r » STER-EDITIE -1 M. VAN DER STAAL Zonen der Kerels Verhaal uit het eerste tijdperk van den Wereldoorlog TWEEDE DRUK 1916 DP' IKKERIJ „LIBERTAS" - ROTTERDAM ZONEN DER KERELS M. VAN DER STAAL ZONEN DER KERELS Verhaal uit het eerste tijdperk van den Wereldoorlog TWEEDE DRUK DRUKKERIJ „LIBERTAS" - ROTTERDAM 1916 r EERSTE HOOFDSTUK. 39 Juli 1914 te Melsele. „Coralie...." „Ja? " „Frans van den Elsche komt me daar juist zeggen, dat de nieuwe zwarte als dol door de wei rent. Ik ga er heen nu, om zelf te zien." Even gleed er een schrik over het volle, blozende gelaat der jonge vrouw en haar lachende oogen, blauw als de hemel die zich welfde over het Vlaamsche land, verstarden in hun blik — maar terstond wist ze zich te beheerschen, zoodat haar stem rustig klonk: ,,'t Is goed, Stijn. Voor den noen " „Weer thuis! Ja, ja," — onderbrak' hij haar schertsend. — „Ik ken uw huiswet te goed dan dat ik langer zou durven uitblijven als noodig is. Gorabe zei niets terug; ze glimlachte alleen maar. En met een lach van geluk ook schonk ze den zoen terug, dien Stijn haar gaf, vóór hij haastig het erf verbet en met vlugge schreden zich naar zun land op weg begaf. Met een blik vol innige hefde zag ze hem na, de kloeke mannengestalte bewonderend, gelijk ze het al zoo vele malen had gedaan. Maar wat haar nog nimmer zoo opgevallen was, merkte ze thans. Als het landschap, dat hem omringde, wazig-teeder en onvergelijkelijk, schoon in de gouden stralen der 6 Julizon, zóó was hij in zijn liefde voor haar en in zijn zorg voor zelfs het kleinste dier, dat hem toebehoorde. Doch forsch en krachtig als de recht ten hemel klimmende populieren langs den weg was hij ook. Sterk, soms zelfs ook onverzettelijk, in zijn willen, volvoerde hij, wat hij zich eenmaal had voorgenomen en liet hij zich niet ontmoedigen door een onverwachten tegenslag. Ja, dat was Stijn Leysen, haar Stijn, de beste en de kloekste man van heel Melsele. En mochten er in het Land van Waes boeren zijn, die meer land en meer beesten bezaten.... dat gaf niét: Stijn en zij begonnen immers nog maar! .... méér ijver en méér verstand van het landbedrijf bezat er stellig niet één! Zeker! Ze had het wel gezien, dat het bericht van Frans van den Elsche hem ongerust had gemaakt. Al had hij het niet gezegd — ze kende hem te goed, om niet te weten, dat de dood van één zijner beesten hem veel verdriet zou doen; niet alleen om de geldelijke schade, die daarvan het gevolg zou zijn, maar ook om het dier zelf. Zij-zelf, zij was ook geschrokken. Want de nieuwe zwarte was een beste koop gebleken. De zeshonderd franken, die Stijn er den koopman uit Holland voor had betaald, waren niet te veel geweest. Corabe ging naar binnen. Een bezorgde trek lag er op haar gelaat, nu ze, om Stijns wille, zich geen geweld meer behoefde te doen. Maar.... alles gebeurde, zooals 't wezen moest, had de dokter, bij wien ze te Antwerpen lange jaren gediend had, vaak gezegd. En zóó was het; zóó gelóófde Corabe het ook. Niet, zooals haar vroegere meester met een aan 7 fatalisme grenzende berusting, maar als een kind, dat zijn kxt in 's vaders handen weet. Noch de woelige bedrijvigheid en de loszinnige vermakelijkheden der groote stad, noch de stille afzondering eenerzijds of de vaak ruwe zeden van het platteland andererzijds, hadden in haar het geloovig vertrouwen, dat zij als kind reeds bezeten had, kunnen onderdrukken. Kwam al eens de twijfeling boven — eenige oogenblikken van stille afzondering, van ernstig nadenken, van gebed en smeeking. en de zekerheid keerde weder terug, dat de Vader in de Hemelen het lot der ménschen bestuurde, evenals Hij ook waakte over de dieren, over de muschjes zoowel als over de beesten, die Hij tot nut van den mensch gegeven had. En.... óók nü verdwenen Gorabe's bezorgdheid en onrust. Ze vertrouwde weer.... Stijn ondertusschen bep flink door. Het land, waarin zijn vee te grazen bep, lag niet ver-af; binnen enkele minuten kon hij er wezen. Maar boe langer zoo meer kwam de onrust over hem, dat zijn arme dier, die beste zwarte, ziek geworden zou zijn. 't Was waar, 's morgens had hij niets bijzonders opgemerkt; al de koeien leken • zoo gezond als ze maar konden wezen; maar dieren konden even goed als de menschen plotsebng door een ziekte worden overvallen. En als de nieuwe zwarte ziek werd en sterven moest, beteekende dit voor hem en Corabe een zware ramp. Wel een heel jaar zouden zij hard moeten werken, en hij vooral, om die schade te boven te komen. Niet, dat hij het werken schuwde onder het gaan bezag hij even met een glimlach zijn handen, echte wèrkers-handen maar, nog slechts enkele maanden getrouwd, zou 8 die tegenslag zich lang doen gevoelen. En — om Coralie vooral en om de hoop, die hij met haar koesterde, om de blijde verwachting, die hij met haar deelde, wenschte hij, dat de boodschapper zich zou hebben vergist en zijn vrees dus ijdel zou wezen. Ah, Corabe! — peinsde hij en een gelukkige glans gleed er over zijn zon-gebrand gezicht. — Ja, ze was een heerlijke vrouw, een schat voor hem. In heel het dorp, dat daar ginds op een twintig minuten afstands tusschen het hooge boomengroen verscholen lag, was er beslist geen buis, waarin alles zoo goed op orde was als in het zijne. En ook geen woning was er, waarin grooter geluk en meer liefde en vrede gevonden werden. Geen wonder ook! Want Coralie was er; zij, de zon van zijn leven, was ook de zon van zijn huis geworden. Al dadelijk, toen hij, als soldaat in Antwerpen, haar leerde kennen, had Coralie invloed op hem verkregen. Niet dat hij, als zijn makkers, den ledigen tijd doorbracht in het haven-kwartier, in dronkenschappen en losbandigheden, maar nuttelooze zij het dan onschuldige vermaken hadden hem wèl getrokken en — Coralie overtuigde er hem van — ieder uur van zijn vrijen tijd, zóó doorgebracht, was een verloren uur te noemen. En Corahe's meester, de heer dokter vriendelijker en welwülender man had hij voor dezen nog nimmer ontmoet.... was wel zoo goed geweest, hem aan te wijzen, hoe hij van den hem overbbjvenden tijd een heilzaam gebruik kon maken. Tal van boeken had hij hem verschaft, boeken ter ontspanning maar ook boeken en geschriften, die hem kennis gaven van den grond en zijn voortbrengselen; die hem leerden, hoe hij later 9 zijn land moest behandelen en zijn vee", om er zooveel mogelijk winst van te kunnen trekken. Hij had véél geleerd en dat dankte hij aan zijn Corabe, om wier wille de Antwerpsche dokter belang in hèm had willen stellen. Corabe had hem, toen de vriendschappelijke kennismaking tusschen hen was uitgegroeid tot liefde, de reden van haars meesters belangstelling in haar persoon medegedeeld. Toen zij vijftien jaren was, had haar vader den dood gevonden, doordat hij zich voor de hollende paarden van. een rijtuig had geworpen, dat in de nabijheid van de Mechelsche Brug te water dreigde te geraken. Hij bracht de dieren tot staan en redde daardoor de inzittenden van een gewissen ondergang. Maar het kostte haar dapperen vader zijn leven, doordat hij van één der woest steigerende paarden een vreesebjken stoot tegen de borst bekwam. Nog twee dagen had hij geleefd; de zware bloedspuwingen, aan welke hij ten prooi was, hadden het onmogelijk gemaakt, den dood te verwinnen De gereddén waren de dokter en zijn famibe, die, toen hij vernam, dat Corabe alleen als weeze achterbleef, haar in zijn gezin opnam, waar ze wèl werkzaamheden verrichtte — dat wilde ze zelf —, maar waar steeds hartelijke deelneming haar deel was. Coralie was een wees. Ze had van haar moeder niet dan slechts een zeer flauwe herinnering. Was ze dood? Vader zweeg er immer van. Eerst toen hij sterven ging, in 't Ziekenhuis, had hij 't haar meegedeeld, dat na een zeer hevigen huiselijken twist, moeder met haar broertje, Joseph heette die, de woning had verlaten en er sinds niet was teruggekeerd. Dat was al, wat ze wist. En ze had het onder 10 tranen ook iaan den dokter medegedeeld, die haar troostte met te zeggen, dat hij dan haar moeder wel zon doen opsporen. Evenwel — hierin was bij nimmer geslaagd. Maar zooveel te meer had hij zich beijverd, om de vader- en moedèrlooze, het kind van zijn levensredder, goed te doen.... En nu? Nu was Corabe voor tien maanden bij bèm, Stijn, op de hoeve „Vreeland" komen wonen, hier in het schoonste gedeelte van het schoone Land van Waes. Voor baar bracht het huwelijk wel een zeer grooten ommekeer in haar bestaan: vèr was ze nu van het bedrijvig en woelig stadsleven, vèr ook zelfs nog van het reeds zoo stille Melsele. Maar ze had heel niet over deze verandering en over de eenzaamheid geklaagd. Integendeel, gelukkiger nog dan hij-zelf scheen zij zich hier te gevoelen. En — z ij was het, die hem hezielde; zij was het, die hem, als hij moe was van al het werken en denken, een door liefde krachtigen steun verleende. Kon hij berekenen, nü reeds, dat hij vóóruit was gegaan — niet alleen z ij n vlijt en z ij n werkzaamheid dankte hij ►dezen voorspoed, neen, vééleer en bovenal was het Corabe's nabijheid, Corabe's invloed, Corabe's inderdaad voortreffelijk doorzicht, waardoor zijn bedrijf bloeien ging. En werkzaam en moedig, dat zijn Coralie was! Hij zag het wel, dat de arbeid haar bij tijden heel zwaar viel. Dan wilde hij haar helpen, haar bet werk uit de hand nemen. „Neen!" — weigerde ze dan lachend. — „Als ik eens niet kan, moogt gij alles doen. Moét gij, hoort ge? Maar nu het nog niet zoo ver is, wil ik Tverken, even zoo goed als gij...." O, die Coralie! Ze was een gave des hemels!.... 11 Stijn was zijn land genaderd. Al in de verte zochten zijn oogen de koe, over welke Frans van den Elsche, de waard uit het estaminet „Het Land van Waes" in de kom van het dorp, hem de verontrustende boodschap had gebracht. Hij slaakte een zucht van verlichting. Het dier liep vreedzaam te grazen; in niets onderscheidde het zich van de andere beesten. Maar, eenmaal zoo ver gekomen, wilde hij zich van nabij over tuigen, of er mogelijk toch nog iets aan den welstand zijner bezitting ontbrak. Hij ging de weide in. De droomerig-groote oogen op hem gericht, beten de koeien hem nader komen. Ze gingen niet eens uit den weg, als hij op hen aanliep. Ze kenden hun meester wel. En, nog eenmaal hun koppen omhoog stekend, wanneer hij voorbij was, gingen ze dan weer door met grazen. Stijn bep op de nieuwe zwarte aan. Het dier, niet zoo goed nog als zijn lotgenooten aan zijn nieuwen meester gewend, wilde ontwijken. Maar Stijn riep het met streelende woordjes, verjoeg de schuwheid. „Ah wel, mijn zwartje! Zoudt gij ziek zijn? Best dier; trouw dier!" En zwartje, gerust-gesteld, liet toe, dat de meester dicht-bij kwam, de horens aanvatte en toen den kop ophief, zóó, dat hij vrijelijk zijn onderzoek kon aanvangen. En dat onderzoek gaf wel een zeer bevredigenden uitslag, want de meester bet een kort lachje hooren, toen hij zijn eigendom zacht op den fraai-gevormden hals klopte. „Neen, mijn zwartje, gij mankeert niets!" — zei hij verheugd. — „Frans heeft mij zonder noodzaak ontrust doen zijn. Ge zijt op dezen oogen- 12 biik zelfs beter nog, en dus ook meer waard, dan toen ik u kocht. Neen, ik begrijp niet, welke vreemdigheid Frans gezien mag hebben. Mogelijk worden zijn klanten minder en heeft hij zich daarover te rijkelijk getroost. Als gij lust in een draf hebt, ga dan gerust uwen gang, mijn zwartje. Als ge maar niet vergeet, terdeeg het lijf te vullen. Ons Heer daarboven zorgt wel voor het gras; zorg gij maar, dat ge goed en veel melK geeft I Nog een blik wierp de boer op het dier, dat met zijn kleinen kop, korten hals, stevige pooten en vierkanten bouw de trots van zijn bezitting was. Toen keerde hij terug. Veel opgewekter dan hij gekomen was, verbet hij zijn land; lust en vreugde had hij in het hart en stil voor zich heen neuriede hij een bedeken, een zang van 't vrije Vlaamsche lied: Wy stappen geren zingend langs de baan, Dat mag in ons de kerels nog verraên: De kerels ook, zy stapten geren aan, Al zingen 't vrye lied. De stem werd luider, al luider, tot ze bij het refrein ver uitklonk over de gouden velden van bet Vlaamsche land: O ja! de kerels nog bestaan, Het staat hun zonen ook nog aan In schaar te stappen langs de baan : Al zingen 't vrye lied. En vol en krachtig klonk zijn mannenstem, toen hij den zang eindigde: 13 De kerelsaard bhjve in ons hert en daên, En om te toonen, dat wy zoo bestaan, Zoo dreune luid door 'tveld en langs de baan Het vrye Vlaamsche lied. Ja, een Vlaming was hij en voelde hij zich, een vrije Vlaming en een Zoon der Kerels, die voor Vlaamschen roem en Vlaamsche vrijheid het liefste hadden gegeven, wat ze bezaten. 0, hij had Vlaanderen, zijn mooie land, lief! Zie, hoe heerlijk alles rondomme hem was! Hoe'golfde een zee van goud onafzienbaar ver; wat wonderbare, zachte tint lag er over de grasvelden, hier en daar als groene eilanden heengeworpen in die goudene zee! En de maaiers, die ginds en overal oogsten gingen, wat ze gezaaid hadden — hoe krachtig verhieven ze niét telkens hun sikkels, die blinkerden in den stralenden zonneglans: stoere zonen van Vlaanderen, Kerels-Zonen waren zij, evenals hij. En de arbeid verdroot hun niet! Blij en vroolijk zongen ze hun maaiers-bed en op de maat der "woorden sneden zij de lange korenstengels af, die dan op hoopen gelegd en straks tot hooge schooven zouden worden bijeen gebonden Ja, een jaar als dit, waarin alles op tijd gekomen was, de regen neerviel en de zon verscheen juist, als de landen zulks noodig hadden, zou Vlaanderen grooter Diaken en sterk. Hij wist het, dat schier niemand m heel Melsele te klagen bad. Als hem, was het er ieder goed gegaan. En de welvaart van het land zou zich voortzetten in de stad. Boer en stedebng, Vlaming en Waal, heel het Belgische volk verkeerde in een tijdperk van groei en van bloei.... Plotsebng bleef Stijn staan, midden op den 14 weg. Hij hief zijn hoofd op en speurde zoekend tusschen de boomenreeksen den hemel langs. Een zoemend geluid had zijn oor opgevangen, had den gang zijner gedachten verstoord. .Ah wel, ja, het was juist, wat hij gedacht had. Hoog in het blauw der lucht ontdekte hij een vliegmachine. Een grooten vogel gelijk, zoo statig zweefde ze op haar breede, blanke vleugels boog over die velden. Hoe schoon moest het niet daar-boven zijn, hoe wijd en onverlet het uitzicht! Op die hoogte kon de vliegenier gewis heel Vlaanderen overzien tot aan de zee toe.... Was het een waaghals de man, die dat vMegtuig bestuurde en speelde hij een roekeloos spel met zijn leven? Neen, neen, het moest een man zijn, een échte Belg, 't zij Vlaming of Waal, die op deze wijze den roem van zijn land diende! „Want" — zoo flitste het door Stijns gedachten —r „het vliegwezen heeft een toekomst en het is die man, die mee die toekomst verhaast...." Plotseling doorschokte hem een hevige schrik. Het vhegtuig viel; loodrecht schier viel het naar beneden, 't Scheen, of de machine vóór zijn voeten op den weg zou neerstorten. Baar, nü moest het gebeuren! Stijn sprong achterwaarts en sloot de oogen. Hij wilde den val niet zien; wilde er niet getuige van zijn, hoe daar een mensch verpletterd werd, tot één onherkenbare klomp van vleesch en bloed zou worden verminkt. Maar de doffe smak van den ter aarde geslingerden vliegenier, dien Stijn verwachtte te zullen hooren, bleef uit. Wél vernam zijn oor een oogenblik later weer het ronken van den motor. Stijn waagde het, zijn oogen te ontsluiten en.... hij herademde. 15 Daar zweefde de machine weer heen, bijna de boomtoppen rakend. En met sprongen als van een steigerend paard klom ze hooger, de lucht weer in, haar element. En zóó hoog rees ze, dat hij moeite had, ze tegen de verblindende stralen der zon in te volgen. Stijn schutte zijn oogen met de hand, tot bij het vliegtuig een breede zwenking zag maken en koers zetten naar de stad, naar Antwerpen tot de tot een stipje verkleinde reuzenvlieg verdween. „Dat is OMeslageTS geweest!" — riep hij uit. — „Olieslagers, de Antwerpsche duivel! Zooals hij vbegt er géén. Zelfs in Frankrijk niet!" Er sprak trots uit deze woorden. En ja, trotsch was Stijn op het bezit van zulk een landgenoot. De bijnaam, dien hij verwierf, mocht dan geen schoenen klank bezitten — dat zijn land mannen voortbracht, die koelbloedig de grootste gevaren onder de oogen zagen, ja, die zelfs tartten, was geen zaak van geringe beteekenis. Deze Antwerpenaar was het type van België, het kleine land, dat óók zoo grooten durf betoonde Stijn Leysen vervolgde nu zijn weg weer naar huis. Maar een invallende gedachte deed hem plotseling stilstaan en op zijn schreden terugkeeren. Corabe had hem van een doek gesproken, dien ze de vorige week in het dorp had gezien en gaarne zou bezitten. Maar ze bad hem niet gekocht, omdat, naar ze bekende, ze den doek niet beslist noodig had en ze alle overbodige uitgaven schuwde. „Maar nu zal ik hem koopen!" — bedacht Stijn. — „Waarom ook niet? Nu het zwartje niet ziek geworden is, mag Coralie best een meevallertje hebben. Zij-zèlf zal mogelijk de eerste weken niet in staat zijn, om den afstand van 16 „Vreeland" naar het dorp af te leggen. Ik ben nu toch reeds halverwege en kan binnen een half uur thuis zijn. Voor den noen," — eindigde hij lachende zijn alleenspraak, zich Coralie's huiswet herinnerend. Eenige minuten later had hij het dorp bereikt. Maar vóór bij nog de eerste huizen genaderd was, zag hij het zeer ongewone verschijnsel, dat overal in de straat vrouwen en mannen in groepen bijeen stonden. Uit hun heftige gebaren viel op te merken, dat de dorpelingen zich in een zeer bewogen en opgewonden toestand moesten bevinden. En daar, waarlijk, — Stijn Léysen zag het met groote verwondering — Pol, de smid, en Joris, de wagenhersteller, hadden beide hun werkplaatsen verlaten en die twee schenen te zamen in een ernstig onderhoud gewikkeld. Stijn wist het, dat Pol en Joris elkander steeds ontliepen, wijl een onmoeting tusschen deze twee dorpelingen immer met een hevige woordenwisseling eerst en met handtastelijkheden later eindigde. Stijn, nieuwsgierig, trad op de mannen toe. „Zoo drukke nering, dat gij op het schoonst gedeelte van den dag den tijd voor een burengesprek er afneemt?" — schertste hij. De twee aangesprokenen zagen verwonderd, geërgerd bijna, in Stijns lachend gezicht. „Man, weet gii het dan niet, waarom heel Melsele in opschudding is?" — vroeg Pol. „Wat zou ik weten! Ik woon te ver, dat ik terstond van al het nieuws op de hoogte kan zijn.... Ah wel, ik weet het al, waarover gij allen het zoo druk hebben zult," — viel Stijn zich zelf in de rede. — „Gij zult Oheslagers gezien hebben. Maar dan kan ik daarvan ook meespreken. Ik zag hem ook, beter en dichter-bij misschien dan 17 gij. Ik dacht zoo waar, dat hij vóór mijn voeten neer zou vallen, toen ik...." „Neen, neen, dat is het niet!" — viel de smid hem in de rede. — „Wij spreken er over, dat de Koning drie klassen heeft opgeroepen." Als een donderslag klonk deze tijding in Stijns ooren. En eenige oogenblikken stond hij stil, schier sprakeloos van schrik. „Maar Stijn," — viel Joris nu in — „al woont gij ver, gij ontvangt toch wel uw Gazet! En dan moet ge ook weten, dat het spannen gaat tusschen Duitschland en Frankrijk." Stijn Leysen had zich hersteld. „Ja," — antwoordde hij den wagenmaker, — „dat weet ik ook wel. Maar het is nog geen oorlog. En ze zullen zich ook wel driemaal bedenken eerst, vóór ze éénmaal den oorlog verklaren. Gij weet toch ook, dat ze in Holland, in Den Haag, een Vredespaleis hebben gebouwd. Alle landen hebben voor dat gebouw schoone geschenken gegeven — zóó verheugd waren de Koningen en de Regeeringen, dat het gedaan zou zijn met de menscbenslachting, den menschenmoord op groote schaal, die de oorlog is. Ik weet nog, dat ik in mijnen Gazet de schoone redevoeringen gelezen heb, die Gezanten en Ministers in dat Vredespaleis hebben uitgesproken. Neen, neen, het wordt geen oorlog. Ge zult zien, dat men er wel wat op zal weten te vinden." „Maar waarom, als ge het zoo goed weet, heeft dan onze Koning Albert de drie klassen opgeroepen?" — vroeg Pol. „Waarom? Waarom? Ja, toen gij het mij daar juist verteldet, verschrok ik van die tijding, vreesde ik een oogenbbk het ergste. Maar nu, in kalmte, moet ik die gedachte ver van mij werpen. Oor- 2 18 logsgevaar? Dat is er altijd, zoowel als het gevaar voor ruzie tusschen personen. Maar tot een werkehjken grooten oorlog komt het in onzen tijd in Europa niet meer." Zoo sprak de boer van „Vreeland". Doch op hetzelfde oogenblik verloor hij zijn zekerheid Neen, neen — viel het hem in — ge bedriegt u zeiven en anderen. Er is wel degelijk gevaar voor een werkehjken oorlog. Onze Koning roept niet zoo maar de mannen uit hunne bezigheden. In Brussel kennen ze den toestand beter dan wij hier in Melsele. Stijn was zoozeer in zijn gedachten verdiept, dat hij niet naar het gesprek luisterde, dat Pol en Joris voortzetten. Een uitroep van den laatste bracht hem tot bezinning en deed hem het hoofd opheffen. „Daar hebt ge den veldwachter, Stijn! Die zal beter dan wij u kunnen zeggen, of er gevaar voor oorlog is Hei, De Hoon," — ging Joris voort, den veldwachter tot zich wenkend, — „wat zegt gij wel van den toestand?" „Dat er oorlog kómt!" — antwoordde deze op zulk een toon van gezag, dat alle twijfel bij Stijn Leysen wel buitengesloten moest worden. — „Oostenrijk verklaarde gisteren Servië den oorlog en nu zal Rusland tegen .Oostenrijk gaan vechten. Maar Duitschland, Oostenrijks bondgenoot, zal Rusland dan niet met vree laten en dan gaat ook Frankrijk meedoen vanwege het verbond, dat dit land met Rusland heeft. En als er dan tusschen Duitschland en Frankrijk gevochten wordt, loopt ook ons landeke, ons schoone België gevaar...." „Maar De Hoon," — wierp Stijn tegen, zich als een drenkeling aan een stroohalm vastklem- 19 mend, — „de twist tusschen die landen gaat ons toch niet aan?" „Als ze het vechten beginnen, kan het gebeuren> dat de soldaten van de een of andere partij zich niet om onze grenzen bekommeren en...." „Wie zou dat wagen!" — viel Stijn, verontwaardigd, in. — „Mij dunkt, dat zou een misdaad zijn en, als ik het mij wèl herinner, hebben ze in de groote landen om ons heen altijd gezegd, dat zij ons België nooit in een oorlog zouden betrekken. Dat is in '70 en '71 niet gebeurd en dat zal het ook nu niet!" Veldwachter De Hoon schudde bedenkelijk het hoofd; de smid en de wagenmaker, in de ure des gevaars wonderlijk eenstemmig, volgden 's veldwachters voorbeeld. Het leek hun het best, zich maar aan den vertegenwoordiger van het gezag te houden. Stijn Leysen — het mocht waar zijn, dat hij veel wist, meer wist dan een der dorpelingen van Melsele — Stijn Leysen was dan toch maar een boer, voör wien de politiek evenals voor hen onbereikbaar hoog was. Een oogenblik later had veldwachter De Hoon •het gezelschap verlaten om verder zijn ronde te vervolgen. Hij had het wel druk dien dag, de oude veldwachter, die al sinds jaar en dag voor de orde in Melsele te waken had. Maar omdat zelden in het landelijk dorpke die orde verstoord werd, kon men De Hoon meestal thuis vinden, waar hij al zijn gaven en talenten gebruikte, om zijn hoenderstal de beste van heel den omtrek te maken. Maar dezen dag, den 29en JuU van het jaar 1914, moest de veldwachter geheel en alleenlijk vertegenwoordiger der Overheid zijn. Met een vracht van roode oproepings-brief jes verbet bij zijn huis. 20 De kakelende hennekens vermochten niet hem terug te houden. Vóórt moest hu'. Veldwachter De Hoon was dien dag ongetwijfeld een persoon van gewicht in Melsele. Overal hield men hem aan, vroeg men hem naar zijn oordeel over wat te wachten stond. En ook overal verkondde hij zijn meening met de zekerheid van den ouden kamerdienaar van een der hoogste Overheidspersonen in den lande, aan wiens invloed hij zijn tegenwoordig ambt te danken had, dat de Oorlog komen ging. En ook overal ontmoette De Hoon dien dag geklaag en geween bij de vrouwkens, zag hij bleeke en ontdane gezichten bij de mannen En wel honderdmalen wenschte de man zich terug bij zijn hoenderstal, waar het gekakel zijner kippen hem de hoogste uren van vreugde bereidde Stijn Leysen was liefst dadelijk na het gesprek met Pol en Joris op zijn schreden teruggekeerd, om Coralie van het gehoorde te onderrichten. Beter, dat zij van hèm het mogelijk dreigend gevaar vernam, dan dat anderen het haar meedeelden. Maar daar hij, nu toch eenmaal in het dorp, ook den door Corabe begeerden doek wilde mee-' brengen, sloot hij zich bij veldwachter De Hoon aan, die de dorpsstraat ingeslagen was. „Ik begin te vreezen, dat gij gelijk hebt, De Hoon," — begon Stijn, toen ze een paar huizen van Pol en Joris verwijderd waren. „Doet ge?" — vroeg de veldwachter. — „Man, het sïltat bij mij vast, dat wij een droevigen tijd tegemoet gaan." „Hebt gij bepaalde redenen daarvoor?" „Ja," — zei De Hoon. En op bedachtzamen toon ging hij voort: — „Daar juist, bij Pol en Joris wilde ik het niet zeggen. Men moet weten, 21 tot wie men spreekt, ziet ge. En die twee gun ik geen van beiden een vertrouwelijke mededeeling. Maar tegen u kan ik wel meer open zijn. Ge weet, dat ik jarenlang bij een Minister kamerdienaar geweest ben?" „Ja," — knikte Stijn, — „dat weet ik." „Nu, daar hoorde ik soms veel, veel meer dan de Minister in de Volksvertegenwoordiging losliet. Mijn goede meester — alle Heiligen mogen hem genadig zijn — zeide menigmaal tegen mij: „Egbert," — zeide hij, — „ik vertrouw geen van de landen, die beloofd hebben, onze onzijdigheid te zullen eerbiedigen. Als het er op aankomt," — zeide hij, — „heb ik nog het meeste geloof in wat de Duitsche Keizer en zijn Ministers zeggen. Engeland vertrouw ik in 't geheel niet. Dat land heeft onzen Gongo willen hebben, maar onze Koning — Koning Leopold bedoelde hij — is ze te slim^af geweest. En daarover zullen zich te avond of mórgen de Engelsche diplomaten wreken. En Frankrijk, Egbert, doet niet anders dan plannen maken, om Elzas-Lotharingen terug te krijgen" Zoo zei mijn Meester. De brave man — hij is reeds lang ter ziele — maar nog menigmaal moet ik om zijn woorden denken." „Gij mistrouwt dus Engeland en Frankrijk?" — vroeg Stijn. „Omdat mijn Meester die mistrouwde, ja. Maar geloof ook niet, dat Duitsch " Wat de veldwachter van Duitschland had willen zeggen, vernam Stijn Leysen niet. Ze waren nu midden in het dorp, vóór het estaminet van Frans van den Elsche. En vandaar weerklonk een luide uitnoodiging tot hen beiden. „Hei, De Hoon en Leysen! Kom eenige oogenblikken hier!" 22 De veldwachter was terstond gereed, aan de uitnoodiging te voldoen. Doch de boer van „Vreeland" aarzelde. Nimmer, noch in Antwerpen noch hier op het platteland, was hij een bezoeker van de vele estaminets geweest. Sinds zijn huwelijk had hij hoogstens maar twee of driemalen Frans van den Elsche in zijn woning bezocht en dan geschiedde dit alleen, omdat er zaken te doen waren. Stijn was het volmaakt met zijn Coralie eens, die zei, dat iedere sou, in een estaminet uitgewonnen, dubbele winst was. Toch gaf ook hij eindelijk gehoor aan de steeds dringender klinkende uitnoodiging, om binnen te komen. Hij zou hier mogelijk méér nog over den toestand kunnen hooren, die hem, vooral na de woorden van den veldwachter, groote zorg gaf. Het was vol in het estaminet. Frans van den Elsche, de waard, had een goeden dag. „Ah, Stijn, zijt ge reeds naar uw dier wezen kijken?" — vroeg hij Leysen, toen hij dezen een schuimend potteken biers bracht. „Het dier is zoo gezond als gij en ik," — gaf Stijn ten antwoord. — „Hoe ge zoo mal zijt gekomen, mij die boodschap te brengen, begrijp ik nog niet." „Mal?" — deed Frans verontwaardigd. — „Ik zeg u, dat het beest als een dolle heen en weer liep. Waar of dat van gekomen mag zijn, weet ik niet. Maar de koe was ziek; anders mag ik geen Frans heeten." „Wat was er met die koe, Stijn?" — vroegen een paar dorpelingen. „Niets! In het geheel niets! Frans heeft spoken op den weg gezien en " „Of die koe zag spoken. Ja, beslist, het beest 23 zal het oorlogsspook hebben gezien!" — riep een stem achter Stijn. Leysen zag om naar den spreker. Ja, hij meende de stem reeds te herkennen. Het was Jules Benoit, wiens gelaat, hooggekleurd door den alcohol, dien hij overmatig gebruikte, hem van achter een half-ledig bierglas tegemoet grijnsde. Stijn zette zich weer recht. Dien Jules kende hij al van Antwerpen. Hij bet zich immer veel voorstaan op zijn geldbuidel, die, dank zij den rijkdom der weduwe Benoit, wier eenige zoon hij was en die geen kwaad van haar. jongen wilde hooren of zien, altijd goed-gevuld was. Èn om zijn prachen op zijn rijkdommen èn om de laagheden, waaraan — Stijn Leysen wist het — hij dag aan dag zich schuldig maakte, veracntte Stijn hem. Jules, van zijn kant, haatte Stijn Leysen, dien armehjken boer. Had de kinkel hem niet verhinderd, met Coralie kennis te maken? Zij had het zich tot een eer -mogen rekenen, die meid van een dokter, dat de rijke Jules met haar te doen wilde hebben. Èn het zou hem ook wel gelukt zijn, dank zij zijn beurs — snoefde hij —, Corabe's afkeer van hem te overwinnen, had niet die Stijn zich tusschen hen ingedrongen en Corabe's vertrouwen gewonnen. Ja, Jules haatte dien Stijn en zijn liefste wensch was het sinds lang, zich op hem te wreken. Dat de boer van „Vreeland" hem steeds links liet liggen en ook op dezen oogenblik weer hem zijn minachting deed gevoelen, door zich, zonder hem met één woord te verwaardigen, van hem af te wenden, wakkerde zijn haat en wraakzucht aan. Jules Benoit deed een valsch lachen hooren. „De koe is mogelijk betooverd geweest!" — 24 riep hij. — „Wat gij, Frans? Nu, dat gebeurt niet met dieren alleen. Ook menschen komen wel onder den invloed van sluwe geesten, zoodat zij met open oogen in armoede en in hun verderf loopen." Stijn beet zich de lippen ten bloede. Zou hij opstaan en heengaan? Wat deed hij bier te luisteren naar den zotteklap van dien verdwaasde, van dien drinkebroer! Doch de luid-gesproken woorden van Jules hadden de aandacht getrokken. De meesten der aanwezigen staakten hun gesprekken en wierpen nieuwsgierige blikken op Stijn Leysen. Hij zag het wel, dat er waren, die elkander verstolen blikken toewierpen en, Jules' zinspeling vattend, nu van hem een antwoord verwachtten. Goed dan — besloot bij —dat antwoord zullen ze hooren. En zich halverwege omkeerend, voegde hij Jules Benoit toe: „Gij hebt goed gesproken, Jules. Er zijn menschen, die zich door een kwaden geest laten leiden. Ik ken ook zoo eenen. Dat is een rijkaard, maar op een dag, dat zijn moeder verzuimde hem zijn toelage te zenden, ontzag hij zich niet, ten nadeele van een armen dorpsgenoot diefstal te plegen, omdat hij drinken wilde en moest. Die rijkaard werd dus reeds een lafaard. En ik voorspel hem, dat hij, zoo hij zich aan zijn kwaden geest blijft overgeven, eindigen zal met geheel en al een nietswaardige te worden. Ik zie hem reeds met den bedelstaf langs den weg gaan...." Met een hard stemgeluid had Stijn Leysen gesproken en bleek en strak-gespannen waren de trekken van zijn gezicht. Het was te zien, dat er in zijn borst een storm woedde en dat alleen zijn sterke wil en ijzeren zelfbedwang hem weer- 25 hielden, van zich op den lafaard te werpen en hem de kracht zijner vuisten te doen gevoelen. Maar des te meer ook sloegen zijn woorden in. Ze striemden Jules Benoit met bloedige slagen. Was de rijkaard een oogenblik als versuft over het plotselinge van den toch door hem zelf uitgelokten aanval — toen bij het durfde wagen onder de mokerende slagen zijn hoofd op te heffen, zag hij, boe grooten indruk zijn vijand met zijn woorden bereikte. Het bloed vloog hem naar het hoofd en in steê, dat hij aan berouw en schaamte toeliet, van hem in dezen oogenblik een beter * mensch te maken, gaf hij vrijen teugel aan zijn ergernis en haat. Nog vóór Stijn Leysen geheel gereed gekomen was met zijn antwoord, sprong hij op, en met de woorden: „Ge begt, kinkel, en zóó moogt ge verleeren, uw zwadder tegen mij uit te spuwen," — onderhaalde hij de vuist, om zijn tegenstander een slag toe te brengen. Maar de slag trof niet. Leysen was op zijn hoede en het viel hem niet moeilijk, door een eenvoudige beweging den toegedachten slag te ontwijken. Trouwens, op hetzelfde oogenblik schoten een paar dorpelingen toe, die Jules dwongen, weer te gaan zitten. En ook Frans van den Elsche, bevreesd, dat de goede naam van zijn estaminet zoude lijden, wanneer in tegenwoordigheid van veldwachter De Hoon een handgemeen uitbrak, mengde zich in den twist. Hij ging op Jules af en zeide hem, onderwijl hij Stijn een veelbeteekenenden oogwenk gaf, dat hij zekerlijk Leysen verkeerd begrepen had. Die had immers in het geheel niet zijn naam genoemd. Waarom moest hij nu zich opwinden over een beschuldiging zonder adres! Frans van den Elsche was een diplomaat. 26 Stijn Leysen, hoewel die hem zoo hoogst zelden begunstigde, hield hij vanwege zijn kennis van goed vee gaarne te vriend. Menigmaal toch had hij in Antwerpen een goeden handel kunnen doen, door Stijns raadgevingen op te volgen. Maar met Jules Benoit wilde hij ook niet op een gespannen voet komen. Jules, die, wanneer hij zich niet voor zijn zaken — voor zijn vermaken, wist Frans — in Antwerpen of Brussel bevond, het grootste gedeelte van zijn tijd in „Het Land van Waes" doorbracht, bezorgde hem door zijn vertering en staage verbezen bij het kaartspel een schoone winst. Neen, ook Jules moest worden ontzien. Den diplomaat-estaminet-houder gelukte het Benoit te kalmeeren. Doordat ook Stijn, wellicht omdat hij de bedoelingen van den waard doorzag, maar toch meest, omdat hij oordeelde reeds te veel woorden aan den rijken dwaas te hebben verspild, het zwijgen er toe deed, was de vrede in „Het Land van Waes" spoedig weer teruggekeerd. En een band over hand toenemend stemmengegons gaf blijk, dat de gasten aan het tooneel van daareven al niet meer dachten. Veldwachter De Hoon, die zich tijdens den, woordentwist afzijdig had gehouden — de orde was immers nog niet verstoord; waarom zou hij zich dan in die woordenwisseling mengen! — vroeg nu op luiden toon, om welke reden men hem binnengeroepen had. „We wilden gaarne weten, De Hoon, wat gij van het oproepen der drie klassen denkt," — antwoordde hem Frans van den Elsche voor de anderen. „Wat ik denk? Dat deze drie klassen niet de 27 eenige en de laatste zullen zijn, die opgeroepen worden." „Waarom?" „Hoe komt ge daartoe?" „Gij ziet het veel te donker in!" Drie, vier stemmen tegelijk verhieven zich, kantten zich tegen de door 's veldwachters woorden opgewekte vrees. „Neen, neen!" — verweerde zich De Hoon. — „Het zal gaan, zooals ik zeg. Let er maar eens op, mannen!" „Zoo zonder bewijs is de waarheid uwer woorden niet aan te nemen!" — merkte de waard op. „Hoe zou ik kunnen bewijzen, wat niet te bewijzen is?".... begon De Hoon. „Ah zoo! Daar hebt ge het al! Ge raadt er dus slechts naar," — verhinderde AMs, de tailleur, en, gelijk bij zich gaarne noemde, de eenige heer van Melsele,'den veldwachter voort te gaan. — „Maar gissen is missen, weet ge toch!" „Ik gis niet, Aloïs," — antwoordde De Hoon op eenigszins straffen toon, — „ik gis niet; ik wéét. Maar alles, wat men weet, is toch niet te bewijzen. Al wéét ik, dat iemand vele weken aaneen bijna geen sou heeft verdiend, zoodat hij vrouw en kinderen schier niet te eten kan geven, en al wéét ik daarbij, dat bij met de zijnen op Paschen zijn tafel vol heeft met eieren-gerechten, dan kan ik toch niet bewijzen, dat die eieren uit mijnen hoenderstal geroofd zijn, ook al heb ik morgen op morgen op onverklaarbare wijze de deur van dien stal opengebroken gevonden. Ziet ge, om te bewijzen, moet men gezien hebben, wat men weet." De gasten lachten. Ze vermoedden, dat De Hoon met zijn woorden Aloïs, den „heer", op het oog had. 28 Deze, wit geworden van ergernis, stoof op. „Ge wilt toch niet zeggen...." „Dat ik niet bewijzen kan, wat ik weet? Ja juist, dat wil ik zeggen," — viel de veldwachter bedaard hem in de rede. — „Maar kom," — ging hij voort, — „laten wij van dit onderwerp'afstappen. We hebben nu niet noodig, over eieren-diefstallen te spreken. Ge vroegt me immers, hoe ik over den oorlog denk? Ik zal het u zeggen, kort en goed. Als ge een vat met kruit in uw kelder hebt staan, loopt ge geen gevaar, als ge maar het vuur vèr verwijderd houdt. Doch zoodra ge opzettelijk of bij ongeluk een vonk op dat vat laat vallen, springt ge met al wat ge hebt in de lucht Ziet ge," — vervolgde De Hoon na deze beeldspraak, — „zóó is het ook met Europa. Hebt ge wel eens van den Balkan gehoord? Niet? Nu, die Balkan is ver hier vandaan. Het is verder nog dan Duitschland, Oostenrijk en Italië. Op dien Balkan is het lange jaren zeer rumoerig geweest. Ieder oogenblik mocht men vreezen, dat de eindelooze twisten tusschen de verschibende Balkan-bewoners zouden overslaan naar het overig deel van Europa. Die Balkan was het vat kruit, waarvan ik daareven sprak. En nu, plotseling, is de verschrikkelijke vonk gekomen, die het ge^ ' heele vat uit elkander zal slaan en waardoor, naar ik vrees, een onherstelbare ramp over Europa zal komen. Die vonk is geweest de moord op den Oostenrijkschen Aartshertog en zijn gemalin, den 28en Juni van dit jaar, in Serajewo. Let er op, mannen, sedert gisteren is Oostenrijk- Hongarije met Servië in oorlog en andere oorlogen moéten daaruit volgen!" — eindigde hij met verheffing van stem. Al de aanwezigen waren onder den indruk van 29 de stellige zekerheid, waarmee de oude veldwachter sprak. Er drukte als een looden zwaarte op hun ziel. Oorlog? Dat beteekende ellende in allerlei vorm. Zelfs al werd België niet in de oorlogen, waarvan De Hoon sprak, betrokken, dan zou het land toch verarmen onder den stilstand en achteruitgang in handel en bedrijven. En o, als de oorlog ook over België kwam, over hun schoone Vlaanderen ook — welk een tijd van rampspoed ging dan hun land tegemoet! Hunne zonen zouden moeten wegtrekken, ja, zij zélf ook konden dan worden opgeroepen in den strijd tegen hét kanon! En wat werd er dan van hun landerijen, die zij immer vbjtig bewerkten; van hun ambacht, dat hun tot heden een onbezorgd bestaan had gegeven? Arm België! Arm Vlaanderen! Arm heerlijk Land van Waes! Geen dier mannen, welke straks zoo luidruchtig den veldwachter en Stijn hadden binnengeroepen, die thans één woord sprak. De tong scheen verlamd, en star oogden de blikken de toekomst in, die welbcht spoedig ach en wee over ben zou brengen. Jules Benoit was de eerste, die den schrik te boven kwam. Met de vobe vuist sloeg hij op de tafel, dat de glazen schudden, en met een lach en een vloek gelastte hij den waard, hem zijn glas weder te vullen. „Als we dan sterven moeten, aben," — riep hij uit — „laat het dan op vroobjke wijze zijn! Op, Frans! Vul de glazen! Ik betaal!" Frans van den Elsche haastte zich, aan het bevel te voldoen. De booze indruk had ook hem wel een oogenblik bevangen gehouden, maar.... wég met die gedachten! Jules Benoit had gelijk en als men deed, naar wat de rijkaard zeide, 30 ging zijn estaminet goede dagen tegemoet. Mocht de vrees van De Hoon bewaarheid worden — ah, hij, de waard uit „Het Land van Waes" zou dan wel zorgen, dat hij heelhuids en, wat zijn beurs betrof, ongeschonden de wijk zou kunnen nemen. „Houdt uw glazen maar bij, mannen!" — riep hij zijn gasten toe. — „Jules tracteert. Geen zorgen voor den tijd!" Tot zijn verwondering en spijt en tot groote ergernis van Jules Benoit weigerden de meesten, op kosten van een man, dien Stijn Leysen in al zijn laagheid hun had ontdekt, de zorgen te verdrijven. „Neen, ik heb geen tijd meer!" — klonk het hier en daar. — „Ik ben al te lang van huis geweest," — zei een ander. Enkelen zeiden niets, maar stonden op, een bbk vol verachting in de richting van den man werpend, die, ontdaan! over de ontvangst, welke aan zijn toch zoo gul voorstel ten deel viel, als verwezen achter zijn tafeltje zat. Eenige oogenblikken later waren de bezoekers uit „Het Land van Waes" vertrokken. Een viertal slechts bleef. En die vier dorpebngen, drinkebroers als Jules Benoit, beten zich de ettelijke glazen bier, die de rijkaard hun wel wilde schenken, goed smaken. En mèt hem scholden ze op Stijn Leysen, den boerenkinkel, die het had aangedurfd, om den niets-kwaads-willenden Benoit op zoo lage wijze te beleedigen. En mèt hem lachten ze om de dwaze voorspellingen van den "ouden De Hoon. Een zot, die geloofde aan oorlog! Maar buiten het estaminet, in het dorp, heerschte bezorgdheid. Daar had de vrees beslag gelegd op aller hart en de vrouwen en meisjes van 31 Melsele, anders zoo gaarne vroolijk en opgewekt, mochten trachten de roodgekreten oogen voor de mannen en jongelieden te verbergen — het blééf niet onopgemerkt. En het was, of de mannenkelen toegeschroefd werden met onweerstaanbare kracht, zoodat de woorden van troost en bemoediging, die ze nog hadden wiUen uitspreken, geen uitweg konden vinden. Zoo was het bij de dorpelingen van Melsele. En Stijn Leysen, die daar buiten met langzame schreden langs den weg voortbep, hield ook het hoofd gebogen, wijl in hem smartvolle gedachten zijn ziele bestormden. Moest hij niet, als de oorlog kwam, Coralie verlaten en zijn hoeve en zijn vee? Zou hij wel ooit het kindeke zien, waarnaar hij reeds zoo verlangde? En zouden misschien over het land, dat hij met zoo naarstige zorg had bearbeid, zware kanonnen worden heengesleept, die met hun breede wielen bloemen en gras zouden wegpersen, diep in de aarde? O, die oorlog! Als hij kwam, zou het gedaan zijn met België's welvaart, met Vlaanderens schoonheid; gedaan ook met zijn blij en gelukkig huwelijksleven .... Met een krachtige beweging wierp Stijn op dit oogenblik zijn hoofd in den nek. „Neen, neen!" — klonk het krachtig in hem op. — „Nooit zal België ten ondergaan. En Vlaanderen zal niet worden verpletterd, al zou het ook met zooveel vijanden worden overstroomd, dat hun aantal grooter was dan het aantal pannen op de daken van Antwerpen. Neen, nooit, nóóit zoolang één Vlaming leeft, zal de Vlaamsche Leeuw worden getemd!" En, alsof hij daar juist geen oogenbhk van wankelen moed had gekend, zoo fier en krachtig 32 zong hij wijd over de Vlaamsche velden zijn lied: Zy zullen hem niet temmen, Den fleren Vlaamschen Leeuw, Al dreigen zy zyn vryheid Met kluisters en geschreeuw, Zy zullen hem niet temmen, Zoolang één Vlaming leeft! Zoolang de Leeuw kan klauwen! Zoolang hy tanden heeft! Het scheen, of Styns oogen vuur schoten, toen hy dreigend vervolgde: Wee hem den onbezonnen, Die valsch en vol verraad, Den Vlaamsehen Leeuw komt streelen En trouweloos hem slaat! Geen enkle handbeweging, Die hy uit 't oog verliest En, voelt hy zich getroffen, Hy stelt Zyn mane en briescht. Mocht er een Vorst zyn, die Vlaanderenland in den Oorlog betrok — wee dan dien Vorst en zyn land! De Leeuw zou zyn mane stellen, zich gereed houden voor den sprong en dan.... Springt hy den vyand toe, Hy scheurt, vernielt, verplettert, Bedekt met bloed en slyk. En zegepralend grynst hy Op 's vijands trillend lijk! De Vlaamsche Leeuwenaard was in den boer van „Vreeland" wakker geworden. Zelfs ook het vreeselyk donker, waarmee de toekomst zich omhuld had, vermocht niet meer, hem vrees aan te jagen. 