I I J. HORA ADEMA DROEVE UREN DOOR J. HORA ADEMA DERDE DRUK N. VEENSTRA - UITGEVER - '5 GRAVENHAGE Zóó hebben echte artiesten altijd gedaan en J. Hora Adema, de schrijver o.a. van „Droeve Uren" kan zich onder hen rangschikken, met het volste recht. Het kunstenaars-temperament van Hora Adema: ja, natuurlijk is dit iets bijzonders: het doet volstrekt niet aan doezelige slapheid, aan literaire zoet-liefheid en weekheid, waarachter zoo dikwijls, in het al-daaglijksch bestaan van den schrijver, toch niets als grove banaalheid schuilt Neen, het staat als een stevige kerel, die hart-in-'t-lijf heeft, maar tevens ook een mannelijk-rustig medevoelend hart in den boezem; het is het temperament van een stoer-zware, maar ook fijn gezenuwde constitutie, die, het zeer bijzondere in het alledaagsche zoekend, het vindt, waar het zit, en het dan geeft in heel zijn mysterieuse bekoring, maar eenvondig-sober, zonder dat hij met het geheimzinnige tracht te pronken, zonder dat hij naar aanstellerige interessantheid jaagt. Voor mij zijn de ,,Droeve Uren," die verzameling van reëelgeziene, echt begrepene, kalm-zuiver gevoelde, eenvoudige novellen, (als men deze kortere epische visie's zoo noemen mag, waarvan het mooie niet, goedkooplijk, zit in de bijzondere spinning der intrige, maar in 't precies geziene en -gedane, in het haarlijnen toch grootgehouden-geteekende, in de doorwerkte waarheid, kortom), voor mij zijn de Droeve Uren, herhaal ik, het allerbeste, wat ik tot dusver van Hora Adema zag, het rijkste eh fijnste, het meest hanteerende zoowel ons verbeelden als ons gevoel. Willem Kloos in de Nieuwe Literatuurgeschiedenis, deel IV. Want er is iets van de echte, hooge tragiek in Hora Adema's werk en wat Haspels zoo prachtig heeft van zee-gezichten, dat heeft deze sterke, hartstochtelijke ziener van de natuur in zijn water-en-plassen-gezichten uit het Noorden. Hora Adema doet de ziel van het Friesche landschap voelen in haar sombere grandeur. „De Hofstad." Z'N PLEEGKIND. Het einde van een herfstdag, vies, vuil, mistig. 'Niets met vaste omtrekken; niet het eenzame huisje, dat staat aan den voet van den hoogen rivierdijk, niet de knotwilgen en heesters, die het omringen, en waarvan de druppende bladerkronen zwaar naar omlaag hangen, niet het nabije dorpje, waarvan het slanke kerktorentje, alleen goed zichtbaar aan den voet, hoogerop schijnt te worden opgeslorpt in een zwaren, plekkerig grijzen, wild voorbij drij venden damp. Het geluid dringt loom golvend door den dampkring, en zelfs het anders kristallijn heldere tjing-tjang van het torenklokje klinkt dof, steunend, vol weemoed. Van over de breede rivier, met vuilgele araagü 6 golven het dorpje omspoelend, dringt geen geluid door. Niet het vroolijk geroep van schipperhii: „Hojého, hojé", niet het geplons van riemen, het kabbelen van woelende golfjes tegen den boeg van aardige zeilscheepjes. Toch: heel van uit de verte een geknars van ijzer op ijzer, een half ingehouden gehinnik • van een paard, een verward gegons van mannenstemmen, dat langzamerhand duidelijk wordt. Dan beginnen ook in den mist twee lichtplakkaten door te breken, met flauwe schemerstralen er om heen. Een derde licht plekt nu lager af, en een donkere massa er onder, waartegen troebele golven hoog opspatten; op die massa een andere, kleinere, met zich haastig heen en weer bewegende silhouetten. Dan klinkt het ingesjor van kettingen, slierend over metalen rollen, het ophalen en neerlaten van een klap, het elkaar toeroepen van mannen, en een gierpont, waarop een rijtuig, ligt aan den wal. Veel menschen zijn er niet op het be- 7 slikte vaartuig: een paar boeren, een jood met hazelnoten en sinaasappels, verder een duister wezen, gehuld in een zak, allen even somber, klitserig, vies stinkend naar op zweeterige kleeren verdampenden mist, norsch voor zich uitstarend. Daar' klinkt schel door den nevel heen een meisjeslach, zoo jolig, zoo uitgelaten, dat allen, boeren, jood, duister wezen elkaar verward, wantrouwend, aanzien ; een lach, bij dat norsch gedoe even-, min op zijn plaats, als zij die lacht bij het naargeestig gezelschap. Een meiske, nu goed zichtbaar in het licht van de lantaarn, die in het rijtuig hangt, met een guitig smoeleke, niet mooi, maar onweerstaanbaar vroolijk stemmend en lachopwekkend. Naast haar een man in de kracht van zijn leven, maar vergrijsd, naar het schijnt, voor zijn tijd. Overigens forsch, blijkbaar gehard tegen zware vermoeienissen, nu ernstig strak voor zich uitziende, en met zware hand nadenkend 8 strijkend over vollen baard en knevel, den ietwat pijnlijk vertrokken mond grootendeels verbergend. Daar neemt ze zacht zijn hand in de hare, en houdt die vast. — Wat ernstig, vadertje. Kan er dan geen lachje af? — 'k Geloof 't niet, kind. Misschien is 't wel dat akelige weer. Je moet 't van avond maar zoo nauw niet nemen. — Dat doe 'k juist wel, vadertje, 'k Mag u in zulke kuren niet 'toegeven. Kijk maar 's naar dat benauwde joodje met zijn sinaasappels. Als u dan niet lachen moet, weet 'k het niet. — Jij, malloot, zou me doen vergeten, dat we te lang aan den wal liggen. Hei, Teunis, hoe lang mot dat nog duren? — 'n Beetje geduld, dokter, 't Water staat hoog, — we zullen motten wachten, tot we wat takkebossen voor den klap hebben geleid. Effekesf nog, as 't blief. Dan wordt het raampje van het koetsje opgehaald, het giegelend gepraat daarin wordt voortgezet, met het somber staren daar buiten van boeren, jood en duister wezen, het werken van de veerlui aan den voorklap en de takkebossen. — Nou, al klaar. Er komt beweging in de zwaar geplooide kleerenmassa op den bok, een paar dikomwante vlerken worden naar voren gestoken, en een ruige kop met zware pelsmuts wordt met een ruk uit den kleerklomp gestoken. — Hoep, zwarte! — Dan een zacht gefriemel aan de teugels, en de zwarte zet zich langzaam in beweging. Daarna volgen de anderen; het laatst het duister wezen met kliemerig slik op zak en klompen. Voorzichtig stapt het paard den voorklap met takkebossen af, dan den papperigen afrit op, onder sterk spannen van spieren en pezen der zwaar geknookte beenen, en een aanmoedigend tsa, zwarte, dat komt van onder den weer in elkaar gedoken 10 kleerklomp uit; daarna den dijk over, waarvan het losse grint luid opknistert onder de wielen; het dorpje door, waar het tjing-tjang van het bengelend torenklokje nog altijd door de lucht galmt, zwaar steunend, vol weemoed; eindelijk de buren langs, recht op het nette doktershuisje af, onder aan den dijk. De zwarte ziet den stal, steekt de puntige ooreh naar voren, en zet krachtiger aan, terwijl de ruige kop opnieuw met een , ruk uit den kleerklomp wordt gestoken. Van binnen wordt een wipneusje plat tegen het raampje gedrukt, en loeren een paar oogjes langs het glas, naar de plaats, waar het doktershuisje te zien moet zijn. — We zijn er, vadertje. — Een forsche zwaai van den zwarte, een dof gewentel van wielen over turfmolm, en het koetsje houdt stil voor de zijdeur van het huisje. De kleerklomp valt neer op de voetplank van den bok, en Stille Jan, de koetsier, komt er onder uit te voorschijn. 11 springt van den bok, en opent met een veerbeteekenend geschud van den ruigen kop, en geknip van oogen het portier. De zwarte spert de trillende, rood beloopen neusgaten ver open, rekt den zwaargespierden nek, steekt het hoofd omhoog, terwijl de leidsels slap nasiieren, en schudt het dampende Kjf, als wil het de herinnering van den moeilijken tocht over de breede rivier, langs kleiige binnenwegen van zich afzetten. Dan, als de inzittenden van het koetsje de stille woonkamer zijn binnengekomen: — Nu niet meer melancholiek, vadertje, 'k Heb van avond wat moois voor u, een boek vol grappige verhaaltjes. Dat zal 'k u voorlezen, den heelen nacht, als u wilt. — Hoort u den zwarte hinniken? — Zeker. — Dat komt van de melancholie, die ;u altijd opdoet in de eenzame boerderij aan den overkant. Het arme beest hoeft nooit zoo lang op zijn klontjes te wachten, als wan- 12 neer u daar bent geweest. En stille Jan, die toch ook zijn koffie hebben moet. Vindt u 't goed, dat 'k die even breng? En vadertje vond dat opperbest. —. Goed, dan kom 'k dadelijk bij u terug, 'k Moet ook nog dat prachtige boek van boven halen; en dan gaan we theedrinken en lezen. Gezellig, hè? — Stookt u 't vuurtje nog wat op? — Zoo voortbabbelend haalt ze de klontjes en de koffie uit de keuken, en dribbelt naar haar beschermelingen. Op een dik bed van versch, goed uitgespreid stroo, met de halsterkettingen druk rammelend langs de oogen van den voerbak, staat de zwarte uit te dampen, hinnikend snel het hbofd omwendend, als Elsje den warmen stal binnenkomt. Stille Jan, bezig met zweetmes en stroowisch den breeden rug van den zwarte te bewerken, houdt daarmee even op, en neemt de koffie in ontvangst, met veelbeteekenend hoofdgeschud en ooggeknip. Op vlakke hand met stjjf vooruit gestoken 13 vingers worden nu den zwarte de klontjes voor gehouden, terwijl Jan zwijgend voortgaat met krabben en wrijven, en Jan zweet, tot het zweet hem in droppels van zijn ruw behaarde tronie afdruipt. Lang had Elsje daar gestaan, met den fluweelzachten snoet van het dier tegen haar wang. Eindelijk had zij Jan en den zwarte goeien avond gezegd, en de eerste had heel hard terug geschud en geknipt. Toen was ze, aan vadertje denkend, naar boven geloopen, naar haar kamertje, om dat prachtige boek met grappige verhaaltjes te halen. En vadertje zelf ? Even had hij haar nagezien, zijn levenszonnetje. Toen had hij zijn zware vetlaarzen en dikke jas uitgetrokken, ze verruild tegen gemakkelijke huis-kleedingstukken, en zijn gewoon plaatsje ingenomen bij het vroolijk knappend vuurtje met den stoel van Elsje tegenover hem. Naast hem murmelt kokend water in gladgeschuurden ketel, zacht, bijna klan- 14 kenloos; aan zijn voeten lekken vlammen, vurig, grillig om zich heen, nu eens verraderlijk met fijne punt, dan weer met volle vlam, tot van enkele zware houtblokken niets overblijft dan hoopjes asch. En 't is hem of beide, water en vuur, tot hem spreken van wreed uiteenrukken wat aan elkander verbonden was, en hem dwingen tot peinzen over lang vervlogen, smartelijke gebeurtenissen. Tot peinzen. Snel doorloopt zijn geest wat lang geleden is, heel lang, maar voor hem altijd zoo kort, half gesloten wonden openrijtend in zijn wreed vaneengescheurd gemoed. Het oude liedje, en altijd weer zoo droevig nieuw. Hij had eens lief gehad, ook maar eens. Hij was toen student te Amsterdam, een eenvoudige burgerjongen. Daar had hij haar ontmoet, en na eenigen tijd gezegd, dat hij zoo zielsveel van haar hield. Maar zij had met den ernstigen man gespeeld, 15 wreed, grillig, zooals de vlammen aan zijn voeten spelen met het langzaam wegterend hout. Met hem trouwen? — met zoo'n jongen zonder geld ? — Daar most ze bij haar vader 's mee ankommen, haat vader, voor wien geld alles was! En ze was heengegaan naar het Betuwsch idorp, waar ze thuis hoorde. Daar was ze spoedig , getrouwd met den tijken zoon van een grondeigenaar, een soort heereboer. An hem had ze met z'n centen houwvast; meer dan an den ander, die z'n eigen kost nog moest leeren verdienen. . En . heel gauw had ze leeren begrijpen, wat i ze in jeugdige onbezonnenheid had versmaad, en wat ze er voor gekregen had. . Waar de oude boer door vlijt en werkkracht rijkdommen had verzameld, daar had de zoon die in luiheid spoedig doen verloren gaan. Van rijk werd hij welgesteld, van welgesteld arm; en eindelijk moest 16 hij voor eigen onderhoud gaan zorgen. Ze hadden t toen een boerderij gehuurd, de eenzame , boerderij, daar aan den waterkant. Een tijd lang had hij nog geprobeerd het hoofd er boven op te houden; maar een gezellige dorpskroeg, slechte kameraden, en lekkere, goedkoope jenever hadden hem volkomen ongeschikt doen maken voor het boerenbedrijf, en hem dieper en dieper . doen zinken; met hem zijn huisgezin. De tot arts bevorderde student had zich gevestigd . in een dorpje, vlak tegenover de boerderij. Een zwaren strijd had de jonge man < moeten voeren tegen bijgeloof en kwakzalverij, maar hij had gestreden en overwonnen. Langzamerhand • had hij het dan ook geweldig druk gekregen, vooral omdat hij altijd i gereed was, voor iedereen, bij dag en bij nacht. Toch was zijn verloren liefde . geen oogenblik uit zijn gedachten geweest, .en steeds waren uit zijn gebroken 17 gemoed .klanken van smart opgeweld, scherp dissoneerend ;met zijn schijnbaren voorspoed. En wanneer hij dan na volbracht werk des avonds zijn moede leden uitstrekte in zijn stoel, dan verzonk hij al te dikwijls in een droevig, somber gepeins; dan dacht hij na over het wreed vlammenspel aan zijn voeten, over het van elkaar rukken van wat bij elkaar hoort Zoo - ook op een avond, diep in den winter. Een dikke laag ijzel overdekte scherp glinsterend boomen en heesters. Sedert jaren was de rivier niet zoo breed geweest. ■ Zij was in korten tijd dreigend gewassen, onder voortdurend schuren en knarsen van hoogopgestapelde ijsschotsen, die dan weer elkaar een eind stroomafwaarts drongen, dan op- en opstapelend, onbewegelijk bleven , liggen. De sneeuw lag voeten hoog. De wegen waren onbruikbaar voor rijtuigen, en men had (den geheelen dag niets gehoord dan het gerinkel van bellen, of getjingel van kleine 2 18 klokjes, bevestigd aan de rugzadels van arretuigen; en arren van boeren uit den omtrek , waren den heelen dag snel voorbijgegleden. 