En toen de Antwerpenaren den volgenden morgen, begeerig naar nieuws, hopend op een overwinningsbericht, hun Gazette opensloegen, lazen zij deze bekendmaking: „Ik heb de eer, ter kennis van de bevolking te „brengen, dat de beschieting van de Antwerpsche „agglomeratie nakend is. Het blijft wel verstaan, „dat de bedreiging met of de uitvoering van deze „beschieting geenerlei invloed zullen hébben op 203 „den duur van den tegenstand, die tot het uiter„ste zal worden doorgedreven. „De personen, die zich aan het bombardement „willen onttrekken, worden verzocht, zich zoo „spoedig mogelijk te verwijderen in de richting „van het Noorden of Noord-Oosten. Luitenant-generaal DE GUISE." Ontzetting maakte zich van de Antwerpenaren meester. Dat even verder hun Gazette aanried, om, zoodra de beschieting beginnen zou, een schuilplaats te zoeken in de kelders, die dan nog met matrassen en zakken zand moesten worden beschermd, lazen de meesten niet. Een oogenblik staarden ze nog met strakken blik op het onheilspellend bericht en toen snelden ze, alles om zich heen vergetend, de straat op. En daar lazen ze op plakkaten aan de muren hetzelfde:.... de beschieting aanstaande tegenstand tot het uiterste die zich willen onttrekken, moeten zoo spoedig mogelijk zich verwijderen. Een onbeschrijfelijke paniek kwam over de menigte. Vrouwen vielen in onmacht; kinderen schreiden; mannen vloekten. Dat was dan het einde! Voor enkele dagen nog maar werd gesproken over „vertrouwen in den weerstand van het nationale bolwerk van België"; met overwinnings-berichten van Belgen en Engelschen en nederlagen der Buitschers waren de Gazettes gevuld en nu.... Be beschieting is aanstaande, klonk het hun tegemoet. Over enkele uren zou Antwerpen het lot treffen, dat Visé was ten deel gevallen. En als den Leuvenaars zou het den Antwerpenaren gaan. Neen, erger nog! De zware bommen zouden op hun huizen neervallen 204 en die in-een doen storten; de uiteenbarstende granaten zouden hun lichamen wonden en stuk rijten; Antwerpen, de stad van arbeid, zou worden een woestenij, één ruïne. "Wiat hun te doen stond? Vluchten! Wég uit deze stad des doods! De bevelhebber zélf immers ried het hun aan! Naar het Noorden en naar het Noord-Oosten — daar was dus de weg nog vrij; daarheen konden ze ontkomen met hun vrouwen en kinderen.... Vlucht, vlucht! En als een razernij kwam er over de bevolking van Antwerpen. In ijlende haast zochten ze bijeen, wat mee te nemen was: geld, kostbaarheden, Meediingstukken en toen gingen ze zich aan het bombardement onttrekken. Duizenden verdrongen er zich in de stations, op de kaden der Schelde — tienduizenden togen te voet uit de stad, door Merxem, den kant naar Holland uit Vlucht, vlucht! Straks kwamen de Duitsche bommen en granaten, straks kwamèn de Duitschers zelf de verwoesting voltooien, die hun kanonnen hadden, voorbereid en begonnen.... Vlucht, vlucht! Hoevelen er hun bezinning behielden? Eén onder de duizend. En die enkeling beijverde zich dan, om die andere raadgeving op te volgen: zakken werden opgevuld met zand, waarvoor de straat werd opgebroken, en matrassen werden naar beneden in de kelders gedragen, die tot rust en tot beveiliging moesten dienen, wanneer over Antwerpen de hel losbrak. En onder de voor de stations wachtende menigte, die steeds aangroeide, wijl de trams al^door beangstigde burgers naar het centrum en de Scheldewijk brachten, hepen de venters van dagbladen nog rond, die, met hun schrille stemmen 205 den inhoud hunner koopwaar vermeldend, het „Wee, Wee, Wee over Antwerpen" schenen te verkondigen; onheils-profeten, wier roep slechts scheen te dienen, orru den angst nog te vermeerderen en wien daarom door de m eest-bezadigde vluchtelingen telkens het zwijgea werd opgelegd. Maar het „Wee over Antwerpen" was niet te keeren! Zie, hoog in de lucht kwam uit het Zuiden een Taube. Het vliegtuig naderde. Boven het stemmen-gegons, boven de angstkreten der menigte uit was reeds duidelijk het zoemen van den motor hoorbaar. Nu was de Taube boven de paleizen van de Keyzerlei.... boven het station.... Een knal, een ontploffing in het station zei het den verschrikten, dat bet den Buitsoher ernst was met zijn bedreiging: den val der stad wilde hij en den dood van allen, die zich tegen zijn wil verzetten. En opnieuw verhief zich het krijschend angstgeroep. Er werd geworsteld, om naar voren te komen. Vrouwen en kinderen werden ter zijde gedrongen, de zwakken onder den voet geloopen.... Buizenden gelukte het, in de morgenuren te ontkomen, maar tienduizenden moesten mog wachten op de terugkeerende ledige tremen, op nieuwe booten en schepen. Onderscheiden geruchten, die, wijl de waarheid niet kon worden gecontroleerd, meest grif alle werden geloofd, waarden rond onder de schare en vermeerderden er nog den ontzettenden angst. „Onze soldaten zijn afgemaakt als beesten. De Buitschers vochten met lange messen en reten met hun tanden onze arme kerels het vleesch uit hun lijf!" — werd er gezegd. „Onze Regeering is van alles de schuld!" — waagde een ander uit te roepen. 206 „Dat moogt ge niet zeggen! Dat is laf, gemeen!" — werd! hem geantwoord. „Neen, maar," — verdedigde hij zich, — „ik heb het van één onzer soldaten. In plaats van met kruit waren de zakken met zand gevuld. En onze kanonnen deugden niet; de meesten althans niet!" Op dit woord volgde stilzwijgen, dat weer verbroken werd', toen een derde met een nieuwe beschuldiging voor den dag kwam. „Het moet waar wezen, dat heel wat hooge officieren geld van den Duitscher hebben gekregen. Ik weet niet, welk fort het is, maar die bevelhebber heeft zich zoogenaamd met de bezetting overgegeven. Die arme kerels gaan natuurlijk een harde gevangenschap tegemoet, maar den officier is een fraai gemeubileerde villa beloofd, ergens in Duitschland!" „Ja, ja!" — klonken verontwaardigd de stemmen op. — „Zoo gaat het. Wij moeten ons goed en bloed afstaan, maar zij, die ons verraden hebben, gaan een onbezorgde en vroolijke toekomst tegemoet. Uit onze ellende weten die munt te slaan! Voor Duitsch goud verkoopen ze ons land en hun eer!" „Wij zijn verkocht, verkocht!" — gilden onderscheidenen dooreen. En vol angst zochten de oogen het luchtruim af, of niet opnieuw een Taube, maar nu op hen, haar doodende bommen zou uitwerpen. Later in den middag werd het bekend, dat Koning Albert en Koningin Elisabeth met de nog in Antwerpen vertoevende Ministers de stad hadden verlaten. „Ze zijn naar het Westen getrokken, den kant van Gent uit," — werd er medegedeeld. 207 Nu bleek, hoe groote plaats in aller harten zich het Belgische Vorstenpaar veroverd had. Be gezichten, waarop de angst voor eigen veiligheid te lezen stond, ontspanden zich. Ja, een oogenblik werd de vreeswekkende aankondiging, die hen hier bijeen gedreven had, vergeten, en als verruimd haalde men adem. „Gelukkig!" — luidde veler uitspraak. — „Gelukkig! Want zoo onze Koning getroffen ware, zou het verlies onherstelbaar zijn geweest. Ban was het geheel met de onafhankelijkheid en het weerstandsvermogen van België gedaan!" Beze laatste woorden brachten de menigte weer voor den geest, wat zij 's morgens in couranten en op plakkaten had aangekondigd gezien: dè verzekering van den bevelhebber der Stelling, dat de tegenstand tot het uiterste zou worden doorgezet. Om die belofte werd' gelachen. Spottende uitroepen klonken op. „Baar zijn nog wel meer kruitzakken voorradig, waarin men zand heeft gestopt!" — riep er een. „Weet ge, waar die tegenstand zal worden geboden?'" — vroeg een ander. — „Ik zal het u zeggen: in de buurt van Gruybeke en Zwijndreoht." „Man, hoe komt ge er bij! Heel aan den anderen kant van Antwerpen! Ban zou de stad tusschen twee vuren geraken en onze eigen soldaten zouden onze huizen plat schieten?" „Ge hebt dan toch wel gemerkt, dat er gisteren massa's van onze soldaten over de brug trokken, het Westen in! Bat was, zeg ik u, omdat generaal Be Guise den Duitschers in een val wil lokken!" 208 „Gij weet niet, wat ge zegt!" — viel nu een derde in. — „Zoudt ge denken, dat voor dien kleinen afstand maar Zwijndrecht de spoor in beweging wordt gezet? Al kostte 't me ook moeite, op 't Vlaamsche Hoofd te komen — ik bèn er geweest. En nu weet ik, dat de soldaten niét naar Zwijndrecht en Gruybeke gaan, maar verder, veel verder nog. En dus...." „Dus?" — drongen de omstanders op. het slot van den zin aan. „En dus Vluchten de Belgen, vóór ze nog den Duitscher gezien hebben!" „Maar dat is schandelijk!" — riepen velen tegelijk, verontwaardigd. — „Ban worden we openbaar bedrogen en misleid!" „Neen, neen!" — kwamen nieuwe personen op het tooneel. — „Wij weten het béter dan hij. Luis-: tert naar óns. Bezen zelfden dag is er een bode van de Buitschers bij onzen generaal gekomen, die op overgave der stad aandrong. Maar Be Guise heeft die bode verontwaardigd de deur gewezen. En onze stedelijke Overheid heeft den generaal gezegd, dat hij goed gehandeld heeft. Liever laten we de stad beschieten dan dat we haar overgeven, zegt onze Gemeenteraad!" „Maar ik waag het er niet op!" — deed weer de angst zich hooren. — „Een bom op het lijf en hu! het is gedaan! Laten ze elkander willen doodslaan, maar ik blijf liever op een afstand. En daarom zorg ik, dat ik in véilig-Holland kom!...." Het begin van het einde! Dat was voor Antwerpen de 7e Oetober 19141 De angst verteerde er de bevolking, sloeg haar met een paniek. Naar het leven greep ieder. En 209 slechts één begeerte bezielde allen, de vluchtenden zoowel als hen, die bleven: den schrikaanjagenden dood door het vuur van den Duitscher te ontkomen. De heel enkele oogenblikken van kalmte werden weldra vervangen door uren van vertwijfeling, van wanhoop. Dan redeneerde men niet meer, maar men vocht met elkander om een plaats. En de meest aangrijpende tooneelen kwamen voor. Moeders kreten om hun kinderen, die in het gedrang van hun zijde waren weggerukt; mannen zochten hun vrouwen; zwakken en zieken waggelden over de straten, waar ze niet zelden, uitgeput, neervielen.... Het begin van het einde was reeds vol ontzetting. Hoe zou het zijn, als dat einde zélf kwam? 14 xn Wanhoop en Hoop. Stijn Leysen was heel den dag, die op den voor hem inzonderheid zeer bewogen 6en Ootober volgde, in arbeid geweest. 's Morgens, in de vroegte reeds, had generaal De Guise hem bij zich ontboden en hem met haastige woorden opgedragen, al de bestuurders der dorpsgemeenten tusschen Antwerpen, Gent en de Hoüandsche grens er van te verwittigen, dat ze zich gereed moesten houden om hulp te verleenen, wanneer deze door de doortrekkende Belgische troepen mocht worden gevraagd. „Ge moet het den burgemeesters zeggen, Leysen," — besloot de bevelhebber, — „dat ze zich in het belang des lands stiptelijk aan al de voorschriften houden, die deze schriftelijke mededeeHng aan hen bevat. En voorts ook, dat ze zich zelf tegenover hun dorpelingen zooveel mogelijk geheimhouding moeten opleggen. Het is nu wel zoo, dat spoedig de stand van zaken bekend zal worden, doch zoo lang, als het kan, moet die nog voor de burgerlijke bevolking verborgen blijven. Zóó alleen kan ons leger worden gered.... Ga nu, Leysen!" Stijn wendde zich reeds, gehoorzamend, naar de deur, toen de generaal hem weer tot zich riep. „Het is waar ook," — zeide hij, — „ge zijt 211 gisteren op de spionnen-jacht geweest. Hoe zijt ge geslaagd?" „De spion is dood, generaal." „Dood?" „Ja generaal. Hij was in den val geloopen. Toen, gevangen, waagde hij nog een poging, om te ontsnappen...." „En toen hebt gij hem neergeschoten?" „Dat deed één der soldaten, die ik van de wacht bij de Mechelsche Poort meegenomen had." „Dan is er althans gisteren iets goeds gedaan door enkele Belgische soldaten!" — zeide De Guise op bitteren toon. — „En," — vervolgde hij, — „hebt gij nog iets van beteekenis ontdekt?" „Een telefoon-verbinding met fort vier, generaal. Het ééne eind bevond zich in een estaminet, een der laatste huizen op Antwerpens grondgebied aan den Mechelschen Weg. Hier is het toestel." „Prachtig! Hebt ge nog méér?" — vroeg de bevelhebber, toen Stijn de bij Ludwig Kurzmann gevonden papieren voor hem neerlegde. — „Ah ja, ik zie het al Welke kostelijke aanwijzingen had die spion voor zijn landgenooten gereed! Jammer voor hen, dat die juist nu hun moeten ontgaan! Maar nog meer jammer, dat ik op dit oogenblik al de bezitters van die namen, die ik hier zie, niet kan doen nagaan en straffen! Doch hunne afrekening komt! Na den Oorlog zullen die Belgische landverraders ondervinden, dat er nog een gerechtigheid is Leysen, ge hebt uitstekend werk verricht. Ik dank u, uit naam van uw en mijn land." En toen had Stijn den bevelhebber verlaten: dankbaar en verheugd, dat hem' zulk een lofprijzing ten deel was gevallen. Maar tegelijk ook was 212 er over hem een stemming gekomen van ontroering en vrees, omdat hij — het was zijn plicht — zoodra mogelijk aan Gertrud den dood van 'haar broeder berichten moest. Doch eerst moest de nieuwe opdracht, die generaal De Guise hem verstrekt had, worden uitgevoerd. Buiten had hem reeds weder de auto van graaf Gelrode gewacht en ook de graaf zelf, die voor de tweede maal zijn chauffeur zou zijn. Natuurlijk had Stijn toen niet de gemakkelijke zitplaats binnen-in het voertuig gekozen, maar was hij terstond naast den graaf gaan zitten. En daarop was Stijn begonnen te vertellen, hoe onschatbare diensten Paul hem persoonlijk maar vooral het Belgische vaderland had bewezen in de achtervolging van den spion. „Zonder hemi," — zeide hij erkentelijk, — „zou het niet zijn gelukt, ons land van dezen vijand te verlossen!" Met deelneming vernam de graaf de verwonding van zijn huisbewaarder. „Wat dunkt u: is de wond ernstig?" — klonk zijn vraag. „Ongetwijfeld is ze ernstig. Maar gelukkig, dat hem spoedig geneeskundige hulp is verleend. En in het Sint-Maria-Hospitaal zal het hem aan de noodige verzorging niet ontbreken." „Maar Leysen," — kwam toen graaf Gelrode verschrikt, — „dat Hospitaal ligt in Berchem! Als de Buitscher aanvalt, zal die voorstad het eerst en het meest van hem te lijden hebben!" „Ban brengen we hem vandaag of morgen in een andere inrichting voor zieken, waar hij minder gevaar loopt." „Als dat tenminste nog mogelijk zal zijn. Want' 213 .... hebt ge de Gazette van hedenmorgen gelezen?"