33 Toen hij — juist voor den noen! — thuis kwam, kon hij Coralie een vroohjk, onbezorgd gelaat toonen. En juist, dat wilde hij. De arme! Haar leven zou welhcht al te spoedig door de donkere wolken, die over haar hoofd samenpakten, worden versomberd; mogelijk zou met éénen slag al haar levensvreugde worden vernietigd. Eén, twee dagen van zonneschijn, van blij en gelukkig liefdeleven, wilde bij haar nog doen genieten; ja, zoo lang mogelijk moest zij nog onkundig blijven van het gruwelijk gevaar, dat den wereldvrede bedreigde, dat België's welvaart en webicht ook haar geluk zou trachten te vernietigen. O, hij zegende den verren afstand, die zijn hoeve van het dorp, van de bewoonde wereld, gescheiden hield. Te gemakkelijker kon hij er nu voor waken, dat een vreemde onverwacht op „Vreeland" zou komen en zijn Corabe met een onheilstijding verschrikken. Neen, neen, geen enkel oogenblik zou bij haar in deze dagen alleen laten. Deze dagen! Een snik welde in hem op, omdat hij vreesde, dat het de laatste zouden kunnen zijn, die ze te zamen doorbrachten. Maar hij onderdrukte zijn gevoel. Niets mocht ze merken, zijn Corabe, niets! 's Avonds, toen de Gazette kwam en deze de meest onheilspebende berichten over den toestand in het buitenland bracht, berichten, die, naar Stijn nu ook vastelijk geloofde, voor zijn land eveneens van groote beteekenis waren, dreigde een oogenblik zijn kracht hem te begeven. Bijna vergat hij zich en had hij luide zijn angsten en vreezen aan Coralie bekend gemaakt maar met mannenmoed herwon hij zijn zelfbeheer- 3 34 sching. Zijn Gazette legde hij stil weg en heel den avond door wist hij door vroolijken kout op Corabe's gezicht den lach te brengen, dien hij er steeds zoo gaarne zag, maar die hem nu door het harte sneed. En toen Coralie zich ter ruste had begeven, toefde Stijn. Hij ging naar den zolder, waar zijn soldaten-kleeding verborgen Tag. Alles zocht hij bijeen, opdat, wanneer de Koning ook hèm riep, hij terstond gereed zoude zijn. Maar in dit oogenblik werd de man, die heel den dag zich zoo sterk betoond had, zwak. De aandoening overweldigde hem. En hij zag de bloeiendste dorpen-en steden van België verwoest de heerlijke vruchtbare velden van Walenland en Vlaanderen vertreden door den voet van duizenden vijanden, die niets ontzagen en* niets spaarden tusschen de rookende puinhoopen doolden mannen en vrouwen met ontstelde gezichten, zoekende naar hun dierbaarsten en daar, daar! dat gelaat, door angst en pijn vertrokken, was het gelaat zijner Corabe! Met een angstkreet op zijn bppen wilde hij toesneUen, om zijn liefste weg te voeren uit dat oord van verschrikking, maar ze ontweek hem steeds; ze zag hem niet en ze kende hem niet „Corabe!" — wilde hij haar roepen, maar zijn stem miste de kracht zijn vrouw hóórde hem niet Daar drong zich tusschen hem en de beminde gestalte het hatelijk gezicht van Jules Benoit, die met een duivelen-lach hem tegengrijnsde. Stijn greep en sloeg naar hem. Maar even gemakkelijk als daareven Corabe ontweek ook de rijkaard. En zie: o gruwel! Dien Jules gelukte het, Coralie te achterhalen, haar in zijn armen te nemen. En een schaterlach klonk in 35 zijn ooren, de schaterlach van een duivel, wien het helsche pogen gelukte om de lang begeerde prooi te bemachtigen.... Toen week het visioen. Sidderend, bevend over al zijn leden vond Stijn Leysen zich zeiven terug. „Welk een akelige gedachte!" — peinsde hij. — „Gelukkig, dat het maar een scbimmenbeeld was; een droombeeld, waaraan geen waarde te hechten is. Nooit zal het Jules gelukken, mijn Corabe te beleedigen. Ik zal de wacht over haar houden, óók, als ik ver verwijderd mocht zijn. Voor mijn land en mijn huis zal ik den strijd voeren tegen een ieder, die het durft wagen, ze aan te randen." Hij had zich weder hersteld en opgericht. En als de Leeuw, waarvan hij dien middag gezongen had, stelde ook hij zijn mane. TWEEDE HOOFDSTUK. De Koning roept! De wereldgebeurtenissen gingen hunnen gang. En al schokkender werden de berichten, die elkander zoo snel opvolgden, dat de menschheid, sidderend voor het lot der wereld, met radeloosheid geslagen werd. Ver in het Oosten, in het Europeesch-Aziatisch wereldrijk van den Gzaar, waar reeds weken aaneen de dienstphchtige mannen werden opgeschrikt door het onverbiddelijk bevel, gereed te zijn en zich bij het leger te voegen, wisten nu de miUioenen, dat de lang voorspelde worsteling een aanvang zou nemen. In Oostenrijk en Servië waren de wapenen reeds getrokken en bulderde het kanon over de wallen van Belgrado. De wateren van den immer blauwen Donau kleurden zich rood van het mannenbloed', da)t om het bezit van Servië's hoofdstad vergoten werd. Helaas, de bloedgolf, die aan de Oostenrijksch-Servische grens zichtbaar werd, was nog maar een druppelken in den oceaan, die zich gereed maakte, gansch Europa te overstroomen. Want ook Frankrijk wapende zich. In de Groote Republiek was er welhaast niemand meer, die op het behoud van den vrede hoopte. Neen, veeleer schuwde men dien en verlangde men den Oorlog, opdat over den roof van Elzas-Lotharingen bloedige wraak zou kunnen genomen worden. En in 37 Duitschland, het land, dat door den Vredes-Keizer werd geregeerd, stond geheel het volk in blinkende wapenrusting achter zijn Vorst, den Oppersten Oorlogsheer nu. Oorlog, oorlog, oorlog — galmde het van Noord tot Zuid, van Oost naar West over Europa. Ja, het oorlogsmonster maakte zich meester van geheel de beschaafde wereld. Het sloeg zelfs zijn klauwen verder uit en blies met zijn vergiftigden adem over de half-beschaafde en onbeschaafde volkeren, zoodat ook daar de oorlogskoorts zich openbaarde. De landen, die niet rechtstreeks nog in den Europeeschen volkerentwist waren betrokken, hielden zich ook gereed. Want het oogenblik was daar, dat een onvoorzichtig woord, één roekelooze beweging de oorlogsvonk kon doen overslaan naar de meest vreedzame erve; dat door één onopzettelijke en ondoordachte uitlating goed en bloed aan tienduizenden on schuldigen zou kunnen worden ontnomen. Geen land in Europa, waar men zich niet voorbereid hield tot den slag, of waar men zich niet voornam, de uiterste waakzaamheid te toonen. De wereldgebeurtenissen gingen hunnen gang. Ook in België, óók in Vlaanderen, in het Land van Waes, in Melsele volgde men ontzet de geschiedenis van den dag. Zij, die gespot hadden met het denkbeeld, dat de Groote Mogendheden, alle mogelijkheid tot arbitrage terzijde zettend, hun ontelbare legermassa's tegen elkander in den strijd zouden zenden, spotten niet meer. Want „de mobilisatie beteekent onvermijdelijk den oorlog" had met één pennestreek de Duitsche Rijkskanselier den toestand voor Duitschland en Rusland geteekend. En ze wisten 38 het allen nu in België, óók in Melsele, dat die mobilisatie er was. Neen, niemand spotte meer; niemand haalde meer ongeloovig zijn schouders op; niemand hóópte zelfs meer: de oorlog tusschen de Europeesche grootmachten was er nog niet, maar zijn komst was nog maar een zaak van enkele uren. En toen was het de Regeering van het Koninkrijk België, die waakzaam was en gereed, haar plicht te doen. Heel de Belgische weermacht werd mobiel gemaakt! Het was den 31en Jub 1914, dat dit gebeurde. En toen ook verbleekte de meest luchthartige Waal en brak bij in jammerklachten los; toen ook klemde de meer ernstige Vlaming zijn tanden opeen, opdat geen vreemdeling de ontroering zou zien, die zich van hem meester maakte. Want: beteekende óók _ voor België de mobilisatie niet den oorlog?.... De wereldgebeurtenissen gingen hunnen gang. Maar ver van het schokkende en verbijsterende wereldgebeuren leefden twee menschen hun eigen leven, gelukkig in elkanders bezit, vol liefde voor het jonge leven, dat tusschen hen in ontloken was. „Stijn!" Een zwakke, moede stem riep en een krachtige, opgewekte mannenstem antwoordde: „Corabe!" Stijn Leysen begaf zich naar de binnenkamer, waar zijn Corabe lag, bleek en afgemat, maar met een tinteling van geluk in haar oog en een trek van zalige blijdschap om haar lippen. „Zijt ge niet blij, gij ?" Maar hij viel haar in de rede. 39 „Of ik blij ben? Ik voel me de gelukkigste man der wereld! Maar boud u stil, Gorabe-lieve, vermoei u niet." Eenige oogenblikken van stilte volgden; het waren oogenblikken van zalig genieten. De mond mocht zwijgen: de oogen spraken de taal der befde. En ze wisten het, beiden, dat ieder van hen nu dacht aan. het rozige kindeke, hun kind, dat hechter en sterker nog maakte den band der befde, die hun menschengeluk reeds scheen volmaakt te hebben. Maar wat zij thans gevoelden, zij getweeën — geen woord, dat daaraan uitdrukking vermocht te geven. En daarom zwegen ze, beten ze het alleen hun blikken toe, het elkander te zeggen, tot welk een toppunt hun beven in dezen oogenblik was geklommen. Coralie sloot de oogen. Het geluk overweldigde haar en ze wilde den traan, dien ze niet meer tegen te houden wist, toch verbergen, om niet eenige onrust bij Stijn te wekken. Stijn, vermeenende, dat ze slapen ging, wilde zich verwijderen. Zacht, op de teenen, liep hij door de kamer, opdat hij den sluimer der liefste niet zoude verstoren. Toen hij, op het punt van het vertrek te verlaten, zich omkeerde, zag hij Corabe's oogen weer geopend. En die oogen wenkten hem. „Wilt ge mij niet een oogenblik mijn kleinen Ivo geven?" — vroeg ze, half-fluisterend, toen hij weer bij haar stond. „Mijn lieve, hij slaapt," — antwoordde Stijn op gedempten toon. En toen, bezorgd, voegde hij er aan toe: „En het zal voor u ook niet goed zijn. Geef u liever ter ruste." „Even," — vleide ze, — „heel even maar." Hij kon niet langer weerstand bieden. Toe- 40 stemmend boog hij het hoofd: hij wilde aan haar verlangen voldoen. Oude Fiene, die voor den tijd, dat dit noodig zou zijn, gaarne de zorg voor moeder en kind op haar schouders genomen had, raadde Stijns voornemen, toen hij uit het slaapvertrek in de huiskamer trad, waar het wiegje van den kleinen Ivo stond. Zij wilde de taak van hem overnemen, doch de boer schudde het hoofd: zélf zou hij het wicht bij de moeder brengen. Voorzichtig nam hij het kindeke op. Maar er was iets lachwekkends in de onbeholpen houding, waarmee de jonge sterke kerel voortschreed: gewoon, zonder moeite veel en zwaar werk te verrichten, schenen nu toch zijn schouders zich te krommen onder den last, dien hij torste; voorovergebogen Mep hij, de armen in stijve ronding vooruit. En zoo bracht hij Ivo binnen. Corabe lachte niet om haar onhandigen man. Ze zag den blik van teederheid, dien hij eerst op zijn kind en daarna op haar vestigde en ze wist, dat het de kostbaarheid van zijn last was, die Stijn aldus deed handelen. „Daar dan, daar hebt ge uwen Ivo!" Met een lach van zelfvoldaanheid, dat hij dezen ongewoon-moeibjken gang gelukkighjk had volbracht, legde Stijn het kindeke in Corabe's arm. Toen, zich oprichtend en voor het eerst moeder en kind zoo tezamen ziend, maakte zich een wonder, ongekend gevoel van hem meester. Z ij n Corabe zag bij, voor wie in zijn borst van stonde aan, dat hij haar had leeren kennen, de liefde was komen wonen. En die liefde was grooter, was sterker, was onuitroeibaar geworden in de gelukkige maanden van hun samenleven. Onmisbaar was Corabe hem. Een leven zonder haar 41 zou een leven zonder zon moeten zijn. Dat had hij reeds gevoeld enkele uren geleden, toen het een oogenblik scheen, dat de geboorte van het jonge leven ten koste van dat der moeder zou gaan. „Als zij sterft, wil ik ook niet langer leven!" was toen de gedachte in hem opgekomen. En al wist hij, dat de heer pastoor zeer afkeurend zich zou uitlaten, als hij kennis kreeg van zulke gevoelens, nu kwam het weer en kwam het nog sterker in hem, dat zonder haar de dood hem begeerlijk zoude zijn Want de Corabe, die bij bier voor zich zag, was hem dierbaar ook, omdat ze de moeder was van zijn Ivo. De band, die hen reeds te zamen bond, was nog sterker, nog meei onverbreekbaar geworden door de komst van dat kleine menschje, dat daar, onbewust van de koesterende moederbefde, rustig voort bleef sluimeren in zijn eersten slaap. Ja, Stijn gevoelde het: de moeder was hem een nog dierbaarder bezit geworden door dat kindeke en het kind zelf was hem dierbaar reeds om de moeder. Zie! Wat een heerlijken, nooit-gezienen aanblik gaven hem deze twee! Corabe kuste den kleine, zijn mollige handekens, zijn bolle koontjes — het al overlaadde ze met haar kussen. En dan legde ze weer zachtkens het kleine hoofdje tegen haar wang; gel uk-sidderde ze, als ze de aanraking van het donzige bchaampje gevoelde. Ze scheen zelfs geheel haar Stijn vergeten te hebben door de aanschouwing van haren eersteling, dien ze maar voortging te streelen en te troetelen. Fiene, die een oogenblik in het slaapvertrek kwam, deed de jonge/vrouw uit de verrukking harer moederweelde weer tot zich zelve komen. Gelukkig, ze bleef niet lang, de oude. 42 „O Stijn," — zei Coralie zacht, hem met een langen blik aanziend, — „wat ben ik gelukkig' Gij ook?" „Of ik!" — antwoordde hij. — „Ik weet niet, hoe ik het zeggen zal, maar ik heb nooit zooveel van u gehouden als in dezen oogenblik." Ze lachte gelukkig. Maar toen, in-eens, met iets plagends in haar stem, vroeg ze: „Zijt ge niet jaloersch nu, Stijn?" „Ik? Waarom?" — verwonderde hij. „Om hèm hier," — wees Corabe op het kind. „Maar neen ik!" — weerde hij af. — „Hij staat immers niet tusschen ons. Hij vereenigt ons nog meer. 't Is niet aUeen uw Ivo, maar ook de mijne. Hij is ónze Ivo." „Ja, onze Ivo, óns kind is hij!" — bevestigde ze met een glimlach. En toen, hem tot zich wenkend voor een kus, zeide ze hem zijn woorden van ■daar-even na: „Nooit, Stijn, nooit heb ik zooveel van u gehouden als in dezen oogenblik." „Stijn Leysen!" Een mannenstem bij de deur riep luid zijn naam. Stijn sprong op. Die stem kénde hij. Het was veldwachter De Hoon, die daar zijn naam riep. Hij sloot de oogen en legde de hand op het voorhoofd als om de schrik-gedachte, die plotseling in hem opkwam, terug te dringen. Veldwachter De Hoon! Ja, ja, de man, dien hij voor een paar dagen vergezelde op zijn gang door het dorp, toen hij de oproepings-briefjes voor de drie klassen rondbracht — veldwachter De Hoon was daar. En die riep zijn naam door de deur. Om hèm kwam hij hier. De tijding, die •den oude twintig minuten en verder nog van zijn hoenderstal dreef, moest dan wel gewichtig zijn. 43 „Stijn Leysen!" Voor de tweede maal en luider riep de stem. Die daar-buiten was wel haastig of ongeduldig, dat hij nu al weder riep! „Ga dan toch, Stijn; ga dan!" — drong Corabe aan, verwonderd over zijn houding en ontrust over de strakke bleekheid, die Stijns gelaat overtoog. — „Misschien is er iets niet in orde met het vee. Ga hooren, wat men u te boodschappen heeft." „Ja, ja, zoo zal het zijn iets met het vee," _ mompelde Stijn, terwijl hij het vertrek verliet en zich tot den veldwachter begaf. De eerste blik, dien hij op dezen wierp, zei hem reeds genoeg. Coralie wist niet, wat het was; kon het niet vermoeden ook, omdat zij niets van de oproeping der drie klassen had gehoord. Maar het gelaat van dien oude daar en het gekleurde briefje, dat hij in zijn hand hield, zeiden Stijn, vóór de veldwachter nog één woord geuit had, dat de Koning ook hèm opriep. Zekerlijk, wat De Hoon gevreesd had, was gebeurd. Ook België was meegesleept in den groeten verschrikkebjken Europeeschen doodendans. Zwijgend stonden beide mannen eenige oogenblikken tegenover elkander. „Voor u, Stijn Leysen," — zei De Hoon eindelijk, terwijl hij hem het blauwe biljet overhandigde. „Is het oorlog?" — vroeg Stijn, nu het stilzwij.gen eenmaal verbroken was, gehaast; terwijl hij den onheilsbode met zich voorttrok op het erf, vèr van de deur, opdat Corabe van hun gesprek niets zoude vernemen. „Neen," — schudde de veldwachter het hoofd, — „nóg niét. Maar het kan er van komen! Lees echter eerst." 44 Stijn Leysen las. Het biljet, dat den 31en Juli 1914 tot dagteekening had', hield het bevel in, om met den meesten spoed zich bij zijn garnizoen te vervoegen, daar de Koning alle dienstplichtigen opriep, om de onzijdigheid des lands te helpen handhaven. Een oogenblik verhelderden zich de trekken van den boer, doch terstond weer hernamen ze de vorige strakheid. En zijn oog verdofte door de wanhoop, die hem beving, nu bij aan Coralie en zijn kind dacht. „Maar ik kan niet, ik kan niet!" — riep hij uit. — „De Hoon, webicht dat ge 't weet, maar daar-binnen ligt Corabe met haar kind van nog maar enkele uren. Ik kan haar toch niet alleen laten, nu, op dezen gevaarlijken oogenblik!" In de oogen van den ouden veldwachter kwam een uitdrukking van schrik. „Wat ge zegt, Stijn!" — riep hij toen uit met innig medelijden. — „Man, man, wat ik u dan beklaag! Want ge zult moeten gaan, gij. Allen, die gediend hebben en nog in de jaren zijn, moeten gaan. Of hun vrouw ziek is, of hun kind — de Koning roept alle bchtingen op. Want de toestand is hoogst ernstig, Stijn. Ieder oogenblik kan tusschen Rusland en Duitschland de oorlog uitbreken. En dan moét en zal Frankrijk ook gaan vechten. Ons land — ik heb het u reeds voor een paar dagen gezegd — komt dan tusschen de twee reuzehlegers in het gedrang en onze grenzen moéten beschermd worden, Stijn. En ook gij moet gaan Ach, ik wilde, dat men mij voor u nam! Ik ben oud; mijn oude vrouw en mijn kippen zouden mij beter kunnen missen dan uwe Coralie u. Maar de Koning roept en gij moét gaan, Stijn!" 45 „Is er dan in het geheel niet meer hoop op behoud van den vrede?" — vroeg Stijn. Als een drenkeling hield hij zich aan een stroohabn vast, den stroohabn van vreedzame arbitrage. „Neen," — schudde de grijskop, — „neen. Gisteren besloten ze in Brussel al de lichtingen op te roepen, omdat toen reeds overal en rondom de oorlog dreigde. En die toestand is nog erger geworden. Duitschland zond vannacht aan Rusland een ultimatum. Denkt ge, dat het groote Rusland bukken zal en gehoorzamen aan den eisch, om binnen twaalf uren eiken oorlogszuchtigen maatregel te staken? Neen, dat zal het niet! En de berichten, die ik van morgen van lieden ontving, die uit Antwerpen terugkeerden, luidden, dat ze in Rusland met man en macht mobiliseeren. Uit Antwerpen zélf zijn van morgen reeds de soldaten, die gemist konden worden, vertrokken. Gisterenavond, om tien uur, begon plotseling de Carolusklok te galmen. De menschen, die verschrikt hun huizen uitliepen, zagen een commissaris met een trompet-blazer door de straten gaan en hoorden hem de boodschap uitroepen, die ik u nu breng. Ik heb allen in Melsele, die gaan moeten, reeds gewaarschuwd. Bij u kom ik het laatst, omdat nu, omdat ik er tegen opzag, u te ontmoeten. Het is misschien een voorgevoel geweest van den toestand, waarin gij verkeert. Maar mijn pbcht gebiedt me, u te zeggen, dat gij hedenmiddag, één uur na den noen, vertrekken moét'.... Stijn, ik vrees, dat het onvermijdelijk oorlog wordt O, leefden mijn goede Meester nog en de oude Koning — dié zouden misschien in het politieke wespennest, waarin ook België geraken zal, een uitweg weten...." „Dus: ik moet gaan?" zuchtte Stijn 46 „Versta mij goed!" — vervolgde hij eensklaps luider. — „Versta mij goed! Ieder ander uur zou ik gewillig gegaan zijn, zonder morren. Met blijdschap zelf$ offerde ik mijn leven voor mijn goede land, als ik wist, dat het daardoor gebaat zoude zijn. Maar ziet ge nu nu terwijl Coralie daar zoo ligjt en ze ieder oogenblik mijn hulp noodig kan hebben...." De oude De Hoon legde, bewogen» zijn hand op Stijns arm. „Ik versta u geheel," — zeide hij. — „Ik begrijp, hoe zwaar, hoe moeilijk u het afscheid in dezen stond moet vallen. Maar ge moet u verkloeken. Het landsbelang vordert u op en nu moet het persoonlijk belang zwijgen. Vrouw en kind mógen u niet terughouden.... Weet ge wat?" — yervolgde hij en zijn stem kreeg al reeds een vroolijker klank, om wat hij nu zeggen ging. —■ „Ik zal mijn vrouw bij de uwe zenden. Die blijft hier dag en nacht, zoo lang dit noodig is. En ik kom gedurig zien, hoe de jonge moeder het maakt, om het u dan iederen dag te berechten Daar nu, dat is al, wat ik kan doen. Ik wilde,'dat het meer kon zijn, maar mogelijk stelt het u eenigszins gerust." „Dat doet het; dat doet het!" — zei Stijn verrast. — „Maar ik mag zulks toch niet vergen van u en uwe vrouw, die beiden oud...." „Ja, beiden zijn we oud. Maar we hebben beiden nog een jong hart. Mijn vrouw zal gaarne doen, wat ik u daar aanbood. Zie, zoo dienen wij beiden nog onzen Koning en ons land. Want wij helpen een flinken kerel, die een flink soldaat zal zijn, als dit noodig is." Stijn Leysen antwoordde niet, maar de handdruk, dien hij den ouden veldwachter gaf, zeide 47 zijn dankbaarheid voor de toegezegde hulp meer dan woorden. „Nu ga ik heen," — zei De Hoon, bevredigd door den afloop van het onderhoud, hoe pijnlijk dit ook was geweest. — „Ik ga mijn oude waarschuwen, dat ze over een uur hier wezen moet. Gij kunt dan in dien tijd uw vrouw voorbereiden en u voor uw vertrek gereed maken." De oude veldwachter drukte bemoedigend Stijn» hand en verliet het erf in de richting van het dorp. Leysen, thans weer geheel aan zich zelf overgelaten, bleef staan, waar bij stond. Hij kon nog niet in huis terugkeeren en Coralie zeggen, dat hij van haar heengaan moest. Een diepe verbittering sloeg in hem neer, verbittering en wanhoop om de wreedheid van het oproepings-bevel, dat dezen eersten Augustusdag, den gelukkig8ten dag van zijn leven, tot den ongelukkigsten maakte. „Voort! Naar de grenzen!" riep men hem toe, zich er niet over bekommerend, dat een zwakke vrouw en een hulpeloos kindeke onbeschermd achter bleven. Neen, onbeschermd niet. De Hoon en zijn vrouw zouden haar ter zijde staan, hem, zoo goed ze dit konden, vervangen. Maar dat was nog slechts halve hulp. Daar, ginds ver-weg, lag zijn land en daar graasde zijn vee. 0, wat was hij dankbaar-blij, trotsch zelfs geweest, als hij over dat land en te midden van zijn beesten liep! Wat beloofde hem de dichtbijë toekomst, enkele uren nog slechts geleden, weiwaart en voorspoed en hoe droomde bij er niet van, zijn landbezit te vergrooten, zijn veestapel te vermeerderen, om te beter nog voor zijn Corabe te kunnen zorgen En nu? Wèg alle droomen, wèg alle zonnige toekomstbeelden! Voort, naar de 48 grenzen moest hij, naar het Zuiden of naar het Oosten, uren ver van zijn dierbaren verwijderd, omdat de machthebbers der wereld hun machtsgebied nog meer wilden uitbreiden. Wat had hij, de vreedzaam levende boer van „Vreeland", met dien volkerentwist uit te staan! Waarom moest zijn oor, in stee van naar het vroobjke maaierslied, in stee van naar de Vlaamsche zangen, luisteren gaan naar het gebulder van het kanon, naar het gekletter der zwaarden, naar het gereutel der gewonden, naar den doodsroep der stervenden! 0, oorlog, oorlog! Gevloekt die oorlog, die hem ontstal aan zijn gezin, ontroofde aan zijn arbeid; driewerf gevloekt die oorlog, die zijn toekomst vernietigde, zijn leven welbcht opeischte èn het leven zijner Coralie.... Ah ja, Corabe! Het gedenken aan haar herinnerde hem aan den pbcht, dien De Hoon hem gewezen had: haaf voorbereiden en dan vertrekken! Stijn zag om zich heen, naar zijn erf, naar zijn huis. Verlaten moest hij het al. En gindsche weilanden en korenvelden zou hij ook niet meer zien en de nijvere landheden in hun heerlijk oogst-werk niet meer gadeslaan. Maar zag hij wel goed? Het was nog wel een goed uur voor den noen en de zon had dus hare middaghoogte nog niet bereikt en tóch waren er geen landheden meer aan den arbeid! Die hij zag, werkten niet, maar bevonden zich op den weg en spoedden zich naar hun woning. De arbeid lag stil! Dat deed de Oorlog, die in verre landen op het punt van uitbreken stond! Dat deed de oorlogsnoodzaak, die uit het Vlaamsche land de sterksten, de arbeidzaamsten weg riep.... 49 Leysen ging zijn woning binnen, de handen tot vuisten saamgeknepen, op zijn gelaat trekken van gramschap en toorn. De stemming, om Coralie kalm en voorzichtig voor te bereiden op het noodzakelijk afscheid, was er niet. Maar de oproep was gebiedend. Het vertrek moest snel, dien eigen middag nog, plaats hebben. 0! Had hij het nu maar niet uitgesteld, den vorigen Woensdag, om Corabe mee te deelen, dat er in verre landen gevaar voor oorlog bestond en dat dit gevaar België waakzaam moest doen zijn. Maar toen had hij haar imnaers een angst willen besparen, die, naar hij gehoopt had, noodeloos zou zijn. En toen hij 's Donderdags het haar had willen vertellen, had de onverwacht opgekomen ongesteldheid dit onmogelijk gemaakt. Sedert, tot op dezen morgen, had hij gestaag in vreeze verkeerd, haar te moeten verbezen en had hij iedere gedachte aan den buitenlandschen toestand, zoo die in hem opdoemde, met geweld van zich gezet, omdat hij alleen aan Coralie wilde denken, alléén aan haar.... De oude Fiene zag Stijn binnenkomen. Ze had hem lang gekend. Pas-geboren kindeke nog had ze hem op haar schoot gehad; ze had hem naar school zien gaan, knaap en jongeling zien wprden, vele malen hem ook na zijn huwelijk bezocht — doch nimmer zag ze hem als nu: het gelaat bleek en vertrokken, de oogen diep-weggedoken onder zijn voorhoofd en bijna wankelend zijn gang. Als doodmoede bet hij zich op een stoel bij de tafel neervallen. „Wat is er?" — vroeg ze, hevig verschrikt. Maar ..Leysen gaf geen antwoord. Alleen maakte hij een afwerende beweging met de hand en wees hij in de richting, waar Coralie lag, om 4 50 zoo de oude vrouw tot behoedzaamheid aan te manen. Fiene begreep den wenk en volgde dien óp, maar de uitdrukking van haar gelaat gaf duidelijk te kennen, dat ze den schrik over Stija9 uiterlijk nog niet te boven was. Eenigen tijd bleef Leysen bij de tafel zitten, het hoofd in de hand steunend en met wijdgeopenden blik door het venster starend, alsof daar buiten in het veld iets zoo zijn aandacht vroeg, dat hij zelfs zijn oogleden niet durfde te verroeren. Het was stil in de kamer. De arme Fiene! Tevergeefs pijnigde ze haar oude hoofd, wat toch den jongen boer in dezen toestand kon hebben gebracht. Ze begreep wel, dat het bezoek van veldwachter De Hoon met zijn eensklaps somber-geworden stemming in verband moest staan, maar daar het verre wereldgebeuren haar ook in de verte voorbijging, kon zij niet weten, niet vermoeden zelfs ook, welk onheil onverwacht zijn vale vlerken over dit gelukkig gezin had uitgespreid. En Stijn, weer in zwaarmoedige gedachten verzonken, zeide Fiene niets. De oude vrouw bestond niet voor hem. Het visioen, het visioen van den jongsten Woensdagavond, doemde weer voor hem op. Hij zag Coralie weer, maar nu met haar Ivo op den arm; beiden uitgeteerd, uitgemergeld en moeizaam sleepte de arme zich voort op een weg, waar honderden, duizenden zich verdrongen en ze stieten haar her en der, zonder deernis met het geschrei der kleine, met de zwakke kracht der moeder tot hij weer Jules Benoit zag, het hatelijk gelaat vertrokken door een afzichtelijken grijns; Jules, die Coralie vervolgde en greep en den kleinen Ivo van haar afrukte en hem wegslingerde 51 „O!" — kreunde de beklagenswaardige. Zijn stem drong door tot in de andere kamer. Coralie hoorde ze. „Zijt gij daar, Stijn?" — vroeg ze, haar stem uitzettende, opdat hij die hooren zou. Fiene kwam naar haar toe. Ze 'wilde Leysen den tijd laten, om tot bezinning te komen. „Ja, uw man is hier," — zei de oude haar. — „Zoo terstond komt hij bij u en...." „Hier ben ik al!" — riep Stijn, die Fiene op den voet was gevolgd, toen het tot zijn bewustzijn doordrong, dat Corabe hem riep. „Maar Stijn!" — klonk Corabe's verschrikte uitroep, toen ze hem zag. — „Wat is er gebeurd?" „Niets, Gorabe-beve," — gaf hij ten antwoord. Maar zijn stem klonk te onvast, dan dat hij haar misleiden kon. — „Niets van belang. Alleen maar...." Hij aarzelde, verder te gaan en wekte daardoor argwaan en hevige onrust bij Corabe. Haar kleinen Ivo, dien ze vol moedertrots gedurende Stijns afwezig-zijn steeds in de armen had gehouden, zoodat zijn adempje lichtelijk haar wang beroerde, gaf ze eigener beweging aan Fiene ter verdere verzorging over. Moederweelde maakte plaats voor vrouwenangst. Maar ze wilde sterk zijn, ook nü nog, en haren Stijn, zooveel ze vermocht, helpen en troosten, wanneer dit noodig was. „Wie was daar straks bij de deur?" — kwam ze hem te hulp. „Veldwachter De Hoon." „Was er iets met het vee niet in orde?" „Neen, neen. Alles is goed. Tenminste, daarover liep de boodschap niet, die De Hoon mij bracht." 52 „Wat had hij dan?" Nu moest hij het zeggen. Er was geen ontwijken mogelijk. En ook uitstel een enkel uur uitstel, was hem misgund, want de Koning riep hem op, riep hem met spoed. Nu moest hij het zeggen. „Zult ge kalm blijven, als ik het u vertel, Coralie?" — vroeg hij. — „U niet opwinden en denken om u zelf en om uwen Ivo?" „Ja," — knikte ze. — „Vertel maar," — fluisterden haar bppen. „Ik wenschte, dat mij een ander tijdstip gegund was, om u alles uiteen te zetten," — begon Stijn zijn moeilijke mededeeling. — „Maar ik zal trachten, u niet te zeer te vermoeien en zoo kort mogelijk zijn. Luister dan, Corabe Ge weet, dat voor enkele weken een Oostenrijksche prins met zijn vrouw is vermoord. Dat was een pobtieke moord, gelijk men wel zegt. Oostenrijk heeft om het land, vanwaar die pobtieke misdadigers kwamen, te straffen, aan Servië zeer zware eischen gesteld. Servië wees die af en nu voelde Oostenrijk zich verplicht, Servië den oorlog te verklaren." „Die moordgeschiedenis las ik," — zei Coralie. — „Maar daarmee hebben gij en ik toch niets uit te staap?" „Toch wel," — antwoordde Stijn haar. — „Die oorlog tusschen Servië en Oostenrijk dreigt groote gevolgen te zullen krijgen. Rusland helpt Servië tegen Oostenrijk; dat staat vast. Maar het is ook vast en zeker» dat Duitschland nu Oostenrijk zal helpen. Dan is heel het midden en Oosten van Europa in oorlog. Maar daar blijft het niet bij. Ge weet wel, dat bet tusschen Frankrijk en Duitschland nog steeds gespannen staat, om wat er in '70 en '71 gebeurd is. En, waar Frankrijk 53 Ruslands bondgenoot is, daar zal Frankrijk óók in oorlog gaan tegen Duitschland, en en " „Wat heeft de boodschap van De Hoon met dit alles uit te staan?" — vroeg Corabe, toen Stijn, verlegen om zijn verhaal voort te zetten, zweeg. Ze begreep den samenhang niet. Nimmer had ze voor politiek, zoowel voor die in binnen- als buitenland, iets gevoeld en daarom ook nimmer zich met de politieke strijdvragen van den da*g ingelaten. De vraag was Stijn welkom. Ze gunde hem een oogenblik tijd, om wat hij nu te zeggen had, te overwegen. Op een juiste uitdrukking zijner gedachten en een voorzichtige woordenkeus kwam het thans vooral aan. Gelukkig, hij herinnerde zich woordelijk, op welke wijze De Hoon hem den toestand had uiteengezet. Zóó zou hij het eveneens doen. „Alles, Corabe-lieve," — antwoordde hij. — „Want als het oorlog gaat worden tusschen Frankrijk en Duitschland, bgt ons land, België, tusschen de twee oorlogvoerenden in. Dan moeten onze grenzen worden beschermd, dat niet één of beide reuzenlegers den strijd op onzen bodem voortzetten of uitvechten. Begrijpt ge, Coralie?" Ja, ze begreep! Snel bewoog zich de beangste boezem op en neer en een schier doodebjke bleekheid overtoog haar wangen, die daar-even nog den blos hadden, waarmede de weelde van het moederschap ze had gekleurd. „Corabe! Ge zoudt u immers kalm houden!" — smeekte Stijn, bij het bed neerknielend en haar klamme handen in de zijne nemend. „Ik bén kalm, Stijn," — trachtten haar bppen hem gerust te stellen. — „Ga gij slechts verder." Zij kalm? Hij zag het, hoe die lippen beefden; 54 hij voelde het, hoe dat dierbare, zwakke bchaam sidderde. O, die Oorlog, die gevloekte, die hèm zoo wreed moest doen zijn voor haar! Maar stil, geen verbittering nu; geen vloek-gedachten in zijn hart op dit oogenblik. Hij moest zijne Coralie troosten, hij moest haar sterken — want nóg wist zij het ergste niet. „Coralie! Lieveling!" Zacht en teeder omvatten haar zijn sterke armen. En hij kuste haar het voorhoofd, waarop klamme zweetdroppelen parelden en haar door den schrik verkilde bppen. „Ik behoef niet verder te gaan," — nokte hij. — „Gij begrijpt immers, gij weet reeds alles. Het land moet worden beschermd; zijn grenzen moeten worden bewaakt en ik ik ben nog.. . soldaat!" Het was er uit. Enkele oogenblikken lang durfde hij niet opzien: den droeven blik der gebefde oogen zou hij niet kunnen verdragen. Maar toen hij moed vatte, eindelijk, en een blik op haar wierp, sprong hij overeind met een kreet van schrik. Bleek en machteloos lag ze daar, zijn. Corabe, de oogen gesloten „Fiene! Fiene!" — riep hij. —- „Kom te hulp. Ze sterft!" In radeloosheid wrong hij zich de handen. Steunend, zélf onmachtig iets uit te voeren, zag hij toe, hoe de oude Fiene pols en slapen der arme met het frissche bronwater wiesch. „Verkloek u, Stijn!" — voegde de oude hem toe. — „Ze ligt enkel in onmacht. Ze is zeker hevig geschrokken. Dadelijk zult ge zien, dat ze weer bij komt." De oude, ondervmding-rijke vrouw sprak waarheid. Een oogenblik later opende Coralie 55 de oogen en de strakke bleekheid harer wangen verdween; de ademhaling werd weer geregeld, was rustig. „Goddank!" — fluisterde Stijn. — „Fiene, Fiene, als ze blijft leven, heb ik het mee aan u te danken en nooit zal ik...." „Stil, stil!" — klonk het waarschuwend. — „Ze hoort alles nu. Blijf gij bovenal kalm. Dan zullen er zich, hoop ik, geen kwade gevolgen voordoen." Leysen wenkte de oude vrouw in een hoek der kamer. Op fluisterenden toon deelde hij haar mede, welk bericht De Hoon hem had gebracht. „Ik moet gaan," — eindigde hij. — „Reeds dezen middag moet ik in Antwerpen zijn." Roerloos hoorde Fiene hem aan. Ja, nu was haar zijn voorkomen en houding van daar straks duidelijk. Ze gevoelde, hoe ontzaglijk zwaar het offer was, dat hij op het altaar des vaderlands brengen moest. „Weet zij het al?" — vroeg ze toen, op Coralie wijzend. „Alles nog niet. Ze weet nog niet, dat ik vandaag reeds vertrekken moet." „Wil ik er bij blijven, als gij het haar zeggen gaat?" — bood ze aan. — „Mogelijk, dat ik u helpen kan met haar te troosten." „Gaarne," — dankte Stijn, die nu, Coralie ziende bewegen, weer tot haar terugkeerde. En zacht haar hand vattend, bleef hij wachten, tot ze geheel haar onmacht te boven zou zijn en weer spreken kon. Spoediger, dan hij gedacht had, gebeurde dit. Ze opende de oogen, vestigde een langen, langen blik op hem en zei toen met duidelijkverstaanbare hoewel nog zwakke stem: 56 ,,'t Is over, Stijn. Ik gevoel mij nu weer beter en kan alles, alles verdragen. Zeg het mij nu maar." „Is het niet beter, dat ik nog een oogenblik daarmede toef?" <— vroeg hij bezorgd. „Neen," — schudde ze. — „Ik zal niet meer zwak zijn." „Nu dan," — besloot Stijn, — „laat mij dan in-eens alles zeggen. Ik ben nog soldaat en de Koning roept ook mij." „Dat heb ik al begrepen. Het overviel mij straks en daarom...." „Ja, ge zijt geschrokken en het is mijne schuld, dat ik het niet voorzichtiger heb aangelegd," — viel hij haar, zich zelf-beschuMigend, in de rede. „Niets van dat. Gij kondt het niet beter doen. Maar omdat ik zwak ben, de laatste dagen...." „Verontschuldig u maar niet, Corabe!" — viel de oude Fiene haar in de rede. — „Gezonden zou zulk een tijding doen schrikken. Ge zijt een kloeke Vlaamsche, gij. En ik geloof, dat ge u ook verder kloek toonen zult." Corabe glimlachte even om deze lofprijzing. Daarop wendde ze zich weer tot Stijn. „Wanneer moet ge gaan?" — vroeg ze eenvoudig, bedaard. „Vandaag reeds!" — klonk zijn antwoord, nauw hoorbaar. — „Maar luister!" — bet bij °r dadelijk op volgen, verzekerd, dat het Corabe en Fiene beiden een geruststelling zou zijn, — „veldwachter De Hoon heeft mij gezegd, dat hij zijn vrouw hier zou brengen. Die kan met u dan, Fiene, Corabe verzorgen en u beiden zooveel mogelijk in alles bijstaan. De Hoon zelf zal iederen dag hier komen en mij dan van u het nieuws doen toekomen. En ik — ge kunt er van op aan, 57 dat ik zoo vaak zal schrijven, als mij dit mogelijk is Troost dit u niet?" — wendde hij zich tot zijn Coralie. „Ja," — knikte Coralie, maar Stijn voelde, hoe ze zijn hand vast greep, vast omklemde. Haar „zoo spoedig al!" lazen zijn oogen meer van haar lippen dan dat zijn ooren het hoorden. Doch dit waren ook de eenige blijken van aandoening, d'e hij opmerkte. In trouwe ja, Fiene had waarheid gesproken, toen ze zijn Coralie een kloeke Vlaamsche noemde! goediger en verstandiger was er geen dan zij! » „Het is goed, Stijn! De Koning roept en gij moet gaan!" — zei ze daarop. — „Jammer, dat ik u niet helpen kan, met uw kleeding bijeen te zoeken." „Dat is al gebeurd. Woensdagavond deed ik dit reeds. Ik heb, wat nu gebeurt, zien aankomen. Maar ik heb bet u eerst niet willen zeggen, om u angst en verdriet te sparen.... Maar nu ga ik mij, als gij het goed vindt, verkleeden, Coralie." „Ge zijt goed voor me geweest, Stijn! Ik dank u voor uw zorg en befde," — fluisterde ze hem in het oor, toen hij zich tot haar overboog voor een kus. Toen Stijn de kamer was uitgegaan, kon Corabe haar tranen niet weerhouden. En ze trachtte ook niet, dit te doen, want Stijn zag ze immers toch niet en ze konden hem dus niet pijnen en ontmoedigen Corabe weende, maar het waren niet alleen smartetranen. Ze kwamen ook voort uit de liefde voor haren Stijn en uit de dankbaarheid voor zijn liefde, voor zijn trouw, voor zijn zorgzaamheid. „Ween maar, ween maar uit," — troostte de oude Fiene haar. — „Tranen doen goed. Ze geven 58 lucht en ruimte. Straks zult gij des te kloeker kunnen zijn, als het afscheid komt " Toen Stijn, nu in soldatenkleeding, weer in de kamer kwam, opende De Hoon juist de deur. „Hier ben ik al met mijn oude," — zeide hij tegen Stijn, opgewekt. — „Het was, als ik u gezegd heb: ze had in het geheel geen bezwaar, om op haar ouden dag onzen Koning nog te dienen." Leysen glimlachte even. „Er is maar een weinigje verschil," — voerde hij den veldwachter tegen, — „en dat is, dat zij maar een eenvoudigen Vlaamschen boer van dienst is...." „Neen, maar gij zijt geen boer! Gij zijt soldaat. De kleeding maakt immers den man. En wat een flink soldaat ook!" — bewonderde De Hoon. — „Zie eens, Leonie," — riep bij, zich tot zijn vrouw wendend, — „zoudt ge niet wenschen, dat dit uw zoon ware? De Koning heeft brave soldaten; dat weet ik; maar flinker als Stijn zullen er in het leger niet te vinden zijn!" „ 't Is al wel zoo, De Hoon," — voorkwam Leysen het antwoord, dat de veldwachter zijn vrouw vroeg. — „Ik hoop maar, dat de kloekheid, die gij mij toeschrijft, niet noodig zal zijn voor de verdediging van ons land. Hebt gij nog iets meer gehoord in het dorp? De burgemeester weet allicht meer dan een ander." „Neen, ander nieuws, dan ik u reeds vertelde, is er niet. En de burgemeester is al even wijs als gij en ik. De Gazet, van avond, zal ons wel meer inlichten. Tot zoolang moeten wij geduld hebben." „Dan ben ik al vertrokken," — zuchtte Stijn. 