1*5 Ook de dokter had den geheelen dag rondgeard Verstijfd van de kou was hij thuisgekomen, en had zich, zooals dat zijn gewoonte , was, lekker en gemakkelijk ingericht. Lang had hij niet gezeten, of met harden , slag werd op de deur - gebonsd. Deze openend, zag hij een slecht gekleede boerenarbeider schurkend op den dorpel staan. — Waar kom je weg? — Van de overzij. — Weet je dan niet, dat 't ijs beneden aan 't kruien is geraakt? — Jawel, maar 't gaat om 't leven van 'n kind — Van wien kom je dan? En , de man noemde een naam; en die naam' trof, als was het een mes, dat snel, onverwacht, in hem werd opgestoken. 19 Wankelend was hij achteruit getreden; hij had zijn vuisten krampachtig schokkend gebald en als wezenloos had hij den man aangestaard. Maar er moest een kind worden gered, dadelijk. En waar een ellendige arbeider het voorbeeld gaf, daar mocht hij niet aarzelen , zijn leven te wagen. Het kind was van haar! — Dat was minder; het was ook van hém, die onverdiend gelukkiger was geweest dan hij. En de ijverzucht hechtte zich als een vampier aan hem vast, en het was een kort oogenblik, als zoog deze alles, wat hij aan kracht om sterk te zijn in zich had, uit hem. Hij ■ weifelde, wist niet wat te zullen, mompelde van andere menschen, andere plichten. De schurkende drommel had een oogenblik verlegen gestaan. Maar die aarzeling had maar een oogenblik geduurd. Kalm zijn dikste kleeren en waterlaarzen aantrekkend, zijn verbandkist onder den arm nemend, had hij niets gezegd dan: kom! — En de ander had hem begrepen, was hem gevolgd. 20 Dwars door de hoogliggende, knarsende sneeuw ging het naar het bootje, dat in de nauwe geul lag, zoo goed mogelijk voor de doorvaart opengehouden. Een gevaarlijke weg, met naar alle zijden niets den scherpgepunte, hoog op- en opgestapelde ijsschotsen, door helder maanlicht blauwwit overschenen. En toen begon de vreeselijke tocht. Nu boomend, dan van de boot op een der schotsen springend, soms tot de knieën in het ijskoude water plonzend, gelukte het hun het bootje door de geul' te werken, en de overzij te bereiken. Gelukkig was de rivier beneden niet verder aan het kruien gegaan. Wel dreunde daar de lucht van zonderling verwarde geluiden, maar de geul was opengebleven, en gevaar om ingesloten te worden was er niet geweest. Aan de overzij, op het voetpad naar de boerderij, stond een bibberende jongen met een lantaarn. Deze lichtte hem .voor op den smallen weg, onderwijl onverschillig 21 vastgevroren steenen wegschoppend. Zoo kwamen ze strompelend op het boerenerf> dat er vervallen en slordig uitzag, aan de voordeur. Nog eenmaal kwam een weifeling in hem op. Wild schokte hij terug; ook maar even. Een in lang niet gehoorde stem, een jammerend klagen drong tot hem door. Dat was voor hem genoeg; hij moest helpen, en plotseling, voordat hij het eigenlijk zelf wist, stond hij in een naargeestig sombere, slecht verlichte kamer. — Elsje! Ze bleef liggen, in gebukte houding, voor haar kind, dat op den grond lag uitgestrekt. — Red m'n kind, kijk! — kijk! Hij bukte zich tot haar over, en zag ' op een hoopje vuil stroo een meisje van een jaar of zes, kermend en zich wringend naar het scheen van pijn. — Er's 'n ader doorgesneden. Toen 't gebeurde, spoot 't bloed hoog de 22 lucht in, hu! — kijk — daar — daar — overal bloedklodsters op de vloer — op tafel — m'n kleeren zitten vol. Toen drukt' ik m'n vingers er op — maar nou kan 'k niet meer — help' — help! — De krampachtig drukkende duimen ontsloten zich, en de vrouw viel ruggelings aan zijn voeten, terwijl een lichtroode bloedstraal hoog de lucht inspoot. Toen legde hij snel het verband, zonder zich te storen aan de vrouw, die stuiptrekkend aan zijn voeten lag, ijlend, kermend, hem oproepend toch haar kind te redden, en tegelijk genade afsmeekend voor haar vroegere lichtzinnigheid. En toen hij het verband gelegd had, en de kleine, tot rust gekomen, voorzichtig in een bedstee neergelegd, zag hij naar de nog altijd aan zijn voeten zich wringende, en vergat hij een oogenblik eigen leed, ziende wat daar geleden werd. Hij beurde haar op, noemde haar naam, zei haar dat haar kind gered was; maar zij was niet 23 tot bedaren te . brengen, smeekte steeds met jammerende stem om vergeving. Die had zij al jaren, fluisterde hij. Toen noemde zij op eens, wat bedarend, zijn ouden naam, greep zijn hand en sprak over zooveel, dat hij niet aan mocht hooren. Maar hij maakte zijn hand zachtjes los uit de hare, wees op haar kind en vroeg met vriendelijke doch vaste stem, hoe die vreeselijke wond was toegebracht. — Hij — hij heeft 't gedaan, die me doodarm en ongelukkig heeft gemaakt, die me ranselt als een hond, zonder dat ik hem het minst in den weg leg; die me ranselt als ie dronken is of nuchter, die me afbeult over dag en me 's nachts nog erger maltraiteert. Kijk! — Ze toonde hem haar magere armen, waarop builen en blauwe striemen scherp afplekten. Daar had hij haar met zijn gore, schendende handen aangegrepen, geknepen, geslagen. — En dat, die opengesneden ader van je kind. — Dat deed ie ook — stil — van avond 24 kwam ie uit de herberg, stomdronken, ïk zat met m'n kleine meid 'n stuk oud brood te eten, alles wat we in huis hadden. „Geef me 'n stuk vleesch — 'k heb honger, dadelijk" brulde ie. — „Je weet toch net zoo goed als ik, dat we in maanden geen vleesch gezien hebben, nog geen stukje spek" zeg 'k, maar pas heb 'k dat .gezeid, of ie grijpt 'n scherp broodmes, zwaait er woest mee in 't rond, en bnlkt me toe: „Vleesch — vleesch — of 't jouwe, wijf" en op 't zelfde oogenblik slingert ie 't mes naar me toe, daar. 't Stoof draaiend door de lucht, vlak op me an, schampte op m'n kleeren af, en raakte de kleine meid op 'n ader, 'n heel groote, dat mot zoo zijn, die rits werd doorgesneden. — — En toen ie dat zag. — — Ging ie er als een lafbek van door, tierend, schuur en deel afloopend, eindelijk1 als 'n varken op een hoop vuil stroo neervallend. Dat zei me tenminste de knecht. O, wat 'n leven, wat 'n leven! — 25 — Maar je kunt hier zoo niet blijven, Elsje. — — Dat kan 'k ook niet; toe, laat me met je gaan, toe — en ze klemde zich opnieuw aan hem vast. — Dan smeekte zij hem nog dringender haar toch met zich te nemen; maar hij hield haar voor, dat dit niet mogelijk was, toch belovend, dat hij alles zou doen om haar van haar man te scheiden. En juist had hij met een handdruk afscheid van haar genomen en gezegd dat hij morgen zoo gauw mogelijk zou terugkomen, toen hij zich opeens bevond tegenover het beest, die achter de deur had gestaan, stomdronken waggelend, stinkend naar koemest en jenever. — 'k Heb van avond den duuvel gezien — brulde hij stomp grijnzend uit — 'k heb den — ben jij de dokter — vooruit dan, maar wat gauw. Vort jullie! — den schurkenden arbeider en den bibberenden jongen, die buiten, de deur stonden te 26 wachten, ruw op zij duwend — ik zal den dokter over 't water brengen, want 'k mot 'm spreken over den duuvel, die me daar zoo net bijna aan m'n donder zat, en over 'n heele boel nog meer. — En het beest, sluw grijnzend, hem een scherpen jeneverstank in 't gezicht ademduwend, zag met bloederig beloopen oogen hem woest, wraakgierig aan. Hij merkte heel 1 gauw , wat . het wilde. Een oogenblik aarzelde hij om mee te gaan, vooral ook om andere redenen. Hij had nog zooveel plichten te vervullen jegens anderen, die hem onmogelijk konden missen. Dat dronken beest, dat den duuvel had gezien, zou hem vermoorden als hij kon, dat was zeker. — Ben je bang, zeg bliksem! — Toen ging hij mee, zonder dat hij zich verwaardigde den ander een antwoord te geven. De vaargeul was nog nauwer geworden; duidelijker nog het dreigend gegrom en gekraak van beneden, en nog meer moeite 27 dan te voren kostte het al dadelijk, het bootje in betrekkelijk veilig vaarwater te houden. Op eens stoof het beest, dat aan 't roer was gaan zitten, overeind, zoo goed als het kon. — Denk aan de boot! — — Nee, om den verdomme niet — 'k heb van avond den duuvel gezien — maar eerst dat andere — dat eeuwig verrekte. Zeg, dondersteen, wat heb je met m'n smerig wijf gedaan, zeg op! — — Hou je mond, kerel, of ik klaag je aan bij 't gerecht. — — Ze is jou lieffie, hè? — jou lieffie van vroeger! — Wat heb je met haar uitgevoerd, zeg vuile verdommeling, die je bent. — Het beest had onderwijl den zwaren boomstok opgenomen, en was daarmee dreigend op den ander afgekomen, terwijl de boot, telkens bijna omslaand, sterk schommelde tusschen de hoog opgestapelde ijs- 28 schotsen. Hij merkte, dat het om zijn leven was te doen. — Wat heb je met d'r uitgevoerd, zeg vuilik! — Frans — ho, ho! mooie Frans — en haar sla 'k met jou harstigèn dood. — Dan plotseling hief het, vlak bij hem gekomen, den boomstok op. Maar voordat deze op zijn hoofd neerkwam, greep hij het met zjijn sterk gespierde vuisten aan, en gooide 't over planken en al, achterover in de boot. Daar bleef het een oogenblik liggen, razend, brullend, met beide beenen spartelend in de lucht. Toch was 't weer heel gauw overeind. — Mooie Frans, verdommeling — dat's van je lieffie — daar! — Toen spoog het eerst zijn mond, vol bloed en schuim, leeg in de richting waar hij stond; dan maakte het vlug den zwaretf ankersteen los. — Geile verrekkeling — daar / dan — daar. — 29 En de steen, weggeslingerd, maar niet met voldoende kracht, viel zwaar dreunend op een van zijn voeten neer. Razend van p|jn stoof hij nu af op 't beest, dat hem aldoor; bespuwen bleef. Hij pakte het beest, tastend naar nek en strot, om het te wurgen als het moest. Maar hij greep er langs, de oogen verblind door bloed en schuim. Dan greep hij nog eens toe, half in het wilde. Maar onnoodig. Want niet had het zijn knuisten gevoeld, of het stootte een wild gekrijsch uit van angst en schrik. — De duuvel! — de duuvel! — Dan springt het de boot uit, op het zwankende ijs, luid opbrullend, om zich heen spugend nu gulpen bloed, met zijn armen wild om zich heen zwaaiend, als wil het zich verdedigen tegen iets, dat hem heeft aangegrepen, en dat het niet omvatten kan. — De duuvel! — de duuvel! Van schots tot schots, dan hoog de lucht in, als een bloederige visie zich scherp 30 af teekenend tegen donkere luchten, dan laag, half bedolven onder het opspattend water, dan hoog weer, dan weer laag. Van schots op schots, met zijn armen steeds wilder om zich heen zwaaiend, dan ver, heel ver weg, dan terugbatsend, tot vlak bij 't bootje, zich steeds verwerend tegen iets, dat het niet ziet, maar dat hem toch steeds van achteren schijnt aan te grijpen, en waar het maar niet aan ontkomen kan, door zich plotseling te bukken, zich met zijn rug op het ijs neer te werpen, zich om te wenden, slim, onverwachts, en dan woester nog in die richting er op los te beuken. — De duuvel, de duuvel! — Steeds wilder, scherp schreeuwend, met handen en voeten om zich heen trappend, nu zijn klompen uitschoppend en daarmee op een pijsschots losranselend, zoodat het spoedig de stukken om de ooren vliegen. Steeds wilder, altijd wilder. Eindelijk al te wild. Een schots, waarop het staat te stam- 31 pen en te schoppen, kantelt hoog deinzend tegen andere op. Hij kantelt, helt meer en meer, is nu bijna vertikaal, nu heelemaal, verraderlijk op eens. — De duuvel, de duu — — En weg is het beest, met zwaaiende armen klappermalend, luid gillend van angst langs de ijsschots naar omlaag slierend als een tragische harlekijn. Nog eenmaal komt van onder de afdrijvende schotsen . een onderbeen te voorschijn, dat even wild om zich heen trapt en daarna wegzinkt, iets verder weer een stijf gebalde vuist, eindelijk nog eens de ruwe kop, met een gedeelte van het wild verwrongen gezicht, de oogen met een uitdrukking van woede en angst strak naar omhoog gericht. Dan patst op eens een andere ijsschots vlak op het kijkende hoofd, en het beest is weg, voor goed. — Rillend van ontzetting had hij toegezien naar wat was voorgevallen. De rivier begon nu eindelijk eerst te kruien. Het luid 32 doffendi schotsgestamp, het scherp krassen en slieren der ijsmassa's werd duidelijker, steeds duidelijker, als naderde een onzichtbaar monster, dat, met reuzenvoeten op de ijsschotsen rondspringend, deze deed kantelen, nu langs elkaar, dan tegen elkaar, dan loodrecht ze omhoog wringend, en ze doende buitelen om en om; of met donderend geweld ze tegen elkaar smakte, en ze weg deed plonzen in de diepte, schuin glijdend de een over den ander. Hij kon niet verder, onmogelijk. Met groote inspanning werkte hij de boot terug, sleepte zich met pijnlijk gezwollen been langs het voetpad, klopte opnieuw aan de deur van de eenzame hoeve, haastig, dringend. Zij maakte hem open, nog huilend als een kind; met de hol omkringde oogen doodelijk angstig naar hem opziende. Toen zei hij haar wat was gebeurd, en dat er nu voor haar geen bezwaar meer zou bestaan om met hem! te gaan. Ze zou er dan wel weer 33 spoedig boven op komen. Maar zij had bij het hooren van die laatste woorden hem onuitsprekelijk 'droevig aangezien, en geantwoord, dat ze voelde daarvoor te veel te hebben geleden. En ze had goed gevoeld. Niets liet hij onbeproefd om haar te ontrukken aan wat haar als met tijgerklauwen had vastgegrepen. Maar de winter was guur, en dag aan dag snerpten ijzige vrieswinden. En toen de lente kwam, ' een zachte lente vol bloesemgeur en lichte tinten, nam hij haar en haar kindje bij zich, en liet een kamer op het zuiden voor haar in orde maken. Daar was ze met veel moeite gekomen, en leefde nog een paar maanden, stil wegkwijnend aan het geopende Venster, te midden van geurige bloemen en bloeiende planten, waarmee hij haar vertrek had opgesierd. En toen eindelijk het uur van scheiden sloeg, riep zij hem bij zich, haar -trouwen vriend. 