6 rug, die hem pijn deed van het achteroverliggen, dan kreeg hij van de juffrouw heel vaak een balletje of een zuurtje of ook wel eens een halfdoorgebeten zuurtje. Ook had de juffrouw er wel eens een andere onderwijzeres bij geroepen, om haar te laten zien, wat mooie oogen Nico toch had. En als dan die andere weer weg was, moest Nico zijn armen om den hals van de juffrouw doen en dan tilde ze hem zoo overeind. Een paar keeren had ze Nico gekust, maar de juffrouw kon zeker wel weten, dat hij dat lang niet prettig vond, omdat hij zijn mond dan afveegde met de mouw van zijn kiel en daarom deed ze het niet vaak. Hij bleef een paar jaren bij die juffrouw leeren en hield ook wel van haar, maar hij begon er langzamerhand naar te verlangen, met de andere jongens op de plaats te spelen, omdat hij daar altijd zulke mooie verhalen over hoorde doen. Onverwachts kreeg hij daartoe gelegenheid: op een dag kwam de hoofdonderwijzer hem zeggen, dat hij van de derde naar de vijfde klasse verhoogd zou worden, omdat hij zoo vlijtig leerde. Nico kwam nu bij een onderwijzer te zitten, waar hij zich in het eerst niet zeer op zijn 11 sprekingen zou zijn. Voorzichtig pakte moeder haar bij 't bovenlijf, zoowat bij de schouders en zette haar in 't mandje. Het werd toen in de kamer onder de tafel gezet. Toen Nico naar school was, sprong poes nog een paar malen op het nu opgemaakte bed, maar werd even vaak door moeder weer terug gebracht. Toen het dier voor de vijfde maal over den rand van het mandje wipte, met tragen sprong, was moeder op 't idéé gekomen, de mand in het achterkeukentje in de donkere kast te zetten, waar oude rommel lag. En ze had gezegd: „Daar dan nou lastig beest, stil blijven liggen hoor." Tegen elf uur hoorde ze geklaag en gemiauw, net toen ze bezig was, aan de deur petroleum te nemen. Met de kan nog in de hand stootte ze met den voet de kastdeur verder open. In de mand lagen vier piepende jongen. Ze wist wat een kraamvrouw toekwam, deed gauw wat melk op een schoteltje, schonk er een beetje warme koffie, die ze toevallig op 't stel had staan, bij. Met den wijsvinger roerde ze de vloeistoffen dooreen, zette toen het schoteltje in de mand, dicht bij den kop van poes, die rustig op één zij lag, de grootronde pupiloogen naar de vrouw gericht. Het dier stond even op, sloeg met regelmatige likjes den drank naar binnen en ging weer liggen. De vier jongen waggelden 13 poes en nam een der stumpertjes weg, dat dadelijk begon te piepen, toen het de tepel van zijn moeder miste. Half angstig keek Nico toe, en riep opeens met medelijden in zijn stem: „Och, kijk eens, 't heeft heelemaal geen oogen." — „Die zitten nog toe: negen dagen blind is een hond- of een kattenkind," expliceerde moeder. Zoo in haar hand, wendde het diertje staande op de krachtelooze pootjes, met stuipige beweginkjes den kop links en rechts en piepte, waarop de oude poes de oogen openspalkte en kort afgebroken een paar knorgeluidjes hooren liet. „Nou spreekt ze met haar kind," zei moeder, met echtgevoelde belangstelling in haar oogen. Het was voor Nico heel duidelijk dat het kleintje huilde, zooals zijn kleine broertje, maar hij bepeinsde, wat de oude poes zei. Moeder zette het diertje weer in de mand en zei: „Kom Nico, nou gaan we; 'k moet de aardappels afgieten. Die zullen wel gaar wezen denk ik." Toen vader een half uur later thuis kwam, vertelde Nico opgetogen, dat poes vier kindertjes had gekregen. Maar vader scheen het niet zoo buitengewoon merkwaardig te vinden, want hij zei alleen maar „zoo" en nam de krant van de naaimachine, stak een sigaar op, en begon te lezen. Het gaf Nico 14 een gevoel van teleurstelling; onbegrijpelijk, dat vader niet dadelijk naar achter gevlogen was! Moeder kwam binnen en vertelde, dat de kat jongen had gekregen. Vader keek van de krant op, en vroeg zoo heel gewoon: „Hoeveel heeft zeer?" — „Vier, aardige katjes, maar ik kan ze natuurlijk niet allemaal aanhouden." Vader werd een beetje belangstellend en vroeg: „Waar zijn ze?"— „Haal het mandje maar hier, voorzichtig," zei moeder. Nico ging naar 't opkamertje, en in een intiem gevoel, dat hij nu alleen was met poes, streelde hij haar met innige teederheid over den kop. Bij 't naar binnen dragen zei hij tegen poes, die met groote, bange oogen naar hem opkeek: „Zoete poes ik zal je niks doen en je kindertjes ook niet." Toen de mand voor vader op den grond stond, werd hij nog meer belangstellend, en zei zelfs tegen moeder dat ze er eens een uit moest nemen. Na eerst poes met een aaitje over den kouden kop en nek gerustgesteld te hebben, nam moeder er een jong uit. In den vader kwam eenige deernis met de hulpeloosheid van het wezentje. Moeder zette het op de dichtgeslagen krant, en zoo, staande op het blad, moest het nu de eerste proeven der loopkunst afleggen en piepend uit alle macht trachtte het nu, langzaam voort te kruipen op de knikkende pootjes. 15 Opeens sprong de oude in de mand op, met een knorgeluid van antwoord, wipte over den rand, op een leegstaanden stoel, en zoo op tafel, met iets als ontzetting in de oogen, pakte in een grooten hap en nog eens een hap, het kleintje bij het nekvel. „O zie, moeder, co, oo, moeder, hij eet het op, oo, oo," gilde Nico met schrik over zijn geheele wezen, de oogen groot opengesperd, en de handen gebogen opgeheven, zooals een klein meisje, dat door een hond wordt aangevlogen. „Hij doet niks,' stelde moeder gerust, „hij . . . ' „O, jawel, jawel, hij bijt het dood." Poes bekommerde zich inmiddels niets om de drukte boven de tafel, sprong doodkalm met het stilhangende jong in haar bek op den stoel, op den grond en met voorzichtigen sprong, de voor poot en gebogen, de mand in. Nico was heelemaal ontdaan van angst, maar vader lachte om zijn ontsteltenis, wilde er weer een uit nemen, om te laten zien dat de oude heelemaal geen kwaad deed. „O, nee, vader, doe 't niet, o nee, niet doen," vroeg Nico en hield vaders handen vast. „Doe 't maar niet," zei moeder. „Nou, dan niet," berustte hij. „Wat ben je toch bang, Nico," vond vader, terwijl hij de krant weer opnam. Onder *t eten zei vader, dat ze een katje aan Derksen zouden geven. 16 Die had last van muizen en had er onlangs om gevraagd. Toen de maaltijd afgeloopen was, werd de mand door moeder voor den dag gehaald en vader voerde de noodige experimenten uit, om te weten te komen, wat katjes, wat katertjes waren. Nico stond er bij te kijken en begreep er niets van. „Nou, die moet je maar bewaren voor Derksen, decreteerde vader, „die wit-met-zwarte. Dien middag op school, toen de onderwijzer aan 't vertellen was, dat de menschen in 1813 zoo bijzonder blij waren, dat Koning Willem I in Scheveningen aan land kwam, vertelde Nico aan Riek Jagers, die dicht bij hem zat, dat poes vier kleine katjes had gekregen en dat ze de oogen toe hadden, en dat ze heelemaal niet zien konden, en dat de oude poes een van de jongen in den nek (met schrik en afkeer dacht hij er weer aan) had gebeten en toen — ,,'k Zal even wachten tot Nico Rivaltar uitgepraat is, dat is nu al voor de tweede maal. Nico, nu moet je opletten, hoor, waarschuwde de onderwijzer. Toen hij om vier uur thuis kwam, zei moeder nog eens, dat ze maar één katje zou aanhouden, en dat Nico de andere van avond als 't donker was, maar moest gaan verdrinken. Een oogenblik stond het kind, als door besefloosheid geslagen. Toen zag hij 17 opeens in zijn verbeelding de jongens, die hij den vorigen winter uit het Zwarte Water had zien halen. Die waren door 't ijs gezakt en verdronken. „O nee, niet verdrinken, moe," riep hij bleek wordend, dan gaan ze allemaal dood." „Ben je mal!" vond moeder, „ik kan toch immers geen vier katten aanhouden?" Stil, zonder een woord te zeggen, vervreemd in dat oogenblik van zijn moeder, ging hij bij 't raam zitten — verdrinken! — die jongens in 't koude water waren ook verdronken — zulke kleine katjes, met toeë oogen — en zulke aardige kleine oortjes. Zoo bleef hij zitten mijmeren, tot moeder zei: „Ga eens even een pond rijst, een half pond koffie en een pond suiker halen bij Van Hardenberg." Mistroostig ging hij en dacht maar al aan die verdronken jongens en aan die vrouwen, die zoo hard geschreeuwd hadden en aan de kleine katjes en of ze misschien wel uit het water konden zwemmen, en hij kreeg een standje van zijn moeder, omdat hij de koffie had vergeten. s Avonds om een uur of acht zei moeder: „Kom Nico, nou moest je ze maar weg brengen." Nico zat met bleek gezicht te luisteren, tuurde met starre oogen vóór zich uit. Moeder nam een bonten handdoek uit de linnenkast en lei dien op de tafel. 2 18 Toen deed ze melk op een schoteltje en riep met hooge stem, achter uit de keel: poes, póes, póes. Poes antwoordde met een kort miauwtje en kwam met een blij opgezetten staart aanloopen om de melk op te likken. Gauw ging moeder naar de kast en nam er drie katjes uit, voorbestemd den dood in de gracht te vinden. Moeder legde de diertjes op den uitgespreiden handdoek, maar opeens zei ze: „Daar, nou heb ik nog de verkeerde," nam het wit-metzwarte op, om dit te gaan verruilen voor een ander. Met onverschillige droefheid zat Nico inmiddels te kijken naar het traag bewegen der katjes op den handdoek. Moeder kwam binnen, deed het derde poesje bij de twee andere en knoopte de slippen van den doek overhoeks aan mekaar. „Ziezoo, nou moet je oppassen, dat je de doek niet weggooit." Maar Nico bleef roerloos zitten, antwoordde niet, kon niet spreken. Een zenuwachtige droefheid was in hem, met wee gevoel. Er kwam eene vijandige vervreemding tegen zijn moeder op, en een wilde lust, haar de katjes ruw af te nemen. Toen ze ingedoekt waren, zei moeder: „Nou moest je maar naar de Thorbeckegracht gaan en midden op de brug neem je ze er een voor een uit." Doch Nico stak de hand niet 19 uit, om den doek aan te nemen. „Nou toe dan." „Nee, moeder, niet verdrinken," zei hij opeens. „Als je niet durft, zal 'k Trui van hiernaast wel roepen, die durft wel." — Dat hielp. — „Nou hier, hou vast", zei moeder, toen Nico de handen ophield — „goed vasthouden en gauw weerom komen." Aarzelend stond hij nog een oogenblik, — „nou, ga je of niet ?" Met een klein duwtje tegen den schouder bracht moeder hem buiten de deur riep nog: „Vooral de doek niet weggooien, hoor." Bijna gedachteloos ging hij voort zonder te denken aan de katjes die in den doek kriebelden, alleen bezig met dit eene: verdrinken, een woord, waar hij bang voor was. Nadat hij een paar straten doorgegaan was, kwam hij weer heelemaal tot besef van den toestand en dat maakte hem huiverend bang voor de halfduistere straten, voor de vreemdvormige schaduwen, waarin hij soms de groenlichtende oogen van de oude kat meende te zien zooals in huis op zolder, als hij daar soms tegelijk met de kat was. Maar hij ging toch voort. Het was koud buiten, maar in zijn handen voelde hij de beweging van de warme diertjes. Hij boog het hoofd voorover, tot hij met zijn gezicht bij den doek was en liefkoosde het kopje, dat door de 21 een hand vast op de leuning van de brug. Haat tegen huis kwam in hem op. Voor moeder moest hij de katjes verdrinken. Die jongens 't vorig jaar winter waren ook verdronken; druipend waren ze uit het water opgehaald, ze waren in de boot over mekaar heengegooid. Het stond nu op eens alles in verschrikkende helderheid voor hem. Aan dien kant, achter hem was 't geweest. Maar hij durfde niet omkijken. Nu hoorde hij de diertjes weer piepen, voelde hun warmte aan zijn handen. De droogharde voetstappen van een man, luid opklinkend in de eenzaamheid van den avond, schrikten hem op. Hij ging voorbij de brug. Inmiddels had Nico een ingeving gekregen. Hij zou naar den waterkant gaan en beneden de diertjes in 't water leggen. Zoo van boven af in 't koude water laten vallen was te vreeselijk. Voorzichtig, half op zij gaande, daalde hij de schuinte af. Toen hij beneden stond, kwam een ontzettende angst voor 't zwarte water over hem. Bittere ellende kneep hem de keel toe. Zoo stond hij daar, kleine jongen van negen jaar, beneden aan het water, dat was als een geweldige massa zwart. Toen probeerde hij met de klamkoude rechterhand den doek los te knoopen. 27 omgekeerd speldenkussen griffels aanpunten, wel veertig na elkaar, zoodat zijn vingers krom stonden, als net werk was afgeloopen. Een enkele maal mocht hij eens in de hoogste klas blijven, dat was, als de hoofdonderwijzer van de Romeinsche geschiedenis vertelde met allerle1 elegante, vreemde namen en geheimzinnige verhalen er tusschen. In die klas zat een knap meisje, dat Nicoline heette. De andere kinderen vonden het zeer merkwaardig, dat er een Nico en een Nicoline waren en maakten er allerlei toespelingen op, doch het boezemde Nico maar matig belangstelling in; hij hield meer van de Oude geschiedenis en van vechten met de jongens en vooral van stilletjes gaan bootje roeien en visschen. Op een dag gebeurde het, dat de lange vlecht van Nicoline in de inktkoker van de bank achter haar kwam te hangen. In het speelkwartier knipte een van de meisjes haar een klein stukje van de vlecht af en onder het rekenen, waar Nico dien morgen ook bij mocht blijven, gaf een van de andere meisjes hem een opgevouwen papiertje. Toen hij het open had gemaakt, zag hij, dat er een lokje haar in zat en op het papiertje was door een van de 28 meisjes geschreven, dat dit lokje voor hem was, dat Nicoline het hem cadeau gaf, omdat ze hem zoo'n aardigen jongen vond; dat ze wel eens met hem wandelen wilde en of hij Zondagmorgen tegen elf uur bij den ingang van het bosch wilde komen. Hij liet het briefje na schooltijd aan twee vrienden zien en vroeg of een van beiden ook pleizier had, Zondag met Nicoline te gaan wandelen. Hij had er geen lust in. De jongens rieden hem, het maar te doen, het was wat leuk en dat deden ze meer in deze plaats. Nu, Nico had er nog nooit van gehoord: groote jongens en meisjes liepen wel met elkaar, maar hij vond het veel te mal voor kleine jongens en kleine meisjes. Dien middag voor schooltijd kwam het meisje, dat hem de haarlok overgegeven had, hem zeggen, dat hij die had gekregen op verzoek van Nicoline zelve en of ze nu antwoord op het briefje mocht hebben. Als hij niet durfde schrijven, uit vrees, dat iemand het briefje in handen mocht krijgen, dan zou zij de boodschap wel mondeling overbrengen. Nico zei, dat hij dadelijk nog geen antwoord kon geven. Het was zoo vreemd, dat een meisje liet vragen, of hij met haar wou wandelen. Niet dat hij zoo dom was, niet te weten, dat schooljongens ook wel eens 32 Maar een paar dagen daarna zou hij in een nog lastiger geval komen. Het was Zondag. Tegen een uur of elf werd er gebeld. De meid was in de huiskamer, moeder was in den tuin bij de bloemen en daarom ging Nico, die zeer gedienstig van aard was, even zien, wie er was. Tot zijn ontsteltenis zag hij het meisje, dat hem de haarlok van Nicoline had overgereikt. Nico, die onmiddellijk bij ingeving gevoelde dat er iets gebeuren zou, dat niet in den haak was, stamelde iets en wilde de voordeur dichtdoen, maar het meisje zei haastig, dat Nicoline vandaag jarig was, en meisjesvisite had, dat haar ouders naar het concert zouden gaan dien avond, en dat Nicoline het zoo leuk zou vinden, als hij een poosje wou komen. Nico wist niet, wat te antwoorden en deed de deur dicht. Hij liep net tegen de meid aan, die eens kwam zien, wat er aan de hand was. „Heerejee," zei ze, „wat heb jij een kleur, wat is er gebeurd?" Nico zei, dat er heelemaal niets was gebeurd, maar zijn moeder was er ook bijgekomen en daardoor gevoelde hij zijn blos hooger worden. Ze vroeg toen kalm, wat er gebeurd was, en Nico, eigenlijk blij, dat hij de onaangename zaak, die hem drukte, vertellen kon, zonder verrader te worden — 37 vooreerst, omdat hij zichzelf daarvoor hield, en voorts, omdat ze allen meenden, dat door niemand zoo goed raad in alle zaken kon worden gegeven als door oom Eduard. Wilde een van de ooms een huis koopen in Amsterdam, dan was het advies van de tantes: eerst maar eens hooren, wat Eduard er van zegt. Moest een van de kinderen uit de familie voor de gezondheid uit de stad, dan diende eerst de raad van oom Eduard te worden ingewonnen. Was iemand van de familie van plan, zijn geld te beleggen in Oostenrijksche staatsschuldpapieren, dan durfde men het niet aan, dan na eerst oom Eduard te hebben gehoord. De eenige, die niet zoo volkomen overtuigd was van oom Eduard's algemeene knapheid, was de vader van Nico, die zei, dat hij zelf een hoofd had om te denken en dat er dan toch nog altijd duizenden menschen waren, die zich maar moesten zien te redden zonder ooms gewaardeerde meeningen. De heele familie kende die opvatting van Nico's vader, oom Eduard wist er ook wel van, en daardoor was Nico's vader zooveel als het zwarte schaap in de familie, dat steeds weigerachtig bleef, te luisteren naar de wijze woorden van den alwetenden familieherder. Nadat Nico geslaagd was voor de kweekschool, zei tante Truus, de ongetrouwde zuster van Nico's 39 geweest en de meesten ezels, anders was hij er vast niet doorgekomen. Want hij had, doordat ze naar een andere stad verplaatst waren, niet eens een heel jaar in de hoogste klas gezeten. Toen zijn vader weg was, zat Nico dien middag voor het eerst vreemd tusschen een groot aantal kostkinderen en twee nichtjes en twee neven en een oom en twee tantes aan tafel. Die eerste avond op de groote slaapkamer, waar vele jongens sliepen, gaf zooveel vreemde overdenkingen en gewaarwordingen, dat Nico niet in slaap kon komen. Twee Indische jongens kenden een kunstje, dat zeer in den smaak scheen te vallen, en dat daarom op voorstel van een der anderen voor den nieuweling zou worden vertoond. Toen ze een kwartier in bed lagen, stonden ze op, staken de lamp aan, ontruimden de groote, ronde tafel. De twee jongens gingen op de knieën op de tafel liggen, schikten hun hemd zoo, dat hun onderlichaam ontbloot was en het omgekrulde kleedingstuk een soort van krans vormde om borst en rug. Toen kropen ze achter elkaar rond over de tafel en maakten daarbij een brommend geluid. Nu wezen de andere jongens Nico op den wand, en zeiden: „Zie, dat is de leeuw der woestijnen". En werkelijk zag Nico op 42 werkwoorden in het Gothisch eindigden op an inplaats van op en. Maar ze kenden geen enkel woord van Grieksch, Latijn of Gothisch. Nu stelde Nico zeer veel belang in die zaken en toen hij jaren later die vreemde talen wel leerde, begreep hij, dat dergelijke lessen in woordafleiding eerst nu waarde konden hebben, maar in die dagen luisterde hij meer naar den leeraar, dan dat hij opschreef, ofschoon hij nog niet Mephistopheles' spottend woord kende: denn, was man schwarz auf weiss besitzt, kann man getrost nach Hause tragen. De leeraar, die het goed meende met zijn klas, daar hij hetgeen hij des avonds zelf bestudeerde, aan de klas doceerde, zag, dat Nico bijna nooit iets opschreef; hieruit trok hij het onjuiste gevolg, dat de jongen er geen aandacht voor over had. Teneinde na te gaan, wie vlijtig aanteekeningen maakte en uitwerkte en wie niet, beval hij, nadat die lessen gedurende drie maanden gegeven waren, dat de jongens hun cahiers mee moesten brengen. Nico bleef een paar avonden zeer laat op, om van een anderen jongen de aanteekeningen over te schrijven. Doch inplaats van twee of drie cahiers vol zooals de meeste klasgenooten had Nico nog niet eens één schrift vol. 54 „Nou mijn zorg dan, als je er niks om geeft, maar je moet niet liegen. Ze willen mij op mijn kop geven, omdat jij hebt gezegd, dat je met mij vrijt." „Ja, akelige nuf, jij begint met die flauwe kul, ik zal het wel zeggen in huis," zei Stefan, Nora s broer. „Och, stik jonk", zei Nora kwaad en ze trok Nico mee en zei, terwijl ze voortgingen: „Ik zal het je wel zeggen .. . ." maar opeens hoorden ze gevloek en geroep van de achtergebleven jongens: Stefan schold Nora uit voor leelijke jongensgek. Nico zei: „Wacht maar es even" en wou dadelijk terugloopen, om verder te vechten. „Als je dat doet, zeg ik niks meer" dreigde Nora en daarom liep hij door. Doch opeens riep een van de jongens: „Zoo'n flauwe schijtert, zijn meid moet hem helpen. Nico liep hard terug en gaf Willy, die toevallig het meest vooraan stond een schop. Even ontstond er weer gevecht, maar de ware strijdlust was voorbij en kort daarop liep Nico Nora achterna, terwijl de andere jongens uiteengingen. Onderweg vertelde Nora, waarom zij alles op haar kop kreeg: zijn broer Herman had haar een briefje geschreven, of hij met haar vrijen mocht en trouwen; ze had het briefje in huis uit haar zak laten vallen, waar tante Truus het 57 Nora was op de meisjes hoogere burgerschool en daar gaan gewoonlijk leerlingen uit een klasse, die oeconomisch krachtiger is dan de menschen zijn, die hun jongens onderwijzer laten worden. Dat wist Nico wel en daaraan schreef hij het toe, dat Nora, ook als haar vader er niet bij was, zoo nuffig deed. Maar langzamerhand kwam er een beetje toenadering. Ze vroeg hem eens, of hij een zin voor haar wilde ontleden en Nico, blij en trotsch, dat hij het kon, hielp haar. De tantes zeiden, dat hij een geschikte, gewillige jongen was en zelfs oom vond het jammer, dat van dien jongen nooit iets terecht zou komen. Hij had zeker den stijf hoof digen aard van zijn vader, die ook nooit raad aannam- Nora had gezegd, dat ze niet voor haar vader wou weten, dat ze hem gevraagd had, haar met het ontleden van dien zin te helpen, want hij hield haar voor zoo knap. Ook wou ze hem zelf niet vragen, want hij had zoo weinig tijd. Des avonds had hij gewoonlijk avondschool of privaatlessen en den overigen tijd gebruikte hij om assurantie's te sluiten. Bovendien deed hij ook wel andere geldzaken en als hij eens bijzonder in zijn schik was over den afloop van een zaak, vertelde hij ervan in de huiskamer, ook wel als Nico er bij was. En deze begon langzamerhand te begrijpen, dat oom behalve 60 was hier om te leeren voor onderwijzer, de anderen waren op de burgerschool of het gymnasium, het was wel vervelend, en dan onderwijzer worden, het was zoo wanhopig sjofel; maar van de studie trok hij zich uit weerwraak dan ook lekker niets aan, de leeraren van de kweekschool zouden wel zorgen, dat hij zijn acte kreeg; van de kweekschool zakten bijna nooit jongens, dus zou hij er ook wel doorrollen. En als hij zakken moest, dan zou hij wel wat anders worden, wie weet werd hij wel kunstschilder, dat denkbeeld was zoo gek niet. Zijn grootmoeder had prachtig kunnen teekenen, zijn moeder kon het, en oom uit Amsterdam ook. Een neef van zijn moeder die kunstschilder was, was al bekroond met een paar gouden medailles. Hijzelf gevoelde, dat hij er veel aanleg voor had, bovendien zeiden dat ook allen, die zijn schetsboeken zagen. Dicht bij de rivier, die langs de stad stroomde, was een wijde kolk, die den naam had, zeer diep te zijn. Daarin werden groote bossen wilgenrijs gelegd om ze buigzaam te maken en daartusschen lagen lange balken. De jongens wandelden graag over die balken, maar nog liever draafden ze er over en vaak kantelden die dan opzij, waardoor de jongens in het 61 water vielen. Nu had de oom van Nico hoogst ernstige bezwaren tegen natte pakken, wat hieruit bleek, dat een jongen, die met een nat pak thuis kwam, voor den volgenden vrijen middag huisarrest kreeg. Als daarom een van de jongens in 't water viel, wat geregeld iederen keer gebeurde, dan ontkleedde hij zich en dan hielpen ze allen de kleeren uitwringen, en die werden dan te drogen gelegd op de helling van een der oude vestingwallen, daar vlakbij. Nu gebeurde het op een Woensdagmiddag, dat Nora en Mary ook mee waren gegaan, omdat Mary van haar broers had gehoord, dat het zoo verbazend gezellig was, over de balken te loopen. Nico wandelde bedaard over een langen, smallen balk, die op zijn kant lag, om een stuk chocola van Nora aan te nemen. Terwijl hij nu een beetje voorover boog, duikelde de balk voorover, zoodat hij in het water viel. Toen hij druipend weer op den balk gekrabbeld was, ontstond er een luidjuichend geroep, omdat Nico, die zoo kalm maar zoo driest was, er tot nogtoe altijd zoo goed was afgekomen. Hij was eerst verschrokken en ging tegen een van de walhellingen liggen: er zou wat voor hem opzitten, natuurlijk meer dan voor een ander wegens de antipathie van oom en tante Truus. 