59 „Weet Coralie het al, dat ge weg moet?" — leidde de oude Leonie zijn gedachten af. „Ja, ik heb het haar meegedeeld. Het viel mij zwaar, maar ik moest." „Hoe nam ze het op." „Ze is bevig geschrokken en in onmacht gevallen." „Geen wonder! De arme! Zulk een bericht in zulk een toestand!" „Maar toen ze weer tot bewustzijn kwam, was het een wonder, hoe flink ze zich hield. Als 't maar zoo mag blijven, óók, als ik heen ga." „Ik blijf hier, Leysen. En ik beloof u: ik zal een moeder voor haar trachten te zijn," —zeide Leonie aangedaan. „Dank! Duizendmaal dank!" — kon Stijn slechts antwoorden. — „God geve, dat ik u eenmaal kan vergelden, wat gij voor mij en de mijnen wilt doen." „Een goede daad vindt haar belooning steeds m zich zelve, zegt onze pastoor altijd," — weerde Leonie af. — „Wij vragen geen belooning, is 't niet, Egbert?" „Wel neen," — stemde de veldwachter toe. — „Het zou schande zijn, zoo we iets aannamen en grooter schande nog, als we er om vroegen. Gij waagt misschien uw lijf en leven voor het land — gun ons dan, dat wij, ouden, ook iets doen, hoe weinig dat ook zij.... Maar Stijn, zoudt gij Leonie niet eens bij uw vrouw brengen en — sta mij toe, dat ik dit zeg — u zelf langzamerhand voor uw vertrek gereed maken?" „Ik ben gereed," — antwoordde Stijn op doffen toon, terwijl hij Leonie in het slaapvertrek voerde. Daar lag Coralie. Ze wachtte hem reeds. En 60 Ivo, haarenzijn Ivo, had ze bij zich. Fiene had aan haar stellig verlangen moeten voldoen, om het kind bij haar te brengen. Als Stijn afscheid kwam nemen, wilde ze, dat hij het van moeder en kind te zamen zou doen. Die twee waren één en beiden waren ze van hèm. Ze voelde zich o, zoo moe en o, zoo zwak. En stekende pijnen schoten door haar hoofd en met versnelden slag joeg haar hart het bloed door haar sidderend lichaam. Maar Stijn mocht het niet weten. Het was al kwaad genoeg, dat ze hem niet een eindweegs kon vergezellen; dat hij alléén den langen weg naar Antwerpen, naar de grenzen, moest gaan. De oude Coralie wilde ze deze laatste oogenblikken voor hem wezen, al moest ze daartoe ook het uiterste van haar krachten vergen. Al zou straks een dubbele uitputting komen, het afscheid wilde ze hem zoo bcht mogelijk maken.... Ze ontving hem met een glimlach, geheel kalm naar het uiterlijk. Even wendde ze het hoofd naar Leonie en dankte ze haar met een enkel woord, dat zij gekomen was, doch toen keerde zij haar gelaat weer naar Stijn en stak ze haar hand naar de zijne uit. En zóó, hand in hand, zwijgend, maar de oogen vol liefde op elkander gericht, bleven ze een tijdlang, die twee. Stijn kon niet spreken; het was, of hem de keel werd toegesnoerd, dat hij geen enkelen klank vermocht te uiten. D e t ij d was'daai! Nog enkele minuten en dan moest hij haar alleen laten. Want de Koning riep! En ook Corabe sprak niet. Maar aldoor staarde ze hem aan, dronk ze zijn beeltenis in. Zij was het, zij, de dood-moede Coralie, die ein- 61 delijk het eerst het stilzwijgen verbrak. En Stijn verwonderde zich er over, evenals het Fiene en Leonie, die bij het bed stonden, verraste, dat haar stem zoo helder klonk. „Nu moet ge gaan, Stijn. Ge moet uw plicht doen. Wees een echte Belg, een Vlaming, een Vlaamsche Leeuw!" Als in een droom drongen Corabe's woorden tot hem door. Hij hoorde alleen haar stem; die stem, die als muziek hem steeds in de ooren klonk. „Hoort ge, Stijn?" — vervolgde ze. — „Zij zullen hem niét temmen, den fieren Vlaamschen Leeuw. Gij ook, gij zijt een Vlaming en gij moet mede zorgen, dat Vlaanderen, dat België vrij blijft. Laat onze Koning trotsch zijn op zijn Vlamingen; ook op u." „Recht gesproken!" Het was De Hoon, die zich deze woorden ontvaben bet. Hij was onder het spreken van Coralie"" in de deur-opening gaan staan. Hij wist wel: tot hèm sprak ze niet; haar woorden golden Stijn alleen — maar hij kon zijn aandoening niet bedwingen bij Corabe's moedige taal. O, als hij jong was, gelijk Stijn, gelijk al die andere mannen, wien hij het oproepings-bevel had gebracht! Met vreugde zou hij de roepstem des Konings gehoorzamen. Voor zijn land zou ook hij zijn leven willen geven. Helaas, hij was oud en stram en kon zijn land in de ure des gevaars niet van dienst zijn. Een dikke traan ontrolde zijn oog, bep over de wang in zijn grijzen stoppelbaard — hij veegde den traan niet weg, voelde dien niet. Hij hoorde en zag alleen Corabe, een Vlaamsche Leeuwin en Leeuwenmoeder. „Recht gesproken!" — herhaalde hij. En op Stijn toetredend, die nog geen antwoord had kun- 62 nen vinden, legde hij hem de hand op den schouder en zeide hij hem met de woorden van het Belgische nationale lied: „Naast d'eersten Belg staan zes miljoenen Belgen, Vol eendraehtszin ter heldendood gereed, Die m'een voor een en allen moet verdelgen, Eer iemand ooit ons land het zijne heet! Ge moet naast den eersten Belg, onzen Koning, gaan staan, Stijn! Ons land is nog niet in den Oorlog betrokken. Het kan zelfs zijn, en ik en wij allen hopen het, dat België vrij blijft van krijg, maar denk er om: op u mee rust de plicht, dat wij kunnen blijven zingen: Geen slavenjuk wordt ooit aan ons gevijzeld.... Ons Belgenland blyft eeuwig, eeuwig vry!" Nu kon Stijn weer spreken. De ban, die op hem lag, was verbroken. „Ja!" — riep hij uit. — „Dien plicht zal ik nakomen. Dat zweer ik.... Ik zal gaan Corabe," — vervolgde hij, — „ik zal gaan. Dat ge moedig waart, wist ik. Maar zoo kloek, als ge gesproken hebt, had ik het niet van u verwacht. Gij hebt mij gezegd, dat ik een Vlaming ben; ja, dat ben ik en ik ben er trotsch op, een Vlaming te zijn. En ik zal het toonen ook, als het noodig is. Ik ga, Corabe, en ik weet, dat ik een moedige vrouw achterlaat. Als ik terug kom, wil ik u vrij in de oogen durven zien. Dan wil ik kunnen zeggen, dat mijn Coralie zich niet over mij behoeft te schamen." Een zachte glimlach kwam op Corabe's gelaat bij deze woorden. „Dat wist ik wel," — zei ze dan, — „dat ge zoo zoudt spreken. Ge zijt een brave borst. En 63 nu, Stijn," — ging ze verder, het slapend kindeke hem toestekend, — „kus nu uwen Ivo, vóór ge gaat. En dan en dan laat óns ook afscheid nemen." Stijn nam zijn kind in de armen. Zacht, teeder drukte hij hem den vaderkus op zijn poezelig gezichtje. Toen wenkte hij Fiene, dat die het kind van hem nemen en in zijn wiegje zou leggen. „Neen," — zei Coralie beslist, die deze beweging zag, — „leg Ivo naast mij neer, Stijn." Hij voldeed aan haar verlangen, al vreesde hij een nieuwe opwinding. „Stijn," — fluisterde ze hem toe, terwijl hij nog gebogen over het bed stond, — „Stijn, zult ge niet vergeten, gedurig te bidden, dat ge temidden van het gevaar beschermd moogt worden. Het gebed des geloofs is een sterk schild. Het zal u beveiligen." „Ik beloof het," — antwoordde hij terug. — „Maar gij, Corabe, bid gij ook voor mij." - „Ik zal niet ophouden voor u te bidden. Gij zijt mij immers de befste op aarde." Ze sloeg haar armen om zijn bals en kuste hem. En hij gaf haar deze bewijzen van befde terug. Geen van beiden dacht er aan, dat vreemden hun afscheid zagen. Ze bestonden in dezen oogenblik enkel voor elkander. Maar sterk bleven en toonden ze zich. De een zag geen traan bij den ander, omdat ze in deze stonde van scheiden elkander wilden bemoedigen. „Laat me nog eenmaal u in uwe oogen zien," — verzocht Coralie, — „in die trouwe, blauwe oogen." Hij zag haar aan. En hij las in haar blik wat zij bi den zijne vond: trouwe, onvergankelijke befde, een liefde tot in den dood. 64 „En nu moet ge gaan, Stijn," — sprak Coralie voor het laatst. — „De Koning roept. Ga met God, Stijn!" Nog een lange omhelzing — en toen rukte hij zich los, ging hij naar de deur. Daar keerde hij zich nog eenmaal om en daar zag hij Coralie, zijn Coralie, met haar kind in de armen. Ze lachte hem toe en wenkte hem met haar hand een vaarwel. „God zegene u, Coralie, en Hij zij ook met ons kind!" Toen verliet hij de kamer, verliet hij zijn huis. Hij zag niet meer — gelukkig! — dat zijn liefste, -door zwakte overmand, achterover neerzonk en, voor de tweede maal, in onmacht viel. Hij wist het niet, dat de twee bij Coralie achtergebleven vrouwen de zwijmende met meewarige blikken beschouwden en de vrees uitspraken, dat de schok voor de arme te hevig was geweest.... Als in een droom bep hij voort. Wat de oude De Hoon, die hem uit eigen aandrift een eindweegs wilde vergezellen, hem zeide, hóórde hij wel, maar verstond hij niet. En de hooge populieren langs den weg, die op dezen schoonen eersten Augustus-dag zachtkens hun bladeren deden ritselen; en de korenvelden, die door een zacht windeke bewogen een golvende zee van enkel goud geleken; en de groene bloeiende weilanden, waarin het schoonste vee van Vlaanderen het heerlijkst voedsel vond — hij zag ze niet. Hij hoorde aUéén in zijn ooren Corabe'» afscheidsgroet, haar „De Koning roept" en „Ga met God".... hij zag alléén Corabe's laatsten hefdeblik èn zijn kleinen, pas-verkregen en nu reeds weer-verloren Ivo, dien ze in haar zwakke armen naar hem had toegestrekt.... HHHB 65 Zóó ving Stijn Leysen den langen, langen tocht naar de grenzen aan; het harte verscheurd, de teerste banden bloedend vaneen gereten. Maar hij ging, hij moést gaan, omdat zijn land, omdat zijn Koning hem riep. 5 DERDE HOOFDSTUK. De twee vrienden. Een verstikkende warmte hing in den trein, die Stijn Leysen naar Antwerpen bracht. De waggons waren vol, overvol met soldaten aUeen, want het gewone reizigersverkeer was stop gezet. Heel het uitgebreide en dichte Belgische spoorwegnet was ten dienste gesteld van het leger, dat naar de Oostergrenzen vooral opontboden was. Immers: in het Oosten dreigde het gevaar voor neutrabteits-schending allermeest. Door het Maasdal zouden öf de Fransche öf de Duitsche legers kunnen oprukken. Voor ieder dier zoo plotsebng en onverwacht elkander vijandig geworden legermachten was het zaak, zich het geven van den eersten klap te verzekeren. En — indien daartoe met miskenning van België's souvereine rechten, met verkrachting ook van de bij Tractaat vastgestelde neutraliteit van het kleine land, besloten werd — zou de weg, dien de Maas zich door het Oosten des lands had gebaand, door den eenen of den anderen indringer worden benut, om zijn doel te bereiken. Ze vermoedden en begrepen het, al die opgeroepen soldaten uit Brugge en Gent en uit al de steden en dorpen en vlekken van Oost- en WestVlaanderen, dat ze naar de streken van Luik en van Namen zouden gaan, waar reeds de soldaten van het staande leger begonnen waren met 67 alles voor de verdediging van 's lands vrijheden en rechten in gereedheid te brengen. Dat het tot oorlog zou komen? Niemand van al die soldaten, die dat wist; weinigen, die ddt geloofden. Enkel voorzichtigheid en wijs beleid hadden de Regeering tot hun oproeping doen besluiten. Franschman of Duitscher zou er voor terugschrikken, om ook maar één euvele daad tegen een vrij en onschuldig land te bedrijven. En mocht al de begeerte bij één van beiden opkomen, om zich onrechtmatig van België's grondgebied te bedienen, ten einde den tegenstander te verwinnen, dan — zóó was ongetwijfeld de bedoeling van Koning Albert en. zijn Ministers geweest — zou het gezicht van de eendrachtig aaneengesloten Walen en Vlamingen die voorgenomen daad van onrecht niet tot uitvoering doen komen. Ja, Walen en Vlamingen beiden zouden als één man tegenover iederen indringer staan, vastbesloten de Belgische onzijdigheid door ieder te doen eerbiedigen. Dat gelóófden ze, al deze soldaten, al deze zonen van Vlaanderen, wien de befde voor de vrijheid en een diep gevoel voor het recht als ingeschapen was. Zij, de nazaten der Kerels, duldden geen slaafsche onderdrukking; zij, de Vlaamsche Leeuwen, wilden niet, dat één vreemdeling den staf over den vaderlandschen bodem zou zwaaien. „Tsa mannen! Gezongen van ons land, dat we bef hebben; van Vlaanderens erve, waarvoor, als 't wezen moet, wij willen strijden!" Eén in den waggon, waarin Stijn Leysen weggevoerd werd van zijn Melsele, riep zijn makkers deze opwekking toe. En ze gehoorzaamden allen. Zij, die zaten of, dicht ineengediongen, de gang- 68 paden vulden of, uit de wijd-geopende portierraampjes hangend, aan de Vlaamsche vrouwen en meiskens een afscheidsgroet hadden toegezwaaid — zij allen stemden in met het lied, dat die ééne man reeds begonnen was: Waar ruischt de blonde Soheldevloed? • In Vlaanderen, in Vlaanderen! Waar bleek voorheen de heldenmoed? In Vlaanderen, in Vlaanderen! Juichend klonk uit honderd kelen telkens dat antwoord. Het overstemde het wielgeratel langs de ijzeren baan, het puffen en stooten der locomotief, die zwaar zwoegde onder den last der schier eindelooze wagenshert, welke ze voort te sleepen had naar het eind-station aan de Schelderivier. Tot in de vóórgaande en achterkomende waggons drong die juichkreet „Vlaanderen, Vlaanderen!" door en ook daar viel men in met den begonnen zang, want ook daar zaten de Vlaamsche zonen, die geen land zoo goed achtten en zoo bef hadden als hun Vlaanderen. Waar galmt de Nederlandsche klank? In Vlaanderen, in Vlaanderen! Waar strijdt men tegen eiken dwang? In Vlaanderen, in Vlaanderen! Waar zit de vryheid op den troon? In Vlaanderen, in Vlaanderen! Waar heerseht de vrede in eiken woon? In Vlaanderen, in Vlaanderen! Waar droeg u zacht de moederschoot? In Vlaanderen, in Vlaanderen! Waar wilt gij rusten na den dood? In Vlaanderen, in Vlaanderen! 69 Stilte volgde, toen ook het antwoord op de laatste vragen gegeven was; een weemoedige stilte. Dachten ze er aan, deze VlaanderenMevende soldaten, dachten ze er plotseling aan, dat mogelijk toch de Oorlog ook over hun land zou kunnen komen en dat dan hun wensch, om een graf in Vlaamschen grond te vinden, onvervuld zou kunnen blijven? Maar neen, zoo die gedachte er was, mocht ze niet langer dan één oogenblik in de harten post vatten. Wederom gezongen dan! Wederom de befde voor hun land in juichende zangen geuit, maar tegelijk hem, die hun vrijheden zou willen belagen, toegeroepen, wie zij waren. Wie zij waren? Wel, wie anders dan Vlamingen, ongetemde Vlaamsche Leeuwen, die, zoolang zij konden klauwen, zoolang zij tanden hadden, pal zouden blijven staan!.... Stijn Leysen werd ook door het Vlaamsche vuur aangegrepen. In het gangpad staande naast den soldaat, die het sein voor deze uitingen van vaderlandsliefde had gegeven, was hij één der eersten, die hem bijviel. Uit volle borst galmde ook zijn bed voor Vlaanderen. En toen er van den Vlaamschen Leeuw gezongen werd, was er inderdaad het vuur, waarvan de Leeuwenzang gewaagde, in zijn oog. En iets van de woede, waarmee hij straks op den vijand, wie dan ook, toe zou springen, om hem te scheuren, te vernielen, te verpletteren, kwam over hem. Want het was dié vijand, die hem had weggerukt van zijn Corabe en zijn huis, die hem na pas-genoten vadervreugde wegstiet van de wieg van zijn kind. Stijn Leysen zong. Hoog boven de anderen uit klonk zijn stem. Want hij was één der weinigen, die den Oorlog voorvoelde. Wie de vijand 70 zou zijn, wist hij niet, maar nu reeds was hij tegenover dien onbekende met een grimmige woede vervuld. En hij zou aan dien vijand het smartelijkste uur zijns levens wreken; dat wist hij. En, terwijl hij zong, beloofde hij zich-zelf de belofte, aan zijn Corabe gegeven: te zullen tóónen, dat hij een Vlaming was. Nog klonken met machtig geluid de vaderlandsche liederen wijd over het zoo teere schoonheid bezittende Land van Waes, toen met een ruk de locomotief stil hield. Het einde van de kortstondige spoorreis voor Stijn Leysen was gekomen. Vóór zich, aan de overzijde der trotsche Schelde, zag hij het hem zoo bekende Antwerpen. Hoog en slank spietste de toren van de Kathedraal zich in de ijle blauwe lucht; breed en statig weerspiegelden zich de muren van het oude Steen in het bijna spiegelgladde riviervlak; trotsch en machtig lag daar de Sinjoren-stad, de Koningin der Schelde, de zich steeds meer en meer ontwikkelende haven- en marktplaats voor geheel het achterbggende land. Officieren wachtten bij het Hoofd de pasaangekomenen op en hielden een korte inspectie over hen. Toen die bevredigend was afgeloopen, vernamen de mannen, dat ze terstond de reis moesten voortzetten. Ook zij, die waren opgeroepen, om zich bij hun garnizoen te Antwerpen te vervoegen. Eerst te Leuven, het einddoel van den tocht voor heden, zouden ze vernemen, welke plannen het Legerbestuur verder met hen voor had. De soldaten ontvingen dezen last met gejuich. Het was goed zoo. Hoe spoediger ze hunne bestemming hadden bereikt, hoe bever het hun was. Maar Stijn Leysen en enkele anderen juichten 71 niet. Ze oordeelden het een veeg teeken, dat het in gereedheid brengen der Belgische weermacht met zoo haastigen spoed geschieden moest, dat één nacht oponthoud in de Antwerpsche kazernes een onverantwoordelijk tijdverbes gerekend werd. En bij Stijn klom het somber voorgevoel, dat het Oorlog worden ging, tengevolge van dezen maatregel schier tot een stenig wéten. Op de breede prachtige Scheldle-rivier heerschte nog bedrijvige scheepvaart en stoomers, uit alle werelddeelen naar hier gekomen, stortten hun kostbaren inhoud over de breede kaden-uit alsof geen wreede Oorlog dreigde, die geheel de wereld zou beroeren en aan handel en scheepvaart een geweldigen nekslag toe zou brengen; en over de rivier heen welfde zich hoog de reine lucht, die vervuld was met de welriekende geuren, welke van de bloemenbedden en korenvelden uit het Land van Waes door een zacht windeke werden heengedragen naar de stad.... alsof niet eerlang de dampkring verscheurd zoude worden door duizendvoudige uitbarstingen, en giftige dampen omhoog zouden zweven boven die lachende aarde; en over de kaden golfde een dichte menigte, die met luide kreten de soldaten uit de beide Vlaanderens verwelkomde en al dra instemde met den zang, waarmede dezen ook hier uitdrukking gaven aan het gevoel, dat hen vervulde alsof niet over aller hoofden het oorlogsmonster zweefde, dat duizenden en tienduizenden van deze krachtige levens in zijnen greep zou versmoren en met een zee van jammer ook deze stad zou overstroomen.... Het was een triomftocht voor Stijn Leysen en zijn medgezeUen, vandat ze op de Quai van Dyck hun voet op Antwerpschen bodem zetten, totdat 72 ze langs het Stadhuis en de Kathedraal over de Meir en langs de Keyzerlei het Station bereikten. Overal werden ze begroet met luide juichkreten. Het geroep van „Vlaanderen, Vlaanderen!" en „Leve de Koning!" week niet van hen. Langs heel den weg stonden de mannen van Antwerpen, zoo uit werkplaats en fabriek en van achter de kantoorlessenaren weggestroomd, om de naar de grenzen trekkende manschappen te zien en te bewonderen. En vrouwen en meisjes uit alle standen huldigden de mannen, van wie zij niet te vergeefs de bescherming van 's lands grondgebied hoopten, door ze met gracieuze gebaren toe te wuiven en kushanden toe te werpen. Neen, aan Oorlog dachten de Antwerpenaren niet. Wel mocht gisterenavond, toen de Garolusklok onverwacht zijn galmende slagen over de stad heenluidde, een eng en beklemmend gevoel zich van hen hebben meester gemaakt; wèl mocht dezen morgen, toen de Antwerpsche mannen en jongelieden wegtrokken naar Meeneten en Leuven en Luik, dat gevoel nog meer beklemmend hebben gedrukt, zoodat vrouwen en kinderen uitbarstten in luid geween — er waren van ambtelijke zijde geruststellende berichten gekomen. België was waakzaam, heette het. Maar dat niet alleen! De Fransche Gezant had zich gisteren te Brussel in de Bue de la Loi aan. het Ministerie van Buitenlandsche Zaken vervoegd en daar beloofd, dat geen enkele indringing van Fransche troepen in België zou plaats hebben. En daarna was de Engelsche Gezant gekomen, die namens zijn Regeering het verlangen en de verwachting uitsprak, dat de in den Europeeschen twist betrokken Mogendheden de neutraliteit van België in acht zouden nemen en haar handhaven. 73 Alleen Duitschland had gezwegen. OfficiéélDuitschland deed te Brussel niet de verklaring afgeven, die officiéél-Frankrijk had afgelegd. Zou Duitschland dan de vijand zijn, die België's rechten en vrijheden als souvereine Staat niet erkende? Maar neen, dat achtten de Antwerpenaren onmogelijk! Ze hielden van Duitschland; ze hadden nooit anders dan vriendschap en welwillendheid van het groote rijk aan de Oostergrens ondervonden en in hun midden hadden zij, steeds gaarne de ijverige en energieke vertegenwoordigers van het Duitsche volk en den Duitschen handel opgenomen, en ze wisten, dat de gestadige bloei hunner stad voor een niet gering deel ook aan Duitsche werkkracht en Duitsch werkkapitaal te danken was. Dat de talrijke Duitsche badgasten in allerijl Ostende en de andere badplaatsen aan de Noordzee verbeten, was evenmin een verontrustend verschijnsel voor België als het vertrek der Fransche badgasten dit was. De mobilisatie in beide landen maakte immers geen onderscheid tusschen rijk en arm en het was hoogst natuurlijk, dat Duitschers en Franschen beiden den voor hen aangebroken hoog-ernstigen tijd bever in het eigen land en op hun eigen bezittingen doorbrachten. Neen, nogmaals! De Antwerpenaren gevoelden dezen eersten Augustus voor de toekomst geen ongerustheid meer. Ze vertrouwden op de wijsheid en bezadigdheid hunner Regeering, die met alle Mogendheden vriendschappelijke betrekkingen onderhield en nimmer één van die door bevoorrechting van anderen tot naijver en wantrouwen had geprikkeld. Dat ze zoo de doortrekkende manschappen 74 toejuichten, was meer de reactie van de met zoo plotseling geweld opgekomen oorlogsvrees. En ook moesten ze hun hulde en bewondering uiten, omdat ze zagen, met hoeveel bereidwilligheid en geestdrift deze soldaten aan 's Konings oproep hadden gehoor gegeven.... . Stijn Leysen was op den tocht door de stad en ook in het station steeds in de nabijheid van den man gebleven, die zich door zijn woord en zijn voorbeeld als. een echten zoon van Vlaanderen had onderscheiden. Wel had hij onder zijn lotgenooten dorpebngen van Melsele en Beveren en Zwijndrecht en meer andere plaatsen in den omtrek herkend en met hen ook wel eenige woorden gewisseld, maar tot dien onbekende voelde hij zich het meest aangetrokken. Hij vatte daarom het voornemen op, zich althans gedurende het verdere van de reis bij dezen Vlaming aan te sluiten, in de stellige verwachting, dat tusschen hen meer punten van overeenstemming nog zouden bestaan dan alleen de befde voor het Vlaamsche land. Aan zijn houding, die achtereenvolgens nieuwsgierigheid, belangstelling en bewondering uitdrukte, naarmate de tocht langs de schoone Antwerpsche straten vorderde, merkte Stijn, dat de onbekende een vreemdeling in Antwerpen moest zijn. „Ge zijt zeker nog nimmer in Antwerpen geweest?" — vroeg hij den naast hem voortloopenden Vlaming. „Neen," — antwoordde deze. — „Of ja," — voegde bij er aan toe, — „toen 'k een kind was. Maar dat heugt mij niet meer. Ik had nooit kunnen denken, dat Antwerpen zulk een schoone stad zou zijn." 75 „Ja, sohooner stad dan Antwerpen vindt ge in geheel België niet!" — zeide Stijn met vuur. „En Gent dan? En Brugge?" „Dat zijn mee schoone plaatsen, naar al wat ik er van gehoord heb. Ik stem het u toe. En ik stem het ook toe, dat Brussel als stad welhcht mooier te noemen is dan Antwerpen. Maar zaagt ge daar straks de Schelde? Dat is de schoonheid van Antwerpen, meer nog dan al de paleizen, die ge hier ziet. Ge moet de rivier zien, 's morgens als de zon boven de stad oprijst, wanneer al die golfjes bcht schijnen voort te brengen; of 's avonds, bij zonsondergang, als langzaam de duisternis neerstrijkt over de stad en de groote zeeschepen bi den avondschemer schijnen weg te zinken. Zie, dat is schoon!" „Ik geloof het gaarne. Jammer, dat ik nu niet kan zien, wat gij als zoo prachtig beschrijft. Maar zijt ge een Antwerpenaar, dat ge zoo spreekt? Mij dunkt, ik zag u straks in den trein stappen bij.... bij " „Bij Melsele, juist. Daar woon ik. En ik kan u zeggen, dat ik voor al de schoonheid dezer stad mijn dorp niet gaarne zou prijs geven. Ik weet niet, of gij het Land van Waes kent, maar schooner land is er op heel den aardbodem niet. Vooral thans, nu de velden wijd en zijd bedekt zijn met golvend koren, is er niets, dat hiermede te vergelijken is. En ge moest het vee zien, dat in het Land van Waes gehouden wordt. Men vindt het nergens beter en schoener...." ,Jk zou haast zeggen, dat ge een dichter moet zijn, waar ge zoo dweept met uw Land van ■Waes!" — viel de onbekende Stijn met een gbmlach in de rede. „Neen," — antwoordde deze, ook met een glim- 76 lach. — „Een dichter ben ik niet. Ik ben maar een boer. Maar ik heb, gelukkig, een oog voor wat ik 2de." „Dat is een schoone gave...." Op dit oogenblik werd hun gesprek onderbroken. De soldaten-optocht was de Keyzerlei ten einde en propte nu samen voor het Station. Alle regelmaat, gedurende den marsch door de stad volgehouden, werd thans verbroken, ook doordat de burgers zich tusschen de soldaten indrongen en van hen, die immers als verdedigers des lands plotsebng personen van gewicht waren geworden, nieuws trachtten te vernemen. Maar deze soldaten, meest inwoners van afgelegen dorpen en gehuchten, konden minder melden dan de ten opzichte der nieuwsberichten meer bevoorrechte Antwerpenaren. Het waren dezen ten slotte dan ook, die het woord hadden en aan de opgeroepenen vertelden, dat Duitschland aan Rusland reeds den oorlog had verklaard en dat, hoewel de oorlogsverklaring aan Frankrijk nog niet was gedaan, deze ieder oogenblik werd verwacht. Stijn Leysen en zijn onbekende vriend werden in het gedrang van elkander gescheiden. Ze vonden elkander eerst terug, toen na veel moeite de soldaten door het Station de perrons hadden bereikt. Stijn, die al dien tijd den onbekende gezocht had, zag hem hier het eerst. En toen leed het niet lang, of hij had hem weder bereikt. „Oef!" — zei de man, wien de warmte, vermeerderd door het duwen en dringen der massa's vóór en in het Station, de zweetdroppelen op het voorhoofd deden staan, — „dat is een warm werk geweest, om er ons doorheen te slaan." „Ja," — beaamde Stijn. — „Ik dacht waar- 77 üjk, dat ik u gedurende de verdere reis niet meer zoude zien. En waar wij nu al reeds kennis gemaakt hebben, zou het den tijd tot Leuven opkorten, wanneer wij in elkanders gezelschap bleven." „Zeer gaarne," — luidde het toestemmend antwoord. „Voor het geval, dat het gedrang ons weer scheiden mocht, is het wel dienstig, dat wij elkanders namen kennen. Ik heet Stijn Leysen en kom, gelijk ik u gezegd heb, van Melsele." „En mijn naam is Joseph. Joseph Guillaumc. En ik kom uit Heyst," — voegde hij er met een bchte, schier nauw-merkbare aarzeling aan toe. Hetzij Stijn deze aarzeling niet opmerkte, hetzij hij er geen aandacht aan wijdde, hij vroeg niet verder. Trouwens, op dit oogenblik reed de soldaten-trein voor en ieder der opgeroepenen trachtte voor zichzelf een gemakkelijk plaatsje te veroveren. Het opnieuw daardoor ontstane gedrang scheidde de -beide mannen echter niet. Ze hielden elkander bij den arm vast, vormden daardoor te zamen een moeilijk uit den weg te duwen hinderpaal en wisten zonder al te groote krachtsinspanning een zitplaats te bemachtigen. Het was een lange trein, die even later het Station verliet. Puffend en hijgend trok de locomotief den zwaren last voort over den fraaien viaduct, aan welks voet heel de Antwerpsche bevolking scheen samengestroomd, om de vertrekkenden nog eens te zien en ze het vaarwel toe te roepen. Hoog-uit boven het wielgeratel klonken de Vlaamsche en Fransche uitroepen: ,Leve het leger! Leve België! Vive 1'armée! Vive la Belgique!" — waarmee de Antwerpenaren 's Konings soldaten uitgeleide deden. En deze sol 78 daten, die met al sneller vaart naar een voor hen onbekende toekomst werden vervoerd, jubelden hun antwoord terug: „Leve België! Leve de Koning! Op, op • voor Vlaanderen!" En weder, als straks aan den overkant dor Schelde, weerklonk met machtige klanken het bed van den Vlaamschen Leeuw. Het Z\j zullen hem niet temmen! donderde langs de Mercator- en Stanleystraat, rolde over de aangrenzende huizengroepen been. En de menschenmlaissa, beneden, viel mee in: Al dreigen zij zyn vrijheid Met kluisters en geschreeuw! Duizenden en tienduizenden monden tegelijk zongen den Vlaamschen zang, beloofden het elkander, dat zij in de ure des gevaars pal zouden staan voor de oude Vlaamsche vrijheid. Neen, nooit, nóóit, zoolang één Vlaming leefde, zoolang bij nog éénen arm tot verweer bezat, zou de Leeuw zich laten temmen! Het was een oogenblik, waarin zelfs bij den onverschilbgste der toeschouwers de vaderlandsliefde, die hoogste en schoonste van alle nationale deugden, tot uiting kwam. Want het Vaderland was in gevaar. Ja, de Oorlog dreigde nog maar en mogelijk bleef het slechts by een dreiging, maar het gevaar was er. En het werd gróóter, met ieder uur, dat de legers der twee groote Mogendheden elkander dichter naderden. En dat gevaar hulde België's toekomst in een stikdonkeren nacht; verschrikte iederen Belg, óók deze Antwerpenaren, door het angstwekkende onbekende.... Ze moésten zich uiten daarom, 79 zich geven in het lied, dat hun innigste denken bevatte en dat hun, waar het de gedachten terugvoerde tot het aan roem zoo rijke Vlaamsche verleden, steeds opnieuw den ingezonken moed had teruggegeven. En al deze zangers, de rijken met de armen,, de ouden met de jongen, voelden zich één in dezen oogenblik. Oude veeten werden bijgelegd, twisten vergeten, verdeeldheden ter zijde gezet — één en onverdeeld zag het Antwerpsche volk de komende gebeurtenissen tegemoet. En angstige zorg mocht opleven of hoopvolle verwachtingen mochten worden gekoesterd — tóch één éénig volk.... De trein had' de stad verlaten; de huizenzee week meer en meer achteruit; de toren van de Kathedraal, majestueus zich ten hemel verheffend, vervaagde in zijn omtrekken.... Enkele minuten nog maar en Antwerpen lag ver achter den rug en de afstand tot het achter de Scheldestad liggende Vlaamsche land werd steeds grooter. Iedere wielewenteling voerde de soldaten meer Walenland tegemoet, van welks bewoners zij zich in gewone tijden door de andere zeden en de taal — door die taal vooral! — door een onoverbrugbare kloof schier gescheiden voelden. Maar plotseling was de klove, neen niet alleen overbrugd, maar zelfs gedempt. De Vlamingen met de Walen vormden de Belgen. Op hen, die het Vlaamsen voor sprake hadden, rustte evenzeer de pbcht om den Belgisch-Waalscben grond te helpen beschermen en verdedigen als op de Fransch-sprekende bevolking om den dierbaren Vlaamschen bodem nimmer in het bezit van een vreemde te dulden. En de zang der Vlamingen maakte plaats voor het Nationaal Lied van België: 80 Juicht, Belgen! Juicht in vreugdevolle akkoorden, Van Haspengouw tot aan het Vlaamsche strand, Van Noord tot Zuid langs Maas- en Scheldeboorden, Juicht, Belgen, juicht door gansch het Vaderland. Ha! Hoe ze zongen, deze mannen, die zich de verdedigers van een manhaftigt volk wisten! Een manlijk volk moet manlijk durven zingen, Terwijl zijn hart van eedle fierheid beeft: Nooit zal men ons een morzel gronds ontwringen, Zoolang een Belg, 't zij Waal of Vlaming, leeft! Stijn Leysen en Joseph Guülaume waren wellicht minder opgewonden en minder luidruchtig -dan de meeste anderen. Maar toen er gezongen werd, bleven zij niet stil. Straks, bij hét verlaten der stad, hadden ze, zingend, de manen gesteld en den moed der Leeuwen in zich gevoeld — thans stemden zij geestdriftig in met de mannelijke woorden, die den eed van trouw aan België in zich hielden. En luider en krachtiger nog zongen ze in heldhaftige taal: •Geen morzél grond, geen enkel van de rechten, Waarvoor het bloed der vad'ren heeft gevloeid, Zoolang een man, een vrouw of kind kan veohten, Een enkel hart, een Belgisch harte gloeit. •Geen slavenjuk wordt ooit aan ons gevijzeld, Geen schandig juk der minste dwinglandy, Of 't wordt op 't hoofd des dwingelands verbrijzeld, Ons Belgenland blijft eeuwig, eeuwig vrjj! En toen, toen kon Stijn Leysen zich niet meer bedwingen. De liefde voor zijn land overweldigde hem en de haat tegen den nog onbekenden vijand, die dat land bedreigde. „Ter helle met hem, die Beigië's onafhankelijk- 81 hcid niet erkent en ons land zoekt te verderven! 't Was als de kreet van een wild dier, dat in een kooi gelokt of in ijzeren strikken geklemd, plotseling zich het liefste bezit ziet ontnomen: zijn vrijheid. En gelijk die schreeuw doordringt tot in de diepste schuilhoeken van het donkere woud, alle andere geluiden overstemt en tot zwijgen brengt, zoo ook veroorzaakte Stijns uitroep, dat ieder in zijn waggon zweeg. De geestdrift doofde en beklemming kwam over allen, die daar dien grooten, sterken kerel zagen, opgesprongen van zijn zitplaats, de vuisten gebald en de oogen in woede vertrokken. Het werd stil, zeer stil in den waggon. Want ieder begreep, moést begrijpen, dat die man^ straks een der meest geestdriftvolle zangers, door een geweldige beroering was aangegrepen; een beroering, die niet enke]. door den zang te voorschijn geroepen kon zijn. Wat was er, dat hem tot zoo woesten toorn vervoerde? Wist hij meer dan zij, die immers aan oorlog nog niet dachten? De mogelijkheid, ja, bestond altijd; maar de werkelijkheid was nu toch ook nog zeer verre! Ze drongen op Stijn aan; overstelpten hem met vragen; hielden aan, dat hij zoude openbaren, al wat bij wist. Maar Stijn gaf geen antwoord. Hij was weer op zijn plaats teruggezonken. De vuisten ontkrampten zich; het vuur, dat zoo pas uit zijn oogen straalde, was verdwenen en een strakke bleekheid overtoog zijne wangen, die voor een oogenblik met een hoogen gloed waren bedekt geweest. De soldaten verwijderden zich, schouder-ophalend tegen elkander zeggende, dat die man tengevolge van de plotselinge gebeurtenissen zinne- 6 82 loos moest geworden zijn. En enkele oogenblikken later lachten en schertsten ze weer, deze soldaten, en werd hier en daar bi den waggon weer een bed ingezet. Joseph Guülaume was evenzeer als de anderen verschrikt door Stijns woesten uitroep. Maar hij deed niet mee met de anderen in hun vragen en zoeken naar de oorzaak. Evenmin mengde hij zich in de gesprekken, die hoe langer zoo opgewekter en luider rond hem heen werden gevoerd. Een groot medelijden steeg in hem op voor den man, die, hoewel hem tot dusver geheel vreemd, hem ongewoon aantrok, gelijk ook deze klaarblijkelijk zijn nabijheid en zijn vriendschap zocht: En Joseph, tot wien Stijn immers meer gesproken had dan tot de anderen, wist ook beter dan zij, dat deze man een groot Vlaamsen hart had, dat sidderen moest en hjden, wanneer hij aan de naderende verschrikking dacht. „Vriend," — zeide Joseph zacht tot den zwijgend naast hem zittenden Stijn, — „zoo 't u goed kan doen, wanneer ge u uit, beschouw mij dan niet als een vreemde maar als een vriend, als een broeder." Stijn antwoordde niet. Als wezenloos bleef hij voor zich uitstaren. Eerst toen Joseph zijn vraag herhaalde, scheen hij weder tot zich zelf te komen. En toen, langzaam en stootend eerst, maar aïïengs vlugger en meer samenhangend, begon hij te vertellen van zijn huis en zijn bedrijf, van zijn Coralie en zijn kind; ja, van die beiden vooral en het meest. Zijn medgezel luisterde zwijgend naar dit verhaal van geluk en van voorspoed. En hij zag onder de steeds levendiger wordende beschrijving die eenzame boerenhoeve in het Vlaamsche land, door 83 de oude Vlaamsche eenvoudige zede en door een volmaakt echtelijk leven de schouwplaats van liefde en. vrede. Hij zag de vrouw van dezen man, alleen levend voor hèm, den vollen rijkdom harer vrouwenliefde hèm gevend en mèt hem deelend in de schoonste en heiligste verwachtingen voor de toekomst. En hij zag, hoe plotseling, wreed en onmeedoogend, dit liefdeleven was verbroken en ja, nu wist hij, dat deze man geen zinnelooze was, maar dat zijn toornige woede een natuurlijk gevolg was van zijn man-zijn, dat niet lijdelijk blijven kon. Hooger klom zijn sympathie, hechter werd zijn vriendschap voor Stijn, omdat hij meer en meer in hem zag een onvervalschten Vlaming, een echten afstammebng der Kerels, die immers ook huis en haard, vrouw en kind voorbeeldeloos bef hadden gehad, maar die, toen de vreemdeling kwam en den voet op hunnen nek wilde zetten, als een man opstonden en het gehate juk afschudden. Ja, een man als zij moest bij wezen. Want hoe smartelijk het vertrek hem ook gevallen mocht zijn — hij was gegaan, omdat het Vaderland en zijn Koning hem riepen. Niet tegen dien oproep kwam hij in opstand, maar den komenden vijand, den veroorzaker van zijn levensleed, trof de volle kracht van zijn mannelijken toorn. En „wee, wee dien vijand!" — moést het wel in Stijns borst weerklinken, — „wee hèm, die mij aan mijn geluk en mijn liefde ontrukt! Wee hèm, die mijn vrij land en mijn volk aanrandt!" „Ik heb nu uw geschiedenis gehoord," — zeide Joseph, toen Stijn, eindelijk, zweeg. — „En ik begrijp, ik gevoel thans volkomen, in welk een toestand gij zijt. De Oorlog komt, geloof ik met u, maar ons land zal mij aan uw zijde vinden, om dien vijand, die de oorlogsellende over 84 ons brengt, voor zijn euvele daad te straffen. Ons Belgenland blijft eeuwig, eeuwig vrij! Het moét vrij blijven! En tot onzen laatsten ademtocht zullen wij voor een vrij-België strijden. Is het niet?" „Ja!" — stemde Stijn toe en in zijn oog begon weer de oude moed te fonkelen. „Maar gij moet met nog meer vuur en volharding strijden dan ik." „Hoe zoo?" — vroeg Stijn verwonderd. „Gij hebt benevens uw land nog een eigen haard te verdedigen. En gij hebt een vrouw en een kind. Uw vrouw, zeidet ge daar-even, heeft u zélf gezegd, dat ge gaan moest?" „Ja, dat hééft ze. 't Is een vrouw...." „Met een echt Vlaamsch hart," — viel Joseph in. En toen, terwijl zijn stem droeviger klank aannam, vervolgde hij: — „Ik heb vader noch moeder, zuster noch broeder en ik kan ook op geen enkele bezitting als mijn eigendom wijzen. Ja, deze mijne handen behooren mij en in mijn hoofd heb ik eenige kennis, die ik, dank zij de zorgen mijner moeder, verwerven mocht. Maar dat is ook aües. Toch, mijn hoofd en mijn handen beide geef ik gewillig voor mijn land. En toen de Koning niet alleen de jongelingen maar ook de gehuwde mannen opriep, ben ik gegaan en heb ik gevraagd, mijn land eveneens te mogen dienen " „Maar ge moést toch?" „Neen, 's Konings oproep gold mij niet, want ik ben vroeger nimmer in militairen dienst geweest." „Dan zijt ge een vrijwilMger?" — vroeg Stijn uit, terwijl hij met bewondering voor diens vaderlandsbefde de kloeke gestalte van zijn medgezel opnam. „Dat ben ik," — was bet eenvoudige antwoord. 85 „Maar daarin steekt geen verdienste. Ik heb immers noch eigen huis noch „Neen, maar het is wel verdienstelijk!" — wierp Stijn tegen1. — „Het bewijst, dat ge een moedige kerel en een echte Vlaming zijt. 0, alle Belgische mannen, die de wapenen' kutfnen dragen, moesten uw voorbeeld volgen. Niet enkele honderdduizenden maar een miflioen en meer soldaten zouden aan tegen den' indringer gaan kampen " „Wie zal de indringer wezen?" — vroeg Joseph plotseling, zich tot Stijn overbuigend. „Wie? Wie? Maar natuurlijk, dat weet ik niet. Dat kan niemand weten." „Welnu, ik weet!" „Gij?" „Ja. En ik zal het u zeggen. Ik woonde in Heyst, gelijk ge reeds weet. En ik leefde er voornamelijk van wat de zee aanbracht " „Dus strandvonder?" „Ja, een eerlijk beroep als elk ander, wanneer men dit slechts ook eerbjk opvat. Nu, iederen dag bep ik er langs zee, tot ver voorbij Blankenberghe soms. Maar ik verrichtte ook, als het gevraagd werd, ander werk. Ik was timmerman en schilder en tuinman, al naar men het wenschte. 's Zomers vooral had ik het volhandig, omdat dan in Heyst en in Zeebrugge en in Blankenberghe veel vreemdelingen kwamen, om van ons schoone Noordzeestrand te genieten en in den frisschen, versterkenden zeewind herstel van gezondheid te zoeken. Onder die vreemdelingen waren veel Duitschers en onder die Duitschers was er één, die telken jare terugkeerde en voor wien ik altijd werkzaamheden te verrichten kreeg. Toen wist ik nog niet, wat ik nü weet, dat die Duitscher 86 een spion was. Ludwig Kurzmann noemde hij zich Joseph zweeg. De gedachten, die bij het noemen van dezen naam achter zijn boog voorhoofd woelden, waren zeker niet van zeer aangenamen en blijden aard. Zijn blik was zelfs somber en het was duidelijk te zien, dat slechts zijn krachtige zelfbeheersching een uitbarsting van woede voorkwam. Stijn Leysen zag zijn vriend met opmerkzaamheid aan. Maar hij wachtte zich, hem om de voortzetting van zijn verhaal te verzoeken, omdat hij begreep, dat de storm eerst diende uit te woeden. Joseph zou eigener beweging zijn mededeelingen wel vervolgen. „Ja," — ging Joseph Guillaume dan ook na eenige oogenblikken voort, — „die Ludwig Kurzmann was een spion. Maar dat wist ik toen niet. Eerst enkele weken geleden ontdekte ik dit. Toen leerde ik begrijpen, dat hij niet de Antwerpsche koopman was, die hij al die jaren tegenover mij voorgewend had te zijn...." Josephs stem ging over tot een zacht gefluister, toen hij voortging: „Den vorigen zomer had hij eenè vrouw bij zich. Het was zijn zuster, zeide hij mij. Die vrouw heb ik van den dood gered, toen zij zich met baden te ver in zee gewaagd had. Daardoor ontstond er een nauwe betrekking tusschen ons. Haar dankbaarheid ging over in vriendschap en toen zij in den nazomer naar Antwerpen terugkeerde, stond zij mij toe, dat ik haar schrijven zou en beloofde ze Nu, ge begrijpt me wel?" „Ja," — knikte Leysen bevestigend. „Vroeg in den zomer kwam Ludwigs zuster reeds weer naar Heyst. Haar broeder volgde haar 87 eerst enkele weken later; in het midden van Junimaand kwam hij. Gertrud had me m die weken van het hoogste geluk gezegd, bb mu in Heyst te willen blijven, zoo haar broeder dit besluit goedkeurde. Ge begrijpt» dat ik in spanning zijn komst afwachtte. Hij was een gezeten koopman — ii maar een eenvoudige strandbewoner. Maar ik had Gertrud bef en zij mij. Ludwig zou, hoopten we te zamen, om onzer befde wille de mogehjke bezwaren over het hoofd zien.... Ik heb hem de zaak uiteengezet en, wat ik gewenscht had, gebeurde: bij hechtte zijn goedkeuring aan wat zijn zuster deed, mits — en nu komt het! — ik hem zou willen helpen. Wat moet ik dan doen?" — vroeg ik. Niets moeilijks," — antwoordde hij. — „Gy gaat eenvoudig te Antwerpen wonen en bericht mij dan, wat er voor bijzonders gebeurt. Gn zijt een Belg en het zal u gemakkelijk vallen, vriendschap aan te knoopen met de soldaten uit de forten en " $b' 'AÏ „ „Ik begrijp u al!" — riep ik uit. — „Ik moet voor u spionneeren!" |v j „ „Als ge het zoo noemen wilt, — zei tnj, '1&,,„Ge wilt dus, dat ik een landverrader zal worden?" ... .. Bah! Wat groote woorden!' — wierp inj mu tegen. — „Ge krijgt een heel gemakkelijk leven en dat moet u ook iets waard zijn." t „ „Liever heel mijn leven in armoede dan dit! — riep ik in woede uit. „ „En Gertrud?" — vroeg mij de verzoeker. "„Ik zal haar abes zeggen. Zij zal moeten kiezen tusschen haar broeder en mij!" — antwoordde ik, trotsch. 88 m »Bat is niet noodig. Zij weet, wie en wat ik ben. Zij kent ook de voorwaarde, die ik u gesteld heb." „ „En gaat zij daarmee accoord?" „Ludwig knikte van ja. En toen toen ben ik uit het huis van dien Duitscher weggevlucht. Ik heb de vrouw niet meer willen zien, die haar befde wilde verkoopen Dat ik niet terstond naar den burgemeester gegaan ben, zult ge misschien zeggen, en daar dien spion bekend heb gemaakt? Ik ben het inderdaad van plan geweest, maar de gedachte, dat dan ook de vrouw, die ik lief had en nóg beminde, in handen van den rechter zou komen, weerhield mij. Ik hoopte, dat ik wel een andere manier zou vinden, om het spionnenwerk van Ludwig Kurzmann ongedaan te maken Nu, voor twee dagen, kreeg ik een kort briefje van Gertrud, uit Antwerpen, waarin ze mij dankte, dat ik het gesprek tusschen haar broeder en mij niet had bekend gemaakt. Ze schreef mij, dat ze gereed stond, om haar woning in het Ghamp Vleminckx te verlaten en naar Duitschland terug te keeren Weet ge, wat dat beteekende?" „Dat het in Antwerpen, in België, voor haar onveilig werd," — antwoordde Stijn. — „Maar de vreemdelingen vertrekken immers allen, zoo spoedig ze maar kunnen, Franschen zoowel als Duitschers." „Gertrud wilde mij nog waarschuwen," — zeide Joseph, hoofdschuddend. — „Zij wist, dat, als het tusschen Duitschland en Frankrijk oorlog werd, ook België er in betrokken moést worden. Indien haar broeder dit schrijven gevonden had, zoude hij het hebben verscheurd, want de 89 zuster van den spion verried mij hierdoor een Duitsch landsgeheim!" , Maar waarom bericht gij dit met aan den eenTanderen officier?" - vroeg Stijn Leysen verschrikt. — „Die moet het weten en de Koning: en de Ministers moeten het weten Joseph Guillaume maakte een afwerend gebaar. Neen " — zeide hij, — „het is daarvoor al telaat De Duitsche legers marcheeren reeds naar . Frankrijk op. Slechts één kleine beweging hebben ze uit te voeren en dan vallen ze over onze grens. Denkt ge, dat onze Regeering dit ook met alreeds begrepen heeft?.... Het is nu te laat! Ik had terstond Kurzmann aan het gerecht moeten overleveren. Dat ik het niet deed, geschiedde uit zwakheid. Maar...." en Joseph richtte ach op, zoodat zijn kloeke gestalte hoog boven de anderen 'uitstak — „wat ik misdeed, wil ik zelf boeten. Gij hebt mij straks geprezen, dat ik vrijwillig mijn land mijn diensten heb aangeboden. Ge weet het nu beter. In waarheid, ik had behoefte, het u te zeggen, omdat ge anders te hoog van me zoudt denken. En ik had ook behoefte mij uit te spreken, gelijk het straks door u is gedaan.... fcn nu ge alles weet, Stijn Leysen, wat zegt ge nu' Ik zeg wat ge daar even tegen mij gezegd hebt! Beschouw mij niet als een vreemde, maar als een vriend, als een broeder!" Joseph aanvaardde Stijns uitgestoken hand. Dat doe ik gaarne," — antwoordde hij daarop, bewogen. — „Ik had behalve mijn moeder nimmer een vriend en toen ik vriendschap en liefde meende gevonden te hebben, ontvielen mij die. Ja, laat ons vrienden zijn en in den komenden oorlog zij aan zij strijden. Help gij mij dan, om mijn misslag, dien ge thans kent, te boeten en 90 „Neen," — zeide Stijn, — „ik wil het anders en beter zeggen: help gij mij, om ons land te verdedigen, om mijn huis en mijn haard, mijn €orahe en mijn Ivo te beschermen!" „Dat zal ik!" — beloofde Joseph plechtig. De twee mannen waren zoo verdiept geweest in hun gesprek, dat ze het juichen en zingen der manschappen in hun waggon schier niet hadden opgemerkt. Ja zelfs, toen de trein met een ruk stil stond, hoorden ze tot hun verwondering den roep: „Leuven, Leuven!" over de perrons weergalmen. Ze hadden niet eens bemerkt, dat hun trein de oude, eerbiedwaardige stad Mecheten was gepasseerd. De portieren werden geopend. Met een sprong verbeten de manschappen hun trein. En terstond weer, terwijl de officieren hen opstelden, om in mibtairen optocht door Leuven te gaan, joelden en zongen ze Juid dooreen. Doch Stijn Leysen en Joseph Guillaume deden niet mee. Stil schreden ze naast elkander voort ir- de rij, de hoofden vol met wat de een den ander had gezegd. Maar in hunne harten was desniettegenstaande een blijheid, dat ze niet alléén zouden staan, wanneer de oorlog over hunne hoofden zoude losbarsten. De een zou wezen, waar de ander was, en België zou hen vereenigd' vinden in den kamp voor de souvereine'rechten en vrijheden van land en volk En de nacht daalde neer ovar het Belgische land, de nacht van den eersten op den tweeden Augustus. Hoog in de lucht schitterden met hun fonkelende pracht de duizenden van sterren. Ze belichtten nog een land, dat den oorlog schuwde en den vrede liefhad.... dat hóópte op Vrede VIERDE HOOFDSTUK. De Oorlog komt! De menigte, die op Zondagmorgen 2 Augustus 1914 de oude Sint-Pieterskerk te Leuven verbet mocht in het fraaie gebouw te midden van de ^ete en voortreffelijke kunstvoortbrengselen der laatste vijf eeuwen een oogenblik onder den indruk gekomen zijn van de hoog-ernstige woorden en vermaningen,diein verband met deüjd^tendigheden tot haar waren gericht — de 8«atentte ïugustus-zon deed alras haar invloed geldem gesprekken, die er werden gevoerd, hadden wel voor het meerendeel den oorlog tot onderwerp, maar de persoonlijke vrees voor oorlog kwam bijna in geen enkel daarvan naar voren. Ze lachten en schertsten, de Leuvenaars en bevolkten onder vroolijken en opgewekten kout de •talrijke café's of stelden zich op m dichte ruen langs de trottoirs der straten, waardoor de gisteren in de stad uit het Westen des lands aangekomen troepen zich straks naar het Station zouden begeven, om den tocht naar de grenzen voort te zetten. ' , . Neen inderdaad, geen oorlogsbeklemming hield deze menigte gevangen. Oorlog? De Zuider- en Oostergrenzen lagen immers zoo heel ver weg, tè ver, om zich nu reeds bevreesd en ongerust te maken. Maar wat een kostelijk en schoon gezicht net 92 straks zou zijn, al die troepen, al die flinke Belgische soldaten, die in hun sierlijke uniformen op de maat van een vluggen legermarsch voort zouden marcheeren! Al die infanteristen en carabiniers, de jagers te voet en te paard, de artillerie en de genie, de grenadiers en de lanciers en de guides — één bonte mengeling van kleuren maar toch te zamen één schoon en ondeelbaar geheel! En ze zetten hunne kelen reeds schoor, deze Leuvenaars, om straks hun mannen een luid „Vaarwel" maar ook een „Tot wederzien" toe te roepen, ze toe te juichen, ze te bejubelen.... Plotseling drong eerst uit de verte maar weldra reeds van zeer nabij een akebge roep tot de wachtenden door; vreemde klanken waren het, die hoog en schel door jongensstemmen werden uitgestooten. Hoort.... „Luxemburg is door de Duitschers bezet!" Gehjk de donderslag, die, fel-ratelend, terstond op het helle bcht van den bliksemschicht volgend, de vreesachtigen in jammerklachten doet uitbarsten en zelfs den onverschilbgste verbleeken doet van schrik, zóó was het deze ééne uitroep, die de gansche menigte als in boeien sloeg. De gesprekken staakten; de tongen schenen eensklaps verlamd. „Luxemburg is door de Duitschers bezet!" — galmde het uit den mond der krantenverkoopers die begrepen, dat ze uit dit sensatie-bericht munt moesten slaan. En al schreeuwend, reikten ze, aan wie besef had, dat hij koopen moest, de extra-éditie van het nieuwsblad toe, waarin met groote vette letters het telegram boven aan den kop stond afgedrukt. Eenige oogenblikken stond de menigte ontzet. 