34 Lang sprak hij met haar, lang en innig, niet van liefde, maar van weerzien, waar ook. Hij zou zoeken om haar te vinden, zoeken als een dolende geest, tot hij haar zou hebben teruggevonden. En toen haar oogen telkens flauwer en flauwer het roze lichten van het heerlijk voorjaarszonnetje begonnen terug te schijnselen, nam hij haar hoofdje zacht in zijn handen, en drukte een langen, innigen kus op haar in-wit voorhoofd. Nog eenmaal zag zij hem aan, en zuchtte hem, met trillende lippen, zacht als een lentewindje, een laatste vaarwel toe. Toen legde zij haar hoofdje op zijn arm, lachte hem nog even toe, en ging van hem heen. — Bliksemsnel, over tijd en ruimte heen, had zijn geest het gebeurde doorloopen. In één kort oogenblik was alles voor hem opgeneveld en verdwenen, als een visioen zwartsomberend, pijnlijk zwaar. En terugdenkend aan die eenzame hoeve, aan de kamer, hem sinds zoo dierbaar, 35 waar zij had geleefd en . was i gestorven, aan het afscheid, haar laatsten blik, smartelijk op hem gericht en toch zoo innig liefdevol en dankbaar, verbergt hij zijn forsch gelaat in zijn handen, en weent lang en heftig. Maar daar is het hem, of boven hem een geestesstem weerklinkt, sprekend tot zijn geest; of een stem fluistert van vlijmende smart, maar ook van troost. En of iemand om hem suizelt, in hem, stil, onzichtbaar voor andere oogen dan zijn geestesblik; iemand, die hem wijst op wat van haar achterbleef, haar kind. En vol kracht en vertrouwen'heft hij het hoofd omhoog en tranen blinken in zijn oogen, maar nu tranen van dankbaarheid, geluk en frisschen levensmoed. En tegelijkertijd komt zij aangetrippeld', het dartel kindje met haar grappig kuifje en schalksche oogjes. En hij staat op, voordat zij zijn tranen heeft gezien, en drukt haar aan zijn borst. 36 — Elsje, m'n lief, lief kind. — Toen hadden zij tot diep in den nacht gelezen uit het boek vol grappige verhaaltjes, dat zij voor hem had meegebracht. Vurige vlammentongen hadden aan hun voeten hun grillig spel gespeeld, kokend water had gemurmeld, zacht, klankenloos als de geestesstemme van zooeven, maar van wanhoop had geen van beiden meer tot hem gesproken. Want dankbaar, met een weemoedigen glimlach om de lippen, had hij naar zijn pleegkind opgezien; dankbaar, innig dankbaar. IN 'N WINTERNACHT. Van tiereliere-tiereliere hoepsasa en tiereliere-tiereliere hoep! — En lustig zwieren de paren rond, het hoepsasa hoep! telkens begeleidend door een dreunend voetgestamp, dat den wrakken vloer der eenvoudige boerenherberg in flarden dreigt te scheuren. Van hoepsasa en hoep! — en het geluid van den eentonigen rythmus doortrilt de lucht tot verre in den omtrek; vermengt zich in den kouden winternacht met het dof gekraak van het ijs, dat opflitst in het wit maangeflonker. En daar binnen zwieren de paren *rond, om elkaar heenwentelend, dan lachbekkend voor elkaar buigend, plotseling terugbuitelend met draaiend heupgewring; lichtgestreepte 38 vrouwenrokken opflappend en gewrongen om stevige mansbeenen. Van tiereliere-tiereliere hoepsasa en tiereliere-tiereliere hoep! — Vooruit met plomp verbogen romp; achteruit daarna, van hoepsasa en hoep! — met zwaar voetgestamp, en voort, voort, in wild aaneengestrengelde rijen. De viedel krast en giert; de trompet snerpt met valsche schetteringen door de zwaarberookte lucht; de klarinet piept en kwaakt, en allen springen om en om, schouderschokkend elkaar verdringend. Niet allen. In een hoekje van de gelagkamer, door zwaar neerhangende rookvlokken verborgen, zit een zoetlief paar. Hij, een stoer opgeschoten jongen, knokig, met oogen frank en vrij voor zich uitziende. Zij, een fijn gemodelleerd deerntje, het lief kopje omgeven door goudblond haar. Daar zitten ze, tijden lang, verdiept in verliefde gesprekjes. Zij merken er niets van, dat langzamerhand alles om hen heen 39 verandert. Het eentonige — van hoepsasa en hoep! — houdt eindelijk op; het woest gestamp doet de muren der herberg niet meer schudden op hun fondamenten; de hoog opflappende rokken hangen slap bij de lijven neer; de dansers zijn moe gesprongen op den rythmus — van hoepsasa en hoep! — In groepjes staan ze of zitten; hier vrijend en mokkelend, daar giegelend pratend, allen met brandewijntjes om zich heen. Sommigen vermaken zich met de muzikanten dronken te maken. Een van hen, de trompettist,, staat al op zijn sprietbeentjes te waggelen. Daar grijpt een deugniet zijn instrument, en stoot zoo stoer een krijschenden toon in\zijn ooren, dat de man ruggelings achterover tuimelt, dwars door de ruiten, waarvan de scherven neerketsen op den vloer. Een ijzig kille nachtwind waait plotseling binnen en ontnuchtert de laatblijvers. Van alle kanten hoort men geroep om 40 schaatsen, gewaarschuw dat het anders te laat wordt. Ieder haast zich wat hij kan, en spoedig zjjn allen gereed voor den tocht, de schaatsen in de handen, de dikke bontmutsen over de ooren getrokken. — Maar Jitske en Jelger. — Men zoekt, en niet heeft een hen in hun hoekje ontdekt, of hij wenkt de anderen, en een luid geroep rukt beiden op eens uit hun verliefde stemming. Ook zij maken vlug hun schaatsen klaar; de ijzers worden afgeveegd, banden en riemen nagezien. Toch treuzelen ze nog even. De anderen binden op het ijs de schaatsen al onder; maar zij gaan terug naar hun verborgen * hoekje, één oogenblik. Daarop naar buiten; hij eerst, dan zij, door hem zachtkens meegetrokken in den ijzigen, killen winternacht. De maan scheen nog juist even over den zwaar benevelden gezichtseinder heen. Van achter lichte wolkjes bestraalde zij met een onzeker, mystiek schijnsel de mat- 41 blauwe ijsvlakte. Een verstijvende kilheid rees uit den grond, bedekt met een laag stijf bevroren sneeuw, die knisperend kraakte onder de voeten. Nauw zichtbaar in het halfduister bogen de langs de oevers groeiende rietstengels en waterplanten in den zacht huilenden nachtwind, met hun stijve, doode halmen wuivende. Ontzet greep Jitske dat huiveringwekkende aan; sidderend pakte zij den jongen boer bij den arm. ,,'k Durf niet, Jelger" — Daar klonk een dof gekraak, ver beginnend, dichtbij eindigend, als een onderaardsche rommeling. Dat gaf Jitske haar gerustheid terug. Zonder dat zij door Jelger daartoe hoefde aangespoord te worden, bond zij vlug de schaatsen aan; Jelger deed als zij, en voort ging het gauw daarop. De anderen waren voor; < wat nood! — Voort, met lange Techte, wisse streken! — Rang, rang! — Voort, rang! — en in de snelheid van hun 42 vaart begon de ijspassie Jitske al spoedig te bedwelmen. En ze zag op naar den breeden rug van haar Jelger, ze zag hoe hij zijn slagen maakte, recht vooruit, terwijl de stukjes ijs, die losgereden werden, hem nu en dan een tijdlang naslierden; dan dacht zij niet meer aan angst. Voort, rang! — voort, rang! — verder stoven ze, verder. En achter hen bogen de doode rietstengels en waterplanten, dan over de ijsvlakte, dan tot elkaar, als fluisterden ze hoonlachend van trotsche menschenkinderen, bestemd om te worden materie als zij. En harder floot de wind, harder bogen de rietstengels en waterplanten, harder suisden Jitske én Jelger over de baan. De anderen hadden een poos naast hen opgereden, hard geschrept om bij te blijven; maar op een teeken van Jelger hadden zij hen lachend hun hakken laten zien. De bonkige, sterke deernen hadden zich geweerd wat ze konden; de jongens daarbij hard opduwend, die de slokjes brandewijn 43 wat slap maakten, hadden ze hun beenen opgelicht, en de ijzers der schaatsen in het ijs gezet met krachtige aanzettingen, zoodat de op en neer gaande achterlijven de wollen rokken rechts en links deden flappen. Maar Jelger en Jitske inhalen, dat konden ze niet. Spoedig waren deze uit het gezicht van de naschuivers, en het dorpje doorgereden, waar de anderen thuis hoorden; verder reden ze nu, de dorpsvaart langs, om de vele bijten en zanderige plekken heen; daarna de oude ophaalbrug onder door. Nog een paar streken, en ze waren aan den ingang van den wijden plas, dien zij over moesten om thuis te komen. Een oogenblik bleven ze staan, om even rond te zien en op adem te komen. De maan was nu geheel onzichtbaar geworden achter den gezichtseinder, en haar stralen omkleurden alleen nog wolkjes, die met matgrijze tinten in de bovenluchten woelden om en om. Ook dat kleurgespeel 44 verdween, als wilde het geen getuige zijn van iets dat naderde, ontzachlijk, afschuwwekkend. Daar stonden ze in het licht der sterren, dat door de ijsvlakte mat werd teruggestraald. De weg naar huis? — Maar Jelger was er zeker van dat hij hem kende, en Jitske niet minder. Kijk maar, de zijvaart hier, en daar de seinkorf hoog in de lucht. Wie zou zich kunnen vergissen; zij stellig niet. En zeker van zijn zaak had Jelger Jitske nog even gekust, maar hier, met dien tot ernst stemmenden sterrenhemel boven zich, geheel anders dan in die berookte herberg. Dan had hij Jitske's hand gegrepen, in de zijne gelegd, en voort waren ze gereden met denzelfden langen, wissen slag. — Voort, rang! — voort, rang! — dwars over den plas, die daar somber henen lag, met silhouetten van struikgewas aan de verre oevers. Voorbij een klein eiland, 45 verlaten liggend in den plas. Voort, rang! — voort, rang! — steeds verder, totdat zij, den hoek van het eilandje omglijdende, op eens de enkele, nauw zichtbare lichten van hun dorpje voor zich zagen. En vlug-, ger ging het daarom verder; maar achter hen, aan de oevers van het verlaten eilandje, wuifden weer doode, wit bevroren rietstengels en waterplanten in den nu sterker opzettenden nachtwind, als fluisterden ook zij elkander hoonlachend 'toe van trotsche menschenkinderen, maar nu met wreeder hoongelach. Want veraf lag het ontzachlijk afschuwelijke, een reep, zwart ' afstekend bij de blauw blanke ijsoppervlakte, verraderlijk smal. De scherpe wind snijdt hen in het gezicht, de droge, harde sneeuwvlokken beginnen hun wangen en ooren te striemen, en vlugger doen zij daarom de voeten over het ijs glijden. Nog zien zij niets, de oogen verblind door den nu dicht om hen heen vallenden 46 sneeuwjacht; er om denken doen zij evenmin Voort, rang! — voort, rang! — Jitske, streek hou'en, beter, ja, zoo. — Kijk, moeke's lichtje brandt nog; ze wacht ons, wis — en sneller nog gaat het met langer streken. Maar des te eerder komen ze ook dichter bij het nu beslist zekere, ontzachlijk wreede. Nog dichter, altijd nog dichter — nu is het vlak bij hen voor hen — voor hun voeten — nu! — nu! — Een bliksemsnel omlaag gestaar van wild opengesperde oogen — een rauw gekrijsch — „de geul, de ' geul" — een scherpe kreet uit dicht geknepen keel — een gegil — gerochel van doodelijken angst — een snijdend gekras van schaatsen, waarvan de achtereinden der ijzers met wanhoopskracht in het ijs worden neergedrukt — een hoog opspatten van barstend ijs — dan een dof geplons, een overzij vallen van twee lichamen, een gedompel, een hoog opgeplas van water, en van onder het ijs weg een geborrel van lucht. 47 Daarna wordt alles stil! — Ook maar een oogenblik. — Dan wordt een haak van onder het ijs te voorschijn gebracht, vastgehecht aan den rand van de geul — een zachte beweging in het water doet dit golven, vlak onder den haak, en een hand wordt krampachtig, met kleine schokken telkens verder uit het water omhoog gestoken — nog een andere, kleinere — beide handen blijven trillend even zichtbaar, half gevouwen in elkaar. Daarna zinken beiden, met rechtuit naar omhoog gestoken vingers, in het kille water.' Dan rimpelt dit heel langzaam weg, tot niets meer zichtbaar is, niets, niets. -j . j r"f;g ; irïfs "yp? r^|S|i ss$pj fljRï *S5j Aan de Oudegaarster brekken tusschen Ijlst en Workum ligt, tegenover een klein eilandje in het midden van den wijden plas, het dorpje Sanfjirden; een antiek, met klimop begroeid torentje, omringd door eenige huisjes, klein, onaanzienlijk. In een dier huisjes, dichtbij den waterkant, woont 48 het oude moedertje van Jitske. Men zegt, dat ze krankzinnig is geworden na het vreeselijk ongeluk, dat voor goed aan haar geluk een einde maakte. De graven- van haar lievelingen laat ze onversierd. Geen bloempje als symbool van moederrouw. Ze kan niet gelooven, dat Jitske, haar trots en die van het stille dorpje, haar Jelger, zoo ellendig Zijn omgekomen. Daarvoor is God te goed, te groot. Ze moeten leven, en daarom wacht ze geduldig op hun terugkomst. Ze wacht! — Niet des zomers. — Dan heeft ze haar lieven i om zich heen, dag en nacht, en ze praat uren lang met hen over alles, wat voorviel in den vreeseltjken nacht, toen ze bijna oven het met zware boomen beplante bolwerk uitvlakte, in schijn een wondergroot, vurig oog, dat nog eens het landschap aftuurde, voordat de nachtdonkerte intrad. Overal was dit rustig, stil. Mystiek, geruischloos scheerde een groot, wit zeil over een der vaarten. Een ander, donker bruin, kwam aanglijden van den tegenovergestelden kant. Dan gingen ze elkaar voorbij, langzaam, zoo langzaam, dat het was, alsof ze een tijdlang tegen elkaar vastkleefden, waarna ze, zich weer van elkaar verwijderend, verder dreven. Van de boerenplaatsen klonk geen geluid. 