„Neen." „Ge weet dus niet, dat generaal De Guise zelf aan de Antwerpenaren bekend heeft gemaakt, dat het bombardement op handen is?" „Hoe zou ik Maar dat verwondert me niet. Den vijand staan reeds verschillende toegangen tot de stad open. Hij moest het eens weten, de Duitscher, dat een groot deel van het leger reeds afgetrokken is! Als hij een! bestorming waagde, zou hij nog heden in de stad zijn, zonder bombardement!" „De toestand is allertreurigst, Leysen!" „Dat is hij. Maar zonder hoop ben ik niet. Nü zelfs nog niet. Ja, al wordt ons leger tot aan de zee teruggedreven, al moeten wij zelfs voor een tijd België in handen van den vijand geven — toch is de Belgische zaak nog niet verloren " „België kan nooit anders dan een V-*-ij-België zijn!" — viel hem daarop graaf Gelrode in de rede. — „Be nood is hoog gestegen. En mogelijk stijgt ze nog hooger. Maar aan dezen rampspoedigen Oorlog zal een einde komen en dan zal ons land, gelouterd, zich oprichten van de slagen, die het ontvangen heeft. Be welvaart zal zich weer herstellen. Mogelijk zullen zij, die voorheen rijk waren, dan tot arbeid gedwongen zijn. Maar dat hindert niet, als wij maar geléérd hebben, Vlamingen en Walen beiden, dat wij één volk zijn, dat alle verdeeldheid haat èn begrépen hebben, dat het „Eendracht maakt macht" van ons landewapen niet een zinledig woord mag zijn." Zóó, onder zulke vaderlandslievende gesprekken, was Stijn de langste weg kort gevallen en de arbeid, dien generaal Be Guise hem had op- 214 gedragen, was hem licht geweest, hoe moeilijk de uitvoering ook geschenen had'. Want de hoop op België's herleving was sterker dan de wanhoop over 's lands vernedering. Nu mocht het dan de ure zijn der verdrukking — wat graaf Gelrode zeide van een weer-oprichting, onderschreef hij ten volle. België zou als tot nieuwe kracht herboren worden. En wellicht zou eenmaal het nageslacht dezen droefsten tijd der geschiedenis zegenen, omdat daardoor, wat tot dusver gescheiden was, samen werd gebracht; omdat de tweeheid, die het Belgische volk naar buiten vertoonde, zich had opgelost in een krachtige, onoverwinnelijke éénheid! Tegen den avond eerst keerde Stijn van zijn tocht door het nabij gelegen Vlaamsche land terug. Heel de stad vond hij toen in opschudding. Zelfs moest hij, toen de auto aan de Schelde was gekomen, het voertuig verlaten, wijl een stroom van vluchtelingen den doortocht belemmerde. Welk een deerniswaardig schouwspel leverden deze ongelukkigen op! Uren aaneen hadden velen van hen voor de stations gewacht op treinen, die hen weg konden voeren. Maar de aandrang was te groot, dan dat het der verslagen spoorweg-beambten gelukken mocht, in den hun gelaten weinigen tijd heel die menschenmassa naar veiliger oord te brengen. Toen waren de teleurgestelden in een dollen ren naar de rivierkaden gestormd, waar tallooze booten af en aan voeren — helaas, veel te weinig, om al die wanhopigen op te nemen. Be ellendigen! Met bootshaken moesten ze ten slotte worden teruggedreven en met revolvers gedreigd, als ze zich aan de reeling, aan de loopplank, aan de 215 touwen vastklemden en zoo, van hunne zinnen beroofd, de overbeladen vaartuigen wilden verhinderen, zonder hèn te vertrekken! Naar het Noorden en naar het Noord-Oosten had de bevelhebber der Stelling hun den weg ter ontkoming gewezen. Maar de weg naar het Westen dan? Daar lag de brug over de Schelde! Ginds was het Land van Waes, waar doorheen ze toch ook lijf en leven konden redden! „Over de brug! Over de brug!" — gilde de roep en nu golfde de menschenzee heen naar de schipbrug. Soldaten hielden er de wacht en die hadden tot bevel, dat aan geen enkelen burger doortocht mocht worden verleend. De brug mocht alleen dienst doen voor militaire doeleinden! Maar die soldaten waren enkelen tegen velen. Ze werden op zij gedrongen door de menigte; ze werden met den dood bedreigd, als ze slechts eens van hun wapenen gebruik durfden te maken. En de zwakke dam bezweek, het ruimte aan den stroom, die nu over de brug golfde, heel haar wijdte vullend: een wringende en duwende en stootende menschenmassa. Door het Westen naar het Noorden! Naar Holland! Naar Holland! Zóó zag hen Stijn Leysen, toen hij te voet over de brug de stad wilde bereiken. Tevergeefs! Er was geen ruimte, om door te dringen. Even trachtte hij met een paar vriendelijke woorden de menschen voor hem te doen uiteenwijken. Maar dreigend werden de vuisten naar hem uitgestoken en scheldwoorden hem toegeworpen. Stijn trad terug. Hij voelde zich niet beleedigd. Een groot medelijden met deze beklagenswaardigen vervulde hem. In hun angst wisten ze niet, wat ze deden. Ze gaven zich geen rekenschap 216 meer van hun daden en hun plichten kenden ze niet meer. Ze eischten alleen het recht om te leven voor zich op. En dat recht misgunde hij hun niét. Had generaal De Guise niet zelf door zijn mededeeling in de Gazettes hun over dat recht de volle en vrije beschikking gegeven? Hij keerde tot graaf Gelrode terug, die eveneens met groote deernis den stroom dezer ellendigen voorbij zich zag trekken. Hoe het hem aan het hart ging, te moeten weigeren, telkens en telkens weer, als men hem bad, met zijn auto hen naar de Hollandsche grens te brengen! Moeders vroegen dit, die bezweken onder den angst, dat de zuigeling, dien ze op den arm droegen, zoude bezwijken op den langen weg, welken ze nog te gaan hadden; er traden mannen op hem toe, die hem hun beurs voorhielden en heel den inhoud hem toezegden, als hij hun slechts de gelegenheid gaf, zich in veiligheid te stellen! En dan, na weer opnieuw een weigering, die tranen te moeten zien, die verwenscMngen te moeten hooren.... Maar wreed jegens die ongelukkigen moést hij zijn, doof voor hun smeekbeden en voor hun ellende blind! „Maar dat is verschrikkelijk! Niet om aan te zien!" — slaakte hij den uitroep, toen Stijn weer naast hem plaats genomen had. Stijn zweeg. Hij kon niet spreken. De keel werd hem als dicht-geschroefd bij het aanschouwen van deze menigte, sommigen als in waanzin lachende, anderen snikkend. Neen, geen bitterheid als den vorigen avond vervulde hem, toen het hem als een smaad voor den Belgischen volksstam voorkwam, dat Bèlgen, zich verschuilend achter den burgernaam, hun leven trachtten te redden. Nu zelfs wilde hij gaarne, zoo hem dit 217 slechts mogelijk ware, hen behulpzaam zijn in bun vlucht: die mannen, die, wijl heel hun leven een gestaag werken was geweest, nu door dezen woesten Oorlog aan b\in arbeid waren ontrukt en der ellende ten prooi zouden worden, zoo niet ginds over de Hollandsche grens weldadige harten Joh over hen ontfermden; die vrouwen inzonderheid, die Slachtoffers waren van een veelvouddgen angst, wijl de toekomst hen ook om hunner kinderen wil benauwde.... 0, als vrees voor den naderenden vijand zijn Coralie zoo eens van „Vreeland" wegdreef! Als zijn Ivo zoo moest worden blootgesteld aan het ongemak van een vlucht, zonder voedsel, zonder drank, zonder een dak boven zijn hoofd, dat hem beschutten kon tegen de guurheid van den herfst-nacht!.... „Leysen!" — wekte eensklaps de stem van graaf Gelrode hem uit deze bangste overpeinzing. ■— „Ik geloof, dat daar ginds ruimte komt.... Ja, ik zie het goed. Een sterke soldaten-wacht heeft aan de overzijde den toegang tot de brug afgesloten. Die zich nu nog op de brug bevinden, zijn de laatsten.... Zoo terstond zullen we kunnen oprijden." Stijn zag het ook. De rijen dunden reeds. Er kwam opening. „Het zal rnij een verlossing wezen, als allen ons voorbij zijn!" — zuchtte hij. — „Ik heb mij nooit kunnen voorstellen, dat een vluchtende menigte zulk een schrikkelijk schouwspel zou kunnen opleveren!" „Ik evenmin!" — antwoordde graaf Gelrode. — „De Oorlog is inzonderheid voor de niet-vechtende bevolking wreed. Maar laten we ons troosten. Wellicht komt nog eens de dag, dat we den Duitscher in zijn eigen land kunnen bevech- 218 ten. Dan, als ook de Duitsche vrouwen en kinderen een goed heenkomen moeten zoeken, zal hij het ondervinden, dat niet ongestraft de snoodste misdaad kan worden gepleegd. Zijn rechtsverkrachting roept om wraak!" „Als...." antwoordde Stijn, maar daar de brug op dit oogenblik weer geheel vrij was, bracht graaf Gelrode zijn auto op gang. Stijn hield, wat hij verder had willen zeggen, in, wijl de chauffeur thans al zijn aandacht noodig had, om den wagen veilig op de brug en daarover te brengen. Hij was ook tevreden, dat hem het antwoorden gespaard werd, want even — niet te verwonderen, na wat hij gezien had! — had de twijfelmoed zich van hem meester gemaakt en wanhoopte hij aan de verlossing van zijn land. Maar nu hij uit de auto keek en aan weerszijden de Schelde zag, vervaagde de wanhoop snel. Behielden niet immer de wateren dezer rivier hun frissche schoonheid? Betoonden deze golven zich niét immer krachtig, om naar Antwerpen voorspoed en welvaart heen te dragen? En zou dit zoo niet blijven, zoolang de bronnen der Schelde voortgingen, déze rivier met immer nieuw levend water te voeden? En ja, zóó zou het óók zijn met België, met het land en zijn volk! Schoon en helder en krachtig zou voor beiden de toekomst zijn, als ze zich laafden aan de bron der geschiedenis, de geschiedenis der Kerels, die het onrecht haatten, dé heerschzuoht van den troon verdreven en zich vrij maakten, zich zelf en hun nageslacht, tot in verre eeuwen.... XIÏÏ In het aangezicht Tan den dood. Toen Stijn Leysen in de Kipdorpvest de auto verliet en, in het Hoofdkwartier gekomen, verzocht bij generaal De Guise te worden toegelaten, deelde de dienst-doende adjudant hem mee, dat daarvoor in de eerste uren wel geen gelegenheid zou zijn. Er had een gewichtige bespreking plaats, vertrouwde de officier Stijn toe. 's Middags was de militaire attaché van het Spaansche gezantschap te Brussel bij de burgerlijke en militaire overheden der belegerde stad gekomen en namens generaal Von Beseler, den belegeraar, had hij het bericht gebracht, dat het bombardement der stad op handen was. „Al sinds een uur," — zeide de adjudant, — „zijn de vertegenwoordigers van hét stedelijk bestuur daarbinnen bij den generaal en de voornaamste officieren van den Staf. Ook de Engelsche bevelhebber is bij de bespreking geroepen Wanneer wij voet bij stuk houden, begint hedenavond het bombardement en wordt deze mooie stad verwoest!" „En hoe dunkt u, adjudant, dat er besloten zal worden?" — vroeg Stijn gejaagd. „Natuurlijk ontvangt de attaché een weigering, die hij dan aan de Buitschers mag overbrengen. Hadt gij een ander antwoord verwacht?" 220 „Misschien niet," — ontweek Stijn. — „Maar zoo geheel onmogelijk zou het toch niet zijn, dat men, om de stad te sparen, onderhandelingen begon en...." „Onderhandelingen met den Duitscher?" — viel de adjudant hem verontwaardigd in de rede. — „Man, dat zou beteekenen, dat wij alle eeren schaamtegevoel zouden hebben verloren! Onderhandelingen met hèm? Als ik generaal De Guise was of burgemeester De Vos, zou ik Von Beseier antwoorden: liever geheel de stad één puinhoop dan dat ik u Antwerpen overgeef! Bat zou ik zeggen!" Stijn zag den adjudant in het opgewonden gelaat. Hij was nog jong, deze officier, en vurig soldaten-bloed stroomde hem door de aderen. Maar hij kende den toestand niet. Hij wist niet, dat de verdediging van Antwerpen reeds voor dagen een verloren zaak was en dat het beste van België's leger ver buiten de stad in veiligheid was gebracht. Ongetwijfeld, de taal, die hij voerde, strekte hem tot eer, en nimmer zou deze jonge man ophouden een vurig vaderlander te zijn, zelfs niet, als spoedig, heel spoedig, voor hem de vreeselijke ontnuchtering kwam, dat Antwerpen Buitsch worden m(oèst.... En een kort oogenoogenblik stond Stijn in twijfel, of hij niet met een enkel woord den adjudant zou mededeelen, wat hij wist, en hem voorbereiden op de komende gebeurtenissen. Maar terstond herinnerde hij zich bet bevel van generaal Be Guise, dat hij aan niemand iets zeggen mocht van wat deze hem had toevertrouwd. Hij moest zwijgen daarom en den adjudant de illusie laten, dat het nog mogelijk zou zijn, om weerstand te bieden. Beze ondertusschen bleek zijn verontwaardi- 221 ging weer meester geworden; althans bedaarder ging hij voort: „Onze verantwoordelijke mannen zullen wel weten, wat zij doen. Ge begrijpt wel: een vesting als Antwerpen houdt een groot aantal troepen van den vijand vast. Dat wéét de Duitscher en daarom spant 'hij zijn beste krachten in, om ons hier klein te krijgen. Maar dat wéét óók generaal De Guise en dat wéét ook Engeland en onze Belgische soldaten zullen met de Engelsche makkers doen, wat zij kunnen, om de stad te houden. Zoolang wij in den rug van den vijand...." „Maar adjudant," — kon Stijn zich niet langer weerhouden, — „wij missen reeds bijna al onze forten!" „Be buiten-forten, ja. Maar de binnenste fbrtenlinie is nog ongeschonden. En verliezen we ook die, dan kunnen we nog barricaden in de straten opwerpen en ieder huis kan tot een vesting worden gemaakt!" Stijn gaf geen antwoord. Het was geen soldaat meer, die hier sprak, maar een man, die, onbezonnen, toegaf aan zijn driften; een man mét een hart maar zonder hoofd. „Als dus generaal Be Guise en al die anderen weigeren de stad over te geven, begint dezen avond nog het bombardement?" — vroeg Stijn na eenige oogenblikken van stilzwijgen. „Ja," — antwoordde de adjudant. — „En de Duitschers schijnen een dringende haast te hebben, want, naar ik even, voordat gij kwaamt, vernam, heeft de attaché zeven uur genoemd als de uiterste termijn. Dan dus begint de beschieting!" „Zéven uur!" — riep Stijn verschrikt. — „Dat is al te spoedig! Lang niet alle burgers hebben nog de stad kunnen verlaten en die onschuldi- 222 gen staan dan aan een bijna gewissen dood bloot!" „Duitsche aard!" — merkte de adjudant schamper op. — „Denk alleen maar aan Visé en aan Leuven! Wat bekommert zich een Duitsch soldaat om het leven van burgers, van vrouwen en kinderen!" Mogelijk hoorde Stijn deze woorden niet. De zin althans drong niet tot hem door. Koortsachtig-snel joegen de gedachten in hem: „Zeven uur; zeven uur.... Dat is dan straks, dadelijk al. En ik heb nog zooveel te doen.... Gertrud, Paul Constant Ik mag hen niet hier laten. Zij zijn weerloos, als straks de dood hier door de stad waart. Bi wil hen redden; hen beiden.... Corahe verwacht Gertrud reeds. „Vreeland" is echter groot genoeg, dat ook Paul daar een schuilplaats kan vinden.... Maar ik moet den generaal nog rapport brengen. En ik heb zijn toestemming noodig, om mij voor enkele uren te verwijderen.... Ha ja, graaf Gelrode zal mij willen helpen. Het moét!" Plotseling wendde hij zich weer tot den wachthoudenden officier. „Adjudant," — vroeg hij gejaagd, — „is het niet mogelijk, dat ik generaal De Guise één enkel oogenblik spreek?" „Neen," — klonk het antwoord. — „Ik heb strenge orders, om niemand toe te laten. Niemand, en dus ook u niet, al schijnt hij u ook boven duizend te vertrouwen," — eindigde hij schertsend. „Dan," — zeide Stijn, — „gaat veel kostelijke tijd bier nutteloos met wachten verloren. Ik kom liever terug, als de conferentie afgeloopen is." „Ga gerust," — antwoordde de adjudant. — „En ge behoeft u, naar het mij voorkomt, heel 223 niet te haasten. Waait de generaal zal straks wel zooveel te doen hebben, dat hij mogelijk niet eens tijd zal hebben, om naar u te luisteren." „Ik ga dan maar heen," — zei Stijn en hij poogde zijn stem bedaard te doen klinken, om den officier niet te verraden, aan welk een angst hij ten prooi was. En, rustig groetend, verbet hij met langzamen gang