62 Nora flinkgebouwd, struisch meisje met mooi, open gezicht en lachende bruine oogen, het haar zwierend over de schouders in haar wildheid, speelde met de jongens mee, liet zich nu en dan eens vangen; daarbij rookte ze dapper sigaretten, die ze van de jongens kreeg. Ze was even onstuimig in het draven over de balken als de anderen en als een haar toeriep: „Doe toch niet zoo wild", dan riep ze lachend terug: „Nee, nog veel harder, ik ben vrijkogel". Ze wenkte Nico, die stil tegen de helling zat en zei: „Kom hier dan zal ik je er bij de hand over brengen." Maar toen hij niet kwam, bracht ze hem een sigaret, die ze hem met grappige deftigheid aanbood, terwijl haar oogen jolig fonkelden. De jongens vonden, dat hij zich maar dadelijk moest uitkleeden, het was goed warm weer, dan zouden de kleeren in een half uur droog zijn. Maar hij wilde niet, omdat de meisjes er bij waren. Een paar jongens vonden, dat het wèl ging en Nora zelf zei, dat ze net zoo goed was als een jongen, omdat ze toch ook sigaretten rookte en met de jongens meespeelde. En omdat Nico geen bewijzen gaf, dat hij overtuigd was, begon Willy zich ter aanmoediging te ontkleeden. Maar de meisjes zeiden, dat dit onnoodig en zelfs onfatsoenlijk was en net weer iets voor Willy: Nico bleef stil zitten; 66 Terwijl Nico, die nog nooit zoo iets had gezien, zichzelven afvroeg, wat dit vreemde moest beteekenen, rees het meisje weer uit het water op en in een enkel oogenblik was ze gekleed, veel gauwer, dan de jongens het ooit konden, zelfs als ze nagezeten werden. Dadelijk daarna gingen beiden weer naast elkaar voort en verdwenen in den nevel, die, dichter nu nog, boven het veld hing. Het gebeurde verwonderde Nico zoozeer, dat hij zich voornam, er maar niet verder over na te denken en wat hem het meest bevreemdde was de snelheid waarmee ze in en weer uit het water kwam en de geluidloosheid van heel het voorval. Het was nu al negen uur geworden en de jongen, die vond, dat hij toch naar huis diende te gaan, kleedde zich in de nog klamme kleeren en ging. Toen hij thuiskwam, werd hij vijandig ontvangen. Vooral tante Truus deed nijdig. Een van de jongens had gezegd, dat Nico de schipbrug was overgegaan, om te botaniseeren, een ander had gezegd, dat hij naar de brouwerij was gegaan, om een cahier te brengen en Nora had gezegd, dat ze hem heelemaal niet had gezien. Maar tante Truus betastte zijn kleeren en toen oom van de sociëteit thuis kwam, kreeg Nico de aanzegging, dat hij aanstaanden Zaterdag niet mee 70 ze bracht hem een grooten appel en ze vroeg met een stem, die Nico werkelijk goed deed, wat er toch was, dat hij zoo weinig at en dat ze met hem naar den dokter zou gaan, als het niet beter werd. Nico zei, dat hij gezond was, maar dat hij een beetje maagpijn had van het rooken ; tante had wel gelijk, dat het rooken van een lange Goudsche pijp niet gezond was. Hij nam zich toen voor, in het vervolg in *s hemels naam dan maar weer veel te eten. Tante vermaande hem zacht en welwillend, niet zooveel te lezen en te teekenen, want ze zou het zoo droevig voor zijn moeder vinden, als het verkeerd met hem zou gaan. Wat moest hij beginnen, als hij groot was en niets kende. Nico nam zich ernstig voor, het teekenen achterwege te laten en niet zooveel meer te lezen, althans geen boeken, hij zou alleen Vrijdagsavonds de tijdschriften uit de portefeuille maar lezen. Hij zei tegen tante, dat ze werkelijk gelijk had, maar dat hij niet veel plezier in het leeren had in het vooruitzicht, onderwijzer te zullen worden. Maar hij zou toch zich eens wat meer gaan inspannen. Toen zei tante, dat hij niet dadelijk, als hij zat te leeren, de boeken moest dichtdoen en naar beneden loopen. Ze zou hem zijn kopje thee wel boven sturen, dan kon hij rustig blijven zitten. 79 Indië. Dat zou wel naar wezen voor zijn vader en moeder, maar die konden hem nu ook niets meer schelen. Als hij in Indië was en als Nora dan later in de krant las, dat hij was doodgeschoten, zou ze er misschien nog wel spijt van hebben. Of misschien ook wel niet, ze kon zoo spotten soms, ja, nu gevoelde hij, hoe bitter wreed ze was, zoo valsch met vriendschap te spelen. Hij zou zich wel zoo willen verdrinken in het water, en voordat hij het wist, was hij de helling al afgeloopen. Maar toen hij ervoor stond, kwam hem opeens die meid in het geheugen, die hij voor een paar maanden op een morgen bij het bad had zien opvisschen: ze was heelemaal zwartachtig en vreeselijk gezwollen, het haar was van haar hoofd. •. En terwijl hij zoo stond, veranderde zijn weemoed in een fysieken weerzin. Alsof hij opeens alles was vergeten, vervreemd van zichzelf, ging hij terug. Hij kon des avonds niet in slaap komen, zijn hoofd gloeide, zijn voeten waren koud en hij gevoelde, dat hij ziek zou worden, als hij niet van Nora te hooren kreeg, waarom ze zoo vijandig deed. Doch hij durfde niets vragen; hij at niet, sprak niet en voedde zich met zijn droefheid. Maar de zon zou weer door de zwarte wolken van treurigheid heenlichten. Ieder jaar werd door de leerlingen van de H. B. S. 80 na de verhooging in het begin der vacantie een feest gegeven, dat bekend was onder den naam: promotiepartij. Het eindigde altijd met een bal. Nico had er, door de opgetogen verhalen, die hij er over gehoord had, een voorstelling van als van een Oostersch sprookje. Maar de wensch ernaar toe te mogen kwam, als zijnde een nimmer vervulbare begeerte niet in hem op, evenmin als bijvoorbeeld het verlangen in iemand opkomt, te trouwen met een Indische Prinses. Nora had voor gelegenheid van het bal een laaguitgesneden japon gekregen en ze kwam heimelijk op de jongenskamer, om zich te laten bewonderen. Wat Willy aanleiding gaf, tot onhebbelijke handtastelijkheden en ongepaste opmerkingen. Nico, die op ooms kamer zat te werken, kreeg door Jaantje de boodschap, dat hij dien avond tegen 8 uur even voor het lichtraam zou komen, dan kon hij Nora zien in haar baljapon. Dat lichtraam was een gewoon venster op het eind van de lange bovencorridor. Vlak naast het groote huis, waar ze woonden, was een ijzergieterij en het raam was aan den achterkant witgemaakt, maar door kleine, verflooze plekjes kon men des avonds in de gieterij zien. Nora en Nico hadden elkaar wel eens des avonds ontmoet voor dat raam, 81 dat lichtraam genoemd werd, omdat het een roode lichtschemering doorliet, als er beneden in de gieterij werd gegoten. Het was werkelijk prachtig, door de gaatjes naar beneden te zien. Den heelen dag dreunden en bonkten in de gieterij de zware stoomhamers, maar des avonds werd het er geheimzinnig stil. Dan werden groote ijzeren wielen en cylinders en andere dingen gegoten. De gieterij was dan heelemaal donker, de bodem was dofzwart door de zwarte aarde, waarmee hij was bedekt en waarvan de gietvormen werden gemaakt. Men zag dan een man met een ijzeren staaf de kleiprop wegduwen uit den hoogen oven, een verblindende stroom witgloeiend metaal vloot neer in een puts, aan twee ijzeren staven droegen twee mannen den bak naar den gietvorm, ergens weggeborgen in een geheimzinnig duisteren hoek der groote zwarte ruimte en ze liepen op het zwartduistere zand onhoorbaar, als Oostersche slaven, die een pagode dragen. En als ze voortschoven, deinde het maankleurige vuurwater mee met hun gang. En onmiddellijk achter hen kwamen weer twee anderen met hun draagstoel van levend vuurmetaal en daarachter weer anderen. Het was een vreemde processie door de nachtzwarte holte, waarvan de wanden en hoeken zich 6 82 verloren in eigen schaduwdonkerheid. Maar de helle lichtglans van het vloeiende vuur sloeg op naar het venster, dat dicht bij den gietoven was. Toen Nico juist om acht uur voor het raam stond en door een van de verflooze gaatjes naar beneden keek, hoorde hij lichte passen op de trap. Zijn hart bonsde, het moest Nora zijn. Toen ze boven was, fluisterde ze: „Gauw, ik moet me haasten, want ik ben bang, ik heb gezegd, dat ik Frieda even wil laten zien hoe hij zit, nu moet ik ook even heen." De jongen was verrukt. Zoo mooi, als ze daar voor hem stond, in haar rozezijden, laaguitgesneden baljapon, als een geheimzinnig schoone tooverfee, had hij haar nog nooit gezien. En toen ze, lachend om zijn ontsteltenis, vroeg: „Nou jong, sta ik je misschien zoo niet erg aan?" durfde hij haar niets vragen of zeggen. Ze keek hem zoo lief aan, dat hij opeens al zijn bitter verdriet vergat. Hij dacht er niet aan, haar eenige verklaring te vragen, de wondere verschijning was zoo plotseling voor hem gekomen, dat hij haar, als niet begrijpend, onwerkelijk, aankeek, geheel ontsteld. Een ontroerende gewaarwording doorvoer hem, toen het besef opeens helder in hem werd, dat het Nora was, die daar voor hem stond, aan wie hij dacht des daags, wier beeld hem verscheen bij het inslapen 83 des nachts en haar uitgelaten en toch innigen blik maakte hem een kort oogenblik bewegingloos. Ze scheen op te merken, dat er wat vreemds in hem omging, ze ging dicht voor hem staan, lei een hand op zijn schouder, vroeg met door aandoening bijna verslonden stem: „Zeg, is er wat, ben je kwaad, dat ik dat toen zei? Ik dacht, dat je het begrijpen zou; ik heb iets goeds op je gezegd, toen Pa weer praatjes over jou en over je vader had en toen zei hij en Moe en tante, dat ik me daar meteen verraden had. Toen heb ik gezegd, dat ik Oom Jacques graag mocht lijden, maar dat ik aan jou niets vond. God, ik had gedacht, dat je maar ik durf niet langer, als hij komt. . . . , dacht je, dat ik er wat van meende, Moe begreep het dadelijk, arme gele patte . . . ." Nu bemerkte Nico eerst, dat ze zoo dicht bij hem stond, dat hij de warmte van haar roze hals voelde aangloeien tegen zijn gezicht en terwijl ontroering de woorden verzwolg, die hij zou willen zeggen, trok hij haar tegen zich aan, en kuste haar wild. Zij kuste hem terug en op dat oogenblik drong het tot zijn denken door, als een werkelijk plaats hebbend feit, dat ze elkaar kusten en zonderdat hij zich verklaren kon, waarom, gaf hem dat een mooie droefheid. Hij voelde haar wangen gloeien, ze nam zijn hand, die nerveus koud 93 dingen niet uit hemzelf kwamen, hij had zeker zooiets van zijn vader gehoord. Toen had Nora hieraan toegevoegd, om toch vooral allen schijn weg te nemen, dat ze Nico wilde verdedigen: „Och, de stumper weet niet, wat hij zegt." En daarop had oom beweerd, dat een gek nooit zoo dom is een heete kachel te kussen maar wel zoo gemeen, om kwade dingen te zeggen. Nora zei, dat ze toen een kleur kreeg, omdat ze zich moest inhouden en dat had haar moeder gezien. Haar vader had zich driftig over hem gemaakt en gezegd, dat hij nooit meer met dien vlegel van een jongen wou spreken. Maar dat hield hij niet lang vol. Dat bleek den volgenden avond al toen ze om de theetafel zaten. Nico was bezig plaatjes te bekijken in een Duitsch tijdschrift. Toen wees hij een jongen, die naast hem zat, op een plaat met hoogleeraren aan Duitsche universiteiten. Bijna alle professoren hadden op die plaat een bril op en toen zei Nico, dat slechte oogen veel scheen voor te komen bij Duitsche professoren. Toen oom dat hoorde, zei hij: „Maar Nico, wat redeneer jij nu toch altijd onlogisch." Nu was het een stopwoordje van oom, dat veel menschen onlogisch redeneeren en Nico had het verwijt al zoo dikwijls van hem vernomen, dat hij toch zoo hopeloos onlogisch redeneerde, dat hij het werkelijk 94 geloofde. Als hij dan eens een enkelen keer meende, dat oom het dan toch nu heusch mis had, overwoog hij er maar niet verder over na te denken omdat hij, met dit ongeneeslijk denkgebrek zeker ten onrechte een fout in de redeneering van den toch zeer knappen oom meende te bespeuren. Doch ditmaal zei hij, dat zijn opmerking niet onlogisch was. Toen wilde oom nog een humane poging wagen, den onlogischen neef te leeren, logisch te denken en hij zei: „Stel je maar eens voor, dat een neger naar Holland komt; hij ziet daar een begrafenis. Nu zou het onlogisch zijn, als die neger zoo redeneerde: „In Holland loopen zeer veel menschen met lange zwarte jassen." En zegevierend keek oom rond, om bijvalsblijken te lezen in de oogen der anderen. Maar Nico zei: „Dan moet die neger zeggen: in Holland worden veel zwarte jassen gedragen bij begrafenissen." Als hij nu had gezegd, dat de Duitschers veel brillen schenen te dragen, dan zou hij onlogisch zijn geweest, maar hij had het gezegd van Duitsche professoren. Oom wond zich op, met werkelijk goede bedoeling, daarvan was Nico nu overtuigd, en hij pleitte en praatte. Maar toen Nico bleef meenen, dat hij lang niet onlogisch was geweest, schokschouderde oom en zei berustend: „In 's hemelsnaam dan maar!" Doch 95 toen viel Nora hem bij en oom keek haar spottend aan, terwijl hij zeide: „O, zoooooo!" Tante Truus zei, halfbinnensmonds, dat Nora zich daar leelijk in de kaart liet kijken. Nico begreep het niet, maar Nora zei later, dat ze het dadelijk had gesnapt. Van dien tijd af wist hij, dat oom en hij elkaar haatten, met welbewusten haat, zooals volwassen menschen elkaar haten kunnen. Tegenover ieder in huis gevoelde Nico zich eigenlijk nog maar een jongen, al droeg hij dan ook een langen broek en een ronden, stijven hoed, maar tegenover oom gevoelde hij zich volwassen. Terwijl hij zich vroeger altijd diepverslagen gevoelde, als oom hem om iets wat hij zei over den neus hakte, wat zeer vaak gebeurde — na het gesprek over geld wist hij, dat hij niet langer de mindere was van oom, maar dat hij over sommige dingen een beter oordeel had en hem voortaan wel zou aandurven. Maar hij wou toch niet veel tegen oom inzeggen, als oom hem wat zei, dat had hij zich voorgenomen, om Nora en tante Marie. En daarbij, oom was ook een flinke vent, die hard had gewerkt. Het was wel waar, dat hij zich nu niet meer druk maakte, zooals hij zelf zei, dan wanneer er wat te verdienen viel, maar oom was dan 96 ook hoofd van de school en de verantwoordelijkheid voor het onderwij sgeven van de onderwijzers scheen al genoeg inspanning te kosten. Verder had oom ook nog een middelbare acte A voor Fransch en wanneer de familie nu bijeenzat, vertelde oom, als hij mildgestemd was, graag van de moeite van de studie en van de gevaren van het examen en als hij dan in het verhaal geslaagd was, ging er bij allen een zucht van verlichting omhoog in de boezems alsof hij minstens had verteld, van zijn redding na de schipbreuk van de Medusa, waar hij alleen als levend wezen uit gekomen was. Met de middelbare acte Fransch gaf oom les aan een instituut in de stad een uur of wat elke week en daar de onderwijzers, die les gaven aan het instituut, zich leeraar noemden, had oom natuurlijk dien naam overgenomen. Op een wenk van tante Truus schreven alle familieleden en ook intieme kennissen op de adressen van brieven niet: hoofd der school of zooiets, maar: leeraar. En dat was zeer goed, want het ontstemde hem steeds, als dat er niet op stond. En, o wee, als iemand eens schreef: onderwijzer, dan kreeg oom een rood hoofd en was woest, sprak met grommende woorden over gebrek aan wellevendheid en educatie en over onlogische inzichten. 97 Maar N.co oordeelde, dat oom toch in elk geval wel flmk gestudeerd moest hebben en zijn haat tegen chen man - hij wist nu zeker, dat hij Nora opzette tegen hem - was een prikkeJ fe ^ ^ doen en te maken, dat hij later ook iets kon worden. Dan overdacht hij weer, wanhopig, wèt hij dan zou w. len worden, want hij had wel eens hooren zeggen dat Je overal ongeschikt voor bent, als je voor onderwar bent opgeleid. Hij had er uit zichzelf al zoo het land aan en nu was het, of oom dat als bij i„gevmg gevoelde, want al was hijzelf hoofdonderwijzer, KJ f,d met minachting over onderwijzers, hun gebrek aan logica, hun weinige menschenkennis ? J00^ T h-karige salarissen. Het was eigenlijk alsof oom het hem aldoor nog meer tegen wou Nlco nu al van ^ ^ zer met-hooMen wel te verstaan, in Uein-burgerlijke musjes kwamen te wonen; als ze des middags erwten- Zt T: rdan aten ze erwtensoep Cn niete want dat kon er niet af en ze konden zich nooit de weelde gunnen, naar een opera te gaan of eens een zomerre* te maken. En als dat nu gezegd was op een WlJze w prote8t ^ ^ b-oldjng, dan had het Nico niet gehinderd, maar de ondertoon was steeds smalend en hooghartig. 7 99 voorbestemd te zijn, daardoor te worden aangetrokken. Toen hij een jaar of tien was, juist in den tijd, dat Wj met mazelen te bed lag, las hij „De Negerhut van oom Tom". Van angst voor de pseudo-spookhistorie, die daann voorkomt, kon hij des nachts niet slapen Sinds dien tijd zat de vrees voor geesten er bij hem in, onuitroeibaar, tot aan het oogenblik zijner genezing. Het huis van de Andoza de Matta's was zeer vreemd gebouwd. Het zonderlingst van de constructie was, dat men vanuit een der slaapkamers met een steenen trap van acht of tien treden naar boven op een oud en sinds jaren vervallen kerkhof uitkwam. Destijds hadden de jongens daar dikwijls gespeeld tusschen brokken van zerken in. Van de beenderen, die er lagen en waarover ze soms struikelden, trokken ze zich niets aan. Het was nu eenige jaren geleden, dat hij met de jongens van Andoza de Matta gespeeld had en mplaats van te studeeren of te teekenen, werd al ajn aandacht in beslag genomen door de wonderlijke geschiedenissen die hij las in boeken als: Mystische Erschemungen ins Leben der Menschen. Ja, er waren zonderlinge histories bij. Zoo was er een verhaal van een ruiter, een edelman - in die dagen had Nico hoogen eerbeid voor een edelman. Die edelman dan 100 reed door een groot bosch, een wild bosch en hij had dorst, en zijn veldflesch was leeg. Aan het eind van het bosch was een heuvel en juist op het oogenblik, dat de ridder dien voorbijreed opende die zich en een zeer schoone jonkvrouw hield hem een gouden beker voor met een schuimenden, zeer frisch uitzienden drank. Gretig dronk de ridder, maar voordat hij dank zeggen kon, was de jonkvrouw in den gesloten heuvel verdwenen. Toen de ruiter verder reed, viel hij eensklaps dood van zijn paard neer: de schoone, maar verraderlijke jonkvrouw was een booze geest geweest. Het was wel bekoorlijk, dat die jonkvrouw zoo schoon was, maar die plotselinge dood bedierf het mooie weer. Doch in het boek stonden nog gruwelijker verhalen. Een jonge man, ook al een edelman en nog wel een van hoog aanzienlijk geslacht, woonde alleen met een bediende in zijn oud voorvaderlijk kasteel. Die jonge edelman hield zich, daar hij niets anders te doen had, bezig met zwarte kunst. Nico wist wel niet precies wat dat was, maar het moest, dat bleek uit alles, iets bijzonder geheimzinnigs zijn. Op zekeren avond heel laat probeerde die jonge edelman, geesten op te doen komen, ofschoon zijn oude bediende, die daarvan misschien onaangename ervaringen had, het hem ten stelligste ontried. Welnu, 102 bezweringen: dolle kervel, bilzenkruid, zwarte nachtschade en nieskruid en zette die in zijn karaf. lederen avond voor het naar bed gaan paste hij zijn bezweringen toe, geheel volgens de voorschriften der Mystische Erscheinungen en wachtte, wat er gebeuren zou. Op de tafel op een dik boek stond de schedel, daarnaast de karaf met de giftkruiden. Hij zat voor de tafel, de beide handen uitgespreid, zoodat de duimen elkander aanraakten. Maar er gebeurde niets. Zoo zat hij verscheiden avonden achtereen en van zijn werk voor de school kwam niets terecht. Maar daar bekommerde hij zich niet om. Dat waren dingen van de wereld, van het tegenwoordige, de geesten daarentegen waren uit het lang verleden en ze zouden het toekomende voorzeggen, en onder hen zou er wellicht een zijn, die hem goedgezind was; hij had behoefte aan de zekerheid, dat iemand hem genegen was, omdat Nora in dien tijd zeer onaardig jegens hem was. Op een avond dat hij weer niet in slaap had kunnen komen, omdat Nora een opmerking had gemaakt in het algemeen over vervelende jongens, maar die hij op zich persoonlijk bedoeld achtte, stond hij uit zijn bed op, om aan de geesten te vragen, wat geen mensch hem zou doen weten: wat Nora dan 103 toch tegen hem had. Allen sliepen reeds. Hij kon daarom naar de studeerkamer van de jongens gaan voor zijn spiritistische werken, omdat hij op zijn slaapkamer nooit eenig resultaat had gehad en het boek van de Mystische Erscheinungen wees er uitdrukkelijk op, dat de eene plaats soms geschikter is voor het doen opkomen van geesten dan de andere. Met bevende huiveringen stak hij de lamp aan, werd bevreesd voor zijn eigen schaduw op den wand, wijl hij meende, die nog nooit zoo groot te hebben gezien. Om zich heen hoorde hij het ruischen van de stilte van den nacht. Toen hij daar zoo eenzaam voor de groote ronde tafel zat, gevoelde hij koele luchtstroomen langs zijn beenen en langs zijn achterhoofd strijken, dat waren volgens een van zijn boeken geesten, die bereid waren, zich te manifesteeren. Hij had een bang, maar toch gelukkig voorgevoel, dat het dien avond gebeuren zou. Van angst kon hij bijna niet meer denken, hij zat daar halfverlamd als onder een zonderlingen ban, terwijl hij de handen krampachtig op de tafel gedrukt hield. De giftkruiden walmden bedwelmende dampen uit en het eenige, dat hem nog bond aan het verleden, aan de vorige avonden, was het doodshoofd, dat hij heelemaal niet griezelig vond, wijl het nog denken deed aan, zij het 104 dan ook lang voorbij menschenleven. In zijn verlaten eenzaamheid kreeg hij een vertrouwelijk gevoel, toen het bekkeneel hem zoo met de droeve schaduwholten van oogen aankeek, aankeek, alsof het iets zeggen, iets aanraden wilde ... Hij was innig overtuigd, dat, als hij maar lang genoeg geduldig zou blijven wachten, de geest, die vroeger in den schedel had gewoond, terug zou komen om zijn vragen te beantwoorden. Allereerst zou hij vragen, of er een God bestond want hij had voor korten tijd iets gelezen in een boek, dat hem treurig en teleurgesteld had gestemd: in dat boek was namelijk zonneklaar bewezen, dat God heelemaal niet bestond en dat bewijs was zoo onontkenbaar duidelijk, dat Nico nu niet meer wist, wat hij wel van God moest denken. Maar als er een geest kwam, zou hij al voldoende weten, want God is immers ook een geest dus als er zulke gewone geesten waren, die bij spiritisten op bezoek komen, dan zouden er ook wel hoogere zijn en dus ook een opperhoofd, die God is. Maar vooral wilde hij van Nora en van de toekomst weten. Het scheen hem toe, dat de lamp zeer duister brandde dien avond en weer schrok hij van zijn groote schaduw op den wand. Dat moest ongetwijfeld iets beteekenen, want niets gebeurt zonder goede reden, ongetwijfeld was 105 het een voorbode van geheimzinnige gebeurtenissen. Maar opeens kwam weer een geweldige angst over hem. Als er nu plotseling een duivel of een gedrocht uit verschalende beesten samengesteld kwam, om hem den nek om te draaien! Doch dan weer werd zijn aandacht gericht naar de tafel. Hoorde hij daar niet duidelijk klopgeluiden, dat kon toch onmogelijk inbeelding zijn, nu zou het ontzaglijke gaan gebeuren. Hi, was te zeer onder den indruk van verwachting, om angst te gevoelen, hij bekommerde zich om niets meer, er mocht gebeuren, wat er gebeuren wou . . . En hij ^ en met ingespannen amdadAt doch mets geschiedde. Reeds begon hij zich ontstemd te gevoelen van teleurstelling. Daar dreunde opeens de zware metaalklank van de bergkerk door de geluidlooze nachtlucht. Langzaam, met breede deining doorgolfde het diepe klankgezang den nacht, lostte zich dan, meer en meer vaag wordend, op in de stÜte, een volgende galm doordreunde de lucht, nog een en nog weer. Het sloeg twaalf uur. Toen gebeurde het. Hij hoorde een daverenden slag op de tafel, zijn handen sprongen op, als werden ze er afgegooid. Hij lag achterover in zijn stoel en gevoelde, dat hij doods- 106 bleek moest zijn, zijn lippen kriebelden, alsof hij flauw vallen zou. Achter zich meende hij de deur te hooren kraken, alsof die tersluiks geopend werd. Maar hij dacht daar niet over na. Besefloos zat hij daar, zonder te weten, hoe lang. Langzaam kwam hij weer bij, keek angstig om zich heen, maar hij nam niets buitengewoons waar. Hierdoor een beetje gerustgesteld stond hij op. Koude rillingen vloeiden hem over den rug en angstig speurde hij in de donkere schaduwhoeken van de groote kamer, of zich hier of daar misschien een monster of een verschijning had verborgen. Het stelde hem nu toch een beetje teleur, dat hij niets zag, na zooveel angst voor de geesten te hebben uitgestaan, er zooveel moeite voor over te hebben gehad. Uit het boek van de Mystische Erscheinungen herinnerde hij zich den raad, steeds te gaan zoeken, wat het geweest kan zijn, als we door een of ander werkelijke of schijnbare geestenmanifestatie verontrust worden en dat was nog het beste wat in het boek stond. Nico zocht nu overal rond, onder den leunstoel, in de kasten, onder de tafel, maar hij zag niets verdachts. Zijn oog viel op hel doodshoofd, dat hem, naar hem toescheen met zijn schaduwspelonken van oogholten spottend aanblikte. 