52 Enkele hiemhonden liepen knorrend voorbij hun hokken op en neer, achterdochtig ziende naar een huiswaarts keerende troep wieders, waarvan het weemoedig, zacht gezang, het somber getoet op den wiedhoorn in weeke tonen weerklonk door de avondstilte. En heel van uit de verte begeleidde het geklepel van een dorpsklokje met sonooren ondertoon het gezang der wieders. De zon werd eindelijk geheel onzichtbaar achter de aan den horizont oprijzende bosschen van Oudkerk; en te voren als met goud besopt, werd nu het landschap overtrokken met een teederen gloed van verbleekt rose en vaalgrijzig groen. Dokkum was geworden een üchtzwarte, diffus belijnde klomp, omgeven door zacht blauwende dampen, die dreven boven de stadsgrachten. De weerschittering in het raam over den walkant heen was verdwenen, en als een groot opgerold monster lag het stadje daar in de avondschemering. 53 Dan werd plotseling over den toren en de terp van Brantgum heen een ander licht zichtbaar, dat wentelde om en om, hoog in de lucht, het licht van den vuurtoren van Ameland. En terwijl boven de nu inktzwarte bosschen van Oud- en Oenkerk de lucht doorgroefd werd met bloedroode vegen, deinsde tegen de snerpende hardheid van het landschap in het Westen ,het Oosterlandschap weg in een zacht kleurengetreur van doezelig grijs en gelig groen. Het werd nog stiller over het land, ook bij Holwerd om, in het dorpje zelf. Een enkele boerenarbeider, later dan de anderen van zijn werk komend, stroffelde moe door de buren naar zijn huis; een jongen kwam uit een gruppel kruipen, ging een oogenblik zitten op een heg aan den wegkant, floot zacht een deuntje in den stillen avond weg, en verdween als hij kwam. Daarna was een tijdlang niets te hooren dan het suizen van de avondstilte. Dan op eens boorde daar doorheen het monotoon klos- 54 sen van paardehoeven op den weg, eerst veraf, nauw hoorbaar, dan dichterbij; en werd zichtbaar de silhouet van een man op een wit paard, dat, scherp afstekend tegen de donkergroene rietvelden, en zwart gekleurde bosschen van Oud- en Oenkerk, langzaam naderkwam. — Dat was de oude dokter van het dorp, op zijn „Olde Wiete" terugkeerend van zijn ziekebezoeken uit den omtrek. En zoo laat kwam hij meestal terug, dikwijls nog later. Zijn oude dag toch was een heel moeielijke, en die was te moeilijker, omdat hjj leefde in een tijd, dat zijn dorpje nog door kleiwegen verbonden was met de omliggende dorpen, 's Zomers vrij goed, waren deze wegen in den voor- en najaarregentijd zoo goed als onbruikbaar. De dokter borg dan zijn oude, krakende sjees op in het buuthuus, lei een zadel op zijn „Olde Wiete" en bracht te paard bezoeken aan zjjn patiënten. En zoo was hij langzamerhand door den voortdurend slechten 55 staat der wegen aan deze wijze van bezoek brengen gewend geraakt, dat hij ook 's zomers dikwijls niet anders deed, en het zijn dorpsgenooten heel vreemd aankwam, toen zijn ouderworden hem dwong het paardrijden er aan te geven. Ze wisten toch door de „Olde Wiete" altijd, waar de dokter was. Dan, wanneer zij gezien werd, vastgebonden aan het hiemhek van de een of andere boerenplaats; dichtbij, zoodat men haar duidelijk het lomp, ruigbehaard hoofd geduldig kon zien gericht houden naar den kant, dien haar meester was uitgegaan; of zoover weg, dat zij zich voordeed als een wit vlekje met door de dampige atmospheer zeer onduidelijk schemerende omtrekken. Ook was de manier, waarop zij en de oude dokter zich vertoonden, altijd karakteristiek, en een zekere aanwijzing voor de dorpsbewoners ten opzichte van den algemeenen gezondheidstoestand. Soms gebeurde het, dat het beest dagen 56 lang geen oogenblik rust had, en dat het bedekt met zweet en kleispatten zijn doormoeën meester avond aan avond laat naar huis droeg. Men wist dan dat er veel zieken waren, en heel ernstige er onder. Soms ook gebeurde het, dat het frisch en proper afgerost door de buren kwam stappen, en dat men aan de zwartgesmeerde hoeven kon zien, dat het weinig werk had gedaan; terwijl toch de dokter doorreed zonder als naar gewoonte rechts en links te groeten, en over gordijntjes en horretjes te turen, of hij niet een vriendelijk gezicht te zien kon krijgen. Men wist dan dat er op dat oogenblik weinig zieken waren, maar dat er toch een enkele levensgevaarlijk onder was. En zoo vast kon men op de onveranderlijke gewoonten van den ouden dokter aan, dat het niet rooken van zijn slap eindje duidde op een sterfgeval. Hoe eenzelvig ook zijn leven was, hoe ernstig, zwaartillend zijn uiterlijk, onder- 57 houdend was hij bizonder, als hij maar eenmaal aan het praten was gemaakt. Hij vertelde dan van vermoeiende ritten in koude winternachten naar boerenplaatsen, die alleen met den hoofdweg verbonden waren door bijna onbegaanbare kleipaden, maar waar toch de kranige „Olde Wiete" hem had gebracht, zonder dat hij ooit op het beest had hoeven te letten; of ^van gevaarlijke tochten met een slecht beurtschip naar een der eilanden, waar patiënten van hem waren gaan wonen, die nooit een anderen dokter hadden gehad dan hem, en er ook geen ander hebben wilden. Maar wat hij ook vertelde, nooit eindigde hij zonder de hoop te uiten, dat hij met zijn „Olde Wiete" nog lang zou mogen werken voor allen, die hem liefhadden en die hem maar niet konden missen. Toch kwam er een eind aan hun werken. Eerst aan dat van de „Olde Wiete". Geheel versleten, was zij eens zoo gestort, dat zij niet langer in staat was dienst te doen. 58 Toen werd zij afgedankt en kreeg het genadebrood, 's zomers op een beschut stukje greideland, 's winters in een ruime box. Bij de dorpsbewoners hoog in eere gehouden als een traditie bijna even heilig als dé dokter zelf» ontving het oude beest tal van bezoeken Zondagsmiddags op het kuieruurtje, en menige eenvoudige lekkernij werd haar door jong en oud toegeduwd. Maar ook dat liep uit. Het dier stierf', eindelijk. Toch bleef haar aandenken voortleven bij allen, die haar in haar lang, nuttig leven gekend hadden, en niets was in staat deze gedurende de eerste jaren uit te wisschen. Daarvoor was haar zijn te nauw verbonden geweest aan menig ziekte- en sterfgeval, waarvan de herinnering als een onheelbare wonde bleef schrijnen in het gemoed van zoovelen der overlevenden. De „Olde Wiete" dood, en de oude doktjer nog in leven, kwam den dorpelingen vreemd aan. 59 Maar niet lang had die scheiding plaats gehad en de oude zijn praktijk er aan gegeven, of ook hij begon te sukkelen, te tobben. Eerst kon men er maar niet achter komen, waarover hij eigenlijk zoo tobde, en wat er hem toe bracht, soms uren lang droevig peinzend daarheen te zitten. Dan werd de een, dan de ander op hem afgezonden om dat te weten te komen, totdat de oude eindelijk aan een goed vrind bekende, dat het ongewone nietsdoen hem oude herinneringen te veel had doen uitdiepen, vooral die aan ziektegevallen, welke een droevigen afloop hadden gehad. Dat bleek eerst overtuigend op een avond, dat zij met hun beiden eens den dijk waren opgeloopen, weinig sprekend, ieder vervuld met eigen gedachten. Voor hen uit lag het witzilverige vlak der zee, en daarboven waasden in de verte lichtkens opblauwende dampen, onderbroken door geelgrijzige, van boven bochtig omlijnde brokstukken van 60 het eiland Ameland, en nog verder door schemerig lichtgele strepen van de andere eilanden. Zoo liepen ze zwijgend zachtjes door, en eindelijk weer terug, toen zij door de nevelen heen de lichten van den vuurtoren van Ameland hun draaiende beweging zagen beginnen, en daaraan merkten dat het ', avond werd. Spoedig* waren ze weer 'op het gedeelte van het schulpenpad gekomen, dat over het kerkhof ligt. Daar zijn veel graven, vlak aan het pad. Voor den ouden dokter was het, als hij daar voorbijkwam, altijd geweest, of hij in het opschrift van de grafsteenen en houten kruizen het leven las van hen, die daaronder begraven waren, zoo duidelijk herinnerde hij zich alles, wat daarmee in verband had gestaan. Zoo was het ook nu, en de weemoed door die herinneringen opgewekt, werd nog versterkt door de stemming, die van het kerkhof in het late avonduur uitging. Omringd door dik struikgewas en hoog 61 opgroeiende boomen met dikke massieve bladerkronen, lag . daar het kerkhof als een groot stuk zwart verdriet te midden van het in de avondzon zachtkleurige er om heen. Niet schrikwekkend, scherp snijdende gedachten opwekkend aan doodskopgegrijns, maar weekernstig, droevig. Naar de zijde van de graven, die daar in de donkerte der boomen lagen, deed het denken aan zachte scheidingsweemoed, terwijl een diffuus grijzig licht daarboven peinzingen te voorschijn riep, weifelingen, diffuus als het licht zelf, deiningen van te willen weten en niet te kunnen. Tot eindelijk, hoog boven de toppen der alles omzwartende boomen, een schelblauwig flonkeren van eindelooze luchtdiepten, b'estipt met een geelgoudig mozaïk van flikkerende starren reflexen deed weerbliksemen van eeuwig licht. Treffender dan anders scheen de oude dokter door dat alles herinnerd te worden aan hen, die onder de steenen lagen. 62 Langzaam liep hij de graven voorbij, de oogen peinzend naar omlaag, zachtkens voor zich heen onverstaanbare dingen prevelend. Op eens bleef hij voor een der graven staan, eerbiedig den hoed in zijn hand nemend, en hoorde de ander hem met trillende stem zeggen: „Mooie Marijke — 't pinksterblomke — daar leit ze — ze wou van sterven nog niet weten." Meteen liep hij hard het kerkhof af, op een stuiperige manier, aan niets anders toe te schrijven dan aan een groot verdrie t, door dit, sterfgeval bij hem opgewekt. Dat omhoog werken van smartelijke herinneringen, dat er zich telkens meer en meer in verdiepen, zoodat bij hem voor andere gedachten bijna geen plaats meer overbleef, nam langzamerhand zoo toe, dat het een bepaalde zielsziekte zou zijn geworden, wanneer het zich tot dien vorm had kunnen ontwikkelen. Maar zoover zou het niet komen en niet 63 was het jaar ten einde, of de oude dokter was den weg opgegaan van de „Olde Wiete", het Pinksterblomke, en zooveel dat hij had lief gehad. Een warme zomer was gevolgd op een lauwe lente; een gure herfst was ingetreden. De boomen op het dorpskerkhof stonden gedeeltelijk ontbladerd, gedeeltelijk overdegen door een waas van bruin-geel, met hier en daar heel gore tinten van verschoten groen. In het hakhout langs het schelpenpad, dat nog altijd helder wit oplichtte in het zwart somberende er om heen, waren groote gaten, en de wind begon over de graven al spoedig met niet minder kracht te loeien dan buiten over de wijde zeevlakte, de melancholiek in grijze nevels wegdeinende eilandenrij, het in zachte, weemoedige herfststemming uitweenend landschap. 64 De gele en blauwe afplekkingen van koolzaad- en vlasvelden, de violetteering van aardappelbloesem er tusschen door, al dat veelkleurig opjuichende was sedert langen tijd verdwenen, om te worden het vaalzwart sinistre van een ontbouwden aardgrond. Verder, meer zuidwaarts, den kant op van de verlaten rietvelden tusschen den Valom en Geelkerken, begonnen ook reeds gele vlakken en bestrepingen, aan den onderkant der halmen massiever en eenkleuriger dan aan den bovenkant, het monotoon groene der rietvelden te breken. Alleen als kinderlachjes te midden van een alles overweldigenden wereldweemoed, glitterden hier en daar enkele verspreid liggende, schelroode huizendakjes door het weeke kleurgedoezel heen. Nog enkele malen was in donkere tonen het gezang van naar de Wouden terugkeerende wieders als een koor van verdoemden droef gegleden over de droeve 65 landen, of was het getoet van den wiedhoorn verklonken over de verder gelegen poelen, ten laatste vermengd wordend met het zacht gekwek van watervogels, verborgen in het riet, het schrille fluiten van den wind langs schérpe kanten van riethalmen en snielen, het schuren van de golfkabbeling tegen de lage oevers der moeraslanden — m'et den geluidenchaos, omhoogstijgend uit een verlaten wildernis. Daarna was het over het landschap stil geworden, troosteloos stil naar alle kanten. En daarin kwam geen verandering, toen een strenge winter intrad. Door geen boom of struik gekeerd, gierden de noordoostewinden over de duinen en zandvlakten van Ameland, over den zeedijk. Tegen de pallisadeeringen van den dijk zelf, ver over de verward dooreenliggende bazaltstukken, sloegen de golven met dreunende slagen. En het schuim spatte tot ver in het onder den heftigen winddruk schuddend dorpje op, waar het, verstijfd voordat het neersloeg, 66 alles met een glinsterende laag overtrok. Sneeuw was tot nu toe niet gevallen, maar het vroor zoo streng en hard, de noordooster bleef zoo zonder ophouden het landschap striemen en alles waar hij overheen zweepte, dat niemand zich zonder noodzaak in de ijzige buitenlucht waagde. Zoo ook de oude dokter, die zich trouwens weinig had vertoond, nadat hij zijn praktijk er geheel aan had gegeven. Dit laatste was voor hem zeer moeilijk geweest. Vooral tegenover de koppige boeren, die maar geen anderen dokter verkozen te nemen, en niet ophielden hem lastig te vallen. Zoo kwam er in een nacht weer een, en deze bleef zoo hardnekkig doorbellen, dat de dokter wel genoodzaakt was den koppigen kerel te woord te staan. Het smeeken van dezen om nog eens te kijken naar ;rijn eenige dochter, die zoo hij dacht op sterven lag, en niets deed dan vragen naar haar ouden dokter, deed hem goedhartig besluiten met den boer op te trekken. 