het Hoofdkwartier, om echter, zoodra hij zich in de Kipdorpvest bevond, met snelle schreden zich naar de Koningstraat te begeven. In korten tijd had hij het doel van zijn tocht, de auto-garage van graaf Gelrode bereikt, waar hij tot zijn blijdschap zijn grafelijken chauffeur nog aantrof. „Wat voert u hierheen?" — vroeg Gelrode hem. — „Een nieuwe opdracht? Moeten we weer Vlaanderen in?" „Neen," — antwoordde Stijn, nog hijgend van mspanning, — „maar ik kom, om van u een dienst te verzoeken. Tenminste, wanneer niet reeds generaal De Guise of een ander beslag op u heeft gelegd." „Voor heden schijn ik vrij te zijn," — zei de graaf. — „Men heeft mij aan het Hoofdkwartier alleen gezegd, dat ik morgenochtend gereed moet zijn. Spreek op dus maar: waarmee kan ik u helpen?" „Het betreft Paul, Paul Constant...." „Wat is er met hem?" — onderbrak Gelrode haastig. — „Hebt ge bericht, dat hij erger is?" „Neen, maar het kan erger met hem worden. Weet ge het niet, dat hedenavond, om zeven ure reeds, het bombardement van de stad een aanvang neemt?" „Leysen! Is 't waar, wat ge zegt?" 224 „Helaas ja. Ik vernam het in het Hoofdkwartier." „Zoo spoedig komt dus de voltooiing der ellende! Arme stad! Arme bevolking!" - „En arme, weerlooze gewonden, die in de hospitalen en ziekenhuizen neerliggen! Voor hen bestaat er geen mogelijkheid, om aan den dood te ontkomen. Ook voor Paul Constant niet. • En daarom kwam ik naar hier...." „Ik begrijp het al. Hier, stap vlug in, Leysen. We rijden oogenblikkelijk naar het Sint-MariaHospitaal!" In ijlende vaart joeg de auto even later door de straten van Antwerpen. De graaf vermeed de binnenstad, daar hier, niettegenstaande het reeds aan duizenden en tienduizenden gelukt was, de bedreigde veste te ontvluchten, nog altijd een dichte en beangste menigte zich heenspoedde naar de stations en het verkeer in de straten belemmerde. Geen van beiden sprak onderweg ook maar één woord; de graaf niet, wijl ook zelfs in de buitenwijken op dit uur van den dag al de oplettendheid van den chauffeur vereischt was; Stijn niet, wijl hij vól angst en bekommernis was, dat hij zijn doel, de redding van Paul en van Gertrud, niet bereiken zou. Want.... Zeven uur, zeven uur," — bonsden hem al-door de onheilsklanken door het hoofd — „zeven uur neemt het bombardement een aanvang en Berchem zal het eerst en het meest door de Duitschers ten prooi worden genomen!".... Maar ook over de aanstaande ontmoeting met Gertrud koesterde hij bange zorg. Hij zou haar Ludwigs einde moeten mededeelen en het was te voorzien, dat dit bericht haar veel smart zou veroorzaken. Moge- 225 luk zelfs zou ze weigeren naar „Vreeland" te gaan, vóór ze nog eenmaal haar broeder had gezien. ./*.:;/, En plotseling ook kwam! tot hem het besef van het diep-tragische, dat mogelijk straks in deze auto Gertrud te zamen zou zijn met Paul Constant, het laatste slachtoffer van den gedoo- den spion Neen, neen! Hij wilde 'het haar niet zeggen, op welke wijze en door wien Paul was gewond. Maar deze zou het haar zelf wel openbaren. Was het niet heden dan toch morgen .... En hoe zou dan niet opnieuw haar ziel lijdén, als ze wist, dat Ludwig ten slotte nog een moordenaar was geworden!.... 0, deze vrouw, déze edele Duitsche! Hoe zwaar werd zij beproefd! Hoe groote smart was niet telkens haar deel.... De auto stond stil voor den ingang van het Hospitaal en beiden, graaf Gelrode en Stijn, stegen, uit. Maar voor den ingang van het gebouw en in de groote, wijde gang werd hun de weg versperd door tientallen mannen en vrouwen, die stellig ook reeds van het naderend bombardement hadden gehoord en nu van hun in de inrichting "opgenomen zieken en gewonden afscheid wenschten te nemen, of, indien dit mogelijk was, hen met zich mee wilden voeren naar veiliger plaats. En langs de trappen, leunende op den schouder van bloedverwanten of vrienden, zagen ze enkele licht-gewonden of herstellende zieken afdalen, het gelaat soms pijnlijk vertrokken door de inspanning, die ze hun verzwakte lichamen moesten afvergen, en allen den schrik in het oog, dat de verschrikkelijke Duitsche bommenregen zou aanvangen, vóór ze zich nog in veiligheid hadden kunnen stellen. 15 226 De portier, die anders den bezoekers van het Hospitaal alle gevraagde mlichtingen verschafte en voorkomend zijn diensten bewees, was thans nergens te zien. En de enkele verplegers en verpleegsters, die zich in de gangen vertoonden, werden reeds zoo door de beangste menigte in beslag genomen, dat het niet mogelijk soheen, van ben iets omtrent Pauls toestand te weten te komen, zelfs al waren zij met diens verblijf in deze inrichting békend. „Kom mee," — zeide Stijn tot den graaf, na enkele oogenblikken het gewoel rondom te hebben gadegeslagen, — „ik meen de kamer, waar Paul ligt, wel te kunnen vinden We moeten twee trappen opstijgen en dan is bet de derde deur aan de linkerhand." Graaf Gelrode volgde Stijn, die onder het spreken reeds begonnen was te klimmen. Niemand, gelukkig, verhinderde dezen tocht of vroeg hun naar een toestemming, om het gebouw binnen te gaan. Ieder was te veel met de zorg voor zijn eigen betrekkingen vervuld en het verplegend personeel had het met de zieken en gewonden, die tot vertrek gereed stonden, te druk, om zich om die twee mannen te bekommeren, die zoo schijnbaar rustig hun weg naar de boven-verdiepihg vervolgden. Schijnbaar rustig waren Stijn en de graaf. Inderdaad echter werden zij, evenals al de hen omringenden, verteerd door angst, dat het reeds te laat zou zijn, om hun zieke nog mede te kunnen nemen. Ze spraken geen woord, zoolang zij de trappen opstegen en ook, toen ze voor de deur stonden, achter welke zich Paul moest bevinden, zwegen ze nog. Maar toen ze, na herhaald klop-, pen, geen gehoor kregen, wisselden de twee man- 227 nen een 'haastigen blik, waarin de een duidelijk de onrust las, die den ander verteerde. „Klop nóg eens," — zeide Gelrode fluisterend tot Stijn. „Ja, ik zal het nog éénmaal doen," — gaf deze even zacht ten antwoord, — „maar als ik ook dan nog niets hoor, open ik zonder toestemming de deur." Inderdaad, een oogenblik later moest hij doen, wat hij had gezegd. Niet het minste gerucht achter de deur vernemend, duwde hij deze voorzichtig open en trad toen, op dén voet door graaf Gelrode gevolgd, de ziekenzaal in. Hier heerschte een stilte als die des doods. Rij aan rij stonden er de bedden, maar verlaten de meeste. De weggeworpen, dooreengewoelde dekens bewezen, hoe gehaast het vertrek, de vlucht, was geweest van hen, die hier hun herstel hadden moeten afwachten, maar zich door het naderend bombardement, erger nog: door den dood, bedreigd wisten. Slechts enkele bedden nog droegen hun zieken. Die ongelukkigen! Te zwak zelfs, om zich op te richten, hadden zij aan geen vlucht kunnen denken. En stil lagen ze daar nu te wachten op het einde, gefolterd door felle lichaamssmarten, een enkele reeds met het bleek des doods op de kaken. Een rilling van ontroering doorliep Stijn, toen 'hij daar die beklagenswaardigen zag, voor wie geen hulp meer baten kon en die — want niemand scheen zich om hen te bekommeren — veroordeeld waren, om alléén te sterven. Maar toen, zich bedwingende, zag hij rond naar Paul. Doch tot zijn ontsteltenis zag hij hem onder deze ongelukkigen niet. „In het vijfde bed, daar voor het raam, heb- 228 ben zij hem neergelegd," — zei hij fluisterend tot zijn medgezel, — „maar dat bed is ledig en " „Dan zullen we weer naar beneden moeten gaan en den portier of iemand anders, die het weten kan, vragen, waarheen ze hem gebracht hebben," — gaf graaf Gelrode in gedwongen berusting ten antwoord. Reeds wendden ze zich naar de deur, om aan dit voornemen gevolg te> geven, toen ze uit den versten hoek der zaal, dien het schemer-dOnker tot dusver aan hun oog onttrokken had, een vrouwengestalte met zachten, onhoorbaren tred op zich zagen toekomen. De vrouw, een reeds oude non, was geheel in het zwart gekleed. En somber als deze kleeding waren ook hare gelaatstrekken, aan welke de ouderdom een vale tint had gegeven en die mee door het aanschouwen van een in smarten gedompelde menschheid diep waren gegroefd. Een wondere aandoening beroerde beide mannen, toen de oude vrouw, in hunne nabijheid gekomen, een vragenden blik op hen vestigde. Gelijktijdig ondergingen zij den invloed van een oogopslag, die, zacht en Uefelijk, hun zeide, dat er te midden van een storm van driften, omringd door al de ellende van een afschuwehjken Oorlog, althans nog ééne was, die Vrede had in het hart, en voortging te doen haar werk van liefde en barmhartigheid. En het was beiden mannen, of een zachte adem des Vredes tot hen kwam, die hun door den Oorlog in opstand gebrachte ziel tot bedaren bracht en in hunne harten neerlegde een stille gerustheid.... „Ge komt zeker ook, om een bloedverwant of kennis te halen?" — klonk nu zacht van de lippen der non de vraag. — „Echter, als ge één van 229 deze overgeblevenen zoudt willen meenemen...." Ze voleindigde den zin niet. Maar de blik, dien ze op de arme zieken wierp, was even welsprekend' als baar zwijgen. „Neen, zuster," — gaf graaf Gelrode ten antwoord. — „Hij, dien wij zoeken, is niet onder ben. Doch wellicht kunt gij ons zeggen, naar welke zaal wij hebben te gaan." „Wien zoekt gij dan?" „Een burger, Paul Constant. Mijn vriend hier en ik'willen hem in veiligheid brengen, indien dit nog mogelijk is." „Ja, indien dit nog mogelijk ware!" — zei de non, een beteekenisvollen nadruk op haar woorden leggend. — „Mannen," — vervolgde zij toen, — „gij hebt straks eenige malen geklopt en geen antwoord gekregen. Het was, omdat ik in gebed was. Ik bad voor een stervende, voor een, die juist den dood was ingegaan. Daarom opende ik u niet noch Met ik u binnen. Begrijpt gij mij?" „Ja," — antwoordden beide mannen toonloos en het was, of hun kelen dicht-geschroefd werden, want zij begrepen. Bie stervende, die nü gestorvene, moest de door ben gezochte Paul zijn. Waarom anders gaf de non, nadat zijn naam genoemd was, hun ongevraagd deze verklaring? „Komt," — wenkte de vrouw daarop, Stijn en den graaf nu voorgaande naar den donkeren hoek vanwaar zij gekomen was. En zij volgden haar, stil en zacht, naar het bed, dat zij thans wisten, Pauls sterfbed te zijn. Een zachte vrouwenhand had hoog het laken opgetrokken, zoodat geheel het gelaat van den doode was bedekt. Biezelfde vrouwenhand nam nu dat laken weg en nu zag Stijn den vriend- van-één-dag, die zich een vriend tot den dood' bad 230 betoond, ja, voor hèm zich had opgeofferd'.... en nu zag de graaf zijn plicht-getrouwen huisbewaarder, wiens leven één dienen was geweest, een dienen uit gehoorzaamheid, een dienen uit liefde En beiden, tot in hun ziel geroerd, zoodat ze geen woord vermochten te uiten, zagen neer op het helden-gelaat van dezen waren patriot, dat nu verstrakt was in den dood. Toen begon, naast hen, een stem te spreken, een oude-vrouwenstem, trillend van mee-gevoelde smart, maar teeder door de begeerte, om te troosten: „Het einde had ik niet verwacht. En ook de dokters koesterden hoop, dat hij, hoewel zwaar gewond, herstellen zou.... Tot voor een uur — of is het al langer geleden? ik weet het niet — de tijding het Hospitaal bereikte, dat de stad gebombardeerd zou worden. Toen was het één geklaag, één geween in al de zalen. De bijna-herstelden sprongen uit hun bedden en vluchtten; de zwakkeren riepen en huilden om hulp, om redding. En wie weg kón, ging heen. Over allen schier kwam radeloosheid en angst.... En ook, die verplegen moesten, werden door den algemeenen schrik aangegrepen en ook zij, vélen van hen, zijn gevlucht.... En voor uw vriend hier bracht die paniek den dood. Hij was reeds zwaar ziek en een hooge koorts teisterde hem sinds dezen morgen. Daarom had de dokter bevolen, dat zijn bed in het donker moest worden geplaatst. En toen nu rondom de angst uitbrak, en deze in opwinding zich uitte, letten mijn mede-zuster en ik een oogenblik minder op hem.... Een onachtzaamheid, waarvoor ik boete moet doen, óók tegenover u, zijne vrienden. Want toen ik weer bij hem terug kwam, had ook hij zijn bed ver- 231 laten. Niet om te vluchten, neen, maar om zich te verweren tegen den vijand, naar hij uitriep, die een vriend van zijn zoon naar het leven stond en dien hij wilde beschermen...." „Dat was ik!" — kwam het als een snik uit Stijns borst. „Maar het gelukte mij, hem te bedaren," — ging de non voort, — „en hem weer in bed te doen gaan. Doch toen kwam de terugwerking van den vreeselijken schok, dien zijn lichaam had doorstaan.... Ik zal u liever niet alles vertellen; alléén dit, dat een zware bloedspuwing zijn laatste levenskrachten wegnam.... Toen verliet hem de koorts; toen werd hij stil en zacht als een kind en ik herkende den dood, die zich van hem meester maakte.... En even vóór gij kwaamt, is hij kalm en in vrede heengegaan, in Vrede met God en de menschen...." De stem zweeg. En nu lag de vrouw, die gesproken had, geknield bij het doodsbed en zacht prevelden haar lippen een gebed voor de rust van Paul Constant.... En naast haar bogen de twee mannen hun knieën en hunne gebeden voegden zich bij de hare. En ze schaamden zich de mannen-tranen niet, die ze weenden bij het lijk van den trouwen dienaar en vriend.... „Hèm kunnen wij niet meer van dienst zijn," — • vatte graaf Gelrode het woord, toen, na het ernstig-heilig oogenblik van het gebed, de non eerbiedig het gelaat van den doode weer had toegedekt, — „maar zeg ons, wat wij voor ü kunnen doen, zuster." „Ik zou niet weten...." begon deze haar 'antwoord. „Maar zuster," — viel Stijn haar in de rede, — gij kunt hier toch niet bijven. Straks begint 232 het bombardement en gij weet niet, wat dat zeggen wil. Het is als de hel, die dan losbarst. En Berchem en dit Hospitaal dreigen de grootste gevaren en u.... de dood." „Maar ik blijf, mijn vriend," — klonk ernstig en waardig het 'antwoord der vrouw. — „Zie slechts om u heen. Kunnen die ©ngelukkigen worden vervoerd? Neen, dat zou de dood voor hen zijn. En zoudt ge dan willen, dat ik hen aan hun lot overliet en hen den angst van duizend dooden liet ondergaan?.... Neen, ik blijf." „Zuster," — drong graaf Gelrode aan, — „gij zijt oud en niet bestand tegen de verschrikkingen, die straks zullen komen. Waarom zoudt gij niet doen, wat ook jongeren dan gij reeds deden....?" Doch de non viel hem in de rede. „Over die jongeren spreek ik geen oordeel uit. Zij hebben hun leven lief gehad.... Maar gij spreekt waarheid: ik ben slechts een oude vrouw. Mijne dagen zullen spoedig ten einde zijn. Laat mij den tijd, die mij nog gegund Is, besteden in het betrachten van mijn plicht. En dien plicht ziet gij in deze zieken voor u: hen moet ik troosten, zoolang dit mogelijk is en zoolang ik dit kan." De houding der oude vrouw getuigde evenals haar woorden dit deden van zooveel vastberadenheid1, dat Stijn noch graaf Gelrode verder durfden aandringen. Na nog een blik te hebben geworpen op de sponde, waarop Paul Constant lag uitgestrekt, namen ze met een handdruk afscheid van de moedige vrouw, die niet vreesde, die het gevaar niet ontvluchtte, wijl zij het niet had opgezocht en aan de ongelukkigen, die aan haar zorg waren toevertrouwd, geheel den schat harer vrouwelijke teederheid en liefde gaf.... eene heldin onder de heldten van België.... 