93 Het bericht was te verbijsterend. Maar toen grepen tien, twintig, honderd handen naar de Gazette en even zooveel begeerige oogen lazen. Waarlijk! Het stond er! Bijzonderheden ontbraken, maar het was ontwijfelbaar zeker: Luxemburg, dat onafhankelijk en souverein en onzijdig Groot-Hertogdom, was bezet! En nu kwam de herinnering weer boven aan wat de prediker in den Sint-Pieter had gezegd. „Geloovigen," — had hij gewaarschuwd, — „gij zijt trotsch op uw vrijheid en dat móógt ge zyn. Ge hebt uwe vrijheden bef en koestert die en dat móógt ge doen. Maar in den oorlog wordt, door wie hem ook voert, niet gevraagd naar de rechten van den mensen doch naar het recht van den sterkste. Dat recht is het, hetwelk zegeviert; voor dat recht moet ieder bukken. Zal ook ons België, dat zulk een schoonen en langen tijd van bloei mocht doorleven, in den Oorlog, die rondom ons te ontbranden dreigt, worden meegesleept? Ik weet het niet, maar ik bid: God behoede België! Zult gij, Belgen, nijvere werkers, getroffen worden door het oorlogszwaard, dat al uwe krachten dooden zal? Ik weet het niet, maar ik bid: God zij met de Belgen Geloovigen! Zegt het mij na, bidt het mij na: God "behoede België en de Belgen!".... Ja, dat had de grijze prediker gezegd. En zij? De overmoedigen! Ze hadden zich gereed gehouden, om een schoonen optocht te zjen en in dartemeid hadden ze de waarschuwing van den eerwaardigen grijze vergeten! En zie! Daar stond het: Luxemburg is door de Duitschers bezet! Die bezetting was een niet te weerspreken feit. Wat ieder van hen onmogelijk geacht had, was 94 hedenmorgen in de vroegte gebeurd: de Duïtscher, die sterke, had den kleinen Staat in het Zuid-Oosten overweldigd.... Wat, wat zou er nu verder gebeuren? Was het nu de beurt aan België, om bezet te worden? En dan straks aan Holland? „Daar komen ze!" De nieuwe roep ontrukte de menigte aan de overpeinzingen en gesprekken, die op den kreet der krantenverkoopers waren gevolgd, 't Was waar ook: ze kwamen naar hier, om de soldaten van België te zien en te bewonderen. Maar toen ze de halzen uitrekten naar den aankomenden troep, geschiedde dit met een gansch ander gevoel dan nieuwsgierigheid alleen. Angst perste hunne harten samen en angst snoerde ook hunne kelen dicht, dat ze zelfs den voorgenomen jubel niet tonden uiten. Ja, daar kwamen ze, de jongens van het Westen, honderden, duizenden tegelijk. Hoe fbnk-op ze marcheerden, hoe moedig en vastberaden de uitdrukking hunner oogen was! Toch, de oproep des Konings moest hen overvallen hebben, die mannen met hun door den zonnebrand gebruinde gezichten; de oproep, om de grenzen des lands te doen eerbiedigen door eiken vreemdeling. Zouden ze het reeds weten, wat de Duitschers hadden durven doen? „Weet ge 't?" — klonk hier en daar uit de menigte de vraag tot de voorbijtrekkende soldaten, — „weet ge 't, dat de Duitschers Luxemburg hebben bezet?" De soldaten bogen het hoofd; krijgstucht verbood hun, met de burgers gedurende den marsch te spreken. Maar ze wisten het al. Op de binnenplaatsen der kazernes, waar ze den nacht hadden 95 doorgebracht, hadden de bevelvoerende officieren hen straks toegesproken, hun Duitschlands daad van geweld medegedeeld en gevraagd, wat zij. zouden doen, als het groote Keizerrijk ook het kleine België wilde overvaben. En als uit één mond had toen de kreet weerklonken, dat zij dien indringer dan zouden keeren, en „Overwinneh of Sterven" wilden. Ja, ze wisten het, de Vlamingen uit Oost en West, en verschrokken waren ze geweest, dat de van ver dreigende Oorlog dichter bij was gekomen. En in hunne harten had plotseling de gedachte post gevat, dat hun reis naar de grenzen de aanvang zou kunnen zijn van een bloedige geschiedenis; dat het afscheid van de hunnen, gisteren en eergisteren, wel eens1 niet door een wederzien kon worden gevolgd.... maar terstond ook hadden ze hun Vlaamsche koppen hoog en stijf op de stoere schouders gezet en teekenden hun trekken kracht en vastberadenheid. En nu marcheerden ze door de stad, midden door de menigte, die meer verslagen scheen dan zij. Neen, z ij kenden op dit oogenblik geen vrees; z ij wilden den ouden Leeuwenaard niet verloochenen. En het was, of om hun vastbesloten lippen een gbmlach speelde; of die fier om zich heen ziende mannen der menigte met hun bbkken moed wilden ingieten: „Op, Leuvenaars, op de hoofden! Wij, soldaten, zullen uwe verdedigers zijn! Geen vijand zal u geweld doen, vóór hij ons terneder geworpen heeft! En ziet gij onze handen, die krachtig zijn in den arbeid? Ze zullen ook krachtig zijn in den Oorlog, als het wezen moet! En onze lichamen zullen de wonden niet tellen, die we zullen oploopen in de verdediging van uwe en onze rechten en vrij- 96 heden! Op, Leuvenaars, op de hoofden! Geen slavenjuk zal ooit aan u en aan ons worden gevijzeld: ons Belgenland blijft eeuwig, eeuwig vrij!" De mihtaire muziek, vóór in den optocht, •speelde. Schetterend klonk uit die koperen monden de „Brabanconne" eerst en toen het bied van verrader of spion?" „Dat zeg ik niet. Maar ge kunt nooit te voorzichtig zijn met menschen, die ge niet kent. En dat hij niet met de andere West-Vlamingen te Tienen is gebleven " „Ik heb voor hem verzocht, dat hij mee naar Luik kon gaan, kapitein, omdat " „Al goed, luitenant. Voor een breeden uitleg is het dezen oogenblik de tijd niet. Zorg maar, dat niets, wat de man doet, aan uw aandacht ontsnapt." Eenige minuten later was luitenant Constant met zijn manschappen op weg naar den hem aangewezen post. Los over den schouder droegen ze het geweer, een spade in de hand en in de pa- 119 troontasch had ieder twaalf pakjes patronen.... schérpe patronen. Want de Oorlog was er. België's Regeering, Koning Albert aan het hoofd, had fier het Duitsche Ultimatum afgewezen. Dat was gisteren geweest, den 3en Augustus. En heel den dag had men daarop de Oorlógsverklaring verwacht, het Staatsstuk, waardoor Duitschland zijn onrechtmatige wenschen met een daad van onrecht zou overtreffen. Die verklaring was niet gekomen nog, maar generaal Léman, die zoo spoedig zijn bang vermoeden tot zekerheid zag worden, had niettemin heel den dag aan de verdediging der Stelling gewerkt. En officieren zoowel als manschappen, allen, mee nu overtuigd, dat voor België een hoog-ernstige tijd aanbrak, hadden zoo gewillig en vol ijver de hun gegeven bevelen opgevolgd, dat er aan de verdediging der Stelling Luik nu niets meer ontbrak. En bovendien, het leger, dat in het Land van Hervé, vóór de forten, was opgesteld, scheen generaal Léman zóó strijdvaardig en zóó wilskrachtig, dat de moedige bevelhebber zonder te groote bezorgdheid de komende gebeurtenissen afwachtte. In den namiddag van dien dag was het regiment, waartoe Stijn Leysen en Joseph Guillaume behoorden, uit Luik vertrokken. De bevolking, vol vertrouwen, had de soldaten luide toegejuicht en de trein, die hen van het Gare de Longdoz naar het Noorden bracht, was versierd geweest met groen en met rozen, alsof hij feestgangers moest vervoeren, die ter bruiloft gingen. Bij ieder station, bij iedere wachtpost, in de nabijheid van ieder dorp stond de trein stil en werden er manschappen achtergelaten, die straks de spoorlijn zouden moeten verdedigen of de 120 troepen in de loopgraven en versterkingen rondom de forten moesten aanvullen. Het grootste gedeelte echter van den troep, waaronder zich ook de compagnie van luitenant Constant bevond, verliet te Argenteau den trein, waar het zich zonder oponthoud over de Maasbrug naar den linkeroever der rivier begaf. De soldaten begrepen thans al spoedig, welke hier hun taak in de toekomst zou zijn. In de loopgraven bij Oupeye zouden ze den vijand weerstand moeten bieden, wanneer die zijn mannen op het fort Pontisse afzond. Neen, het was nog géén oorlog. Maar dien nacht reeds werd er gewaakt en gepost, alsof ook voor België het verschrikkelijke een feit was geworden. Want na de terugwijzing van het Ultimatum was de Oorlog immers niet meer te vermijden. Ieder oogenblik kon de vijand opdagen! Dien nacht meende een uitgezette wachtpost — het was in de nabijheid van de brug van Visé — dat inderdaad de Duitschers reeds het Belgische land waren ingevaUen. Zag hij niet, daar aan den overkant, de pinhelmen van den naderenden vijand? Terstond maakte hij alarm en.... een geweldige vuurzuil spatte omhoog. Wijd en zijd dreunde de aarde onder het geweld der ontploffing, die het schoone bouwwerk over de rivier bij Visé voor een deel vernielde en de verbinding tusschen de beide Maasoevers verbrak. En bijna gelijktijdig werd ook de brug bij Argenteau door Belgisch dynamiet verwoest.... Dat alles was er gebeurd, vóór nog de Oorlog was uitgebroken. Doch nu, den 4en Augustus, 's morgens heel in de vroegte, hadden de Duitschers werkelijk het Belgisch grondgebied betreden;- hadden ze 121 gedaan, wat ze hadden gedreigd n ü was het Oorlog! Luitenant Constant lichtte onder het gaan naar de brug de dichtst bij hem zijnde manschappen in. Onder dezen waren ook Stijn en Joseph, die vóór in de compagnie marcheerden. ,,'t Gaat er nu van komen, mannen," — zei de luitenant. — „Wij krijgen, misschien van daag reeds, een vijand tegenover ons, die niet alleen veel durft, maar ook veel kan. 't Wordt een harde strijd, jongens...." ,,'t Geeft niet, luitenant," — viel Joseph Guillaume vrijmoedig luitenant Constant in de rede,. — ,,'t geeft niet. Wij staan die Duitschers, 'die rechts-verkrachters! Ze hebben altijd den mond vol van het „Deutschland über alles", maar wij; zullen ze doen gevoelen, dat ze over België niets te zeggen hebben, gar nichts!" Luitenant Constant zag den spreker van ter zijde aan. Diens open, rond gelaat trok hem aan; de woorden, die hij sprak, waren ook hèm uit het hart gegrepen. Maar de kapitein had gezegd, dat hij dezen vrijwilhger in het,oog moest houden. Diè wantrouwde hem dus. Moest hij dit ook doen? En ja, een flits van wantrouwen kwam reeds in luitenant Constant op. „Ge hebt dien man niets gevraagd," — fluisterde de argwaan hem in, — „en toch neemt hij zoo-maar het woord. Wil hij den indruk vestigen, dat hij, hij-vooral, anti-Duitsch is? Schuilt er achter die schoone woorden loos opzet?" Maar uiterlijk bleek er van dien argwaan nog niets, toen hij den Vlaming vroeg: „Ge spreekt Duitsch?" „Een beetje, luitenant. Een mond vol maar."" 122 „Waar hebt ge dat geleerd?" „Bij ons in 't dorp, waar ieder jaar zooveel Duitschers komen en " „Hadt ge vrienden onder hen?" „Ja, één. Maar die vriendschap is in vijandschap verkeerd. Als 't niet onrechtvaardig was, zou ik om dien éénen alle Duitschers kunnen haten." ... Josephs gelaat werd rood van toorn, toen nu dit zei. De aderen op zijn voorhoofd zwollen op en zijn oogen schoten vuur een getergde Leeuw. ,. , Luitenant Constant zag met bevreemding de verandering, die in Joseph plaats greep. Reeds opende hij den mond, om hem verder te ondervragen, toen één uit de compagnie plotseling uitriep: „Een vbegmachine!" Alle blikken gingen omhoog. Een oogenblik •zochten ze in de aangewezen richting en toen zagen ze allen het ranke vliegtuig, dat hoog in de ijle blauwe lucht over het Belgische land zweefde. ,,'t Is Olieslagers misschien," — merkte htyn Leysen op. — „Voor enkele dagen heb ik hem ook gezien. Boven Melsele was hij toen en ik dacht een oogenblik, dat hij vóór mij zou neer- vaU 1 , , . ,,'t Is een Duitscher!" — onderbrak luitenant Constant hem, die door zijn veldkijker het uit oostelijke richting komende vbegtuig had onderkend. — „Die zal den toestand hier moeten opnemen, opdat zijn makkers straks te beter hier Tdaar kunnen komen." De soldaten gromden. Ze hieven de vuist op naar den onbereikbare, gisteren een vriend nog, 123 maar thans een vijand, wiens dood hen zoude doen juichen. „Ja, jongens," — spotte de luitenant lichtelijk, — „het geeft niet, of ge hem al booze woorden toeroept. Hij hoort u toch nieti" „Kwam hij maar enkele honderden meters lager," — wenschte Joseph, — „dan zou ik hem leeren, ons te bespionneeren." „Zoudt ge hem kunnen neerschieten?" — vroeg Stijn. „Gemakkebjk!" — luidde Josephs antwoord. En toen hij op Stijns gelaat een bchten twijfel las aan zijn vaardigheid, vroeg hij: — „Wilt ge zien, dat ik gindschen vogel neerschiet?" Reeds richtte hij zijn geweer, toen de luitenant hem beval, niet te schieten. „Bewaar uw kogel liever voor dien grooten vogel daar, als hij dichtbij komt", — zei hij. Maar die vogel, bleef buiten het bereik van Josephs geweer. Wel zagen de mannen nu duidelijk de afgeronde, bcht-gebogen zijvlakken, waaraan het vliegtuig zijn duivennaam te danken had, maar het bleef op minstens vijftienhonderd meters hoogte en dus ontrefbaar voor den kogel van een geweer. „Hij keert al weer terug," — wees luitenant Constant, met zijn vinger den boog volgend, dien de Taube beschreef. — „We zullen nu straks wel Duitsche soldaten zien, die volgens zijn aanwijzingen de Maas willen oversteken. Maar dan zullen wij ze ontvangen. Voor den Koning en voor België!" „Voor den Koning en voor België!" — herhaalden de soldaten geestdriftig, thans hun weg weer vervolgend, '^Ia Enkele minuten later waren ze bij het punt 124 gekomen, dat de kapitein aan luitenant Constant aangewezen had. „Halt!" — commandeerde hij. — „Hier zullen we den vijand afwachten." Schielijk volgden de mannen nu zijn verschillende bevelen op. Met hun spaden groeven ze in den harden grond, wierpen ze steenen en aarde voor zich op: de bedekking, van waarachter zij zoo meteen zouden losbranden op die brutale indringers, die snoode schenders van het vrije, Belgische recht. En toen, gereed met hun werk, wierpen ze zich neder op den grond en wachtten ze.... Een uur verliep, een uur van spanning. En nog steeds had zich geen enkele Duitscher aan de overzijde vertoond. „Ze komen niet," — mompelden de manschappen, reeds ietwat ongeduldig. — „Ze zullen hooger of lager willen overtrekken „Ik heb vannacht gehoord," — merkte een ander op, — „dat in het Oosten alle bruggen zijn opgeblazen en dat onze mannen de spoorstaven hebben verwijderd. Ze kunnen toch niet met duizend en tienduizend tegelijk komen vliegen en...." „Ze komen wèl!" — zeide de luitenant beslist— „Praat niet. Luister bever.... Stil, hoort ge niets? 't Is, of ik paarden hoor galoppeeren en.... Ja inderdaad, daar zijn ze: uhlanen! Geeft acht! Niemand schiet, vóór ik het beveel!" Ze waren er, de Duitschers, de uhlanen. In '70 hadden die in Frankrijk alom schrik en ontzetting verspreid. Ze zouden het nu ook in België willen doen. Maar dat zou niet gebeuren! Het geweer aangelegd, ieder één dier vijanden op den korrel genomen en losgebrand. 125 „Niet schieten! Niet schieten!" — herhaalde de luitenant zijn bevel, toen hij die bewegingen zag. — „Legt allen aan, maar geeft eerst vuur, als ik het commandeer!" Wachten! Al weer wachten! De mannen zagen, bijna verstoord, naar hun aanvoerder op. Wat toefde die toch! Wilde hij die ruiters dichterbij doen komen? Maar dat konden ze niet! Ze stonden aan gindsche zij, vóór de vernielde brug, vóór de breede, diepe rivier. Stijn Leysen lag naast Joseph Guillaume. Hij zag bleek van ontroering, nu het oogenblik aangebroken was, dat hij dóóden moest. Mènschendóóden eischte men thans van hem. Het geweer trilde-in zijn hand. Al stutte hij zijn Mauser, toch was het, of het uiteinde van den loop zich op en neer bewoog, heen en weder danste. „Ik neem dien langen," — fluisterde Joseph hem toe. — „Die daar, die nu met zijn arm over de rivier wijst. Neem gij zijn makker." Stijn zag naar Joseph. Die was vastberaden. Op diens verstrakte gelaatstrekken teekende zich de onverzettelijkheid af, die hem voor enkele dagen zich vrijwillig voor den krijg had doen opgeven. Joseph een man een Kerelszoon een Leeuw! Maar mocht hij, zou hij, Stijn, een lafaard zijn? Verwachtte Goralie niet van hem, dat hij als een dapper held, als een Vlaming, voor zijn bedreigde land in de bres zou staan? Hij klemde de tanden opeen. En weer zag hij over zijn geweer heen naar den vijand ginds, die aan besluiteloosheid scheen overgeleverd. .Zijn geweer trilde niét meer; 't lag vast in zijn hand: dien vijand, naast den langen uhlaan van Joseph, nam hij vooitónjn rekening. Op dit oogenblik sprong luitenant Constant 126 voor zijn manschappen op. Die uhlanen kwamen maar niet nader. Mogelijk zouden ze nog terugkeeren, zonder dat ze voor hun brutaal binnendringen waren gestraft. „Vuur!" Kort, stootend kwam het bevel over zijn lippen, waarmee bij die fiere ruiters ginds als levende doelpunten zijn mannen in handen gaf. Vuur'" — beval hij nog eens. En zélf greep hij" nu óók een geweer en legde hij aan op den voorsten ruiter, den aanvoerder van den uhlanen- troep. , Met een juichkreet ontvingen de Belgen het lang verwachte woord. En toen was het als een vuurstraal, die uit de geweren opvlamde; en het was als een knal, die over de wijde riviervlakte weerklonk. En nogmaals en weer werd die vlam gezien, werd die knal gehoord. De Belgische kogels suizelden door de ruimte, sloegen neer achter en voor en tusschen den ruitertroep. En er vielen van die uhlanen. Die hieven dan met een plotselinge beweging de armen op; de lans ontviel hunne handen; heen en weer als dronken beden slingerden ze op de paardenzadels, tot ze er afgleden en met een doffen smak op den grond neervielen, waar ze, gedood, bleven liggen of, gewond, zich rondwentelden in de zich steeds uitbreidende plassen bloed De lange uhlaan, de levende schijf van Josepn Guillaume, viel met het eerste schot, dat de man van Heyst uit zijn geweer loste. Bedaard legde Joseph weer opnieuw aan. * Gij hebt uw man niet geraakt, Stijn, — wendde hij zich tot zijn vriend. — „Wil ik hem overnemen?" 127 „Neen," — schudde Stijn. — „Die blijft voor mijn rekening." „Ook goed. Dan neem ik een ander. Er zijn doelen genoeg en ik zal niet missen." Joseph legde aan, mikte maar slechts een klein oogenblik en trok af. „De twééde Duitscher," — merkte hij kalm op, toen ook dit schot raak bleek en het paard van den Duitscher in snellen galop het moordtooneel, zónder berijder, ontvluchtte. „Ik heb al weer gemist," — zeide Stijn Leysen, toen hij zag, dat zijn uhlaan nog recht-op, blijkbaar ongedeerd, in den zadel zat. Zonderling! Hij voelde zich beschaamd, dat hij de meesterschap over zijn kogel miste. Maar tegelijk ook was het, of hij ruimer kon ademhalen, omdat hij nog niet den dood van dien mensch op zijn geweten had. Als een bliksemstraal was het daar-straks, toen hij voor de tweede maal aanlegde, door zijn ziel gegaan: „Die man beeft mogelijk ook een jonge vrouw achtergelaten, evenals ik mijne Coralie; bij is misschien ook van de wieg van zijn kind weggeroepen, evenals ik van mijn Ivo!" En toen — hij had het wel gemerkt — was zijn hand wéér onvast geworden en wéér had de Mauser verboden bewegingen gemaakt. Doch neen! Zoo mócht het niet zijn! De wil mocht niet zwak wezen; het gevoel mocht niet over zijn daden heerschen. Die zwakte, die overgevoebgheid zoude hem tot een lafaard maken, hem ontmannen. Het land eischte van hem kracht en zelfbeheersching; de Koning had hem geroepen en Coralie verwachtte van hem, dat hij zijn plicht zou doen. De Oorlog, een menschenmoord op groote 128 schaal. Zóó had hij, nog niet lang geleden, den Oorlog genoemd. Werd hij dan een menschenmoorder, als hij één, tien en méér Duitschers neervelde? Neen, neen! Géén moordenaar, maar een Vlaming, een Kerels-Zoon, die den vijand van *s lands vrijheden en rechten tegemoet trad in een eerlijken kamp. Leven om leven ging het en •wanneer het hem gelukte, het leven van zijn vijand te vernietigen, dan was hij de voltrekker van het vonnis geweest, dat den schuldigen rechtsverkrachter moést treffen; dan had hij de beleediging gewroken, die zijn land door een militaire overmacht was aangedaan. „Welaan, Stijn," — zei hij zich-zelf, — „tóón, dat ge een Vlaming zijt, uw voorgeslacht en uw moedige Coralie waardig!" Doch de gelegenheid, om thans zich onwrikbaar en vastberaden te toonen, was voorbij. Op dit oogenblik wendden de uhlanen den teugel, verspreidden ze zich en zetten ze hun paarden, die dieren met edele ruiterkunst dwingend naar hunnen wil, in draf of in galop, om het den Belgen onmogelijk te maken, rustig en met overleg op hen te mikken. En onder het rijden zetten ze de karabijn aan hun schouder en vuurden ze terug naar de overzijde. Thans waren het hun kogels, die over de rivier vlogen en thans moesten de aanvallers bedekking zoeken. Want waar maar een hand of een voet buiten den aardhoop stak, daar zocht de puntige Duitsche kogel die te treffen en een gesmoorde kreet hier en ginds bewees, dat de blik van den vijand even scherp en snel als zijn hand vast en zijn schot zeker was. Doch plotseling van uit de verte kwam een vreemd-suizend en fluitend geluid naderbij: de kanonnen van het fort Barchon schoten, meng- 129 den zich in den strijd en de zware Belgische granaten vielen neer bij de brug, barstten er met een zwaren slag uiteen, bedreigden meer nog dan de Mauserkogels de Duitsche levens Tegen dien vernietigenden stroom van vuur en ijzer waren de uhlanen niet bestand. Niet van zins, zich door het hoopke Belgen aan de overzijde te laten verdringen, moésten ze nu de wijk nemen. Blijven zou gelijk hebben gestaan met het moedwilbg zoeken van een roemloozen en nutteloozen dood.... Eenige minuten later was de rechteroever van de Maas bij Visé geheel door de uhlanen verlaten. „Ze zijn gevlucht!" — riep luitenant Constant, opspringend en de soldaten vergunnend, ook van achter hun bedekking op te staan. — „Leve de Koning! Leve het leger!" Blijde opgewektheid en luide opgewondenheid maakte zich van de mannen der dappere compagnie meester. Nu wisten die Duitschers het, dat de Belgen mannen waren met een hart in het lijf. Ja, zij allen, 't zij ze zonen waren van Brabant of telgen van den Vlaamschen Leeuw, zij allen hadden den barren indringer nu reeds getoond, dat ze zich tegen zijn geweldenarijen zouden verzetten. En als het moest, zouden ze tot den laatsten man hun leven geven, om het vaderland te redden en te bewaren voor vreemde overheersching. Luitenant Constant trad op de beide Vlaamsche vrienden toe, die niet met de anderen meejuichten, maar in een stil en ernstig gesprek gewikkeld waren. „Joseph Guillaume," — zeide de luitenant, en zijn stem beefde van een ontroering, waarvan noch Joseph noch Stijn de oorzaak bevroedden. 130 — „Joseph Guillaume, geef mij uw hand, de hand van een man." „Gaarne," — antwoordde Joseph, terwijl hij krachtig de hem toegestoken hand drukte. — „Maar waartoe, luitenant " „Omdat ge u zoo kloekmoedig hebt geweerd. Ik heb het gezien, hoe ieder schot van u doel trof; dat ge u niet als een maar pas-beginnend doch als een geoefend soldaat gedragen hebt." „Ik heb u al gezegd, luitenant, dat ik niet mis, wat voor mijn geweer komt. Alleen: in wat ik deed, schuilt niets verdienstelijks. Ik deed slechts mijn pbcht als Belg tegenover den vijand van mijn land." Luitenant Constant zag den eenvoudigen Vlaming in de oprechte oogen. Dien man, had de kapitein gezegd, moest hij bewaken, omdat hij een landsverraider zou kunnen zijn! Neen, die onuitgesproken beschuldiging hield een onwaarheid in, was een beleediging. Deze Vlaamsche vrijwilliger was alleen méér waard dan tien, twintig andere soldaten, die, omdat ze dienstpbchtig waren, omdat ze moésten, den tocht naar de grenzen hadden ondernomen. „Als het zóó doorgaat," — zeide de luitenant, half schertsend, half bewonderend, — „mag de Duitsche Keizer wel een gansch leger alleen tegen u mobiliseeren." „Mijnentwege," — klonk Josephs lachend antwoord terug. — „Als hij ze dan maar één voor één op mij doet aankomen, zal ik wel zorgen, dat ze allen aan de overzij blijven." Luitenant Constant, niet den schijn op zich willende laden, dat hij Joseph Guillaume boven de anderen voortrok, riep thans al de manschappen zijner compagnie in het gebd. 131 „Mannen," — zei bij, — „ge hebt u kloek gedragen in deze eerste ontmoeting! Met u hoop ik nog veel voor ons land te kunnen doen. Ik vertrouw op u, gelijk onze Koning op heel het Belgische leger vertrouwt. Ge weet, wat Koning Albert in zijn Proclamatie tot ons allen zegt?" De mannen wisten het, maar allen stonden onbewogen, toen luitenant Constant hen nogmaals aan die Koninklijke woorden herinnerde en ze hun voorlas. En hun blikken schitterden en hun hand omklemde te vaster het geweer. „Dappere soldaten voor een heihge zaak — Ik „heb vertrouwen in uw moed en standvastigheid. „Ik groet u uit naam van België! Gij zult zegevieren, want gij zijt een strijdmacht in dienst van „recht en roem. Herinner u, gij leger van het Bel„gische volk, dat gij tegenover den vijand voor de „vrijheid van uw bedreigde haardsteden vecht!" De luitenant had de lezing beëindigd. Een oogenbbk van stilte trad in. Ja, dat hadden ze zich daar straks herinnerd, zij, de soldaten voor een heilige zaak. En nimmer zouden ze vergeten, welken plicht zij op de schouders droegen! Tot de vijand aan hun voeten verslagen neerlag, zouden ze-in den vrijheidskamp volharden. En dan zou het bed van den Leeuw, nü hun krijgszang, hun overwinningslied zijn. Hun krijgszang! Over de Maasvlakte, waar voor enkele oogenblikken knallende geweerschoten en sissende granaten de vredige stilte wreed hadden verstoord, schalde nu die fiere krijgszang: Zij zullen hem niet temmen, Den fleren Vlaamschen Leeuw! Al dreigen ze zyn vryheid Met kluisters en geschreeuw 132 En verder zongen ze, die mannen, nog verhit van den strijd; verder zongen ze van hun ontembaarheid, van hun machtig willen, van hun teere befde ook voor hun land; ze zongen met verwondering-wekkende onbezorgdheid voor het heden, met fieren echt-Vlaamschen moed voor de toekomst.... „Jongens," — zei luitenant Constant tot zijn troep, toen ze in gezang en vreugde-geroep hun geestdrift hadden geuit, — „ge gaat nu een oogenblik rusten. Ik moet mij al zeer vergissen, als we straks niet nog harder strijd zullen moeten voeren dan zoo-even. Die uhlanen deden vast dienst als verkenners. Een grooter troep zal hen volgen...," „Ze mógen komen!" — riepen de manschappen, opgewonden. Na hun eerste overwinning brandden ze van begeerte, zich wederom met den vijand te meten. Terwijl nu aan enkelen werd opgedragen, nauwlettend naar den verwacht wordenden nieuwen vijandelijken troep uit te zien, genoten de soldaten eenigen tijd een welverdiende rust. Slechts éénigen tijd. Want nauwelijks één uur na het gevecht met de uhlanen werden al wednr Duitschers opgemerkt. Stijn Leysen was het, die den eerste zag. Maar ogenblikkelijk daarop wemelde het aan den rechteroever der rivier van in veldgrauwe uniform gestoken vijanden. Honderden infanteristen waren het, die voor de brug bijeendrongen en vol spijt en ergernis zagen, dat het in de lucht gesprongen bouwwerk hun den verderen doortocht belemmerde. De Belgische soldaten gunden zich voor hun verwondering, dat de Duitsche infanterie reeds tot Visé doorgedrongen was, geen tijd. Ze hadden hun geweren al reeds weder in den aanslag. 133 „Schiet op de officieren!" — beval de luitenant en terstond rateldé het Mauser-vuur naar den overkant. En van de groep Duitsche officieren, die juist vóór de vernielde brug te beraadslagen stond, viel meer dan de helft neer. Een gehuil van woede steeg op uit de Duitsche gelederen, toen ze zoo onverwacht door de kogels dier Belgische scherpschutters werden verrast. Maar terstond stelden ze zich te weer. Met een verwonderlijke snelheid gehoorzaamden ze aan het hun klaarblijkelijk gegeven bevel, zich te verspreiden en dekking te zoeken, terwijl enkele tientallen trachtten, de plaats te bereiken, waar de gevallen officieren lagen. Maar. een nieuw salvo van de Belgen brandde los en stuitte de mannen in hun loop; deed hen, nu ze hun makkers om zich heen zagen vallen, terugkeeren en tegelijk met het grootste gedeelte van den troep naar dekking zoeken. De verwarring onder de Duitschers werd grooter, toen aan den fluitenden kogelregen van de overzijde, waaraan zij, onbeschermd, waren blootgesteld, zich nog een nieuw, een verschrikkelijker geluid paarde: het gieren der bommen, die het fort Barchon thans voor de tweede maal afzond. Het was een woest concert, dat boven hun hoofden speelde; het siste en floot en huilde en donderde om hen heen; en de bliksemen van het geweervuur en de vlammen der uiteen barstende granaten sloegen door den kruitdamp heen, die over het schoone rivierdal dreef en de blauwe luchten versomberde. „Vuur, jongens!" — riep luitenant Constant aldoor zijn manschappen toe. — „Laat ze geen oogenblik met rust. Ze zoeken een schuilplaats, maar schiet ze neer, vóór ze die hebben bereikt!" 134 En ze gehoorzaamden. In de warmte van den gloeienden Augustus-zonnedag gudste hen het zweet van het gelaat, plakten hen de kleeren vast aan het lijf; de oogen, telkens strak-turend op nieuwe mikpunten, staken van de inspanning, die hun bezitters van hen vergden; de vingers, die in steeds sneller tempo den trekker moesten overhalen, begonnen pijn te doen en weigerden soms haast hun dienst; de geweren, die onophoudelijk in den aanslag moesten worden gehouden, werden onhandelbaar zwaar en de loopen begonnen te gloeien door den vuurstroom, die, schier zonder rustpoos, door hen heenjoeg naar den overkant.... maar ze gehoorzaamden. „Schiet ze neer!" — herhaalde luitenant Constant. — „Schiet ze neer. Ze zijn niet waard, dat ze leven. Honden zijn het! Mikt niet op de beenen. Raakt ze goed voor den kop, dat ze...." In het vreeselijk geweld, dat nu rondom opsteeg, ging zijn stem verloren. Het was geen geregeld vuur meer, dat de Belgen op hun vijanden losbeten. Ahen schoten, zoo snel zij maar konden. De oorlogs-razernij had zich van hen meester gemaakt. De luitenant behoefde hen niet meer aan te sporen, om de tegenover hen staanden te dooden. Zélf. begeerden ze niet anders dan dat ieder schot doodelijk treffen mocht. Hoe meer er vielen, hoe beter! Heel die troep moest over de kling gejaagd en al die Duitschers, die verraderlijk een klein volk durfden te overvallen. En de Belgen, door strijdlust overmand, begeerig, om zooveel mogelijk vijanden te dooden, sprongen op en snelden naar den rivieroever: de enkele meters, die ze nu dichter bij den vijand waren, zouden hen in staat stellen, nog béter te treffen.... 135 Als ratten werden ze neergeschoten, de Duitschers te Visé, door de mannen van luitenant Constant. Stijn Leysen en Joseph Guillaume waren ook naar den rivierkant gesneld. Ze riepen noch schreeuwden — zwijgend kweten ze zich van hun soldatenplicht. Trouwens, het was nu niet de tijd voor doellooze en nuttelooze woorden. Al hun aandacht werd in beslag genomen door den vijand ginds, die voortging zich te verspreiden, en wien zij kogel op kogel moesten nazenden. En de kogels der twee Vlamingen, zoowel die van Stijn nu als van Joseph, troffen. Telkens, als een vuurstraal hun geweer verlaten had, sloeg een Duitscher ginds met een zwaren slag neer. Was die vijand dood of slechts gewond? Stijn noch Joseph vermochten zulks van deze zijde der rivier te onderkennen. Maar tevreden over de uitwerking van hun schot waren ze dan, want wéér immers had het Belgische vaderland één belager van zijn souvereine rechten en vrijheden minder!.... En snel legden ze dan wederom aan, zochten ze een oogenbbk opnieuw den overkant af en losten daarop hun doodelijk schot. Als ratten werden die Duitschers neergeschoten, als schadelijk gebroed verdelgd. En ze schoten niet terug; gunden zich geen tijd daartoe. Ze begrepen, dat het ééne oogenbbk, waarin zij zouden stilstaan om aan te leggen en te vuren, het oogenbbk van hun dood zou zijn. Plotseling evenwel veranderde de toestand. Niet meer de Belgen maar de Duitschers waren nu de aanvallers en de mannen van luitenant Constant, die daareven in het vuur van den strijd en in de hoop van voor de tweede maal dien dag te overwinnen van-achter hun dekking waren 136 weggesprongen, werden door een regen van gloeiend lood overvallen. Duitsche kogels gierden nu over de rivier; de kogels der Duitschers wondden en doodden thans; ze sloegen neer tusschen den kleinen Belgischen troep, waaruit kreten van woede en pijn opstegen. „Achter de dekking!" — beval luitenant Constant en „Achter de dekking!" schreeuwden de mannen elkander toe. Maar een nieuwe vuurregen overviel hen, vóór ze de nietige maar beveihging biedende aardhoopen hadden kunnen bereiken, en weer kleurde Belgisch bloed de Belgische aarde rood. Het vreesebjk oogenbbk was voorbij. Wel suisden nog steeds de kogels der Duitschers over de rivier, maar ze konden geen der Belgische soldaten meer treffen, daar die allen nu veihg verborgen lagen achter de aarden dekking. Over hunne hoofden heen, ver achter hen, sloegen de puntige kogels neer. „Zijt ge gekwetst, Stijn?" — vroeg Joseph. - „Neen, gelukkig. En gij?" „Ook niet! Wel een wonder, want het ging er heet van langs. Ze vlogen om mijn ooren Jammer van onze makkers," — vervolgde Joseph, om zich heen ziende. — „Er zijn er verscheidene van hen gevaUen...." Midden in den zin bleef hij steken. Een oogenbbk keek bij scherp voor zich uit en toen — Stijn zag het met ontzetting — sprong hij overeind en snelde naar den rivierkant. „Joseph!" — riep bij verschrikt. — „Joseph, wat doet gij? Kerel, pas op! De Duitschers!" Joseph luisterde niet naar de waarschuwingen van zijn vriend. Zonder om te zien, zonder te bukken, bep hij voort. 137 „Roekelooze!" — mompelde Stijn. — „Wat beweegt hem, zich zoo bloot te stellen. Daar hebt ge het al. Ze hebben hem gezien " Witte rookwolkjes werden aan de overzijde der rivier zichtbaar, enkele oogenblikken later gevolgd door een tienvoudigen knal. Stijn sidderde, scheeuwde luid van angst. De onvoorzichtige moest getroffen worden. Daar! Het was al zoo! Joseph stond stil. Gewond zeker! Hij bracht de hand aan het hoofd zijn képi viel Stijn hield den adem in; zag,' hoe Joseph zich bukte, den képi weer op zijn hoofd plaatste en toen, na nog enkele schreden, zich over een lichaam heenboog, het daarna in zijn sterke armen opnam „Het is de luitenant!" — herkende Stijn. En toen in geestdrift-volle bewondering barstte hij uit: — „Wat een held! Wat een held! Hij heeft den luitenant zien liggen en brengt hem nu buiten het bereik van het vijandelijk vuur Brave kerel! 