67 Buiten stond een fïksche draver voor een open sjees, en voort ging het spoedig daarop in stevigen gang. Nog altijd woei een droge vrieswind, en deze was dien nacht zoo snerpend koud, dat de dokter zat te rillen onder het leeren overtrek. Door en door verstijfd liet hij zich in den vroegen morgen naar huis terug rijden, na den halven nacht aan het bed van de zieke te hebben doorgebracht, en de dubbelzinnige verzekering te hebben gegeven, dat dit wel zijn laatste tocht zou zijn. De zon kwam bloedrood boven den zeedijk uit, toen hij het hiem van den boer afreed, den grintweg op. Door de strenge kou vastgevroren, zaten de keien, die op den weg lagen, vast, als waren zij met krammen in den grond geslagen; en het paard lichtte zacht kreunend van pijn het hoofd op, wanneer het trapte op den scherpen kant van zulk een kei, terwijl de sjees dinderend omhoogwipte op zijn hooge raderen en kraakte op zijn leeren draagriemen, als 68 ook de raderen daarmee in aanraking kwamen. Qeen spoor van dampigheid was in de lucht. De bovenkant van den zeedijk, met in de eerste morgenschemering zacht opblauwende luchten er achter, lijnde zwart daartegen af. Het land was zwart, de halmen der doodgevroren slootplanten waren zwart; en donkerzwart staken daarboven uit de bochtige takken der vele struiken en heesters aan den kant van den weg, die uit de harde kleiklonters waren omhoog gewrongen. Het was als kromde het landschap onder den greep van een reuzenvuist. Ook de dokter kromp meen onder het snijden van den wind, terwijl hij langzaam het dorpje naderde. Thuis, kroop hij terstond onder de dekens, om de gevolgen van den ünvoorzichtigen tocht af te Weren. Maar dat mislukte. En niet had de zon het landschap opnieuw bloedrood betint, was de boer weer koppig op zijn sjees komen aandinderen om den ouden dokter te halen, of lag deze in een hevige koorts. Had hij zich vroeger dikwijls gekweld 69 met weemoedige herinneringen aan patiënten, die onder zijn behandeling waren gestorven, nu ging hij daarmee verder en verweet zich, dat ze wel gered hadden kunnen worden door doktoren, beter dan hij op de hoogte der moderne geneeskunde; dan werden zijn inbeeldingen spoedig aanvallen van waanzin, waarin zulke patiënten voor hem verschenen om hem verwijten te maken over de wijze waarop hij hen behandeld had, de oorzaak van hun dood. Zoo sprak hij ijlend van een boerenarbeider, die was gestorven, zonder dat het hem gelukt was den aard van zijn ziekte op te sporen. Hij had den man doen begraven, zonder dat zijn onmacht aan het licht was gekomen; daarna zooveel mogelijk de nijpende zorgen van de weduwe en kinders gelenigd, en zijn met bloemen versierd kruis weer opgenomen. En nu was het hem, of zulk een kruis hem op nieuw op den schouder werd ge- 70 legd, maar dat een ruwe, vaste hand er de bloemen afscheurde en aan flarden reet. Hij rees uit zijn bed omhoog met een schor geschreeuw, dat zijn bewakers bevend van angst deed vluchten. Toen brulde hij uit, dat de boerenarbeider, die voor zijn bed stond, dit gedaan had, dat er kolen vuur lagen in zijn leege oogholten, en dat hij hem met dien vuurblik beschuldigde, de oorzaak van zijn dood te zijn. Daarop begon een litanie van zelfverwijten, smeet hij met armen en beenen om zich heen, zei, nu op smeekenden toon, dan luid krijschend, dat waar was wat de man zei, en kermde hij om genade voor een overschatting, waarvan hij nu eerst tot besef was gekomen. Totdat eindelijk het spooksel van hem wegzweefde, en het hoofd van de zieke terugzonk in de kussens. Maar niet lang bleef het daar; spoedig rees het weer omhoog. Pinksterblomke stond nu voor zijn bed. Bloederige tranen liepen uit haar half vergane 71 oogen, wormen boorden door haar half ontbonden lichaam, en met de ontvleeschde handen boven haar grijnzend hoofd vroeg zij hem weenend, of waar was dat hij haar vermoord had, of hij haar weer levend wou maken en verlossen van al dat walgelijke, in haar opvretende. En toen brulde hij schuimbekkend, schuddend van afgrijzen haar toe, dat waar was wat zij hem vroeg, dat hij er diep berouw over had, en dat hij haar daarom weer levend zou maken en bevrijden van al dat afgrijselijke. Maar op haar toespringend om haar te helpen, stortte hij, naar lucht snakkend, op den grond neer. Niet altijd waren zijn visioenen van dien aard. Eens zag hij een ander meisje voor zich staan, een vriendinnetje uit vroeger dagen. En zijn stem klonk zacht en vreugdevol, terwijl hij vragend de woorden herhaalde, die zij hem toevoegde. Ook wat zij sprak was lief en - medelevend. Zij vroeg hem, of hij nog wel eens 72 terugdacht aan den tijd, toen hij de gewoonte had met haar, als kind, paardje te spelen op zijn knieën. Of hij het zich herinnerde, dat hij haar eens met een ander meisje had gevonden, ver van hun dorpje, doodmoe zittend vaan den ' kant van den weg; en dat hij toen de kleinen bij zich had genomen op den breeden rug van We „Olde Wiete", ze zoo onder het gejuich van een troepje jongens , het dorp had binnengereden, en teruggegeven aan de ouders, die zich al doodelijk ongerust 'over hun wegblijven hadden gemaakt. Wanneer hij aan zulke lieve gebeurtenissen terugdacht, was het soms werkelijk of zijn sterk gestel de ziekte zou te bóven komen; maar op eens nam deze zulk een hevigen vorm aan, dat het einde spoedig te voorzien was. De hem kwellende hallucinaties werden hoe langer hoe afgrijzenwekkender. Tal van spooksels, met van haat en wrok verwrongen trekken verschenen voor hem. 73 En dan duwden ze hem zooveel verwijten toe van schuld en sterfgevallen, waarin hij had kunnen redden, dat hij uit zijn bed sprong; en voor den zooveelsten keer weenend schuld bekende; of op zijn knieën door de kamer kruipend smeekte met rust te worden gelaten, want dat hij zich al zoo schuldig gevoelde. Toen kwam een aanval, de verschrikkelijkste van allen, en daarmee was het uit. Mij was buiten, in het open veld, en om hem heen was zonnelicht, vogelgetjilp, geurigheid, schel violet en paarsch gekleur van veldvruchtenbloesem. En toen zag hij, terwijl hij van geen gevaar bewust rustig doorliep, ui het van violette en paarsche zich in gele, en eindelijk in melkwitte kleuren omzettend landschap, dat boven den dijk plotseling kwamen uitsteken, de verwrongen tronies van de ongezienen, die hem al zoo lang op zijn ziekbed hadden gekweld; dat hem over den dijk heen, en verder over velden, gruppels en slooten, 74 door burenschuren heen en alles wat hem in den weg stond, werden toegeschoven groote gebalde vuisten met reuzenlange armeinden, alles zwart, heel zwart, en doffen weerschijn afgevend glibberig vies; dat onder grijnsbekkend schaterlachen van de doodenmaskers boven den dijk uit, als een schellen donderslag over de landen werden, de vuisten grooter, eindelijk zoo groot, dat ze alles om hem heen vulden met zwart, viesglibberig zwart; en dat, terwijl alles zoo zwart werd, de heerlijk mooie zon, de tjilpende, angstig rondfladderende vogeltjes, de aardappelbloesem en koolzaadbloemen, die hem tot dusverre zoo fraai hadden toegekleurd, hij zich voelde wegzinken in het glibberzwartsel om hem heen. En toen, uitbrullend dat hij blijven wou waar hij was, had hij om zich vast te klampen zijn bewakers gegrepen bij hun haren, hun keel, bij wat hij maar voor 't grijpen had. Toen hij losliet, had hij, steil rechtop staand, 75 met vooruit gestoken baard en knevel nog eenmaal schor opgeschreeuwd, en was daarna, plat achterover, op den grond gevallen, dood. • • Hij ligt nu sinds veel jaren op het kerkhof van het stille dorpje. Heel lang werd door de dorpsbewoners zijn graf zorgvuldig onderhouden; totdat een jonger geslacht, minder devoot, begon met die gewoonte te breken, en eindigde met niet meer te weten, wie daar begraven lag. Maar mocht dat ook door hen vergeten zijn, voor velen, die hem in zijn nuttig, welbesteed leven hadden gekend, bleef een droeve herinnering aan hem vastgeknoopt. AAN DEN GEELKERKER PLAS. Het is herfstavond. Een hard getinte lucht boogt óvei een wijde vlakte, onuitsprekelijk droevig in haar woeste eenzaamheid; donkerblauwe wolken drijven aan de westerkimmen telkens hooger, telkens hooger boven alles, wat daar treurt in zachte kleurenweemoed, weeke rust. Naar alle zijden, en ver, heel ver, wüiven lichtgele rietvelden, gesteund door kalmoesen andere waterplanten, overtopt door statig wiegelende duikers; en tusschen de rietvelden liggen tal van breede en smalle slooten, vol eendenkroos, snoeksbladeren en waterleliën. 77 Maar zelden wordt de stilte in die streken verstoord door een of anderen visscherman uit een der omliggende dorpen, als deze in de poelen en petten zijn foeken komt plaatsen. Dan trilt voor een oogenblik wat leven door de eenzaamheid. Het zacht gefluit, het gemompel van den visscherman, het geplons van den kloet *) in het water, het slieren van het bootje tegen de plakkaten kroos, of het kabbelen van de golfjes tegen den voorkant er van, doen onbewegelijk tegen de walglooiïng liggende snoeken onder hoog opgespat van water plotseling verschieten, troepjes wilde eenden luid kwekkend tusschen de rietbosschen uit op- en wegvliegen, zwermen minder angstige zeevogels onder dreigend getjirp wegzwemmen tot buiten het hereik van den kloet. Maar niet is de visscherman verdwenen, of opnieuw treedt met looden zwaarte de stilte in, komt één stemming *) boom 78 van weemoed en verlatenheid over het droeve landschap. En als de smartkreet van een door mensch en dier verdoemde klinkt nu en dan over de wildernis ^het klagend, somber geroep van den roerdomp, verborgen in het meest eenzame der eenzame rietvelden. Overal door den korten, kwaadaardigen golfslag weggevreten, is de oeverlijst der poelen zeer ongelijk. Hiér liggen rietvelden vrij ver in het water op, aan alle zijden omgeven door een soort van weeke modder, waarop een breedgehalmd rietgras groeit, en waaruit een vuilbruin water altijd door opborrelt en wegsiepelt; daar vormt het vaste land de oeverlijn, nu eens over groote einden grillig kronkelend, dan afgewisseld door hoekige eilandjes of onderbroken doorbochtige inhammen en kreeken. Land en water waren in die streken onbruikbaar. Een uitzondering daarop maakte het gedeelte van den oever, dat gelegen was in de nabijheid van Geelkerken, een 79 dorpje, waarvan het sierlijke torenspitsje, omringd door slecht uitgegroeide boomen, even boven de rietvelden uitstak. Daar lag, langs een smalle vaart, die Geelkerken met het voor booten en zeilschepen bevaarbaar gedeelte van de wildernis verbond, een landtong van goed greideland een eind in de bruine wateren op. En op die landtong stond, dicht bij de plaats waar het greideland in rietgrasland overging en een draaibruggetje den eenen oever met den anderen verbond, een klein onaanzienlijk huisje van vuilgrijze steenen en overdekt met een slecht beschoten rieten dak. Dit huisje noemde men het huisje aan den Geelkerker plas. Oorspronkelijk diende het tot woonplaats van den brugwachter, een kluizenaar, wiens eenige toenadering tot de buitenwereld was een grommelig praatje met de weinige visscherlui, die het vaarijje op en af voeren, of het aannemen van een pruim tabak uit de bemodderde handen van enkele riet- 80 snijders en veenwerkers, die met hun platte schuiten een oogenblik op de landtong aanhielden en daarna verder voeren naar Geelkerken. Daar had hij jaren in betrekkelijke eenzaamheid geleefd. Maar langzamerhand raakte hij geheel van de buitenwereld afgesloten. Door het verloopen van den stroom begon de weinige doorgang op het vaartje al meer en meer te stremmen. Een enkele keer boomde er nog een visscherman door heen. De vaart werd slechter en slechter, doordat de modderlagen steeds meer omhoog begonnen te werken. Nog kwamen er enkele rietsnijders en veenwerkers; maar toen het riet steeds slechter werd, namen ook dezen een anderen weg en bleef de oude man geheel alleen. De bewoners van Geelkerken trachtten hem nu te bewegen zijn post te verlaten, daar het werken der modderlagen, het steeds verder invreten van den golfslag een wezenljijk gevaar begon op te leveren. 