108 krijgen. Toch erkende hij dankbaar, dat hij er door geleerd had, dat het zoeken van conversatie met geesten een malle bezigheid is. Zijn eerste werk was nu, het raam op te schuiven en de bos giftbloemen tusschen de ijzeren gietvormen naar beneden te gooien. Toen hij in zijn bed lag was hij blij, dat hij tenminste uit het boek der Erscheinungen den goeden raad, om geheimzinnigheden vooral te onderzoeken, overgenomen had. Hij bedacht, hoe bang hij geweest zou zijn, als hij de barst in de tafel eens niet had gezien. Voor het eerst sinds vele nachten sliep hij nu dadelijk in en den volgenden ochtend bracht hij, voor dat hij naar de school ging, den schedel terug naar het kerkhof. Het boek van de Mystische Erscheinungen en de andere werken over spiritisme bracht hij terug naar de bibliotheek en na dien tijd kwam nooit de wensch meer bij hem op, geesten op te roepen. Hij geloofde, dat hij op een keerpunt in zijn geestelijk leven was gekomen. Voortaan zou hij alle kunsten achterwege laten, Multatuli zou hij wel lezen, maar eerst als hij door het examen was, en dan zou hij ook kunnen teekenen, zooveel hij maar wilde. Hij nam zich ernstig voor, flink door te werken. 109 Maar het lot wilde hem parten spelen: op een dag kwam een oom uit Amsterdam, die voor zaken in de stad was, hem bezoeken en omdat hij wist, dat Nico zoo graag teekende, bracht hij hem een groot, met grijslinnen omkleed schetsboek mee en een doos goede pastel. Op een middag, dat de teekenleeraar ziek was — teekenen Weef toch teekenen, vond Nico, — ging hij met het teekengereedschap de straat op, naar de stille kronkelgang, die weggekropen was tusschen oude huizen, om er de antieke, bouwvallige toren te teekenen, waarin naar gezegd werd, de valsche munter nog gevangen had gezeten, voordat hij in kokende olie gedood werd. Het werk vlotte prettig, vooral omdat de toren Nico zoo goed aanstond: hij was ingenomen met alles, waaraan de herinnering of de kleur van oude tijden hechtte, oude verhalen, oude boeken, oude gebouwen. Toen hij zoo lekker bezig was, kwamen twee Engelsche heeren en een dame met vouwstoeltjes bij zich en zetten zich ook aan het teekenen. Een der heeren begon met hem te spreken en zoo goed en kwaad als het ging, trachtte hij uit te leggen, wat hij van den toren wist - bad man has been prisoner here - has maked false money —- Hij bloosde van inspanning en verlegen- 110 heid, maar de Engelschen toonden zich zeer intelligent en dankbaar: very good, understand en ze gaven Nico sigaretten en hij van zijn kant leende hun een paar goede harde Wolffspotlooden, waarmee zulke mooie, scherpe kantlijntjes gemaakt konden worden. Zoo gebeurde het, dat Nico en de Engelschen goede vrienden werden en vele dagen achtereen verwaarloosde hij zijn schoolwerk duchtig en hij ging met hen mee, om oude, prachtige gevels te teekenen en hij leefde lustig, vrij en veraf van de gehate studie. Thuis was het toezicht net als eertijds zoozeer verminderd, dat Nico gevoelde, dat het weer mis zou gaan, ze lieten hem maar loopen en het rapport voor het verhoogen zou wel zeer onvoldoende worden. Nadat de Engelschen weg waren, wilde Nico nog zien te redden, wat te redden zou blijken en hij werkte tot zeer laat in den nacht om den verloren tijd in te halen, waardoor hij een bleek gezicht kreeg, wat iedereen opviel, daar hij er anders altijd zeer gezond uitzag. Nora kwam hem eens tegen, wat zeldzaam gebeurde, want daar werd wel toezicht op gehouden en nog wel door tante Truus. „Wat mankeert jou tegenwoordig, je bent een gele patte, maar ik hou toch van je, hoor!" zei ze joviaal. En toen kusten ze elkaar. Die uitdrukking 111 gele patte had niets beleedigends, integendeel moest het een soort liefkoozend woord voorstellen. Een van de jongens had gehoord, dat het lieve kleine zoontje van mijnheer Hagolein, den muziekleeraar, zijn vader over het lange haar streek, hem in het bleeke gezicht blikte en zei: „Pa, U bent een gele patte," hetgeen ongetwijfeld gele pad beteekende. Zoon zeldzame ontmoeting met Nora werkte altijd voortreffelijk op zijn ijver; als de eerste oogenblikken van verwarring, die zich altijd van hem meester maakte, voorbij waren, dan gevoelde hij een alles overwinnende energie in zich groeien, een wondere wilskracht maakte, dat hij weer een langen tijd werken kon, zonder zich door lezen of teekenen te laten afleiden. Nora was inmiddels heelemaal een jongedame geworden, met bijna lange rokken. Ze deed een beetje voornaam tegenover al de jongens en Nico hoorde van Jaantje, dat ze hooghartig en onverschillig sprak als zijn naam soms werd genoemd. Ofschoon het hem pijn deed, begreep hij na eenigen tijd dankbaar, dat hij geen reden tot bittere gedachten behoefde te hebben. Want oom en Nora hadden op voorstel van tante Marie goedgevonden, dat Nora en 112 hij samen geschiedenis en aardrijkskunde zouden repeteeren. Die merkwaardige verrassing was zoo tot stand gekomen: Nora was nu zestien jaar en zat in de vierde klas van de meisjes Hoogere Burgerschool. Nu werd in den familieraad besloten, dat Nora onderwijzeres zou worden en naar de normaalschool zou gaan. Wel had ze op de H. B. S. voortreffelijk vreemde talen geleerd, maar ze wist van andere vakken, die het zwaarst wegen voor 't onderwijzersexamen weinig af. Haar vader werd in beslag genomen door de verzekeringen en hypotheken en had geen tijd, haar les te geven en toen had tante gevraagd, of ze dan niet met iemand samen kon leeren, waarop oom zei, dat dit wel goed zou zijn, als het maar iemand was, die flink was. Daarop had Nora gezegd, dat Nico den naam had, zoo knap te zijn in taal en geschiedenis, maar dat ze met hem, omdat hij zoo'n naar mispunt was, niet samen wilde werken. Verwonderd keek haar vader haar aan en daarom had ze gezegd, dat hij vroeger veel aardiger was geweest. Tante Marie en ook Tante Truus hadden gevonden, dat ze zich dan maar over zijn naarheid moest heenzetten, als ze nut van hem kon hebben; groote menschen moesten ook wel eens dingen doen, die ze kever niet deden. 114 samen op de logeerkamer zou repeteeren. Aan weerszijden van de tafel werd een stoel gezet door tante Marie, die een soort van rolverdeeling hield. Inderdaad bleven ze zoo ook een paar avonden zitten, lang niet op hun gemak. Nora werd het eerst leuk aanmoedigend en ze zei: „Zeg, had jij kunnen denken, dat ze jou ooit als herdershond over mij zouden aanstellen?" „Och bijna zoo goed als een wolf", zei Nico. En nu begonnen ze de studie een beetje anders in te richten. Aan den kant tegenover Nora zette Nico een aschbakje met een halfopgerookte en toen uitgedoofde sigaret. Naast den stoel van Nora werd een andere geplaatst en tegen de rugleuning aan werd een stapeltje boeken overeind gezet. Op dien stoel zat Nico te repeteeren, dat wil zeggen, eiken avond namen ze zich eerlijk en standvastig voor, ditmaal nu eens niet „af te dwalen", zooals ze het noemden, maar echt te studeeren en dat hielden ze dan, als ze het zich heel erg stevig voorgenomen hadden, ook wel bijna een half uur uit, maar opeens ontdekten ze beiden, waar ze nog niets van hadden bemerkt: dat ze weer bezig waren mekaar te omhelzen. En dan was vèr-vergeten de aardrijkskunde, en de geschiedenis en het examen en heel de toe- 115 komst en het verleden erbij. Nico moest altijd opletten, of ook iemand aankwam, Nora zei, dat ze het zoo prettig vond, dat hij overal het hoofd bij hield, zij kon op zijn hoogst in zulke omstandigheden met het linkeroor luisteren. Nico vond, dat zijn hart haar toebehoorde, maar zijn kop aan haar vader, omdat hij moest oppassen, niet finaal gepiept te worden. Werden er voetstappen gehoord, dan ging Nico doodkalm op den stoel tegenover Nora zitten, nam de halfopgerookte sigaret tusschen zijn lippen en het openliggende boek in de handen. Nora legde het stapeltje boeken midden op de zitting van den stoel en zette hare voeten achteloos op een der sporten, terwijl ze hardop begon te lezen. Herhaaldelijk, vooral in den eersten tijd, kwam iemand kijken wat ze deden, meestal met een of ander uitvlucht: vragen of Nico een spoorboekje had, ofschoon tante Marie zeer goed wist, dat hij er geen had, of een potlood leenen, of vragen, of hij een groot adres voor een koffer wilde schrijven. Of tante Truus verzocht hem, af en toe te luisteren, of het op de jongenskamer rustig bleef. En of hij wilde waarschuwen, als hij soms wanorde hoorde op de meisjeskamer. Al liep tante Truus dikwijls op de kousen, daar ze bij ongeluk haar pantoffels onder aan de 116 trap had vergeten, en al had ze ook pantoffels met viltzolen gekocht, voor de koude steenen op de corridor, zooals ze zei, als de kamerdeur openging, hing er bijna altijd rook van sigaretten, de stoel naast Nora lag vol boeken, Nico zat tegenover Nora en hield een boek in de hand, had een sigaret in den mond. Als Nora met haar ouders over Nico sprak, had ze, naar ze hem zelf vertelde, allerlei afkeurende critiek, maar ze meende er niets van, daar kon hij zeker van zijn; maar Nico vermaakte er zich mee te hooren, dat hij een affreuze stem had, dat hij altijd vuile lange nagels had, dat hij zich nooit schuierde, dat hij zoo vreeselijk slordig was, dat zijn schoenveters hem meestal langs de voeten slierden, dat hij zoo onhebbelijk was en het rooken in haar bijzijn niet wilde nalaten en dat hij nog vele andere gebreken had, maar dat hij den boel goed wist en haar goed hielp. Tante Truus vond, dat ze op al die dingen maar niet letten moest, als ze profijt van hem kon hebben. Maar nu gebeurde er iets, dat voor langen tijd een eind aan de repetitie's maakte; en eerst veel later, toen ze weer bijeen waren, hoorde Nico, wat er eigenlijk geweest was. Dit was het: opaansponng 117 van den verachtelijken d'Arbas had Max met een klein houtboortje een gaatje geboord in den houten wand, tusschen de studeerkamer van de jongens en de slaapkamer, waar de groote meisjes sliepen. Terwijl Max, nu en dan afgewisseld door d'Arbas, stond te boren, wilde Nico de kamer binnengaan. Opeens riep Henri, een kleine, dikke Indische jongen: „Ophouden, daar heb je Nico, die verklapt ons, we zijn finaal gepiept." Nico zag, dat Max haastig iets wegborg, maar hij kon niet zien wat het was. Toevallig was Mary op haar kamer; ze hoorde beweging aan den wand en zag een klein beetje zaagmeel op den grond liggen, maar ze begreep niet dadelijk, wat er gebeurd was. Ze zei het tegen Nora en die ontdekte het gaatje in den wand. En daar Mary gezegd had, dat ze den naam van Nico had hooren noemen, vermoedde ze, dat hij het gaatje had geboord. De meisjes spraken af, alleen aan Nora's Moeder te vertellen, wat er gebeurd was en te zeggen dat ze niet meer in die kamer wilden slapen. Maar ze zouden geen namen noemen op voorstel van Nora. Nu ontstond er een stille opschudding, doch er werd niet over de zaak gesproken, geen der jongens werd ondervraagd, maar de meisjesslaapkamer werd omgeruild met die van Tante Truus. Over het gaatje werd 118 een plankje geslagen door oom. Mary keek Nico verwijtend aan en Nora draaide het hoofd voor hem om en toen hij haar wilde aanspreken, zei ze, dat ze niet door hem wou worden aangesproken. Ook kwam ze niet meer repeteeren. Tegen haar ouders zei ze, dat ze het niet op de kamer kon uithouden, sinds Nico niet alleen sigaretten, maar in den laatsten tijd zelfs pijpen rookte. Alle meisjes opschool zeiden, dat haar kleeren zoo naar tabak roken. Nico, die smartelijk gebukt ging onder de verwijdering, waarvan hij de oorzaak niet gissen kon, vroeg niets, sprak er met niemand over. Hij teekende niet, las niet, maar begroef zich in zijn werk. Hij werd weer zoo stil aan tafel, dat oom spottend vroeg, of hij soms voor wijsgeer studeerde of weer de kanarie van Reekers wilde nadoen. Het gunstige gevolg van de verwijdering was echter, dat Nico met een goed rapport werd verhoogd. Het viel oom en tante Marie na eenige weken op, dat Nora en Nico elkaar volstrekt niet meer spraken en oom schreef dit toe, aan de aangeboren fierheid van zijn dochter- Maar toen allen Nora gelukwenschten, nadat ze door haar handwerkexamen was gekomen, behalve Nico, vroeg hij haar zachtjes: „Heb je iets met hem gehad, dat hij je niet feliciteert?" 119 „Neen, ik niet," zei Nora blozend, „maar het kan me heelemaal niks schelen, dat mispunt." „Nou, maar ik zeg je, dat het een onuitstaanbare vlerk van een jongen is," snauwde oom met ingehouden stem. Dien avond kwam Jaantje op de kamer, waar Nico met een der andere jongens zat te werken. Ze vroeg, of hij even haar Fransche werk wilde nakijken Toen hij ermee klaar was, bleef ze nog wachten en zei eindelijk: „Niek, ik wou je iets alleen zeggen." „O, is 't zóó laat," zei de andere jongen, dan poot ik m" en hij ging lachend heen. Toen sloeg Jaantje lief-vertrouwelijk den arm om zijn hals en vroeg, wat er was, dat hij niet meer met Nora vrijde. Het werd Nico droef te moede, hij maakte den arm van het kind los, en zei: „Ik weet het werkelijk zelf niet, vraag het maar aan Nora. En dan moet je het mij komen zeggen, dan krijg je een stukje van mij aan je bedelarmband, je moogt zelf uitkiezen wat je wilt, onverschillig hoe duur het is." „O, nee, dacht je, dat ik daar wat voor wou hebben," zei het kind verontwaardigd, en ze ging heen, om het te vragen. Dien avond kwam ze, tot groote onrust van Nico niet terug. Den volgenden morgen, toen hij uit school 120 kwam en tegen kwart na twaalf op de stoep stond, zag hij Jaantje met haar boekentasch zwaaiend aankomen. „Gelukkig, dat ik je zie," zei ze, ik kon gisterenavond niet bij je komen, maar Nora gaf me een vreemde boodschap mee, ik begrijp er niets van, ze zei, dat je maar eens door den muur van de kamer moest heenzien, dan wist je wel, waarom ze kwaad was.' Nico voelde zich het bloed naar het hoofd stijgen, een vreeselijke woede greep hem aan, zoodat Jaantje bang voor hem werd en zei: „God Niek, wat doe je vreemd, ben je kwaad op mij? Ik heb toch niets kwaads gezegd?" Hij vloekte binnensmonds, zonder haar te antwoorden, rukte heftig aan de bel, stormde toen naar boven. Even keek hij schuw rond, of hij ook iemand zag, klopte toen hard op Nora's kamerdeur: ze was er niet. Hij liep door naar de eetzaal en vond haar bezig aan haar tweede ontbijt, maar tante Truus stond boterhammen klaar te maken en hij zei daarom niets. Even keek Nora op, zeker om de bruske wijze, waarop hij was binnengekomen. Van het oogenblik, dat tante Truus naar beneden ging, maakte hij gebruik, om met gedwongen kalmte te vragen, of hij 121 haar even mocht spreken na het koffieclrinken. Rustig, maar toch met een vreemde vraag in haar oogen keek ze hem aan, toen zei ze, dat ze niet wist, wat ze met hem te spreken kon hebben, maar dat ze na het eten naar de kamer van Pa zou gaan, dat hij daar maar even komen moest, maar dan moest hij niet aankloppen en haastig binnenkomen. Toen ze tegenover elkaar stonden, voor het eerst alleen, sinds een paar maanden, gevoelde Nico plotseling zijn opwinding, waardoor hij zich onder het boterhameten al in den vinger had gesneden, bedaren. Een huivering trok over zijn leden, toen hij Nora bleek zag worden. Met van ontroering bevende stem vroeg hij, wat ze er mee bedoelde, dat hij iets door den wand kon zien. De tranen sprongen Nora in de oogen en ze zei, dat ze hem te fatsoenlijk had aangezien, gaatjes in den wand te boren, om op de meisjeskamer te zien, dat ze alles wel begreep, maar tot zulk een laagheid had ze hem niet in staat geacht. „Je bent ontdekt, je bent erg min hoor, en daarom kan ik nooit weer goeie vrienden met je worden," zei ze, terwijl tranen van groote droefheid over haar wangen rolden. Nico onderdrukte zijn stemming, zei zoo kalm als hij kon: 123 Nu brak er een nieuwe tijd van genegenheid aan voor Nico en Nora. Ze zei tegen haar ouders, dat ze voor de school moest botaniseeren, maar dat ze geen planten kende, en ze zou zoo goed de hulp van Nico kunnen gebruiken, want die was zoo vreeselijk knap in plantkunde, maar ze wou den naarling, die altijd even ruw tegen haar was, voor geen geld van de wereld vragen. Maar tante zei: „Nou, als je wat van hem kunt leeren, moet je wat over het hoofd zien, wij moeten ook wel eens wat door de vingers zien en iedereen moet wel eens wat over zijn kant laten gaan." Ze redeneerde zoo verstandig, dat Nora zich dan in 's hemelsnaam maar liet overhalen, vooral toen haar moeder er nog aan toevoegde, dat hij toch ook zoo erg niet was, dat Nora overdreef, want al de anderen mochten hem toch graag lijden; hij was altijd zoo behulpzaam en hij hielp alle kinderen zoo goed met het schoolwerk, wat Pa anders eigenlijk zou moeten doen. Tante Truus voegde er in een edelmoedige opwelling aan toe, dat hij ook nog wel eens een boodschap voor haar deed. Toen vond tante Marie, als het erop aankwam, dat Nico nog wel de aardigste van de jongens was; oom vond het jammer, dat de jongen zoo weinig lust gevoelde in degelijke studie, maar dat hij heel aardig teekende, 127 voordat ze uitgingen, konden ze toch geen van beiden veronderstellen, dat hij Nora's hand zou willen vasthouden. Hij wilde echter weten, wat hij van de verstandhouding moest denken, en drukte Nora's hand forsch. Onmiddellijk als antwoord op dit sein begon Jaantje luidkeels te lachen, en riep: „Au, je doet me zeer, zoo hartelijk hoeft het niet, dat was mijn hand!" „Die is prachtig," riep Nico in opeens begrijpen, „ha, ha, zoo komen de snoepers te pas." En Jaantje schaterde het uit. Maar Nora keek beiden verbijsterd aan. „Wat is er, wat heb jullie?" En toen nu Jaantje een uiteenzetting van het geval had gegeven, had Nora er nog meer schik in, dan zij beiden. Jaantje zei, toen ze bij de wallen waren gekomen, dat ze zoo'n ergen lust had, met steenen te gaan keilen over het water; dan moesten zij beiden maar zoolang gaan zitten. „Jij hebt nog lang zulke verkeerde invallen niet, Jaan," vond Nora. „Maar pas op, dat je geen nat pak haalt, anders is het voorgoed uit met de wandelingen, dat begrijp je." „O, of ik er in val is anders zoo erg niet, hè?" lachte Jaantje en ging heen. 128 Nu ze bij mekaar zaten in het gras hadden ze zeer veel te vertellen, te vragen en toen Jaantje na bijna een uur terugkwam, zei ze: „Nou, als jelui zoo bezig bent, kunnen er wel struikroovers komen en je beiden wegstelen, zonderdat je er iets van merkt.' „Gut, Jaan, waar ben jij al dien tijd geweest?" „Ja, Noor, dat moest je nu eens weten, ik heb ook gezelschap gehad," zei het kleine meisje met een poging om geheimzinnig te doen. Ze gingen naar een uitspanning, verweg op de kade der rivier en dronken er een glas limonade. Weer wou Jaantje, discreet en lief, weggaan, maar Nora weerhield haar. Nadat ze een half uur gezeten hadden, gingen ze denzelfden weg terug. Toen ze voorbij het onkruidveld kwamen, rukte Nico op goed geluk in het voorbijgaan wat planten uit den grond, en zei: „Ziezoo, nu kunnen we thuis tenminste wat studiemateriaal toonen." Ze kwamen ernstig, plechtig bijna, thuis. Nico zei dat die bloemenrommel hem nu een heelen middag had gekost, ofschoon de wandeling wel gezond was geweest. Sinds dien tijd gingen ze elke week samen een middag bloemen zoeken, onder oppertoezicht van Jaantje. En Jaantje was zoo vereerd met het vertrouwen, dat ze beiden in haar stelden, dat ze tegen 129 Nora had gezegd, dat ze zich dood zou laten slaan, als het moest, maar dat ze zwijgen zou. Want tante Truus gaf haar altijd een of andere lekkernij, als ze van de wandeling terugkwamen, en dan probeerde ze wat te weten te komen, maar ho maar, dan moest juffrouw Truus gladder wezen, om uit haar iets te krijgen. Des avonds repeteerden ze weer samen en ze liepen zoo vrij bij mekaar in en uit, dat Nico eens tegen Nora zei: „Zulke stomme lui snap ik nou doodgewoon niet, zijn die nooit jong geweest, zijn ze alles uit hun jeugd vergeten, of hebben die nooit gelegenheid gehad?" „Och, daar denken ze niet eens om, neef en nicht," meende Nora. Maar wel vonden ze beiden, dat het toezicht voor een pension met jongens en meisjes samen niet voortreffelijk kon heeten. Ze hadden trouwens reden voor die critiek, want het toezicht ontbrak geheel, niemand scheen eraan te denken. Nora kon des avonds, voor ze naar bed ging, in haar roze onderlijfje Nico goedennacht komen kussen, en op de slaapkamers der jongens gebeurden dingen van nog heel anderen aard. Maar tante Truus zou toch de verhouding tusschen hen beiden ontdekken. Dat geschiedde zoo: 130 Achter het huis lagen roestige gietvormen, groote negatieven van drijfwielen, cylinders, raderen, spijlen en stukken van niet nader aan te geven vorm. Achter die vormen, dicht bij den zijvleugel der fabriek, was eene kleine waterplas. Soms dwaalden de kleinere kostkinderen wel eens tusschen de ijzerstukken en speelden er verstoppertje. Op een avond was een kleine jongen niet te vinden en tante Truus besloot, eens achter het huis te gaan zoeken en roepen. Toen ze naar boven keek, zag ze, naar ze beweerde tenminste, aan de schaduw op het gordijn, dat Nico en Nora al bijzonder dicht bij elkander zaten, maar ze besloot, er niet dadelijk iets van te zeggen. Later zou ze er echter zooveel te meer over spreken. Maar eerst wilde ze volle zekerheid hebben. En die volle zekerheid zou ze krijgen. Wat kan men, wat kunnen twee jonge menschen van 16 en 17 jaren tegen het noodlot doen? Op een avond hadden beiden weer zoo dicht bij mekaar zitten te repeteeren, dat ze in den spiegel keken, om te zien, hoe erg hun wangen wel gebloosd waren. Nu, het was zeer erg, zoo erg wel, als het naar hun schatting kon zijn. En het leelijkste was, dat het al kwart voor tien was en over een kwartier zouden ze geroepen worden om koffie te drinken; het 132 dat ellendige vak, waar ik vooruit het land al aan heb. Als ik dan met die ongelukkige boeken voor me zit, kan ik alleen maar kracht krijgen om te werken, door te denken, dat ik het alleen voor jou plezier doe. Toe, Noor, kijk me niet zoo spottend aan, wat is er, neem je me beet, o, ik ben een ezel, dat weet ik wel en dat weet jij ook wel en als je het niet weet, dan zal je Pa het je wel willen vertellen, maar als je me nou uitlacht bovendien, dan ga ik weg, dan teeken ik over een jaar voor Indië. Daar zul je misschien ook om lachen, net zooals je nou lacht, toe zeg maar, dat ik overdreven ben en romantisch. Er bestaat voor mij maar een zaak, of je houdt van mekaar, of je houdt niet van mekaar en als je alles zoo maar voor de aardigheid doet, dan zul je eens wat zien. Toen werd Nora bang en ze vroeg, smeekend bijna: „God, Niek, wal mankeert je, wat doe je raar, je wordt heelemaal bleek, toe houd op, je maakt je zelf ziek en mij erbij. Wat heb ik dan gedaan? Ik vond het zoo raar, dat jij, die anders zoo kalm en ernstig bent en dan weer vol spottende woorden zit, opeens zoo opgewonden doet. Maar als jij zoo graag naar Indië wilt, moet je maar gaan, dan ben je ineens van me af, hoor. Ik wou dat ik je 133 nog altijd zoo'n mispunt vond als vroeger. Waarom kwel je me zoo gemeen?" En om haar tranen niet te laten zien draaide ze het hoofd om. Daardoor werd Nico nog meer verward, en wanhopig balde hij zijn vuist en stampvoette. Toen Nora dat zag, sloeg ze opeens den arm om zijn hoofd en zei teer! „Arme gele patte, nou ben je een echte gele patte, maar als jij naar Indië gaat, wil ik ook mee, hoor." En ze lachte door haar tranen heen. Dadelijk voelde Nico zich zachter gestemd. Ter verontschuldiging zei hij: „Je moet denken, het komt alles, doordat ik zooveel om je geef." Ze liet haar hoofd tegen zijn schouder rusten, en zweeg. Nadat ze zoo een poosje gestaan hadden, zei Nora opeens: „Wat zijn we toch gekke kinderen, dat we ons beiden zoo opwinden. Ik krijg opeens een mooi idee. Als we nu samen naar Indië gaan, word ik veroordeeld wegens het ontvoeren van den minderjarigen Nico Rivaltar. We zijn beiden eigenlijk minderjarig, maar ik wou, dat ik mijn kleur kwijt was. Ik voel, dat ik nog flink gloei." Maar Nico dacht niet aan gloeien en hij vroeg, of ze wel met hem zou willen trouwen. Ze moest 134 niet