233 En toen graaf Gelrode en Stijn reeds weer in de auto hadden plaats genomen, klonk nog in hune ooren het afscheidswoord, waarmee de oude hen had laten gaan: „God behoede u en België " xrv Het leTen roept. Het avonddonker was reeds neergezonken over de Scheldestad. Stil en somber waren de straten der wijk, die de auto doorreed; somber als dë donkere hoek der ziekenzaal, waar dë beide mannen zoo even zulke ontroerende oogenblikken hadden doorleefd; stil als de dood, wiens nabijheid ze daar zoo smartelijk-diep hadden gevoeld. Deze wijk lag te wachten op het aangekondigde bombardement, gelijk een dood-zieke niet in staat om zich te verweren tegen den onmeedoogenloozen greep van den naderenden doodsengel. Het vonnis over de stad was geveld en ach, waar waren zij, die zich konden en moesten verzetten tegen de uitvoering daarvan? Waar waren dë mannen, die van ieder huis een vesting, van de straten en pleinen forten en versterkingen konden maken? Het was een verlaten stad, welker straten de auto nu doorreed1. Het vroolijk-opgewekte Antwerpsche leven, dat ook in Berchem en Zurenborg en Borgerhout immer heerschte, was als dood. Geen wandelaars langs den weg, geen nieuwsgierigen zelfs ook en in al de huizen, óók daar, waar de bewoners om de een of andere reden niet tot de vlucht hadden kunnen beslui- 235 ten, ©en stilte als van het graf en een somberheid als van deri dood .... Stijn Leysen noch graaf Gelrode spraken in de eerste oogenblikken. Beider gedachten vervelden nog in de ziekenzaal bij dat doodsbed en bij die edele vrouw, die — daaraan twijfelden ze geen oogenblik — een nacht van ontzettende verschrikkingen en wellicht zelfs een levenseinde vol smarten tegemoet ging. 0, die Oorlog! Hoe woedde hij niet tegen het, beste en edelste, dat er in het volkdeefde! Hoe onnoembaar wreed was deze tiran, die zwelgde in menschenbloed en hen, die nog gespaard bleven, de harten doorpriemde van weedom en smart! In dagen als deze te leven, was geen lust. Zij, die de aarde verlaten hadden, vóór deze bange dagen over het Belgische land waren gekomen, en die, als Paul, in Vrede met God en menschen, uit dit jammerdal mochten scheiden, waren te benijden Zo© overdacht Stijn in zijn weemoed. Boch toen zijn gedachten tot dit punt gekomen waren, rukte bij zich los uit deze sombere overpeinzingen. „Neen," — voegde hij zich-zelf toe, — „zoo ga ik te ver. Ik heb nog Coralie en Ivo om voor te leven. En Joseph en Gertrud en nog vele anderen, die ik ken en liefheb. En mijn land is er nog, voor welks bevrijding ik heb mee te strijden Nü te verlangen naar de rust van den dood, waarin toch ook naar Goralie's overtuiging en de mijne géén rust is, zou een zondig willen en begeeren zijn Ik leef en ik moet leven voor de mijnen, voor al het mijne!" En nu zich verkloekende en vast- van wil, om ook zijn plicht te vervullen, wendde hij zich tot zijn medgezel. 236 „Gelrode," — zeide hij, — „ik betreur Pauls einde zeer. De herinnering aan wat hij deed', zal niij tot het einde mijner dagen bijblijven. Wamt ik ben overtuigd, dat hij voor mij stierf. Tot zelfs in zijn koorts verbet hem de gedachte niet, dat hij mij te beschermen had...." „Ja," — viel de graaf in, — „ zóó was hij. Hij gaf zich immer geheel. En daarom, wijl hij zulk een trouw hart bezat, vergeef ik het den Duitschers nóóit, dat één van 'hen hem neerstiet." Stijn schrok van den hartstocht, waarmede graaf Gelrode deze woorden uitte. Zoo toornigfel was hij zelfs niet geweest, toen hij verbolgen sprak van wat roovershanden met zijn eigendom hadden durven doen. „Ik begrijp u," — antwoordde hij. — „Maar die ééne, zijn moordenaar, is reeds gestraft, naar gij weet. En nu sta mij toe, het te zeggen.... moeten wij niet alleen meer denken aan wraak. Wij, Belgen, hebben nog vele werken van liefde te doen voor ons land, voor de onzen, voor allen, die, onschuldig, een slachtoffer van den Oorlog dreigen te worden." „Bat wil ik ook: mijn arm behoort aan België!".... riep de graaf uit. „En aan alle ongelukkigen en onbesehermden!" — vulde Stijn aan. — „En voor ééne van die roep ik thans uw hulp in." „Wat wilt ge? Wat moet ik doen?" „Ik 'heb u verteld van mijn vriend Joseph en van de vrouw, die hij lief had." ,Bie Buitsche, ja. Ga voort." Graaf Gelrode sprak dien naam met biterheid uit. Stijn merkte het wel, maar bedaard, alsof hij niet vreesde, dat Gelrode's opgewekte haat tegen 237 al wat Duitsch was ©en hinderpaal voor' zijn plannen zou zijn, vervolgde hij: „Zij is in de stad. En nu, voor zij wellicht ook •als slachtoffer van de aanstaande beschieting valt, wil ik haar naar „Vreeland" brengen. Mijn Coralie keurde dit plan reeds goed en " Stijn eindigde den zin niet, want met een ruk bracht de graaf zijn auto tot staan en met een stem, heesch van verontwaardiging, voegde hij hem toe: „Leysen, gij edscht van mij, dat ik de zuster van dien.... dien moordenaar zal reddten?" „Néén, ik eisch dit niet. Ik verzoek het slechts." „Maar dat is een onmogelijkheid! Hoe zou ik ?" „Mijnheer de graaf," — viel Stijn hier den toornigen man in de rede en opzettelijk het meer gemeenzame Gelrode weglatend, — „wat ik u verzocht, is niét onmogelijk! Daar-even hebt ge uw arm aan België beloofd, dat is: aan een rechtvaardige en edele •zaak. En zij, voor wie ik uw hulp inriep, mag een Buitsche zijn — zij heeft niets gemeen met haar landslieden, die onze dorpen en steden hebben verwoest; zelfs niet met hèm, die den trouwen Paul heeft gedood. Ze is een edele vrouw...." „Maar een Buitsche en daarom medeplichtig aan den moord!" — onderbrak de graaf Stijns pleitredenen. — „En ik weiger, om haar te redden. Ik stel mij-zelf noch mijn auto tot haar dienst!" „Ban staat gij mij zeker toe, mijnheer de graaf, -.1 te verlaten. Mijn pMcht is het, haar bij te staan, óók om der wille van Joseph Guillaume, mijn vriend." En zonder de toestemming van graaf Gelrode 238 af te wachten, steeg Stijn uit de auto. Nog eenmaal groette hij en toen ging hij, zonder om te zien, op weg naar Gertruds woning. Hij had nog een langen en moeilijken weg voor zich. Van de Ommeganckstraat achter den Dierentuin, waar de hartstochtelijke weigering van den graaf hem 'genoodzaakt had, diens snelle voertuig te verlaten, mocht dan de afstand tot de Oranjestraat niet groot zijn -*~ maar daarna moest hij de vrouw, die hij redden wilde, naar Melsele brengen, om dan weer, zoo spoedig mogelijk, naar de stad terug te keeren. Met een voertuig als de auto van graaf Gelrode zou deze tocht zonder inspanning zijn geweest, doch nu moest heel die lange weg te voet worden afgelegd. En tal van gevaren en hindernissen dreigden: het bombardement, soldaten-wachten bij de Schelde, die mogelijk zouden weigeren, hem met een vrouw door te laten Maar een vrijgeleide van generaal De Guise, dat deze hem zeker zou geven, zou die hindernissen wel uit den weg ruimen. Als hij slechts maar aan de gevaren van het bombardement kon ontkomen! Zoo snel hem dit mogelijk was, vervolgde btrjn zijn weg. In dit stadsgedeelte, het eigenlijke Antwerpen, bevonden zich meer menschen op straat dan in de voorsteden, die hij pas met de auto was doorgereden. Vluchtelingen waren het, die öf te laat kennis van het dreigende gevaar hadden ontvangen, öf —• wellicht een langdurig verblijf in den vreemde voorziende — eerst nog allerlei voor hen belangrijke zaken hadden bijeengepakt. Een oogenblik, toen hij aan zijn linkerhand de Gemeentestraat zag, dacht hij er nog over, naar het Hoofdkwartier te gaan en te trachten, met generaal De Guise te spreken, vóór bij Gertrud 239 hielp ontkomen, maar de woelende menschenmassa, die zich op het groote Stationsplein bevond en hem een spoedigen doortocht verhinderde, deed hem besluiten, zijn schreden terstond naar de Oranjestraat te richten. En nu duurde het niet lang meer — de wandeling door de Loosstraat en Rotterdamsche Straat en over het Sint Jansplein eischte weinig tijd — of hij bevond zich in de Brugstraat, in de Bahliastraat En daar zag hij reeds Gertruds M'oning voor zich. Maar hoe verwonderd hij nu op zag! Baar, op slechts een paar huizen afstands, stond een auito en er naast, de straat in beide richtingen afspeurende, zag hij een hem bekende gestalte, die van graaf Gelrode! Verrast stond Stijn stil. Toen liep hij op de auto toe, om zich te vergewissen, dat hij zich niet bedroog. Inderdaad, het was de graaf. „Mijnheer de graaf!" — kon Stijn nu zijn uitroep van verwondering niet weerhouden. „Gelrode, laat het alléén weer Gelrode zijn, I/eysen," — voegde de graaf hem toe. — „Bat was immers de afspraak en zóó hebt gij mij ook genoemd, vóór vóór ik mij daas straks tot een onedele daad vervoeren liet. Ik ben nu hier gekomen, om u de hulp, die ik straks geweigerd heb, aan te bieden " „En die aanvaard ik gaarne," — zeide Stijn, dankbaar dë hand van den graaf drukkend. — „Spreken we nu niet meer over hetgeen was, maar over hetgeen we zullen doen." „Natuurlijk, wij brengen de vrouw naar uw „Vreeland" en zoo generaal De Guise u ander werk mocht opdragen, zal ik alleen den weg naar uw hoeve wel weten te vinden." 240 „0, gij weet niet, hoe zwaren last gij van mij afwentelt!" — riep Stijn opgetogen uit. — „Ik ga haar nu terstond halen." Doch voor Gertruds woning gekomen, overviel hem een hevige schrik. De deur was niet als gewoonlijk gesloten, maar stond open op een kier. „Gelrodè!" — riep hij haastig, maar uit voorzichtigheid zijn toon dempend. En toen de graaf snel was komen toeloopen, vervolgde hij: — „Zie, die deur was niet dicht. Ik vermoed onraad!" „Als de meeste Antwerpenaren zijn deze bewoners misschien ook gevlucht," — poogde de graaf hem gerust te stelen. — „En in hun haast en hun angst zullen ze vergeten zijn, de <1eur goed te sluiten.... Maar gij weet hier waarschij n lijk wel den weg. Overtuig u, hoe het daar ainnen is. De blijf bij u." Te zamen beklommen ze nu de trip en stonden ze een oogenblik later op het portaal bij dé deur van de kamer, waarin Stijn de eerste maal door Gertrud ontvangen was. Volslagen duisternis en stilte heerschten hier. „Ik hoor en zie niets," — zeide Stijn fluisterend. „Ik heb Icht bij mij," — antwoordde de graaf, een etectrischen lantaarn te vooirohijn halend. — „Daar, nu kunt gij zien, wat gij wilt. Stijn trad op de kamerdeur toe, maar vond die gesloten. „Ik heb 't u wel gezegd," — wendde hij zich tot zijn medgezel, — „er i s hier onraad." Graaf Gelrode begaf zich thans op zijn beurt naar de deur en onderzocht het slot. Even stond hij in voorover-gebogen houding. Toen wenkte hij Stijn. „Stil," — zei hij zacht-fluisterend, — „hoort 241 gij niet iets? Ik meende een licht gestommel te vernemen Als ge haar naam eens door de deur nept. Stijn voldeed aan dezen wensch ^rtrudr - riep hij. - „Gertrud Kurzmann! ik ben het, Stun Leysen!" \M% Toen, op een wenk van den graaf, zweeg hü weer. „Ja, het is zoo," — zei deze, na eenige oogenbhJcken scherp toegeluisterd te hebben — Daarbinnen is iemand. Ik heb een zacht kreunen gehoord. j „Dan hebben ze met haar wellicht evenzoo gehandeld als met Paul!" - riep Stijn verschrikt „We moeten ons overtuigen, wat hier gebeurd ïf'*_7~ merkte Gelrode op, die een verwonderlijke kahnte wist te bewaren. - „Leysen, gevoelt ge u sterk genoeg, om met uw rechterschouder tegen de deur te drukken?" „Ja, ja," — klonk het haastig antwoord „Goed, doe dat dan. Opgepast! We gaan de vesting bestormen!" Stijn deed, wat verlangd werd. Toen wierp de graaf zich met zijn volle zwaarte tegen de deur zoodat heel de zijwand er van dreunde.' „Nog een paar maal zulk een stormloop en we hebben gewonnen!" — zeide Gelrode. — Houd u gereed, Leysen!" En voor de tweede maal en met mogelijk nOg meer hevigheid onderwierpen de beide mannen üe weerbarstige deur aan een krachtproef. Dat ei- niet lang aan hun vereende pogingen weerstand zou worden geboden, bewees wel het hevige gekraak van het houtwerk, dat nu volgde. Bo- 16 242 vendien vertoonde zich bij de hengsels ook reeds een bedenkelijke scheur. „Na nog één keer moet ze bezwijken," — zeide Stijn, wien de tijd van gedwongen wachten eindeloos lang viel. — „Kunt ge ook nog den laatsten stoot wagen, of wil ik uw deel van u overnemen, Gelrode?" „Neen," — haastte deze zich te zeggen. — „Gij niet. Het zou uw gewonden arm kwaad doen. Ik ben al weer gereed.... Voorwaarts!" En werkelijk, ditmaal gaf de deur het op. Ze brak bij de hengsels en viel toen door het aandrukkende gewicht der twee mannen uit het slot. De weg naar de kamer was open. Stijn sprong het eerst naar binnen. En toen, bij het 'licht van Gelrode's lantaarn, zag hij: in den versten hoek der kamer lag Gertrud Kurzmann op den grond, de handen en voeten gebonden, een zwaren doek, die haar ieder geroep om hulp belette,, om het hoofd gewonden en voor den mond. In minder dan geen tijd hadden Stijn en de graaf de arme vrouw van hare banden bevrijd en naar de in een boek staande canapé gedragen. Dit was noodig ook, want de ongelukkige, die wellicht reeds vele uren in die moeilijke, pijnlijke houding had doorgebracht, was niet in staat, zich te bewegen. Toch, stérke vrouw die ze was, had ze haar bewustzijn weten te behouden en ook in dit oogenblik van bevrijding begaf haar geestkracht haar niet en was zij de eerste, die sprak. „Ik dank u Leysen, dat ge gekomen zijt," — zeide ze, — „en ook u," — wendde ze zich tot graaf Gelrode. — „Gij weet niet, hoe vreeselijk deze dag voor mij is geweest." „Dat begrijp ik, nu we u gevonden hebben," — gaf Stijn ten antwoord. — „En wie zijn die 243 helden, die zoo tegen een vrouw durfden optreden? — vroeg hij bitter. „Dat behoeft ge niet te vragen, Leysen " — zeide Gertrud. - „Mijn bewaker, die bier gisteren was en de vrouw, die gij zijt gevolgd, hebbed wL? w T?