0, als die Duitschers hem thans mochten dooden — tienvoudig zal ik hem dan wreken! " Van de overzijde echter stegen geen rookwolkjes meer op, werd geen geweerknal gehoord. De Duitschers hadden klaarblijkelijk de daad van dezen Belg opgemerkt en, moed en ridderlijkheid willende waardeeren, hun voor een nieuwe ontlading reeds opgeheven geweren laten zakken. Enkele oogenblikken later was Joseph Guillaume weer bij de compagnie terug. „Bravo, Joseph!" — braken zijn makkers in luide hulde-betuigingen uit. Als Stijn hadden ook zij voor het lot van den moedigen kerel gevreesd, maar, nu hij weer veihg in hun midden was, vergaten zij de doorgestane emotie en jubelden ze luid hun bewondering uit. 138 „Past op!" — riep Joseph enkelen toe, die, toeri hij voorzichtig zijn last had neergelegd, van zins schenen, naar hem en den luitenant toe te komen. — „Past op, de Duitschers beginnen weer. Stelt u gerust, de luitenant leeft." Inderdaad, de Duitschers begonnen weer van uit hun voor de Belgische kogels onbereikbare schuilplaatsen het vuur. Onophoudelijk knalde eri knetterde het van de overzijde en de aarde vóór en achter de plat-liggende Belgen werd opgeworpen door den stalen regen. Het was een verschrikkelijk vuur, waaraan de Belgen nu, weerloos schier, blootgesteld waren. De gelegenheid, om zich te weer te stellen, werd hun zelfs geen enkele maal gegund. Want de Duitschers beheerschtèn thans bier van uit de verte iederen duimbreed gronds en wee hem, die het waagde, in onvoorzichtigheid of door strijdlust zichzelven vergetende, zich op te richten: een snelle kogel kwam dan de wraak vermeerderen, dien de Duitschers zich hadden voorgenomen te oefenen over de geleden verbezen. Langzamerhand minderde het vuur in hevigheid. De vijand zag klaarbhjkebjk in, dat hij tegenover de nu onzichtbaar blijvende landsverdedigers zijn kruit en lood slechts verspilde. En toen ook het fort Barchon, door de veld-telefoon verwittigd, dat de Duitschers den rivier-oever hadden ontruimd en zich achter de beschermende huizen van het Maasstadje hadden teruggetrokken, zweeg, scheen het, of de strijd zich hier zoude neerleggen en de vredige stilte van vóór den slag terugkeeren. Alleen nu en dan een vuurflikkering aan den overkant en de scherp-knallende weerkaatsing van een schot bewezen, dat de Duitschers 139 de heerschappij over de beide rivier-oevers niet wilden opgeven. Onderwijl door den dichten Duitschen kogelregen het den Belgen onmogelijk was, het vuurgevecht voort te zetten, trachtte Joseph Guillaume de wonden van luitenant Constant te onderzoeken. Een pijnlijk kreunen van den gewonde waarschuwde hem echter, dat hij deze poging, hoe voorzichtig ook ingesteld, moest opgeven. „Kon ik mij slechts oprichten," — klaagde hij Stijn, — „dan zou ik hem kunnen helpen. Maar in deze ongemakkelijke houding, waartoe die Duitschers ginds ons veroordeeld hebben, is het onmogelijk, iets te doen." „Zou bij zwaar gewond wezen?" — vroeg Stijn, met deernis het bleek en door pijn vertrokken gelaat beschouwende. „Dat is hij zeker. Zie maar eens, welk heilloos werk die verwenschte kogels hebben gedaan. Hij is minstens op twee, vier, vijf plaatsen gewond." Luitenant Constant, die tot dusver de oogen gesloten had gehouden, opende die thans en zag naar Joseph mét een blik vol erkentelijkheid. „Ik dank u, Joseph," — zeide bij met zwakke, maar toch heldere stem. — „Gij hebt u willen opofferen om mij te redden...." „Ik deed mijn plicht, luitenant," — weerde de Vlaming af. „Méér dan uw pbcht. Ge hadt mij daar kunnen laten liggen. Want ik gevoel.... ik geloof.... Joseph, dat ik nimmermeer aan den strijd zal kunnen deelnemen Mijn arm land " „Ge zult genezen, luitenant," — moedigde Joseph hem op. — „En als ge hersteld zijt van uw wonden, gaat gij weer met ons mee...." 140 „Zijt gij niet gewond?" — onderbrak hem de luitenant. „Geen schram, luitenant. Ze hebben me alleen mijn kepi van het hoofd geschoten; méér niet. Ze waren zeker van meening, dat ik niet beleefd genoeg jegens hen was," — schertste zijn mond, maar zijn oog rustte vol medelijden op die jeugdige gestalte naast hem, voor enkele uren nog zoo kloek en sterk, nu machteloos.... „Wat doet de vijand thans?" — informeerde de luitenant. — „Ik hoor hem niet meer schieten." „Hij houdt zich nog altijd verscholen achter de huizen. Misschien, dat Hij den nacht te baat zal nemen, om te trachten over de rivier te komen en ons uit onze steUing te verdrijven...." „Neen, neen!" — wierp Stijn Leysen zich nu' in het gesprek. — „Hij komt nü reeds. Zie slechts, Joseph!" Inderdaad, de Duitschers kwamen weder te voorschijn. Tien, twintig ruiters tegelijk — uit een troep, die van de hoogten van Fouron-le-Gomte den strijd bij Visé had bemerkt en ijlings te hulp was gesneld — tien, twintig ruiters tegelijk kwamen, verspreid, in galop aanrennen en stortten zich met hun paarden in de Maas. En achter hen renden met groote sprongen infanteristen voort, die in een oogwenk den korten afstand tot de rivier hadden afgelegd en, zonder eenige aarzeling het voorbeeld der cavaleristen volgend, zich mede in den stroom wierpen en zwemmend den overkant trachtten te bereiken. „Bekommer u niet meer om mij," — beval luitenant Constant, zijn stem dwingend tot een krachtiger geluid. — „Zeg tegen mijn jongens, dat ze.... stand houden, dat ze...." Hij kon niet meer. Machteloos zonk hij in-een. 141 Maar Joseph en Stijn hadden het onuitgesproken bevel begrepen. „Makkers," — riepen ze, — „de Duitschers komen weer. De luitenant zegt, dat niemand van hen de overzijde bereiken mag. Dood aan de Duitschers! Leve België!" „Leve België!" — klonk luid en vastberaden het antwoord. — „Neen, zij zullen ons niet verjagen! Dood aan de Duitschers!" Het was een waagstuk, dat die Duitschers nu ondernamen. Maar het was te zien, dat zij met het water vertrouwd waren. Met forsche, breede slagen kliefden ze het water der Maas, zwommen ze voort, de ruiters langs-zij van hun paard, de anderen bedekking zoekend achter de breede, onverwoest-gebleven pijlers der brug. Beeds de helft van den afstand hadden de Duitsche waaghalzen zwemmend afgelegd en nog zwegen de Mauser-geweren der Belgen. Hoera-geroep weerklonk. De aan gindschen oever gebleven Duitschers waanden hun makkers reeds zeker van de overwinning. Maar plotsebng knetterde het Mauser-vuur. Koelbloedig hadden de mannen van luitenant Constant gewacht, tot de vijand zód nabij was, dat hun schot zéker treffen moest. En toen, vóór de Duitschers te Visé die daad konden verhinderen, richtten de Belgen zich op, legden ze aan, trokken ze af — dit alles in één ondeelbaar oogenbbk — en.... de zwemmers zonken weg in de diepte, de wateren der Maas kleurend met hun bloed. De aanval was alzoo wederom afgeslagen? Neen, weer andere ruiters en soldaten verschenen er aan den overkant. En óók die wierpen zich in de rivier, de eenigste weg op dit oogenbbk, om de 142 stelling der Belgische scherpschutters te bereiken. En het spannend tooneel van daar-even herhaalde zich. De zwemmers spanden al hun krachten in, om zoo snel mogelijk vooruit te komen. Ze wisten het, deze mannen, dat ieder oogenbbk de dood hen kon overvallen; dat maar één ongevaarlijke wond, als die slechts een enkele spier machteloos maakte, onvermijdelijk hun ondergang ten gevolge zou hebben. Maar vóórt zwommen ze, nu eens bóven dan onder het water, de vaardigheid, door hen aan de kusten van Sleeswijk verworven, thans benuttend tot hun levensbehoud. En ze vorderden. „Volhouden!" riepen ze elkander toe. En de wetenschap, dat ginds, achter hen, hunne makkers met den vinger aan den trekker gereed stonden, om hun tocht te beschermen en den tegenweer der verdedigers te breken, deed hen overtuigd zijn, dat zij het bevolen doel zouden bereiken. De Belgen hielden zich reeds voor de tweede maal gereed om op de meer en meer naderende Duitschers een doodebjk salvo af te geven. Nog tien, nog vijf armslagen.... wanneer de derde brugpijler was bereikt.... dan.... Er zouden er ditmaal ontwijfelbaar zeker van hén vallen, getroffen door het gereed gehouden vijandelijk vuur — maar de vijand mócht en zóu niet zijn voet aan deze zijde zetten.... Maar thans, plotseling, weerklonk in den rug der Duitschers te Visé geweervuur en luid geschreeuw. De zwemmers in het water hoorden het en hielden hun armslag in; de mannen van luitenant Constant bemerkten het en sprongen overeind, een oogenblik den vijand in hun onmiddellijke nabijheid vergetend. Wat was dat? 143 „Een aanval van de onzen in den rug van den vijand!" — juichte een der Belgische soldaten. — „Nu zullen ze zekerlijk niet hun doel hier bereiken! We hebben ze thans tusschen twee vuren!" Het scheen inderdaad zoo. Zonder acht te slaan op de Belgen aan genen kant, wier vuur hen straks toch zoo geteisterd had, verlieten de Duitschers hun schuilplaatsen en renden ze langs den oever, de straten van het stadje in, dat zich in hunne macht bevond. Onophoudelijk schoten ze hun geweren af op den vijand, die hen daar zoo onverwacht besprongen had. Joseph en zijn makkers wisten niet, wie hun bondgenooten waren. Maar luide juichten ze om de zoo van pas gekomen hulp. Die immers had den aanval op hun stelling geheel doen mislukken; had de stoutmoedige zwemmers in het midden der rivier onbeschermd in hun macht gegeven. Die zwemmers, ja. De meesten van hen hadden zich reeds omgewend, zwommen terug; enkelen slechts volhardden met fanatieken moed in hun pogen, om den Imkeroever te bereiken. Hen allereerst trof, meedoogenloos, de kogel der Belgen, die vrij en ongehinderd zich nu konden bewegen. En daarop richtte zich hun vuur op de terugkeerenden, die achter de pijlers beveibging zochten.... tevergeefs, de scherpschutters troffen ook hèn.... zwakke kreten om hulp weerklonken, stierven weg.... De aanval had den Duitschers zware, bloedige verbezen — géén winst — bezorgd. Waar waren ze nu, die indringers? Gansch de rechteroever was schoongeveegd; geen enkele Duitsche uniform was er meer zichtbaar!.... Blijde vreugde heerschte onder de kloeke Bel- 144 gen, die zoo manhaftig hadden gestreden. Helaas, dat het verlies van zoo menigen makker die vreug de temperen moest. Daar lagen ze, een en twintig lijken van jonge krachtige mannen, allen Vlamingen, in wier aderen Leeuwenbloed had gestroomd, in wier hchamen Leeuwenaard huisvesting had gevonden. Verstomd was nu het Leeuwenhed, gesloten waren hun lippen, voor eeuwig. De wreede Oorlog, dien zij niet hadden gezocht, had die kloeke levens afgesneden Doch op hun gezichten lag, opmerkenswaardig, als een glans van vrede. Geen verwrongen trekken, als had de kogel, die den een in het hart getroffen en den ander het levensbloed uM een gapende wonde in het voorhoofd had doen stroomen, heel geen pijn gedaan; als was hij hun welkom geweest, omdat ze voor hun land nu den heldendood mochten sterven Ja, hélden waren deze Vlammgen,<\deze Zonen der Kerels En eerbiedig ontblootten de rond hen staanden het hoofd, met eerbiedige bewondering schouwden ze neer op de gevallenen en met eerbied sloten zich hunne handen samen en spraken hunne bppen voor hen een gebed Een en twintig dooden! De overwinning was bevochten, maar duur gekocht. En nog méér edel, Vlaamsch bloed had gevloeid. De blikken wendden zich van de dooden af, vestigden zich op de gewonden — gelukkig de meesten niet zwaar! —, bleven rusten op den luitenant, die nog steeds op dezelfde plaats neerlag, waar Joseph Guillaume hem had gelegd. Allen verdrongen zich thans om den man, die hun luitenant temidden van den vuurregen hierheen had gebracht. „Hoe is het?" 145 „Is bij zwaar gewond,?" „Zou hij nog kunnen herstellen?" Joseph legde met een waarschuwenden blik den vragers het stilzwijgen op. „Wij moeten den luitenant vervoeren," — zei hij toen zacht. — „Een dokter moet hem onder behandeling nemen. Waarom ook beten ze onze compagnie uitrukken zonder...." Hij voleindigde den zin niet, maar allen begrepen, wat hij bedoelde. Inderdaad' ja, Josephs onuitgesproken klacht hield waarheid in, erkenden ze. Men had hen in den strijd laten gaan met enkel de allernoodzakelijkste verbandmiddelen bij zich, doch geen dokter had hen vergezeld. Niemand was er bij hen, die in het behandelen van gewonden een deskundige genoemd worden kon. Een ontevreden gemompel verhief zich. „Men laat ons wel vechten, maar als we gewond worden, moeten we maar zien, ons zeiven te helpen!" — zeide er een. „Neen mannen, neen!" — kwam terstond Joseph tusschenbeide. — „Noch gij noch ik mogen gaan klagen. Laat het ontbreken van een dokter bij onze compagnie een fout zijn in de leger-mobibsatie — het is alles zoo haastig gegaan, dat wij daarvan niemand een verwijt mogen maken. Ge zult zien: als we een paar dagen verder zijn, is ook dit gebrek verholpen en zal ons leger een volmaakt leger zijn. Voor iederen gewonde is er dan een dokter" — eindigde hij schertsend. De soldaten lachten weer. Het begin van ontevredenheid was door Josephs verstandige woorden terstond onderdrukt. „Kom Stijn," — vervolgde Joseph thans, — 10 146 „laten wij samen den luitenant wegbrengen. De Duitschers hebben daarginds met hun nieuwe aanvallers de handen vol. Hoor maar, hoe er aan de overzij geschoten wordt! Vóór wij teruggekeerd zijn, zullen ze wel niet weer probeeren, over de rivier te komen!" De onderofficier Laval, die na de verwonding van luitenant Constant het bevel over de compagnie op zich genomen had, maar — welbcht omdat hij een Waal van afkomst was en niet dan met moeite het Vlaamsen kon volgen — aan de tusschen de soldaten gevoerde gesprekken geen deel genomen had, keurde Josephs voornemen goed. Ze begaven zich op weg, de twee vrienden, de handen ineengeslagen, met hun armen het verzwakte bchaam van den zwaar gewonde steun biedend, en zóó droegen ze hem voort. Ze vorderden slechts langzaam; iedere oneffenheid van den weg vermeden ze, opdat geen onverwachte schok de smartelijke pijnen van bun luitenant zou vermeerderen. Ja, hij lééd, hun luitenant. Maar de held van Visé blééf een man óók onder de smarten: geen klacht kwam er over zijn bppen. Somwijlen trokken zich de spieren van zijn gelaat wel pijnlijk bijeen en kreunende geluiden ontsnapten dan zijn gesloten mond, maar dat waren ook de eenigste uitingen der pijn, die zijn heldenlichaam moest doorstaan. En terwijl ze zoo voorthepen, die twee mannen, hoorden ze van den kant van Visé onophoudelijk het geknetter der salvo's, die de strijdende partijen daar op elkander afzonden. Met onverminderde hevigheid woedde in de straten van dat kleine stedeke de oorlog. En zeker, de 147 strijd zou daar een grimmiger aanzien nog hebben dan die, welke om den overtocht over de Maas was gevoerd. Van straat tot straat, van huis tot huis zou daar worden gekampt. De Belgen zouden den grond, dien de indringer dien dag reeds op hen veroverd had, weder aan hem willen ontworstelen; ze zouden hem terug willen drijven over de grens, zoodat het eigen land van den overweldiger den last der oorlogsellende te dragen kreeg. Ha, ja! Dat zou zijn verdiende loon zijn! Wat had hij een vrij en manhaftig volk in den Oorlog te dringen! Zoo dachten beiden. Maar plotseling, verschrikt, bleven ze stilstaan. Een hevige slag verscheurde de lucht, deed zelfs den grond, waarop zij voortbepen, trillen. „Wat was dat?" — vroeg Stijn, omziende naar het stadje, vanwaar het geluid gekomen was. Joseph baalde de schouders op. „Een ontploffing vermoedelijk. Maar weet gij, of er in Visé een bewaarplaats is voor munitie? Die zou door het vuur getroffen kunnen zijn ." „Neen.... in Visé zijn.... geen kazernes.... en er is ook.... geen opslagplaats...." Het was luitenant Constant, die Josephs vraag beantwoordde. Hij had de oogen geopend en trachtte, evenals de beide mannen, te ontdekken, wat ginds gebeurd kon zijn. Maar aldra, vermoeid van de inspanning, sloot hij ze weer. Een tweede dreunende slag volgde. „Brand!" — riep Joseph. — ,Jk zie brand! Nu begrijp ik, wat die slagen beteekenen. De Duitschers verwoesten de huizen, die hen in den weg staan, met dynamiet! Maar zoo zullen ze heel Visé in brand steken! Zie, op drie, vier plaatsen tegelijk slaan reeds de vlammen omhoog!" 148 Stijn zag het. Zware rookwolken kronkelden zich hoog door de lucht, vurige vlammen-spitsen sloegen uit. Visé brandde.... Een zware beklemming viel op hem neer. Dat was nu de Oorlog, door dichters zoo menigmaal bezongen en verheerlijkt! De Oorlog, die menschen als slachtvee in den dood dreef, de oogst vertrapte, het stedenschoon verwoestte! De Oorlog, die, nauwelijks ontbrand, reedis tientallen van levens bad opgeëischt en nu, hier voor zijn oogen, de trotsche paleizen der rijken maar ook de schamele bezitting der armen in vlammen verteerde!.... Vloek over dien Oorlog en vloek over hen, die dit gruwzame oorlogsmonster hadden ontketend! ÏvhvT^u brandde Visé, maar — straks wellicht zouden ook de vlammen Melsele verteren en zijn „Vreeland".... De stem van Joseph wekte hem uit zijn overpein zingen. „Laten we verder gaan, Stijn," — zeide hij. — „We moeten zoo spoedig mogelijk terug zijn bij onze makkers, want, als ik mij niet bedrieg, zal er straks wederom een zware arbeid van ons worden gevergd." ,,'t Is goed," — antwoordde Stijn, toonloos, terwijl ze zich weder in beweging zetten. „Ge zijt toch niet ontmoedigd door wat ge nu gezien hebt?" — vroeg Joseph hem, die zeer wel Stijns neerslachtigheid had opgemerkt. — „Maar kerel, wij zullen dien Duitscher zijn brandstichten betaald zetten._ We hebben hem immers straks ook teruggeslagen, hem doen afdeinzen. We zullen hem overwinnen, zeg ik u." „Dus.... hebben wij.... overwon.... nen...." Luitenant Constant sloeg zijn oogen wederom op, oogen, waarin reeds de koorts schitterde, 149 die door zijn lichaam begon te jagen. Maar hij lééfde nog mee, kon nog ieder der woorden, die gesproken werden, hooren en verstaan. „Ja, luitenant," — antwoordde Joseph. — „De Duitschers hebben zware verbezen geleden en tevergeefs, want de overtocht is hun niet gelukt!" „Ik wist.... het weli Brave jon gens!...." stamelde luitenant Constant met al zwakker wordende stem. „Neen, niet aan ons is de eer der overwinning, maar aan u, luitenant, aan u, die ons door uw moed hebt aangespoord. Uw voorbeeld heeft ons bezield, luitenant," — zeide Joseph, voor het eerst, sinds Stijn hem kende, bewogen. Maar luitenant Constant hoorde deze woorden van lof en dank niet meer. Uitgeput door bloedverlies, eindelijk overheerscht door de pijn, viel hij in onmacht. Toen de twee mannen het bemerkten, verschrokken ze. Ze vreesden beiden het ergste en haastten zich, zooveel ze konden, opdat den lijder te spoediger de vereischte behandeling zou kunnen toekomen. Te Oupeye vonden ze eindelijk, wat ze zochten. De kapitein, die enkele uren te voren aan luitenant Constant de opdracht gegeven had, bij de brug van Visé sjtand te houden, was er gebleven. En in en tusschen de loopgraven, waar de manschappen, die nog niet met de verschrikkingen van den Oorlog hadden kennis gemaakt, vroolijk in groepjes bijeen lagen, zagen Joseph en Stijn een drietal dokters rondwandelen. Ver ontwaardiging maakte zich van hen meester, dat die geneeskundigen hier nutteloos hun tijd doorbrachten, terwijl hun aanwezigheid bij de brug van Visé zoo dringend noodig was geweeste 150 De kapitein, die reeds van verre hun aankomst had bemerkt, trad op hen toe. „Wien brengt ge daar?" -— riep bij en toen, nader komende, den luitenant herkennende: — „wel, het is Constant! Dokter, vlug, behandel dien gewonde spoedig! Het schijnt mij toe, dat hij zwaar gewond is." „Dat is hij, kapitein!" — zeide Joseph. — „Op minstens vier plaatsen hebben de kogels hem getroffen. " „Wacht met spreken, tot ge gevraagd wordt!" -— snauwde de kapitein, zich van den Vlaming afkeerend en het onderzoek van den geneesheer volgend, die met behulp van een tweetal helpers den luitenant met bekwamen spoed van zijn kleederen had ontdaan. Stijn zag naar Joseph. Zulk een baxscbe bejegening had zijn vriend toch allerminst verdiend. Hij verwachtte van den vrywilliger, niet als hij van vroeger aan den hoogen officierentoon gewend, een heftig antwoord terug. Gelukkig, hij bedwong zich, al zag Stijn aan het rood, dat zijn gezicht overtoog, hoe in de borst van den vrijen, onafhankebjken Vlaming de toorn opbruiste. Met een plotselinge beweging wendde de kapitein zich weder tot de beide mannen. „Zijt ge gevlucht?" — vroeg hij. „Neen, kapitein," — antwoordde nu Stijn. — „Wij hebben onze stelling behouden en zullen, met uw goedvinden, naar onze makkers terugkeeren. We konden echter onzen luitenant, die zwaar gewond werd, niet buiten hulp laten...." „Er was bij onze compagnie geen enkele dokter, om de gewonden hulp te bieden," — viel 151 Joseph Guillaume hem in de rede, den kapitein onbevreesd in de oogen ziende. Deze ziedde van toorn om de onbeschaamdheid van dien soldaat. Hij scheen zelfs op het punt te staan, den weerbarstige zijn macht te doen gevoelen, toen evenwel een uitroep van den dokter hem in de uitvoering van dit voornemen verhinderde. „Ze hebben allen op hèm geschoten! Zijn lichaam gelijkt schier een zeef...." Vol ontzetting zagen Joseph en Stijn toe. Inderdaad neen, geen vier kogels, zooals Joseph meende, hadden den luitenant getroffen. Ze telden alleen in het ontbloote bovenhchaam zes wonden, terwijl, naar de dokter zeide, het rechterbeen op twee plaatsen getroffen was. „Zijn de wonden doodelijk, dokter?" — vroeg Stijn angstig. „Ik vrees," — luidde het niet-moedgevend antwoord. — „Vooral deze twee borstwonden zijn gevaarlijk. Ze hebben de long doorboord en een inwendige verbloeding...." Op dit oogenblik ontwaakte luitenant Constant uil zijn bezwijming. Even sloeg hij een verwilderden blik om zich heen. Toen, Joseph en Stijn met den kapitein ziende, glimlachte hij en wenkte hij de beide Vlamingen tot zich. Ze naderden, bogen zich over hem heen. „Dappere kerels zijt gij.... ge.... weest," — prees hij hen. — „Kapi.... tein.... Guil laume is.... geen ver rader.... maar.... een held!" Joseph Guillaume richtte zich op en keek verwonderd den kapitein aan. Nu was het diens beurt om te kleuren, maar het was niet het rood 152 van een gerechtvaardigden toorn doch de kleur der schaamte, die zijn gelaat overtoog. „Mag ik weten, kapitein, wat de luitenant met zijn woorden bedoelt?" — vroeg Joseph. De gevraagde draalde met het antwoord. Maar de aanwezigheid van den dokter en enkelen zijner officieren, die de lofprijzing van den gewonde hadden gehoord, noopte hem, den soldaat .tevreden te steben. „Luitenant Constant zegt, dat ge een held zijt," — zei hij, — „en dat is toch duidelijk genoeg." „Ja, maar hij zegt ook, dat ik geen verrader ben. Waarom dat?" „Omdat omdat het in dezen tijd van landverraders en spionnen wemelt. Ieder, die geen soldaat is, moet thuis blijven; heeft zich met het leger niet te bemoeien...." „Dus, omdat ik vrijwilbger ben, val ik onder de verdenking, een spion of een verrader te zijn?" — viel Joseph, bleek van ingehouden driftj den kapitein in de rede. „Ik ben u geen verantwoording schuldig," — klonk hoog het antwoord. — „De luitenant zegt, dat ge uw plicht gedaan hebt; dat is zooveel te beter voor u. En ga nu naar uw post terug." „Neen kapitein," — weigerde Joseph besbst. — „Ik wil u eerst zeggen, dat ge den échten Belg niet kent, hetzij hij een Vlaming is of een Waal. Een echte Belg duldt evenmin onderdrukking als verdachtmaking; een echte Belg zal nooit zich laten beheerschen door een vreemde even zoo weinig als hij zich de tirannie laat welgevallen van een ingeborene, hoe hoog in aanzien of in stand die ook moge zijn; een echte Belg, soldaat of niet, 153 strijdt voor de vrijheid van zijn land en vecht voor zijn eer. Dat doet een Belg! En om dat te kunnen doen, ben ik vrijwilbg in het leger getreden. Gebeft het u mij wèg te zenden — doe het. Maar als burger zal ik u dan de rekenschap vragen, die gij den soldaat weigert te geven." De kapitein was onder Josephs woorden grauw van gramschap geworden. Met nauw-verbeten woede hoorde hij den Vlaming aan, las hij op de hem omringende gezichten instemming met diens taal. „Ik zeg u: ga naar uw post terug!" — herhaalde hij op kortaf-bevelenden toon. „Ik ga, kapitein. Liever sta ik te Visé tegenover den vijand van mijn land dan dat ik werkeloos blijf in de loopgraven bij Oupeye Kom Stijn, gaan we!" De twee Vlamingen zagen nog eenmaal naar den luitenant, wierpen een laatsten afscheidsbbk op hun helden-aanvoerder, dien de vaderlandsliefde van den èchten-Belg reeds dicht bij den dood had gevoerd, en toen, na den mibtairen groet, wendden ze zich om en begaven ze zich weer op weg naar hun gevaarvollen post. Doch nog niet ver, hoorden ze zich toeroepen. Twee officieren, een mihtaire dokter en een luitenant, kwamen achter hen en wenkten hen, te wachten. „Wij gaan met u terug," — zei de luitenant, toen hij de beide vrienden had ingehaald. — „Ik vervang luitenant Constant en de dokter hier zal de gewonden zijn hulp verleenen." Joseph Guillaume antwoordde niet. De ondervonden grievende bejegening had zijn heldenziel diep gekwetst. Een ondragehjk-zware last drukte 1JU hem neer, benam hem zijn kloekmoedig vertrouwen. En evenmin kon Stijn Leysen een woord uitbrengen. Medelijden en toorn vervulden hem; medelijden met den vriend, die zoo onrechtvaardig en lichtvaardig beschuldigd was van de snoodste misdaad, die bedacht kon worden; toorn jegens den officier, die van zijn hooge positie zoo straffeloos misbruik had gemaakt en zijn onteerende aantijgingen niet ingetrokken had. De twee officieren begrepen klaarblb'kelijk de oorzaak van beider stilzwijgen. „Vriend," — zei de dokter, zich tot Joseph wendend, — „ge moet u de woorden van den kapitein niet aantrekken. Wij allen, die gehoord hebben, wat luitenant Constant zeide, gelooven hèm, dat ge een held zijt. De kapitein heeft u onjuist beoordeeld." „Ik een verrader?" — mompelde Joseph. — „Dat er één kome met maar het geringste bewijs en vrijwillig zal ik mij voor de kogels stellen!" — riep hij toen heftig. „Hoe kon de kapitein tot die beschuldiging komen?" — vroeg Stijn. Beide officieren haalden, niet-wetend, de schouders op. Toen zei de dokter: „Hij ként het leger niet; bij kent ook ons Belgisch volk niet. Zijn vader is een hoog ambtenaar te Brussel aam het Departement van " „Aan diens bescherming zal hij dan zijn kapiteinsrang te danken hebben!" — viel Joseph hem in de rede. — „Ja, ik wéét het. Zoo is het helaas lange jaren reeds gegaan. Niet kennis en bekwaamheid bezorgen in België iemand promotie, maar protectie. En, dokter, dat systeem vindt nu zijn straf. Belgisch bloed zal met breede 155 stroomen vloeien, óók omdat men hooger-op schromelijk de eerste plichten heeft verzuimd." „Maar een gelouterd België zal uit dezen Oorlog te voorschijn komen!" — zei de dokter ernstig. — „Een België, dat zijn schoonste tradities trouw is en van den hoogste tot den laagste bezield is door één vurigen drang: dien der befde voor ons land." De luitenant mengde zich niet in het gesprek. Alsof het pad vóór hem en het meer en meer naderende Visé al zijn aandacht in beslag namen, zóó vervolgde hij zijn weg. Maar hóóren moést bij èn wat Joseph èn wat de dokter zeiden. Dat hij zweeg, bewees zijn instemming met hun woorden, al mocht hij die niet uiten; bewees, dat ook hij zich overtuigd hield van de corruptie, die al sinds jaren het samenstel der Belgische samenleving had ontwricht. En Joseph? Langzamerhand keerde zijn vertrouwen terug, drukte de last der onware beschuldiging minder zwaar. Dat deze beide officieren stilzwijgend erkenden, dat de kapitein géén èchteBelg was en het rondweg uitspraken, dat zij de verdenking ongegrond achtten, deed in hem weer den Leeuwenaard herleven, die nimmer versaagt, die immer door de manen stellen en brieschen doet. Ze naderden Visé. Helaas, brandend Visé! Het scheen hun toe, dat gansch de stad in vuur zou opgaan. Van Oost naar West hing een dichte wolk van rook over het arme Visé; een wolk, die zelfs niet toeliet, de vlammen te zien, die eigendommen en schatten verteerden. Het was een ontzettende aanblik voor de vier mannen. Nu moést het gesprek staken l nu was 156 er geen plaats meer voor de gedachten aan het België-van-voorheen, dat in vele tijdperken van welvaart zich door weelde had laten overheerschen en aan verval zich ten prooi gaf; nu drukte leed over de ramp, die het België-van-heden trof, hen neer, en werden ze met rouw en droefheid vervuld: Visé-daar, aan de verwoesting overgeleverd, was een beeld van arm-België, dat het Oorlogsmonster in zijn ruwe klauwen viel. Ze stonden stil op een heuvel, vanwaar zij het hen omringende land konden overzien: achter en aan beide zijden van hen het in 't zachte licht van den naderenden Augustus-avond wegdoezelend Belgische land, waar nog niet de oorlogs-verwoesting begeerig om zich heen greep, maar waar zij duizenden elkaar naderende soldaten wisten, die straks, als ontmenschten, elkander zouden trachten te dooden; vóór hen Visé, aireede door het onheil besprongen, brandend en in puin stortend, welbcht door den niets ontzienden oorlogshartstocht der krijgers en door de ontzettende kracht der verwoestingsmiddelen gedoemd, geheel van den aardbodem te worden weggevaagd! „Ik hoor geen enkel schot meer!" — verbrak eindelijk Stijn Leysen het lange stilzwijgen. — „Straks, toen we den luitenant wegbrachten, woedde de strijd nog hevig. Zouden de Duitschers gewonnen hebben?" „Ik vrees het," — merkte de luitenant op. — „Ja, inderdaad," — vervolgde hij, door zijn kijker den omtrek verspiedend, — „het moét zoo zijn. Ik zie een sterken troep vijandelijke soldaten aan dezen kant van Visé. En ook bij de brug vertoonen er zich. Komt, laat ons naar onze makkers gaan en den strijd, zoo manmoedig onder luitenant Constant begonnen, voortzetten." 157 Het viertal zette zich weder in beweging. Snol ging het voorwaarts, door niets of niemand gehinderd. En geen schot, noch van den eenen noch van den anderen oever, weerklonk. Abeen de rook van brandend-Visé herinnerde er aan, dat het Oorlog was. In de nabijheid van de door luitenant Constant gekozen stelling gekomen, moesten de mannen voorzichtig zijn. Slechts bukkend, kruipend soms, konden ze voorwaarts komen. Want de vijand, nu met een talrijke macht de overzijde bezet houdend, beheerschte de breedte der rivier en den linkeroever ver daarachter met de machine-geweren, die bij de verwoeste brug waren opgesteld. Eindelijk was ook de afstand, die hen van de stelling scheidde, afgelegd. En nu hoorden ze met ontzetting het verhaal van den brand van Visé. De onderofficier Laval vertelde het den luitenant en den dokter. Joseph en Stijn vernamen het van hunne strijdmakkers. Een burger van Visé was, enkele minuten geleden, naar deze zijde gezwommen en had er medegedeeld, dat geen Belgische soldaten maar inwoners van Visé en boeren van het omliggende land de Duitschers in den rug waren gevallen. Franc-tireurs waren het geweest, die er niet om dachten, dat in den oorlog tusschen beschaafde naties alléén de soldaten elkander mochten bevechten; franc-tireurs, die — het mocht dwaas zijn en een daad genoemd worden, die alleen door een ontzind brem kon worden uitgedacht — het niet kónden aanzien, dat vreemdelingen heerschten over hun grond.... De strijd was kort geweest maar hevig. Tegenover de geoefende soldaten van het Keizerrijk moesten de ongedisci- 158 phneerde stedelingen en boeren het opgeven. Ze vochten met den moed der wanhoop, omdat ze wisten, dat de uitslag van den strijd de bevrijding van hun land of voor hen de dood zou zijn. Tevergeefs. Als schapen werden ze op één hoop gedreven en toen deden de geweren en mitraüleurs hun werk. De huizen, van waaruit franc-tireurs de Duitsche soldaten hadden beschoten, werden doorzocht, de bewoners gevangen genomen om dadelijk — de meesten althans — met den dood te woirden gestraft. En in die woningen werden dynamiet-patronen neergelegd en tot ontploffing gebracht.... zóó straften de Duitschers de euvele daad der franc-tireurs. Dat waren de droevige mededeelingen, die de twee vrienden bij hun terugkomst wachtten. Nu wisten zij het, waarom het bloeiende Maas-stadje aan de.vlammen was prijs gegeven. Ze hieven hun oogen op, zagen naar de overzijde der rivier, waar nóg de brand woedde. De wind scheurde juist op dit oogenbbk het zware rookgordijn vaneen, zoodat de rossige vlammen zichtbaar werden: een zee van vuur, waarboven-uit met den warmen luchtstroom een regen van vonken over het nog niet brandend gedeelte der stad werd gevoerd. Zoo niet maatregelen tot blussching werden genomen, leed heel de stad gevaar, van binnen enkele uren in vlammen op te gaan. „Hoe vreesebjk!" — ontviel Stijn de verzuchting. „Dat is het!" — antwoordde hem Joseph. — „Maar zóó is de oorlog, mijn vriend. Troosten we ons echter: de vijand is wel meester in het onbeschermde Visé, doch onze stelling heeft hij niet kunnen bemachtigen." 159 „Als hem dat evenwel gelukt....?'' „Ontrust u niet! De Maas is breed en onze stelling is sterk. Wanneer het hem niet gelukt, een brug te slaan, zal hij hier nóóit komen, al is zijn macht ook tienmaal grooter dan de onze." „Ik hoop het. Doch ook op nog andere punten zullen de Duitschers den overtocht beproeven...." „En ook pp die punten zal generaal Léman wel onze mannen hebben gezet, om den aanval af te slaan. In trouwe, Stijn, na den strijd van vandaag zie ik de toekomst niet meer zoo heel donker in. Wij hebben, getoond, den vijand te kunnen staan en...." Joseph Guillaume voleindigde den zin niet. Zijn hand wees in noordelijke richting en Stijn, die aanwijzing volgend, zag: Belgische soldaten.... niét in ordelijk gelid niét de geweren in aanslag tegen den vijand gericht maar de gelederen verbroken, de geweren weggeworpen.... Belgische soldaten, die vluchtten! Ontsteld greep Stijn Josephs arm. „Wat beteekent dat?" — bracht hij uit. „Wij zullen het zoo dadelijk hooren, als ze tenminste niet bang ook voor ons zijn," — luidde het bittere antwoord. Inderdaad, ze hóórden het. De vluchtebngen waren bij Lixhe geweest, waar ook de Duitschers den overtocht hadden beproefd. Honderden pontonniers van den vijand had deze poging het leven gekost — luidde het verhaal der gevluchten — maar tegen de duizenden van vijanden waren zij, enkebngen slechts, niet bestand geweest. De Duitschers hadden hun brug gereed gekregen; ze waren hun stelbng bij Lixhe binnengedrongen. En de Belgen moesten uit lijfsbehoud vluchten. 160 „Ze komen achter ons aan," — besloten de verslagenen hun onheilsbericht. — „Een geweldige macht cavalerie trekt er over de brug en kanonnen zonder tal!" „Dan is ook ons langer-bbjven hier doeUoos," — fluisterde Stijn zijn vriend in. „Ja," — knikte deze bevestigend, terwijl een diepe neerslachtigheid zich over zijn gezicht verspreidde. — „Hoe jammer, dat onze mannen bij Lixhe niet sterker zijn geweest!" — verzuchtte hij. — „Enkele honderdtallen meer en wij zouden hier en overal langs deze zijde van de Maas dagen-, wekenlang den vijand tegengehouden hebben!".... Wat de gevluchte soldaten hadden medegedeeld, was waarheid. De Duitschers trokken met een aanzienlijke macht over de rivier: cavalerie en infanterie en artillerie — bij honderdtallen, bij duizendtallen tegelijk. En terstond zetten hun cavaleristen de paarden in galop, zwermden zij uit langs de wegen en over de velden; met gevelde lansen renden zij voorwaarts, ieder struikgewas doorzoekend, van iedere hoogte den omtrek verkennend. En, ginds in de verte, op den weg, dien de verslagen Belgen straks vluchtend hadden afgelegd, vertoonden zij zich ook reeds. Over een uur, éérder webicht, zou de vb'andelijke troep, dien deze uhlanen-verkenners voorgingen, ook hier gekomen zijn. En dan, aangevallen van twee, drie zijden tegelijk, zou de dappere compagnie van luitenant Constant gedwongen woov den, zich óver te geven! Neen, dat wilde ze niét! Overwinnen of sterven was haar devies! Liever den dood hier dan de bittere krijgsgevangenschap in het land van den vijand ginds! ~>'S*'$ 161 De luitenant echter, Constants opvolger, besloot anders. Deze moedige soldaten-levens waren te kostbaar voor het land, dan dat zij in een nutteloozen strijd tegen een overmachtigen vijand mochten worden opgeofferd. Hij beval, dat de stelling moest worden ontruimd. Vereenigd met de manschappen, die bij Oupeye lagen, zouden ze den vijand, die het zeker op het fort Pontisse begrepen had, sterken tegenstand bieden en dan hem lafslaan, dan de nederlaag van Lixhe wreken en de overwinning van Visé voortzetten. En toen het avonddonker over de Maas en haar omgeving neerzonk, lag de met zooveel moed en zooveel ècht-Belgische vaderlandshefde verdedigde stelbng van luitenant Constant tegenover Visé verlaten; waren de mannen van luitenant Constant in aftocht. Neen, ze vluchtten niet! Hunne geweren hadden ze bij zich en vast hielden hun handen die omklemd. En in gesloten gelid voortmarcheerend, voerden ze ook hun gewonden met zich mee, beten ze niets, van hoe weinig belang ook, achter. Ze waren immers niet verslagen, alleen maar, om tactische redenen, in aftocht. Maar het vreugde-geroep over hun overwinning was verstomd. En als ze achter zich zagen naar het brandende Visé, beten ze hun lippen ten bloede, dat ze niet in dezen eigen oogenblik wraak konden nemen over deze verwoesting. De helden van Visé, de Zonen der Kerels, beloofden het zich, daf zij, die België's vrijheid niet hadden ontzien en België's souvereine rechten aangerand, ook voor dit uur van aftocht zouden 'iboeten. 11 ZESDE HOOFDSTUK. De geschiedenis Tan maar enkele weken. Er brak een tijd van boete aan. Echter niet voor de Duitschers. Voor België, Arm-België, had het uur der beproeving geslagen. Bij Lixhe en bij Visé op 4 Augustus, voor de forten van Luik en in de straten der stad op 7 Augustus, klonk luid de zegezang der soldaten van het Keizerrijk: Es braust ein Ruf wie Donnerhall wie Sehwertgeklirr und Wogenprall: zum Ehein, zum Rhein, zum deutschen RheinI wer will des Stromes Hüter sein? Lieb Vaterland, magst ruhig sein: Fest steht und treu die Wacht am Rhein! Hun zégezang, ja, want van overwbining tot overwinning schreden ze voort. De Maas-rivier kon hen niet keeren, de tegenstand der Belgen hun opmarsch niet verninderen. Loopgraaf op loopgraaf namen ze en zelfs over den doodenden electrischen stroom, die door de draadversperringen liep, triomfeerde hun wil. De machtige forten van Luik, opgebouwd van beton en gepantserd met staal, die onneembaar-onverwoestbare sterkten, waaraan millioenen waren ten koste gelegd en die door het zwaarste geschut werden verdedigd, bezweken voor de vreesehjke granaten 163 der 42 c.M. mortieren, lagen vergruizeld tot puin.... Dte ure der beproeving voor België! Zingende en vol moed waren de jongelingen en mannen naar de grenzen getrokken: de Leeuwen hadden het gebit gescherpt en de Walen bereidwillig hun borst tot een stuit gegeven. Tevergeefs: Walen en Vlamingen beide werden achteruit gedrongen van Luik naar het Zuiden, van Luik naar het Westen. Ze mochten hun dapperheid toonen bij Biest en bij Haelen — de invallers trokken voort, immer verder en onverpoosd, onweerstaanbaar door hun aantal en hun kracht en hun moed. Het Belgische veldleger moest nauwelijks twee weken na het uitbreken van den Oorlog, om een volkomen ondergang te voorkomen, op Antwerpen worden teruggetrokken; Brussel, de zetel van Hof en Begeering, boog één dag later, op 19 Augustus, bet fiere hoofd, omdat het wist, dat tegenweer niet kón baten. Brussel, het trotsche Klein-Parijs, viel, vóór het nog aangevallen was. De geschiedenis van maar enkele dagen, maar enkele weken! Als het rollen van den donder, die aanzwelt tot een ontzaglijk, alles overstemmend geluid, klonk door het Land van Hervé en door het Land van Hesbaye, van Luik tot diep het Belgische land in, de zang der overwinnaars: „Lieb Vaterland, magst rullig sein!" Maar België, Arm-België, werd door den schrikkebjksten oorlogsbrand, die ooit sinds den aanvang der Wereldgeschiedenis woedde, zwaar en fel geteisterd. Het vonkte en knetterde rondom. Neergeslagen 164 door den orkaan der oorlogshartstochten lag heel het land ten Oosten der Schelde. De aarde kon de stroomen bloeds, die uit duizenden van wonden vloeiden, niet meer verzwelgen; voor de helden, die in den vrijheidskamp hun leven lieten, kon geen rustig graf worden gedolven. De korenvelden lagen vertreden onder de ijzeren hoeven der paarden en midden door de met zoo naarstige zorg bewerkte landen hadden de zware kanonnen diepe voren getrokken; de grond was doorwoeld van kogels en de lucht verdonkerd door rook en kruitdamp. En rouw en weedom zonken neer in de ziel van ieder, die Belgisch voelde en Belgisch dacht. Geen ouder, die niet treurde om den zoon, die ten strijde trok en aan een zekeren dood scheen prijsgegeven; geen vrouw, wie niet het hart samengenepen werd van angst, als ze dacht aan den gebefde harer jeugd, aan den vader harer kinderen. De ure van beproeving, van boete voor België! In het verre Oosten mocht met mogelijk nog meerder grimmigheid worden gestreden, maar daar droeg de éigen grond van den Duitscher de verschrikkingen van den Oorlog.... in het Zuiden, in Frankrijk, mocht de vijand ook zegevierend zijn opgetrokken, maar daar hadden althans de Fransche legers bloedige wraak kunnen nemen over dien inval en hadden ze bij de Marne hem tot stilstand genoopt, hem teruggeworpen en duizenden zijner krijgers voor immer krachteloos gemaakt. Maar in België, in het kleine maar vrijheidlievende land, héérschte de vijand; daar nam hij zijn intrek in paleizen en stulpen en deed hij de 165 bevolking beven voor zijn wil; daar klonk als een terging de zang, dat „Dentschland über allesin der Welt" was en moest zijn. Arm-België, dat het eerst en het meest geslachtofferd werd aan de eer- en heerschzucht van slechts enkele diplomaten; dat zijn bloeiende steden en welvarende dorpen tot een ruïne zag worden; dat vlammen moest zien leeken aan zijn schatten van wetenschap en kunst; dat duizenden en tienduizenden zijner edelste zonen afstaan moest, gedood, of, tengevolge van afschuwelijke verminkingen, krachteloos en machteloos voor heel hun verder leven Arm-België! Tóch: heroïek België! Want het boog niet; zijn legers, hoewel teruggedrongen, waren niet verslagen. Het kleine, onaanzienlijke landeke stond naast de Groote Mogendheden nu en Bondgenoot was het van den meest trotschen Staat der wereld. Ja, van groote, onschatbare waardij zelfs was de dienst, dien Klein-België aan de vijanden van het Buitsche Keizerrijk bewees, waar het door zijn op Antwerpen teruggetrokken leger een aanzienlijk aantal Duitsche troepen wekenlang vasthield. Op Antwerpen, de Schelde-Konmgin, vestigde zich van dag tot dag de aandacht der strijdende partijen. Doch inzonderheid bi België zelf volgde men met belangstelbng en bewondering de verrichtingen van het leger, dat, voorgegaan door zijn Helden-Koning, niet ophield den vijand te verontrusten en afbreuk te doen. Neen, België was niét overwonnen nog, zoolang Antwerpen nog Belgisch was! Er mochten stemmen opgaan, dat de leger-aanvoering schuld had aan de nederlagen bij Luik en Diest en Haelen en overal, waar 166 in het begin van den Oorlog de Duitschers zegevierend waren opgetrokken; men mocht zeggen, dat die leger-aanvoering niet daar de hoofdmacht had opgesteld, waar zulks dringend noodzakelijk was geweest — thans werd ze geprezen, om den moed en de volharding, waarvan ze der wereld blijken gaf. En de hoop werd gevoed, dat het'aan het Belgische leger zoude gelukken, het verloren grondgebied weer te herwinnen. Helaas echter voor België en zijn Bondgenootenr Het Duitsche legerbestuur, de herhaalde aanvahen van uit Antwerpen moede, en de Noordzeekust willende bezetten, om te dichter bij den hoofdvijand, Engeland, te zijn, besloot de Schelde-stad te vermeesteren. En had de geschiedenis van Luik niet bewezen, dat Duitschland niet alleen wist, wat het wilde, maar ook kón, wat het wilde? Arm-klein-België, dat zoo manhaftig zich tegen het Oorlogsmonster te weer stelde, ging riög droever toekomst tegemoet, zou nog dieper onder de beproeving zich móeten bukken, zou een nóg zwaarder last van ondragelijk leed moeten torschen. In de laatste helft van September 1914 hadden de Duitschers hun plan van aanval op de Stelbng Antwerpen gereed. Onder hun ijzeren stedendwinger Von Beseier trokken ze op.... Arm België!.... ZEVENDE HOOFDSTUK. Een landverrader. Het was de avond van den 27en September. Een onvergelijkelijk schoone avond, gelijk de nazomer van het rampjaar 1914 die, in schrille tegenstelling met het ontzettend wereldgebeuren, aan West-Europa gaf. Met een schier wondere tooverpracht tinkelden de sterren aan het firmament en heel de matuur sprak den Belgischen soldaat, die in de buitenste loopgraaf voor het fort Waelhem de wacht hield, van vrede. Had zelfs de wind zich niet geheel neder gelegd en ademde niet heel het landschap om hem heen diepe, stille rust? Vrede? Maar neen! Ginds in het Zuiden, achter Mechelen, toekende zich een flauw-rossige gloed tegen den avondhemel af: de weerschijn van het nog nasmeulende vuur op de puinhoopen van Eppeghem. En de loopgraven hier, aan beide zijden van den Mechelschen Weg, die dwars door de bebouwde velden heen waren aangelegd, lagen immers te wachten op den strijd van morgen en de versperringen, ver vooruit aangebracht, spietsten hun scherpe prikkels omhoog, om den vijand te keeren, als die in stormloop zou aanrukken en zou pogen, ook bier het vrije Belgische land tot onderwerping te brengen! Vrede? Ach, hoe ver, hoe eindeloos ver achter hem scheen Stijn Leysen de tijd, toen hij nog was 168 de boer van „Vreeland". Toen had hij vrede gevonden in zijn werk, al eischte de arbeid ook zijn kracht van den vroegen morgen tot den laten avond; toen had zijn Gorahe hem vrede geschonken, hem door haar teeder-vrouwehjke toewijding vertroost en bemoedigd, hem door haar geloovig vertrouwen versterkt toén was het Vrede .geweest in hem, want vertrouwend was ook hij. Nu was hij soldaat; nu stond hij hier op wacht: den kogel voor den loop, ieder oogenbbk gereed, om het geweer aan te leggen en een einde te maken aan het leven van een mensch, dien hij een vijand noemen moest, omdat de Regeeringen niet langs den weg van vreedzame Arbitrage tot oplossing hunner geschillen wilden geraken, en dien hij zélf ook, uit éigen aandrift, verbitterd over de verwoesting, die over zijn land was gekomen, als een vijand haatte. De gruwzame Oorlog had het karakter van den man, die voor nog maar acht weken zich den gelukkigsten bewoner van het Land van Waes noemde, versomberd. Had bij niet de ellende gezien? De ebende van het slagveld, waar kreunend zich de gekwetsten rondwentelden in hun eigen warm levensbloed; waar het brekend oog der stervenden zocht naar een moeder, naar een vrouw, naar een kind! De ellende van gansch een bevolking, die arm en naakt heenvluchtte, ver van het oord, waar ze bef had en liefde vond, omdat ze vreesde voor het geweld van den strijd en voor hen, die dien strijd hadden veroorzaakt! De ellende van heel een land, dat beefde en sidderde onder den ijzeren voet, die meedoogenloos zich neerzette op het hart van België en er zijn oude rechten vertrad! Stijn Leysen, de Vlaming, wiens Leeuwenzang 169 zoo vele malen wijd over de Vlaamsche velden had geklonken, zong niet meer; al sinds dagen en weken niet. Dat kwam niet, omdat de bajonetsteek van den Duitscher, die in de nabijheid van Tienen het op zijn leven had aangelegd, zijn Leeuwenaard had getroffen. Het was ook maar een schram geworden, doordat Joseph GuiUaume, zijn vriend, met een sprong zich tusschen hem en zijn belager had geplaatst en door een kolfslag van zijn geweer zijn levensredder was geworden. Maar hij kon niet meer zingen van een Leeuw, die klauwen bezat en zijn tanden toonde, sinds telkens en altijd weer het bevel „Terug!" hem wegriep van den vijand, op wien hij had wiben toespringen, hem scheuren, vernielen, verpletteren.... Bedekt met bloed en slijk, En zegepralend grijnst hij Op 's vijands trillend hjk! De oude Vlaamsche Leeuw was geen koning meer, maar een geknechte, een overwonnene. Men bespotte en belachte hem, men dresseerde en tiranniseerde hem. En, als opgesloten in een kooi, liet de fiere, de nooit-bedwongene, versuft zijnen kop hangen.... 0, die terugtrekkende bewegingen: van Visé op Oupeye, van Oupeye op Luik, van Luik door het Land van Hesbaye heen naar Tienen, naar Leuven, naar Mechelen, naar Antwerpen.... immer terug! Hij had telkens weer zijn manen gesteld èn gebriescht, gevochten aan de zijde van Joseph met Vlaamschen Leeuwenmoed — maar dan weer klonk het „Terug!" in zijn ooren en sleepte het Belgische leger hem mee, dat vlood voor den Duitscher! 