denken, dat hij nog zoo'n kind was, dat hij niet wist, wat er in de wereld te koop was, maar vele menschen keken, als ze trouwen wilden het eerst naar een goede positie en dan een klein beetje, of ze mekaar aanstonden. Maar het eerste moest altijd wezen de vraag of ze van mekaar hielden en als ze dan wel veel van mekaar hielden, dan moesten ze maar niet trouwen, als de man geen goede positie had en wachten of heelemaal geen van beiden trouwen, want je kon naar zijn meening gelukkiger zijn, als je niet kon trouwen en toch wist, dat je zielsveel van elkaar hield, dan te trouwen en het met de liefde er maar op te wagen. En al was dat nu eenmaal of tienmaal romantisch of honderdmaal, dat was nu zijn meening. En weer drong hij aan, dat Nora zeggen zou, of ze veel van hem hield en toen zei ze rojaal en open, dat hij dat nu wel zoowat kon weten, maar dat ze wel bang was, dat Pa geen toestemming zou geven om te trouwen. Maar daar drong Nico niet op aan en hij zei, dat hij in de eerste plaats met haar te maken had en in de allerlaatste plaats met haar vader. Nora zei, dat hij toch wel wist, dat haar Pa hem niet erg mocht lijden, maar Moe mocht hem wel, doch ze durfde hem nooit goed verdedigen, omdat Pa 135 dan zoo opstoof. Zij geloofde, dat oom hem niet mocht om hemzelf, en ook omdat hij Nico's vader niet erg graag mocht, maar zeker wist ze het niet. Daarop dacht ze even na en zei toen: „Maar we zijn nog jong, er kan nog veel veranderen, voordat we beiden zoo oud zijn, dat we kunnen trouwen." Nico, in wiens gemoed een brokje argwaan gekomen was, hij wist zelf niet waardoor, meende, dat ze misschien bedoelde dat in dien tusschentijd hun genegenheid wel eens zou kunnen verkoelen en waarschuwde: „Wees voorzichtig, het is een eerste liefde, ze noemen die kalverliefde maar die vergeet je nooit weer, al wil je misschien nog zoo graag", dat zeggen ze tenminste. Toen keek Nora hem recht in de oogen, zei met innige stem: „Heerlijk, meen je het, dan houd ik er in elk geval wat van over, maar ik heb wel eens gedacht, of je niet wat anders zou kunnen worden dan onderwijzer, want het is wel waar, dat die allemaal weinig verdienen." Nico gevoelde, dat een gedachte die zeer hinderlijk zou zijn, in hem op zou komen. Gaf Nora dan meer om een betrekking dan om een jongen van wien ze hield, dat dunkte hem onbegrijpelijk van tegenstrijdig- 136 heid en daarom wilde hij er niet over denken. Hij was inmiddels naar de waschtafel gegaan en had een flacon in de hand genomen. „Wat ben jij daar aan het doen?" „Ik ? ik wasch mij een beetje met eau de Cologne, als het helpt moet jij het ook doen." „O, wat uil ben je, nu word je nog rooier, 2de maar. Wat ga je nu doen?" „Dat zal ik je laten zien, wacht ik kom daar; zoo, hier heb ik poudre-de-riz, nu zal ik jou eens mooi blanketten." En met het donsje, waarmee hij zich poeierde na het scheren, maakte hij haar wangen wit. „O, Noor, wat zie je er nu beeldig uit, wacht, zoo heb ik je nog nooit gekust, zie, nu heb je net een stempelafdruk van mijn mond op je wang; voor de rechtbank het duidelijkste bewijs; mijnheer de rechter, zegt de veldwachter, de mond van dien mijnheer past precies op het poudre-de-riz-litteeken van die dame, dus hij heeft de kus bedreven." Maar Nora was echt kwaad, ze zei: „Ik geloof werkelijk, dat jij heelemaal mal bent, me nu nog te gaan kussen, ik word hoe langer hoe rood er, houd nou een beetje op." Ze stak haar hoofd uit het raam, in de hoop, dat 142 hij hem aan moest nemen, aarzelde hij, alsof hij bang was en toen Nora verwonderd vroeg, of hij niet wou, en zei, dat ze gedacht had, dat dit nu het grootste geschenk was, dat ze hem, naar haar meening, geven kon, zei hij: „Ik kan het niet aannemen, dan is het net of je nu doodgaat. „Kom, gele patte, doe niet zoo sentimenteel, dan hoor ik nog liever, dat je spot en aardigheden maakt, en ze streek hem door zijn haar en moedigde aan: „Neem maar aan, dan kun je nog eens aan me denken, gauw dan, daar is Moe al terug." Werkelijk hoorde hij in de verte het bekende kuchje van tante Marie, nam haastig den haarlok aan en kuste die, maar Nora zei: „Nou, dat hoeft niet, ik zelf heb er meer aan," en opeens kreeg hij een jolige bui en kuste haar op de plaats, waar de lok had gezeten, zei: „Gezegend zij de plek, waar eens onkruid heeft gegroeid," en toen stond tante ineens vlak bij hem en keek hem welwillend aan. Nico ging de kamer uit, nadat hij met hartelijke stem, bij wijze van dankbetuiging had gezegd : „Dag tante Marie!" Hij werkte dien avond op de jongenskamer, zonder de anderen uideg te geven. Max kon zijn mond niet houden en vroeg, of hij bij geval weer gaatjes had geboord. Maar hij antwoordde niet, geheel ver- 144 millioen waard zou wezen, als hij het raam open had. Nieuwveld moest nu weten, wie er dan in was en toen zei hij, dat het de dochter van mijnheer was, de oudste. Nu raapte de man een paar steentjes van den grond op, mikte op het raam en toen hij niet dadelijk raakte, maakte hij een beweging van: „Ziezoo, nu ken je het lesje," en ging verder. Nico gooide een paar malen en nu zag hij, heftig bewogen, dat het gordijn werd opgetrokken. Nora drukte haar gezicht plat tegen de ruiten en daarna schoof ze het raam op. Toen ze hem zag, zei ze, dat ze door haar vader in de kamer was opgesloten, hij had den sleutel bij zich. Nico moest er maar op rekenen, dat dit zoo voort zou gaan, dat ze veel verdriet had en dat hij maar gauw heen moest gaan, je kon nooit weten, of het niet werd verraden, dat hij daar stond. En nu deed Nora, met een kushandje, het raam weer neer. Na dien tijd dwaalde hij bijna iederen avond tusschen de ijzervormen, maar hij durfde niet met steentjes gooien, want Nora had hem door Jaantje laten weten, dat het te gevaarlijk was. Haar vader kwam elk oogenblik zien, of ze er nog was en ze werd behandeld als een gevangene. Jaantje zei, dat ze zeer groot medelijden met hen beiden had, en dat Nico haar gerust alles zeggen kon, wat hij wou, dan 145 zou zij het wel overbrengen. Nu en dan kwam er een klein troostberichtje van Nora, dat ze zich goed hield en flink werkte, dat ze hem aanried, ook zijn best maar te doen of zooiets. Oom en tante Truus keken hem steeds met vijandige blikken aan. Als er eenige aanleiding voor was, hakte oom hem over den neus en hij liet geen gelegenheid voorbijgaan, hem te beleedigen. Nico vond dat zeer onbillijk, hij kon nog begrijpen, dat Nora werd opgesloten, want dat vond hij een eerlijk strijdmiddel in de gegeven omstandigheden, maar waarvoor het beleedigen nuttig was, kon hij niet inzien. Op een dag kwam Jaantje met een bericht, dat hem zeer nadenkend stemde: Nora liet hem weten, dat haar vader bijna eiken avond met haar kwam spreken, maar ze kon niet zeggen, waarover. O, het was hem zijn rechterhand waard geweest, te weten waarover haar vader met haar kwam spreken, want het moest wel iets bijzonders wezen, als ze het belangrijk genoeg vond, hem er bericht van te sturen. Na eenigen tijd kwam de boodschap van Nora, dat haar vader sinds verscheidene avonden al niet meer was komen preeken, waardoor Nico dus meteen wist, wat die gesprekken tusschen vader en dochter inhielden. Steeds iederen avond dwaalde hij om het 10 146 huis, zooals in oude verhalen te lezen is, dat de geest van een gestorven ridder omdoolt tusschen de ruïnen van zijn vervallen kasteel. De maan scheen dan neer op het tafereel, Nico verbeeldde zich, dat de groote gietvormen, zwartdonker en verloren in eigen schaduw, resten van muren waren, en zij, Nora, was de prinses uit het sprookje, door een booze macht in ban gehouden, en hij was er om haar te verlossen, maar hij had de bevrijdende bezweringsformule vergeten en oom en tante Truus waren de vijanden. Telkens zag Nieuwveld hem daar dwalen en dan kwam die een praatje met hem maken en stak een sigaar van hem op. Van lieverlede werden ze zeer gemeenzaam met elkaar en Nieuwveld vertelde hem wat van het socialisme, en toen na een paar gesprekken bleek, dat Nico daar niet veel voor gevoelde, bracht de portier het gesprek op wat anders en hij vroeg hem in vertrouwen, of de jongeheer niet erg scherp stond op juffrouw Nora, dat het zoo'n goed meisje was en dat ze zoo'n lief bekje had en hij vroeg, wat er toch aan de hand was met die kamer. Nico, die meende, dat Nieuwveld hem nog wel eens van dienst zou kunnen zijn, vertelde hem, dat Nora en hij werden verdacht van te groote vriendschap voor elkaar te gevoelen en dat ze daarom in de kamer opgesloten 147 zat. Toen dacht Nieuwveld geruimen tijd ernstig na, informeerde hoe oud ze beiden waren en zei: „Jongeheer, ik mag het eigenlijk wel niet doen, ik heb zelf ook kinderen, die bijna groot ben, en je weet, hoe het soms gaat " Maar Nico, die vreesde, dat Nieuwveld zijn goede plannen zou laten varen, zei, dat hij toch gauw examen had en dan de stad voorgoed uitging en dat hij en Nieuwveld mekaar nu toch al zoolang kenden en toen zei de man: „Nou, weet je wat " En uit het portiershuisje haalde hij een lang laddertje, geheel van ijzer maar niet zwaar. „Ziezoo, red nou jezelf maar, jongeheer" zei hij, maar denk erom, zeg niet, dat ik het laddertje gegeven heb, als ze je soms in de gaten krijgen." Nico beloofde dat, de portier ging heen, om op een afstand te zien, hoe hij het zou aanleggen. Angstig en behoedzaam zette hij het laddertje tegen den muur vlak naast het raam, probeerde, of er ook een kiertje was, om in de kamer te kijken, maar hij zag niets. Het was een waagstuk, nu tegen het raam te tikken: gesteld, dat toevallig vanavond oom bij Nora was, of tante Truus, dan zou je wat beleven; of misschien zou Nora erg schrikken, en denken, dat er een inbreker was en hulp roepen en wie weet, 148 wat dan gebeuren zou. Maar toch moest hij het er op wagen. Hij tikte, maar hoorde niets; nog eens weer tikte hij en zag het gordijn bij de franje een eindje optillen; Nora hield haar hoofd schuin om te zien. Het duurde een poosje, voor Nora zag, dat hij het was. Ze was zeer verbaasd, hem daar te zien, scheen eerst geen besef te hebben het raam op te schuiven en hij durfde niet roepen: „Doe eens open!" Toen ze zag, dat hij bleef staan, schoof ze het raam op, maar ze was te ontsteld, om iets te zeggen. Nadat hij met de hand had gewenkt dat ze op zij moest gaan, kroop hij de kamer in. Hij kuste haar even, maar hij was te zenuwachtig, om te gaan zitten en zij was bleek van angst: „God, Nico, hoe durf je je zult zien, zoo direct komt er iemand en dan heb je het." Ze zeiden in het korte oogenblik vele dingen tegen elkaar, maar ze verstonden elkander niet, want daarvoor waren ze beiden veel te opgewonden. Toen Nico het raam weer wilde uitkruipen, scheelde het niet veel, of hij was naar beneden gevallen. Toen hij Nora „o, God" hoorde roepen, raakte hij heelemaal van streek en hij was zoo in de war, dat hij niet meer wist, waar het laddertje stond, links of rechts. „Wacht maar," hoorde hij beneden zeggen 151 ging niet. Brommend en grommend stond hij te duwen en toen Nora den sleutel eruit had genomen, en haar vader binnen was gekomen, zag hij Nora met een blos op de wangen. Hij vroeg, waarom ze altijd het raam openliet, of ze tegenwoordig zooveel van frissche lucht hield en wie er bij haar in de kamer was geweest. Maar Nora hield vol, dat ze alleen was, hoe kon er iemand bij haar zitten, ze was toch opgesloten als een krankzinnige in een cel; maar haar vader verklaarde, dat hij om die praatjes niets gaf en dat hij wel te weten zou komen, wat er aan de hand was. En hij raasde en schold vreeselijk tegen Nora op dien dommen, gemeenen jongen, waarvan nooit iets terecht zou komen en Nora zei brutale dingen terug, en vroeg, wat zij nu te maken had met de antipathie van haar vader. Hierop ging oom inspectie houden achter het huis, waar niet veel bijzonders viel te zien. Hij sprak den portier, die de ronde deed aan, maar vernam van hem ook niets. Den volgenden morgen vroeg een der werklieden, die even na twaalf uur uit de fabriek kwamen — die had ook nogal eens sigaren van hem gehad — of hij tegen half twee even bij den portier wilde komen. Toen hij er kwam, vond hij den jongen dagportier, met zijn verminkte gezicht en handen. 153 de laatste tijden de hoogste van de klas. De leeraar in taal mocht hem echter niet best lijden, want terwijl bijna alle leerlingen door al de studiejaren heen zeer gehoorzaam de vele cahiers hadden overgeschreven, die er dienden overgeschreven te worden voor goed onderwijs, en alle aanteekeningen zorgvuldig in afzonderlijke schriften hadden uitgewerkt, was Nico zeer vaak in gebreke gebleven. En nu was het net, alsof het dien leeraar verdroot, dat Nico toch nogal vrij wat afwist van de dingen, die anderen wisten, door zeer veel copiëeren. Nu gebeurde er iets, dat in huis nieuwe onaangenaamheden deed ontstaan voor Nico. In het hoogste studiejaar zat een leerling, die wat traag van begrip was, een goedige, dikke jongen, maar alle vrienden vreesden, dat hij wel geen toestemming zou krijgen van den directeur en de leeraren, om voor het examen op te gaan. Het was misschien twee maanden voor het examen en de leeraar in taal, — dat was het belangrijkste vak voor het examen — gaf proefwerk op en van den uitslag daarvan zou het afhangen, of de leerlingen toestemming zouden krijgen. Nu zat Nico vlak voor den klasgenoot, die zelf ook bang was, dat hij niet zou mogen opgaan. Toen ze allen zaten 154 te werken, vroeg die jongen telkens, met benauwde stem fluisterend, of Nico hem niet even wilde voorzeggen, want dat hij niet voortkon en steeds dringender vroeg hij en zei dat hij er zoo leelijk inzat, en dat Nico nu toch zeggen zou, wat de hoofdzin was. De leeraar was voor de klas bezig, cahiers te corrigeeren en Nico nam een oogenblik, dat hem geschikt voorkwam, waar, keerde zich om en zei den vriend voor. De leeraar hoorde spreken, vroeg den jongen naast den zwakken candidaat, of hij had voorgezegd, maar die ontkende. De leeraar kwam met half dichtgeknepen oogen naar de bank en toen hij den jongen, die onschuldig verdacht werd naderde, zag Nico dien een kleur krijgen. Hij begreep dadelijk, dat de jongen vreeselijk veel last met het geval zou krijgen, als hij zweeg en hij zei daarom: „Mijnheer, hij deed het niet, ik was het." De leeraar zei toen: „Nou, dan zullen we je eerlijkheid naar behooren beloonen. Dan moet je den geheelen zin, dien je moet ontleden, maar eens netjes driehonderd maal overschrijven." Er kwam een zwijgende ontsteltenis in de klasse, misschien om de grootte van de straf, misschien om de sarrende wijze, waarop de leeraar de eerlijkheid „beloonde". 155 Op dat oogenblik vond Nico de zaak gewoon, hij erkende voor zichzelf, dat hij den uitslag van het onderzoek onzeker had gemaakt, door den jongen voor te zeggen, en hij vond de straf dus billijk. Maar toen de les was afgeloopen ging hij naar den leeraar, zei, dat de leeraar wel gelijk had, maar of het niet een beetje minder kon dan driehonderd maal, hij zat vlak voor het examen, en hij zou toch heel hard voort moeten, om er te komen, want hij moest alle aardrijkskunde nog leeren, omdat hij van geen enkel land iets afwist. De leeraar, die ook les in de aardrijkskunde gaf, lachte fijntjes en zei toen, dat Nico dan maar eerder had moeten werken, en toen werd hij geestig en zei, dat hij het vast niet minder kon doen dan driehonderd maal, want dat het hem zelf nog meer bij inkoop had gekost. De jongen maakte een gebaar van twijfel, maar ook kon het beteekenen, dat hij niet van plan was, het werk af te maken; daarom vroeg hij, of Nico wel goed begreep, wat er gebeuren zou, als hij niet alles behoorlijk afmaakte. Nico begreep het maar al te goed. De opleiding aan de kweekschool wordt bekostigd door het Rijk en Nico had wel eens opgemerkt, dat een der leeraren deed, als was de opleiding een geschenk van hen 156 persoonlijk aan de kweekelingen en zulke gasten kan men wel voorgoed wegsturen in geval van verzet. Nico was wereldwijs genoeg, om dat in te zien. En zoo bleef hem niets anders over, dan driehonderd maal achter elkaar in vele cahiers den zin te schrijven, waarvoor hij den auteur Vosmaer, onder het schrijven wel eens verwenschte: Wat is nu zekerder, dan dat de zenuwen bij het volgend geslacht nog vrij wat meer den baas zullen spelen, tot eindelijk de zaken tot dat uiterste komen, waarop zij bij de Sybarieten waren, die van weedom kermden, als in het rozenbed, waarop zij lagen, een enkel blaadje een scheeven plooi had. De leeraar, die nogal eens met oom liep, vertelde hem het geval en toonde aan, hoe hij Nico, die altijd te weinig had uitgevoerd en maar geteekend en gelezen had, nu eens aan het werk had gezet. Toen barstte thuis de bom los. Oom vertelde het in de huiskamer, waar ze allen, ook de kleinere kostkinderen bij waren en hij zei, dat Nico toch een gehate jongen was, dat niemand hem lijden mocht en dat hij zijn ouders zulk een schande aandeed en oom hield een heele preek om toch vooral maar goed te doen uitkomen, wat een verachtelijke jongen die 158 van Nico kwam niet voort uit eerlijkheid, maar uit gebrek aan logica, hij zou zich nog wel herinneren van voor korten tijd, voor de verhooging . . . ? Toen had hij zijn eerlijkheid kunnen bewijzen. „Maar enfin, het is mij wel goed, ik ben eigenlijk nog gek, dat ik er mij over erger," zei oom. Ja, Nico wist heel goed, waar oom op doelde: De leeraar in de wiskunde was een zachtaardig, zeer beschaafd en humaan man. Hij was niet verbitterd op leerlingen, die geen aanleg of lust voor zijn vak hadden en zelfs liet hij Hamerling, de „rooje", zooals de jongens hem noemden ter onderscheiding van zijn neef, den blonden Hamerling, op diens verzoek heelemaal geen proefwerk maken en hij gaf hem ook nooit een beurt, omdat de rooje er toch nooit iets van kende. Maar hij sprak hem, als daar af en toe eens aanleiding voor was, toch heel gemoedelijk toe, alsof de rooje er evengoed bij behoorde, als de anderen. Nico ondervond een soortgelijke behandeling, ofschoon de leeraar alle reden had, hem als een vreemden gast te behandelen. Want Nico had tijden gehad, dat hij tot zelfs de algebravraagstukken overschreef, alleen uit gebrek aan tijd. Toch kon hij, als hij er zich voor zette, het algebrawerk zeer goed 159 maken. Met meetkundewerk was het evenzoo gegaan. Tegen den tijd van het proefwerk ging Nico evenwel flink aan den arbeid en daardoor kreeg hij, tot afgunst van enkele klasgenooten die altijd hard moesten werken om voldoende te krijgen, soms toch zeer goede cijfers. Maar toen de verhooging naar de hoogste klasse naderde, was Nico zoozeer ten achteren met de meetkunde, dat hij gevaar liep, onvoldoende proefwerk in te moeten leveren. Hij schreef daarom in het kort enkele moeilijke afleidingen, zooals de verhouding tusschen de straal van een cirkel en de zijde van den omgeschreven vijfhoek in een schrift, waarin hij anders theorie van de muziek schreef en bovendien in een cahier waarin taaloefeningen stonden. Hij was van plan, die aanteekeningen te gebruiken, als hij in nood zou zitten. Hij wist wel, dat hij een oneerlijke streek uithaalde en dat de gemeenheid niet verminderde, doordat meer jongens het deden, maar hij wou doen wat hij kon, om verhoogd te worden. Toen de helft van den tijd, bestemd voor het proefwerk al om was, en hij geen kans zag, het af te maken, wilde hij eerst bij zijn buurman afkijken en toen die ook al niet voortkon, bij een jongen, die schuin voor hem zat. Maar de leeraar bleek daar niet 160 mee ingenomen en verzocht hem, zijn werk voort te zetten op de leeraarskamer. Toen hij opstond noodigde de leeraar hem beleefd, maar op een toon, alsof het de meest gewone zaak van de wereld gold, uit, de andere cahiers waarin gegevens voor het proefwerk stonden, over te geven: „Want we zijn immers wel verplicht, ons zoo te redden, als we den leertijd voor andere dingen gebruiken, nietwaar?" zei hij rustig. Nico gaf de cahiers over en toen de leeraar nu nog vroeg: „Je hebt misschien nog wel andere bergplaatsen voor de meetkunde, die je niet kent, want hierin vind ik niets," wees hij, waar de aanteekeningen stonden. Toen was het goed en hij kon gaan. Op de leeraarskamer gevoelde hij eerst recht, dat hij er niets van maken kon, en toen hij twee dagen daarna het proefwerk terugkreeg, had hij 3 gekregen, wat zeer onvoldoende was. Daar hij op aardrijkskunde ook onvoldoende had en op opvoedkunde bijna onvoldoende, vreesde hij niet tot de hoogste klasse bevorderd te zullen worden. Het was geen geruststellend denkbeeld, dat er vier klasgenooten waren, die zich in bijna dezelfde omstandigheden, zij het dan ook ten opzichte van andere vakken, bevonden- Maar een paar jongens, Grolsma, de dandy van de klas en Van Aard, die den bijnaam van Snoekebek 161 had, wisten raad. Of liever het toeval bracht raad Op een middag kwam de directeur zeggen, dat de leeraar in wiskunde een half uurtje later zou komen, dat ze dus maar zoolang iets moesten gaan doen. Sommige jongens gingen zitten praten, andere lezen of eenig werk voltooien. Grolsma en Snoekebek openden toen de kast, waarin de lijst met cijfers van het proefwerk voor wiskunde bewaard werd. Dekast bleek wel op slot, maar de deur was te openen, door een beetje flink aan de middenlat, waar de beide deuren bijeenkwamen, te rukken. Snoekebek vroeg toen, wie van de jongens een hooger cijfer wenschte en las de cijfers op. Verschillende jongens gaven zich op. Met een scherp zakmesje radeerde Grolsma de cijfers achter de opgegeven namen weg, waarna Snoekebek een ander, hooger cijfer netjes invulde. Maar het werd een druk noemen van cijfers, want de een wilde dit, een ander dat. Daarom heette Grolsma de jongens te zwijgen, en hij met Snoekebek beraadslaagden fluisterend samen, zonder de jongens erin te kennen. Toen ze Nico's cijfer veranderen zouden, hoorde hij, dat Grolsma voorstelde, van de 3 een 8 te maken, dat kon zonder radeeren en dat zou hem te pas komen, want ze wisten, dat hij zeker een paar onvoldoendes zou hebben. Maar Nico ver- 11 162 zócht zeer dringend, dat toch niet te doen, dan zou het bedrog zeker uitkomen, want de leeraar wist zeer goed, dat hij er niets van kende; hij had hem nog wel naar de leeraarskamer gestuurd. Grolsma zei, dat die verandering anders de gemakkelijkste en de minst verdachte was en bovendien rekende hij er op, dat niemand op de gedachte van dit bedrog zou komen, want hij veronderstelde dat iets dergelijks in geen enkele school ooit zou zijn voorgekomen. Nico bleef echter aandringen op een 6, waarop Snoekebek toegaf er lachend bijvoegende: „Het is anders knapjes stom, want zoo'n gelegenheid komt nooit weerom en je kunt voor denzelfden prijs een veel grootere portie krijgen." Het bedrog werd niet ontdekt. Toen Nico verhoogd was vertelde hij het thuis. Oom zei, dat hem zooiets niet licht overkomen zou. Hij vond het echter handig, maar gemeen, en veel erger bedrog dan wanneer hij gezwegen had, toen de leeraar den anderen jongen vroeg, of hij voor had gezegd. Nico verzette zich: „Dat is niet hetzelfde, toen ik mijn cijfer liet veranderen, heb ik niemand schade gedaan, maar als ik, toen Hamming verdacht werd, was blijven zwijgen, zou ik hem scha gedaan hebben. „Bedrog is bedrog, dat leert mij de eenvoudige 169 te misleiden had oom aan tafel halfzacht tegen tante gezegd, dat hij den sleutel mee zou nemen. Er bleef dus niets anders over, dan maar weer met het laddertje door het raam te kruipen. Maar Nieuwveld, de nachtportier was niet te vinden, hoe hij ook zocht; die was zeker ergens achter in de fabriek. Tevergeefs wachtte hij meer dan een half uur, maar het portiershuisje bleef gesloten. Toen kreeg hij een inval: achter tegen den muur kroop een door hoogen ouderdom zwart geworden wilde wingerd omhoog. Hij berekende, dat hij gemakkelijk met zijn handen tot de vensterbank zou kunnen reiken. Even keek hij rond, of alles veilig was, gooide zijn manchetten uit, wierp een steentje tegen het raam. Nora schoof het venster omhoog en nu riep hij: „Let op, wat daar naar je toekomt, met een nieuwe touwladder omhoog naar Donna Laura." Nora vroeg verwonderd: „Niek wat doe je, wat ga je nu beginnen?" Maar hij was al bezig, zich omhoog te werken. Toen zij hem zag klimmen zei ze: „Ben je mal! niet doen hoor, ik heb toch den sleutel van de gangkast nog, laat het nou toch " Met half geworgde stem zei hij: „Ze spionneeren op de gang boven " 170 „Kan me niet schelen, ik wil je zoo niet boven