-de Vlucht wülen temmeren." „Moe? Weet gy, dat wij " „Die vrouw hebben gevolgd? Ja Althans ik vermoedde het, sinds ik weet..,, ik weef aal gy uw doel hebt bereikt " „Gertrud!" — riep Stijn, verschrikt. „ötil, mrjn vriend, ik doe u geen verwik. Gii Ja, A weet alles!" barstte ze nu in tranen uit. ~oï" t weet ook' ^ hÜ gedood is!" kJSPn ^sen trad ep baar toe en legde zijn band op haar hoofd. y „Dat gij alles reeds weet," — zeide hii en iin zunstem trilde een warm medegevoel voor haar smart, — „ontheft mu van den zwaren last bet Si nT gen" M^r m0ge^'k één za^eet a^^s»^ - „Ja," — gaf ze ten antwoord, haar tranen beT^*" * *"* °°k nie* anXs van ieit, dat die.. die vrouw hier de tijding van £jn dood bracht. Zij had hem gezien, zeide ï ±m nu moest z», die vroeger mijn dienstbode was" optreden als uitvoerster van zijn laateten wil ^n die was?" _ vroeg Stijn, toen Gertrud ^Mijn dood," _ klonk het antwoord op ge- T°^V°r^~ »Ik werd beschuldigd* hJni verraden te hebben. En nu moest mij hetzSdelot treffen, dat hem trof.... Ik beblij tegenover 244 hen niet verdedigd' en wachtte op den dolkstoot van mijn bewaker. Maar die vrouw lachte, dat ik.... als hij.... door een kogel sterven moest. Vrees voor de buren weerhield hen, mij terstond te vonnissen. Maar toen hebben die twee menschen mij vastgebonden, zooals gij het gezien hebt en dezen avond, vóór middernacht, zouden ze mij komen halen en...." „Maar wij zijn hun vóór geweest!" — viel Stijn, bijna juichend, haar in de rede. — „En Gertrud," — vervolgde hij, — „gij weet ook, waarvoor wij gekomen zijn?" „Ja," — klonk haar antwoord zacht en even als een lach van gelukzaligheid gleed over haar gelaat, — „breng mij bij hèm!" Stijn gaf graaf Gelrode een wenk, dien deze verstond. Want dadelijk verbet hij de kamer. „Nu is aan alle ellende, aan alle verdriet voor u een einde gekomen," — zeide Stijn troostend tot de arme vrouw, wier jonge leven zoo gelukkig had kunnen zijn, zoo niet de daemonische machten van verraad en geldzucht zich tusschen haar en haar levensgeluk hadden gesteld. — „Bij mijn Goralie zult gij rust vinden en vrede. 0, gij weet niet, hoe een voortreffelijke vrouw zij wel is!" „Ik weet het wèl!" — antwoordde Gertrud. — „Want is zij niet Josephs zuster?" „Ja," — stemde hij toe, — „zóó is het. Beide, broeder en zuster, behooren tot.de edelsten, die ik ken. En — bijna benijd ik u nu, Gertrud, daar ik, wie weet voot hoe lang nog, hun bijzijn moet ontberen Maar kom," — viel hij zich-zelf in de rede, — „wij moeten nu haast maken. Hoort ge: de auto staat al voor de deur." „Be auto?" — vroeg Gertrud verbaasd. „Ja, maar als gij het goed vindt, vertel ik u 245 wel onderweg, hoe het komt, dat gij zoo snel en zoo zonder moeite naar „Vreeland" W re??n*l"-në m: 18 °°k °g iets, dat gij baa?Uen?'mmiemen? °f of k(>^ MriZJ"? T inblik," _ zeide Gertrud, Skter, °P te ^ <^ mislukten, Stnns steun aannemend. — Wüt mi dat kistje nemen, Leysen? Het bevat alles wat mrjn persoonlijk bezit is.... Neen," - vervolgde ze zuchtend, de kamer rondziende, - ,daTalles was met Van mij, maar van.. hèm. Ën ik ÏS flaarop geen aanspraak maken, omdat ik niet neTloón. "' °f ** ^ * ™ •^)a5L.irali80 °°k g«w niet begeeren" — i^**^ P8kje baQibilj««ten te voorschijn hatend, dat hu met Robert op Ludwigs lijk ge „Neen, o neen," — weerde zij af. — Dat i<* b oedgeld. En het bezit daarvan zou mij tot een vteek kunnen worden Het is reeds ieg! dïï nrj.... n ij ten val is gebracht en.. " Zrj voleindde den zin niet. Als door pijn verwrongen waren hare gelaatstrekken. De droefheid over den dood van haar broeder, méér nog de smart over de oneer en schande, te midden waarvan hu had geleefd en gestorven was, overmeesterde haar opnieuw. j£$ geeft ^ d« vr«'e beschikking over dit gewL" — vroeg Stijn. „Ja," — antwoordde zij zacht. „Dan stel ik het straks generaal De Guise ter band, die er mee doen kan, wat hij wil. Hij zal inet wel een goede en edele bestemming geven 246 En mi Gertrud," — wekte hij haar op, — „nu moedig voorwaarts en het oog omhoog! Een gelukkige toekomst gaat ge tegemoet. Tracht te vergeten. Om der wille van u zelf en om Josephs wille." „Ik zal!" — antwoordde zij, weer rustig nu. En toen, leunend op Stijn, verliet ze vastberaden de kamer en daalde de trap af. „Voorbij!" — kwam het als een zucht van verlichting over haar lippen, toen de auto zich in beweging bad gezet, nadat Stijn aan graaf Gelrode verzocht had, eerst naar het Hoofdkwartier te rijden. „Ja, vóórbij!" — viel Stijn haar bij. — „Gertrud, nu begint voor u het leven. De bange droom is thans ten einde." „Een droom was het niet, maar werkelijkheid." „Het is zoo. Maar die booze machten zullen u nooit meer kunnen kwellen. Een leven van liefde wacht u. Grijp dat aan." „Ik zal!" — klonk wederom haar antwoord. XV Vereenigd. En weer joeg de auto voort langs den weg. Stijn was, in de Kipdorpvest gekomen, nog niet bij generaal De Guise kunnen toegelaten worden. De bespreking, hoe tijdens bet bombardement te handelen, duurde nog steeds voort en, zoo deelde de adjudant hem mee, wanneer dë conferentie zou geëindigd zijn, was de generaal voornemens, de buitenposten aan een grondige inspectie te onderwerpen, wijl voor een plotselinge aanval van den vijand werd gevreesd. „Ge hebt dus den tijd nog, Leysen," — had de adjudant zijn mededëelingen geëindigd. Haastig was Stijn daarop weer naar de auto teruggegaan, düe hem in de straat ter zijde van den Schouwburg had gewacht en, na met graaf Gelrode enkele woorden gewisseld te hebben, had hij in dit voertuig naast Gertrud plaats genomen. Zoolang de auto door dë stad reed, sprak Stijn geen enkel woord. De vrees beklemde hem, dat mogelijk Engelsche soldaten dë schipbrug over de Schelde zouden bewaken, voor wie dan natuurlijk het hem door generaal De Guise verstrekte „passe-partout" geen waarde zou 'hebben. Gelukkig evenwel waren alleen Belgen voor de brug geposteerd en voor dezen was één blik op het papier, dat Stijn door het half-geopend portier 248 hun voorhield, voldoende, om het pad voor de auto vrij te laten. En zoo joeg dan de auto voort langs den weg naar Zwijndrecht naar Melsele naar „Vreeland" En een gelukkig gevoel doorstroomde Stijn, dat het hem gelukt was, Gertrud te vrijwaren voor een ramp, die door het vuur harer landgenooten mogelijk ook over haar zou zijn gekomen. Veel tijd, om aan zijn overpeinzingen toe te geven, had hij evenwel niet. "Want zoodra ook Gertrud het gevaar eener aanhouding achter zich wist, begon zij hem te vragen naar Coralie en Ivo, naar Joseph niet het minst, en ook ondervroeg ze hem, hoe het mogelijk was geworden, dat hij voor hare redding de beschikking over dit snelle voertuig bad gekregen. En Stijn gaf op al hare vragen antwoord. Hij deelde haar ook mee, dat die eenvoudige manvóór bij het stuurrad een graaf, een graaf Gel rode was, wat Gertrud een uitroep van verwondering ontlokte, maar wat hem zeggen deed, dat in deze bange dagen van beproeving voor België het onderscheid tusschen hoog en laag was weggevallen. „Alle ware Belgen leven nu slechts voor ééne zaak," — zeide hij ernstig, plechtig bijna. — „Hetzij ze heer zijn of knecht, slechts één begeerte hebben zij: den vijand terug te dringen. En zij aan zij strijden ze daarvoor. En te zamen offeren ze daarvoor hun leven." „Ik weet het, Leysen," — antwoordde Gertrud op zachten toon. — „En daarom bewonder ik u en alle Belgen, die zoo denken en handelen. En ge weet het: ook ik betreur den inval, dien mijn landgenooten in België hebben ondernomen. 249 BuitscMand heeft altijd de kleine naties beschermd; niet met woorden, zooals... Engeland Srit daden. En dat het nn dit kleine land heeft aangevallen, is wel een zwarte vlek in zrjn schoone geschiedenis " „Zwijgen we liever hieroveT,' Gertrud " — ver- ^-S*1- — »Dit onderwerp is voor u te punlijk." „Helaas, er zijn hermnerragen, die nog méér Ppen'. - verzuchtte zij. En toen, na eenige oogenblikken zwrjgens, vervolgde ze schuchter— „Leysen, zoudt gij mij niet willen meedeelen, hoe .. hu.... stierf?.... Ik zie hem nu voor mij liggen, zooals die vrouwelijke onmensen het w ^l^ende wreedheid mij vertelde. Ge weet met welk een verscheurende pijn haar verhaal ^L ^-K sedma- • • • Gij kunt wellicht nog iets goeds, iets troostends van zijn laatste oogenhakken zeggen?" Stijn zweeg. Néén, hij kón het woord van troost waarnaar haar zusterhart verlangde, niet uitspreken? Als hij haar zeide, dat de spion t zfp laatste uur nog een bloedschuld op zich geladen had zou immers de smart, die ze nu reeds gevoelde, schier ondragelijk worden! Was hij niet gestorven, gelijk hij geleefd had: als een misoaaigerr , Jk meende, dat ge zoudt trachten te vergéten w ""K. T gaf ,Mi ten antwoord. - „Waarhjk, dat is voor u het beste." „Maar hij was toch mijn broeder!" — zeide zii met een snik. - „Hij heeft gedwaald, maar hij handelde uit liefde voor zijn land " Stijn wilde niet zeggen, hoe ver dan die dWahng hem wel van het rechte pad had afgevoerd. Maar nu vond hrj, naar hetgeen hij zoo straks 250 tevergeefs 'had gezocht: het woord dat in deze omstandigheden Gertrud nog zou kunnen troosten. „De naam Kurzmann zal nimmer openlijk voor rechtbank of krijgsraad als dien van een spion worden uitgeroepen," — zeide hij. — „Uw broeder kon weten, welke dood hem wachtte. Maar aJs spion is hij niet gevonnisd geworden en " Op dit oogenblik vertraagde de auto haren gang. De eerste huizen van Melsele waren bereikt en graaf Gelrode vroeg nu aan Stijn, hoe hij verder rijden moest. „De eerste zijweg rechts, achter de kerk heen, —"lichtte Stijn hem in, dankbaar, dat thans aan dit pijnlijk gesprek een einde kon komen. En zich tot Gertrud wendend, ging hij voort: — „Nu nog slechts een paar minuten en dan zijt ge in uw nieuw tehuis. Geen tranen meer, Gertrud, en geen bedrukt gelaat. Al zal Joseph u wel niet kunnen zien, hij zou terstond' uw neerslachtigheid bemerken en zulks zou zijn verdere genezing in den weg kunnen staan. En bovendien: Coralie is er ook. Coralie, die steeds het hoofd hoog houdt, hoe zwaar ze ook wordt beproefd'. En gij wordt nu zusters.... Ha, we zijn bet dorp reeds door Gij moet Melsele in den zomer zien, Gertrud, als alles groeit en bloeit! Dan is er geen schooner land als het Land van Waes en geen schooner plekske op heel den aardbodem als Melsele We naderen. Nog één kromming van den weg en dan ligt daar recht voor ons mijn „Vreeland" Ha ja, we zijn er! Halt, Gelrode! We zijn er! " riep hij den graaf toe. — „Gertrud," — vervolgde hij haastig, toen de auto'aan den wil van den bekwamen bestuurder gehoorzaamde en stil bleef staan, — „ge moet nu een oogenblik nog bier bijven. Tk ga 251 vooruit, om Coralie te waarschuwen en Joseph voor te bereiden " Met een sprong stond Stijn op den weg en snel begaf hij zich nu het erf over naar zijn huis. Maar vóór hij nog de deur had bereikt, werd deze reeds geopend en vertoonde zich Coralie op den drempel'. „Coralie!" „Stijn!" „Hadt ge mij verwacht, Coralie?" „Neen! Hoe zou ik? Maar ik hoorde een auto en natuurlijk,'dat ik toen aan de uwe dacht!" lachte zij. „Ja, ik ben in dezen Oorlog een groot heer geworden!" — gaf Stijn, eveneens lachend, ten antwoord. — „Maar Goralie-lieve," — vervolgde hij terstond, ernstiger, — „weet hij het?" „Wie? Joseph? Zeker, hij vernam het eerst het geluid en " „Neen, dat bedoel ik niet. Weet Joseph, wat ik u van Gertrud verteld heb?" „Ja, toen ik eergisteren thuis kwam, heb ik hem uwe boodschap terstond medegedeeld " „En?" „Hij heeft mij daarop wel alles van die Duitsche verteld, maar of hij nu ook gelooft, dat zij 'onschuldig is, weet ik niet." „Coralie, ik 'heb haar meegebracht. Zij wacht in de auto. Haal' gij haar. Dan ga ik naar Joseph en vertel hem...." „Goed Stijn, ik ga al." En terwijl Coralie aan Stijns wensch gevolg gaf, trad hij zijn woning binnen, waar hij Joseph op een stoel bij de tafel zag zitten. „Maar Joseph!" — riep hij, op zijn vriend toesnellende en de handen, die dteze hem toestak, 252 drukkende. — „Welk een verrassing, dat ik, n hier bij de tafel vind! Daarvan heeft Coralie mij niets verteld. Gevoelt ge u reeds ziooveel beter?" „Ja, Stijn," — antwoordde de blinde, — „gij hebt goed gezien, dat bet hier beter voor mij is dan ergens elders. Het is zoo rustig bier en uwe Coralie, mijn zuster, is zulk een uitnemende verpleegster! De dokter heeft in het geheel geen bezwaar, dat ik het bed verlaat, als ik mij slechts rustig houd. En hoe kan ik anders," —eindigde hij met eenige bitterheid in zijn stem, — „ik ben immers blind!" „Maar ge lééft, Joseph!" „Ja, ik lééf, maar ik ben als dóód. Ik kan immers niets meer voor mijn land doen!.... Doch genoeg biervan. Zeg mij, Stijn, boe staat het met den strijd?" „Daarover vertel ik straks. Spreken we nu eerst over iets anders?" „Iets anders?" — Even beefden Josephs lippen, toen hij deze woorden herhaalde. — „Er bestaat voor mij niet meer iets anders. België's vrijheid alleen „Neen, Joseph!" — viel Stijn hem in de rede. — „Ge vergeet.... Gertrud!" „Over haar zouden we immers nóóit meer spreken," — luidde het smartelijk antwoord van den arme blinde. — „Zij is voor mij als dood." „Ook niet, na wat Coralie, in opdracht van mij, u heeft medegedeeld, Joseph?" „Stijn, martel mij niet! Het is immers niet mogelijk. De 'bewijzen zijn. " „Maar het is wèl mogelijk!" — riep Stijn met vuur. — „En zij-zelve wil u alles komen vertellen, u alles uitleggen." 253 „Niet méér, Stijn " „Neen, laat mij het zeggen. Zij wil -het deen en zrj zal het doen. En heel spoedig, Joseph! Zij komt toerheen, om met u te spreken. Zij is... " Stijn^ voltooide den zin niet Hij zag'Coralie binnenkomen en achter haar Gertrud. En hij zag Gertruds blik, een blik vol angst, maar toen hij bemoedigend haar toeknikte, stralend van bhïd^ schap en liefde. En toen zag 'hij, hoe ze zich niet meer kon bedwingen, Coralie voorbij en op zijn blinden vriend toesnelde, hem met bei haar armen omvatte „Joseph!" — klonk •haar stem, zacht en smeekend. „Gertrud!" Het was als een juichtoon, die over de lippen van dë blinde kwam; een triumfkreet der liefde die wegbande allen twijfel. Vergeten was het leed, het lijden, dat sinds weken, die jaren en maanden, die eeuwen schenen, zijn ziel had gepijnigd. Die wondere, teedere Mefdemacht bad hem herwonnen en hij wilde, hij kon niet tegenstreven Z ij was weer bij hem en z ij was weer van hem! De twee gelieven waren hereenigd en de kus, die beider lippen sloot, was het teeken van de vernieuwing van een verbond, dat nimmer weer verbroken zou kunnen worden XVI Gehoorzaam aan den Plicht. De auto tufte weer over den weg; van Melsele af naar Antwerpen De korte oogenblikken van wreed geluk voor Stijn waren wederom voorbij. Ja, wreed geluk' Want de vreugde^ontroering, die hem bad doorsMderd, toen hij Gertrud in Josephs armen zag; het gevoel van teederheid, dat hem had doorstroomd, toen Coralie den 'kleinen Ivo in zijn arm legde en bij, voorzichtig, om den slaap van het kind niet te verstoren, een kus op dat rose wangatje drukte; de volheid van geluk, die hij een oogenblik had gesmaakt, toen hij zijn Coralie zag en in haar oogen het las, dat heel haar groote hef de was voor hèm — het was alles een wrééd genieten voor hem. Want als een zwarte schaduw plaatste zich tusschen hem en die allen de gedachte aan het naderend afscheid. Voor hèm geen vrouwenliefde en vadervreugde voor hèm de Oorlog, de verwoesting, de dood! Het afscheid, dat hij thans had moeten nemen, was smartelijk geweest; even smartelijk, als toen Shij voor het eerst was heengegaan, toen de Koning hem riep; neen, méér smartelijk nog. Want nu kénde hij de verschrikkingen van den Oorlog; nu wist bij, hoe groot en hoe vol ontzetting de gevaren waren, die hij weer tegemo3t 255 ging En... brj