170 En aldoor hooger klommen zijn haat en verbittering. Steeds meer in zichzelven gekeerd werd de boer van „Vreeland" en al neerslachtiger zijn gemoedsstemming. Zelfs zijn Coralie, die hij gedurende zijn verblijf te Antwerpen twee malen had kunnen bezoeken, vermocht niet, hem op te wekken. „België's goede zaak is verloren!". — zeide hij op al haar troostwoorden. En dan uitte hij de zware beschuldiging, die eerst zachtkens maar langzamerhand al luider in de gelederen der strijders werd gehoord, als wéér een slag was verloren of wéér een terugtocht werd bevolen: ^,Wij zijn verkocht!" ■ „Neen, Stijn, neen! Zóó moogt ge niet spreken!' — had Corabe toen, verontwaardigd bijna, hem toegevoegd. — „Wie zou ü, wie zou óns hebben verkocht? Al verloor België grondgebied — het behield zijn eer. De Koning immers strijdt mee met het leger. En de eersten des lands geven evenzeer hun zonen als de armen dit dóen!".... En aan dit woord van zijn Corabe dacht Stijn, toen hij, den avond van den 27en September, op post stond. Achter hem lag het sterke fort Waelhem, de sleutel der SteUing Antwerpen; rechts had hij den Mechelschen Weg, dien hij te bewaken had en vóór hem strekte in rust het Belgische landschap zich uit. Nü nog in rust. Wat zou het morgen zijn? Een verbitterde strijd wederom en dan — wie wist het! — wéér een terugtocht? Gelukkig! Op zijn borst droeg hij een brief zijner Corabe, die heerlijke woorden hem geschreven had. Juist, vóór hij zijn wachtpost innam, had hij dien brief ontvangen. Met haar ging het goed en met Ivo. De oude veldwachter kwam bijna nog iederen dag en evenzoo zijn vrouw, die goede Leonie. En met het land 171 en het vee ging alles ook naar wensch. Van den Oorlog was er in het Land van Waes niets nog gemerkt; wel nu en dan een vliegtuig of een vliegschip, maar geen enkele Duitscher had er zich op de wegen laten zien. 't Sprak van zelf: de Oorlog bracht scha in ieder bedrijf, óók dus in dat, hetwelk op „Vreeland" werd uitgeoefend. Doch zoo lang de Oorlog nog verre bleef en de landerijen dus niet tot een strijdtooneel werden ingericht; zoolang het vee nog niet door het een of ander militair bestuur was opgevorderd en het bedrijf alzoo kon voortgaan — zóólang was er voor haar en haar Ivo geen nood. En evenals ze het had gedaan, toen Stijn haar had bezocht, zoo roemde ze ook nu de mannen en vrouwen van Melsele. Het was, alsof al de bewoners één familie vormden, waarvan de leden elkander bijstonden. Vooral de vrouwen, wier mannen voor het vaderland ten strijde getrokken waren, konden immer op bijstand rekenen. En ook haar, Coralie, had het nog geen dag, geen uur aan hulp onbroken. God zorgde voor haar en — met deze woorden eindigde de brief — „zóó zal Hij ook voor België zorgen. Hij zal 't land beschermen en ons volk zal uit dezen Oorlog gelouterd te voorschijn komen. Onze beproeving zal heerlijke vruchten voortbrengen". Heerlijke woorden! Vol vertrouwen, vol geloof was zijn Corabe! En zonder dat ze 't wist, sprak ze dezelfde woorden, die de dokter op dein weg van Oupeye naar Visé had geuit: België zal gelouterd worden! En dat was noodig, wist Stijn. Want schrikkelijk waren de toestanden op allerlei gebied zoowel in de groote steden als op het platteland. Maar het heuglijkst bericht, door Coralie nog 172 in der haast aan haar brief toegevoegd, bevatten wel déze regelen voor Stijn: „In Melsele zegt men, dat Jules Benoit een „landverrader is. Hij is al in geen drie weken „in het dorp geweest. Mocht hij terugkeeren, dan „wacht hem van de dorpelingen, die woedend op „hem zijn, omdat hij het Duitsche bedrijf in „Walenland en in Leuven heeft wülen goed „praten, een flinke afstraffing." Ha, Jules Benoit! Die schurk! Nu wist dan ieder, welk een man die rijkaard was! Ze zouden hem afstraffen, als hij in Melsele terugkwam — o, zijn vingers jeukten, om daaraan mee te kunnen doen! Want dat had hij aan hem en aan zijn Corabe verdiend! Was de dronkaard niet twee weken na Stijns vertrek naar de grenzen op „Vreeland" gekomen en had hij toen Coralie niet beleedigd, door haar zijn dienst èn zijn geld aan te bieden? Indien veldwachter De Hoon niet te rechter tijd te hulp was gekomen, zou de ellendeling misschien nog erger hebben gedaan dan haar alleen met zijn woorden beleedigen. Jules Benoit een landverrader? Stijn Leysen twijfelde er geen oogenbbk aan, al ontbrak aan Corabe's woorden daarvoor ook maar het geringste bewijs. Maar hij kénde den man en wist hem tot alles in staat. Voor geld, voor drank zou hij zijn oude moeder verloochenen en gewis ook het vaderland willen overleveren aan den vijand.... Van de zijde van het fort Waelhem naderde gerucht. Stijns overpeinzingen werden gestoord; zijn aandacht richtte zich op de mannen, die langs den Mechelschen Weg op de plaats toehepen, waar hij wacht hield. Soldaten? Maar het was nog geen tijd, om hem 173 en zijn makkers in de loopgraaf af te lossen. En dan zou ook een heele troep den weg afkomen. De twee mannen, die daar naderden, kondten geen soldaten zijn. Ze waren nu zoo nabij gekomen, dat Stijn opmerken kon, dat ze geen geweren bij zich droegen. Burgers dus. Maar wat hadden die in dit uur hier te maken? Stijn Leysen plaatste zich op den weg. „Halt!" — gebood hij. De mannen deden nog een enkele schrede, stonden toen stil. Een burger of buitenman was de een; de ander droeg het gewaad van een priester. „Wij hebben verlof, te passeeren," — zei de man in burgerkleeding. — „Bij 't fort hebben ze ons ook doorgelaten. Ik heb vanavond bericht gekregen, dat mijn moeder te sterven bgt. Te Hombeek woont ze. En alles is daar voor den Duitscher gevlucht. Deze eerwaarde zal nu mijn moeder troosten en haar helpen." Die stem, die stem! Een schok doortrilde Stijn. Het was de stem van Jules Benoit, over wien Coralie het juist nog in haar brief had gehad! Indien het inderdaad Jules was, dan, ja dan was hij een landverrader. Want diens moeder woonde immers te Melsele Maar hij kón zich vergissen. „Kom nader," — beval hij, maar de zenuwachtige ontroering, de opbruisende toorn, die zich van hem had meester gemaakt, deed zijn stem geheel anders klinken. Heesch kwam het geluid uit zijn keel. „Te Hombeek woont uw moeder, zegt ge?" vroeg hij dan. — „Even bewesten Mechelen?" „Ja," — klonk het antwoord terug op rustigen toon. 174 „En waar woont u, eerwaarde?" — wendde Stijn zich tot den priester. De burger echter voorkwam het antwoord, dat zijn metgezel geven moest. „Ik ontmoette den eerwaarde vasn middag, toen hij "juist uit Lier kwam. Hij is door de vijanden verdreven uit...." Maar Stijn Leysen Het hem den zin met voleindigen. Niet alleen zijn stem nu maar ook zijn houding en in het schemerig-duister ook zijn gelaat herkende hij: ja waarlijk, het was Jules Benoit. . „Neen," — barstte bij uit. — „Uw moeder woont ,niet te Hombeek maar te Melsele. En gij, gij zijt Jules Benoit. Een verrader zijt gij! Gij komt niet verder Te hulp! Joseph, te hulp!" riep hij. Want plotsebng voelde hij zich aangegrepen door den burger en den priester beide. Ze wilden hem op zij dringen, doorbreken. Een hevige worsteling ontstond. Stijn had zijn geweer weggeworpen en met bei zijn handen hield hij de twee mannen vast: Jules èn den priester; neen, géén priester, maar een verrader, een spion, evenals de verachtelijke dronkaard Benoit. Maar tegen deze twee was Stijn niet opgewassen. Eén ruk en de gewaande priester had zich van Stijns arm bevrijd. En nu wierp hij zich op Stijn, vatte hem bij de keel, drukte die dicht, om hem het roepen te beletten. Tevergeefs trachtte Stijn zich van zijn aanvaller te bevrijden, maar daar hij met de rechterhand Jules nog altijd vast hield, zóó vast, dat het dezen in weerwil van al zijn pogingen niet gelukte, zich los te scheuren, kon hij slechts dien priester met de linkerhand afweren. En die, met reuzenkracht scheen hij begaafd, want als ijzeren schroeven knelden diens 175 vingers zich om Stijns hals.... Nog een oogenblik en Stijn zou den ongebjken strijd moeten opgeven! Plotseling beten de handen van den priester los. Een hevige stoot en Stijn viel ter aarde, verdoofd, wezenloos schier. „Stijn, hier ben ik, hier zijn we! Wat is er gebeurd? Wat moet deze man?" Joseph Guillaume stond over den gevallene heengebogen, hief hem op. Een paar schreden van hem af stond Jules Benoit, tusschen eenige soldaten in, die hem stevig vasthielden. „Verraders!" — riep Stijn luid, toen hij tot zich zelf kwam. — „Een man in priesterkleeding en die.... die schurk...." „Dien priester zijn ze achterna. Hoor, ze schieten op hem. Zoo dadelijk zuUen we hem wel hier hebben," — antwoordde Joseph, Stijn, wiens knieën knikten, ondersteunend. — „Maar dien eenen hebben we al vast en als bij een verrader is...." „Dat is hij!" — stiet Stijn uit. — „Ik kèn hem. 't Is de verfoeilijkste mensch van heel Melsele." „Gelooft hem niet, gelooft hem niet!" — jammerde Jules Benoit. — „Neen, ik ben geen verrader. Maar die priester vroeg me, of ik hem den weg wilde wijzen naar Mechelen. 0!" Met een luiden jammerkreet brak hij zijn woorden af. Joseph had hem een vuistslag in het gezicht gegeven. „Stijn Leysen liegt niet, schurk!" — donderde hij hem toe. — „Hier, dezen slag moogt ge al vast ontvangen voor uw lastertaal. En voor uw verraad krijgt ge morgen den kogel!" „Is dat is dat Stijn? Stijn Leysen?"— klappertandde de laffe dronkaard 176 van angst. — „Dan ben ik verlo ren!" „Ja, dat zijt ge!" — riep Stijn hem toe. — „Ge zult niet meer kunnen liegen en stelen en anderen alleen reeds door uw tegenwoordigbeid beleedügen en verontreinigen!" Op dit oogenbbk keerden de soldaten, die den gevluchten priester hadden achtervolgd, terug. Hun inspanning was vergeefsch geweest: de man was het ontkomen. „Hij bep sneher dan een paard," — zeiden ze. — „Zijn kleeding, die hem hinderde, wierp hij uit. Hier is zijn soutane. Hij een priesteT? Dat is hij net zoo min als wij het zijn!" „Breng den gevangene naar het fort!" — klonk het bevel van den luitenant, den commandant der loopgraven-stelling, toen hij Stijns verhaal had gehoord. — „Gij, Leysen en Guillaume, neemt gij hem tusschen u in. Draagt zorg, dat hij u niet ontvlucht!" „Geen nood, luitenant! Ik heb een hand, die om een verraders-arm sluit als een ijzeren boei," — antwoordde Joseph. — „Hij ontkomt mij niet. Vooruit, schurk!" Zwijgend gehoorzaamde Jules Benoit. Maar Joseph en Stijn beiden voelden aan het sidderen van zijn bchaam, hoe groot de angst was, die hun gevangene overmeesterd had. „Een oude kennis van u, Stijn?" — vroeg Joseph zijn vriend onder het voortgaan. „Een kennis, een vriend? Gelukkig neen!" — antwoordde Stijn. — „Maar hij komt ook van Melsele. Ik herkende hem terstond. En toen hij mij wijs wilde maken, dat zijn moeder te Hombeek te sterven lag, moest ik terstond begrijpen, dat hij met geen goede bedoelingen naar Mechelen wilde, of waarheen daif ook. Trouwens, goede 177 bedoelingen beeft hij nimmer gehad. En juist vandaag kreeg ik bericht, dat men in Melsele hem een flink pak had toegedacht, als hij er terug kwam." „Maar hij kómt er niet meer terug," — zei Joseph grimmig. — „Voor zulke schurken is Gods aardbodem te schoon, dan dat ze er in vrijheid over heen zouden wandelen Zeg eens" vervolgde hij, met een ruk aan Jules' arm dezen beduidende, dat hij 't woord tot hem richtte — „waarheen gingt ge met uw priester? En 'hoe heet die schelm, die het heilig kleed durft te gebruiken voor zijn onheibg werk?" Benoit gaf geen antwoord. „Ook goed," — merkte Joseph op. — „ Ge hebt vrijheid, om te zwijgen. Oefen u maar in die kunst. Binnen enkele uren zult ge 't voor altijd moeten doen." De gevangene begreep den zin dezer woorden Hu trilde aan zijn heele bchaam, wankelde, zeeg bijna ineen, zoodat Joseph hem een duw gaf en hem spottend toevoegde: „Dacht ge, dat ik u dragen zou? Loopen zult ge en goed ook, al behoeft ge 't niet zoo snel te doen als uw vriend, de priester!" Eenige oogenblikken later waren ze in het fort lerwyl Joseph ter bewaking achterbleef, rapporteerde Stijn de gevangenneming van den landverrader. ,,'t Is goed " — zei de wacht-commandant. — ,,1* zal het den bevelhebber doen weten. Wacht gy maar zoo lang bij hem. Mogelijk wordt nog vanavond over zijn lot beslist. Want ge weet hetmorgen begint misschien de dans opnieuw " Stijn keerde tot Joseph en den gevangene terug. Wat zag die dronkaard nu akelig bleek. Zijn 12 178 oogen puilden bijna uit hun kassen. Gelijk hij daar stond, leverde hij een beeld van volslagen wanhoop. Gewis, de alcohol had den dronkaard van alle energie beroofd, maar ook zijn laffe inborst deed hem, nu de ure van vergelding nabij was, beven voor wat van zijn misdaden het onvermijdelijk gevolg moest zijn. „Ga zitten," — zei Stijn tot hem, niet uit deernis'; neen, veeleer was hij met afschuw jegens zijn dorpsgenoot vervuld; maar hij kon den aanblik niet verdragen van een man, die zich dermate aan de vrees overgaf, dat hij daaronder ieder volgend oogenblik scheen te zullen bezwijken. Den tijd, dat ze wachten moesten, was het stil in het vertrek. Jules Benoit durfde geen woord te uiten en Joseph, die merkte, dat zijn vriend in diepe gedachten verzonken was, zweeg eveneens. Waaraan Stijn dacht? Aan den tijd, toen Jules, de rijke, hem, den arme, bestal; aan de tal van beleedigingen, waarmede deze man met woorden en blikken gepoogd had, zijn leven te veronaangenamen; aan zijn houding tegenover Corabe, ook nu in de laatstverloopen weken. Maar dat alles was nog niets, vergeleken bij de gródte misdaad, waaraan hij zich thans ongetwijfeld had schuldig gemaakt: zijn land, dat door een sterken, overmachtigen vijand besprongen was, wilde hij nog rampspoediger maken; voor een handvol marken verkocht hij zijn land, verhaastte hij den ondergang van zijn volk. Maar neen, België kon niet verkocht worden! Al rotten ook honderd, ook duizend schurkachtige zielen als die van Jules Benoit te zamen, om voor een Judasloon een vrij land, een vrij volk zijn vijanden te koop te bieden — België zou vrij blijven; op den bodem, die het bloed der helden 179 had gedronken, kón de voet van vreemden niet rusten! r,fa.. t°tn «^^t hji aan Goralie's woordenüelgie behield zijn eer. Ja, zóó was het! Er mochten eertoozen zijn, maar die konden op den eerenaam, een Belg te zijn, geen aanspraak maken. België behield zijn eer! Oók al zou gansch net tand voor een tijd lang worden overheerscht al zouden al de steden in puin worden geschoten, al de persoonlijke bezittingen vernield — de éére zou behouden blijven, zoolang één heldenziel zich tegen liet onrecht zou verzetten De wacht-commandant trad binnen. „De gevangene moet terstond vóór worden gebracht — gaf hij te kennen. En Joseph en Stijn aan het emde van een langen gang een open deur wyzend, vervolgde bij: — „Breng hem daarheen." , Met moeite stond Jules Benoit op. En toen hij wdde voortgaan, was het, of zijn beenen den dienst weigerden. „Wat vlugger!" — gebood Joseph. — „Van Waelhem tot Hombeek wildet ge immers nog loopen? Ge behoeft nu slechts van de eene kamer naar de andere te gaan!" * ^fï8 8504 vermcht niet, Jules Benoit tot kloekheid te brengen. Ze moesten hem meer dragen dan dat hij bep, Joseph en Stijn, en toen ze tegenover den bijeengeroepen Krijgsraad stonden, konden ze hun gevangene nog niet loslaten daar hij anders ter aarde gevallen zou zijn Het verhoor, door den bevelhebber, één der dapperste officieren van het Belgische leger geleid, ving aan. ' 6 „Uw naam?" — vroeg hij. De gevangene antwoordde' niet. Vrees scheen zijn tong te hebben verlamd. 180 „Uw naam?" — klonk nogmaals de vraag. Ën toen weer het antwoord uitbleef, wendde de bevelhebber zich tot Stijn en Joseph. „Doorzoekt hem! Misschien draagt hij papieren bij "zich, die ons de moeite van vragen besparen. Maar vlug, want veel tijd hebben we niet." „Ik ken hem, commandant," — bracht Stijn Leysen in. ,Vertel!" — luidde het kort bevel. ",Hij heet Jules Benoit en wwnt evenals ik te Is dat zoo?" — onderbrak de bevelhebber, zich tot" Jules wendende, die de kracht vond, om toestemmend het hoofd te buigen. — „Ga dan verder," — vervolgde hij tot Stijn. Hij had straks een als priester gekleed man bij"zich en gaf voor, dat zijn moeder te Hombeek woonde en stervende was. Maar daar ik wist, dat zijn moeder te Melsele woont, heb ik hem met doorgelaten " , „Waar is die priester?" — vroeg de bevelhebber haastig. „ Die is ontsnapt, commandant.' "Dat is jammer. De man zal geen priester zijn geweest; mogelijk een vermomde Duitscher. Een priester was hij stelhg niet. Hy had de kracht van een worstelaar. Bijna had hy my versmoord, toen ik hem en dezen gevangene hier aangreep." _ , . „Ja, commandant," — bracht Joseph in, — met uw verlof meen ook ik te mogen zeggen, dat de tweede man niet was, die hij scheen. Onder de vlucht wierp hij zijn kleeding weg. Hier is ze. Haastig grepen de rond de tafel zittende officieren naar het weggeworpen pnesterlyk kleed en doorzochten ze het, of er mogelyk ook ken- 181 merken waren, die den bezitter nader aanduidden. Maar ze vonden niets. „Natuurlijk," — zei de bevelhebber, — „die soort lieden nemen wel de noodige voorzorgen m acht, dat ze zich zelf niet verraden Wie was die man, dien ge door onze linies wildot brengen?" — vroeg hij eensklaps aan Jules Jöenoit, wiens gelaat gedurende de laatste oogenblikken verhelderd was. Blijkbaar hoopte hij nu het onderzoek naar zijn metgezel geen resultaat kon opleveren, de verschrikkelijke straf die anders hem wachtte; nog te kunnen ontgaan „Ik .. ken hem.... niet," — gaf hij stootend ten antwoord. „Ge liegt," — zei de bevelhebber. — „Doorzoekt hem!' — beval hij Joseph en Stijn voor de tweede maal. io-ü?en ,briefie!" — rieP Joseph, eenige oogenblikken later den commandant een vuil, verfrommeld papier overhandigend, dat hij uit één van Jules binnenzakken had gehaald. Jules verbleekte nog meer. Zijn tanden klapperden hoorbaar tegen elkander. „Kom heden Ghamp Vleminckx" — las de bevelhebber. — „Er staat geen naam onder, üf ja, zie, mijne heeren, heel klein, onder m den lmkerhoek, staan twee letters. Wat maakt gu daaruit?" De officieren bogen zich over het schrijven wumT ^ Staat er'" ~ klonk na *»tef> oogenblikken het eenparig bescheid, — „L. K.. Een schreeuw deed allen verwonderd' opzien Het was Joseph Guülaume, die zich niet had kunnen bedwingen. En wel moest een hevige beroering hem bevangen hebben, want zijn lippen openden zich en sloten zich weer, zonder dat zij 182 eenig geluid doorlieten. En ook op zijn gelaat toekende zich zijn ontroering af: beurtelings werd het rood en verbleekte het. Stijn Leysen zag ontsteld naar zijn vriend. Twee malen slechts had hij hem zoo hevig bewogen gezien: bij de loopgraven van Oupeye, toen luitenant Constant ontdekte, wat de kapitein van hem had durven denken en zeggen èn in den trein naar Leuven, toen hij den pas gevonden vriend de geschiedenis zijner befde had medegedeeld. Maar geen van beide keeren scheen zijn gemoed zoo fel geschokt als thans. Eindelijk hervond Joseph Guillaume zijn tegenwoordigheid van geest. „Commandant," — sprak hij, — „ik weet, welken naam die létters aanduiden. Ludwig Kurzmann moet die man heeten. Hij heeft ook mij trachten te bewegen tot verraad. Hij is een spion in dienst van Duitsohland." De bevelhebber van het fort wierp een doordringenden bbk op Joseph. Maar moedig weerstond hij dien. Zelfs zijn wenkbrauwen bleven onbewogen: de oogen van den Vlaming, die zijn mannen-geluk had opgeofferd aan de liefde voor zijn vaderland, behoefden geen bedekking. „Een wonderlijke samenloop van omstandigheden," — zei de bevelhebber eindelijk. — „De eene soldaat kent den Belgischen verrader en de andere den Duitschen spion. Dit is meer dan toeval, mijne heeren," — vervolgde hij tot zijn officieren, — „hier mag sprake zijn van een Hooger Bestier Maar komt, laat ons verder gaan. Onze tijd is te kostbaar, om dien langer dan noodig is, aan dien verachtelijken schurk daar te besteden Jules Benoit, bekent gij uw land te hebben verraden, door dien Duitscher te helpen 183 en mogelijk zelf ook berichten aan onzen vijand over te brengen?" Maar Jules vermocht niet, één enkel woord te zeggen. Toen Joseph den naam van den Duitscher noemde en de fort-commandant hem op zoo strengen toon aansprak, wist hij, dat alle hoop voor hem vervlogen was. „Ge antwoordt niet?" — zei de commandant. — „Brengt hem dan buiten, mannen. Zoo dadelijk zuben we hem zijn vonnis aanzeggen." Joseph en Stijn namen den schier half-bewusteloozen verrader tusschen zich in en voerden hem mee naar buiten in de gang. Doch nauwelijks een minuut later werden ze weer binnengeroepen. „Jules Benoit," — sprak de commandant den van angst sidderenden man toe, — „de Krijgsraad heeft bet niet noodig geoordeeld, op uw bekentenis te wachten. Uw aanwezigheid hier, in gezelschap van een der vijanden van ons land, uw bedriegelijk voorgeven, dat gij uw stervende moeder den laatsten Troost der Stervenden begeerdet toegediend te zien, en ook uw houding aan deze plaats zijn even zooveel bewijzen van uw schuld. In naam van Zijne Majesteit," — de commandant dekte zich het hoofd en stond op, daarin door al de aanwezige officieren gevolgd, -„in naam van Zijne Majesteit den Koning spreekt de Krijgsraad het Schuldig over u uit. En ge zijt veroordeeld, om morgenochtend te zes uur buiten de wallen van het fort te worden gefusilleerd!" Een rauwe kreet trilde door het vertrek. „Genade!" — riep de veroordeelde, zich van zijn bewakers losrukkend, op de knieën vallend en smeekend zijn handen uitstrekkend, — „genade! Ik zal alles zeggen. Dien Kurzmann, ver- 184 vloekt zal hij zijn, ontmoette ik in Antwerpen. Ik wist eerst niet, dat hij een Duitscher was. Gisteren, zelfs nog niet. Maar van morgen zond hij mij het briefje, dat gij gelezen hebt. En toen ik bij hem thuis kwam, smeekte hij me, hem buiten de stad te helpen. Zijn leven liep er gevaar, zei bij. De Antwerpenaren waren woedend op iederen Duitscher en zelfs de bezitters van Duitsche namen werden er achtervolgd. Zóó zei hij, En daarom, daarom alléén, om een mensch van den dood te redden, ben ik hier. Ik heb een leugen te baat genomen, 't ia waar, maar er was geen andere manier mogelijk, om door de linie te komen. Die leugen, dat is mijn ééhigste misdaad.' Genade!" Jules, die zoo lang gezwegen had, werd in het aangezicht van den dood welsprekend. Maar zijn redenen baatten hem niet. De fortcommandant doorzag hem; begreep, dat hij door een nieuw samenweefsel van onwaarheden en bedrog zijn leven trachtte te redden. De ontkomen Duitscher was een spion, had de soldaat Guillaume gezegd, van wien hem bekend was, dat hij in den strijd tegen den vijand een ongeëvenaarde dapperheid aan den dag had gelegd en wiens optreden, ook nu, voor de waarheid zijner woorden sprak. Welnu, dan moést deze Benoit, die opzettelijk zich in gezelschap van dien spion begaf, een landverrader zijn. „Vraag genade aan God voor uw misdaden!" — antwoordde hij den onwaardige ernstig. — „Gij ontvangt hier op aarde de straf, die gij hebt verdiend;... Voert hem weg, mannen!" En toen werd Jules Benoit weggebracht. De lafaard schreide, huilde. ; 185 „Al mijn geld, al het geld van mijn moeder krijgt ge, als ge mij helpt! Stijn Leysen, in naam van Goralie, red mij, red mij van dien vreeselijken dood...." Maar noch Joseph noch Stijn antwoordden. Het vonnis was geveld, was rechtvaardig erkenden ze. Zelfs al bood hij hun al de schatten der wereld, dan nog zouden ze hem kunnen noch willen helpen, om aan de gerechte straf te ontkomen. De wacht-commandant nam den veroordeelde van de twee vrienden over en gaf bevel hem weg te brengen naar den onderaardschen kerker 'van het fort. Toen brak een ontzettend oogenbbk aan. Jules wierp zich op den grond, rukte zich de haren uit het hoofd, vervloekte Stijn Leysen, die hem aan zijn rechters had overgeleverd, vervloekte zich zelf en ook de vrouw, die hem het leven geschonken had, vervloekte hij. De toegeschoten wacht werd met moeite den schier krankzinnigen man meester. En toen, weggeleid, weergalmden nog geruimen tijd door de gangen van het fort de kreten en verwenschingen van den veroordeelden misdadiger Den anderen morgen, zes uur, klonk buiten het fort een knetterend geweersalvo. Het vonnis over Jules Benoit, den landverrader, was voltrokken.... ACHTSTE HOOFDSTUK. Voor Waelhem. Het over Jules Benoit voltrokken vonnis was rechtvaardig geweest en Josephs mededeeling, dat Ludwig Kurzmann een Duitsch spion zou zijn, juist. Want in den loop van den morgen, die op Jules' terechtstelling volgde, vonden soldaten langs den weg een portefeuille, die blijkens de daarin aangebrachte letters L. K. den spion bad toebehoord. Tijdens zijn snelle vlucht, toen hij zich haastig van de hem hmderende kleediing had ontdaan, had hij deze portefeuille stellig verloren. Veel bevatte ze niet, maar toch genoeg, om zijn en dus ook Benoits schuld onomstootelijk vast te stellen: een kaart der Stelling Antwerpen, waarop het onder-water-gezette land stond aangegeven; een plattegrond der stad met aanduiding der plaatsen, waar aan Duitschers behoord hebbende gebouwen of — in de Schelde — Duitsche schepen zich bevonden en een adres, dat van den nu reeds terechtgestelden landverrader Jules Benoit. Toen de bevelhebber van het fort van deze vondst kennis gekregen had, bet hij de twee soldaten roepen, die den vorigen avond den verrader voor hem hadden gebracht. Joseph en Stijn haastten zich, aan het bekomen bevel te voldoen en bevonden zich eenige oogenblikken later in het vertrek, waar ze gisteren den 187 commandant het doodvonnis over Jules haddien hooren uitspreken. Thans was hy alleen. Een welwillende trek lag er op zijn gelaat, toen hij kort de twee vrienden toesprak. „In oorlogstijd geldt het snelle recht," — zeide de commandant. — „Wie van spionnage of landverraad wordt beticht en zijn onschuld niet kan bewijzen, wordt in den kortst mogelijken termijn gevonnisd. Zoo ook die man, dien gij gevangen genomen hebt. Aan zijn schuld twijfelde ik al niet. Door wat mij zoo-even bekend geworden is, heb ik evenwel de overtuiging gekregen, dat die Duitscher een gevaarlijk spion is, maar die Belg was een niet minder gevaarlijk landverrader. Ik dank het u, mannen, dat deze onwaardige de straf voor zijn wandaad ontvangen heeft " „Met uw verlof, commandant," — viel Joseph in, — „het is mijn vriend hier, die den man aanhield en...." „Ik weet het; ik weet het. Maar doordat gij den naam van den spion kendet, verkreeg ik en de Krijgsraad met mij de zekerheid, dat de aangehoudene inderdaad schuldig was Vertel eens, hoe hebt gij dien Duitscher leeren kennen," — vroeg de bevelhebber Joseph onverwacht. Joseph Guillaume toefde een oogenbbk met het antwoord. Doch toen, gehoorzamend aan het bevel, dat bi de vraag opgesloten lag, deelde hij zijn geschiedenis zonder omhaal mede, gelijk hij die ook aan Stijn had verteld. „Brave kerel," — beloonde hem het woord van zijn bevelhebber, — „de befde voor uw land heeft u veel leeds doen lijden. Maar gij hebt kloek en schoon gehandeld, zooate het een Belg betaamt. Handelden, allen als gij, het vaderland zou beter 188 en krachtiger den aanval van den sterken vijand hebben doorstaan. Helaas, er zijn verraders en lafaards. Gij kent ze en ik weet er.... Doch laat mij hiervan zwijgen. Weet ge, waarom ik u beiden heb doen roepen?" „Neen," — schudden de twee soldaten. „Ik wilde u aanzeggen, dat ge als een erkenning uwer verdiensten tot korporaal bevorderd zijt. Gaat beiden voort op den ingeslagen weg en uw moed zal u de gelegenheid openen, onderofficier te worden. Ge kunt uw strepen in het magazijn gaan halen." Joseph en Stijn wisselden een snellen blik van verstandhouding. „Spreek gij," — fluisterde Stijn zijn vriend toe. „Commandant," — nam Joseph nu het woord, — „wij beiden danken u voor uw gunstige meening jegens ons. Ook zijn wij erkentelijk voor de bevordering, die gij ons aanzegt. Maar sta ons toe, u te verzoeken, gewoon-soldaat te mogen blijven. Wij strijden niet, om booger te klimmen, maar wijl ons land in deze dagen van ramp en tegenspoed ons noodig heeft. Mijn vriend en ik zijn in het gewone leven rustige en eenvoudige burgers. Zoodra de oorlog is afgeloopen, en wij blijven gespaard, keéren we ieder weer tot onze eigen bezigheden terug. Maar zoolang de oorlog duurt, blijven we bij en naast elkander strijden. Alleen de dood zal ons op het slagveld kunnen scheiden. En daarom, commandant, verzoeken wij u, de bevordering in te trekken." De bevelhebber had met zichtbare verwondering Josephs woorden aangehoord. Toen de Vlaming uitgesproken had, zag hij enkele oogenblikken nadenkend voor zich. ,Het zij zoo," — zei hij eindelijk. — „Ge blijft 189 dan beiden gewoon-soldaat. Maar gii moet mij beloven, dat ge mij, als de oorlog geëindigd zal zijn, aan dit uur zult herinneren. Tenminste," — voegde hij er aan toe, terwijl een schaduw van zorg over zijn gelaat trok, — „als ik dan nog in leven ben." „Dat zullen we gaarne doen, commandant," — zeide Joseph en bevestigde Stijn. „Dat is dan afgesproken. En nu, kameraden, naar uw post. Gij in de loopgraaf en ik in het fort zuhen een zwaren strijd te voeren hebben.... God behoede België!" De twee vrienden gingen. Vroolijk en opgewekt waren ze, wijl de aan een bevordering verbonden scheiding zich niet dreigend over hen uitstrekte, maar ook in een dankbare en gelukkige stemming bevonden ze zich, nu htm commandant hun moed had geprezen en hun verdiensten had erkend. „Kameraden" had hij hen genoemd, zich niet boven hen geplaatst, maar uitgesproken, dat hij zich één met hen voelde, één in de groote, verheven befde voor het bedreigde vaderland. ,Jn geen dagen en weken heb ik me zoo kcht gevoeld als thans," — zei Stijn, tot zijn vriend. — „Ik verlang er naar, dat de Duitschers aanvallen en 't is me, of ik alleen in staat zal kunnen zijn, hen terug te drijven." „Ge waart den laatsten tijd dan ook wel zeer terneergedrukt," — antwoordde Joseph. — „Geen lach, geen vroolijk woord heb ik van u gehoord. Maar hoed u, vriend, dat ge nu niet in een ander uiterste vervalt. Uw opgewondenheid zou u tot roekeloosheid kunnen voeren en ge weet het: de Duitschers zijn geducht in hun aanval." 190 „Maar de Belgen zijn het niet minder in hun verweer. Ze zullen ditmaal allen strijden als nog nooit te voren. Leuven zal gewroken worden." „Ja, die brandstichters hebben een gevoelig lesje verdiend," — bromde Joseph. — „Maar Stijn, nogmaals, niet overmoedig worden. Ge hebt het bij Luik gezien. Wat was die vesting niet sterk en wat een held was niet generaal Léman! Toch in maar enkele dagen was de Stelling in Duitsch bezit." „Vreest gij voor Antwerpen hetzelfde lot?" „In waarheid, Stijn, ik weet niet, wat ik daarop antwoorden moet.Als ik zie op u en andere soldaten van ons leger, zeg ik neen. En ge weet, evenals ik, dat de Engelschen ons komen helpen, zoodat we dan nog sterker zullen zijn. En ook Antwerpen zelf is met die dubbele rij van forten prachtig beschermd. Maar het heugt u zeker nog, hoe groot de schrik en ontsteltenis was, toen we in Luik voor de eerste maal het zware Duitsche geschut hoorden donderen? 't Was, of de hemel van boven neerviel en alle hetsche machten van beneden losbraken! Zóó zal het ook hier zijn. Slechts enkele goéd-gerichte schoten en dit sterke Waelhem hier is een puinhoop...." „Maar Josepb, nu zijt gij in een sombere en zwartgalbge stemming," — onderbrak Stijn. — „Het schijnt wel, of ge meent, dat dezen avond reeds* de Duitschers meester over ons zullen zijn." „Dat zullen ze niet. In geen dagen, in geen weken. Maar of wij Antwerpen zuhen houden, is een vraag, die ik niet bevestigend durf beantwoorden." „Toch, niettegenstaande die vrees, zult gij strijden als vroeger?" — klonk Stijns vraag en 191 er trilde angst in zijn stem, dat zijn vriend van zijn prachtigen meed verloren zou hebben. „Dat zal ik!" — luidde krachtig het antwoord. — „Want in weerwil van onzen herhaalden tegenslag, zing ik nog als vroeger van België's onverwoestbare grootheid, van den Vlaamschen wil om vrij te blijven!" En Joseph Guillaume voegde de daad bij het woord. Met heldere stem bief hij het Leeuwenbed aan, den zang van het volk, dat niet zou kunnen vergaan, dat met 's vijands woede lachte. En luid, dreigend klonk zijn waarschuwing tot den vijand, die op dit oogenbbk zich welbcht opmaakte, om onder bescherming van zijn machtig geschut den stormloop te beginnen: De Vlaamsche Leeuw is daar! De soldaten op de wallen van het front, de soldaten in de loopgraven aan beide zijden vam den Mechelschen Weg en ver de velden in, lieten den zanger niet alleen. De Leeuwen hóórden het fiere, koninkbjke geluid en kónden niet zwijgen. De ongetemden, het tergen moede, sprongen op, met vuur in het oog, want het wraaksein was gegeven. En wijd over de velden donderde de Leeuwenzang: Zij zullen hem niet temmen, Zoolang een Vlaming leeft, Zoolang de Leeuw kan klauwen, Zoolang hij tanden heeft! De Duitschers, ginds... ~ bereikten de klanken van het lied hun oor; droeg de vrije, Vlaamsche wind de helden-woorden voort tot voorbij het in 192 den strijd half verwoeste Mechelen, hóóger dan den Smt-Rombout, waar België's vijanden hun uitkijk-posten hadden geplaatst;, en trachtten ze met hun antwoord' aan deze zangers het zwijgen op te leggen?.... Be lucht scheurde vaneen, de aarde beefde onder het geweld der vreeselijke ontploffing, toen de Duitschers het eerste kanonschot voor Antwerpen losten. De strijd om Waeihem, de worsteling om het bezit der Schelde-Koningin was aangevangen De Belgen in de loopgraven hielden zich stil. Yoor hen was het oogenblik, dat zij zich in den strijd moesten werpen, nog niet aangebroken. Aan de zware kanonnen der Duitschers was thans het woord en aan die van Waeihem en van de forten Wavre St. Gatharijne, Koningshoyck en Lier, alle ten Oosten der Senne en ten Zuiden der Nethe gelegen. Wonderlijk, die moderne Oorlog! Uren ver waren de vijaaiden van elkander verwijderd; zelfs voor den besten veldkijker was de afstand te groot dan dat de kanonniers konden worden onderkend tóch vochten ze; toch troffen ze elkander; tóch lagen er stuiptrekkend de doodelijk gewonden of werden er kermend de gekwetsten weggedragen! Een artillerie-duel; maar een duel, verschrikkelijker en moordender dan de tweestrijd der legers in de Middeleeuwen, die van nabij op elkander instormden en man tegen man gingen worstelen: het was als een vulkanische uitbarsting, wanneer de kokende lava met trage snelheid maar met zekere verwoesting de dalen vult en de berghoogten doet wijken; als een aardbeving, wanneer 193 de schokken en trillingen met onweerstaanbare kracht de aardkorst beroeren en doen splijtenals een orkaan, wanneer de luchtstroom omverwerpt, wat in rijn weg komt, de wouden ontbladert niet alleen maar ook de woudreuzen knakt en breekt als jonge twijgen, en de vast gefundeerde paleizen tegelijk met de nietige woning der armen tot een ruïne doet worden; als een onweder wanneer de bliksem neerflitst, het hemelvuur bi toornige verbolgenheid het schepsel neerslaat en zijn werk vernietigt en de rollende dondèr mensch en dier verschrikt.... het was, of de machten der helle woedden en de toorn des hemels nederdaalde De Duitschers waren in het voordeel, toen het artillerie-duel een aanvang nam. Zij wisten met nauwkeurige zekerheid hun schot te richten op de forten en de versterkingen rondom, terwijl de Belgen de plaats, waar de vijand zijn batterijen had opgesteld, slechts konden vermoeden. Alleen de rookwolken, die over de velden ten Oosten van Mechelen opkronkelden, als weder een vijandelijke batterij had gevuurd, vermochten den Belgischen kanonniers de richting van hun sohot aan te geven. Een kreet in de loopgraaf van Stijn en Joseph weerklonk. Een soldaat was door een granaatscherf getroffen, zakte als een bloedende massa ineen. „De eerste!" — zei Joseph zacht. — „Hoevelen zullen het dezen avond zijn!" „Moed gehouden, Joseph!" — gaf Stijn ten antwoord; nü scheen hij van de twee de kloekste. — „Moed gehouden! Wij zullen ook den dood van dezen makker te wreken hebben!" 13 194 Op dit oogenblik klonk den soldaten in bet veld het bekende ronken van een motor in de ooien. AUe blikken gingen omhoog. „Oheslagers!" — klonk de roep. — „Ha, Olieslagers! Die zal de Duitsche kanonnen opzoeken en dan gaat 't er op los!" Of het Olieslagers was dan wel een ander, die daar uit de richting van Boom over Waeihem de lucht insteeg, viel niet te onderscheiden. Doch een durver was hij ongetwijfeld. Somwijlen ging hij in bijna rechte klimming omhoog; dan weer scheen het, of de waaghals met zijn ranke vliegtuig naar beneden zou storten, als bij een snelle zwenking de dunne zijvlakken een loodrechte lijn vormden; en eindelijk ook — de soldaten in de loopgraven uitten een schreeuw van ontzetting — voerde hij tweemalen achter elkander de gewaagde „looping the loop", de duikehng in de lucht uit. Maar ze juichten en jubelden en wuifden den koenen luchtheld toe, toen die, zijn vliegtuig meester als de ruiter zijn ros, boven Waeihem gekomen, hoog over ben heen koers zette naar de vijandelijke bnie, om er zijn gevaarlijke verkenning uit te voeren; nu geen „vbegkunstenaar" meer, maar een Belg, die zijn leven stelde in dienst van zijn land, die wist, dat van het welslagen van zijn tocht honderden van Belgische levens afhankelijk waren. Kleiner en kleiner werd de ééndekker; in minuten tijds legde hij uren afstands af; een stip was hij nog maar slechts en eindelijk scheen hij opgelost in den dampkring. „Hij heeft het nu zwaar. De Duitschers zullen al 'hun best doen, hem neer te schieten," — merk- 195 te een der soldaten op, een Antwerpenaar, die luider en meer dan de anderen gejubeld had, toen de vliegenier, zijn stadgenoot immers, uit dé lucht den groet der strijders-beneden had beant- ' I??- U&&i nu, was er m z«n stem, omdat mj voor het lot van zijn held vreesde En zijn angst deelde zich aan de anderen mede. Met vorschende blikken zochten zij het luchtruim af, of ze den verkenner ook terug zagen keeren. Om den nog altijd voortdurend-n regen van granaten bekommerden ze zich niethem moesten ze hebben, die alleen tegen een sterken vijand optrok en die alléén nu bloot stond aan het vuur vam ontelbare kanonnen en geweren „Ik zie hem weer!" — riep er een „Waar, waar?" — klonken tien, twintig stemmen op. „Daar, recht over dat boschje heen.... Neen toch niet!" — herriep de opgewondene, teleurge^ steld, zun eigen woorden. Er verhep een kwartier en nog vertoonde zich niet de verlangde stip. De algemeene vrees werd grooter, ondragelijk bijna. „Hij komt niet meer," — klaagden er. „Al weder een rekening meer, die de Duitscher te vereffenen zal hebben!" — riep de Ant werpsche soldaat. Hij wond zich op, balde de vuist tegen den onzichtbaren vijand, die zijn vliegenier moest hebben gedood. Stijn Leysen wendde zich tot zijn makkers die reeds overtuigd schenen van deze nieuwe zegepraal der Duitschers. „Denkt ge, dat Olieslagers, als hij het was dien we gezien hebben, zich door de kogels der Duitschers zoo-maar zal laten verschalken? Neen 196 hij vliegt veel te rap, dan dat ze hem zoo hcht kunnen raken. Heb nog maar even geduld. Ut duurt 't nog een uur, hij kómt terug! Mogelijk is hij tot Brussel gegaan, of verder nog, om bommen op den vijand neer te werpen. Oheslagers.... „Maar daar is hij! Daar is hij!" — juichte, Stijn onderbrekend, de Antwerpenaar. — Waar? Wij zien niets dan lucht en wolken! —"riepen enkele soldaten, die tevergeefs de aanwijzing van den' Antwerpenaar hadden gevolgd. Maar ik zie hem duidelijk!" — gaf deze ten antwoord. — „Neen ik vergis mij niet. Wel honderdmaal heb ik onzen „Antwerpschen duivel" uit zien vbegen en terug zien komen! . „Ja, ja!" Hij is het; ik zie hem nu ook! „Hij is weer gelukkig het gevaar ontkomen! De blijde uitroepen klonken door elkander heen. De gezichten der soldaten straalden. Plotsebng klonk Josephs luide stem. Daar is nog een vhegtuig! AUéén is bij opgestegen: dat moet dus een vnandehjke vbeger zyn, die hem achtervolgt!" Inderdaad, Joseph GuiUaume had juist gezien Boven de Belgische vhegmachine vertoonde zich een in omvang toenemende stip. Eén der gevreesde Taubes ongetwijfeld, die pogen zou te volbrengen, wat de Duitsche scherpschutters niet hadden kunnen doen. Maar de Belgische luchtheld zou dien aanval niet zonder tegenweer laten! Hij zou zich weren en op zijn beurt den bestuurder der Taube aanvallen. Met spanning volgden de soldaten het zich ontwikkelend lucht-duel. De twee vliegers schenen in elkanders onmiddellijke nabijheid te zijn, döch 197 de soldaten wisten, dat dit gezichtsbedrog was. Welbcht was de afstand meer dan duizend meter en een zeker schot uit die schommelende, heen en weer schokkende lucht-vaartuigen behoorde schier tot de onmogelijkheden. .,Wie de snelste machine bézit, diè wint het!" — zei Joseph Guillaume. „En die den ander in het vbegen de meester is>" — voegde de Antwerpenaar er aan toe. — „En dat is Oheslagers!" „Ik hoop het," — gaf Joseph ten antwoord. De twee vbegtuigen waren nu heel dicht bij elkaar; de Taube bevond zich enkele luchtlagen hooger dan de Belgische eendekker. „Als de Taube zich op Oheslagers stort, is hij verloren," — merkte Stijn op. „Dat is duidelijk. Maar zie," — zei Joseph, — „Oheslagers is zich het gevaar bewust. Hij stijgt. Hij zwenkt. Hij schroeft zich de lucht in Prachtig gedaan! Nu is hij hooger! De Taube tracht het hem na te doen, maar OMeslagers geeft hem de voUe laag. Ge kunt den rook van zijn schot zien!...." „Bravo, Oheslagers!" — schreeuwden, dol van opwinding, de manschappen van beneden hem toe. — „Raak hem! Schiet hem neer, dien hond!" „Spaart uw keel!" — waarschuwde Joseph. — „Op die hoogte hoort hij toch niets. Bovendien heeft hij wel wat anders te doen op dit oogenblik dan op ons te letten. Ziet ge, hoe de Taube alle krachten inspant, om bóven te komen? Al is hij een vijand, erkend moet, dat hij de vbegkunst óók verstaat." Ze zagen het, de soldaten. En een prachtige beweging was het, die hij uitvoerde. Even dook 198 hij omlaag, maar toen, zijwaarts uitwijkend, begon hij met groote cirkels te stijgen, hóóger, al hóóger, tot de Taube een vbeg geleek, zóó klein. Wat zou Oheslagers nu doen? Den vijand nagaan in de lucht en daar in den ijlen dampkring den strijd voortzetten, tot de een of de ander, door een kogel getroffen, den dood overgeleverd was? Het scheen inderdaad een oogenblik, of de Belgische vhegenier dit plan koesterde. Reeds stak de eendekker den kop omhoog, klom hij met groote sprongen enkele tientallen meters de lucht in Toen, plotsebng, staakte de Belg de aangevangen beweging, daalde hij bi groote spiralen, en bereikte eindelijk met stilgezetten motor in een prachtige glijvlucht den grond achter het fort.... Het was duidelijk: even had de eerzucht den vlieger beheerscht; kwam de gedachte in hem op, zijn stouten vervolger onder de oogen zijner landgenooten te overwinnen. Maar toen won het, na korten strijd, de plicht. De Taube mocht een geduchte vijand zijn — de Duitsche batterijen, welker stelbng hij had verkend, berokkenden in deze oogenblikken grooter nadeel. Hij moest dalen, opdat de kanonniers van Waeihem weten zouden, waar hun schoten konden treffen. De vijandebjke vlieger, die het dalen van zijn tegenstander had opgemerkt, staakte nu zijn opwaartsche vlucht. Hij ook kwam dichter bij den grond. Maar toen de soldaten reeds gereed stonden, om uit hun geweren op hem los te branden, zwenkte hij af en verdween in zuidelijke richting. NEGENDE HOOFDSTUK. Een Helden-Koning te midden zijner helden „Stijn! Een brief uit Maastricht! Een brief van luitenant Constant!" „Maar dat is niet mogelijk, Joseph!" „Toch! Zie zelf." „Inderdaad, 't is waar. Dus hij leeft nog." „Ja, hij is den dood ontkomen, gelukkig." „Wèl een wonder! Ik dacht, toen ik hem te Oupeye zag hggen, dat hij zoo sterven zou." „Hem-zelf is het ook een wonder. Dagen en weken heeft hij gelegen, schrijft hij, dat hij stellig zijn einde verwachtte. Maar die HoUanders hebben met prachtige zorg hem verpleegd en daaraan dankt hij " „Joseph, die Hollanders zijn kerels! Al dat zeggen, dat ze met den Duitscher heulen, is laster." „Volmaakt ook mijn meening. Weet ge Stijn, wij Belgen bezitten minstens een groot gebrek: dat wij veel te spoedig en te luid onze beschuldigingen aan den dag brengen." „Wij Belgen?" — glimlachte Stijn. — „Gij toch niet, Joseph?" De Vlaming ging niet op deze vraag, die een lofprijzing bevatte, in. Met ernstig gelaat ging hij voort: „Er is luid geschreeuwd tegen die Hollanders, alsof zij halve Duitschers waren. Schande! Zonder grond warden zoo-maar de grofste beschuldligin- 200 gen geuit. Weet ge 't nog, Stijn, van dien kapitein te Oupeye?" „Ja," — knikte Stijn. — „Hoe zou ik de laffe beleediging, u aangedaan, ooit vergeten?" „Luitenant Constant schrijft er ook nog over. Hij zegt, dat de kapitein zich als een lafaard jegens mij en ons land gedragen heeft Weet ge, waar de man nu is?" „Neen." „In Holland. Zonder gewond te zijn! Hij is, toen de Duitschers België introkken, door Brabant heen gevlucht. En door de Hobandsche grenswacht heeft hij zich laten interneeren, de lafaard." „En die moest dan zulke woorden tegen u uiten!" — stoof Stijn, ziedend van drift, op. „Bedaar, vriend. Mij deerde die beschuldiging al sinds lang niet meer. En vooral na de woorden van den fort-commandant...." „Hij verdiende voor de kanonnen geplaatst te worden!" — voer Stijn voort, op de kalme woorden van zijn vriend geen acht slaand. — „Het gedrag van zoo een berokkent België meer schade dan de vijand met al zijn verwoestingen te weeg brengt!" Nu ook even werd Joseph Guillaume opgewonden. „Ge hebt gelijk," — zei hij. — „Als de officieren vóór gaan, met laf te zijn, volgen de soldaten. En lafaards telt ons leger bij menigte. Hebben we ze niet zien vluchten bij Luik en bij Tienen en bij Mechelen? En ook gisteren nog, toen de Duitschers storm gingen loopen? Ze verschuilen zich voor de kogels; ze sidderen reeds, als ze een Duitscher hooren schreeuwen. Ik zou in staat zijn, die lafbekken met eigen hand neer te schieten! Maar neen Stijn," — ging hij, met geweld zich 201 tot kalmte dwingend, voort, — „laten we niet te veel woorden meer verspillen aan dien kapitein en aan hen, die hem gelieven te volgen. Ze zijn het niet waard." „Maar ons land gaat door hun schuld te gronde!" — wierp Stijn, verbitterd nog, tegen. Joseph Guillaume'zag bi de loopgraaf om zich heen. De soldaten rustten er van de inspanning, die het afweren van een vüandelijken stormloop van hen had geëischt. Moe en afgemat lagen de meesten ter neder; enkelen sliepen, niettegenstaande het met onverminderde kracht voortdurend kanongebulder. Alleen de uitgezette wachtposten waren waakzaam, moesten het zijn. Maar die waren te ver verwijderd, om wat hij nu zeggen wilde, te verstaan. „Luister Stijn," — zei hij zacht tot zijn vriend. — „Ge zegt, dat door hun schuld ons land te gronde gaat. Maar ik zeg: door hun schuld méé. Want er zijn nog andere, hóóger-geplaatste, v schuldigen „Wie wat bedoelt ge?" — vroeg Stijn, verward. „Herinner u ons gesprek met den dokter, toen we van Oupeye naar Visé terugkeerden. Herinner u ook, dat te Oupeye, waar geen vijand zich vertoond had, drie dokters niets-doend rondhepen, terwijl wij te Visé met onze gewonden op eigen hulp waren aangewezen. Dat was de schuld niet alleen van dien kapitein. Het was één der fouten, die hooger-op zijn gemaakt " „Maar de Oorlog overviel ons," — onderbrak Stijn. „Zoudt ge denken, dat dergelijke fouten bij onzen vijand mogelijk zijn?" „Maar die heeft zich jaren-lang voorbereid op dezen Oorlog!" 