hebben, hoor je Het vergde ontzaglijk veel inspanning, zijn handen brandden door het vastklemmen van den ruwen wingerdstam, en het' kostte hem veel moeite, omhoog te komen, daar hij geen steun voor zijn voeten kon vinden. En boven hoorde hij telkens angstige uitroepen van Nora. Dan hoorde hij: „God, doe het toch niet," en dan weer „O, pas op," en dan zei ze weer met gesmoorde stem: „Hemel, je valt zoo nog." Dat maakte hem zenuwachtig en telkens wilde hij iets antwoorden, haar vermanen, niet zulke dingen te zeggen, maar hij had geen stem meer van inspanning, hoorde zijn borst zwoegen; telkens, als hij meende, zijn voeten ergens tegen te kunnen steunen, gleden ze af, zijn handen, die hem alleen moesten dragen, gloeiden alsof alle huid eraf was geschramd en bij een gilletje van Nora liet hij, zonderdat hij wist waardoor, zijn handen los. Hij gevoelde zich wee, een vreeselijk rumoer tierde een ondeelbaar oogenblik in zijn hoofd, hij hoorde zich neervallen. Even kon hij nog denken: „Als ze me nu maar niet opbeuren, dan heb ik geen pijn. Toen wist hij niets meer. 171 Toen hij weer tot bewustzijn was gekomen, keek hij vreemd verbijsterd om zich heen. Het was hem, of hij de menschen, die om hem heen stonden, wel eerder gezien had, maar hij kende hen niet. Na een oogenblik begreep hij, dat hij in het huisje van den portier was. Hij lag er op den grond en Nieuwveld zat gehurkt bij hem, terwijl Nora zijn hoofd vasthield. Toen de portier hem vroeg, waarom hij dan toch niet het laddertje had genomen, als hij naar boven wilde, wist hij nog niet, wat er aan de hand was. Eerst, toen hij weer overeind was gekrabbeld met behulp van beiden, tastte hij naar zijn hoofd, waarom wist hij niet; toen bemerkte hij, dat zijn heele hoofd verbonden was. „Maar goed, dat ik hier zoo'n verbanddoos heb," zei Nieuwveld. Nico wist niet, wat hij zeggen zou. „Arme gele patte, wat ben je nou wit," zei Nora innig. „Wit, waarom ? vroeg hij. „Weet je dan heelemaal niet, dat je naar mij toe wou komen, en dat je in de wingerd geklommen bent, ik zei nog honderdmaal, dat je het laten zou, en dat je toen gevallen bent?" Nu herinnerde hij het zich vaag, maar van het vallen wist hij niets. Tusschen Nora, die hem onder den arm had ge- 172 nomen en den portier in ging hij naar huis. Nora liep schreiend de gang in en ging haar moeder vertellen, dat Nico zoo was gevallen. Tante Marie, nerveus, nam hem bij de hand en ze wilde den portier wat geven, maar hij weigerde: dat moest men voor zijn evenmensch over hebben. Nico werd in de groote benedenkamer op de kanapé gelegd. Toen tante vroeg, hoe het gekomen was, zei Nora al maar: „Dat weet ik niet, ik kan het toch niet zeggen." Toen oom tegen half elf van de vergadering thuiskwam, lag Nico al in zijn bed; tante vertelde hem wat er gebeurd was en toen keek hij Nora veelbeteekenend aan, maar hij vroeg niets. Den volgenden morgen bleef Nico op aandringen van tante in huis van school en de dokter werd gehaald. De wonde beteekende niet zooveel en de tand, die bij den val was losgegaan, behoefde er misschien niet uit. Toen Nico alleen in de voorkamer zat, kwam oom na het koffiedrinken bij hem, informeerde heel vriendelijk, hoe het ging; hij zette zich tegenover hem, vroeg of hij rooken wou, een licht, klein sigaartje en toen vroeg hij zacht, of het ongeluk iets met Nora had te maken. Als Nico niet wilde, behoefde hij echter niet te antwoorden. In het eerst werd Nico weer heelemaal verlegen door dien welwillenden toon, maar oom bleef 179 beweren. Maar dat en al het andere dat er gesproken werd, hield Nico veel minder bezig, dan de vraag, of hij nu werkelijk mocht gelooven, dat de stemming van oom zoo ten zijnen gunste veranderd was, dat hij daarom aan den trein was gekomen en nog wel met Nora bij zich. Toen ze thuis kwamen, was er groote vreugde, zoowel bij tante Truus, die zich uitsloofde in beminnelijkheid als bij Frieda, die hem op beide wangen kuste van echte blijdschap en bij de neven en de jongere kostleerlingen, die vaak door hem waren geholpen bij het schoolwerk, als oom des avonds uit was. Dien avond kwamen vele vrienden gelukwenschen; tante tracteerde op limonade met taartjes en oom zei, dat Nico nu kon zien, wat met flink werken te bereiken was en dat een examen altijd een examen bleef en dat niet altijd de paarden, die de haver verdienen, die krijgen. Toen kwam tante Marie tusschenbeide en ze zei, dat het nu niet noodig was, Nico vanavond weer lesjes te geven, want op die manier kon men alles wel afmaken en Nora vroeg sarcastisch, of het dan zooveel beter was voor iemand, die goed toezicht op de kostjongens hield als de jongens voor het examen zakten. Als toen tante niet zacht corrigeerend tegenover Nora was opgetreden en 192 nen maar als hij dan overwoog, of hij ooit wel met een van haar in zoo'n verhouding zou willen komen als met Nora, dan kwam een weerzin in hem op. Het was hem, alsof de haarlok, die hij als een heilig relikwie in zijn portefeuille bij zich droeg, hem afhield van andere meisjes. En toen hij, geheel volwassen met een rumoerig gezelschap ging, werwaarts men zijn ouders niet durft vertellen te zijn geweest, toen gevoelde hij zich diep schuldig aan ontrouw jegens Nora en het eenige, dat hem had kunnen bevrijden van het tergende gevoel, verkeerd te hebben gedaan, zou geweest zijn, dat hij Nora heel eerlijk had kunnen zeggen, wat hij had gedaan en hoe hij er toe was gekomen. Nora, die zoo hoog stond en zoo edel dacht en zoo veel wist zou het hem vergeven hebben, dat gevoelde hij zeker. Maar hij zag geen kans, ooit met Nora in briefwisseling te komen. De zeer weinige brieven, die hij na zijn vertrek uit zijn studiestad had geschreven, waren door oom correct en koud en beleefd beantwoord. In de woonplaats zijner ouders had hij het meisje met de lange vlecht, dat hem op haar verjaarsvisite had laten noodigen in haar schooljaren, in vacantie s wel eens ontmoet. Op de ijsbaan was ze, toen Nico 193 een paar jaren uit de stad weg was geweest, eens herhaaldelijk langs hem gereden en toen had een ander meisje, dat hij van vroeger kende, hem gevraagd, of hij niet eens met Nicoline wilde rijden. Nico had dit aangezien voor een invitatie van haarzelf en hij reed eenige malen met het meisje, dat hem niet interesseerde, de banen rond. Maar het meisje drong aan, dat hij weer eens met Nicoline zou rijden. Ze vond hem nog altijd een knappen, aardigen jongen zei de vriendin vrijmoedig en Nico kon zeker zijn, dat ze nog zeer veel van hem hield en dat ze wel nooit met een ander zou willen trouwen. „Dat is een belangwekkend romannetje," zei Nico spottend, en hij dacht aan Nora, werd droef te moede, dat hij niet zoo zeker was, dat Nora nooit met een ander zou willen trouwen. Toen Nicoline weer voorbij reed, vroeg hij haar beleefd, of hij eens zou opleggen. Eerst reed ze toen achter hem, maar na een oogenblik vroeg ze, of Nico [bezwaar had, naast haar te rijden. Ze verontschuldigde haar blos, zei, dat ze altijd zoo warm werd van het rijden. Het gesprek vloeide niet geregeld, het meisje scheen verlegen en Nico wist niets belangrijks te zeggen, zoodat Nicoline hem na een poosje bedankte en weer met haar vriendin ging rijden. 13 194 Nico reed weer alleen verder, bedacht, dat het wel een prettig gezichtje was maar dat ze toch anders was, anders zijn moest dan Nora, omdat Nora een zeer bijzonder meisje was; Nora behoorde hem toe in zijn gemoed en dus kon hij niet van een ander gaan houden. Hij betreurde het zeer, een oogenblik, want hij dacht: „Als ik nu eens wou gaan trouwen, dan zou dat nooit kunnen, want ik zou van mijn vrouw nooit kunnen houden, zooals ik van haar zou willen houden." Er waren wel menschen, misschien de meesten, die dan toch maar probeeren, een ander meisje lief te krijgen, maar dat zou hij nooit willen, het mocht dan ziekelijk of romantisch zijn of dichterlijk of welke afkeurende naam er maar voor paste, maar daar had niemand mee te maken. Als hij in zijn optreden, in zijn dagelijksch leven maar gewoon was, vooral gewoon en niet gevoelig, dan had niemand iets met hem te maken. Toen hij na een paar jaren, hij was nu al zeer gewoon en degelijk en practisch en verstandig genoeg om geld te willen verdienen, eens op een bal in de woonplaats zijner ouders was, vroeg weer hetzelfde meisje van toen op het ijs hem, of hij Nicoline eens wilde vragen. Hij beloofde het, zag, hoe ze eenige 195 malen na elkaar bedankte voor dansen en ging haar toen vragen. Terwijl ze dansten, zei Nicoline, dat hij zoo zelden in de stad kwam, dat hij zijn ouders niet vaak bezocht, en Nico wist niets te zeggen, dan dat hij zoo druk was. Onder het dansen dacht hij weer aan Nora, aan wie hij nog met zijn hart gebonden was en aan den haarlok, met het roodzijden koordje, dien hij nog altijd in zijn portefeuille droeg. De vrijmoedigheid, waarmee Nicoline hem evenals toen op het ijs had laten vragen, had hem tot nadenken gestemd en hij vroeg het andere meisje ten dans, om eens iets te hooren. Onder het dansen vroeg hij, waarom ze was komen vragen voor Nicoline en niet voor zichzelf. Nu zei het meisje, dat ze zich net zoo lief het puntje van de tong zou afbijten, dan zichzelf aan te bieden, maar ze wist, dat Nicoline er zeer op gesteld was en als men zooiets voor een ander moet vragen, heeft men wel moed. Toen Nico hoorde, dat Nicoline zich op deze wijze zelve aanbood, kreeg hij opeens denzelfden weerzin, die hem steeds vervulde, als hij meende, dat meisjes zich aan hem aanboden of zich opdringen wilden. Van zoo'n meisje kon hij toch niet houden, een meisje moest gewonnen worden, met inspanning verkregen, niet gratis aangeboden. 197 die de menschen graag lazen, zoodat zijn naam eenige bekendheid begon te krijgen. En tusschen die ingespannen studie in kwam een paar keeren de hoop, dat hij een meisje had gevonden, dat de plaats van Nora in zijn gemoed innemen kon. Hij meende, dat hij haar beeld weggerukt had uit zijn ziel, zooals men een portret van een eens dierbaren vriend afscheurt van den wand, als men gebroken heeft met de vriendschap. Maar zooals de lichte, kale plek op den wand daar nog veel hinderlijker is voor het oog dan het portret, zoo was de leegte droeviger voor zijn ziel, toen hij dacht, dat hij de herinnering aan Nora had weggevaagd. Telkens na zeer korten tijd, nog voordat hij weten kon, of het meisje, waarmee hij kennis had gemaakt, voor hem gevoelde, wat hij voor haar zou wenschen te gevoelen, wist hij, dat het een groote teleurstelling worden zou. Zoo bleef zijn gemoed dwalen en zoeken, terwijl zijn intellect zich ontwikkelde. En nog steeds bewaarde hij in zijn portefeuille de beukebladbruine haarlok met het roodzijden koordje. Toen hij weer eens in het ouderlijk huis was, vernam hij, dat de tantes hadden geschreven, dat oom met zooveel genoegen zijn geschriften gerege ld las en dat oom vond, dat hij zich toch heel goed 198 had ontwikkeld. De beide tantes hadden al meermalen geschreven, dat Nico eens een paar dagen komen moest en tante Marie had er bijgeschreven, dat oom er ook op gesteld was, dat hij komen zou. Maar Nico had de innerlijke overtuiging, dat een bezoek aan de familie een groote desillusie worden zou. Waarom hadden ze anders in hun brieven nooit Nora's naam genoemd? Waarom schreef Nora op verjaardagen en Nieuwjaar anders zulke korte, haast zakelijke briefjes aan zijn ouders? Op een keer kreeg Nico een schrijven van huis, waarin stond, dat Nora verloofd was met een fabrikant, Theodoor van Drachten, een ouden kameraad van Nico uit den tijd van vestinkje-veroveren. Het was een vreedzame, beste kerel. Als verwezen zat hij eenigen tijd met den brief in de hand, alles uit den brief had hij goed begrepen, dat eene, aan het slot alleen niet: dat Nora verloofd was. Hij had het wel gelezen, hij wist wel, welke woorden er stonden, maar de zin van die woorden kwam niet in hem, het dunkte hem, dat die woorden een verschrikkelijke geheime bedreiging inhielden in een heel vreemde taal, toch wilde hij niet overlezen, wat er stond. Hij verscheurde den brief en ging stil 199 zitten om er over te denken, wat vreeselijks er was gebeurd, dat hem zoo'n verbijsterenden schok had gegeven en langzaam, met pijn veroorzakende moeite brak het in zijn geest door, dat er iets verschrikkelijks, iets martelend wreeds was met Nora. Met groote smartelijkheid werd toen deze waarheid in zijn gedachten geboren: dat Nora zou gaan trouwen met een man, met een anderen man, niet met hem. Al die jaren had hij de herinnering aan haar, de hoop, dat ze ten slotte nog samen zouden trouwen, vastgehouden boven een afgrond, nu was Nora en de hoop op haar opeens neergevallen in de bodemlooze diepte, waaruit nimmer iets naar boven komen zou. Verdwenen voor altijd in zwarter nacht dan de dood. En felzwarte slagschaduwen stegen op uit die duisternis en sloegen rouwgewaden om zijn gemoed. Hij dacht er niet aan, dat Nora nu zeer gelukkig was, het eenige dat hij wist was, dat ze weg was voor eeuwig, nog onherroepelijker, dan wanneer ze gestorven zou zijn. Want als ze gestorven was dan zou hij haar in zijn herinnering altijd hebben kunnen zien, maar nu zou hij, als hij aan haar dacht en haar zien wilde, altijd een man voor haar zien staan. Hij ging de deur uit, om buiten nog eens over 200 alles na te denken en toen hij nu goed wist, wat die verloving beteekende, overwoog bij dat het toch niet in orde zou zijn, als hij een haarlok van een gehuwde jonge vrouw bij zich droeg. Zijn eerste gedachte was, haar in een couvert de lok terug te sturen, maar dadelijk zag hij in, dat dit niet kon. Haar ouders, of Theo zouden het ongetwijfeld zien, dat zou zeker zeer onprettige verklaringen noodig maken en Nora zou het hoogst hinderlijk vinden. Hij dacht nu na over verschillende wijzen, om den haarlok weg te doen en besloot eindelijk, dien in de rivier te gooien. Toen hij op de brug stond, en den haarlok bij groot maanlicht uit zijn portefeuille genomen had, beefde zijn hand. Een geheimzinnige angst greep hem aan, het was, alsof de haarlok leefde, alsof ze om zijn vinger krulde, om zich vast te klampen, om toch maar niet in het water geworpen te worden. In de wanordelijke groepen van gedachten, die voorbij stormden, herinnerde hij zich nu opeens, hoe hij als kind eens jonge katjes had moeten verdrinken en ook niet had gedurfd, omdat ze leefden. Nu durfde hij den haarlok niet te verdrinken, omdat Nora leefde en het dan zijn zou, alsof hij de herinnering aan haar doodde. 201 Er naderden menschen en in plotselingen schrik schoof Nico de lok, die zich nu geheel om zijn vinger gekruld had, eraf in het water. Terwijl hij voortliep dacht hij opeens, dat hij krankzinnig geworden was, wijl hij waarnam, dat hij met innerlijken spotlach bedacht: „Stel je voor, dat een groote snoek nu de haarlok van Nora met het roodzijden koordje ophapt!" Maar onmiddellijk daarna wist hij, dat hij niet krankzinnig was, want hij overwoog, dat hij, als hij nu werkelijk zoo gelukkig was, krankzinnig te zijn, ook geen bitter verdriet zou hebben. Het was alles zijn eigen schuld. Als hij destijds geen vrijage met Nora was begonnen, dan zou er niets gebeurd zijn en met welk recht of waarom was hij zoo onnoozel geweest, uit Nora's inwilliging in de vrijage te besluiten, dat ze met hem zou willen trouwen ? Ze had hem toch ook, al was het dan vrij laat, te verstaan gegeven, dat ze geen toezeggend besluit voor later durfde nemen en wie weet, had ze misschien wel uitdrukkelijk tegen hem gezegd — want Nora was eerlijk en hield zich niet met dubbelzinnigheden op — : „Nico, denk erom, vrijen is nog geen trouwen, als jij er dan zoo erg op gesteld bent, om mij te omhelzen, dan wil ik je dat in mijn groot- 203 liefde had voor een oude herinnering uit zijn jeugd. Daar kon toch een ander niets aan doen. En gesteld eens, dat Nora destijds eens gezegd had: „Neen, door een ander wil ik mij wèl laten kussen, maar door jou niet," ja, dan had hij, al was het onbillijk geweest, bitterheid jegens haar kunnen gevoelen, maar nu niet. Zij kon toch niet helpen, dat hij, omdat ze hem terugkuste, meende, dat ze hem liefhad, zooals hij haar. Misschien was ze in die dagen wel veel kinderlijker dan hij. Daarvoor heeft de natuur dan toch ook voor sommige jongemenschen de jeugdvrijages uitgevonden, opdat ze kunnen leeren, hun keuze voor het huwelijk te bepalen. En aan den anderen kant, als ze hem werkelijk lief had gehad, maar toch liever wilde trouwen met een man, die meer verdient en een aanzienlijker positie inneemt, dan een onderwijzer, dan was ze daarin toch geheel vrij. Maar ook bleef het mogelijk, dat ze hem wèl had willen hebben, maar dat haar vader haar had gedwongen, van hem af te zien. Dan zou ze zeker evenveel verdriet hebben gehad, nog hebben misschien, als hij en dan zou hij heel leelijk doen, te denken, dat zij uit berekening had gehandeld. Toen hij dat bedacht, wenschte hij met laaghartig egoïsme, dat hij het liefst zou weten, dat 204 zij zich even ongelukkig gevoelde door haar verloving, als hijzelf. En omdat hem dat het aangenaamst dunkte, wilde hij gelooven, dat Nora diep rampzalig over haar verloving met verlangen aan hem dacht, en begeerde bij hem te wezen. In zijn gedachten had hij haar in de voorbijgegane jaren van jong meisje zien opgroeien tot geheel volwassen, huwbare jongedame en nu hij zich voorstelde, hoe ze misschien met een bleek gezicht, ongelukkig met haar lot, naast Theo liep, dacht hij: „Neen, dan maar liever, dat ze blij en gelukkig met hem" is, want Theo was een goede kerel, die hartelijk voor haar zou wezen. Een half jaar daarna ontmoette Nico bij een oom in Amsterdam Frieda. Ze was een zeer mooi, groot meisje geworden van zeventien jaren. Hartelijk vloog ze Nico impulsief om den hals, zei: „Eindelijk zie ik dan den lieven neef eens terug, waar mijn opvoeding zooveel aan te danken heeft." Nico keek haar vreemd vragend aan, herkende haar niet, zoo veranderd was ze. Ze lachte jolig en zei: „O, wat leuk, ken je me werkelijk niet? „Jawel," zei hij, nog altijd wat verbaasd, „maar je stem is zoo vreemd en die klinkt zoo aardig en 205 zoo hoog en je bent zoo lang geworden, vroeger had je heel lang los haar " Frieda nam hem onder den arm en zei: „Nou, malle jongen, prakkezeer daar nu maar niet over, vroeger was ik een klein meisje en nu ben ik een jongedame, is 't niet? „Daar kun je geen nee op zeggen," zei oom Stefan, die een grappenmaker was, „ik wou, dat ze mij eens zoo om pakte. Maar Nico kon toch nog niet goed begrijpen, dat dit nu Frieda was, die hij zoo dikwijls als klein meisje sprookjes had moeten vertellen, liefst zeer lange, die maanden aaneen duurden- Maar toen hij zoo stil zat en haar aankeek, trachtte hij de metamorfose, die ze in de jaren had ondergaan, in omgekeerde orde te zien in gedachte en eindelijk herkende hij in de jonkvrouw het kleine meisje van weleer. Den volgenden morgen gingen ze samen door Amsterdam en Nico hoorde nu, dat Nora hem maar geen verlovingskaart had gestuurd. Nico zou zeker wel begrijpen waarom. Hij zei, het te begrijpen en op prijs te stellen, maar hij vond bij zichzelf, dat het toch niet goed geoordeeld was van Nora, want als hij nu eens niet van haar verloving had gehoord, zou hij nu nog altijd hopen en wachten. Frieda vertelde, 206 dat een dokter, Lindenburg, voor drie jaar zin in Nora had gehad, maar dat ze toen niet had gewild, dat Theodoor al wel voor anderhalf jaar moeite had gedaan, maar dat ze ook toen niet had gewild en dat er eens spektakel om was geweest en ze hadden gedacht, dat het om hem, Nico was, maar Nora had beslist gezegd, dat het daarom niet was. Maar Frieda zei, dat Nora nog lang over hem had gesproken en dat ze nog teekeningen van hem bewaarde. En ze vroeg belangstellend of hij nog niet haast ging trouwen. Tot zijn verwondering trof hem die mededeeling over Nora met weinig belangstelling, terwijl het bericht van haar engagement hem zoozeer met ontroering had vervuld. Maar onder de wandeling met Frieda viel hem opeens en tot zijn bevreemding eerst nu, de groote gelijkenis op met Nora, toen ze in die jaren was. Het was dezelfde hooggerezen figuur, bijna dezelfde hooge, welluidende meisjesstem. Hij werd er stil van en Frieda scheen ook na te denken over de dagen van vroeger, ze vroeg: „Zeg, Niek, herinner je je dat mooie lange verhaal nog, dat nooit eindigde, van de avonturen van Prins Harald en dan dat beeldige Rad van Avontuur?" O ja, Nico herinnerde het zich nog en de zoo 207 door Frieda opgewekte beelden van weleer verbonden zich met andere, en Nico leefde na een oogenblik weer heelemaal in het eertijds met zijn gedachten. Dan was het van beiden: „Weet je dit nog, weetje dat nog?" Frieda, al was ze nog een bakvischje, scheen te begrijpen, wat er om moest gaan in zijn gemoed, bij het opkleuren van die oude, hier en daar vervaagde heugenissen en ze vertelde veel over Nora, uit den eersten tijd, dat hij weg was en ze zei, dat ze, al was ze nog maar een onnoozel kind toen, best had begrepen, wat er tusschen hem en Nora geweest was. Op den terugweg naar het huis van oom inviteerde Frieda hem, te blijven koffiedrinken, al was ze zelve gast, het waren toch ook zijn oom en tante. Dat oordeelde Nico ook en hij vond het gezellig met Frieda te praten over alles, waarover hij kon spreken met haar van wat vroeger was geweest. En telkens vielen beiden nieuwe vondsten van herinnering in. Frieda vroeg, of hij zich nog wel herinnerde, dat hij eens uit het raam was gevallen, ze wist er eigenlijk het ware niet van, want haar vader en moeder hadden nooit willen hebben, dat er over gesproken werd. „Of ik me het herinner," zei Nico, met innerlijke 212 er als extra lokmiddel aan toe, dat hij bij haar een oude kennis zou ontmoeten, die veel van hem hield. Nico was zeer belangstellend te weten, wie er dan zoo van hem hield en ging mee. Hij ontmoette er Frieda, die nog knapper was geworden. Op een geschikt oogenblik, toen Frieda even de kamer uit was, vroeg Jaantje hem, of hij wel wist, dat Frieda zoo erg veel van hem hield, dat ze veel over hem sprak en of hij zich misschien voorgenomen had, nooit te trouwen. Jaantje zei, zooals een wereldwijs getrouwd huisvrouwtje, dat hij niet alleen moest blijven, dat een man trouwen moest en met een knipoogje voegde ze erbij, dat dingen uit de jeugd toch eens voorbijgaan en dat Frieda nog mooier was dan Nora. Maar Nico wist niet, wat te antwoorden en sprak er over heen. Hij was blij, dat hij niets gevoelde voor Frieda en dat hij niet met een huwelijksaanzoek behoefde te komen bij haar vader. Toen Frieda zich in het gesprek mengde, zei ze, dat ze zoo blij was, als ze een of ander stuk van hem in een tijdschrift vond, dat hij mooie sprookjes had geschreven, dat hij dat eigenlijk bij haar had geleerd, toen hij zich geoefend had in het vertellen en of hij haar eens iets wilde sturen, als hij 213 weer wat schreef. Maar Nico zei, dat hij het niet durfde beloven, hij kreeg zoo vaak dat verzoek van kennissen en hij had zoo veel connectie's en Frieda zei toen, lichtelijk beleedigd, dat het wel aanmatigend was van een opvoedelinge, ook al tot de intieme kennissen te willen behooren. Nico gevoelde, dat hij onvriendelijk was geweest en zei, dat hij het eens doen zou, want dat zij eigenlijk het auteursrecht van de sprookjes had, omdat hij ze voor haar vroeger had bedacht. Weer overdacht hij de mogelijkheid, met Frieda te trouwen, maar het zou niet kunnen, doch hij kon zich geen rekenschap geven, of het de gedachte aan haar vader was, die hem weerhield of de groote gelijkenis met Nora, waarvan de bekoring hem weer aangreep en die eigenlijk had moeten maken, dat hij genegenheid voor Frieda ging voelen; maar hij verzette zich, hij wilde niet uit koppigheid. Frieda, die een diploma voor piano had gehaald, bood aan, eens voor hem te spelen. Gepassionneerd stegen de klanklegioenen op als uit de duistere diepten van een bewogen ziel en hij gevoelde dat de hartstocht, die opsloeg uit de muziek voor hèm was en daarom deed het hem verdriet, dat hij niet van haar wilde houden. 