vernieuwing had hij de sterke handen gevoeld, die -hem bonden aan vrouw en aan kind, aan den broeder en vriend' Toen hij optrok naar de grenzen, was hij een onbekende toekomst tegemoet gegaan. Thans had hij het gevoel, dat hij de laatste maal met zijne heven was samen geweest en dat het uur van den aanstaanden val van Antwerpen ook het uur van zijnen dood zoude zijn. Neen, Stijn Leysen was geen fatalist en hij was geen lafaard; hij was een vaderlander die zun plicht wilde doen. Maar hij was man èn vader en vriènd en voor die hem dierbaar waren sidderde hij en zijn hart kromp ineen voor den slag, die hij voor zich-zelf en voor hen vreesde. De auto reed zoo snel, als ze misschien nog nimmer gereden had, Antwerpen tegemoet Geen oogenblik was er gelegenheid voor een gesprek dat den weg zou kunnen korten en Stijns gemoedssteinming opheffen. De vijand was ginds en mogehjk cirkelden zijn vliegtuigen boven de stad en haar omgeving, om den dood neer te zenden op oeder levend wezen, dat zich onvoorzicMiglijk Dioot gaf. Daarom was de stad donker gelaten en miste ook de auto het stralende licht harer lantaarns Graaf Gelrode, bij het verlaten van „ Vreeland door zijn med'gezel gevraagd, zeer snel terug te rijden, lag diep over het stuurrad genogen en zrjh oogen boorden den donkeren avond in, om een immer mogehjk maar bij deze schier roekel'ooze snelheid te meer dreigend ongeval te voorkomen. En onophoudelijk joeg de zware autohoorn zijn waarschuwend geluid over den weg vooruit. In de nabijheid van fort Zwijndrecht versperde 256 een optrekkende soldaten-troep eenige oogenblikken den weg en was graaf Gelrode verpMcbt, de auto stil te doen bouden. Zou de bezetting van 'dit fort ook reeds de wijk nemen?" — fluisterde Stijn den graaf m. „Ik denk het haast niet," — gaf deze, eveneens fluisterend, ten antwoord. — „Maar misschien zijn het soldaten uit Antwerpen, die een stelling moeten innemen, om straks de achtervolging van onze troepen door den vijand tegen te bouden. Ge hebt hier overdag wel dè aangelegde loopgraven en prikkeldraad-versperringen gezien? Wacht, ik wil het één der officieren eens vragen " .. Neen, Gelrode," — onderbrak Stijn haastig. —"„Doe'dat niet. Ieder gesprek rooft tijd en we weten niet, hoe noodig wij ginds zijn!" Ook goed," — luidde het antwoord. — „Ik zie',' dat de weg weer vrij is. We gaan dan maar weer verder." „Ja. En nogmaals: zoo snel mogehjk! — verzocht Stijn. De korte onderbreking van den tocht had eea voor Stijns stemming heilzame uitwerking. Hu dacht nu niet meer uitsluitend aan het leed, dat de Oorlog hem persoonlijk had gebracht of wellicht nog brengen zou, maar de gedachten aan de toekomst van Antwerpen, van Vlaanderen, van geheel België hielden hem geruimen tijd bezig En met het gevoel van vaderlander-zijn, dat nu weder hoe langer zoo meer sterker in hem werd, leefde ook weer de oude geest der Kerels in hem op, voelde hij zich weer één met dat geslacht, dat nimmer verwonnen had gebukt. &n toen de auto mét ingehouden vaart door bint Anne reed en de Scheldëbrug naderde, hoorde 257 graaf Gelrode het vlaamsche strijdlied van zijn lippen, neuriënd eerst, maar allengs luider. En met geestdrift en kracht klonk uit Stijns mond hét slot van dien schoonen strijdzang: Zij zullen hem niet temmen, Zoolang één Vlaming leeft, Zoclang de Leeuw kan klauwen Zoolang hij tanden heeft! „Maar gij zijt mij een raadsel!" — kon giaaf Gelrode zich niet weerhouden uit te roepen. „Daar straks, op „Vreeland", moest ge u met alle macht beheerschen, om niet in tranen uit te barsten. En nu, terwijl we op 't punt staan, Antwerpen binnen te rijden, dat met recht op dit oogenblik een stad1 des doods genoemd kan worden, nü zingt ge!" „Ge hebt gelijk, Gelrode," — stemde Stijn toe. — „De stemmingen wisselen vaak bij me. Maar wat oordeelt ge beter: dat ik als verslagen het hoofd laat neerhangen, of mij schrap zet en " „Wel, het laatste natuurlijk! Ofschoon, ik zou het u niet euvel duiden, wanneer ge het eerste deedt. Want nu ik uw vrouw gezien heb en al de anderen, die u aan „Vreeland" binden, begrijp ik, dat u een afscheid voor langen tijd pijnlijk moet vallen." „Een afscheid misschien voor immer!" — zeide Stijn en even kwam weer het smartgevoel in hem op. Doch zich herstellend, voegde hij èr terstond aan toe: — „Mijn leed is maar een klein gedeelte van het groote lijden, dat over België gekomen is. Dat groote leed te overwinnen en hem, die het ons deed toekomen, daarvoor te straffen, dat is nu mee mijn plicht. En het was blijdschap, dat 17 258 ik verkoren ben, om dit scboone doel te helpen bereiken, die me daar-straks zingen deed." „Ik begrijp u, Leysen," — antwoordde de giaaf op Stijns verdediging. — „En nu zeg ik ook: zet u maar schrap. Laat den overweldiger voelen, dat Vlaamsche Leeuwen zich nimmer laten temmen!.... Maar we zijn hier bij de schipbrug. Ik heb nu een oogenblik al mijn aandacht voor den overtocht noodig." De graaf moest inderdaad al zijn chauffeursbekwaamheid benutten, om zijn voertuig veilig op de brug en over de rivier te brengen. Schier iedere verlichting ontbrak en de lantaarns, die nog brandden, waren zoo verborgen opgesteld, dat hun schijnsel voor graaf Gelrode van heel weinig beteekenis was. Na enkele minuten was gelukkig het gevaar voorbij, dat door een verkeerde wending de auto in de rivier kon storten. Het zware gevaarte had, aan de zijde van Antwerpen, weer vasten grond onder zich en spoedig was nu ook de Kipdorpvest bereikt. Juist, nadat Stijn de auto had verlaten, om te onderzoeken, of generaal De Guise hem ontvangen kon, kwam deze, gevolgd door enkele officieren, uit de deur van het Hoofdkwartier. Terstond zag hij den soldaat, dien hij tot vertrouwensman genomen had. „Zoo Leysen," — riep hij hem toe, — „zijt ge terug? Dat is wel een lange tocht geweest!" „Ik was al in den middag weer hier, generaal!" — gaf Stijn ten antwoord. — „Maar de adjudant zeide, dat ik niet kon worden toegelaten, wijl er een conferentie...." „Ja, ja," — viel De Guise hem in de rede. — „Toen was 't niet mogelijk. Maar nu, Leysen," — en de bevelhebber wenkte Stijn dicht bij zich en 259 vroeg zacht, voor hem alleen verstaanbaar: — „hebt ge alles kunnen doen, wat ik u gezegd heb?" „Ja, generaal," — antwoordde Stijn, eveneens zacht sprekend. „En?" „Be burgemeesters zullen allen uw bevel opvolgen, generaal." „Bat dacht ik wel. Het kon en het mocht ook niet anders.... En nu hebt gij uw taak volbracht, Leysen. Ge hebt alles zeer tot mijn tevredenheid gedaan. Gij weet den toestand van dit oogenblik: nu moet gij u ook in veiligheid stellen. Gisteren kon ik u geen verlof geven, om naar Melsele te gaan. Thans hebt ge vrijheid daartoe. Blijf daar, tot ge hersteld zijt. Mogehjk vindt ge tijdens den verderen duur van den Oorlog wel gelegenheid, om uw land weer van dienst te zijn." Een oogenblik streed Stijn een zwaren strijd. Hij was vrij, om heen te gaan! Melsele. Coralie.... Ivo Joseph Gertrud „Vreeland" Al die namen gingen hem door het hoofd. En het was hem, of ze van ginds hem toewenkten: „Kom!" Even werd het gekik in hem zoo overweldigend, dat bij duizelde. Hij moést den bevelhebber, die zich reeds weer van hem had afgewend en met zijn Staf gereed stond, den voorgenomen inspectie-tocht te ondernemen' danken voor deze .beschikking.... Maar toen' kwam tot hem dë Plicht! „Blijf!" gebood hem deze. „Ge zijt een Vlaming, een Belg! Ge moogt u niet aan den strijd en aan het gevaar onttrekken! Ge zijt gewond? Maar die arm heeft u toch niet verhinderd, generaal Be Guise en daardoor uw land te dienen? Blijf! Ge moét blijven!" 260 En.... Stijn Leysen gehoorzaamde aan zijn pMcht! Snel hep hij op generaal De Guise toe. „Generaal, met uw verlof!" — kwam hij, juist toen De Guise een adjudant de noodige bevelen voor den tocht had gegeven. „Wat is er?" — keerde de bevelhebber zich om, even geërgerd, dat men ongeroepen tot hem kwam. — „0, zijt gij het, Leysen? Wat hebt gij?'"' „Generaal, ik wilde u zeggen, dat ik besloten ben.... niét heen te gaan." „Maar ik heb u toch verlof gegeven, Leysen." „Ik blijf, generaal! Ik verzoek u te mogen blijven. Ik kan niet in rust leven, terwijl mijn arm land lijdt en mijn broeders hun bloed voor de vrijheid storten." „Allen verlaten immers de stad," — zeide De Guise, Stijns tegenstand niet willende begrijpen, — „de burgers zoowel als de soldaten. Waarom zoudt gij dan niet gaan, te meer, waar ik, uw generaal, u volle vrijheid geef." „Omdat het mijn plicht is te doen, wat ik kan, generaal," — gaf Stijn eenvoudig maar vrijmoeddg-beslist ten antwoord. — „En ik kan nog iets doen, gelijk door u zelf daar-even is gezegd. Bovendien, generaal...." „Ga voort! Wat wildet ge zeggen?" — drong De Guise aan, Stijns aarzeling bemerkend. „U hebt mij gezegd, dat ik tot uw persoonlijke beschikking sta. En vergun mij bet te zeggen, dat de tijd komen kan, dat ik u wellicht nog persoonlijk van dienst kan zijn." Generaal De Guise gaf zijn tegenstand op. „Ge zijt een echte Vlaming, onverzettelijk van wil!" — zeide hij en zijn stem klonk hard, moést bard klinken, wijl hij zijn ontroering niet wilde 261 laten blijken. — „Ge hebt uw wensen! Ge blijft!" Toen, haastig, sprong hij in zijn auto, die daarop luid-toeterend voortsnelde naar de het eerst en het meest bedreigde punten der stad. xvn Het einde. O, die nacht van den 7en op den 8en Oetober! O, de dag, drie op dezen nacht vol verschrikking volgde! Wie sliep er dien nacht, dat het bombardement begon? Wie was er dien dag scherp van raad en kloek van daad?.... Wie? De belegeraar had het zevende avonduur het aanvangsuur genoemd. En toen de Garolus-klok haar zeven slagen deed hooren, hield ieder, die in Antwerpen bewustzijn had van de dreigende verschrikking, den aoem in, wachtend op den donderslag, waarmee de eerste Duitsche granaat boven de ongelukkige stad uiteen zoude barsten. Maar geen slag werd gehoord; geen angstverwekkend gehuil door de lucht kondigde de nadering aan van den Duitschen onheilsbode. Een spotter, — of was hij een roekelooze, voor wien het leven geen waarde bezat? of een „vaderlandslooze", die het leed, dat stad en land trof, niet meevoelde? of een ontzinde, wien deze schrikkelijkste aller oorlogen beroofd had van zijn verstand? — riep toen luid-lachend, dat Ven Beseier rekening hield met den Duitschen tijd en daarom te acht ure het bombardement zou doen beginnen. Maar terstónd verhieven zich tal van protesten en hij, die dit onvoorzichtig woord had geuit, kon alleen door een haastige vlucht zich aan de ver- 263 ontwaardiging onttrekken en zich tegen de reeds dreigend opgeheven vuisten beveiligen. Er was in de Scheldestad nu geen oor voor scherts; men wilde niet luisteren naar scherpbijtende spot; over iederen enkeling, die doelwoord of daad voor ziob-zelf of anderen een ontspannende afleiding zocht, was terstond het afkeurend oordeel gereed: alleen aan den angst gaven allen zich over! 0, die nacht! In de kelders wachtten de burgers, die niet tot de vlucht hadden kunnen besluiten, omdat zij nog steeds op een Belgisch-Engelscbe overwinning hoopten, of aan de aansporing van generaal De Guise geen gevolg hadden kunnen geven, wijl hun daartoe de gelegenheid of de middelen ontbraken, op het éérste schot. Neen, nu hoopten ze niet meer op de daden van het eigen leger en de vreemde hulptroepen: ze hadden gezien, hoe dezen laatsten middag vooral honderden, duizenden soldaten door de stad naar het Westen trokken en ze begrepen, dat die macht, té groot voor een bezetting der forten en stellingen aan gene zijde der rivier, onttrokken werd aan de verdediging der stad, zoodat hun Antwerpen weerloos aan den vijand overgelaten werd. En nü namen ze zich voor, bij het eerste morgenkrieken de gedoemde stad te ontvlieden. Al zou de afstand, die hen van veüig-Holland scheidde, ook te voet moeten worden afgelegd — geen oogenblik langer wilden zij hier blijven, waar van minuut tot minuut het gevaar dreigde, dat zij onder het neerstortende huizenpuin zouden worden begraven. Toch, zonderling verschijnsel! Aan den levensdrang, die van den kleinste tot den grootste en van den armste tot den rijkste ieder bezielde, 264 paarde zich het ongeduld over het uitblijven van het aangekondigde bombardement. Meer beangstigend dan zij den vuurregen zich voorstelden, was de spanning, waarin zij thans al die lange en bange uren van den avond en nacht verkeerden. Van welken kant dreigde het gevaar? Zouden zij in deze kelders veilig zijn? Boden de opgestapelde matrassen en zandzakken voldoenden tegenweer tegen die al-verwoestende Buitsche bommen?.... 0, die nacht! Be uren werden geteld èn de minuten èn de seconden. En aan den meest ontzettenden angst gaven allen zich over! Zód wachtten de burgers op het Buitsche bombardement. En het leger? Be Belgische troepen en de Engelsche soldaten? Generaal De Guise had lang, zelfs voor de meest vertrouwden zijner officieren, het doel verborgen kunnen houden, dat hij met den trek der soldaten naar het Westen beoogde. Thans kenden allen dit doel, officieren en soldaten. En het was goed zoo, luidde het oordeel van hen, die van den toestand besef hadden. Neen, tegen die geweldige macht van menschen en kanonnen, welke de vijand aanvoerde, was geen tegenweer bestand. Zoo ze bleven, zou Antwerpen voor het Belgische leger, dat zoo kloekmoedig stand gehouden had, een val worden. En mét dat leger zou dan immers heel België's vrijheid worden vernietigd1. En wèl terneergeslagen maar toch nog met hoop voor de toekomst in het hart, verlieten de eerste troepen, die nu wisten, de stad. Maar zij die volgden! Zij, die het gerucht opvingen, dat het vreeselijk geschut, dat Waelhem en al die andere sterke forten weerloos had gemaakt of 265 geheel vernietigd, nu op de stad-zèlf zou worden gericht! Zij, die vreesden, dat onverwacht dan dè (kanonnen zouden zwijgen, en een stormvloed van Duitsche vechtkerels zich over de nog bezet gehouden loopgraven zou uitstorten! Zij, die elkander beangstigden met de meest vrees-verwekkende verhalen over den bloeddorst van den Duitschen barbaar, die Diets ontzag en geen pardon gaf, als hij eemmaal tot de vijandelijke loopgraaf was doorgedrongen! Zij verloren «Me bezinning, werden radeloos en redeloos en deden hun eerst geregelden aftocht ontaarden in een wanordelijke vlucht! Ja, reeds vóór nog het eerste schot op de stad Antwerpen gelost was, verdrongen ook de militairen zich langs de Scheldekaden en over de schipbrug vloden ook zij, even ontzet en beangst als enkele uren te voren de burgers! 