202 „Dat hadden ook de verantwoordelijke personen in ons land moeten doen. Die wisten, hoe de Europeesche toestand was." Stijn Leysen kon hier niets tegen inbrengen. Joseph sprak waarheid. Veldwachter De Hoon had hem immers ook reeds verteld, dat het sinds lang in de hooge kringen had geroerd. Men was daar op de hoogte. „En nu is de Oorlog er," — ging Joseph voort, nog altijd zacht-sprekend, om niet door de andere soldaten geboord te worden. — „En wat deed nu het legerbestuur? Het bet de Maas-linie bijna geheel onbeschermd gaf aan generaal Léman veel te weinig soldaten bazuinde overwinningen rond, die niet zijn behaald Ge weet het, dat ze in Leuven, in Mechelen, door heel het land, alleen hoorden van Duitsche nederlagen: zooveel Duitschers gedood, zooveel gewond, zooveel gevangen. Toen de menschen echter dien verslagen en op de vlucht gedreven vijand in de straten hunner stad zagen, waren ze verschrikt en ontzet; toen kwam de wanhoop over hen, dat België verloren was Neen, neen, het is de schuld der lafaards niet aUeen, dat de Duitschers al maar door zegevieren! De schuld drukt het meest op hen, die België niet béter voorbereidden, niet béter inbchtten!" „Joseph, ik neem aan, wat ge zegt. Maar België is nog niet verloren!" „Neen," — viel Joseph haifetochtelijk bij, — „dat is het niet. En het zal ook niet verloren gaan. Maar de vreeselijke ramp, die ons land trof, is toch niet meer te herstellen. Al die kostelijke levens weg; steden weg; dorpen weg. Rijk en welvarend België is arm geworden." „En die ellende moeten we op den Duitscher 203 wreken!" — riep Stijn, zoo luid, dat ook anderen het hoorden. En die, al wisten ze niet, wat Stijn zoo in opwinding bracht, vielen terstond hem bij. „Ja!" — klonken rondom uit de loopgraaf kreten op, — „dat zullen we. We gaan dien Duitschers betaald zetten, dat zij ons, onschuldig, in hun Oorlog hebben meegesleept en ons schoone land tot verwoesting hebben gebracht!" Joseph GuiUaume luisterde naar deze woorden; zag naar hen, die ze uitriepen. Ja, zij-daar waren hélden! Hij had ze zien strijden, heden en gisteren, met mannenmoed. Onverschrokken vochten ze. En morgen zouden ze weer als Leeuwen de manen stellen. Op hén drukte de lafheid haren stempel niet Zie, gesluimerd hadden ze; afgemat hadden ze zich een oogenblik te rusten gelegd; maar Stijns luide woorden waren hun een wraaksein geweest en terstond hadden ze zich, tergensmoe, opgericht. „Neen," — voegde hij zich-zelven toe, en de angstige beklemming, welke onder zijn gesprek met Stijn hem had gekweld, week, — „neen, verlóren is België nog niet. Mannen, zóó vast van wil, kunnen nimmer geknechte Belgen zijn!" En tot de vaderlandslievende strijders zich wendend, riep hij hun toe: „Tot den kaatsten man zullen we strijden, makkers! Geen slavenjuk wordt ooit aan ons gevijzeld! Ons Belgen land blijft eeuwig, eeuwig...." Een ontzettend geluid brak zijn woorden af. Het was, of de kracht van tien orkanen tegelijk de lucht beroerde. Gierend, huilend vloog een der vreeselijke Duitsche bommen over de loopgraven heen; sloeg neer in den grond vóór het fort; wierp daar tot ontzaglijke hoogte aarde en steenen op en toen dreunde van uit de verte de donder 204 van dat ontzettende oorlogs-werktuig, dat de Duitschers als een verrassing voor hun tegenstanders uit hun vaderland hadden meegebracht, een vreeselijke verrassing. Twee volle dagen en nachten reeds had het verschrikkelijk artülerie-duel geduurd. Maar heden, den 30en September, den derden dag van het bombardement, scheen het, of van Duitsche zijde de beschieting eerst recht aanving. De opstelbng hunner reuzen-mortieren was gereed gekomen; de centenaars wegende bommen konden nu door de Duitschers met ontzettende kracht worden weggeslingerd de verwoesting der Belgische verdedigingswerken zou thans snellijk kunnen geschieden. Wéér een bom, die neerviel, insloeg! De luchtdruk wierp de verdedigers der loopgraven tegen den grond; een verschrikkelijke ontploffing, die de muren van het fort Waeihem tot op hun grondvesten deed beven, volgde; boven het fort steeg een dichte kolom van rook hoog de lucht in: het was een treffer geweest, dit schot; de bom was tusschen twee der zware Belgische vesting-kanonnen terecht gekomen, had er al de bedienende manschappen gedood, de kanonnen verbrijzeld, meters-diep een gat in den grond geslagen puin en metaal en menschebjke lichaamsdeelen werden dé kicbt in geslmgerd, daalden als een regen over de wijde velden neer Schrik en ontzetting viel op de Belgen. Luide kreten van angst gilden door de lucht; bij hen, die zwegen, zette een doffe trek van wanhoop zich vast op het gelaat; enkelen slechts behielden uiterlijk de oude onverschrokkenheid maar allen voorvoelden het einde, dat komen moest; begrepen, dat tegenover deze oorlogsmacht van den vijand hun tegenweer niet baten kon. 205 En het was, of de verre Duitsche batterijen wisten, hoe vreeselijke uitwerking hun ontlading hier had gehad; of de aanvallende Duitschers wetenschap droegen van het begin der demoralisatie, die den arm der Belgen nu reeds verzwakte en hun kracht straks geheel zou vernietigen. Met verdubbelde woede wierpen de Duitsche kanonnen hup verdervenden inhoud naar de aangevallen forten. Van Waeihem tot Lier werd de grond doorploegd met ijzer; was het één gloeiende, verzengende, dood en verwoesting brengende stroom van vuur. Onmeedoogend scheen die Duitscher! Uren-aaneen bet hij uit zijn vele tientaUen vuurmonden de vlammen bliksemen en donderde zijn oorlogsmacht wijd-uit over de velden.... Geen oogenbbk van verpoozing, van verademing gunde hij zijn tegenstander. Die moést immers verpletterd, vernietigd worden! En de Belgen? Hun kanonnen antwoordden. Maar — hetzij de manschappen ter bediening ontbraken, hetzij geen voldoende ammunitie aanwezig was — het antwoord was zwak. Weifelde dan ook nu reeds hier het opperbevel, of wachtte het een gunstig oogenblik af, om, op zijn beurt, den aanvaller met vuur te overstelpen? De soldaten, die in de loopgraven stonden, wisten het niet. Ze waren er ook onverschilhg onder. De aarden wallen, de zandzakken beschermden hen op dit oogenblik tegen het vüandebjk vuur en dat was het voornaamste. Slechts, als boven hun loopgraaf een granaat uiteenbarstte, bep hun leven door de her en der zich verspreidende scherven gevaar. Maar dan wierpen ze zich plat in de breede, diepe vore neder, of drukten 206 ze zich vast tegen den hoogen rand, en trachtten zoo hun lichamen tegen het onbarmhartige geweld der granaten te beveiligen. Plotseling, het avonddonker begon reeds te vallen, zweeg het vnamdelijk geschut: de stilte na den storm, maar een stilte, die een anderen storm voorafging. Door de loopgraaf van Stijn en Joseph klonk een roep en van loopgraaf tot loopgraaf plantte het bevel zich voort: „Mannen, op! De Duitschers kómen!" Ja, ze kwamen! Zie ginds, aan beide zijden van den Mechelschen Weg, zoo ver het oog reikte, een dicht-aaneengesloten drom 'Duitschers, honderden, duizenden tegelijk! Het was, of ze uit den grond verrezen, uit den Belgischen grond, die verwoesters van België's welvaart en geluk! En met groote sprongen kwamen ze aansnellen, naast elkaar, achter elkaar, in verre, onafzienbare rijen. Een schok sidderde door de loopgraven. De mannen rukten zich uit hun wanhoop los, wierpen de verdooving, waaraan zij uren lang ten prooi geweest waren, van zich. Daar stonden ze, de bchamen schuil achter de verschansingen, het hoofd slechts even uitstekend boven de diepe insnijdingen van den bodem, wachtend op het bevel, om op dien menschenhoop los te branden. De Duitschers kwamen. Ze naderden. Hóór, ze zongen! Dof dreunden de klanken van hun lied over het veld, dat vreeseJijk oorlogsMed, dat hen opzweepte, dat hen te bezielen scheen met een schier fanatieken moed. Voor de forten van Luik hadden ze het gezongen en gedurende de gevechten bij Diest en bij Haelen en bij Tienen, óveral, waren deze woorden hun strijdgalm geweest: 207 Lieb Vaterland, magst rahig sein! Ze stelden het vaderland gerust: zij, de zonen van Duitschland, vormden een sterke wacht, een hooge borstwering, dat geen onheil het Vaderland kon genaken. En dat Vaderland mocht ook gerust zijn thans, nu zijn kinderen in het vreemde land zich bevonden en daar weder een verbicterden strijd tegemoet gingen. Ze zouden overwinnen, hun tegenstanders verpletteren.... „Hoor, heb Vaterland! We zeggen den vijand zijn vonnis aan; magst ruhig sein, Vaterland, wij houden de Duitsche eer hoog en bevestigen de Duitsche macht!".... Een schot weerklonk: één der kanonnen van Waeihem joeg het vuur in dien naderendèn hoop. En terstond daarop knalden van rondom uit de loopgraven de geweerschoten der verdedigers, wierpen de machine-geweren met eentonig geluid hun kletterende kogels in de dichte massa. De oogen den Belgen flikkerden! Zii-daar, in die loopgraven, klemden hun tanden opeen, terwijl ze hun schot losten, snel het magazijn vulden en weer opnieuw losbrandden. Waren er lafaards onder hen? Die moésten dan hun angst verbergen, want wee hen, zoo maar een bchte aarzebng hen verried! De woeste strijdwoede hunner makkers zou dan met een Belgischen kogel hun lafheid straffen.... Inderdaad, als nu hadden nog nimmer te voren deze Belgische mannen gestreden. De onverschilbgen, de wanhopigen van straks, hadden de terging van den Duitschen strijdzang gevoeld. Tot toorn had die hen verwekt en nu ze, niet meer tot afmattende werkeloosheid gedwongen, zich te weer konden stellen, nu wreekte zich de lang in- 208 gehouden drift. Tegelijk met hun kogels slingerden zij hun haat in de gelederen van den vijand, galmde hun wraakgeroep: „Wraak voor Leuven.... voor Aerschot.... voor Visé.... voor verwoest Belgenland!".... Neen, neen! Het „Vaterland" kon nog niet „ruhig" zijn. Die Leeuwen hadden klauwen, hadden tanden, scherp en fel, en ze sloegen van zich af; ze forieschten van woede; ze wierpen zich den vijand in den weg, moedig, onversaagd.... ongetemde Leeuwen.... In de rijen der aansnellende Duitschers sloegen de Belgische kogels gapende openingen. Tientallen tegelijk vielen neer. Maar terstond sloten die openingen zich dicht en in wéér-dichte rijen stormden de vijanden, naderden ze al-door. Wederom een hageljacht van kogels sloeg in en tien, twintig, méér wolkjes van bóven de Duitschers uiteenbarstende granaten zweefden weg. De openingen in de gelederen werden bressen, die in den sneUen stormloop niet meer aangevuld konden worden. Vreesebjk, ontzettend bovenal, was de uitwerking der machine-geweren! Gansche rijen sloegen de mitrailleur-kogels weg, alsof die menschen halmen waren, die vielen voor den sikkel van den maaier.... Tot voor de prikkeldraad-versperringen waren de Duitschers nu. En die dwongen de stormers tot stilstand. Die sperdraden moesten eerst worden verwijderd, vóór ze één schrede verder konden doen. Scharen fbkkerden in het vlammenbcht der geweer-ontladingen; messen, bijlen werden opgeheven .... de eerste versperringsdraad viel kronkelend neer.... Hoera-geroep der Duitschers klonk op. Ze wa- 209 ren zeker van de overwinning. Den strijd van man tegen man, die over enkele oogenblikken ben wachtte, schuwden ze niet: hum laatste aanval zou met de kracht van een woesten bergstroom zich over de verdedigers uitstorten Hoera! Lieb Vaterland, hoera!.... En: „Voorwaarts!" — klonken onophoudelijk de bevelen der Duitsche aanvoerders. — „Voorwaarts! Voor Keizer en Vaderland! Maakt haast! Ruimt die draden weg! Tegen den grond!".... De hoofdmacht der aanvallers, die, zoolang de versperringen niet waren weggeruimd, wachten moest, wierp zich neer op den grond, groef met handen en spaden in koortsachtige haast aardheuvels voor zich op en vuurde op de Belgen, die voortgingen met den stormloop te keeren. Vooral de soldaten, die de versperringen moesten wegruimen, stonden aan een moordenden kogelregen bloot. De eerste draad mocht gevallen zijn, tot den tweeden kwam het niet. Scharen en bijlen ontvielen de handen; gewond of gedood sloegen België's vijanden neer, vormden ze met hun lichamen een nieuwen hinderpaal, die den laatsten aanval in den weg stond. „Voorwaarts!" — schreeuwden de officieren hun bevel. En voor de gevallen soldaten sprongen tien anderen op. Die grepen dan snel het naastbij bggend werktuig, om de draad-verniebng voort te zetten. Maar nauwelijks ter plaatse, waar hun makkers het werk hadden moeten staken, vielen ook zij.... De doodsverachting der Duitschers was vergeefsch. De lichamen hunner gevallenen hoopten zich op. Geen schrede vorderde de aanval meer. 14 210 De tegenstand der Belgen van het fort en in de loopgraven kon niet worden gebroken.... nü nog niét. Nog een oogenblik en i... de Belgen hieven een luid vreugdegeroep aan.... de Duitschers trokken terug, ze weken. Eerst op veibgen peweerschots-afstand herstelden ze hun door het vuur der Belgische geweren uiteengeslagen gelederen... De avond was gevallen. Donkere schaduwen strekten zich uit over de velden, waar zoo bloedig de strijd had gewoed. Maar reeds weder een nieuwe strijd werd voorbereid. Weer opnieuw donderden de kanonnen, gierden fluitend en sissend de granaten over de hoofden van aanvaUers en verdedigers, barstten die uiteen met luiden knal En zonder ophouden knalde nu ook het Duitsche en Belgische geweervuur. De Duitschers, in de schemering nader gekomen, wilden geen oogenbbk de verdedigers van Waeihem met rust laten; ze zochten hen af te matten, hen uit te putten. Straks, als ze den nieuwen aanval begonnen, zouden ze dan gelukkiger zijn. Doch de Belgen kenden geen moeheid, geen afmatting. Geen, die er in dezen oogenbbk aan wijken dacht. Ja, de hoop vlamde op, dat het hun zou gelukken, al de storm-aanvallen van den vijand te weerstaan. Te Visé waren de rampen voor het vaderland begonnen — voor Waeihem zou dan de victorie aanvangen. Door heldenmoed voelden allen zich aangegrepen, ook zij, de wankelmoedigen van enkele uren terug. Stijn en Joseph waren ditmaal wederom het doodsgevaar ontkomen. De onscheidbaren schenen onkwetsbaar ook. Toch was het gevaar dicht- 211 bij geweest. Een vijandelijke kogel had den loop van Josephs geweer geraakt, en toen, afgestuit op het ijzer, zijn kepi doorboord. Onder het vuren door vertelde hij dit zijn vriend. „Dat is nu al de tweede maal," — schertste hij, — „dat die Duitschers mij beleefdheid willen leeren." „Gij moet het hen verbeteren," — gaf Stijn, ook lachend, ten antwoord. — „Schiet gij ze niet over maar in den kop." „Alsof ik dat niet gedaan heb! Ik geloof, dat geen schot mis geweest is. Trouwens, de hoop was te dicht. Eens zelfs heb ik geschoten zonder te mikken en toch zag ik " Een kreet in zijn onmiddellijke nabijheid deed Joseph zijn woorden afbreken. In het schemerdonker zag de Vlaming den soldaat, die dien kreet had geuit, achterover slaan, ineenzinken : een prooi van den dood. Hij kénde hem. Het was óók een Vlaming, óók een held, óók een Zoon der Kerels, die daar zijn leven gaf voor zijn land Een lange, eenigszins voor-overgebogen gestalte, die Joseph noch Stijn eerder hadden opgemerkt, stond plotseling op de plaats van den vallene. Zwijgend raapte de onbekende. het vrijgekomen geweer op, schoof uit den patroontasch een kogel voor den loop en trok af. Toen laadde hij weer, uitziende naar de vlam van een vijandelijk geweerschot, vuurde laadde nogmaals en nogmaals, aldoor zwijgend tot heel de voorraad patronen van den gesneuvelden Vlaming verschoten was. Wie was die soldaat, dié zwijger? Vanwaar kwam de held, die het afgebroken levenswerk van den gevallen Vlaming voortzette? 212 De zwijgende gedaante verwijderde zich, ging langs Joseph en Stijn heen naar het einde der loopgraaf. Toen, in-eens, herkènde Stijn. Dien man? Had hij hem niet in Antwerpen gezien, omringd door de aanzienlijksten des lands? Had die man ook niet, evenals nu hier, voorbij Mechelen zijn leven gewaagd, toen hij den noodzakebjk-geworden terugtocht zijner troepen leidde? „Het is Koning Albert!" — fluisterde hij zijn vriend toe. Joseph kon een schreeuw van verwondering niet weerhouden. Doch terstond zich herstellend, zag hij met scherpen blik den vertrekkende na. En toen, evenals Stijn zéker, dat die zwijgende held de Koning was geweest, barstte hij los in den luid-schaUenden roep: „Leve de Koning!" En al de mannen in de loopgraaf, nu plotseling zich de tegenwoordigheid van hun Helden-Koning bewust, hem eveneens herkennend, liepen op hem toe en jubelden luid-uit hun befde en bewondering en trouw in den abe krijgsgeweld overstemmenden kreet: „Leve de Koning!" De lange, tengere man, Koning Albert inderdaad, stond een oogenbbk stil. Toen, zich hooger nog oprichtend, ontblootte hij het hoofd en sprak hij met ernstige maar nadrukkelijke stem: „Leve Bèlgië! Leve het léger! Kameraden, onze strijd is heilig. God hoede u en aUen, die kloekmoedig den vijand weerstand bieden!" 0, dit was voor de soldaten een heilig, een gewijd oogenbbk! Rondom hen loeide de hel; de dood waarde rond; de verschrikkingen van de pijnlijkste folteringen wachtten — maar dit woord, gesproken door dien mond, gaf nieuwen moed, 213 doorstroomde de aderen met nieuw en heilig en ondoofbaar hefdevuur voor Vaderland en Koning! Hij was in het donker van den avond verdwenen, hun Koning, hun Held, zwijgend, gelijk hij gekomen was. Maar in de harten dezer strijders stond vast zijn beeltenis geprent en het Koninklijk woord, "dat hij hun had gezegd. Tot aan hun laatsten snik zou zijn zegening hun bijblijven Ja, God mocht hen hoeden! Maar ook hunnen Koning mocht Hij nabij zijn èn hun land! België, in den geweldigen greep van gindschen vijand bekneld, mocht zich ontworstelen aan die macht! Eindelijk keerden ze naar hum post terug. Te lang reeds had het oponthoud geduurd. Ze namen de geweren opnieuw op, brandden weder los.... Maar op hetzelfde oogenblik dreunde de grond onder hun voeten, scheen het, of een aardbeving het Belgische land wijd en zijd in het rond trillen deed: loopgraven stortten in; de strijders in die loopgraven werden door-een geworpen, vielen over elkander heen, raakten onder de neervallende aardwerken bedolven; een verstikkende lucht bedwelmde de overlevenden, benam hun den adem.... Een noodkreet steeg op. Een kreet van ellendigen, die worstelden om levensbehoud; die in de ure van ontzettenden angst den makker van zich stieten, omdat hij hun redding tegenstond; die bloedend, verminkt, machteloos nederlagen en uit vreeselijke wonden hun kostelijk leven voelden wegvloeien. En luider werd de kreet om hulp, om redding, want de grond daverde van den stormloop der vijanden, die een geweldige vuurzuil hadden zien opvlammen op de plek, vanwaar zij straks teruggeworpen waren en de de- 214 morahseerende, vernietigende uitwerking vermoedden, die de losbranding van hun bondgenoot, de „Vlijtige Bertha", op hun tegenstanders had uitgeoefend. Van het fort trachtte men den stormaanval te stuiten; tevergeefs: de granaten wondden en doodden er tientallen, honderdtallen, maar duizenden ongekwetste vijanden zetten hun dreigenden loop voort. Enkele geweerschoten knalden; tevergeefs: zij, die ze gelost hadden en daarmee den dood hunner gevallen makkers wilden wreken en den aftocht dekken van hen, die voor de gewonden beveiliging zochten binnen de muren van het nog sterke Waeihem, vielen, doorschoten van de kogels der aanvallers.... De loopgraven, die het fort Waeihem van de Mechelsche zijde ter bescherming dienden, waren half of geheel verwoest. Nimmer zouden ze in de geweldige worsteling, die België tegen zijn overmachtigen vijand voerde, weer kunnen dienen, om België's recht op onafhankelijkheid te verdedigen en te beschermen. Want daar, waar nog geen uur geleden de Helden-Koning der Belgen een heroïek voorbeeld aan zijn strijdende soldaten had gegeven, zetten nu Duitschers overwinnend hun voet, hieven zij luide en vol trots hun zegeroep aan: Lieb Vaterland, magst ruhig sein! TIENDE HOOFDSTUK. Blind De bom, die over de Belgische soldaten vóór Waeihem het onheil bracht, dat ze, in weerwil van hun heldhaftig willen om tot den kaatsten man den vijand tegen te staan, voor hem het terrein moesten ruimen, was, enkele tientallen meters van Stijn en Joseph verwijderd, neergestort. Maar de afstand was nog te nabij geweest, om aan het geweld der uitbarsting te ontkomen. Ook de twee vrienden werden tegelijk met hun strijdgenooten ter aarde geworpen door den hevigen luchtdruk, die op de ontploffing volgde. En in wilde warreling joegen over hen heen wolken van stof en zand. Een regen van verbrijzelde steenen en versplinterd metaal sloeg om hen neer.... De helden, die daar lagen, schenen ten doode gedoemd: de aarde begroef hunne bchamen, de neervallende steenen en ijzersplinters wondden ze nog bovendien. Op de helle vuurvlam der ontploffing, die wijd den ganschen omtrek had verlicht, was een akeligsombere, een benauwende donkerheid gevolgd. En de angst, die hier, al wat nog ademhalen kon, beklemmen moest, werd grooter en heviger, toen van rondom de jammerkreten opstegen der ongelukkigen, die, vastgeklemd in de aarde of onmeedoogend verminkt, zich bewust werden, dat ze zich niet meer door de vlucht konden redden. 216 Een jammerlijk oord van verschrikking; een dal der doodsschaduwen.... „Wat is er gebeurd?" Een man richtte zich op; werkte zich los uit het zand, dat over hem heen was gestort; bleef toen, als vermoeid van de inspanning en versuft, een oogenblik zitten: Stijn Leysen. Hij bracht de hand naar het voorhoofd, zich bezinnend. „Wat.... is... . er.... gebeurd?" — herhaalden, stamelend, zijn hppen de vraag. Niemand antwoordde. Toch: rondom een geroep om hulp, om redding; een noodgeschrei. Eensklaps begréép hij, drong het verschrikkelijke tot hem door, dat er gebeurd moest zijn: wéderom gereed voor den strijd, na 's Konings manhaftige woorden opgewekt om tot den laatsten droppel bloeds voor het vaderland te geven, was midden in het loopgraven-gebied een bom neergevaUen, die plotseling aan den heldenstrijd der verdedigers een einde maakte. Ze waren gevallen, die helden; ruw afgesneden waren hun meest hoopvolle verwachtingen; gewond, gedood lagen ze hier om hem heen. Hij, hij-alléén, was mogelijk slechts ongedeerd. Maar Joseph?.... Waar was Joseph Guillaume, zijn vriend, zijn levensredder? „Joseph!" — riep hij, wilde hij roepen. Maar zijn stem had geen klank: angst over het lot van zijn vriend snoerde zijn keel dicht. „Joseph, Joseph!" Nogmaals klonk zijn roep, zoo luid hij vermocht. De wil, om te weten, waar zijn vriend was, hèm te rédden, leefde krachtig in hem op, deed Stijn heerschen ook over zijn angstgevoel. „Ik leef, Joseph! Maar gij? Waar zijt gij?" 217 Doch de klankvolle stem van zijn trouwen medgezel gaf geen antwoord. Hoe Stijn zich ook te luisteren zette — onder de velen, die op zijn zoekend roepen jammerend en kermend antwoordden, was Joseph niet. Een hevige droefheid, een diepe smart kwam over Stijn. Waarom antwoordde hij hem niet, Joseph, die toch gezegd had, dat hij zij aan zij met hem zou blijven? Was het, omdat de dood hem had getroffen?.... Stijn sprong op. Hij voelde geen vermoeidheid meer. De verstikkende dampen, die om hem heèn zweefden, verloren hun uitwerking op hem.... Hij wilde Joseph zoeken en hem, dood of levend, van hier wegvoeren. De Duitschers, als ze kwamen en dat zouden ze, mochten niet hun met zijn bloed bezoedelde handen aan Josephs bchaam slaan. Hier, waar hij gevallen was, had hij straks gestaan. Links van hem stond Joseph toen. Dan, als dezelfde vreeselijke uitbarsting, die hem neergeworpen had, ook Joseph tot slachtoffer had gemaakt, moest ook hier zijn bchaam zich bevinden. Haastig bukte Stijn zich, greep hij om zich heen. 0, daar, daar voelde hij een hoofd.... voorover-gedrukt lag het in het zand.... Stijn maakte licht, hief voorzichtig het hoofd van den gevallene op. En ja, zijn hart dreigde van het felle kloppen te bersten: in de korte flbV kering van de lucifer-vlam herkende hij Joseph. Maar hoe vreeselijk! Een breede bloedstroom liep er langs heel zijn wang en een lijk-bleeke kleur had zijn gelaat overtogen. „Joseph! Hier ben ik! Lééft ge, Joseph?" Stijn schreeuwde luid zijn vragen uit. Tevergeefs .... geen antwoord!.... 218 Daar drong van ver een doffe, regelmatige dreun in zijn ooren: geluid van voetstappen, van duizenden en nogmaals duizenden voetstappen op den Belgischen grond. De Duitschers kwamen; de Duitschers naderden, evenals dezen middag. Haar nu behoefden ze niet zoo voorzichtig te zijn; nu behoefden ze niet in stormloop aan te rukken: de verdedigers waren wèg immers, machteloos, gedood. Snel, snel! Stijn poogde Joseph op te richten — een ijdel pogen, want tot de schouders hadden zich de aarde en het zand rondom het lichaam van zijn vriend opgehoopt.... Zouden dan de vijanden straks, als ze hun roemlooze overwinning voltooiden en hun voet gingen zetten op dézen grond, waar heldenbloed had gestroomd, waar Leeuwen den geest hadden gegeven, zegepralend zich ook om Joseph verdringen, hèm, den machtelooze nu, wellicht dan bespotten? „Neen, neen!" — riep het in Stijn. — „Neen, zij zullen dezen Vlaamschen Leeuw in zijn dood niet belachen!" En hij begon te graven. Hij had geen spade, geen enkel werktuig, dat hem ten dienste stond in dezen arbeid. Alleen zijn handen had hij. Maar die gebruikte hij dan ook, snel en vaardig. Dat ze gewond werden door de puntige steenen, die ze uit den weg moesten runnen; dat de nagels van zijn vingers scheurden door de ruwe aanraking met de stugge zandkorrels — het deerde hem niet; Stijn voelde het niet. Josephs lichaam wilde hij bevrijden! De vijand, die zingend naderde, mocht dezen Belgischen grond in bezit nemen — het lichaam van dezen héld behoorde hem niét! Bijna was een juichkreet aan Stijns hppen ontsnapt: de arbeid was volbracht. Half-ontgra- 219 ven, kon hij nu geheel het lichaam van zijn vriend omhoog trekken. Daar, nu lag het, geheel van zijn drukkenden last bevrijd, voor hem op den grond. Doch nu kwam nog het moeilijkste, het gevaarlijkste deel van de taak, die hij zich-zelf had opgelegd: Joseph moest weggedragen worden, van hier tot het fort. En als dan de Duitschers hem ontdekten, zouden ze zekerlijk hun vuur op hem richten. Maar neen, hij mocht niet aarzelen nu. Dat hij lééfde, was een wonder, en zijn dood, vóór hij Waeihem had bereikt, zou dat wonder te niet doen! Onmogelijk! Corabe's gebed ging wellicht juist in dezen oogenbbk voor hem op. En had niet straks zijn Koning ook over hem 's Hemels bescherming ingeroepen? En kon hij-zélf óók niet bidden; bidden om eigen levensbehoud; bidden ook om redding voor zijn vriend?.... Voorzichtig hief hij Joseph op, droeg hij hem voort over het donkere veld. Zijn hart schreide, omdat hij langs zijn gewonde makkers heenliep, die hem toekermden, hen te redden: helaas, een onmogelijkheid! Maar ook zijn hart jubelde, omdat hij in zijn armen zijn vriend droeg, die eens hem van den dood had gered; omdat hij thans hèm met zijn lichaam dekken kon. Maar de jubel in Stijns hart verstomde. Was Joseph dood? Geheel bewegingloos lag hij in zijn armen, tegen zijn borst. „0, God," — verhief zich Stijns gebed, — „ik weet niet, of hij leeft. Maar laat hem niet sterven. Geef hem aan het leven terug...." Een vuurvlam, een knallend geweerschot vóór hem deed Stijn verschrikt terugdeinzen. Een kreet ontsnapte hem. Waren de Duitschers reeds daar? Versperden ze hem den weg? Of: lagen hier nog Belgen, die, ongedeerd-gebleven, den 220 nieuwen aanval der Duitschers nog trachtten te keeren? „Schiet niet! Ik draag een gewonde!" — riep hij luid. En het wagend te zeggen, wie hij was, voegde hij er aan toe: — „Ik ben een Belg, Stijn Leysen, van het twaalfde...." „Breng den gewonde in veihgheid," — klonk hem het antwoord tegen. — „Vraag hulp op het fort en kom dan terug." „Maar gij zijt hier alleen?" — vroeg Stijn, een oogenblik nog toevend. „Neen, er zijn er hier meer. Doch we zijn te weinig, om den vijand te keeren. Maar we kunnen hem ophouden en daardoor u en anderen, die gewonden wegvoeren, beveibgen." „Ik kom terug; ge kunt er zeker van zijn!" — zei Stijn, haastig nu weer voortgaand. De heldenmoed van dezen Belg en zijn maar weinige makkers trof hem. Ja, zoodra Joseph in veiligheid was, zou hij terugkeeren en die dapperen ter zijde staan. Hij was nu ter zijde van het fort. Nog slechts een paar minuten en dan zou hij weten, of Joseph nog leefde en dan.... Achter hem knetterden geweerschoten. Een kogel suisde langs hem heen. Hadden de Duitschers hem gezien en diende hij nu alleen hun tot een mikpunt? Neen, die kogel was een verdwaalde geweest. Voor de dapperen was hij bestemd, die hij daareven had verlaten. Hoor! Duidelijk onderscheidde hij de enkele schoten uit de Mausers der Belgen. Maar talrijker en meer nabij klonk het vuren van den vijand. Die rukte voort, liet zich niet weerhouden door dat luttel hoopken stoutmoedigen.... Voort! Naar het fort! Hulp moesten die man- 221 nen hebben! Sliep men er dan op Waeihem? Konden de Belgische kanonnen niet meer spreken? Of liet men, bevreesd voor eigen leven, die enkele Belgen over aan de genade van den overmachtigen vijand? Voort! Hulp! Stijn hijgde onder den zwaren last van Josephs lichaam. Zijn armen waren bijkans niet meer bij machte, den gewonde öp te houden; zijn slapen bonsden; sterren, die rood van bloed schenen, dansten voor zijn oogen.... hij wankelde even.... Voort weder!.... Joseph in veiligheid.'En dan.... en dan.... hulp voor die helden.... Hulp!.... Een zware, korte, nafoijë slag deed Stijn Leysen tot het bewustzijn terugkeeren. Hij sloeg de oogen op en zag om zich heen. Hij bevond zich in een kamer tegelijk met nog vele anderen. Soldaten hepen af en aan, hun kleeding verward, zonder hoofddeksel vaak, en velen met een verband om het hoofd of om hun hand. Naast hem sbepen er; niettegenstaande de vreesebjke slagen, die zonder ophouden boven hun hoofden dreunden, sbepen ze door, of — als een bliksemflits kwam die gedachte in hem op — waren die slapers dooden? En rekende men ook hem dan tot de dooden, dat men hem hier had nediergelegd? Stijn richtte zijn hoofd een weinig op. „Waar ben ik?" — vroeg hij. Maar de gaanden en komenden sloegen op dien éénen man geen acht. Zijn stem was ook te zwak nog, om boven al het rumoer uit te klinken. „Waar ben ik?" — herhaalde hij zijn vraag. Toen, het nuttelooze van zijn pogen inziende, trachtte hij op te staan, maar met een kreet van pijn zonk hij weer neer. Hij had op zijn hand 222 gesteund, maar die hand, of zijn arm, weigerde den gevraagden dienst. Krachteloos was zijn arm, de linker, die het geweer moest vastklemmen, als hij den vijand tegenover zich had. Zijn schreeuw evenwel had de aandacht getrokken, die hij met zijn vragen tevergeefs had gezocht. Er kwam een sergeant naar hem toe. Stijn herkende hem: het was de wacht-commandant, die hem met Joseph, toen ze Jules Benoit als gevangene in het fort brachten, de kamer van den bevelhebber had gewezen. De sergeant boog zich over Stijn heen. „Waar ben ik?" — vroeg Stijn nu voor de derde maal. „In Waeihem natuurlijk!" — luidde het antwoord. — „Ge weet toch wel, dat ge naar het fort zijt geloopen?" Ja, Waeihem! Nu herinnerde Stijn zich; nu wist hij. Hij had Joseph weggedragen en wilde hulp halen. „Sergeant," — zei hij haastig, — „daar-buiten zijn maar enkelen nog. Ze willen den vijand keeren, maar zijn te zwak. Zend hun hulp, dat ze...." De sergeant zag met een meewarigen blik op Stijn neer. Toen, hem in de rede vallend, zei hij: „Dat was gisteren-avond, vriend. Nu is het al weer volle dag. En in dien tusschentijd...." Hij aarzelde, voort te gaan. „In dien tusschentijd?" — drong Stijn aan, reeds half begrijpend. „Hebben de Duitschers zich van al de versterkingen meester gemaakt. Aan de Mechelsche zijde is geen enkele Belg meer," — klonk het droevig bericht Stijn in de ooren. „En die enkelen, die gebleven zijn, die dapperen?" — kwam het sidderend van zijn lippen. m 223 De sergeant haalde de schouders op. „Ze zijn niet teruggekeerd," — gaf hij ten antwoord. — „Als de Duitschers hen niet krijgsgevangen hebben gemaakt, dan....." „Dan zijn ze vermoord!" — viel Stijn, ruw, hem in de rede. — „Duizend tegen tien.... dat is een moord!" „Wind u niet op. Het is Oorlog en dan, helaas, zien we de besten om ons heen vallen!" Stijn boog het hoofd. Ja, de sergeant sprak waarheid: de besten vielen weg.... Maar eensklaps joeg het rood over zijn bleeke wangen. De bésten? Was niet Joseph één dier besten? En hoe had hij tot dusver nagelaten, naar hèm te vragen. „Hoe is 't met mijn vriend?" — kwam nu haastig de vraag over zijn hppen. — „Met den gewonde, dien 'k hier heb gebracht?" „Die is.... in een ander vertrek.... in de ziekenzaal," — kwam aarzelend het antwoord. „Dus hij lééft?" — juichte Stijn. „Ja. Maar hij is deerlijk verwond." „Laat mij bij hem." „Ik ga vragen, of het geoorloofd is." De sergeant verwijderde zich. Hopend en vreezend bleef Stijn achter. Joseph was zwaar gewond. Maar hij lééfde! En dat was toch op dit oogenblik de hoofdzaak. Zijn sterke natuur zou hem weer in het leven terugbrengen. Hij zou weer tegenover den vijand in het geweer treden, hij, met zijn vaste hand en zijn scherpen blik. En die Duitschers zouden het ondervinden, dat zijn schot nog even zeker was als immer te voren. Ha! De wraak, die Joseph nemen zou! Die verraderlijke bom had tientallen het leven gekost, maar honderdtallen Duitsche 224 levens zouden daarvoor boeten! Daarvoor zou Josepb zorgen en hij, Stijn, mèt hem! Maar als Joseph nu eens niet herstelde? Als hij stierf na een langer of korter duldeloos lijden? Wèg, die gedachte! Hij zou, hij moést herstellen! En dan: die aangeschoten Leeuw zou koninklijk zijn in zijn toorn, in zijn wraak! Stijn gedacht niet de pijn, die door zijn hand en zijn arm tot aan den schouder scheurde. „Joseph!" — klonk het al door in hem op, — „Joseph.... en wraak.... wraak voor Joseph en België!".... De sergeant keerde terug. Nog in de deur wenkte hij reeds, dat Stijn komen mocht. Stijn trachtte weder op te staan. Maar ook deze tweede poging gelukte niet, al ondersteunde hij zijn pogen met den rechterarm, die geen pijn deed. „Ik zal u wel even helpen," — kwam de sergeant bij hem, — „ge zijt stijf van dat liggen hier." ,,'t Is, of ik geradbraakt ben," — bekende Stijn, wiens beenen schier hun dienst weigerden. „Geen wonder ook! Ge moet snel hebben geloopen en dat met zulk een zwaar lichaam als van uw vriend! Toen we hem wegdroegen, waren wij met zijn tweeën, maar we hadden het toch nog niet licht." Stijn glimlachte. „Maar hoe ben ik binnen gekomen?" — vroeg hij toen. — „Ik herinner mij niets." „We vonden u beiden voor den ingang van het fort. Ge moet gevaUen zijn. Maar zoo zwaar als uw vriend waart gij niet," — schertste de welwillende sergeant. „Mijn arm," — klaagde nu Stijn, — „mijn 225 linkerarm! Die doet geweldig pijn. Zie, 'k ben niet eens in staat, mijn hand op te heffen." „Mogelijk gebroken in den val," — opperde zijn begeleider. — „Maar dan zijt ge. hier aan een goed adres. Laat u terstond maar onderzoeken." Stijn kon nu reeds gemakkelijker zich voortbewegen. Maar nog altijd steunde hij op den arm, dien de sergeant hem bij het begin van den tocht geboden had. „Zijn we er spoedig?" — vroeg hij. „Zoo dadelijk. De zaal voor de zieken is binnen in het fort. Zoo ver mogelijk weg — voor de veiligheid van hen, die daar moeten liggen, begrijpt ge." Stijn knikte. Ja, voor de arme gewonden vooral moest worden gezorgd; voor hen, die weerloos waren tegenover den machtigen vijand. Hoor! Hoe fel bonkten zijn slagen tegen de muren, tegen de wallen van het fort. Alles dreunde om bem heen; de wanden der lange gangen schenen te trillen en te waggelen. „We zijn er!" — brak de vriendelijke gids zijn gepeinzen af. — „Maar we zijn mannen, niet waar? En in oorlogstijd moeten we alles verwachten en óók alles kunnen dragen!" „Ik begrijp u," — gaf Stijn ten antwoord. — „En ik verzeker u, dat ik kalm zal zijn. Mijn -vriend zal niets aan mij kunnen zien. Ik zal mij bedwingen, wijl ik immers voorbereid ben." Ze traden de ziekenzaal binnen. Een lauwe, weeë lucht sloeg Stijn tegemoet: een geur van' bloed en chloroform. Het vertrek bood voldoende ruimte voor een twintigtal zieken, zag Stijn met één oogopslag. Maar nu, wijl de Oorlog zoo sohrikkelijk veel 15 226 slachtoffers maakte, was geheel de ruimte óvervuld. Naast de bedden lagen matrassen op den grond gespreid, zoo talrijk waxen de gewonden. En zelfs op den naakten vloer had men de slachtoffers der Oorlogswoede moeten neerleggen, waar de toevoer dier ongelukkigen nu reeds uren en uren onafgebroken aanhield „Daar, in dat bed, ligt uw vriend," — wees hem de sergeant. Stijn werkte zich langs de bleeke, bloedende gestalten, voorbij de dokters en bun helpers in hun witte, met bloed besmeurde lange jassen. Daar daar lag Joseph! Maar ontzettend! Geheel zijn hoofd was met zwachtels omwonden en de tint van het vrij-gebleven gedeelte van zijn gezicht wedijverde met de kleur van dat witte verband Was dat Joseph? Joseph, de sterke, de nóóit-versaagde? Behoorde die bleeke slappe hand, die op de deken lag uitgespreid, hèm, wiens spieren van staal schenen Joseph? Stijn trad nader, tot vlak voor het bed. „Joseph," — zei hij zacht. En al had hij beloofd, zich'te zullen bedwingen — er was een snik in zijn stem, toen hij zijn vriend bij den naam riep. De hand op de deken bewoog en even, nauwelijks merkbaar, keerde zich het omzwachtelde hoofd in de richting van Stijn. „Stijn!" — kwam het zwak over Josephs lippen. Stijn had wel kunnen schreien van blijdschap, dat Joseph lééfde, dat hij tot hem sprak. De aandoening overmeesterde hem. „Joseph, Joseph!" — was al, wat hij kon uitbrengen. ;jaj» _ klonk het van de legerstede, — „ik •227 leef. Maar ze hebben me geducht getroffen, geloof ik. Ik ben niet onkwetsbaar gebleken, Stijn." Het was of de oude schertsende toon weer boven wilde komen. Zeker, zoo dat verband er niet was, zou, Stijn ongetwijfeld op dat gelaat Josephs schier immer-opgewekten glimlach kunnen zien; zou hij kunnen opmerken, dat de wondere geestkracht van dezen Vlaming nog niet was vernietigd. En terstond, als zoo menigmaal te voren, wanneer zijn vriend tot hem gesproken had, greep hij weer moed. „Maar al zijt ge gekwetst — ge lééft, Joseph, en ge zult herstellen ook," — antwoordde hij den gewonde met krachtige, bijna weer opgewekte stem. Een oogenblik was het stil. Stijn wilde den vriend niet te veel vermoeien en wachtte, tot hij weer spreken ging. Hij zag om zich heen. Wéér werd een gewonde binnengebracht, het gelaat één en al bloed. 