230 maar het was pas een jaar of vijf. Een gebulte man die naar zijn gedachten iets ouder moest zijn, dan hijzelf, had hem een poosje gadegeslagen en hem zien zoeken. Toen hij het mannetje voorbijging, keek dit hem vragend aan. En nu vroeg hij hem naar het veldje, waar vroeger een stoomketel had liggen roesten. De man dacht even na en zei toen beslist, dat dit veld, dat nu voor afbraak werd gebruikt, het gezochte was, en dat de stoomketel misschien wel was weggeroest. Toen de man was doorgeloopen, zocht hij den boom, waarin hij een jaar of twaalf, dertien terug, Nora's naam had gesneden en toen hij meende, hem te hebben gevonden, zag hij wel eenige inkervingen in de schors, maar den naam kon hij niet goed herkennen. Hij wist niet zeker, of het die boom was, maar alle andere boomen rondom hadden geen spoor van inkerving, zoodat hij moest aannemen, dat het die was. Zoo was dan zelfs haar naam vergroeid met de jaren! Hij gevoelde zich verlaten, vereenzaamd en diepbedroefd: waarom was er dan niets overgebleven, alles, alles weg Hij dacht, dat hij wel zeer stil zou zijn, als hij weer in huis kwam en wilde vooral niets laten blijken van het terugzoeken van oude herinneringen. Oom 23 f vroeg hem, toen hij binnenkwam, of alles niet erg ■ veranderd was. „Ja, dat dunkt me wel, zei Nico met gemaakte onverschilligheid, die oude zaken schijnen ze een beetje aan den kant te hebben gedaan." „Ja, zei oom trotsch, we gaan vooruit, we worden aardig grootsteedsch, wat doen ze ook met dien ouden boel te bewaren, dat is goed voor een museum!" Tante vroeg hem, nadat ze thee gedronken hadden, of hij nu even mee naar Nora ging. Ze gingen. Nora woonde in een tamelijk onaanzienlijke straat in een klein huis: het maakte van buiten den indruk, dat het bewoond werd door eenvoudige menschen. Voordat Nico het wist, was hij in de kamer, stond tegenover Nora, gaf haar bevend de hand; hij schrok toen hij haar aanzag. Hij herkende haar bijna niet, dit was niet Nora, zijn vroeger vriendinnetje, dat hij had liefgehad, het was een leugen, dat deze juffrouw Nora was, dat kón Nora, met haar zacht flonkerende oogen en haar mooie, lieve gezichtje niet zijn en als ze het was, dan hadden ze haar betooverd. Tante scheen zijn ontsteltenis te bemerken en ze vroeg, om er een eind aan te maken, hoe het met Lena, het kind ging; zij, die dan Nora voorstellen 232 moest, zei, dat Lena sliep en dat ze weer beter was. Toen ze allen zaten, zei Nora, half verstrooid: „Jij schrijft tegenwoordig, hè? ik heb vroeger wel eens wat van je gelezen, maar in de laatste twee jaar heb ik geen boek of tijdschrift in de handen gehad en je bent ook doctor in de letteren, is 't niet?*' Dat was alles. Toen schonk ze thee en er werd nog wat gepraat, door wie wist Nico niet en hij wist ook niet, later, of hij wat had gezegd. Terwijl ze zaten thee te drinken, ontmoetten hun oogen mekaar wel even en hij zag wel, dat Nora nu een blos op haar vervallen wangen had, maar dat was dan ook het eenige, waaruit hij moest zien te overwegen, of er nog iets van het verleden leefde in haar herinnering. Hij gevoelde zich vervreemd en verwezen, duizenden dingen had hij willen vragen, o, wat zou het hem waard geweest zijn, te weten, of er nog iets, één enkele herinnering, duidelijk in haar gemoed was overgebleven, zooals in het zijne. „Hij is niet veel veranderd, hè, Moe," zei Nora op eens, terwijl hij naar de bloemen op het tafelkleed keek. Hij was blij, dat ze toch even nota van hem genomen had. Daarna ging ze naar haar kind kijken. Even zaten ze nog, gingen toen heen. Dat was alles .. . 233 Dienzelfden avond reisde Nico naar zijn woonplaats terug. In zijn ziel gevoelde hij zich een verouderd, afgeleefd man geworden, vervallen naar geest en gemoed. Hij had spijt, dat hij de oude plekjes had opgezocht, verdriet, dat hij haar had teruggezien. Zoo was dan van de jonge liefde en de oude stad niets overgebleven, dan de herinnering, de antieke stad was verjongd en onherkenbaar geworden door nieuwe bouworde, de jonge liefde was oud, overoud geworden en gestorven. Maar ondanks alles toch: die blos op haar wangen, nadat hun oogen elkaar hadden ontmoet, had toch iets beteekend, hij vroeg zich af, wat het geweest was, blijde herinnering, of misschien wel schaamte of spijt? Of had hij zich wie weet, verbeeld den blos te zien, omdat hij zoo graag iets zien wilde? \ Toen hij weer terug was op zijn kamer tusschen de boekenkasten, waar hij zich altijd zoo veilig gevoelde, nam hij een groote portefeuÜle uit zijn kast en een oud schetsboek uit het bureau, bleef een heelen avond verdiept in het terugzien van teekeningen, dic hii 1118 Jongen van zestien, zeventien jaren had gemaakt. Een kinderachtige vrees beving hem, dat ze 234 ook veranderd zouden zijn, zooals alles was veranderd en hij was dwaas gelukkig, toen hij alles op de teekeningen zag, zooals het voor jaren was geweest: de fabriek, met de gietvormen er achter, en de achterkant van het huis en de oude bergkerk met den muur. Door die oude teekeningen geraakte hij in een duidelijk bewuste herinneringsstemming en hij is toen een roman gaan schrijven over de liefde uit zijn jeugd. Toen hij had nagelezen, wat hij had geschreven, overwoog hij, dat in het verhaal niet voldoende détails waren, die voor hen, die het lezen zouden, konden begrijpelijk maken, waarom Nico zoo'n innige en door de jaren niet te vergane genegenheid voor Nora had opgevat. Er waren geen beschrijvingen en teekeningen van dingen, waaruit gelezen kon worden, hoe uit het mooie meisje, dat wild was als een jongen en eerst zoo onverschillig en spottend deed, tijdens hun omgang een hartelijk, aardig, beminnelijk jong meisje werd. Daar waren geen beschrijvingen van haar uiterlijk en van haar gemoed, die maken konden, dat de lezers het meisje lief kregen. Maar dat wilde hij juist ook niet: niemand dan hij mocht haar liefhebben in herinnering. Zij behoorde nu aan een ander, maar haar ziel, zooals die was geweest eertijds, behoorde hem 235 en hem alleen, wijl hij die ziel had liefgehad en er om geleden. En het voornaamste bezwaar voor lezers en lezeressen was wel, dat de roman onvoldaan eindigde en wie een verhaal schrijft, heeft toch bijna altijd den wensch, dat het met belangstelling gelezen zal worden door de vrienden en de kennissen. Daarom zou hij toch goed doen, meende hij eerst, het verhaal aan het slot te veranderen, wat niet moeilijk zou zijn. Al zou dat dan ook zondigen zijn tegen de waarheid en tegen eigen gemoed, een roman blijft, als het er op aankomt, dan toch altijd maar een roman. Maar het eindbesluit was, dat het niet zou worden veranderd, al liet het dan ook onvoldaan. Het leven bevredigt ook niet steeds, waarom mag men dat dan van een roman eischen? Zou het niet een onbillijke wensch van lezers zijn, te verlangen dat het verhaal van een liefde hen voldoet, terwijl de werkelijkheid der dingen de menschen, waar het verhaal van vertelt, zoozeer teleurstelde? In werkelijkheid krijgen ze elkaar niet altijd en daarom behoeft het in een boek ook niet. EEN JONGE LIEFDE IN EEN OUDE STAD ELECTRISCHE DRUKKERIJ FIRMA W. SWAAN, ARNHEM. EEN JONGE LIEFDE IN EEN OUDE STAD DOOR FRITS VAN RAALTE STENFERT KROESE & VAN DER ZANDE - ARNHEM Uit de jeugd van Nico Rivaltar wordt dit vermeld: toen hij een kleine jongen was, hield de onderwijzeres op de school veel van hem, haalde hem gedurig aan. In het speelkwartiertje, als de andere kinderen naar de speelplaats gingen, mocht hij bij de juffrouw binnenblijven. Daar hij nooit nog had meegespeeld, wist hij niet, of hij ook liever mee naar buiten zou zijn gegaan. Dan drukte de onderwijzeres hem zachtjes met het hoofd achterover op de bank, keek hem met zulke vreemde oogen aan, kwam met haar gezicht vlak bij het zijne en dan moest hij „lief" kijken. In de eerste oefeningen in het lief-kijken verdraaide Nico, die een zachtzinnigen, gewilligen aard had, zijn gezicht op allerlei wijzen, tot hem bleek, dat het 't meest gewenscht was, als hij zijn gezicht maar heel gewoon hield, een beetje naar boven kijkend. Dan streelde de juffrouw hem door zijn lange haren. Zijn moeder had niet willen hebben, dat zijn mooie golflokken werden afgeknipt, ofschoon zijn vader al zoo vaak had gezegd, dat ze er af moesten voor zoo'n grooten jongen. Als hij dan lang heel lief had gekeken, wat beteekent, zich niet had verwrongen, om zijn 12 kruipend op de zwakkelende pootjes door het mandje, om 't moederdier te zoeken. Moeder zette de deur weer op een kier en ging aan het werk. Toen Nico om kwart over twaalf uit school kwam, hoorde hij met gelukkige opwinding en blijde verrassing het geboortebericht aan, lei dadelijk den griffelkoker op tafel, maar zoo haastig dat die er af rolde, en rammelend op den grond viel. Hij lette er niet op, bukte en keek onder de tafel en vroeg, niets ziende: „Waar zijn ze, moe?" — „Ze staan achter in de kast. Kom we zullen ze even gaan zien." Onder 't naar achter gaan juichte Nico van vreugde, bij 't zich vormen zijner voorstelling van de jonge katjes, maar toen hij bij het mandje kwam, van waaruit poes met schuwe pupiloogen opkeek, was hij even stil en zei toen: „Och, wat aardig, mag ik er eens één in de hand hebben ?" — „Nee, pas op, niet aankomen, katten zijn altijd kwaad, als ze jongen hebben." Kwaad? dat ging boven zijn begrip. En hij was zoo opgetogen over de kindertjes van poes. En als een vage desillusie kwam wat moeder daar zei, nu over zijn gedachten. „Wacht, ik zal 't eens probeeren." Moeder aaide poes, om haar gerust te stellen en het denkbeeld kinderroof te verjagen, over den kop, bracht toen steelsgewijs de hand naar den buik van 22 Opeens viel de doek, met de drie katjes in 't water. O, schrik, die als een verlamming sloeg door heel zijn wezen en hem als wezenloos staren deed op de kringeldeining, die hij zag bij 't vage lichtgeglim van de lantarenweerspiegeling. Kwakend zwommen eenige eenden aan, deden zijn gedachten terugkeeren, en een gevoel van dankbaarheid kwam op in hem omdat hij nu de diertjes niet zelf hoefde te verdrinken; maar meteen kwam een heftige, wilde afschuw over hem van het sombere water, van de plek waar hij stond, van alles om hem heen, een geweldige physieke angst deed hem met groote klauterstappen de schuinte opijlen, de gracht op, hij liep, alsof hij werd nagezet, hijgend tot hij bijna niet meer voortkon, bang voor de donkerte rondom. Toen hij thuis kwam, achter adem, stond zijn moeder aan de deur te wachten. „Vader is al naar je zoeken, is dat uitblijven, en ik heb je gezegd, dat je dadelijk weerom komen moest." En toen ze binnen waren: „En waar heb je de handdoek?" Met schrikherinnering vertelde Nico het ongeval, daarbij angstig opziend naar zijn moeder, die drie lieve kleine katjes met nog toeë oogen en zulke aardige kleine oortjes, had laten verdrinken. Met een standje voor het weggooien van den doek 30 een paar jongens Nico te lijf; maar anderen namen de partij voor hem op, daar Annie zelf geklaagd had over jongens die haar naliepen en hem niet had genoemd. Toen de algemeene vechtpartij, die volgde, was afgeloopen, en Nico met een geschramd gezicht naar huis wilde gaan, kwam een van de schoolmeisjes naar hem toe en gaf hem een pakje, zei haastig, dat het van Nicoline was, en rondkijkend zag hij op een afstand Nicoline staan. Geheel verward nam hij het pakje aan, en toen hij het openmaakte, kwam een van de jongens, met wien hij zooeven gevochten had, naderbij, om te zien wat het was. Er zat een N. van chocolade in en noten en andere lekkernijen. Nu kwamen er nog meer jongens bij. Nico wist niet, wat aan te vangen met die onverwachte geschenken, die hem onaangenaam verlegen maakten, omdat hij niet gewend was, iets zoo maar nergens voor te krijgen, en hij begon het uit te deelen onder de jongens. Maar ze vonden, dat hij er zelf ook wat van houden moest. En er werd besloten, dat hij de letter maar moest opeten. Hij vond het zeer vervelend, dat er nu een malle geschiedenis was, waar hij thuis niets van mocht vertellen, want al had hij niets verkeerds gedaan, hij 31 gevoelde, dat het hinderlijk zou zijn, er met vader en moeder over te spreken. Dien avond moest hij een boodschap doen in een kruidenierswinkel en daar zag hij tot zijn schrik Nicoline, die ook boodschappen deed. Hij bloosde hevig, en zag ook het meisje hoogrood worden, zoodat de winkeljuffrouw er een aardigheid mee maakte en vroeg, of ze soms een afspraakje hadden, hier in den winkel. Maar ze zwegen beiden. Toen Nico thuis kwam, voelde hij, dat zijn kleur nog lang niet over was. Om zijn roodwangigheid te rechtvaardigen, zei hij ongevraagd, dat hij zoo hard had geloopen. Maar toen zijn moeder zeer terecht vroeg waarom hij dan zoo hard geloopen had, wist hij geen antwoord. Na lang zoeken schoot hem opeens te binnen, te zeggen dat een groote jongen hem had nageloopen, omdat hij hem voor „schele" had uitgescholden. Nu vroeg zijn moeder, of hij dan in het donker had kunnen zien, dat die jongen scheel was en nu moest hij gauw maar weer bedenken, dat hij dien jongen eerst al in den winkel gezien had. Hij gevoelde zich lang niet op zijn gemak, toen zijn moeder er niet meer over sprak, en hij dacht, dat de groote menschen toch wel gelijk hebben, als ze zeggen dat liegen zoo heel verkeerd is. 0 33 hij moest nu wel, gevoelde hij — deelde de geheele geschiedenis mee. Nu kwam de rustige, hartelijke vader er ook aan te pas. Hij vroeg, hoe Nico dat vond, van zoo'n klein meisje. Ja, Nico vond het erg raar en ook niet goed, als ze nog op school ging om te leeren. Toen zei zijn vader, dat hij naar de ouders van Nicoline zou gaan, om er over te spreken. Nico vond dat eigenlijk wel prettig, want nu werd het een zaak van groote menschen, waar hij niets meer mee te maken had. De moeder van Nicoline deed wel, of ze erg dankbaar was, maar ze vond het toch zoo erg niet: ze waren allen jong geweest. Dat alles vernam Nico veel later. Des Maandags hoorde Nico van andere meisjes, dat Nicoline des avonds na acht uur voortaan niet meer op straat zou mogen. En hoe jong hij ook was, hij gevoelde toch wel, dat het was uit vrees voor overlast van hem en hij bedacht, dat dit zeer onnoodig zou wezen, want zelfs overdag gevoelde hij nooit neiging, haar aan te spreken. Het meisje, dat hem die mededeeling kwam doen, vroeg, of hij geen medelijden met Nicoline had, dat ze nu om hem zoo moest lijden. 3 i 35 ouders hem een poosje les in de Nederlandsche taal nemen bij een dooven hoofdonderwijzer, die daarin specialiteit was, daar hij les gaf aan de normaalschool. Die onderwijzer had na een poos een heel aardig middel gevonden, om wat afwisseling in de lessen te brengen. Nico kreeg des morgens voor schooltijd les en nu had de hoofdonderwijzer uitgevonden, dat het lesgeven evengoed ging onder een wandeling. Zoo wandelden ze dan samen evenals Socrates en zijn leerlingen en onderweg behandelden ze moeilijke Hollandsche woorden en van onderwerp, gezegde en zoo. Als de onderwijzer eens een enkele maal een vraag deed, gaf Nico maar geen antwoord, zich houdend, of hij het niet wist, omdat hij het zeer onprettig vond, heel hard te moeten schreeuwen en dan toch te bemerken, dat de onderwijzer hem niet verstond. De examendag naderde, de hoofdonderwijzer van de lagere school, waar Nico nu en dan eens een paar uren in de hoogste klasse was geweest en waar hij zoo goed had leeren puntjes slijpen, gaf een schitterend getuigschrift over zijn begaafdheden en zijn vlijt, zoodat Nico, toen hij het las, een beetje verlegen met zichzelf werd en zich afvroeg, of hij die deugden nu werkelijk bezat. Doch innerlijk was hij overtuigd, dat de hoofdonderwijzer het zoo maar had 36 geschreven voor het examen, om te maken, dat hij er door zou komen. Hij kon niet gelooven, dat zulke deugden iemand op het oogenblik van het examen knapper kunnen maken en ook was hij zeer verwonderd, dat de strenge mijnheer Haalhuizen zoo maar zulke goede dingen van hem kon schrijven. Toen Nico eindelijk in de stad was, waar hij examen moest doen, bekommerde hij zich bitter weinig over den uitslag. Het denkbeeld, onderwijzer te worden, stond hem nog altijd tegen. Wat hij worden zou, kon hem overigens niet erg veel schelen; hij zou wel wat worden. Er waren dit jaar weinig liefhebbers voor de kweekschool, maar 44, terwijl er andere jaren wel meer dan honderd, soms wel tweehonderd waren geweest. Ruim een maand na het examen kwam er bericht, dat hij als leerling van de Rijkskweekschool was toegelaten. Nu kwam de kwestie van een kosthuis. In de stad, waar de kweekschool was, woonde een aangetrouwde oom van Nico. Hij had er met zijn vader gelogeerd, toen hij examen moest doen en toen had de oom, die hoofd van een lagere school was, gezegd, dat hij den jongen wel in pension wou hebben, als hij slaagde. Die oom werd door allen in de familie voor de overtreffende trap van geleerdheid aangezien, 45 zoowel om bij de kostmenschen te vernemen, of de jongens wel werkten, of dat ze te veel buiten liepen, als ook, om te informeeren, of de jongens tevreden waren met het ' eten en de behandeling, kwamen nooit naar Nico vragen, omdat hij bij zijn oom, die zelf hoofd van een school was, in pension woonde. En oom, die wel zag, dat Nico veel meer in de huiskamer of op de straat, dan op de studeerkamer was, vermaande hem telkens, niet welwillend, maar hij vermaande hem toch, zijn leertijd niet te verbeuzelen. Nico had gevonden, wat zijn liefde was: lezen en teekenen. Inplaats van zijn schoolwerk te maken, las hij de boeken van Multatuli, dat was zijn eerste heftige passie, die hem met een gloeiend hoofd deed neerzitten, en hem hoe langer hoe minder geschikt maakte gewillig zijn lessen te leeren. Zijn zakgeld besteedde hij aan schetsboeken en teekenbenoodigdheden, hij liep veel buiten om te teekenen. Daardoor waren zijn rapporten steeds bijna onvoldoende. En omdat ze nu eenmaal wel wisten in huis, dat Nico nog altijd niet stoelvast was, zooals oom het uitdrukte, lieten de tantes hem wel eens boodschappen doen. Hij was blij, als hij uit kon loopen, weigerde nooit, zoodat de tantes hem wel lijden mochten. Dikwijls ging hij met een van de neven, die aar- 46 dige kerels waren, iets jonger dan hijzelf, bootje roeien of met de Indische jongens. Op Woensdag- en Zaterdagmiddag trokken ze allen in een grooten troep naar buiten, vaak gingen een paar kweekelingen uit een hooger studiejaar mee, want Nico hield meer van jongens, die wat ontwikkeld waren. Ze gingen dan naar een weide, verweg, haalden uit een hollen wilg de steenen voor den dag waarmee ze een oventje samenstelden en gingen dan van een veld dichtbij aardappelen weghalen, om die te roosteren. Dan namen ze ook dikwijls vruchten en wortels mee en verder al wat ze maar eetbaars konden vinden, zoodat de troep berucht werd bij de boeren in den omtrek. Soms ging d'Arbas mee, een volwassen adellijke jongen, die in het pension wasHij maakte den indruk, van min of meer idioot. Hij verwijderde zich dan altijd met een van de Indische jongens, gewoonlijk met Max en deed dingen, naar gezegd werd, die lang niet goed waren. Bij zijn terugkomst liet Max wel eens zien, dat hij geld had gekregen, één keer een heelen gulden. Want d'Arbas was rijk, dat wisten ze allemaal. Maar wat er gebeurde tusschen die beiden, wist niemand nauwkeurig te vertellen. In huis heerschte aan tafel een prettige toon. De 47 jongens mochten vrij spreken en Stefan, de jongste zoon, die op het gymnasium ging, was een leuke vent. Als hij bijvoorbeeld een beetje saus wenschte, zei hij altijd een of andere aardigheid, bijv.: „Geef mij een beetje utteletut, woar mien móder zóó mee dut". En dan lachten alle jongens maar vooral tante Truus, wier lieveling hij was. Frieda zat dicht bij Nico en ze praatten samen wel eens, maar Nora, het oudste nichtje, zei bijna nooit iets tegen hem, doch als ze eens iets zei, was ze, vooral in den eersten tijd, zoo scherp en hatelijk als ze maar kon. Ze schimpte bij iedere gelegenheid op de kweekschool en op kweekelingen en op onderwijzers, die ze schoolfrikken noemde en het kwam Nico voor, dat haar vader daar wel aardig mee ingenomen was. Het vervulde Nico met ontstemmende verwondering, dat Nora zoo onvriendelijk jegens hem deed. Vroeger was dat wel anders geweest. Ze kenden elkaar al sinds vele jaren. Voor de eerste maal hadden ze elkaar ontmoet in Zwolle, toen hun grootvader 75 jaar zou worden. De grootvader was een voornaam uitziend heer, met een langen, zuiver witten baard. Hij liep altijd in het zwart met een hoogen hoed op. Hij was vroeger boterhandelaar geweest, maar na de uitvinding van de margarine, toen er met de natuur- 48 boter niet veel meer te verdienen was, had hij een bakkerij over genomen. Hij had zeer goed onderwijs gehad, studeerde voor zijn genoegen theologie en had belangstelling over voor wetenschappelijke vraagstukken. Lang geleden had hij eens een aardig bewijs gevonden voor het theorema van Pythagoras, waarvoor een wetenschappelijk genootschap hem een eervolle onderscheiding had toegekend. Toen nu op zijn verjaardag in Zwolle alle ooms en tantes met hun kinderen aanwezig waren, had Nico voor het eerst kennis gemaakt met alle neefjes en nichtjes, ook met Nora en Frieda. Hijzelf was toen 6 jaar, Nora 5 en Frieda 3 jaar. Hij en Nora hadden veel met elkander gespeeld en toen er door het groote getal kleinkinderen gebrek aan slaapplaatsen bleek te zijn, werden Nico en Nora samen in een groote bedstede gestopt. Een nichtje van 9 jaar uit Amsterdam had hier iets op tegen gehad, Nico begreep niet wat ze zei, maar later, toen hij veel ouder was, begreep hij haar bezwaren wel. Een jaar of vijf later, toen Nico's vader bij een promotie naar de woonplaats van Nora verhuisde, zagen ze elkaar weer. Hij werd op dezelfde school gedaan als Nora en hij kwam in dezelfde klasse te zitten. Nora was een zeer intelligente leerlinge en ze 53 moordenaars heelemaal geen meisjes krijgen om mee te vrijen en scheidde hen. De een had schrammen in het gezicht, een ander kleine wondjes van nagels en gescheurde kleeren. Toen Nora, de onschuldige oorzaak van den strijd als vredesengel was opgetreden, keken de jongens allen beschaamd naar haar en om zich een houding te geven zei Willy tegen Nico: „Je hebt leelijk op je bakkes gehad, maar 't is gemeen iemand de ooren haast van zijn kop te trekken." Waarop Nico zich verweerde, zeggende: „Ja, dat kan mij niet verdommen, als je begint met je valsche klauwen te krabben, moet je nou niet kniezen dat je op je bek hebt gehad." Herman had zijn woede nog niet gekoeld en Willy ook niet en er bestond gevaar, dat het gevecht aanstonds weer zou beginnen. Nora, die het zag aankomen, zei toen, hoogst verstandig: „Laten we nou maar niet meer aan die gekheid doen, ik vrij met niemand meer, met jou ook niet Nico, later zal ik je wel zeggen waarom niet, ik krijg er maar voor op mijn kop." Maar hiermee was Nico niet tevreden en hij verzette zich: „Nou, dat is mooi, nou zal ik de schuld nog krijgen." „Nee, jij niet, maar ik," zei Nora. Nico werd kwaad en zei: 55 gevonden had. Ze had daarvoor van tante, van haar moeder en van haar vader vervelende standjes gehad en daarom zou ze nu ook niet meer met hem vrijen, later wel, veel later, maar niet, zoolang ze nog op school gingen. Het stelde Nico erg teleur, dat het vrijen nu uit zou zijn. Dat vrijen had bestaan alleen in de bewering, dat ze met elkaar vrijden en in niets anders. De beteekenis ervan was een wederzijdsche mededeeling van vriendschappelijke gezindheid jegens elkander, het prettige ervan was geweest, dat het openbaar was, dat wil zeggen Nico en Nora hadden beiden aan hun vriendjes en kennissen gezegd, dat ze met elkander vrijden, wat immers hetzelfde was als het zenden van verlovingskaarten bij volwassen menschen. Het was Zaterdagmiddag, Nora moest wel pianooefenen, maar ze liepen toch een poosje met elkaar. Nico had in den laatsten tijd belangstelling gekregen voor de rare dingen, waarover Hein Steen hem destijds zoo geheimzinnig en onbegrijpelijk had ingelicht, en verzocht Nora nu om een inlichting, die zij als meisje geven kon. Ze beantwoordde zijn vraag eenvoudig en begrijpelijk, toegelicht door een zeer duidelijke vergelijking, waardoor zijn nieuwsgierigheid misschien wel, misschien ook wel niet bevredigd was, maar 58 hoofdonderwijzer een flink kapitalist was, en dat hij, al was hij dan altijd even onaardig tegen hem, toch een flinke vent was- In dien tijd brak er een oproer uit in de stad en men vertelde, dat de socialisten, die in die dagen de schuld van alle verkeerdheden kregen, de huzaren door kelderluiken lieten vallen en Nico vond toen, evenals alle andere jongens in huis, dat socialisten — en dat waren, allen, die niet behoorlijk gekleed waren of in een klein huisje woonden — schunnig volk