0, ondier die burgers, opgesloten in de donkere kelders der woningen en onder die soldaten, die den opdringenden vijand uit den weg gingen, waren vaderlanders; mannen, die de vuisten balden en zich de lippen verbeten van spijt; Bèlgen, die kloek en manhaftig zich te weer zouden willen stellen tegen den geweldenaar — maar ze vermochten niets, zij, enkelingen, en werden meegesleept door de velen, die alleen door angst en vrees zich Meten leiden. EmdeMjk, na middernacht, kwam het gevreesde éérste schot. Van uit de verte kwam door de lucht een huilend geluid naderbij, over de stad. En terstond volgde de slag, die tot in de diepst-gelegea kelders en meest-verscholten schuilplaatsen de lucht deed trillen! Generaal Ven Beseier was begonnen, zijn bedreiging te volvoeren: het bombardement dier 266 schoone, rijke koopstad aan de Schelde had een aanvang genomen. Even verlicht, wijl nu de lange tijd van wachten ten einde was, haalde de bevolking adem. Maar terstond maakte zich nu de vrees van haar meester, dat de mogelijkheid van ontkoming voorbij en zij gedoemd was met de stad1 ten onder te gaan. Want boor, hoe geweldig, hoe angstverwekkend het aangevangen bombardement werd1 voortgezet! Het floot en siste en huilde door de luoht.... en zware slagen, gelijk de losbarstingen van den donder, dreunden van straat tot straat.... Tot bet morgenlicht aanbrak, hadden de burgers zich in hun kelders verborgen willen 'houden — ze wachtten niet meer op den dag. Nu reeds verlieten ze hun schuilplaatsen en in de donkerte van den nacht maar boven en rondom zich de vuurstrepen, die de brandbommen teekenden aan het firmament, vloden ze. Ze ontvluchtten den dood in hunne huizen en waagden zich aan het gevaar eener afschuwelijke verminking in de straten. Wederom floot en huilde het rondom hen, nü nog méér hoorbaar, nü nog méér ben ontzettend. Van alle zijden kwam het gevaar door de lucht. Granaten zonder tal sloegen neer op de ongelukkige stad. Huizen stortten in; huizen sloegen in brand.... Eh als zinneloozen vloden de menschen door de straten, de stad uit. Waarheen, waarheen? Naar de Schelde! Naar de brug! Maar daar stonden dubbele rijen soldaten, die den burgers den overgang weigerden! Gebeden noch vervloekingen brachten deze soldaten tot wankelen: het leger, dat eveneens vluchten moest, ging voor.... Maar waarheen moesten ze dan? Naar de booten en schepen? Die er waren, voeren 267 al-door volgeladen weg!.... Dan wéér de stai door of langs de dokken een uitweg naar het oot- iOg-vrije Holland gezocht! Hoor! Welk een siag wederom! En welk een regen van vuur *m vonken! Een treffer! Ja, van dat hechte gebouw waggelde de zware muur een oogenblik en dan.... met donderend geraas stortte het huis in puin een wolk van stof.... een regen van steenen.... een verwoesting te méér! En o, gruv^lijke Oorlog! Onder dien puinhoop lagen menschen: mannen en vrouwen en kinderen! Menschen, onschuldig aan den moord van Serajewo, onschuldig aan het pan-slavistisoh drijven, onschuldig aan den naijver tusschen de groote Mogendheden, onschuldig aan de diplomaten-twisten en aan de zucht naar gebiedsvergrooting en machtsuitbreiding! Zóó eh onder zulke gevaren vluchtte het grootste gedeelte der tot dusver nog gebleven burgerlijke bevolking. En toen eindelijk na den eindelooslangen nacht van het bombardement de morgen aanlichtte over de stad, ach, hoe vernederd was toen het trotsche Antwerpen, hoe ineengezonken de bteeiende koopstad, en hoe verslagen en van kracht beroofd waren toen niet de nijvere werkers, die daar moe voortzeulden langs de wegen, die naar het veilige Noorden voerden!.. .1 En nóg kwam de menschenstroom, die de stad verhet, niet tot stilstand. Alsof niet reeds dagenlang een vrijwillige uittocht deze gedwongen vlucht was voorafgegaan, zóó talrijk was de menigte, die van den morgen tot laat in den middag door de het minst met het Duitsche vuur bedreigde stadsgedeelten een uitweg zocht, om arm- en ongeluk kig-Antwerpen te verlaten! Antwerpen, de Koningin der Schelde, was een stad des doods geworden. Tal van straten waren 268 in een puinhoop herschapen en hoog-opkronkeJende rookwolken, waartusschen met vurige tongen de vlammen uitschoten, verkondigden wijd en zijd* in het rond, dat het vonnis, hetwelk de verwoesting dezer stad inhield, voltrokken werd. En wie verzette zich tegen deze verwoesting? Wie stond pal tegen den stormloop der Duitschers? Wie scherpte het gebit of bood zijn borst tot een stuit? Ja, nu en dan weerklonk bóven bet geweld van het bombardement een doffe slag, als de aftrekkende Belgische verdedigers een fort of versterkte plaats in de lucht deden springen en zwak, heel zwak in vergelijking met de Buitsche kanonnade, antwoordde het Belgische geschut — maar dat was ook al, wat van de zijde der verdedigers werd gedaan. Ja, dat was al! Want de Engelschen noch de Belgen verzetten zich, zooals ze het hadden kunnen doen, tegen den voortgang der Buitsche overwinning. Als machteloozen en krachteloozen waren ze. Aan angst en vrees gaven evenals de burgers ook zij zich over en, waar maar eenige soldaten bijeen waren, heerschte ook een paniek. En een chaos van uitrustingsstukken lag verspreid over den weg, langs welken de „verdedigers der vesting" vluchtend waren heengesneld. Het einde van Antwerpen — de huizen in puin, de huizen in brand, de bevolking van zinnen beroofd, de bezetting aftrekkend in een wanordelijke vlucht — dat einde was bang en wreed' XVIII Belg en Brit. „Generaal! Kolonel Mac Naudy verzoekt een onderhoud. Hij komt in opdracht van den Engelschen Staf." Een vermoeide handbeweging gaf den adjudant te kennen, dat het gevraagde onderhoud werd toegestaan. Generaal Be Guise was vermoeid. Heel den nacht had hij in arbeid doorgebracht; een arbeid die door geen enkele rustpoos was onderbroken. Be manschappen, die waren aangewezen om de stormaanvallen der Duitschers zoo lang mogelijk weestand te bieden, had hij opgezocht en tot volharden aangemoedigd. Van post tot post was hij gereden en met de soldaten in iedere stelling had hij gesproken, zich in de vuu<-bnie wagend en den regen van granaten niet vreezend, om de getrouwen op de groote beteekenis van hun stand-houden te kunnen wijzen. En in het Hoofdkwartier teruggekeerd, wachtte hem weder een schier eindeloos-lange bespreking met zijn Staf omtrent de verdere regeling van den aftocht. Be beraadslagingen namen juist een aanvang, toen het bombardement begon en moesten gevoerd worden, terwijl de beschieting met ongekende hevigheid werd voortgezet. Hij noch de aanwezige officieren mochten zich overgeven aan den 270 angst, maar tot kalmte moesten zij zich dwingen, opdat zij voor het moeilijke vraagstuk, hoe de tot een vlucht verworden aftocht straks tot staan te brengen, een oplossing konden vindén. En toen, nadat dte generaal weer alleen gelaten was, had hij naar verschillende richtingen bevelen moeten uitzenden, die een volkomen vernietiging voorschreven van al wat voor den vijand waarde zou kunnen hebben. Generaal De Guise was vermoeid. Maar de lichaams-vermoeidheid, die hem trachtte te overmeesteren, was niet het ergste. Veeleer was dit de geestelijke afmatting, die over hem kwam en waartegen hij zich, maar te vergeefs, trachtte te verzetten. Juist op dit oogenblik — het middaguur van den dag, dien vreeseHjken 8en Oetober, was reeds voorbij — werd kolonel Mac Naudy bij hem aangediend. Een nieuwe beproeving voor hem, maar waaraan hij zich onderwierp met de gelaten berusting van een man, die zich voorgenomen heeft| den beker der smart tot den bodem toe te ledigen. Kolonel Mac Naudy trad binnen; een Engelscüman, lang, schraal, met een gelaat, dat, glad-geschoren, den beschouwer volle gelegenheid gaf, om de zelfgenoegzaamheid op te merken, die van bijna iederen vertegenwoordiger van dit ras een kenmerk is. Toch, de zenuwachtige, onrustige flikkering in de oogen van den kolonel toonde, dat hij zich — wellicht voor de eerste maal in zijn leven — niet op zijn gemak gevoelde. Of deze onrust een gevolg was van het hevig bombardement of voortsproot uit de onzekerheid, hoe de bevelhebber der vesting de opdracht, waarvan 271 hij zich te kwijten had, zou ontvangen, was vooralsnog niet uit te maken. Generaal De Guise stond op, om den kolonel met een kort woord te verwelkomen. „Laten we terstond tot het doel van uw bezoek komen," — zei hij, toen de kolonel tegenover hem plaats genomen bad. — „Het is u bekend^ 'hoe de zaken staan en de tijd is vooral vandaag kostbaar. De adjudant zei me, dat u in opdracht komt van den Staf?" „Zoo is het, generaal. Mijn komst betreft de verdere ontruiming der stad." „Dat heb ik reeds begrepen. En beeft uw Staf, na de gisteren-avond daarover gevoerde bespreking, nieuwe en andere inzichten gekregen?" De flikkering in de oogen van den kolonel nam toe, toen hij antwoordde: „Een ander inzicht nu juist niet, generaal. Maar wel meent onze Staf, dat de regeling van den aftocht eenigszins anders kan worden ingerioht. En daarom wenscbt hij u een voorstel te doen." „Een voorstel, dat ook reeds weer wat laat komt!" — zei De Guise, en, zonder dat hij het wellicht zelf wist, had zijn stem een scherpen klank aangenomen. — „Maar zegt u dat voorstel, kolonel. Het zal, nu het van uw Staf komt, stellig overweging waard zijn." „Eerst moet ik een kleine toelichting geven, generaal," — antwoordde de Engelschman en nu teekende zijn gelaat zelfbeheersching en was ook zijn bHk rustig-kahn. — „Een kleine toelichting. Het is u bekend, waarvoor Engeland in den Oorlog is gegaan: om België, welks rechten zoo gruwelijk geschonden zijn, te beschermen. Engeland strijdt voor de kleine natieS.TjHet heeft de 272 rechtvaardigheid aan zijn zijde en het zal niet eer den Oorlog beëindigen, vóór het óók voor België de zege bevochten heeft. En " „Kolonel," — viel Be Guise, schijnbaar ook kalm, maar toch ietwat bruusk, hem in de rede, — „datzelfde heb ik ook reeds van uw Minister Churchill gehoord en ik heb het eveneens in uw dagbladen kunnen lezen. Vergun mij te zeggen, dat uw toelichting tot zoover dus overbodig is. Om des tijds wille verzoek ik u daarom, tot uw voorstel te komen." „Baartoe ben ik juist genaderd, generaal," — antwoordde Mac Naudy, wien de onverstoorbare kalmte van den Engelschman nu niet meer verhet. — „Waar Engeland voor België strijdt, daar strijden natuurlijk onze expeditie-troepen voor Antwerpen. Wij hebben Antwerpen willen redden. Nu dit niet meer mogelijk is, willen wij het leger redden. Onze Staf stelt daarom voor, generaal, dat al uw soldaten zoo spoedig mogelijk door Vlaanderen heen naar Ostende trekken. Ieder Belgisch leven is van waarde voor de komende herstelling van België's vrijheid. Wij, Engelschen, generaal, achten het onzen plicht, den veiligen aftocht van uw dapper leger geheel voor onze rekening te nemen. Wij willen dien aftocht dekken." Kolonel Mac Naudy zweeg en nam nu, oogenschünlijk met een onverschillige uitdrukking, den indruk waar, dien het voorstel van zijn Staf bij den bevelhebber had te weeg gebracht. Toch kon hij niet verhoeden, dat even weer de onrust ir. zijn blik tot uiting kwam, toen generaal Be Guise van zijn zetel opsprong en zich recht voor hem plaatste. „Ik heb u goed verstaan, kolonel?" — vroeg deze, die nu zijn gemoeds-stemming geen dwang 273 meer oplegde, want in zijn stem trilde de toorn, die hem bezielde. — „Uw Staf wil het Belgische leger door zijn troepen doen redden?" „Juist, generaal," — klonk het antwoord van den Engelschen kolonel. „Om dan naar buiten en bij de neutralen den indruk te vestigen, dat Engeland in zijn strijd voor de kleine naties zijn eigen zonen opoffert?" — ging Be Guise voort. „Generaal," — zei de kolonel, eveneens nu opstaande, — „de beweegreden, die u achter ons voorstel zoekt, is ons geheel vreemd. Engeland en ook onze Staf hier 'in Antwerpen is zonder zelfzuchtige bedoelingen. Wij wenschen alleen het geschonden recht te wreken en de vrijheid van uw land zóó onaantastbaar. " „Kolonel," — viel wederom generaal Be Guise den Engelschen afgezant in de rede, — „het is nu geen 'tijd voor schóón-schijnende praat en veel minder voor schoon-klinkende beloften. Antwerpen moét vallen, weet gij. En ik weet, dat die val óók de mijne zal zijn. Luister! Ik heb behoefte, mij een oogenblik uit te spreken. Ik wil klaren wijn schenken.... Gij weet, kolonel, gij kunt het althans weten, dat onze Koning in overleg met de vreemde gezantschappen en met mij, den 3en Oetober tot ontruiming van de Stelling Antwerpen besloten had. Na den val van Waelhem was het te voorzien, dat de Stelling onhoudbaar was. En wij wilden deze schoone en nijvere stad een bombardement en de daarmee gepaard gaande verwoesting besparen. Maar toen heeft uw voornaamste woordvoerder ons gezegd, dat wij gerust konden zijn en dat het all right was. Want de reeds gezonden en op weg zijnde Engelsche hulptroepen zouden door anderen, door méér ge- 18 274 volgd worden. Maar het was niet all right, kolonel! Integendeel! De ramp is voor Antwerpen eerst recht begonnen, sinds wij op u, Engelschen, hebben vertrouwd. Want waar zijn uw aanvullings-troepen gebleven? . In Engeland. Of mogelijk zijn ze wel het Kanaal overgestoken, maar dan zijn ze in Frankrijk geland, waar niet zoo dringend als hier hulp noodig was. En de soldaten, die hier waren? Uw officieren? Kolonel, ik heb lang, tè lang, mijn ergernis opgekropt. Zeg het zelf: was dat een strijdbaar leger, dat uw Regeering ons gezonden heeft? Neen, laf zijn die mannen niet: die arme kerels hebben willen doen, wat in bun vermogen was. Maar onbekwaam waren ze. Eén Duitsche "infanterist weegt op tegen tien en méér van uw marine-soldaten Uw Regeering draagt de verantwoordelijkheid voor de verwoesting van Antwerpen. Ze heeft groote woorden doen hooren, maar kleine daden doen zien. * Kolonel Mac Naudy had generaal De Guise tot het einde toe zwijgend aangehoord. Hij poogde hem niet te onderbreken, noch het nij vermoeden, hoe het in hem ziedde van toorn, dat een Belg zoo tot een vertegenwoordiger van de groote Britsche natie durfde spreken. Toen Be Guise met spreken ophield, maakte do Engelsche kolonel, nog altijd het zwijgen bewarend, zich tot vertrekken gereed. Eindelijk kwam het stroef, afgemeten over zijn lippen: „Ik vermoed, dat u mij niets meer te zeggen hebt, generaal?" „Neen," — klonk het antwoord, — „niets meer. Alleen dit nog, dat ik niet als bevelhebber maar als gewoon soldaat gesproken heb." „Ik zal trachten, dit voorname onderscheid niet 275 uit het oog te verliezen, generaal. Ik zal den Staf mededeelen, dat de soldaat De Guise de Engelschen niet de eer waardig keurt, zich voor het vluchtende Belgische leger op te offeren " „Juist," — viel De Guise hier den kolonel in de rede en den schamperen toon opnemend, waarmee deze laatste zijn woorden had uitgeproken, — „en zeg er dan bij, dat de generaal De Guise er op staat, dat 'het Engelsche expeditiecorps zoo spoedig mogeljk, althans vóór de laatste Belgische troepen, deze stad verlaat." Een stramme militaire buiging van kolonel Mac Naudy volgde en met een zucht van verlichting zag generaal Be Guise de deur achter den Engelschman zich sluiten. Hij was tevreden over den afloop van dit onderhoud. „Neen," — overdacht hij balf-luid, — „dat was niet de taal der diplomatie, die