81 Maar welke pogingen ook in het werk werden gesteld om den ouden man daartjbe te bewegen, niets hielp: en zoo bleef hij waar hij was, met geen ander gezelschap dan een koppel nuude*) en wilde eenden. Nog eenmaal werd het huisje opgekafkt; en als in bruidstooi schitterde het helwit op te midden der gele velden en plakkaten van zwartig bruin of blauwend groen. Lang zou dat echter ; niet duren. Eens op een nacht stak een geweldige storm op. De wind gierde met een kracht, zóó, dat de geheele wildernis door de hoog opgestuwde modderige watermassa dreigde te worden verzwolgen. De rietvelden bogen, de duikers zwierden heen en weer; de eersten, zich mét hun veerkrachtige halmen oprichtend, nadat zij door den wind waren omlaaggeduwd; de laatsten knakkend en met hun lange, bruine koppen door het water slierend, tot de stengels braken en de afgebroken gedeelten, over de voortgestuwde golven verder drij- i 6 *) Makke. 82 vend, eindelijk in de sponzige oevers bleven steken. Een streep van vies, gelig schuim omkronkelde de plaatsen, waar de golfslag het land zonder ophouden beukte; ;heel de landtong trilde onder de werking der in beroering gebrachte modderlagen. Het geweld van den storm doet den oude ontwaken. Den grond voelend schudden, als beetgepakt door onzichtbare reuzenvuisten, is hij voor het eerst van zijn leven bang. Haastig kleedt hij zich aan, bergt in zijn zakdoek het weinige dat hij heeft, en loopt op een drafje naar de deur. Maar niet heeft hij den klink opgelicht, of de wind krijgt vat op het binnenvlak van de deur, en deze wordt hem nu met zulk leen kracht uit de handen gerukt, dat zij tegen het huisje te pletter slaat. i r • • in Nauwelijks in staat, zich op de been te houden, ziet hij een oogenblik verwilderd om zich heen, en zet het dan op een loopen, zoo hard hij kan, de landtong af. 83 Daar komt plotseling de gedachte in hem op, dat hij ook zijn kleine kostwinning, den koppel eenden, in veiligheid moet zien te brengen. Hij loopt terug, en roept en zoekt. De pet waait hem van het hoofd; en met zijn lange, grijze haren zwierend in den wind, loopt hij verder, het huisje voorbij, naar de punt van de landtong toe. Daar wordt hij zijn eenden eindelijk gewaar, in het maanlicht dobberend op den *opgestuwden plas. Hij roept opnieuw en schreeuwt en wenkt, naar rechts loopend en naar links, terwijl zijn eenden steeds verder drijven. Hij gaat nu naar de uiterste punt, zich met al zijn krachten tegen den winddruk opwerkend. Maar niet heeft hij daar post gevat, razend, tierend, alleen lettend op zijn weerspannige eenden, of een vloek beeft half uitgebulderd tusschen zijn lippen «weg, en zonder den tijd te hebben om te overdenken wat met hem voorvalt, glijdt hij met het stuk grond, waar hij op staat, in de diepte weg. 84 Dan, een óogenblik 1 nog, is zijn verschrikte kop zichtbaar, de wijd geopende mond, lichtzwart ovaal in het lijkwitte er om heen, de wild opengesperde oogen met de in een haakvorm opgetrokken wenkbrauwen. Heel langzaam zakt nu het ovaal, zich zonderling uitrekkend, in de modder weg, de ver uitpuilende, in doodelijken angst strak voor zich uitstarende oogen, de wenkbrauwen snel op en neer bewogen, de haren, eerst vastgekleefd aan het moddervlak, daarna bos voor bos omlaag getrokken, eindelijk nog altijd even treiterig langzaam dé recht vooruit gestoken armen, de trillerige, krampachtig zich openende en sluitende handen. Maar dan ook worden deze snel naar omlaag gezogen, en zinken de stijf naar omhoog gestrekte, wijd uitstaande vingers in de diepte weg. Als den volgenden morgen, nadat de storm is uitgewoed, een oude visscherman ontsteld in het dorp komt vertellen wat op de landtong is voorgevallen, loopen jong en 85 oud er heen, om zich van het een en ander te overtuigen. Al spoedig blijkt, dat de visscherman waarheid sprak. Het huisje had aan den storm weerstand geboden; maar de punt van de lantong was verdwenen, en daarmee de oude brugwachter. Men wachtte langen tijd alvorens uit te maken, hoe het geval had plaats gegrepen. Maar toen er eenige weken verliepen, en niets van den gezonkene te voorschijn kwam, vereenigde zich het meerendeel van de Geelkerkers met de meening van den ouden visscherman: dat de duuvel den oude bij zijn nek had gepakt en omlaag gesleurd. Te meer werd men in die meening gestijfd, toen kort daarop een groot, zwart kruis op de zijmuur stond. Men vroeg en vroeg, wie dat er toch had opgezet; er was niemand, die er iets van wist. Toen werd het huisje betjoend*) verklaard. Dat was zijn nekslag voor altijd. Geen sprake meer van aangewit worden, van zelfs de minste herstelling. De deur *) Betooverd. 86 bleef liggen, zooals zij daar was neergesmakt; en het duurde niet lang, of het eenige raampje werd door een stormvlaag ingedrukt. Nu maakten weer en wind van het huisje spoedig een halven bouwval. Alleen het kruisje bleef prijken in al zijn mysterieuse glorie, en niet was er het minst aan beschadigd, of de hand van een onbekende herstelde het. De landtong kreeg nu weer bewoners. De eenden van den brugwachter kozen haar, na lang aarzelen, tot nachtverblijf; en afgeschrikt door het kruis, waagde geen der stroopers uit den omtrek een hand naar hen uit te steken. Ook in den verlaten toestand van het huisje kwam eindelijk verandering. Op zekeren dag verscheen een kleine stoet op de landtong; voorop een paar boerenknechts, beladen met eenig armoedig huisraad, gevolgd door een meisje van ongeveer zestien jaar, met aan de eene hand een jongetje, aan de andere een meisje, beiden veel jonger. Alle drie waren weezen uit de gemeente. 87 Deze waren er te Geelkerken altijd ongelukkig aan toe, daar er geen weeshuis bestond. Wat verzorgd moest worden, werd tegen zoo voordeelig mogelijk accoord uitbesteed, de jongens als feint, *) de meisjes als fam. **) Zoo werd, ook met deze drie weezen gedaan. Maar zwak en teer, waren zij zoo volkomen onbruikbaar voor het boerenvak, dat nog voor grof geld geen plaats te krijgen was. Hen een aparte woning te doen betrekken, dat ging niet aan. Lang werd beraadslaagd, totdat opeens een der armvoogden dacht aan het betjoende huisje aan den Geelkerker plas. Dit was als aangewezen voor een verblijf van onverzorgden. Het was bouwvallig en wrak en zag er uit of het zoo in elkaar zou storten; dat deed er niet toe. De deur was tot in splinters vergaan, geen griezeltje glas meer in het raampje; dat kwam er evenmin op aan. Met een paar oude, waardelooze planken, aan elkaar gespijkerd om voor deur te doen dienen, ging men juist zoover als de *) Knecht. **) Meid. 88 armvoogden gaan wilden, en van een raampje kwam niet in. Nu bleef het gevaar nog over, dat verbonden was aan een verblijf in het huisje: de kans om met de heele landtong weg te zinken in de meer en meer in beroering komende modderlagen. Maar daarover werd het stilzwijgen bewaard; en ook niet werd gesproken over de vaste meening van den ouden visscherman en zijn aanhang, dat de duuvel ze wel gauw denzelfden weg zou doen opgaan als den brugwachter. Zoo betrokken de drie weezen dan het armelijk huisje. Door de beide boerenknechts, die niet bang waren voor het zwarte kruis, werd er het weinige huisraad ingedragen, dat de ouders hadden nagelaten, voor zoover er wegens schulden geen beslag op was gelegd. Daarna werden ze alleen gelaten. Het was een mooie, zonnige dag, dien ze voor het eerst op de landtong doorbrachten. De zon straalde met kleuren van violet en paarsig rood door de opstijgende moe- 89 rasdampen, terwijl de horizonten met weeke ineenvloeiïngen van lijnen en weggedoezelde tinten, een dof kleurgeween vormden tegen het schel lichtgegier op den voorgond. De watervlakte, waar zij niet was overwasemd door grijzige dampen, deed zich voor als een egaal, bruin vlak, heel licht, nu geen sterke winden den modderigen ondergrond in beroering brachten. De gele riet- en biezenvelden staken met hun stille lijnen scherp af tegen den donkergroenen achtergrond, onderbroken door plakkaten van grijzig blauw, en op den dichtbijen oostelijken tusschengrond omkieurde het dorpje Geelkerken zijn zwartig torenspitsje met een schel gevlak van groen en rood, vaneengereten door blokjes en strepen van dampig wit. Het kwam Djoeke voor te zijn een oord, veel eenzamer, dan de streek, waar zij weg kwam; en had haar alles niet zoo lichtbUj toegetroost, dan zou zij zeker de toekomst minder onbekommerd hebben ingezien dan zij nu deed. 90 Het huisje omloopend, valt haar aandacht op het zwarte kruis; maar de schouders ophalend' over de beteekenis er van, gaat'zij verder, bepeinzend wat haar nu te doen staat. Voor alles is het zaak zoo spoedig mogelijk te voldoen aan de opdracht der armvoogden, om door teen- en biezenvlechten, netknoopen en naaiwerk te gemoet te komen in de gemeentelijke kosten van bedeeling en onderhoud. Dat lijkt haar heel goed mogelijk toe; bedreven in alle soorten van grove handwerken, ziet zij wel kans te voldoen aan de eischen van menig lastige huisvrouw. En nog lang denkt zij daarover na, nadat zij zich aan de wrakke tafel heeft gezet om het sobere middageten klaar te maken, waarnaar de beide kleinen hun handjes vol begeeren uitstrekken. De wind is in dien tusschentijd komen opzetten, totdat hij eindelijk met kracht door de onbeschermde vensteropening giert. Slechts ten deele bij elkaar gehouden door half verroeste spijkers, rammelt de met een 91 touwtje vast gebonden nooddeur telkens tegen het huisje aan, zoodat de scharnieren piepen en schuren; en het gedeeltelijk reeds vergane bruggetje kraakt en buigt onder den druk van den moddervloed. Maar noch het een, noch het ander kan haar vertrouwen maar één oogenblik aan het wankelen brengen. De volgende dag verstrijkt zoo rustig als de eerste; evenzoo de dagen daarop. De kinderen waren door de tusschenkomst van een paar medelijdende notabelen uit het dorp op school aangenomen, en maakten onder leiding van den meester, een oud vriend van hun vader, goede vorderingen. De vrije uren werden ook gebruikt, want niet was de schooltijd afgeloopen, of het zusje ging onder toezicht van Djoeke aan het werk, het broertje aan het knoopen van netten; en zoo leerden zij zelf de bewoners van Geelkerken gunstig voor zich stemmen. Aan Djoeke gelukte dit maar gedeeltelijk; want de oude visscherman en allen, die 92 aan het zwarte kruis de volle beteekenis gaven, bleven haar uit den weg gaan, ten spijt van alles wat zij deed om toenadering uit te lokken. Het huisje was betjoend; en was dat met het huisje het geval, dan moest iemand, die daar wezen kon zonder er het minste kwaad van te ondervinden, ook betjoend zijn. De twee kleinen deden nog niet mee; maar de oudste, daar zat hem de kneep. Dat was hun redeneering. Zelfs de dominee van het dorp kwam daartegen op. Te vergeefs. De oude Qabe van der Veen stond waar hij stond. Hoe kon nou dat volk uit de buren daar iets van af weten. Die hadden mooi praten, als zij 's avonds gezellig bij elkaar zaten, of 'snachts in hun warme bedsteden lagen; die leefden met leven om zich heen. Wat kon de dominee daarvan zeggen, in de week beziggehouden door een rumoerig groot huishouden, of 's Zondags veilig op een hoogen preekstoel, achter stevige kerkmuren. Q3 Neen, daar konden alleen over meepraten zij, die in donkere nachten op de wijde plassen rondzwierven, eenzaam te midden Van het geborrel en dompig gesteun in de weeke oevergronden, het klagelijk roezen van den wind door de rietvelden, het zachtkens schuren van scherpe halmen en bladeren van riet en waterplanten. En die dan schril hoorden opsnerpen een geschreeuw, dat tusschen het riet verscholen watervogels met luid gesnater deed Opschrikken, .in de donkerte verkeerd heen en weer vliegen, en eindelijk neerstrijken op een veilige plaats, midden in den plas. Waar dat geschreeuw had weerklonken, daar was de plek betjoend en geen schatten zouden den ouden Qabe, zoolang het donker was, kunnen bewegen om te gaan zien, of zijn netten ook geleden hadden. Hij voer er heen, als het licht begon te worden; en nooit had hij dat gedaan, of zijn foeken waren verscheurd, zijn zetangels afgeloopen, met het lokvischje nog gaaf aan den haak. 94 Eens had Jubbe, zijn zoon, minder vast in het geloof aan den duuvel dan de vader, beweerd dat het vreemde stroopers waren, die den oude op die manier nadeel .trachti ten toe te brengen. Een geduchte opstopper was het eenig antwoord geweest; en deze scheen zulk een overtuigingskracht te hebben gehad, dat bij *den jongen visscherman nooit meer de minste twijfel omtrent den aard van dat zonderling nachtelijk verschijnsel scheen te zijn opgerezen. Een andermaal had Gabe er bijna het leven bij ingeschoten. Het was op een plek, waar 's nachts datzelfde tumult had plaats gehad. En 's morgens er heen varend, vond hij ook nu een der zetangels afgeloopen, het snoer verward om waterstruik en riethalm. Vrij gauw was het daaromheen weggewonden; maar op het oogenblik dat Gabe, denkend dat er toch niets aan de lijn zat, deze binnenboord wou halen, schiet hij hem plotseling uit de handen, en spant zich recht voor hem uit 95 met zulk een kracht, dat Gabe in het water plompt en verdronken zou zijn, als Jubbe hem niet had gered. De zetangel dreef een eind verder, en toen zij hem opnieuw aantrokken, maar nu voorzichtiger, was