was. Het groote heerenhuis, waarin ze woonden, lag aan het eind der stad, vlak bij een volkswijk. Herhaaldelijk kwamen er kleine burgeroorlogen voor tusschen de jongens van het pension en de „schooiers". Dan werd er iets gezongen van: slaat die rieke smakkers dood en daar tegen in: weg met de socialen, leve de Willem drie. Nu gebeurde het op een avond, het was schemering, dat Nora en Mary, het Indische meisje, dat nog in het pension was, samen uit zouden gaan. Toevallig ging Nico ook uit en toen zag hij, dat twee schooiersjongens met steenen gooiden naar de meisjes. Hij snelde er op af en ranselde de beide jongens, die in het eerst te verbluft waren, om iets terug te doen. Maar toen Nora, die alles had gezien, bemerkte, 69 maar dan kreeg het vegetatieve leven de overhand over het animale. Nico werd verlegen en zei, dat hij in huis altijd zooveel had mogen eten, als hij lustte en dat hij, kort voor hij naar de kweekschool ging, aan bloedarmoede had geleden en dat de dokter had gezegd, dat hij vooral flink moest eten. Toen vroeg oom, of hij wel wist, wat vegetatieve leven was en Nico zei, dat hij dat niet wist en daarop probeerde oom het duidelijk te maken, maar toen het Nico nog niet duidelijk was, zei oom, dat hij het wèl vatte, maar dat hij deed, alsof hij het niet begreep. Na dat gesprek was Nico zoo bedroefd, waarom wist hij zelve niet duidelijk, dat hij besloot, zoo min mogelijk te eten en dat deed hij ook een paar dagen lang, zoodat tante Marie vroeg, of hem wat scheelde en ze drong aan, zei, dat een jongen in zijn jaren voor den groei flink moest eten en toen zei oom, dat het maar kunsten waren en schepte hem zelf op. Nu begreep Nico opeens, dat oom het toch werkelijk met een goede bedoeling had gezegd, hij was treurig, dat hij had kunnen denken, dat oom hem zoo haatte, dat hij hem zelfs het eten niet gunde, maar hij kon toch het eten niet door de keel krijgen. Dien avond kwam tante Marie bij hem op de kamer van oom — oom was uit voor de assurantie — 7 gemak gevoelde. Toen het speelkwartier aanbrak, moest hij mee naar buiten, schrok daar eerst erg van het rumoer en het woeste spelen van de jongens, maar hij gewende er gauw aan, deed na weinige dagen hard mee en werd zoo'n vechtersbaas, dat hij met een van de andere jongens, een dikken woesteling, de jongens van de school aanvoerde tegen de jongens Van de bijzondere school, die in dezelfde straat was. En Nico vocht zoo woest en sloeg op een keer een jongen van de vijandelijke school zoo erg met een koperen gewicht, aan een ketting van de oude klok, dat de hoofdonderwijzer en zijn vader er aan te pas kwamen. Nico kreeg veel huisarrest en strafregels van zijn vader. In dien tijd begon hij een lief meisje uit de klas aardig te vinden en daar hij zulke prachtige punten aan griffels slijpen kon, mocht hij dat voor Jo doen. Hij bracht haar dan de griffels aan huis. Des nachts droomde hij wel van haar: hij zag haar als een heel klein poppetje voor zich op tafel staan en dan kwam ze opeens in zijn mond, hij at haar in één hap op en als ze dan door zijn keelgat verdween, gevoelde hij zich zeer gelukkig. Daarna sloten ook andere meisjes vriendschap met hem en onder die meisjes was er een, die graag 8 over rare dingen sprak, waarover Nico alleen nog maar had hooren spreken door Hein Steen, een buurjongen, waarmee hij allerlei straatschenderijen uithaalde. Die Hein was een aardige kerel, die altijd nieuwe amusementen wist uit te denken. Op den eenen middag wist hij een doode kat te liggen, die ze samen gingen villen. Nico vond het wel erg griezelig, maar Hein zei, dat het echt prettig was en Nico stelde er wel belang in te zien, hoe een poes er zonder vel zou uitzien. Op een anderen keer zag Hein een doode kanarie ergens in een vuilnisbak. De kanarie werd er uitgehaald, een vuurtje werd aangestoken en de kanarie werd gebraden. Dan legde Hein de halfverbrande vogel op een stoep; dat was een lekker maaltje voor een hond, zei hij. Een heel gezellig spelletje was het wipwap spelen. De jongens bonden zich een dik touw, dat Hein van zijn vader stilletjes had weggenomen, onder de armen, en dan heschen ze elkaar beurtelings op over den bovenkant van een hoog stadsaanplakbord. Maar nadat ze langen tijd met elkaar door de stad hadden gezworven, kwam er een eind aan. De vader van Nico zei zonder meer, dat hij niet meer met Hein mocht spelen en loopen. En nu kwam 9 Hein wel telkens nog aan de deur, maar Nico ging niet meer mee. Hein was ook eigenlijk een rare jongen. Toen zijn vader voor eenigen tijd een paar jonge honden levend had begraven in zijn tuintje, had Hein dat niet goed gekeurd en hij had de andere hondjes met een spa den kop afgestoken, wat Nico lang niet aardig had gevonden, omdat kleine hondjes zulke lieve diertjes zijn. Sinds Hein dat gruwelijke verhaal van hondjes levend begraven en van levende hondjes met een spa den kop zoo maar afsteken zonder afgrijzen had verteld, alsof hij bijvoorbeeld vertelde, waar hij knollen had gestolen of waar hij een leeuweriksnest wist te vinden, had Nico een schuwe vrees voor hem gekregen. Het verhaal gaf zijn gemoed een schok en zoozeer haatte hij de herinnering eraan, dat hij ze verdrong in het onbewuste van zijn gedachteleven, vanwaar de heugenis eerst veel later, toen hij allang volwassen was, weer naar boven kwam. Maar korten tijd na het verhaal werd Nico gedwongen, zelf jonge dieren te dooden. Dat gebeurde zoo: Poes had dien morgen al erg ongewoon gedaan. Ze had zich, toen Nico opgestaan was, met klagend gemiauw langs zijn beenen en langs de pooten van 10 de tafel geaaid, zonder, zooals anders, bij hem op den schouder te springen. Toen was ze, met den buik plat op den grond, een eindje voortgekropen, alles tot verwondering van Nico, die had geroepen: „Och, moe kijk es, wat doet poes gek." Moeder had gezegd, dat de poes jongen krijgen moest, en dat ze moesten oppassen met het bed. Het verband tusschen het jongen krijgen en het bed was Nico lang niet duidelijk. Maar even voor hij naar school wou gaan, had moeder hem naar de opkamer gestuurd, om te kijken, of de kat misschien ook op het bed lag. En hij had net gezien, dat poes met eene schuinen sprong op den rand van de beddeplank wipte. Hij vond dat niets bijzonders, omdat poes bijna iederen morgen bij hem in bed kwam, en dan bleef hij er een poosje mee liggen vrijen tot hij, in eene prettige stemming door het vroolijk gesnor, opstond. Maar moeder had ernstig gezegd, dat hij moest oppassen voor het bed, en daarom riep hij met volle stem: „Moe, moeder, kom eens gauw hier, de poes is op 'tbed gesprongen." Moeder kwam haastig aanloopen met een bruintwijgen mandje, waarin een oud stuk vloerkleed lag. „Die duivel," vond ze — „ik heb 't wel gedacht." Poes was gaan liggen, met grootopen oogen afwachtend, wat het resultaat der be- 20 spleet stak. Toen hield hij met de rechterhand den doek tegen de borst gedrukt, nam met de linker de slip van zijn jas op en sloeg die er over heen. Zie zoo, nu zouden ze tenminste geen last van de koude hebben. Toen hij op de gracht kwam, werd de gedachte aan 't verdrinken ineens weer levendig in hem. Somber en mistig was de avond. De dingen, de huizen, de boomen waren weggekropen in de zwarte schaduwen. De lichten der lantarens waren als blikken uit tranende oogen. Onzichtbaar, versmolten in de donkerte lag de gracht. Rillend van koude en van zenuwachtige angst-droefheid ging Nico voort in den triesten, vaallichten avond. Eindelijk was hij bij de brug. Als een compacte brok zat de droefheid in zijn keel. Het stond in vreeselijke helderheid voor hem, wat hij doen moest: één voor één eruit nemen, had moeder gezegd. Nu was hij midden op de brug. In wonderen kartelstreepvorm viel het licht van de lantaarns neer op het rimpelige, zwartduistere water. Zoo stond hij nu midden op de brug: diep bedroefd, met bitterheid tegen zijn moeder, tegen de kat, de starre, droge oogen op het inktzwarte water gericht. Vage muziekgeluiden uit een huis werden door de stilte van den avond gedragen. Maar hij luisterde er niet naar. De doek met de katjes erin hield hij met 23 ging Nico naar bed en dacht lang over de kleine katjes, daar hij niet dadelijk kon inslapen. Toen de vriendschap met Hein uit was, legde Nico zich toe op het snijden van naamstempels uit hout, om zijn naam overal op te drukken. Daar dat goed ging, sneed hij klompjes uit stukken gips, die hij van een stucadoor uit de buurt had gekregen en hij was er trotsch op, dat die goed uitvielen, liet ze bewonderen en maakte nu vogeltjes en andere dieren. Het leeren op school ging niet bijster goed. De onderwijzer, bij wien Nico nu leerde, las dikwijls zittende voor de klas de krant, liet de kinderen veel sommen maken en als die af waren, liet hij, zonder de leien te hebben nagezien, alles wegvegen, en vouwde dan de krant dicht. Daar Nico meestal het eerst klaar was, veegde hij de sommen dikwijls weg, voordat de onderwijzer zijn krant uit had en bevel gaf tot wegwisschen. Als het rumoer in de klas al te hevig werd, zoodat de onderwijzer niet rustig voordezen kon, sprong hij opeens op, met van woede verwrongen gezicht en greep een van de jongens bij den arm. Die jongen kermde dan dadelijk hevig, zonder dat Nico kon begrijpen, waarom die jongen zoo te keer ging, alleen maar om het grijpen bij den arm. 24 Maar op een keer zag Nico, dat de onderwijzer opsprong, den ringvinger van zijn rechterhand in een zak van zijn vest stak en toen opeens een koperen vingerhoed aan den vinger had. Hierdoor begreep hij opeens, waardoor het zoo'n pijn moest doen, als een jongen bij den arm werd gepakt. Nico, die heelemaal achteraan in de klas zat, was nog nooit aangepakt, maar op een keer bij de zangles greep de onderwijzer hem aan, omdat hij zoo bromde en niet goed de wijs meezong, trok hem uit de bank, nam hem bij de enkels, hield hem, met het hoofd naar beneden, vast en gaf hem een pak slaag. Nico vond dat niet aardig, omdat hij toch niet moedwillig zoo laag zong, hij deed al zijn best, maar hij kon het niet beter. De „eigenhandige" opvoeding liet in de klas niet te wenschen over, maar de resultaten van het onderwijs waren van dien aard, dat Nico nog niet op de klok kon zien toen hij al tien jaar was. Op een Woensdagmiddag leerde zijn moeder het hem. Naar meisjes keek Nico al lang niet meer, dat was veel te flauw voor een jongen, vond hij. Hij las Indianengeschiedenissen van Cooper, Mayne Reid, Luciën Biart en met elk nieuw boek voelde hij zijn kracht en zijn moed aangroeien. 25 In de school aten de jongens zonnepitten, beuken, eikels en des zomers maakten ze dropwater. In de klas zat een dikke boerenjongen, die Gait heette. Hij had eiken dag een groote flesch bij zich, en Gait, die Nico graag lijden mocht, omdat Nico hem altijd voorzegde, zei, dat hij vrij mocht meedrinken onder de bank. Toen Nico nu eens weer een teugje nam, zag de onderwijzer het, de flesch werd hem afgenomen en Gait stelde hem ervoor aansprakelijk. Het was zijn schuld beweerde Gait en de mééste jongens waren dat met hem eens en daarom werd Nico vele dagen door de jongens opgewacht, en dan kreeg hij ransel. Om zich te beveiligen, ging hij met de weeskinderen, die gehaald en gebracht werden, naar huis. Hij woonde vlak bij het groote weeshuis en als het tijd werd, naar school te gaan, ging hij de kinderen halen'. De groote weesmeisjes, wel zoo groot als schooljuffrouwen, waren allen zeer aardig voor hem. Hij kreeg appels en pruimen en dan moest hij een groot meisje, dat voor onderwijzeres leerde, de handen Warm maken. Ze had visschenbloed zei ze, maar Nico kon dat niet begrijpen. Toch maakte hij het meisje, dat een vriendelijk gezicht had en hem altijd aanhaalde, dan de handen warm. 26 Op een keer sprak zij met een ander meisje, dat net zoo groot was als zij, af, dat ze Nico eens met een weesmeisje, dat bij hem in de klas zat, samen in hetzelfde bad zouden doen. Nico was er bang voor, wilde het niet, en ze zei toen, dat hij een domme jongen was, want dat dit maar wat prettig was. Van dat oogenblik af was hij altijd een klein beetje bang voor dat meisje en toen ze dat merkte lachte ze hem uit. Hieraan moet worden toegeschreven, dat Nico lang een vreemd denkbeeld van meisjes had, vooral van groote weesmeisjes. Toen Nico dertien jaar was, werd zijn vader, die een betrekking bij de Registratie had, verplaatst, daar hij promotie had gemaakt. Nico werd in de nieuwe woonplaats op school gedaan en kwam in de hoogste klasse. Hier was hij vermoedelijk wat lastig, want de hoofdonderwijzer die voor de hoogste klasse stond, stuurde hem geregeld, des morgens en des middags naar de laagste klasse, waar zijn dochter les gaf. Hier mocht Nico de kleintjes helpen met het schrijven van haakjes en streepjes en als dat voorbij was, moest hij op een 29 meisjes naloopen, om ze te kussen. Onlangs hadden wel tien jongens op een avond na de avondschool de mooie Annie Rinsma nageloopen en toen was hij, zonder eigenlijk te weten, met welk doel, met de jongens meegehold, maar al dravende had hij gehoord, dat het was, om Annie eens te kussen. En wat er opeens gebeurde wist hij niet, maar de jongens liepen elkaar in den weg en gingen zeker voor iemand op de vlucht. Nico, die geen gevaar zag, liep door en toen wendde Annie — het was achter het brandspuithuisje — zich om en zei, dat ze zich door die andere meisjesgekken niet wilde laten kussen. En zonder er veel bij na te denken, kuste hij Annie toen, ze kuste hem in de haast weerom en ging gauw heen. Den volgenden morgen sprak de hoofdonderwijzer streng over het hinderen van meisjes van de avondschool en Annie moest opgeven, wie haar hadden nagezet. Tot zijn groote verwondering noemde ze hem niet en toen een van de jongens, verbitterd, dat Nico vrij uit zou gaan, hem ook aanklaagde, zei Annie, dat het niet waar was, want dat ze hem heelemaal niet had gezien. De jongens kregen straf en het hinderde Nico erg, dat hij vrij bleef, maar hij bedacht, dat Annie er leelijk in kwam te zitten, als hij zich aanmeldde en dus zweeg hij. Na schooltijd wilden 34 Maar Nico zei, dat hij niet wist, dat hij haar lijden had bezorgd, en dat hij ook geen medelijden met haar had. Daaruit trok het meisje het zeer logische besluit, dat hij dan niets voor Nicoline gevoelde. Inmiddels naderde de tijd, dat de hoogste klas van school zou gaan. Nico zou graag naar de Hoogere Burgerschool gegaan zijn, om later te studeeren, maar zijn ouders zeiden, dat ze daarvoor geen geld genoeg hadden. Hij moest maar eerst naar de normaalschool gaan, dat was goedkoop en dan kon hij onderwijzer worden, dat was toch altijd fatsoenlijk. Nu, voor dat fatsoen gevoelde Nico niet bijzonder veel, maar hij bedacht, dat er wel niets anders op zou zitten. Hij deed dus examen voor de normaalschool. Maar toen hij na een poos hoorde van de kweekschool, wilde hij met alle geweld daarvoor examen doen. Zijn ouders dachten, dat hij de moeite wel sparen kon, omdat het een vergelijkend examen was, maar Nico drong toch aan, zei, dat hij het graag wou en dat het nog weer goedkooper zou zijn dan de normaalschool, omdat de leerlingen van de kweekschool kost en inwoning van het Rijk krijgen. Toen hij zoo verstandig redeneerde, lieten zijn 38 moeder en ook de zuster van oom Eduard's vrouw, die er huishoudster was, lichtelijk verwijtend, dat het nu wel prettig was, dat Nico er door was, maar dat ze het toch wel verstandig zou hebben gevonden, als ze er eens eerst met Eduard over hadden gesproken. Niet om het nu ergens om te zeggen, maar van onderwijs en examen en zoo had hij dan toch wel het meest verstand en misschien had hij nog eens iets kunnen doen, om het slagen gemakkelijker te maken. Waarop Nico's vader zeer gemoedelijk zei, dat dit inderdaad ook wel had gekund. Daar Nico door het examen gekomen was, zouden ze er maar niet verder over spreken, ze wilden hem wel in huis hebben voor ƒ 300 per jaar, dat was het kostgeld, dat het Rijk betaalde voor eiken leerling, die een beurs had. Het was wel zeer weinig, de andere kostkinderen, vooral de Indische betaalden heel wat beter, maar men was familie, niet waar. En de jongen zou het er best hebben. Om de stemming nog prettiger te maken, zei tante Marie, de vrouw van oom, die een lief en zacht mensch was, dat Nico toch een erg knappe jongen moest zijn, daar hij uit 44 als een van de besten was gekozen. Waarop Nico zei, dat het nog zoo heel erg niet was, omdat er maar 44 waren 40 den wand schaduwbeelden die vrij aardig het beeld van leeuwen gaven. Maar ze wezen hem erop, dat niet het schaduwbeeld het voornaamste der voorstelling was, maar dat het belangwekkende hierin te zien was, dat men zoo goed zien kon, dat het leeuwen en vooral geen leeuwinnen waren. Dien avond en de volgende avonden leerde Nico nog veel meer dingen, die hem met belangstelling maar toch ook met weerzin vervulden, tot dat hij er aan gewend was geraakt. Vooral Max met zijn zwarte duivelsche oogen was begeerig, Nico veel vreemds te leeren. De school, die inmiddels was begonnen, interesseerde Nico niet bijzonder. Met veel genoegen hoorde hij wel sommige lessen aan, die hem iets prettigs brachten, zooals de natuurkunde, Oude geschiedenis, lezen en taal. Maar er waren leeraren, die in plaats van lesgeven cahiers lieten overschrijven van leerlingen uit hoogere studiejaren. Later begreep Nico, dat het samenstellingen waren van onderdeelen van vakken, uit verschillende boeken, maar hij vroeg zich af, of die cahiers dan niet beter tot een boek konden worden uitgegeven, om zoodoende den tijd van het overschrijven te sparen. 41 Inplaats van lesgeven werd er ook vreeselijk veel gedicteerd, soms het geheele uur. Als Nico inplaats van het schrijven, dat hem verveelde, popjes en insecten en andere dingen ging zitten teekenen, moest hij na schooltijd een cahier van een ander leenen, om het dictaat tegen de volgende les klaar te hebben. Door dat dicteeren en overschrijven van cahiers, dat wel regelmatig bij het schoolwerk hoorde, raakte hij zoozeer gewend aan naschrijven van een ander, dat hij dikwijls ook de Fransche en Duitsche thema's van anderen overschreef, na eenigen tijd ook wel het werk voor algebra en rekenkunde. Hoe langer hoe minder bekommerde hij zich om zijn schoolwerk. Zijn toenemende onverschilligheid voor de studie leerde hem in die dagen, dat het volstrekt nog niet hetzelfde is, als twee menschen hetzelfde doen: een der leeraren, die voor de middelbare acte voor de Nederlandsche taal studeerde, behandelde met de jongens moeilijke gedichten van Staring en Potgieter; graag sprak hij over de afleiding der woorden, waarschijnlijk, wijl hij daarmee in dien tijd zelf bezig was. Het werd wetenschappelijke etymologie: nu eens leerden de kweekelingen, dat anatoom was afgeleid van het Grieksche ana en tomè, een andermaal, dat lucifer was samengesteld uit lux en faro, of dat de 43 Zijn arbeid werd daarom beloond met het cijfer 2, wat niet veel was, daar 10 het hoogst was. Inplaats dat Nico nu verstandig en vlijtig werd, bleef hij voortgaan met luisteren en geen aanteekeningen maken. Hij zou aan het eind van het volgend kwartaal wel een beetje eerder beginnen, de schriften van een ander over te schrijven. Maar hij vergat het, om er eerst den laatsten avond voordat de schriften ingeleverd moesten worden, weer aan te denken. Misschien had de leeraar een week te voren wel gezegd dat de jongelui er aan moesten denken, maar Nico dacht er nu eerst aan. Den volgenden dag zou hij kalm zeggen, dat hij bijna alles van de woordafleiding had onthouden, maar niets opgeschreven en dan afwachten, wat er gebeuren zou. Dit gebeurde: de leeraar nam van de helft der leerlingen de cahiers, met de mededeeling, dat hij op de volgende les de andere zou ophalen, dan konden zij nu nog de laatste aanteekeningen inschrijven. Het ophalen ging alphabetisch, zoodat Nico Rivaltar later aan de beurt zou komen. De volgende les gaf de leeraar een vijftal cahiers terug, ook aan Pulkie met de hooge schouders, die zijn cahiers zoo netjes in orde had. Pulkie en Nico liepen wel eens met elkander, ook ditmaal in het 44 vrije kwartier- Nico vroeg, welk cijfer Pulkie op zijn aanteekeningen had gekregen, waarop deze antwoordde, dat hij een 8 had, hoewel hij minstens 9 had verwacht. Nico vertelde, dat hij zijn cahiers nog niet had behoeven in te leveren, maar dat hij ook nog niet veel meer had dan den vorigen keer, toen had hij bijna één cahier, nu bijna anderhalf. Pulkie, die een goedhartige jongen was, bood hem toen zijn schriften aan, waarop Nico een idee kreeg. Hij naaide het omslag van zijn eigen cahier om het cahier van Pulkie, nadat hij daarvan het omslag had afgedaan en reikte den volgenden keer Pulkie's werk met zijn eigen naam erop, aan den leeraar over. Hij had eerst met gomelastiek de blauwe 8 weggeveegd. Dien middag al kreeg hij de cahiers terug: hij had op Pulkie's werk een 3 gekregen, en toch was het hetzelfde werk, dat voor een paar dagen met 8 beloond was. Met een argeloos gezicht vroeg hij, waarom hij maar een 3 had gekregen. De leeraar zei kalm, dat hij niet genoeg gewerkt had en niet net genoeg bovendien. Nu begreep Nico er alles van. Hij was in zijn schik, dat hij de moeite maar gespaard en den leeraar misleid had. De leeraren van de kweekschool, die in de overige kosthuizen van tijd tot tijd onderzoek kwamen doen, 49 stond in hoogen gunst bij den onderwijzer, een sympathieken man. Nora werd voortdurend door hem aangehaald en ze plaagde hem terug. Als ze bijvoorbeeld naar huis wou gaan zonder hem een hand te hebben gegeven, zei hij: „Nora, moet dat zoo? Je vergeet wat!" Ze zei dan leuk: „O ja, dag mijnheer vieroog met het gouden brilletje, dag, dag" en snelde heen. Ook op de speelplaats stoeide hij altijd met haar, liep haar na, nam haar den hoed af. Nora had er veelal plezier in, maar soms begon het haar te vervelen en dan zei ze kalm: „Nou, mijnheer mispunt, hou nou maar eens een beetje op." Hij was volstrekt niet beleedigd en zei: „Je hebt gelijk hoor, nou zul je een beetje rust hebben tot vanmiddag." Een van zijn genoegens was ook, haar den bal of het springtouw af te nemen. Op een keer wilde hij het touw niet teruggeven en daarom verklaarde Nora kalm: „Ziezoo, nu moogt U het houden, maar nu spreek ik niet meer tegen U en ik geef U nooit weer een hand." Werkelijk bleef ze kwaad, zonder echter onbeleefd 4 50 te worden. Met verbazing zagen alle kinderen, dat ze ambtelijk beleefd tegen hem was, zonder ooit uit den officieelen toon te vallen. De onderwijzer wilde het nu op een andere wijze probeeren en deed daarom opvallend aardig tegen een ander meisje, Jeanette van Slooten. Nora zag het en zei bijna hardop tegen haar buurmeisje: „Zie die gek eens, maar daar trek ik mij niets van aan." Daarna wendde zij zich om naar Nico en vroeg: „Heb je een boterham bij je?" Sommige kinderen namen een boterham mee naar school, om die in het speelkwartier op te eten, Nora bijna steeds, maar Nico at voldoende in huis en nam daarom geen brood mee naar school. Daar de onderwijzer in druk lachend gesprek was met Jeanette, zei Nico tegen Nora, dat hij geen brood had en nu haalde ze haar boterham voor den dag, brak die doormidden en gaf de helft aan haar achterbuur, die ze hem overreikte. Een poos later, toen Nora allang weer bevriend was met den onderwijzer, was Nico in school verkouden en hij zocht tevergeefs naar zijn zakdoek. Om te plagen zei de onderwijzer tegen Nora: „Jij kunt een goed werk doen, je neef is ver- 51 kouden I" Zij begreep dadelijk, dat hij het voor de grap zei, maar snel besloten zei ze: „Hier, geef hem mijn zakdoek maar." Doch de onderwijzer toonde zich niet bereid, den zakdoek over te geven en daarom bracht Nora hem zelf en zei: „Hou hem maar tot straks op de speelplaats." Sinds dien tijd gaven Nora en Nico elkaar herhaaldelijk wat de tijd van het jaar al zoo meebracht, appels, drop, wortels, dikwijls leende ze op haar beurt zijn zakdoek en de kinderen, die hen er in het eerst, doch zeer zelden, wel eens mee geplaagd hadden: „Je vrijt met je neefje" vonden alles heel gewoon. Als ze er Nora mee plaagden, zei ze met schouderophalen: „Och, gek, met je neef trouw je toch niet?" Op een vrijen dag ging Nico wel eens een heel enkelen keer wandelen met Nora en Mary, een Indisch meisje, dat bij Nora's ouders in pension was. Dan sprongen ze over slooten, Nora was soms onstuimig van uitgelatenheid, met een fikschen aanloop hupte ze als een jongen over een breede sloot, en schaterde van plezier, als ze aan den overkant in het gras neerviel. Maar daarna wandelden ze weer rustig, Nora plukte bloemen en eenmaal zei ze: „Nico, nu moet jij eens vergeet-mij-nietjes plukken 52 en die moet je mij geven, je weet toch wel wat dat beteekent ? Je broer Herman heeft eergisteren gevraagd, of hij met mij vrijen mocht, maar ik heb hem gezegd, dat ik met jou wil vrijen en toen is hij kwaad geworden. Misschien wil hij je nu op je kop slaan, maar dan moet je hem goed weerom geven, en zeggen, dat ik nou heelemaal niet met hem vrijen wil, maar met jou wel." Toen fluisterde Mary, die twee jaar ouder was en met jongens van de hoogere burgerschool liep even met Nora, waarop Nora hem beloofde, zich met hem te zullen engageeren. Nico, die dat woord wel kende, maar toch de juiste beteekenis niet begreep, was er echter zeer mee ingenomen, omdat hij uit de voorgaande toezeggingen kon opmaken, dat het een prettige belofte was. Eenigen tijd later ontstond er ruzie tusschen verschillende jongens, waarin twee kostjongens van Nora's ouders, een broer van Nora, en Herman en Nico betrokken waren; ook een van de kostjongens meende aanspraak op Nora te mogen maken, evenals Herman en Nico en in de algemeene worsteling die ontstond wilde een der jongens Nico met een ijzeren vork in het hoofd steken. Juist op dat oogenblik kwam Nora aanloopen, ze snelde tusschen de vechtende jongens in, zei, dat jongens die met vorken steken als valsche 56 hij vroeg niet verder en dacht er vele jaren ook niet meer over na. Dien avond kregen Herman, Nico, Nora, Willy en Reinier van ouders en opvoeders een vermaning ten opzichte van kinderachtige praatjes over vrijen en trouwen en hiermee was de zaak af geloopen. Zoo was de verhouding destijds geweest, voordat Nico naar de andere stad was verhuisd. Hij had zich daardoor een prettigen omgang voorgesteld toen hij als kweekeling bij zijn oom in huis kwam en gevoelde zich, ofschoon het hem na een poos onverschillig liet, in de eerste dagen toch wel teleurgesteld, daar ze te zijnen opzichte geheel veranderd bleek. Hij was te fier, om haar te vragen, waarom ze zoo veranderd was en ook maakte zijn aard het hem gemakkelijk, na korten tijd in alles te berusten. Ook oom was niet vriendelijk voor hem, maar steeds stekelig en als Nico verzocht hem even met schoolwerk te helpen, zei hij, dat hij geen tijd had, dat er zooveel jongens waren, dat ieder zichzelf moest leeren redden en dat hij zeer verkeerd zou doen, hem te helpen, want dan leerde hij nooit eens onafhankelijk te worden. 