0, gruwel! Door een enkelen vleeschdraad vastgehouden, slingerde geheel het onderste gedeelte van dat gezicht heen en weer: een granaat had van dien ongelukkige de geheele onderkaak weggeslagen. ... Stijn ijsde, wendde met een ruk zich om.... Opnieuw zag hij het ontzettende van den Oorlog: in gindschen hoek amputeerden de dokters een verbrijzeld been; in het warme, lillende vleesch sneden en kerfden ze; door het been trokken ze hun zaag.... Stijn sloot de oogen Bloed, bloed, het was alles bloed, wat hij zag. Hier zegevierde de vernietiging; hier sperde het graf zijn wijde kaken open; hier grijnsde de dood van alle zijden hem aan. 228 Hij verlangde plotseling heen te gaan. In het veld, in het heetste vuur van den vijand wilde hij zich begeven; daar, te midden van het krijgsgewoel, scheen hem de dood niet zoo verschrikkelijk; daar kon hij nog vrij ademhalen.... hier deed het zien van al die ellende hem duizend dooden sterven; hier was het, of angst en ontzetting langzaam hem zouden verstikken.... Stijn slaakte een kreet van pijn. In de volte was een der helpers tegen hem opgeloopen, had die zijn arm aangeraakt. „Zijt ook gij gewond, Stijn?" — klonk hem Josephs stem terstond daarop in de ooren. „Neen, neen," — antwoordde hij haastig. — „Alleen mijn arm doet pijn. Maar het is niets," — stelde hij zijn vriend gerust. Een dokter had Stijns kreet gehoord en kwam op hem toe. „Waar gewond?" — vroeg hij haastig. „Ik weet niet," — zei Stijn, — „mijn arm alleen...." „Laat zien!" — beval de dokter. Maar Stijn kon den arm niet opheffen. Een helper kwam toeloopen, trok. hem zijn jas uit, stroopte toen Stijns Meeding hoog, tot den schouder, op. De dokter onderzocht den arm, betastte dien, kneep er in. „De arm is gebroken; een eenvoudige beenbreuk," — besliste hij toen. — „Niet de moeite waard, om er mee hier te komen; hebben hier wel wat anders te doen!" Verstoord wendde de dokter zich af. Een onverschilbge? Neen! Even later zag Stijn hem vol aandacht voor een zwaar gewonde, wiens borst door een granaatscherf opengereten was. Heel 229 niet haastig, maar bedachtzaam en teeder behandelde hij dién patiënt. Stijn voelde geen wrok. De dokter had gelijk: de zw aar-gewonden hadden het eerst en het meest ' zijn hulp noodig. Hij had „slechts een gebroken arm", een „eenvoudige beenbreuk". Wat beteekende dit bij al die afzichtelijke verminkingen, die hij rondom zich zag. „Stijn!" Joseph riep hem. Stijn haastte zich weer naar 1 zijn vriend. „Wat zei de dokter?" ,,'t Is niets van beteekenis. De arm is aUeen maar gebroken. Een paar weken rust en ik kan W6Cj ^,?n8t doen Maar waar zift gij.gewond?" Als de angstschreeuw van een aangeschoten wild, dat geen ontkomen meer ziet aan zijn vreesehjken vervolger, ontsnapte dit enkele woord Josephs bppen. „Ik?" — herhaalde hij. — „Daar-straks heb ik het de dokters tegen elkaar hooren zeggen, dat ik bind ben; voor heel mijn volgend leven: bind!" Alsof een bom voor Stijns voeten neersloeg, zóó hevig verschrok hij; zóó ontstelde hem Josephs mededeebng. Blind? Joseph blind? De oogen, die gewoon waren helder en ver over hét golvend zeevlak te zien; die met wellust in zich de beelden opnamen van België's stedenschoon, van België's onvergelijkelijk heerlijk landschap, bhnd? „Neen, onmogelijk, dat kan niet zijn!" — bracht hij uit. En zich over Joseph heenbuigend, smeekte bij hem: — „zeg, dat 't niet zoo is." „Toch is 't zoo," — hernam zijn vriend, kalmer nu. — „De dokters zeggen 't en...." 230 „Wie, welke dokter? Ik wil het hem-zelf dan vragen." „Niet noodig, Stijn. Ik zelf gevoel, dat het waar is. 't 19 alles donker om mij." „Dat komt van het verband. Als dat maar eenmaal weggenomen is " „En dan die stekende pijnen! Neen, Stijn, ik vlei mij niét Ik ben bbnd!" Op dit oogenblik werd hun gesprek afgebroken. De hoofd-dokter, wellicht opmerkzaam geworden door het al te luide gesprek, kwam op Stijn toe. „ „Ge zijt nu reeds geruimen tijd hier geweest, — zei bij tot Stijn. — „Voor de rust van uw vriend en ook voor de andere gewonden is het nu beter, dat ge van hier gaat." ,,'t Is goed dokter," — onderwierp Stijn zich. En toen, tot Joseph zich wendend, zeide hij: —„Ik ga heen nu, maar ik kom spoedig terug." Hij drukte zacht de hand van zijn vriend en trad toen van bet bed terug, ten prooi aan een hevige gemoedsbeweging. Doch wonderlijk, de man, om wiens leed zijn ziel schreide, lag kalm daar op zijn bed. Nóg, te midden zijner gewis onduldbare pijnen, wist hij zich te bebeerschen. En toen, in-eens, kwam de wetenschap over Stijn, dat de kracht van zijn vriend niet gebroken was. Ja, verzwakt lag hij daar, verzwakt door pijn en bloedverlies, maar hij was nog een held. Joseph lééfde, maar óók de Lééuwenaard leefde in hem. En zoo inderdaad blindheid over hem gekomen was, zou zijn heldenziel niet in een donkeren nacht ondergaan. Neen! De blinde Leeuw zou ook dan nog blijken: ongetemd te zijn.... ELFDE HOOFDSTUK. Broeder en Zuster. Steeds woester werd de Duitsche aanval op het fort Waeihem. Sneller en sneller volgden de donderslagen van het geschut elkander op. Geen oogenblik van stilstand was er in het bombardement en dus ook geen oogenbbk van verpoozing voor de strijdende partijen. Inzonderheid voor de verdedigers waren het bange oogenblikken. Ja, zij hadden wel het voordeel van de betonnen muren, van de hooge aarden wallen, die Waelhlem zoo buitengemeen sterk maakten, terwijl de aanvallers in het open veld zich slechts beschutten konden door de inderhaast opgeworpen en dies maar matig-hooge verschansingen, maar de vijand had het voordeel van zijn geweldig, van zijn onweerstaanbaar-machtig geschut. De Belgische kanonnen zwegen niet. Als helden bleven de kanonniers op hun post en, als zij vielen, namen andere helden hun plaatsen in. Doch het geluid van het Duitsche kanonvuur overstemde ver dat der Belgen. En de Duitsche "artilleristen wisten met bijna onfeilbare zekerheid te treffen. En de Duitsche bommen en granaten richtten slag op slag ontstellende verwoestingen aan in het fort en hadden een moorddadige uitwerking op zijn bezetting. Het was geen artillerie-duel meer, dat hier werd gevoerd. Of, zoo nog al van een duel mocht 232 gesproken worden, was het duidelijk, dat hier de dwerg vocht tegen den reus, een tweestrijd, waarvan de uitkomst niet twijfelachtig meer was. Het fort Waeihem, de sleutel der sterke Stelling. Antwerpen, was reeds heden, den vierden dag na den aanvang der beschieting, ten doode opgeschreven .... Stijn Leysen, verdreven van het bed van zijn vriend, kon het in die enge, benedengrondsche gangen en vertrekken van het fort niet uithouden. Hij snakte naar lucht, naar den frisschen wind, die van hem die sombere, naargeestige gedachten zou verdrijven, waarmee zijn ziel overvuld was. Een smalle trap binnen in het fort, waarlangs hij gewonden zag afdragen en die snel door een der officieren beklommen werd, diende zijn voornemen. Maar toen hij eindelijk, wijl zijn machtelooze, pijnlijke arm hem in het klimmen verhinderde, niet dan na veel inspanning boven gekomen was, verschrok hij van het tooneel, dat daar aan zijn blikken zich vertoonde. Het was elf uur in den voormiddag, had hij zich van te voren vergewist, en dus volle dag. Maar het scheen, of zoo de avond, de nacht zou komen. Het daglicht werd onderschept door wolken van rook en kruitdamp, die laag over de velden hingen. De vuurstralen der kanonnen trachtten wel door dien dichten nevel heen te dringen, doch slechts tot op zeer korten afstand gelukte hun dit. Hier won het de duisternis van het licht. Alleen de helle vlammen der granaten, als die uiteenbarstten, hadden grooter kracht: een oogen blik nam dan de grauwe damp een bleek-witte tint aan en werd het uitzicht een weinig verruimd, doch ook terstond daarna werd het weer even schemerig-donker ais te voren, donkerder nog. 233 „Hoe ver is de vijand?" — vroeg hij een voorbijsnellenden soldaat. „Daar, daar, daar," — wees de gevraagde, — „óveral!" Inderdaad, langs heel de zuidzijde van het fort en ook reeds meer ten oosten daarvan moest de Duitscher zijn geschut hebben opgesteld. Van die kanten klonk onophoudelijk het kanongebulder. En vóór en naast en bóven het fort ontmoetten elkander de vijandelijke projectielen^ om dan met dubbelen knal uiteen te scheuren en beneden hen een dubbele verwoesting aan te richten. Stijn doorzag op dit oogenblik de Duitsche taktiek: Waeihem moest vallen; en tegelijk met dit fort mogelijk nog drie, vier, vijf andere versterkingen; aan een inshiitmg der begeerde stad dacht de vijand niet; wanneer hij meester was over slechts een deel der Antwerpen beschermende forten, had hij den sleutel tot den toegang der stad in zijn hand dan moést de Schelde- stad vallen! En Stijn begréép: geen maanden, geen weken, geen dagen zou de vijand noodig hebben om tot zijn doel te geraken, neen, sneller zou hij dit bereiken. Misschien morgen, misschien heden reeds! En dan? Was dan de doodende inspanning, waarmee hij den avond te voren zijn vriend van gindsche slachtplaats had weggesleept, niet vergeefsch geweest? Zou dan niet met heel de bezetting van Waeihem, straks met heel het bezettingsleger van Antwerpen, Joseph in de handen vallen van een vijand, dien beiden haatten? Dan een harde krijgsgevangenschap in het land van den overweldiger en voor zijn vriend een verpleging, die. zekerlijk gespeend zou zijn aan alle zorg en toewijding? „Neen, neen!" — klonk het in hem. — „NeenE 234 Joseph mag niet in handen van den vijand komen, levend noch dood! Nimmer in de macht van hen, die hem blind hebben gemaakt!" Maar wat dan? „Melsele Coralie " U Als een hefelijke adem te midden van den oorlogsstorm beroerden deze twee gedachten zijn ziel. Ja, zoo Joseph daar kon zijn, in dat stille dorpje, bij zijne zorgende, toewijdende Corabe, dan zou bij gered zijn. En Stijns oogen trokken naar het Noorden, naar Antwerpen, voorbij die stad langs den schoonen rechten weg door het Land van Waes, langs Zwijndrgcht en Beveren, door Melsele, naar zijn hoeve, het schoone en vreedzame „Vreeland" De weg daarheen was nog vrij tusschen het overstroomde gebied van de Nethe en de Senne lag onaangetast nog de breede weg naar Antwerpen „Uit den weg, gij-daar, niets-doener! Gij staat daar te droomen, of ge aan 't diobtien waart. Vecht liever mee tegen den vijand van uw land!" Uit het jachtend strijdgewoel om hem heen schoot een, der officieren op Stijn toe, om hem tot zijn plicht te roepen. „Ik ben gewond," — gaf Stijn ten antwoord. — „Mijn arm is gebroken!" „Ga dan naar beneden en laat u helpen!" — klonk het bevel. Doch Stijn las in den bbk, waarmee de officier hem opnam, wantrouwen, wijl hij aan hem geen uiterlijke teekenen eener verwonding bespeurde. ■* „Neen, maar ik zoek den commandant, — zei Stijn snel, als bij ingeving. „Den commandant?" — klonk de vraag. — Hebt gij dan een mededeeling voor hem?" 235 „Ja," — antwoordde Stijn op vasten toon. — „En een mededeeling van gewicht." „De commandant is daar!" — wees de officier in den nevel op. — „Bij de stukken. Kunt ge hem vinden?" — vroeg hij, welwillender thans. „Ik zal daar wel weer vragen, als het mij niet dadelijk gerukt," — zei Stijn, zich reeds verwijderend. Na eenig zoeken in de aangewezen richting zag hij inderdaad den bevelhebber. Maar nu hij zoo dicht bij hem was, zonk Stijn de moed in de schoenen. Hij weifelde in zijn zoo-even genomen besluit. Neen, neen, wat hij den commandant wilde mededeelen, hem wilde vragen, kón hij niet zeggen. De vrees, om een barsch bescheid, een botte weigering te ontvangen, die wreed de in hem opgevlamde hoop zoude' dooven, belemmerde zijn schreden. Hij stond stil, scheen van zins terug te keeren. Doch nu boorde hij weer dezelfde stem, die hem daar-juist in de ooien geklonken had. De officier was hem gevolgd, wantrouwde hem klaarbhgkehjk nog. „Daar is de commandant!" — zeide de man. — „Zeg hem nu, wat gij te zeggen hebt." Nu moést Stijn gaan en hij ging. Dicht bij den bevelhebber, die druk sprak met één zijner officieren, plaatste hij zich in afwachtende houding. Beiden, zoowel de fort-commandant als zijn officier, schenen zeer opgewonden. Heftig waren hun bewegingen en luid hunne stemmen, zoodat Stijn zelfs boven het kanongebulder uit enkele woorden en uitdrukkingen opving. „Schoone beloften Engelschen groot 236 volk.... onbeteekenende hulp....!" — hoorde hij de stem van den bevelhebber. Met toornig gebaar gaf de officier hem antwoord: „ klein land.... rampen en oorlogsellende.... België opgeofferd door...." Een hard lachen klonk, Stijn eensklaps in de ooren. Het was de officier, die zijn eigen woorden had afgebroken, en nu lachte, lachte; een akelige lach, die geaccompagneerd werd door de donderende losbrandingen van het vesting-geschut; een waanzinnige lach, die even woest en ontzettend was als de ontploffingen der vreeselijke Duitsche granaten. „Engeland beschermt de kleine naties!" — schreeuwde de officier, plotseling zijn lachen inhoudend. — „Maar die kleine naties laat het uitroeien, uitmoorden. En zelf spaart het zijn mannen! Ha, ha, ha! Leve Engeland! Dapper, groot land! Weg met Duitschland! Ha, ha! Daar kómen de Engelschen, onze helpers!.... Bi zie ze.... Hoera! Leve Engeland! " Stijn sidderde van ontroering. Die officier, hij twijfelde er niet aan, was door een plotselingen waanzin aangegrepen; die ongelukkige was ook, zij het dan op andere wijze, een slachtoffer der Duitsche overweldigers.... Zie, met een woesten kreet wendde de waanzinnige zich eensklaps van zijn commandant af.... „Ik ga de Engelschen tegemoet!" — riep hij en rende weg.... Maar daar suisde een granaat over Stijns hoofd; barstte enkele schreden verder, juist boven den officier, met scherpen knal uiteen: een vuurvlam, zoo hel, dat Stijn even zijn oogen sluiten moest en.... toen hij ze weer 237 opende, zag hij den' waanzinnige op den grond uigestrekt.... het hoofd weggeslagen.... „Man, dat was verschrikkelijk!'' — zeide een stem bij Stijns oor; de stem van den bevelhebber. „Ja, commandant," — stemde Stijn toe. — „Maar de ongelukkige is nu van een verschrikkelijker lijden verlost.... God hebbe zijn ziel!" Maar het was thans de tijd niet, om aan menschelijke aandoeningen toe te geven. Op den fortcommandant drukte de verplichting, Waeihem te verdedigen en zijn bezetting door zijn voorbeeld aan te vuren tot den strijd. Hij verwijderde zich van de plaats, waar dit ontzettend Oorlogstooneel zich had afgespeeld. Stijn zag hem zich richten naar de Oostzijde van het fort, waar op dit oogenbbk de Duitschers al de kracht van hun aanval schenen samen te trekken. „Commandant!" — riep Stijn hem na, — „commandant! Eén woord!...." De bevelhebber keerde zich om. „Wat wilt ge?" — vroeg hij, Stijn tot zich wenkend. „Ik ben Stijn Leysen, commandant. Ik heb eergisteren dien verrader voor u gebracht." „Ja, ja, ik herinner mij," — zei de fortcommandant haastig. — „Gij en uw vriend, Joseph .... Hoe heet hij ook verder?" „Joseph Guillaume." „Juist. Maar nu, wat wilt ge, Leysen? Ge begrijpt, dat ik voor nutteloos gesprek geen tijd heb." „Ik wilde u mededeelen, commandant, dat mijn vriend blind is, voor zijn geheele leven blind, zeggen de dokters." „Wat zegt ge?" — schrok de commandant. En toen, op meewarigen toon voortgaand, wees hij 238 op den zoo-even gevallen officier: — „Ja, Leysen, de besten, de edelsten worden getroffen. Deze woeste Oorlog ontziet niemand of niets." „En ook Joseph was één der besten, commandant," — kwam het met ontroering van Stijns lippen. Maar toen verkloekte hij zich: de tijd was te kostbaar en wat hij te zeggen had, moest haastelijk geschieden. En daarom, zijn aandoening bedwingend, ging hij voort: — „Mag ik u een verzoek doen, commandant?" „Ongetwijfeld." „Joseph is nu ongeschikt voor den dienst. Maar.... als, de vijand heden of morgen Waeihem vermeestert, zal hij hem met den anderen buit naar Duitschland wegvoeren.... Indien mijn vriend te Melsele was, in mijn huis, zou hij veilig zijn en...." „Denkt gij dan ook, dat de Duitschers zoo spoedig hier de meester zuillen zijn?" — vroeg de bevelhebber, Stijn in de rede vallend. „Ja, commandant," — klonk Stijns antwoord. — „Gisteren hoopte ik nog, maar, helaas, op dit oogenbbk twijfel ik aan alles. De vijand is tè machtig, tè sterk." „Het is zoo," —luidde de bekentenis van den kloeken officier, op wiens gelaat nu de smart, dat hij Waeihem zou moéten opgeven, te lezen stond. — „Maar wij zullen hem nog menigen knauw geven, vóór hij hier binnendringt, Leysen!" — ging hij voort en in zijn oogen flikkerde een glans van toornigen moed. „Ik geloof het commandant," — zei Stijn. — „Maar mijn vriend nu!" — herinnerde hij. ,,'t Is waar ook. Ja, die kan naar Melsele gaan. Maar hoe komt hij er?" „Met uw verlof zal ik hem brengen." 239 „Gij? Gij geeft den strijd toch niet op?" „Neen, maar ik ben gewond. Mijn arm is gebroken." „Kerel, waarom laat ge u dan niet helpen? Vlug naar den dokter! Zoo dadelijk kom ik bij u en uw vriend. Zèg 't hem maar vast, dat ge hem naar Melsele zult brengen, indien althans de dokter zijn vervoer toestaat." Stijn ging. Opgewekt was 'hij en bcht voelde hij zich. Want bij Goraihé zou het goed zijn voor Joseph. Op heel de wereld was er geen béter plek immers dan „Vreeland"! Eenige oogenbhken later meldde Stijn zich bij den hoofd-dokter, bracht hij het zeggen van den bevelhebber over, dat de blind-geworden soldaat naar Melsele kon vertrekken. „Maar hij is zeer zwak," — wierp de dokter tegen. — „Het vervoer zou uiterst voorzichtig moeten geschieden en ik weet niet, wien van mijne helpers ik daarmede op dit oogenblik zou kunnen belasten." ..Ik kan het doen, dokter," — zeide Stijn. :— „Ik ben onbekwaam om te vechten, maar ik zal voor hem de uiterste zorg dragen." „Wat deert u dan?" „Slechts een eenvoudige beenbreuk in mijn arm, heeft gindsche dokter gezegd." „Laat mij eens zien Hm, ja, gevaarlijk is het niet Maar toch zult ge u onder behandeling moeten stellen Ik kan u wel even helpen zie, zóó Gij, soldaten, brengt elkander maar wonden toe; hoe verschrikkelijker, hoe beter Wij moeten maar zien, dat we de vaneengescheurde lichaamsdeelen weer aan elkander kunnen lappen Wat ik nu doe, is 240 slechts voorloopig, begrijpt ge? Voelt het nu niet gemakkelijker, minder pijnlijk?" „Ja, dokter," — gaf Stijn ten antwoord, die zich onder de snelle behandeling de bppen verbeten had, om het niet van pijn uit te schreeuwen. — „Inderdaad, met dit verband kan ik 't wel dagen-lang uithouden." „Neen, neen, zóó lang niet!" — haastte de dokter zich te zeggen. „Wanneer ik mijn vriend te Melsele heb gebracht, kom ik terstond weer bij u terug, hier of...." Stijn voleindigde den zin niet. „Te Antwerpen" had hij er willen bijvoegen. Maar hij hield zijn woorden in. Het was niet aan hem, om den dokter omtrent den toestand in te bchten. Of deze hem begreep? Was de zucht, dien. hij slaakte, een teeken, dat ook hij het bopelooze van een verdediging tegenover een zoo machtigen vijand inzag? Gelukkig dan voor hem, dat hij in den arbeid vergetelheid kon zoeken; dat de zprg voor zijne gewonden hem geen tijd liet, om lang te denken aan het ongelukkig lot van armBelgië!.... Hij had zich van Stijn afgekeerd; al weder aan anderen wijdde hij zijn aandacht. Stijn begaf zich nu naar het bed van zijn vriend. „Hier ben ik reeds weder terug, Joseph," - zei hij tot hem, toen bij zich had vergewist, dat de gewonde niet sliep. ,,'t Is goed, Stijn. Ik meende uw stem reeds te hooren." „Ja, de hoofddokter heeft daar-juist mijn arm in het verband gezet. Nu kan ik hem nog wel niet gebruiken, maar ik beweeg mij gemakkelijker. En dat zal mij goed van pas komen." 241 „Hoe zoo?" „Wilt ge een blijde tüding hooren, Joseph?" „Ik vrees, dat voortaan niets meer mij blijdschap zal kunnen geven," — gaf de gewonde, neerslachtig, te kennen. Stijn begréép, sidderde een oogenblik. „Tóch wel," — zei hij toen. — „Weet ge, Joseph, wat de commandant en de dokter beiden hebben goed gevonden?".... En toen het antwoord uitbleef, zei hij snel het heuglijk bericht: — „Ge moogt naar Melsele gaan. En ge zult er herstellen, Joseph. Mijn GoraHe zal u verplegen " „Onmogelijk, Stijn. Herstellen kan ik niet. Ik ben immers blind. En zou ik de taak van uw vrouw nog verzwaren? Zij heeft het reeds zoo moeilijk en dan nog een blinde te verzorgen!" „Neen, maar ze zal het gaarne doen, Joseph. Ge zijt toch mijn vriend? En heb ik u alreeds niet gezegd, hoe gaarne ze gewild had, dat ge mee gekomen waart, toen ik haar bezocht?" „Neen," — bleef Joseph weigeren, — „ik zal niet naar Melsele gaan. Ik dank u zeer voor dit groote bewijs uwer vriendschap, Stijn, maar een last voor uw Corabe zijn, wil ik niet!" Ontmoedigd door Josephs stellige weigering, stond Stijn naast diens bed. 0, indien zijn vriend slechts zién kon, hoe bittere teleurstelling zijn antwoord hem gaf, dan zou' hij zich haasten, aan zijn wensch te voldoen. Maar hij was blind, b 1 i n d, en nu reeds begon voor hem dat vreeselijk eenzaam en eenzelvig leven! Maar juist om zijn blindheid was het immers noodig, dat hij ging. Die toch maakte den sterken man zwak en hulpbehoevend als een kind.... „Joseph dan toch!" — begon hij weer aan te dringen. 16 242 Thans kreeg Stijn een onverwachten maar sterken bondgenoot. „Hoe is het, Leysen? Hebt ge uw vriend reeds van uw reisplan verteld? En gij, Guillaume, zijt ge nog niet gereed?" Het was de fort-commandant, die, in het vertrek gekomen, zich na een kort gesprek met den hoofd-dokter tot Joseph en Stijn begeven had én nu de twee vrienden aansprak. „De commandant!" — herkende Joseph de stem. — „Neen," — antwoordde hij toen, — „ik ben nog niet gereed. Stijn zal het u wel vertellen." Stijn deelde den bevelhebber het gevoerde gesprek mee, met een hoofdschudden te kennen gevend, hoe hij het betreurde, dat in dezen dé wil van zijn vriend zoo onwrikbaar was. „Maar gij moét gaan, Joseph!" — zei de commandant, toen hij Stijns verhaal had aangehoord. — „De dokter acht het noodig voor u en ik ook. Luister...." En hij boog zich voorover, fluisterde voor Josephs oor enkele zinnen, die blijkbaar voor hem alleen waren bestemd. Stijn zag aan een licht zenuwachtig bewegen zijner schouders, hoe de mededeelingen van zijn bevelhebber Joseph schokten. En een oogenbbk vreesde hij, dat de gewonde welHcht bezwijken kon onder de ontroering, die zich klaarblükelijk van hem meester maakte. De fort-commandant richtte zich weer op. „Vraag hem nu, of hij met u naar Melsele wil gaan," — fluisterde, hij Stijn in. Deze deed dit. „Ja," — klonk het antwoord. — ..We gaan heden nog, nietwaar?" Stün was over dezen plotsehngen ommekeer I 243 verwonderd. Maar hij liet hiervan niets blijken. Wel straalde de blijdschap van zijn gelaat — helaas, dat Joseph dit niet konde zien! — en trilde de blijdschap in zijn stem, toen hij zeide, terstond alles voor het vertrek te zullen gereed maken. „Dat is niet noodig," — zei de bevelhebber. — „Bij de poort staat reeds een zieken-auto te wachten. Daarvoor heeft de dokter gezorgd," — weerde bij Stijns dank af „Gaat nu, vrienden," — vervolgde hij. — „Het verheugt mij, dat ik heden nog iets voor u kon doen. Morgen wellicht zou ik daartoe niet meer in staat zijn Hier hebt ge een schrijven, Leysen, dat gij in Antwerpen kunt gebruiken, als men u niet mocht willen toestaan, de Schelde over te steken En hier," — fluisterde hij Stijn in, — „is een attest van den dokter, dat Guillaume ongeschikt voor den dienst verklaart ...." Toen, na een handdruk met Stijn gewisseld te hebben, nam hij met een kort woord nog van Joseph afscheid. „Herinner u, wat ge mij beloofd hebt," — voegde hij hem toe. — „Mocht ik na den Oorlog nog in leven zijn, dan komt gij, mèt uw vriend, naar mij toe." En toen ging hij heen, de man, die te midden van zijn zorgvoUen arbeid nog tijd vond, om te troosten en te bemoedigen; een waar soldaat maar ook een ware Belg: een man met een hart Een half uur later vingen de- twee vrienden de moeitevolle reis naar Antwerpen, naar Melsele, aan. Het was gevaarlijk op den weg; vooral gedurende het eerste gedeelte van hun tocht. De kogels der Duitschers sloegen over Waeihem heen; de granaten barstten ook reeds uiteen boven den 244 weg, die naar Antwerpen voerde, als wilden de Duitschers een veronderstelden terugtocht der fort-bezetting verhinderen. Maar de auto suisde voort met snellen gang en toen na enkele minuten het voertuig links voorbij Waerloos reed, kon Stijn met een zucht van verfichting tot zijn vriend zeggen, dat ze het gevaar ontkomen waren. „Zit ge voor het raam?" — vroeg Joseph. — „Vertel me dan alles, wat ge ziet Zijn hier onze mannen?" „Ja," — antwoordde Stijn, — „ginds zie ik lange rijen loopgraven. Vreemde uniformen merk ik ook. Engelschen zeker." „Die komen te laat," — zuchtte Joseph. „Te laat?" — vroeg Stijn, die voor zijn vriend nog trachtte te verbergen, wat hij vreesde, wat hij wist. „Zekerlijk! Want Waeihem is verloren èn ook Antwerpen." „Hoe Joseph?" begon Stijn. ..Verheel het mij maar met," — onderbrak de gewonde. — „De commandant heeft mij straks gezegd, dat hij Waeihem binnen enkele uren zou moeten overgeven. Zoodra het den vijand gelukte, het fort te omsingelen, zou hij öf moeten capituleeren öf zich met het fort en Zijn bezetting in de lucht laten springen." „En?" „Eens Waeihem vermeesterd, zouden de Duitschers met veel minder moeite nog Antwerpen kunnen bemachtigen." „Inderdaad, Joseoh, zóó is het," — erkende nu ook Stijn. — „De val van Antwerpen is niet meer te keeren." „En dan," — vervolgde Joseph bitter, — „zou het mij onmogelijk zijn, aan de Duitschers te ont- 245 komen. Den blinde zouden ze spoedig gevangen nemen Maar neen!" — riep hij uit, heftig en bewogen, — „een krijgsgevangene van den Duitscher word ik nimmer. Eén hunner beroofde mij reeds vain mijn liefde; zou ik hun ook nog mijn eer geven? Veeleer de dood dan die schande!" „Bedaar, Joseph," — smeekte Stijn. — „Bedenk, dat ge gewond zijt." ,,'t Zijn alleen mijn oogen maar," — zei Joseph, nog bitter maar toch op kalmer toon. — „Een granaatscherf heeft me getroffen; géén kogel gelukkig. En 'k ben misschien wel wat zwak geworden door bloedverlies, maar 'k voel, dat ik nog sterk ben, sterk genoeg, om mij tegen den Duitscher te verzetten." De auto begon nu zachter te rijden. „We zijn bij Contich," — zei Stijn, uit het raam ziende ,Maar wat is dat?" De auto stond stil. Het portier werd1 geopend en een viertal Engelsche soldaten-oogen keek naar binnen. Gelukkig echter! Terstond sloot een Belgisch sergeant, die van den chauffeur de noodige inbchtingen ontvangen had, het portier weder en ging de auto haar reis voortzetten. „We werden aangehouden," — lichtte Stijn zün vriend in. — „Een Belgisch-Engelsche wachtpost." „Waarom zendt machtig-Engeland niet ook een machtig leger?" — klaagde Joseph. — „Woorden en beloften zijn er te over; die kan ieder geven; maar daden zijn noodig. Met een flinke macht zouden de Duitschers toch kunnen worden verdreven. Wij, Belgen, hebben er wel den moed toe, maar we zijn te zwak Engeland spaart liever zün soldaten; laat de Bèlgen strijden en sterven, België vertrappen " 246 Stijn sprak niet tegen. Had hij niet voor enkele uren in afgebroken zinnen dezelfde uitlatingen gehoord? Hij huiverde: voor zijn oogen doemde weer het afzichtelijke tooneel op, dat de waanzinnig-geworden officier hem had doen zien. Hij zweeg: tegenspreken kon en wilde hij niet. In Josephs klacht was waarheid Maar de gewonde moest rusten. En daarom ook het Stijn hém een oogenbbk aan zijn eigen gedachten over. Trouwens: had hij-zelf niet genoeg te denken? Wat was er niet in maar enkele dagen gebeurd? En hoe zou het dezen avond, hoe zou het morgen zijn? Ja, hij wist: hij ging Coralie zien èn Ivo. En Joseph zou hii in Melsele laten en de blinde zou op „Vreeland" zijn tehuis, in Corabe zijn moeder terugvinden. Maar hij? Moest hij niet terug? Werd hij niet wederom den oorlog ingezweept, dien verdelgings-oorlOg? Zijn arm? O, dat was maar een eenvoudige beenbreuk; niets van beteekenis. Maar zouden de kogels hem voortaan sparen, gelijk ze het tot heden hadden gedaan? Zou niet straks in Antwerpen, of waar hij ook voor zijn arm land in de bres moest springen, een kogel of een granaat méér dan zijn oogen, zijn leven zelfs ook, nemen? En dan? 0, Corabe! Gelijk zij zijn levenszon was geweest, was hii ook haar onmisbaar. Ben moeilijken levensstrijd zou zij dan abeen moeten striiden. Ze zou er niet onder bezwijken, neen. Kracht zou ze putten uit het besef, dat ze voor Ivo dan vader èn moeder beide moest zijn. Maar hoe ontzaglijk groot leed zou dan in haar leven komen! Hoe zou ze moeten lijden, zij, zijne Corabe! Stijn schrok wakker uit zijn gepeinzen. De eerste huizenreeksen van Antwerpen waren reeds voorbij, die vroobjke villa-rijen aan weerszijden 247 van dien weg. Oók der verwoesting gewijd? Neen, niet meer toegegeven aan die pijnlijke gedachten van dood en vernietiging! Zoo terstond moest hij handelen weer, nu het eerste gedeelte van den tocht bijna was volbracht. Straks, bij de Schelde, moest hij met Joseph de auto verlaten, wijl die weer voor andere gewonden dienen moest. Hoe dan te Melsele gekomen? Met den trein tot het kleine station, als de trein nog reed door het Land van Waes naar St. Nicolaas. Maar dan? Moest hij dien geheelen afstand, van het station tot zijn hoeve,, loepen de afleggen? Al wéder onnoodige zorgen, bedacht Stijn zich nu. Alles zou zich wel schikken, gelijk het tot heden voorspoedig gegaan was. Indien het moést, zou hij immers Joseph weer dragen, gelijk den avond te voren! 0, neen, hij had slechts één arm nu tot zijn beschikking. Welnu, dan maar vertrouwd, gelijk Corabe het immer deed en hij het van haar en door haar had geleerd! Gelukkig, Joseph sliep. Als de vermoeienissen kwamen, zou hij die althans dan beter kunnen doorstaan. De auto reed door de stad. Al die straten kénde hij en het was, of ook al die menschen hem bekend voorkwamen. Wat een onrust, wat een bewering onder hen! In groote en kleine groepen stonden zij bijeen, bespraken ze zeker de sombere gebeurtenissen van heden. Voorzagen ze ook den val der Sinjoren-stad van morgen? De gezichten stonden er strak en ernstig genoeg voor. En hoe meewarige bhkken wierpen ze op de hen voorbijsnellende auto! Ja, las hij van hunne lippen, daar worden er weer weggebracht van België's kinderen; mogelijk verminkt voor heel hun leven; slachtoffers van den 248 oorlogsbrand:; onsehuldigen, die moeten lijden voor de schuld van anderen; zetten ze de wérkelijke aanstokers van dezen krijg maar voor bet kanon!.... Stijn had dezen oogenblik dien menschen wel willen toeroepen', dat ze niet moesten versagen. Al verloren ze hun stad — ze behielden toch de toekomst. En die toekomst zou België, vrij-België, doen herleven. Gelouterd-België ging weder welvaart en bloei tegemoet, indien nu maar ieder deed, wat zijn pbcht was. Een glimlach kwam om Stijns lippen. Wat waren zijn gedachten nu geheel omgekeerd! Hoe kwam dat? Ah ja, hij wist het reeds. Hij-alleen, aan zich zelf overgelaten, was een nietebng. Zoo hij zich uit de wereld, uit den strijd ook terugtrok, zou eigen leed en de ellende van arm-België hem overweldigen, hem geheel van kracht berooven! Maar temidden van zijn volk voelde hij zich een deel van de groote Belgische éénheid. Machtig en groot van daad bad die éénheid zich reeds in de wereld betoond. En het ééne,. éénige en onverdeelde België zou voortgaan, gróót te zijn; groot zelfs onder de machtige slagen van den oversterken vijand, die het besprongen had; groot vooral dan, wanneer het trouw bleef aan zün verleden, dat geen morzel Belgischen gronds het juk van vreemde heerschappij mocht dragen gróót, heerlijk-groot België! De auto stond stil. Het doel was bereikt: daar lag breed-uit de Schelde, schitterend van pracht. Stijn klom uit den wagen, die in een oogwenV omringd was door tal van nieuwsgierigen. Een ' Antwerpsche politie-dienaar had zelfs de handen vol werk, om de al te roerige jeugd van den wagen af te houden. 249 • „Kunt gij me ook zeggen, of de trein aan den overkant nog gaat?" — informeerde Stijn . bij den: agent.. „Ge moet naar ?" — vroeg deze,, nieuwsgierig, vóór hij antwoordde. „Naar: Melsele," — zei Stijn, kort. „Dat treft ge. 't Is nu ruim twee "uur. Half drie vertrekt er een trein van het Hoofd." - „Dien moet ik hebben!" — riep Stijn verheugd. En, zich tot den chauffeur wendend, vroeg hij: — „Ge zoudt ons tot de Schelde brengen. Kunt ge 't nog-niet even verder doen, tot over de brug? Ik kan dan zoo met,mijn vriend uit de auto in den trein overstappen." „Stap maar in, vlug," — zei de chauffeur. Het toestaan van dit verzoek druischte wel in tegen de hem verstrekte bevelen, maar — was die arme gewonde binnen-in miet een geringe overtreding waard? Haastig voldeed Stijn aan het verlangen van den /Chauffeur en even later reed de auto over de. schipbrug, op bevel van het legerbestuur over de Schelde geslagen. -„-Joseph," — wekte Stijn nu zijn vriend, — „we zijn er. Kunt ge tusschen mij en den chauffeur in u naar den trein begeven?" „Dat zal wel gaan," — meende Joseph. Doch het ging niet. Na een enkele vergeefsche poging zag Stijn het onmogelijke hiervan in. Gelukkig was de chauffeur er en bovendien waren hier ook tal van andere mannen nog, bereid om de behulpzame hand te bieden. Maar hoe moest het gaan, van het station Melsele tot aan zijn huis? Stijns gelaat i stond bezorgd. De stations-chef bood nu onverwachte hulp. „Moet ge nog ver toopen straks?" — vroeg hij- 250 „Ruim een half uur," — zei Stijn, mismoedig. „Man, dan zal ik voor u om een rijtuig telegrafeeren." Dankbaar nam Stijn het aanbod aan. Maar, beschaamd over zich zelf, daar weder het vertrouwen hem ontbroken had, boog hij het hoofd. Zult ge dan nimmer leeren, verweet hij zich, dat het geloof, het vertrouwen, nooit beschaamt? Waarom met ijdele zorgen u altijd gekweld; waarom niet, als Corabe, altijd de toekomst blijmoedig tegengegaan in geloovig verwachten, steunend op Gods Voorzienigheid, die over alle schepselen, ook over het kleinste, waakt?.... Het rijtuig, dat Joseph en Stijn bij het station had gewacht, stond voor „Vreeland". Stijn steeg uit. Reeds kwam Corabe aan. Niet iederen dag hield er een rijtuig voor de hoeve stil. „Stijn!" — riep ze verbaasd, toen ze haren man zag. — „Zijt gij het? Maar waartoe dat rijtuig?" . Maar toen zag ze Stijns arm m den draagband. Ze verschrok, doch kloeke Vlaamsche als immer, herstelde ze zich terstond. „Zijt ge gewand, Stijn?" — vroeg ze zorgzaam. „Neen; 'k ben alleen maar gevallen, 't Heeft niets te beteekenen, zegt de dokter," — stelde Stijn haar gerust. — „Maar ik breng mijn vriend mee. Ge weet wel, van wien ik u verteld heb: Joseph Guillaume Hij is er erger aan toe," — fluisterde hij. — „Hij is Wind." „Arme man!" — beklaagde Corabe. Maar, snel van besluit, maakte ze zich reeds gereed, om te helpen. — „Gij kunt niets doen," — voegde ze 251 Stijn toe, — „gij met uwen arm. De voerman en ik zullen den gewonde wel binnenbrengen." Alsof ze nooit anders gedaan bad dan zieken belpen en gewonden opnemen, zoo behoedzaam en voorzichtig werd Joseph door Coralie, met behulp van den voerman, in de woning gedragen en te bed gebracht. En terstond daarop zette ze zich ijverig te weer, om Stijn en zijn vriend, beiden nu hulpbehoevend oordeelde ze, te verzorgen. Af en aan bep ze al-door, om de twee mannen van het noodige te voorzien. „Vermoeit ge u niet al te zeer, Corahe-lieve!" — maande Stijn aan, bezorgd. „Zwijg, Stijn. Gij en uw vriend zoudt dag aan dag en uur aan uur in gevaar des doods verkeeren, en ,nu ge hier zijt, zou ik niets mogen doen? Daar," — wees ze met een lach naar de wieg, — „ge hebt nog niet eenmaal uwen Ivo goeden-dag gekust." Stijn haastte zich, aan het vrouwelijk bevel te voldoen. En hij genóót, toen hij zijn kind zag: die molhg-roode wangetjes, dat ronde kinnetje, die heldér-blauwe oogen. Maar toen zag hij weer naar de moeder; naar haar het meest toch trok zijn blik. En de gedachte, dat hij, pas gekomen, zich reeds weer voor het afscheid gereed moest maken, was zoo pijnigend, dat hij tegen zijn wil een diepen zucht slaakte. Corabe, gelukkig, merkte dien niet op. Ze was bezig, om den te bed liggenden Joseph met een lafenis te verkwikken. Stiin voegde zich bij haar. „Joseph wilde eerst niet naar „Vreeland"," — zei hij. — „Hij vreesde, dat het u te veel zorg zou geven." „In 't geheel niet," — antwoordde Coralie 252 warm. — „Ik ben integendeel blij, dat gij hem hier gebracht .hebt. Ge weet misschien, dat ik bij een doktes heb gewoond?" — vroeg ze Joseph. -7- „Stijn zal u dat wel hebben verteld. Nu, daar heb ik wel meer verpleeg-diensten moeten bewijzen.'' i t&:' Joseph uitte een woord van dank. „Niets daarvan," — weeide-Goralie af. —„Gij zijt toch Stijns vriend? Maar dan zijt ge immers " ook de mijne!" — besloot ze, blozend, naar Stijn opziende. Die knikte haar toe. „Hetzelfde heb ik hem ook reeds gezegd," — zei hij vroolijk. — „Maar ik heb hem toch niet kunnen mededeelen, welk een beve verpleegster gij zijt. Dat wist ik zelf nog niet!" Coralie verwijderde zich thans van het bed, om een voor den gewonde voegzame spijze gereed te maken. „Verpleeg gij uwen vriend dan maar zoolang," — schertste zij. — „Mogelijk, dat ik dan straks tegen u kan zeggen, dat ik niet heb geweten, hoe goed een verpleger gij zijt." Joseph riep nu Stijn bij zich. „Stijn," — zei hij zacht, — „hier, op mijn borst, heb ik eenige papieren gedragen. Wilt gij ze nemen en even nazien? He weet niet, of ze er alle nog zijn. Toen de dokters me hielpen, heb ik verzocht, ze mij te laten. Maar 't is mogelijk, dat ze...." „Zwijg maar. Ik doe het al," — gaf Stijn ten antwoord. — „Ik tel er drie.... vijf, zes." „Dat komt uit," — zei Joseph.— „Mijn geboorte-acte, het bewijs van overlijden mijner moeder, twee brieven van van Hedwig en nog twee-...." 253 Een kreet van verwondering, dien Stijn uitte,, brak Josephs woorden af. „Maar Joseph," — riep hij, — „dat ge mij dat nooit gezegd hebt! Ge draagt uws moeders naam! En uw moeder was de weduwe van een man,, die.... die den naam had van mijne Coralie. Wist ge, dat Corabe's vader óók CoUaert heette?" Joseph richtte zich op in het bed. De zwachtels, om zijn hoofd beletten de uitdrukking van zijn gelaat te zien. Maar Stijn merkte, dat zijn lippen trilden, zijn handen beefden. „Neen, neen.... dat wist ik.... niet!" — bracht hij eindelijk uit. — „Stijn.... vriend, zou het.... mogelijk.... zijn?.... Maar ach,, neen.... ik ben alleen...•. op de.... wereld.... Zonder familie.... zonder...." Corabe trad binnen, in de hand een schotel voor Joseph. Halverwege het bed echter bleef ze staan, zag van den gewonde op Stijn, van dien weer op Joseph, verwonderd over beider ontroering. „Wat is er gebeurd, Stijn?" — vroeg ze. „Niets, niets," — antwoordde deze. — „Of ja, Corabe, kom even bier. Ziet ge, ik heb voor Joseph enkele papieren nagezien. En nu vond ik, dat zijn vader en de uwe.... en de uwe, Corahebeve, denzelfden naam hebben gehad: CoUaert..." Coralie verbleekte. Ook om haar mond kwam een trüling. „Stijn," — zeide ze zacht, — „ge weet, dat mijne moeder.,... een Guillaume was. Ik heb nog nimmer aan deze overeenkomst van Josephs naam met den hare gedacht. Maar zou het....?" Zij aarzelde, voort te gaan; hield zich aan de •tafel vast, om het beven van haar bchaam tegen te gaan. 254 Toen ging ze naar het bed en Josephs band in de hare nemend, begon ze, in afgebroken woorden eerst, maar toen met steeds vaster wordende stem, te vertellen: „Tusschen mijn vader en.... mijn moeder heeft.... een groot misverstand geheerscht en. ... ongeluk gebracht. Ze hadden.... twist op twist. Dat heb ik eerst later gehoord. Toen heb ik ook gehoord, dat mijn moeder.... weggegaan is.... •en mijn klein broertje meegenomen heeft. Die heette Joseph...." „En mijne moeder," — viel Joseph in, — „Met •een dochtertje achter. Gora noemde ze mij steeds haren naam. Zijt gij.... gij.... Coralie, die.... •Gora?" „Ja," — barstte Corabe uit. — „Mijn vader was de uwe, uw moeder de mijne.... Joseph, mijn broeder!" Met een snik viel ze neer op het bed; hartsr tochtelijk kuste ze Josephs handen. „Corabe, zuster.... beve zuster!" — stamelde Josephs mond. — „God, ik dank U! Di ben niet alleen. Gij gaaft mij een zuster 0, Corabe, -dat ik nu mijn oogen nog had, dat ik thans nog kon zien...." TWAALFDE HOOFDSTUK. De gewonde Leeuw.... nog ongetemd! De middag van den eersten October veriiep snel. Coralie vertelde haren wedergevonden broeder de geschiedenis van haar leven. Joseph, hoewel zwak, deelde haar mede, wat hij van hare moeder te vertellen wist. 0, die uren ze vlogen! En hoe wonder-vreemd van ontroering waren de oogenblikken, als de broeder de onverzettelijkheid van den vader, de zuster de door vrees opgewekte Vlucht van de moeder zocht te vergoelijken, te verzachten, zóó, dat het scheen, of beider vader en moeder niet door zoo groeten afstand gescheiden waren geweest De befde van broeder en zuster vereenigde weer den door hun ouders zélf verscheurden band; bracht — in het graf — den vader weer tot de moeder, de moeder tot den vader. 0, die uren.... ze vlogen! Want Stijn zei zijne Corabe, dat hij niet blijven kon, dat hij weer gaan moest. „Neen, neen!" — riep Corabe. — „Dat kan niet, dat mag niet! Gij met dien arm, Stijn, wederom in den Oorlog?" ,,'t Is maar een eenvoudige beenbreuk!" — begon hij, den dokter nadoend, schertsend zijn weer 256 heengaan te verdedigen. Maar de traan in Coralie's oog deed hem ten volle het wee van deze nieuwe scheiding gevoelen.... „Ik moét gaan, Coralie," — bracht hij toen, met moeite, uit. — „Ik heb beloofd, dat ik alleen Joseph hier zoude brengen en dan terstond weer terugkeeren...." 0, die uren van den eersten October-middag.... ze vlogen! Want de broeder had de zuster gevonden en voor beiden waren de uren als minuten, als ze naar elkanders stemmen luisterden.... Want de man moest zijne vrouw verlaten en de tijd scheen wieken te hebben, zoo snel als het gevreesde oogenblik van het afscheid naderde.... De middag van den eersten October verliep snel. En toen het avond was geworden, bevend Stijn zich weder op weg naar Antwerpen den Oorlog tegemoet. Wat had die scheiding zoo bitter, zoo eindelooswreed gemaakt? Zijnen Ivo had hij in de armen gehad en gekust Zijne Coralie had hij omhelsd en beider liefde had zich in elkander uitgestort Zijn vriend Joseph, zijn broeder nu, had hij omarmd en hem dank gezegd voor al zijn vriendschap, hem verzekerd, dat nu zelfs niet hun van-elkander-verwijderd-zijn de een van den ander scheidde. Stijn Leysen ging weer den Oorlog in. „Vreeland" verliet hij; eerst iedere schrede, nu iedere wenteling van de wagenwielen voerde hem verder van zijn hoeve hij ging weer de verwoesting tegemoet, de menschendooding, den Oorlog! Daar was wederom de Schelde, de koninklijke rivier van het Belgische land. 257 Hoor! Dreunde daar niet van ver het kanon? En wat riepen ze hier in de straten der sombergeworden stad-van-vertier elkander toe? Waeihem moet vallen? Waeihem, ach Waeihem! .... Hoor wederom! Dat klokkengelui uit den hoogen toren van Antwerpens Kathedraal! Was het de doodsklok voor de stad, die daar zijn galmen door de ruimte joeg? De doodsklok voor België, vrij-België?.... Reeds nu kon Stijn niet meer naar bijna-gevallen-Waelhem terug! Hij begaf zich naar de kazerne, om daar zich te melden. En dan? Dan weer méé-kampen, om de stad, die reeds verloren was, te behouden? Dan weer méé-strijden voor het land, den vreesebjk-bangen, ongelijken strijd tegen den zoo machtig-sterken vijand? Ja, dat zou hij; dat wilde hij! Want een Belg, een Vlaming was hij. Hij, Stijn Leysen! De Vlaming in Stijn Leysen richtte hoog en vol trots zich op. België, Vlaanderen en Walenland, verlóren? Neen! De Leeuw zou nooit zich laten temmen i INHOUD. Hoofdstuk Bladz. 1. 29 Juli 1914 te Melsele 5 2. De Koning roept! 3f> 3. De twee vrienden 66 4. De Oorlog komt! 91 5. De strijd bij Visé 118 6. De geschiedenis van maar enkele weken 162 7. Een landverrader 167 8. Voor Waeihem 186 9. Een Helden-Koning temidden zijner helden 199 10. Blind 215 11. Broeder en zuster 231 12. De gewonde Leeuw.... nog ongetemd! 255»