er niets aan dat trok. De lijn kon worden ingehaald, en het aas, een witvischje, bleek ongeschonden. Alleen ontdekte Gabe bij nauwkeuriger onderzoek op zijn geschubd lijfje twee streepen, in den vorm van een kruis er overheen getrokken. Na de ontdekking van het feit, dat niemand kon loochenen, zelfs de dominee niet, had Gabe het gevaar van door den duuvel naar omlaag te worden gesleurd, vermeden. Zoo ook de landtong, en te meer het betjoende meisje. De kinderen leden daar niet onder, en dat was te gelukkiger, omdat ze niets hadden aan de vriendschap van den schoolmeester. Want niet probeerde hij zich wat meer met hen in te laten, of hij werd onmiddellijk 96 op zijn vingers getikt; en arm als hij was, volkomen afhankelijk van zijn ruwe boersche omgeving, was het niet in zijn hoofd opgekomen, zich weerbarstig te toonen en gehoorte geven aan zijn oorspronkelijk plan om de weezen veel bij zich aan huis te vragen. Zijn dochtertje Marijke, ongeveer zoo oud als Djoeke, dacht er minder angstvallig over. Medelijdend van aard, was zij al dadelijk begonnen met de beide kleinen in bescherming te nemen tegen de plagerijen, waarmee de kinderen uit den omtrêk hen overstelpten. Tallooze komplotjes waren in den beginne gesmeed geworden om het gehate, vreemde bedelaarspak het leven op de schoolbanken zoo zuur mogelijk te maken. Er werd met spelden geprikt, met klompen geslagen, getrapt en geduwd. Was het halfuurtje speeltijd tusschen de schooluren aangebroken, en probeerden de kleinen paardje te spelen, dan waren zij geen ommezien aan den gang, of baldadige handen rukten den toom van pijpestelen en roode lapjes, door Djoeke met 97 opoffering van eigen spaarcenten in elkaar gezet, stuk. Zoo, van hun toom beroofd, vond Marijke hen eens huilend bij elkaar aan den bermkant van den weg, niet wetend waar zich te wenden. Van dat oogenblik af had in hun lot een .ommekeer plaats. Ieder aan de hand van de schoolmeestersdochter stapten zij de speelplaats weer op, en konden onder bescherming van deze hun kinderlijke spelen weer hervatten, zonder geplaagd of mishandeld te worden. Of Djoeke haar ook dankbaar was voor de goedheid, den kleinen bewezen! Lang had zij er over nagedacht, hoe haar dankbaarheid te toonen. Eindelijk besloot zij, naar haar toe te gaan en haar te zeggen hoe zij zich verplicht gevoelde; en niet had zij Marijke gesproken, of de vriendschap was tusschen hen gesloten. Veel hoofden werden bij elkaar gestoken, toen Djoeke en Marijke een tijdje daarna in druk gesprek het dorp doorliepen. Maar 98 zonder zich te storen aan de leelijke gezichten achter de gordijntjes, de nog leelijker op straat, bracht Marijke haar nieuw vriendinnetje thuis. Haar vader kwam die onbekookte vriendschapsbetuiging echter duur te staan. Nog denzelfden dag verscheen bij hem een der invloedrijkste armvoogden, wethouder en lid der schoolcommissie, de rijke Juringa, een man berucht om zijn wreedheid en bestiale ruwheid jegens allen, die minder waren dan hij. En deze gaf den oude zulk een uitbrander over het schandaal door zijn dochter veroorzaakt, dat hem van schaamte en ergernis de tranen over de wangen biggelden. De lust om tegenover Djoeke zijn wreedheid den vollen teugel te vieren, had trouwens bij den boer een gegronde reden. Hij had een zoon, een knappen, flinken jongen, ongeveer van denzelfden leeftijd als de meisjes. Deze, in alle opzichten het tegendeel van zijn vader, leefde met hem in de slechtst mogelijke verhouding. Nauwelijks 99 had hij dan ook gezegd, dat hij medeh'jden met het meisje had, en haar een beter leven wou bezorgen, of zijn vader was op zulk een woeste manier tegen hem uitgevaren, dat de jongen het niet meer waagde iets tot haar verdediging aan te voeren. Maar zweeg hij ook, zoo wist zijn vader toch te goed, dat een jongen als Geert tot het laatst toe zou doorzetten, wat hij in zijn hoofd had. En daarom werd die duvelsmeid zonder ophouden op de vuile vingers getikt; ze zou dan uit vrijen wil wel maken dat ze weg kwam, als hij ze daar zoo dadelijk niet toe dwingen kon. Werd zoo de tegenzin van den boer een heftige haat, bij Geert ging het medelijken spoedig over in een soort boersche verliefdheid, die hij tegenover het meisje echter hoogst moeielijk uitte. Toch ontging Djoeke die zonderlinge manier van doen niet, en ook de dochter van den schoolmeester was er spoedig van op de hoogte. Dat was voor haar een reden om zich 100 nog minder aan den eisch van den hardvochtigen boer te onderwerpen dan haar vader dat had moeten doen. Zij hoopte steun hij den zoon te vinden. Steeds was zij er dan ook op uit om den band tusschen haar en Djoeke vaster aan te snoèren; en deze, hoe lijdzaam ook in het dragen van miskenning en leed, hoe overtuigd dat het gedrag van Marijke op ongeluk zou uitloopen, had niet de kracht, de eerste vriendschap af te wijzen, die haar in haar droevig, jong leven werd aangeboden. De eerste bijeenkomsten hadden plaats in het witte huisje zelf, als de beide kleuters in hun mandje waren gestopt. De schoolmeester wist daar niet van af; Marijke had de verantwoordelijkheid zelf op zich willen nemen, in geval ontdekt werd wat zij deed. En het werd ontdekt; spoediger dan zij dachten dat dit gebeuren zou. Op een avond dat zij, vroeger dan gewoonlijk, ieder met een der kiemen half 101 slapend op den schoot, weer een uurtje gezellig hadden zitten praten, hoorde Marijke, toen zij naar huis. terugkeerde, 'plotseling een zwaren stap achter zich. Zij bleef staan om te zien wie haar volgde, en op hefr zelfde oogenblik bulderde de oude Juringa, uit de duisternis op haar toetredend, haar met een grove stem toe, dat haar de beenen zouden worden stukgeslagen, als zij het waagde, nog eenmaal bij het schooierspak te komen. Toen de samenkomsten op die manier onveilig waren geworden, hadden de meisjes deze verlegd naar het schoollokaal, waarvan de zijdeur uitkwam op een stillen binnenweg, die voerde naar de landtong. En daar met elkaar pratend zooals vroeger in het huisje, was op een keer, schijnbaar toevallig van beide zijden, het gesprek gekomen op Geert Juringa. Marijke had opgemerkt, zoo vertelde zij, dat Geert haar weer de heele. dorpsstraat langs had nagegluurd; en Djoeke raakte door dat verhaal 102 zoo van streek, dat ze door den mand viel ert bekende dat zij Geert graag lijen mocht. Op die bekentenis ging nu Marijke een klein intrigetje bouwen, dat dienen moest om een vrijage tusschen de beide jongelui uit te lokken; en toen haar broer op zich nam, Geert van alles op de hoogte te stellen en ook deze tot bekentenis te dwingen, liep weldra de zaak af, zooals Marijke zich had voorgesteld, en werden Djoeke en Geert een vrijend paar. Daar, in het armoedig schoollokaal, spraken zij elkaar voor het eerst, de rijke boerenzoon en het verlaten schooierskind; daar spraken zij van elkaar o zoo graag te mogen lijden, van nooit te willen scheiden, van honger en gebrek te willen deelen, wat men er ook van zeggen zou. Lang bleven ze bij elkaar. Eindelijk was het oogenblik van scheiden aangebroken; een laatst góe nacht, en Djoeke, zich met moeite uit de sterke armen van den jongen boer loswringend, was van hem weggesneld, het 103 voetpad op naar huis. Daar steeg haar blijdschap ten top, toen de kleine Sjoerd haail te gemoet snelde met een stuk beerzennet, dat hij juist had afgeknoopt, en Sietske haar een prijs voorhield, dien zij op, school gekregen had, een groot, mooi prentenboek; de meester had gezegd een koningsprijs. En toen de beide kleuters in hun mandjes waren gestopt, Sjoerd zijn vakerige oogjes nog lang gericht houdend op het net, dat Djoeke op . zijn dringend verlangen over den rug van een stoel had gehangen, Sietske met den koningsprijs onder haar hoofdkussen, had ook zij zich ter ruste begeven, nog langen tijd aan niets anders denkend dan aan dat heerlijk liefdesavontuur. Den volgenden avond bleef zij thuis, en ook de avonden daarop. Door Marijke gewaarschuwd dat zij voorzichtig moesten zijn, omdat de boer steeds op den loer stond, had zij niet den moed gehad den gevaarvollen tocht nog eens te onder- 104 nemen. Zoo bleef het avond aan avond. Eindelijk vernam zij in het voorbijgaan van Marijke, dat deze haar gewichtig nieuws had mede te deelen, waarop zij besloot het waagstuk nog eens te .ondernemen, niet zonder de hoop te koesteren, haar Geert nog eenmaal te zullen ontmoeten. Maar dat viel bitter tegen, toen Marijke haar sidderend van angst vertelde, dat onder den invloed van Juringa door den gemeenteraad was besloten hen weg te* jagen, als zij in het vervolg niet in staat waren, een zekere huursom voor het huisje te betalen; verder, dat de boer achter het gebeurde in het schoollokaal was gekomen en daarom misschien alles deed om ze maar uit Geelkerken weg te krijgen. Velen uit het dorp kregen nu .medelijden met de onschuldig gemartel den, en menigeen duwde Djoeke het dubbele aan geld toe, dat zij gewend was met brei- en naaiwerk te verdienen. Maar dat belette niet, dat het tengere meisje steeds magerder en 105 bl'eeker werd, langzamerhand wegzonk onder den drukkenden haat van den meedoogenloozen boer. Van alle kanten en op alle wijzen verVolgde die haar. Want ook Geert werd bewaakt met een nauwgezetheid, die hem belette ook maar een oogenblik aan het toezicht van den steeds loerenden vader te ontkomen. Te vergeefs waren de juichkreten van den kleinen Sjoerd, die weer een ;stuk van zijn beerzennet had afgewerkt; het blij gelach van Sietske, toen deze met haar eerste verdiende centen thuis kwam. Niets was in staat haar droefgeestige stemming te doen verdwijnen. Nog eenmaal waagde zij het Marijke te spreken; maar ook deze, bang geworden voor mogelijke gevolgen, had haar verzocht de bezoeken te staken, zoolang de omstandigheden bleven als zij waren. Die toestand duurde een tijdlang; de boer steeds op sprong om zijn slag te slaan, Geert als een gevangene bewaakt en nooit 106 in de gelegenheid Djoeke een enkel woord toe te spreken. Soms werd hij haar gewaar in de buren, maar ver, heel ver, als een schaduw, zonder dat zij hem zag. En dan balde hij zijn vuisten, vervloekte zijn wreeden vader en zijn jongen leeftijd, die hem zoo afhankelijk deed zijn en verweet hij aan allen om hem heen de omstandigheden, die hem dwongen haar zoo hulpeloos alleen te laten. Djoeke zelf verminderde met den dag en bleef toch altijd in de weer om de vereischte som bij elkaar te krijgen. Den kleinen had zij na lang aarzelen meegedeeld, op welke voorwaarden zij blijven konden, waar zij nu waren; dat zoo hard mogelijk moest worden gewerkt om te maken dat zij niet werden weggejaagd. En, het gevolg van dit onder angstig fluisteren meegedeelde was dan ook, dat een viertal kinderhandjes zich met werken repte wat het kon, tot dikwijls de armpjes tril- 107 lend van vermoeidheid bij de magere lijfjes neerzonken. Eens op een avond zat Djoeke in 'het eenzame huisje ter neer, troosteloozer en droefgeestiger dan te voren. De kleinen, die van den vroegen morgen af waren bezig geweest, lagen onrustig in hun korfjes te woelen. Toch sliepen zij, zoodat Djoeke zich aan de haar pijnigende gedachten kon overgeven, zonder bang te zijn daardoor de kleinen te ontmoedigen. Zij had toevallig Marijke gesproken, en van haar heel slecht nieuws vernomen. Geert was in dien tijd aangeloot, en zijn vader had geweigerd een plaatsvervanger voor hem te koopen; om hem zoo van de baan te krijgen. Hij moest die week al weg; maar voordat hij ging, wilde hij Djoeke nog eenmaal göen dag zeggen, er mocht van komen wat wou. Dat was de tijding, die haar nog droefgeestiger dan anders deed zijn en haar somber deed bepeinzen, wat haar nu te 108 hopen overbleef. Zoo in zich zelf gekeerd, wordt op eens haar aandacht afgeleid. Zij richt het hoofd op, luistert, vliegt van schrik overeind. Zij hoort den haar welbekenden schreeuw, gevolgd door een verward, steeds luider wordend gekwek van watervogels, een wild geklepper meer dichtbij, een duidelijk hoorbaar neergestrijk, na eenigen tijd gevolgd door een geplas in het water, alsof een bootje er met veel haast doorheen wordt geboomd, en een week geroes van menschenstemmen. Angstig geworden door het op dat uur ongewoon rumoer, opent zij voorzichtig de deur en ziet naar buiten. Het is daar donker. Verblind door het licht van de lamp, waarbij zij een oogenblik van te voren zat, is het haar niet mogelijk iets te zien. Maar als zij nauwkeuriger toekijkt, bespeurt zij toch eenige zacht flonkerende sterren, den reep van de landtong, zwartig afstekend bij de haar omringende lichtbruine watermassa, en enkele lichtjes van 109 Geelkerken, waarvan de stralen schuw streeperig tot haar doordringen. Zij tracht nu het bootje te ontdekken, maar te vergeefs, terwijl het geplons van den kloet in het water haar belet te hooren wat in het bootje wordt gesproken. — — Dat was de duvelsmeid, die me dat lapte. Nou mot ze er an met d'r getjoen. Stil! — Beide varenden in het bootje richten nu hun blikken naar de landtong, waar een nadersluipende gedaante zichtbaar wordt, nu en dan als opgezogen door den ietwat donkerder achtergrond. — Daar loopt er een — Geert van den ouwen Juringa — betjoend door die verrekte