ik daar voerde. Maar ik heb gesproken als een eerlijk soldaat. En het verheugt mij, dat ik aldus ronduit mijn meening heb kunnen zeggen. Ik-ook, ik heb vertrouwd op de Engelschen, maar hoe teleurgesteld ben ik geworden! En iedere goede Belg met mij Ik vertrouw nimmer weer op Engelsche toezeggingen van hulp, op Engelsche beloften. Buitschland heeft zijn woord jegens ons gebroken, maar Engeland heeft zijn woord jegens ons niet gehouden. Waarom, als bet daartoe niet in staat was, ons gepaaid met schoone woorden en ons hulp toegezegd, lang vóór er nog van dezen Oorlog sprake was? " XIX De bevelhebber van een verloren stad. Na het vertrek van kolonel Mac Naudy gaf generaal De Guise zich geheel aan zijne overpeinzingen over. Het scheen dezelfde man niet meer, die daareven zoo kloekmoedig en beslist bet voorstel had afgewezen, dat — de bevelhebber was er van overtuigd — bij aanneming oneer over het Belgische leger zou hebben gebracht. Neen, hij, die daar heen en weer liep door het vertrek — niet als een getergde leeuw maar als een, die zich bewust is van zijn onmacht, van zijn vernedering, van zijn val — was thans aan wanhoop ten prooi, wijl al de sohoone en trotsohe en verheven ontwerpen, die hij voor de verdediging van deze stad en van zijn land had opgebouwd, één voor één en onmeedoogend-snel waren in-eengestort. Er was in generaal Be Guise op dit oogenblik niets van den soldaat. Zijn moed was weg en zijn energie. Hoe pijnlijk en zwaar-drukkend was dat besef, dat 'hij — h ij — verantwoordelijk was en zou worden gesteld voor al de ellende, die over "deze machtige Stelling gekomen was!.... 0, nu een ambteloos burger te mogen zijn! Gelukkig, het binnentreden van een adjudant deed den bevelhebber zich weer boven zijn wan- 277 hoop verheffen. Hij moest sterk zijn en zich sterk tconen nog enkele uren.... „Generaal, de soldaat Leysen is daar," — kondigde de adjudant aan. „Hij kan binnenkomen," — beval De Guise, die nu weer achter zijn bureau plaats nami en, zichzelf weer meester, wachtte. Stijn Leysen trad eenige oogenblikken later binnen. „En, Leysen?" — vroeg De Guise hem. „Ik ben overal geweest, waarheen ik moest gaan, generaal. En ik heb gezien, dat uw bevelen aM© zijn uitgevoerd." „De petroleum-tanks?" „Voor een deel in de rivier leeggeloopen. Maar dat ging niet vlug genoeg. Men heeft ze daarom m brand gestoken. „De graanschepen en de Ichters?" „Ook gedeeltelijk in de Schelde geledigd. Waar dit niet mogelijk was, heeft men de schepen met heel hun inhoud laten zinken en vernietigd. En de sluizen in de dokken heeft men laten springen." „Dus: met die schatten kan de vijand zich niet verrijken!" — zei generaal De Guise tevreden. — „Hij zal in Antwerpen voor zijn leger niet de voorraden vinden, waarop hij hoopt Hebt ge ook nog andere mededeelingen, Leysen?" „Geen andere, generaal, dan dat de uittocht der bewoners nog steeds voortduurt. Alles vlucht: mannen en vrouwen en kinderen, gezonden en zieken, allen." „Een stad zonder inwoners, een vesting zonder soldaten valt den Duitscher in handen," — mompelde De Guise. Toen, luider, vroeg hij: — „Ge 278 waart ook bij de Schelde? Hebt ge er ook soldaten gezien?" „Ja, generaal, ik zag ze," — antwoordde Stijn Leysen bitter. — „Maar soldaten waren dat niet." „Hoe bedoelt ge dat?" „Ze hadden hun uniformen soms geheel uitgetrokken en weggeworpen! Ja zelfs, er waren, er, die zich van hunne schoenen hadden ontdaan en nu op.... klompen liepen, om geheel op boeren te kunnen gelijken!" „Maar dat is schandelijk!" — sprong generaal De Guise op. — „Onmannelijk! Di wist al reeds, dat de aftocht niet meer geregeld ging, maar dat Bèlgische soldaten zóó zouden handelen, had ik niet verwacht!. En de officieren, Leysen?" „Die vluchten eveneens, generaal, zoo snel ze maar kunnen!" De Guise was ten prooi aan een hevige ontroering. Met groote passen üep hij door het vertrek been en weer. Zijn lichamelijke vermoeidheid scheen hij 'niet meer te gevoelen, en eerst het gesprek met den Engelschen kolonel maar nu ook de toorn over het onmannelijk gedrag zijner soldaten had de geestelijke afmatting van daar-straks geheel verdreven. Stijn Leysen hoorde enkel onsamenhangende woorden, maar reeds die enkele waren wel in staat, hem een denkbeeld te doen krijgen van den tellen strijd, dien zijn bevelhebber op dit oogenblik had te doorworstelen. De strijd van een man, die het hoofd hoog had willen houden, niettegenstaande een stormvloed van rampen hem had willen overweldigen; die zich schrap had willen zetten tegen zoo geweldige aanvallen als voorheen wellicht niemand had te verduren — maar die nu bezwijken moest, nu 279 ten onder moest gaan, wijl alle moed hopeloos hem ontzonk. Ongetwijfeld, van de bange dagen, die generaal De Guise had doorleefd, bracht dit uur hem de meest ontzettende en meest bange beproeving. Een geweldige ontploffing deed op dit oogenblik de vensters van het vertrek, waarin de generaal en Stijn Leysen zich bevonden, schudden. Een Duitsche granaat was niet ver van het Hoofdkwartier uiteengebarsten en bracht allen, die in dit gebouw aanwezig weren, in beweging. Ook generaal De Guise bracht deze gebeurtenis weer tot zich zelf en met een zwakken glimlach wendde hij zich tot Stijn, dien hij een tijdlang geheel vergeten scheen te hebben. „Ze komen nader, Leysen," — merkte hij op, — „de Duitschers zoowel als hun granaten. Maar morgen om dezen tijd zullen zij deze ongelukkige stad geen geweld meer behoeven aan te doen. Dan zullen de Duitsche militairen door Antwerpens straten trekken en bezit nemen van alle openbare gebouwen, óók van dit Hoofdkwartier." De stem van den bevelhebber klonk bewogen, terwijl hij dit zeide. De eenvoudige soldaat, die hem aanhoorde, achtte het zich een plicht, hoewel ongeroepen, zijn meerdere te troosten. „De gebouwen en heel deze stad mogen zij nemen, generaal, maar uw doel is bereikt:,het leger is ontkomen." „Neen, Leysen," — kwam De Guise haastig. — „Mijn doel is niét bereikt. Ik had heel het leger willen redden, doch nu de geregelde aftocht in een radelooze vlucht is overgegaan, zullen tal van soldaten, als vee door de Duitschers opgejaagd, in de handen van den vijand vallen. Mogelijk zullen enkelen, of laten het velen zijn, zich aan 280 de krijgsgevangenschap kunnen onttrekken, door over de Nederlandsche grens te vluchten en zich daar te laten interneeren — maar voor de groote Belgische zaak is het bezettings-leger van Antwerpen verloren. En ik, die de ontwerper van dit mislukte plan ben, ben een verloren man," — eindigde hij moedeloos. „Generaal," — kwam Stijn weer, — „vergun me u te mogen herinneren aan ons schoone Vlaamsche lied, dat nooit de Leeuw zich temmen laat." „Ik had gehoopt, dat bet zoo zoude zijn," — antwoordde de generaal. — „Maar nü wanhoop ik. Neen, neen," — weerde hij af, toen hij zag, dat de Vlaamsche soldaat hem wilde wederleggen, — „ik begrijp al, wat ge zeggen wilt. Ge wilt mij wijzen op de geschiedenis van België, van Vlaanderen. Maar het verleden is het heden niet. En dat heden is zoo rampspoedig, dat ik geen weg ter ontkoming zie.... Zeg mij, Leysen," — vervolgde hij, na eenig nadenken, — „gij, die de geschiedenis kent, wéét ook, hoe meermalen de generaal van een verslagen leger, de bevelhebber van een overwonnen vesting deed?" „Ja," — knikte Stijn en een vreeselijk vermoeden kwam in hem op. „Bie strafte zich zelf met den dood," — zei Be Guise somber. — „Maar zelfmoord is een lafheid en daaraan wil ik mij niet schuldig maken. Nog twee andere wegen staan voor mij open: de vlucht, maar ik vlücht niet tegelijk met een leger in paniek, of de krijgsgevangenschap " „Kiest u dan dien laatsten weg, generaal?" — kwam het, nauw-hoorbaar, van Stijns hppen. „Ja, Leysen," — klonk het antwoord, krachtiger van toon thans, — „ik zal mij aan mijn overwinnaar gevangen geven...." XX De laatste man over de brug. De nacht van den 8en op den 9en Oetober 1914 was over de Scheldestad neergedaald. Heel den dag hadden de vijandelijke kanonnen van uit hun stellingen ver in het zuiden de vreeselijke beschieting volgehouden. En tientallen honderdtallen huizen lagen in puin of boden een aanblik van hopelooze verwoesting. En rondom stegen de vlammen der brandende gebouwen op vlammen, die niet gebluscht konden worden, wijl' er geen water-aanvoer was en de brandweerlieden de stad ontvlucht waren met de andere honderdduizenden Antwerpenaren. En nu was het pleit beslist. Eenige honderdtallen Belgische soldaten, de laatsten, trokken nu door de verlaten straten. Ook tot ben was thans hot bevel gekomen, dat hen van verdere verdediging onthief en hen vrij liet om hun makkers te volgen. PMohtgetrouw waren deze helden op bun post gebleven, niettegenstaande een regen van onmeedoogenlooze granaten, uit tientallen van batterijen op hen afgevuurd. Maar zij wisten, dat hun weerstand den vijand van een bestorming zou afhouden en zy daardoor duizenden Belgische soldaten voor krijgsgevangenschap konden bewaren! Nu eerst trokken ook zij naar het Westen, de 282 vrijheid tegemoet. Vrijheid? Neen, een nieuwe strijd wachtte hen. Ze zouden ginds, waarheen het bevel van hun generaal hen heenzond, zich vereenigen met hun kameraden, en dan de eindworsteling voor België's heerlijke rechten en vrijheden aanvangen. En dan eerst zou het blijken, of voor hen zoowel als voor het vaderland nog de Vrijheid bestond En bij de brug over de Schelde stond eenzaam een soldaat, Stijn Leysen, te wachten öp de laatste soldaten, die bij wist, dat komen zouden. Hrj wachtte, want hij wilde, dat zij hem zouden voorgaan. Hij wilde de laatste man zijn, die over de brug Antwerpen verliet. En terwijl 'hij wachtte, moest 'hij denken aan dien eenzamen man in het groote gebouw op da Kipdorpvest, aan generaal Be Guise, die zien straks aan den overwinnendeh Buitschen veldheer krijgsgevangen zou geven. Toen één uur na middernacht ook zijn Staf zich over die brug in veiligheid had gesteld, had hij met niemand meer wdlen spreken, óók met Stijn Leysen niet, dien hij bevólen had, hem te verlaten. En toen een enkel uur later een afgezant der stedelijke Overheid aan het Hoofdkwartier gekomen was, had Stijn, die nog een wijle in het gebouw gebleven was, dien man het vertrek van den Staf medegedeeld, verzwijgende — wijl de generaal hem nadrukkelijk had gezegd, dat hij afgerekend had met het verleden —, dat de bevelhebber nog aanwezig was .... , „ En nu half vier in den morgen van den «en Oetober, wachtte hij op de laatste Antwerpsche soldaten. Na hun vertrek zou geen mihtair meer in de stad aanwezig zijn en aan de stedelijke Overheid was dan de taak overgelaten, met den 283 Duitschen overwinnaar over de overgave der stad te onderhandelen. 0, Stijn Leysen wist het, van onderhandelingen zou geen sprake zijn. Eenvoudig zijn wil zou de overwinnaar der stad opleggen. En wéér een gedeelte van België's bodem viel dan den overweldiger als buit toe. En weer nieuwe honderdduizenden Belgische burgers zouden dan, geknecht, hun rug voor den indringer moeten krommen. Maar België was niet verloren! Neen' En een grimmige trek kwam op Stijns gelaat en zijn handen balden krampachtig tot vuisten samen. Neen, België kon niet verloren gaan en zijn vrijheid en zijn recht kónden niet aan banden worden gelegd! Nóóit, neen nóóit mocht België een wingewest worden van den sterke! Nóóit zou het Belgische v o I k een anderen heerscher willen dan dien het zich zelf verkozen had! . Baar klonken langs de kade voetstappen. De laatste soldaten? Ja, soldaten! Want dezen vluchtten niet! Dezen wierpen niet hun uniformen uit en trokken geen boeren-kleeding aan, om hun lijf en leven te redden! Zij kwamen aan' met regehnatigen pas marcheerend, alsof het een' militaire oefening gold, voor welke zij uittrokken Hélden!.... Lééuwen! Nu waren ze bij Stijn. Nu trokken ze hem voorbij, stil en ernstig, maar waardig. En hunne schreden weerklonken over de brug vast en krachtig, dat de planken neerbogen onder den druk en de schepen, die tot steunsels dienden, deinden op het breede watervlak. En de golven der Schelde sloegen tegen die schepen aan en zongen het oude bed, dat ook de Kerels hadden gdhoard en hen had aangemoedigd in den schoonsten strijd, dien 284 ooit Vlaanderens bodem had aanschouwd) Ze waren voorbij, de laatste verdedigers van de verloren stad. En nu sloot Stijn zich bij hen aan. Hij voegde zich bij den laatsten man, die achter den heldenstoet voortliep. „Stijn Leysen!" — boorde hij, verrast, dien man zijn naam noemen. En plotseling, aan zijn stem, maar ook aan zijn houding, aan de energie, waarmee die laatste man voortschreed, herkende hij hem: Robert, den kloeken Vlaming, die den welliobt meest boozen vijand van België en het Belgische volk, dien Duitschen spion, had ten onder gebracht. Een handdruk volgde op de wederzijdsche herkenning. Boch nu, zwijgend weer, vervolgden ook zij hun weg. Want het oogenblik was te ernstig, om zich aan de blijdschap van een wederzien over te geven. Ze zwégen, omdat zij mannen waren; omdat in beider borst een Belgisch hart klopte.... Be moeilijke tocht over de brug was volbracht, een lijdensweg voor alen, die hem aflegden. Want daar ginds over de breede rivier lag nu de verlaten stad, wachtend' op den genadeslag. En zij, die in den ongelijken strijd gaarne hun leven hadden gewaagd, mochten niets doen, om ArmAntwerpen te hulp te komen! Boch stil! Niet denken nu! Snel gehandeld! Een.... twee.... drie.... vier.... Dof klonken de slagen der kathedraals-klok over de rivier: de doodsklok voor Vrij-Antwerpen! Een knetterende vuurvonk.... dan een verblindend witte vuurstraal, gevolgd door een uitbarsting, welker geluid met een machtige echo weerklonk tegen de geweldige muren van het 285 Steen, tegen die hoog-gebouwde handelshuizen aan de breede Scheldekaden en een hevige beroering der koninklijke rivier De schipbrug, die het Antwerpsche leger voor den aftocht had gediend, was in de lucht gesprongen. En terwijl nog lang de Schelde natrilde en sidderde van boord tot boord, alsof zij meevoelde het leed van de stad, die zij, dienende, tot grootheid had gebracht, sloegen de laatste verdedigers van Antwerpen, die manmoedige Zonen der heldhaftige Kerels, den weg in door het Land van Waes En Robert en Stijn Leysen liepen zij aan zrj INHOUD Hoofdstuk. BUdz. I Wanhoop over Antwerpen 5 II Generaal en adjudant. ...... 16 III Militaire en burgerhjke Overheid . . 25 IV Generaal en soldaat 35 j V Alleen tegen velen 51 VI De zuster van den spion 65 VII Spionnenlist 91 I VIII Ware Bèlgen 115 j IX Ben nieuwe Bondgenoot 147 X Het einde van den spion 159 j XI Het begin van het einde 202 XII Wanhoop en Hoop 210 j XIH In het aangezicht van den dood. . . 219 XIV Het leven roept 234 XV Vereenigd. 247 | XVI Gehoorzaam aan den Plicht. . . . 254 XVII Het einde 262 J XVTTT Belg en Brit 269 XIX De bevelhebber van een verloren stad 276 I XX De laatste man over de brug. ... 281 J