meid. Nou mot ze de hel in — de brandende hel! — Boom op, voor den donder! — En Jubbe boomde wat hij kon, zoodat het bootje over het water gleed. Een half uur later was de oude visscherman met den boer op weg naar het huisje, waar de twee 'verliefden afscheid namen. — 110 De stilte, die gevolgd was op het ongewoon rumoer, deed Djoeke tot de overtuiging komen, dat dit niets anders was geweest dan het opgevlieg van een koppel watervogels, die in hun eersten slaap gestoord, ergens anders een heenkomen hadden gezocht. Zij ging daarop naar binnen en sloot de deur. Maar niet neemt ze haar werk weer op, of het geluid van voetstappen dringt tot haar door. Zij staat op, niet wetend wat te doen, terwijl het werk haar uit de handen valt. De voetstappen komen nader, telkens nader, eindelijk tot vlak bij het huisje. Daarna wordt alles stil, en dat blijft zoo een poos. Ze vermoedt wie het wezen kan. Dat moet haar Qeert zijn, en als zij fluisterend haar naam hoort noemen, twijfelt ze niet meer, opent de deur, en werpt zich schreiend in zijn armen. — Qeert, Qeert! — — M'n arme Djoek! — — Hoe kom je hier? — 111 — Weggeloopen. — — En je vader? — — Die weet er dit keer niet van af. ,—, — Je mot dienen, hé? — — Ja; dat wil ie, om me weg te krij'en. Maar 't zal 'm niet lukken. — Het fluisteren i deed den kleinen Sjoerd wakker worden. Hij richtte zich slaapdronken half ■ omhoog, opende de oogen, en zag verwonderd om zich heen. Door het kraken van het korfje ontdekte Djoeke wat er gaande was, en het beter vindend dat de kleinen niets te weten kwamen, duwde zijl Geert snel over den dorpel naar buiten. Een oogenblik later stonden zij in het donker, tegen de muur van het huisje aan. Hier was het rustig om hen heen. Een gedeelte van den wijden plas was nu vrij helder verlicht door een breeden bundel maanstralen, die, tusschen de openingen van grauwe wolkenlagen door, de kabbelende golfjes deden opglinsteren als een beweegbaar net van ragfijne zilver- 112 draden. En in dat glinsterend bad dobberde zacht op en neer de koppel eenden, die even te voren uit de rietvelden was verjaagd geworden. De landtong, hier en daar schemerig wit door avondrijp, bleef in het halfduister; en evenzoo het voetpad dat . naar 't dorpje leidde, en het dorpje zelf. Trouwens de beide verliefden zagen dien kant niet uit. Hadden zij dat gedaan, waren zij meer bedacht geweest op verraad, dan zouden zij op het hiem van den ouden Juringa een ongewoon gewierel van lichtreflexen hebben gezien. Eerst bij het naar buiten dringen van licht aan de zijde van het voorhuis, dan bij het beurtelings verlicht worden van gedeelten van het hiem, de schuur, van de raampjes der koestallen of de vensters van het voorhuis zelf, als werd in haast naar iemand gezocht, die niet te vinden was; daarna een vrij gelijkmatig voortbewegen van licht over het hiem naar het buitenhek van de plaats, 113 en een schokkend slingeren op den grintweg naar Geelkerken. Dan hadden zij ook later gezien het verdwijnen van het licht achter een groep boomen en huizen, het voortsluipen van twee donkere gedaanten, een groote vooraf, over het voetpad naar de landtong; en het zoo naderen tot vlak bij het huisje, dat nu met de omtrekken der beide verliefden verraderlijk duidelijk afstak tegen de matzilverkleurjge watervlakte. Dat alles hadden ze kunnen zien; maar verdiept in het geluk van eindelijk eens bij elkaar te zijn, zagen zij niet, dachten aan niets dan aan hun samenzijn. — Als 'k er bijtijds nog maar wat bij verdienen kon, dan zou'en ze me wel laten blijven. — — Hoeveel heb je dan nog noodig, Djoek? — — 'n Gulden of acht. — — Zoo. — Tegelijkertijd dat Geert zijn rechterhand s 114 in den broekzak steekt, en er iets glinsterends uit te voorschijn haalt, zonder dat dit door Djoeke wordt opgemerkt, blijft de achterste nadersluipende staan, en fluistert den andere grijnzend toe: — Zie je dat, boer? — nou mot ze branden, of 't is gedaan met je Geert, en met jou. — Daarop keert de spreker zich om, en sluipt weer terug naar het dorp; eerst langzaam, dan vlugger, steeds gejaagd, angstig om zich heenziende. Hij, die bleef, is nu met loggen tred bij het huisje gekomen, zonder dat hij is gezien of gehoord. Eens daar, verbergt hij zich er achter, terwijl de anderen, keuvelend, zich allerlei illusietjes maken over hun toekomstig geluk, en Geert het gesprek meer op zijn vader: over brengt. — 't Was gemeen van hem — daar in den raad — had ie dat niet gedaan, dan was 't met jou heel anders afgeloopen, Djoek. 115 Maar krek daarom dacht 'k — ja, hoe zal 'k dat nou zeggen. — Op hetzelfde oogenblik gluurt de boer, niet in staat zich langer te beheerschen, den hoek van het huisje om. Een wild gerochel dringt uit zijn keel, als hij ziet wat daar voorvalt. Hij is gereed om toe te springen, maar wil nog meer hooren en kruipt daarom in zijn schuilhoek terug. Niet zonder dat Djoeke een ongewoon geschuifel hoort. — Wat was dat, Geert? — — Wel, niks. — — Ja> Ja! ga daarom nou weg. — — Eerst mot 'k je nog wat vragen: of je me erg, erg lijen mag. — — Ja, wis. — — Maar zoo, dat je nooit nijdig op me zou kunnen worden? — — Niet anders, Geert. — — Nou, daar dan; hou goed vast. — Meteen duwt hij haar een paar rijksdaalders 116 in de hand, voordat zij weet wat met haar voorvalt. — Wat 's dat, Qeert? Geert, wat doe je daar!,— — Dat zie je; 'k geef je geld. — — Waar komt dat weg. — — Van nr'n vader, genomen; omdat hij je zoo smerig behandeld heeft. — — Dat wil 'k niet, daar, daar! — — Je mot 't hou'en, Djoek; je mot! — — Te vergeefs spant zij zich in wat ze kan om haar hand te ontrukken aan de zijne. Op het laatst raken haar krachten uitgeput, geeft zij elke poging op. Nog hoort zij, met haar hoofdje liggend tegen zijn schouder aan, hem teeder fluisteren: — Zeg, Djoek, zoo zal 'k altijd, altijd van je hou'en — of 'k dicht bij je ben, of heel ver van je af En als we trouwen, Djoek, dan zal 'k voor je zorgen — je weet niet hoe — je weet niet hoe. — Tijd tot verder spreken heeft hij niet. Want met een schor geschreeuw komt 117 eindelijk de boer uit zijn hoek te voorschijn, terwijl hij tal van vuistslagen op beiden doet neerkomen. Verschrikt stuiven ze uit elkaar, de een ünks, de andere rechts; en voordat Djoeke tijd heeft het geld weg te gooien, voelt zij haar hand omklemd door de grove vuist van den boer, en het geld er uit gerukt. — , — Verdomd dieventuig! — brult de razende. Meteen gooit hij zijn jongen het geld naar het hoofd, waarna hij zich naar het huisje keert, en de zwakke nooddeur met een vuistslag in elkaar doet storten, zoodat de kleine slapers, door het nachtelijk rumoer gewekt, uit hun korfjes springen, en om hun zuster gaan roepen. — Er uit! — — Boer, boer, dat kun je toch niet meenen. Denk toch 's an; wij den dijk op, in die kou? — — Er uit, voor den donder; er uit, er uit! — — Sla mij dan, zooveel je wilt, en jaag 118 me, waar je me hebben wilt; maar die stumpers, wat hebben die je nou in den weg gelegd! — — Dat dondert niet, er uit, er uit! — Oeen klagen, geen jammerend smeeken is in staat den woesteling te vermurwen. Met onnoodig forschen duw slingert hij het meisje van zich af, zoodat zij met het hoofd tegen de zijpost van de deur aantuimelt. Dan vliegt hij op de korfjes aan, maar deze zijn leeg. Onraad bespeurend is de kleine Sjoerd opgestaan, heeft zijn sokken, broekje en jasje aangetrokken, zich meester gemaakt van het liefste, dat hij op de wereld heeft, zijn bijna afgewerkt beerzennet, en zich in een der hoeken van het huisje gewrongen, hopend, vandaar ongemerkt te kunnen ontsnappen. Even daarna voegt zijn zusje zich bij hem, met bijna niets over haar bloote beentjes dan een schamel, dun rokje; maar toch niet zonder haar dierbaarst goed, den koningsprijs, geklemd in de ijzige handjes. 119 De boer vindt de kinderen niet terstond. Misschien zou hij hen ook niet gevonden hebben, als Djoeke zich niet opnieuw aan hem had vastgeklemd. Daarop beginnen de kleinen luidkeels om hulp te roepen; en niet hoort dat de boer, of het is met hen gedaan. — Vort niet dat duvelstuig! — Er uit, er uit! — Dan grijpt hij den kleinen Sjoerd in zijn rug, het meisje in haar nek, en sleept hen naar buiten, zonder zich te storen aan het pijn- en angstgegil der mishandelden, aan het gekreun, het geroep om genade, van het zich telkens aan den boer vastklemmende meisje, zonder tot medelijden te worden gestemd door het zien van de breede hoofdwond, waaruit het bloed nu tappelings naar omlaag vloeit. Maar niet heeft hij een voetstap buiten de deur gezet, de kleinen zich als wormen krommend onder zijn vasten greep, Djoeke telkens door smeekend om genade, of zijn zoon grijpt hem in de borst met zulk een 120 kracht, dat de boer, om niet op den grond te worden geworpen, verplicht is zijn slachtoffers een oogènblik los te laten, en een steunpunt te zoeken tegen den muur van het huisje. — Doe jij dat, jij! — — Genade, boer; zie toch' 's an! — — Naar huis, naar huis, gemeene dief! — — Voor jou niet, nooit; beul! — En zoo min zijn drift meester als zijn vader, werpt hij zich opnieuw op dezen, zich met handen en voeten aan het groote lichaam vastklemmend, waar hij maar een steunpunt vinden kan. — Los, kreng! — — Nee, beul; nou jou of ik. — Met de eene hand vastgegrepen in de borst, gelukt het den jongen, met de andere zijn broodmes uit de schee te trekken. Maar niet strekt hij zijn vrijen arm uit om het zijn vader in het lijf te steken, of deze ziet het mes en slaat het hem uit de hand. Daarna scheurt hij den aan hem vast-' 121 geklemden jongen met inspanning van zijn uiterste krachten van zich af, neemt hem op, houdt hem een oogènblik Voor zich uit, en werpt hem dan met zooveel kracht tegen den grond, dat hij op zijn achterhoofd wordt neergesmakt en bewusteloos liggen blijft Dan grijpt hij een stuk hout en ranselt daarmee het gillend drietal voor zich uit, de landtong af, den nacht in, den ijzigen nacht. Op een afstand, hoog aan den dijk, staat in het schemerend licht van een flauw brandende lantaarn een gebogen gedaante hen grijnsbekkend na te zien; en als de vloek van een boozen geest klinkt hen na het verwenschingsformulier van den ouden visscherman. — De hel motten ze in; en branden in eeuwige verdoemenis. Dat zeit jou Gabe van der Veen. — Vol angst voor die plotselinge verschijning, krimpend ■ van pijn onder de haar toegebrachte slagen, rent Djoeke nu verder, 122 hijgend, bloedend, met aan elke hand een kind, geen van drieën meer gillend, maar met dicht geknepen lippen in een stuip van stervensangst. Eerst buiten het dorp, een eind ver op den dijk, houdt Djoeke, niet meer vervolgd, een oogènblik stil om wat op adem te komen. — Dat zeit jou Gabe van der Veen — en bij het licht '■ der lantaarn ziet zij nu duidelijk de beide mannen, de boer met opgeheven vuist haar nog eens dreigend, de oude visscherman haar voor het laatst zijn vervloeking naschreeuwende. Bang dat de boer weer op haar los zal stuiven, trekt zij verder, de nu meer luid opjammerende kleinen troostend met de verzekering, dat alles voor hen wel weer zou terechtkomen, als het dag werd. Maar dag werd het voor hen miet meer. Uitgeput valt eerst het meisje neer; onmiddellijk daarop de kleine Sjoerd. Dat maakt Djoeke nog wanhopiger, dan ze al is. Wat nu te doen op den langen, eenzamen weg? 123 Voor alles hebben ze rust noodig, en na eenig zoeken wordt die ook gevonden. In een uithoek tegen een verlaten schuurtje aan, waar zij beschut is tegen den ijzigen wind, die in den loop van den avond is komen opzetten, ontdekt zij een hoopje vuil hooi en stroo. Daarop legt zij zich met de kleinen neer. In het eerst hebben zij te veel honger en dorst om te kunnen slapen. Maar hoe langer zij hun gemartelde lichaampjes stil houden uitgestrekt, hoe tevredener en rustiger zij zich voelen. Totdat eindelijk een weldadige kalmte over hen komt. Eerst slaapt het meisje in. — Zeg, Djoe, 't is hier zoo goed — als bij ons thuis — hè Djoe? — Dan vleit ze zich in de armen van haar oudere zuster en sluit de oogen voor altijd. Spoedig daarop volgt de kleine Sjoerd, nadat hij de andere nog even vakerig heeft toegeknikt. — We hebben er van langs gehad — maar 124 je hebt gelijk — zeg, Djoe, toen je zei — dat we 't nog 's goed zou'en krijgen. Ik heb 't tenminste opperbest. — Nacht — Djoe — goeie nacht. — Dan legt ook hij zich neer, met het hoofd tegen Djoeke's schouder, en sluimert in, voor goed. Zoo ligt zij nog geruimen tijd. Qeen honger, dorst, niets kwelt haar meer, geen pijn meer in de bontgeslagen ledematen, gekneusd, met bulten overdekt. Zelfs voelt zij niet, dat uit de hoofdwonde het bloed nog altijd langs gezicht en handen druppelt, en zoo haar lijfje geheel doorweekt. Totdat ook zij de oogen sluit. Zoo ligt ze een oogènblik met niets dan stilte en donkerte om zich (heen. Maar plotseling is het haar, of alles bewegelijk wordt en licht, met flikkering van nooit geziene kleuren. Verblind door al dat lichtgesohitter opent ze haar oogen. Als zij deze eindelijk weer sluit, is al dat kleurgewarrel verdwenen. Toch is het licht, 125 ja, helder licht; en hoog boven haar prijkt een zon, zoo wonderlijk mooi, als ze in haar leven nog niet zag. De