59 dat Nico zich niet voldoende kon redden alleen, want de jongens sloegen nu fiksen, legde ze haar muziektasch neer en hielp hem, er op slaan. En dat deed ze voortreffelijk, zoodat ze op een oogenblik kans zag de jongens met de hoofden tegen elkaar te slaan. Ze gingen toen op de vlucht, roepende: „Wat meid '. Van dien tijd af, bestond weer de geheimzinnige band tusschen Nora en Nico. Ze zei hem, dat ze het echt aardig vond, dat hij zoo dadelijk geholpen had tegen twee, en toen Nico zei, dat hij zich een beetje schaamde, want dat zij er flinker op geslagen had, dan hij, zei ze, dat het niet waar was, maar dat ze ook een halve jongen was. „Vraag maar aan Mary of ik geen sigaretten rook, maar niks verklappen, hoor!" Nico gevoelde zich innig gelukkig om die toenadering. Nu kon het hem niet meer schelen, of oom en tante Truus hem een beetje minder aardig behandelden, dan de andere jongens. Dat was nu eenmaal zoo, hoe meer je betaalt, hoe vriendelijker je wordt behandeld in de wereld. En als het er op aankwam betaalde zijn vader heelemaal niet voor hem, het Rijk betaalde, zoodat hij eigenlijk gezegd, zoo goed als voor niets in huis was. In het mooie, groote huis tusschen de aardige jongens en meisjes in, gevoelde hij zich toch zeer goed op zijn gemak. Hij 63 hij zou wel wachten, tot de meisjes weg waren, maar hij wilde het niet zeggen. Tegen vijf uur gingen de anderen naar huis en Nico kleedde zich haastig uit, wrong zijn goed en hing het te drogen. Hij zou het middagmaal verzuimen, wat geen prettig vooruitzicht was en hij had vergeten, met de anderen een leugentje af te spreken, om zijn afwezigheid te verontschuldigen. Na een half uurtje was het ondergoed droog, maar het dikke bovengoed zou zoo gauw niet gaan. En toen hij, na een poos ingedommeld te zijn, de klok van de oude bergkerk acht uur hoorde slaan, had hij geen lust, naar huis te gaan. Er zou nu toch al kabaal genoeg komen, dus hij zou maar blijven liggen, tot het goed heelemaal droog was. De zon daalde al. Het was zoo stil, zoo stil. Nu en dan zigzagde het schaduwdonkere flard van een vleermuisfiguur door de lucht. Daar, aan den overkant van de stille gracht, stommelde in regelmatige hobbelcadans de raderslag van de olieslagerij en de rammelslagen waren als maatafdeelingen in den avondzang der stilte en daartegen was als ondertoon het kalme gekabbel van het water. Tusschen de helling, waar hij lag en de kade der rivier was een veld, waarin sinds vele jaren een 64 roestende stoomketel lag en, verspreid daarom heen, steenen van afbraak. Daartusschen tierde overal een welige groei van onkruiden en, merkwaardig, hier en daar zonderlinge, uitheemsche gewassen. Vanuit verre landen kwamen schepen met rijst en koren geladen de rivier af om aan de kade gelost te worden. Dan woei de wind wel eens korrels op en ook wel zaadjes van planten uit vreemde streken. Zoo was daar, op dat woeste veld tusschen de inheemsche giftplanten een wildgroei van exotisch gewas. Het was inmiddels laat geworden en al dien tijd had Nico liggen denken: over zijn studie, over al die dingen te moeten leeren waar hij niet van hield, over het teekenen en de schetsboeken, die hem weer waren afgenomen, over Nora, die toch eigenlijk soms niet een echt meisje was, maar meer een halve wildebras, daarover, dat hij, als hij volwassen was, wel net zoo zou denken, als hij nu dacht en dat hij zich niet zou kunnen voorstellen, wat er zou kunnen veranderen in zijn denkwijze en dat een jongen, die gewoon is te fantaseeren en te idealiseeren en te droomen, als een volwassen mensch ook wel ongeveer zoo moet zijn; hij zou dan wel practisch worden of gemaakt worden, zijn brood verdienen en zoo, maar de ondergrond van iemands ziel kon toch niet wezen- 65 lijk veranderen door wat men in het leven ervaart, en dat het dan toch wel een prettig vooruitzicht was, groot worden, nu ja, omdat dit nu eenmaal moet, maar dan toch stilletjes, in 't geheim, zonder dat iemand het zou behoeven te weten, blijven voortdroomen, zooals een halfvolwassen jongen doet. Ook dacht hij er over na, dat het zoo jammer voor hem was, dat hij zich nooit goed kon verdedigen, als hij ten onrechte beschuldigd werd van een of ander, of als hij zonder grond berispt werd, wat niet zelden voorkwam. Hij verzuimde dan uit onhandigheid altijd, te bewijzen, dat hij onschuldig was of geen berisping had verdiend, daar hij eigenlijk te verlegen was, zich te doen gelden. Terwijl hij zoo lag te denken, gebeurde er iets vreemds, dat hij nooit, ook niet toen hij volwassen was, begrepen heeft. Een dichte dauw hing boven het onkruidenveld en uit dien dauwnevel traden twee menschen naar voren, een oude man, als een schipper gekleed en een jong meisje. Ze liepen op het water af: voordat Nico bij zichzelf had kunnen overwegen, wat ze zouden willen doen, had het meisje zich geheel ontkleed en was in het water gedoken, onhoorbaar, zonder dat het een plons gaf, vlak naast het derde bassin van het oude, verlaten zwembad. De oude man hield de kleeren in de hand. 5 67 mocht naar het kinderbal wegens het vallen in het water, en wel deed hij nog een wanhopige poging, om er zich uit te redden, maar het hielp hem niet, want hij raakte dadelijk verward in zijn uitdenksels. Zijn verhaal van de wandeling in de weide, waar zooveel dauw was, werd met gelach beantwoord. Nu liet dat kinderbal hem geheel onverschillig, hij had er niet op gerekend, mee te mogen gaan, want het gebeurde heel vaak, dat de andere kostjongens ergens heen gingen, terwijl hij thuis moest blijven. Maar toen hij de straf hoorde uitspreken, meende hij, dat er dan toch ditmaal misschien wel sprake van meegaan was geweest, ofschoon het hem vreemd voorkwam. De anderen spraken af, dat ze in den loop der week zouden probeeren, mijnheer en vooral juffrouw Truus te vermurwen om genade voor hem te krijgen. Maar Nico ried hun, de moeite maar niet te doen, en daarbij, er kwamen meerdere bezwaren tegen hem: de leeraar in de aardrijkskunde klaagde, toen hij den oom van Nico ontmoette, dat de jongen inplaats van zijn werk te leeren, de boeken van Multatuli las. Hij had gehoord, dat hij ze vroeg in de stadsbibliotheek en de leeraar in de wiskunde had op de sociëteit gezegd, dat hij Nico met een schetsboek bezig had gezien geveltjes teekenen. En het ergerlijke was, dat 68 de jongen wel aanleg, maar geen lust had in werken, want tot aan het eind van het kwartaal ging het altijd slecht, maar tegen den tijd van het proefwerk deed hij een poosje zijn best en kreeg, zeer tot leedwezen van de leeraren, goede cijfers. Het gevolg van deze klachten was, dat Nico voortaan op de kamer van oom zijn werk zou moeten maken. Hij kreeg in voorraad groote aantallen huisarrest-middagen en weer moest hij het schetsboek afgeven. Nu mocht hij heel zeker niet mee naar het kinderbal en hij behoefde ook Mary en Nora en Guus en Willy en ook geen anderen naar hem toe te sturen, om clementie te vragen; hij, oom, had best begrepen, dat ze erop uitgestuurd waren. Toen hij nu den eersten avond bij oom op de kamer zat, zei oom tamelijk vertrouwelijk, dat er zoo niets van hem terecht zou komen en dat het zoo jammer voor zijn ouders zou wezen en dat hij toch wel goed leeren kon, als hij wilde en dat hij wel een goed verstand had, maar het niet goed gebruikte. Oom wou nu meteen iets zeggen, dat hij eigenlijk liever niet wou zeggen, en dat was, dat Nico te veel at des middags aan tafel. Niet, dat hij het hem niet gunde, maar als een jongen op zijn leeftijd te veel at, zie, oom wist niet, of de neef het zou begrijpen, 71 Nadat tante heengegaan was, kwam Nora thee brengen. Ze vroeg hem, of hij chocolade lustte, maar hij mocht er niets van zeggen. Nu, Nico lustte heel graag een stukje. Nora gaf het hem terwijl ze kleurde. O, wat zou hij nu graag eens met haar gepraat hebben; ze was toch zoo heel anders, dan hij had gedacht. Hoe speet het hem, haar voor een poos aan tafel eens Xantippe te hebben genoemd. Het meest trof het hem, dat hij nu zoo goed inzag, dat ze heel zacht en lief en niet jongensachtig was. Ieder ander meisje zou ook wel nijdig uit den hoek komen, als ze ruzie met haar broer had. Hij had pas in Multatuli gelezen, dat een jongen, die meent, dat meisjes engelen zijn, nooit zusters hebben gehad. Hijzelf had nooit een zuster gehad en hij had volgens Multatuli Nora dus voor een engel moeten houden; doch omgekeerd had hij gedacht, dat zij een kwaadaardige heks was, terwijl ze nu integendeel zeer lief bleek te zijn. Zijn opvatting moest dus een vergissing zijn geweest. Tegen de jongens was ze wel eens zeer onaardig, maar Stefan kon haar soms leelijk treiteren, en het was dus zeer verstandig van haar, dat ze zich flink verweerde. Nora vroeg hem, wat hij aan het doen was en hij liet haar zien, dat hij bezig was, Najaarsmijmering 72 van Beets te lezen. Hij vond het niet mooi, loog hij, het was zoo sentimenteel en hij liet haar lezen. Met haar mooie, hooge stem, die Nico in verrukking bracht, las ze een stukje, zei, dat het toch wel heel mooi was en dat ze veel van gedichten hield en of hij Henoch Arden kende? Dat hadden ze pas op school gelezen met Miss Billingham; ze vond Engelsche gedichten altijd het mooist. Zoo pratende zei Nico, dat hij sommige Hollandsche gedichten ook wel mooi vond en hij reciteerde Reizen van De Génestet. Nora was zeer verwonderd, dat hij dat zoo maar uit zijn hoofd kende. Ze had nooit kunnen denken, dat hij van poëzie hield. Nico, met een van geluk om haar bewondering gezwollen gemoed, liet hooren, dat hij nog veel meer uit zijn hoofd kende. Maar nu moest Nora weg, anders had moe wat te zeggen, dat ze zoolang wegbleef. Toen hij weer alleen zat, kon hij in het eerst den zin van wat hij in het gedicht las niet vatten en het kon hem ook niet veel schelen, hij zou toch wel zitten blijven. Maar hij dacht over Nora na, over haar mooie oogen en dat ze zoo flink groot was, bijna zoo groot als hij en wat schudde ze aardig met het lange, golvende bruine haar, ja, het was zoo bruin, als beukebladeren en hoe meer hij over haar dacht, 73 hoe mooier hij haar vond. Hij had wel 'kunnen huilen van blijdschap, nu hij voorgoed wist, dat ze niet van plan was, hatelijk of trotsch of nuftig tegen hem te blijven. Maar welke moeite hij zich ook gaf hij kon niet nagaan, waarom ze langzamerhand zoo lief voor hem geworden was. Misschien was het wel door de andere meisjes in huis die altijd aardig tegen hem waren en die hij wel hielp met het schoolwerk, of mogelijk had Frieda, haar zusje, iets goeds over hem gezegd, hij wist het niet. Hij kwam niet op de gedachte, dat een meisje juist tegen een jongen, op wien ze erg gesteld is, soms zoo stug mogelijk is, om haar genegenheid verborgen te kunnen houden. Den volgenden middag at Nico zonder eenige onaangename gemoedsaandoening weer ouderwets veel. Tante Marie knikte hem goedkeurend toe en oom proclameerde, dat de jongens en de meisjes zich eens allen terdege tegoed moesten doen aan de lekkere boerenkool. Nico gevoelde, dat het voor hem bestemd was, maar zei niets. Toen Nora hem dien middag, na den maaltijd op de bovencorridor tegenkwam, vroeg ze heel rustig en vriendelijk, of hij weer beter was. Verwonderd zei hij, dat hem niets gescheeld had. „Niets gescheeld ?" vroeg Nora en een fonkeling straalde uit haar oogen, „heeft Pa je soms 74 iets gezegd van het eten ?" Hij voelde, dat hij bloosde, en zei: „O, heelemaal niet, hoe kom je daarbij ?" „Zoo maar, ik heb er over hooren spreken," zei ze, „maar het is verkeerd, dat ik het jou zeg." Nico bedacht inderhaast, dit te zeggen: „Nou, dan heb je vast verkeerd verstaan, hoor, je moeder heeft mij alleen gevraagd, of mij wat scheelde, dat is alles." Even dacht Nora na, zei toen nog: „Pa heeft gezegd, dat je wel een goed hoofd hebt, maar dat je het niet gebruikt, je werkt niet en daarom heeft hij je, geloof ik niet hoog." Nu scheen Nico's gezicht te betrekken, althans Nora zei: „Trek je er maar niets van aan, hoor, als anderen je maar mogen." En voordat Nico, wiens hart begon te bonzen na die woorden, had kunnen vragen, wie die anderen dan wel waren, die hem wèl mochten, was ze al doorgeloopen. Hij zag herhaaldelijk, dat Nora met de andere jongens praatte en lachte in de groote eetzaal, maar ook tegen hem was ze wel vriendelijk. Nu eens zette ze Gustaaf haar lorgnet op, om te zien, hoe het hem stond, dan weer trok ze Willy de pet af, .om die op te zetten en in den spiegel te zien, hoe ze er als een jongen zou uitzien. Een andermaal trok ze er een 75 jasje bij aan, liet een van de jongens een wandelstok halen en wandelde als een heertje door de zaal. Dan zei ze, dat het een vergissing was, dat ze haar voor een meisje lieten doorgaan, want ze was heelemaal geen meisje, maar een jongen. Trotsch erop vertelde ze, dat ze evengoed als de jongens haasje over kon springen, maar dat wilde ze niet vertoonen. Het verdroot Nico wel, dat ze zoo aardig tegen alle jongens was, maar tot haar verontschuldiging oordeelde hij, dat ze haar ook allen even mooi schenen te vinden. Eens, al een heele poos geleden, had hij een woordenstrijd gehoord tusschen twee van de Indische jongens. Het ging er als destijds weer over wie nu eigenlijk met Nora vrijde. Dat vrijen bestond hierin, dat Nora een van beiden meer vriendelijkheid bewees en zich meer vriendelijkheden liet welgevallen van hem, dan van een ander. En de kwestie eindigde ook ditmaal hiermee, dat de jongens echte ruzie kregen en mekaar gingen slaan. Toen Nora kort daarna werd uitgenoodigd, de zaak uit te maken, zei ze, dat ze met geen van beiden vrijde omdat ze bij de jongens behoorde. Maar Nico begreep toch, afgunstig, dat ze haar allen graag mochten lijden. Het gebeurde na dien tijd dikwijls, dat Nora en 76 Nico elkaar ontmoetten, ten minste Nico merkte dat op en hij herinnerde zich, dat ze elkaar vroeger bijna nooit waren tegengekomen in huis. Ze groette altijd zeer vriendelijk, maar het was, als wilde ze hem aanspreken en als durfde ze toch niet. Een enkele maal zei ze fluisterend en in de haast iets, bijvoorbeeld: ik heb van Pa op mijn kop gehad, omdat ik zei, dat ik het gemeen vond, toen Pa vertelde dat Donkers, die bij hem aan school onderwijzer is, zoo zenuwachtig wordt, als hij bij hem in de klas komt. Ik zei, dat Pa er dan uit moest blijven, maar dat zou hij nu juist eens niet doen, omdat Donkers zich verbeeldt dat hoofden van scholen niets meer zijn dan onderwijzers. Nou, dat is een verwaand heer, maar daarom hoeft Pa hem niet zenuwachtig te maken. Niks zeggen hoor!" en terwijl Nora schichtig omzag, ging ze gauw heen. Op een anderen keer vertelde ze hem, dat het nu beter met hem ging op school, Pa had het gehoord van den leeraar in de wiskunde en van dien in het Nederlandsch; hij had het in de huiskamer gezegd. Toen ze weer eens wat tegen hem wou zeggen, was opeens haar vader uit de kamer aan het eind van den benedencorridor gekomen en Nora was ver- 77 schrikt doorgeloopen, terwijl Nico een beetje verbluft bleef staan, zoodat oom hem vroeg, of hij op iemand wachtte. Dien middag kwam Jaantje, een twaalfjarig kostmeisje hem zeggen, dat Nora hem niet meer durfde aanspreken, want Pa wou niet hebben, dat ze met de jongens sprak. Nico wist niet, wat terug te laten weten, de boodschap verschrikte hem, o wee, nu zou Nora weer zoo vreemd voor hem worden als vroeger, en hij zou weer het land aan zijn werk krijgen; omdat hij haar zoo aardig vond, was hij, naar hij zich verbeeldde, aan het werk gegaan en het ging nu werkelijk ook beter. Och, als hij Nora dat nu alleen nog maar even zeggen kon. Ja, als hij haar sprak, zou hij misschien best durven zeggen, dat hij niet werkte voor zijn pleizier, maar met de vage hoop, dat ze nog eens eenmaal misschien van hem zou houden en dan met hem zou willen trouwen. Hij was lichtelijk verbitterd over haar boodschap en had half plan, door Jaantje te laten weten dat hij het haar toch niet lastig maakte met aanspreken, maar dadelijk overwoog hij, dat dit haar wel boos zou kunnen maken. Daarom zei hij maar alleen, dat hij er om zou denken. Nu werd hij zoo mistroostig, dat hij haast niet 78 kon eten vele dagen achtereen. Hij was bijna vergeten, dat de boodschap had geluid, dat haar vader haar had verboden, met jongens te spreken: het was hem, als had hij de aanzegging gekregen, dat Nora met hèm alleen niet meer wilde spreken. Een dichte beklemming in zijn borst belette hem bijna, adem te halen als hij aan haar dacht en terwijl hij anders aan tafel vaak vol grappen zat, sprak hij weinig, zoodat het allen opviel en er werden aardigheden op hem gemaakt. Oom zei, dat Nico net deed als de kanarie van Reekers, die floot niet meer, die was wijsgeerig geworden en dacht de deuntjes alleen maar. En toen hij na den maaltijd de kamer uitging, hoorde hij Frieda tegen Nora zeggen: „God, vin je dat niet gek, dat Nico zoo stil is?" Het was hem, als of hij een werkelijken stomp op zijn hart kreeg, toen hij Nora hoorde zeggen: „Nou, hij zegt anders genoeg, laat hij nu maar stil wezen." Troosteloos liep hij de deur uit, de velden in. En hoe meer hij erover dacht, hoe dichter de duisternis werd in zijn gemoed. God, hoe kon ze zoo veranderd wezen opeens, had hij misschien ook iets verkeerds gezegd, wat was er, wat zou hij nu beginnen? Hij zou wel willen wegloopen, heelemaal weg en nooit weerom komen; was hij maar een paar jaar ouder, dan teekende hij voor 84 was, in de hare, zoo innig en hartelijk. En nu was het Nico opeens, alsof kleurige wolken opstegen uit den grond, ze kwamen om hem van alle kanten, hij had geen besef meer noch van zichzelf, noch van Nora; als een vreemde stroom doorging haar warmte zijn lichaam, dat door verwaarloozing van de laatste dagen verzwakt was. Ver van tijden, ver van vormen, ver van werkelijkheden, ver van aarde en hemel, daar waar geen leven is en geen dood .... Zoozeer waren ze opgegaan in elkaar, dat ze niet gehoord hadden, dat Jaantje zachtjes de trap op was gekomen. Eerst toen het meisje achter hen stond en lachte, bemerkten ze verschrikt, dat het kind er was. Ze lieten mekaar los en keken Jaantje onthutst aan. „We zijn finaal gepiept," zei Nico na een oogenblik toen hij tot bezinning was gekomen; dat was in die dagen zoo de gangbare uitdrukking bij de studeerende jongelui. Maar Jaantje, die een lief kind was, keek hem met haar groote, heldere oogen trouwhartig aan en zei lachend: „O, heelemaal niks finaal gepiept. Jelui denkt zeker, dat ik nog een klein kind ben, maar ik weet al alles, hoor. „Nou, laat haar maar loopen," zei Nora, die al een beetje van den schrik bekomen was, om Jaantje te vleien. En Jaantje, gestreeld, zei: 85 „Ik zal niemand wat zeggen, aan Mary niet en aan Reintje niet en aan Jo niet, omdat je mij altijd met mijn werk helpt, maar dan moet jelui mij eerst eerlijk zeggen, of jelui beiden vrijt." Nora was leuk, keek Nico lachend aan en zei met een flikkering van spot in de oogen: „Ik denk van wel, hè?" „Nou, ik zal niemand wat van 't geheim verklappen, omdat je het eerlijk zegt," beloonde Jaantje. Van beneden klonken voetstappen en Nora haastte zich naar haar slaapkamer, om Frieda de baljapon te laten zien. Oom kwam boven en Nico tilde haastig Jaantje op, om haar door het raam in de gieterij te laten kijken. „O, ben jij daar, Jaantje, met wie sprak je daar Nico?" Nico wees op Jaantje. „Je diende op de kamer aan het werk te zijn, heb je alles al af ?" vroeg oom streng. „Heb je Nora hier ook voorbij zien komen ?" „Ja, of Mary, niet op gelet," loog Nico met onverschillig schokschouderen. Nee, *t was Nora," zei Jaantje, naïf. Oom ging naar zijn kamer en Nico ging mee, het hoofd verward door de ontmoeting met Nora, die nu in zijn gedachten een sprookjesprinses was. 86 Den volgenden Zaterdagavond zat hij vereenzaamd op de kamer, onrustig, omdat de anderen en vooral Nora op het bal waren en die vieze, halfkrankzinnige d'Arbas zou misschien den heelen avond met haar dansen, of anders Willy of Piet Othuis en dien mocht ze nog wel lijden, dat wist hij van haar zelf. En nu zat hij daar met die ongelukkige Duitsche thema's en dan moest hij nog heel Zwitserland leeren, maar hij bedankte ervoor. Hij deed de boeken dicht, haalde een groote teekenportefeuille voor den dag en begon de zwartkrijtteekening van de bergkerk met pastel op te werken. Maar hij zag al dadelijk, dat het niet ging bij lamplicht. Hij ging naar de jongenskamer en haalde uit de boekenkast de geschiedenis van Woutertje Pieterse en begon te lezen. Toen hij nu zoo gezellig zat, kwam Derkje, een van de meiden, hem vragen, of hij even bij Frieda wou komen. Frieda was elf jaar oud en lag met verkoudheid te bed. Het was een lief kind en zij en Nico hielden veel van elkaar. „Och, Niek," zei het kind klagend, „ik lig al den heelen avond wakker, ik kan niet in slaap komen; ze zijn allemaal naar het bal gegaan en ze hebben mij alleen laten liggen. Toe, vertel eens verder, je weet wel, dat mooie sprookje, waar je mee bezig bent, de avonturen van Prins Harald. 87 Hij ging voor het bed zitten, nam de koortsig warme hand van het kind in de zijne en vertelde, fantaseerend, het zelfverzonnen verhaal verder. Toen ze onder het vertellen in slaap viel, ging hij naar de kamer terug. Tegen elf uur ging hij naar bed. Nauwelijks was hij ingeslapen, of met zeer veel luidruchtigheid kwamen de jongens op de kamer. De een bracht een klein Chineesch waaiertje mee als aandenken aan een danseresje, een ander had een kanten zakdoekje gekregen, weer een ander had een balboekje met een roze potloodje aan een zijden koordje van een meisje gekregen. Het duurde nog wel een uur, eer de jongens in bed waren en Nico hoorde, zeer tot zijn afgunst, allerlei bijzonderheden over het bal. „Zeg, Willy, heb je gezien, hoe die gekke ouwe kerel van Ten Kelder den heelen avond om Nora draaide, hij is, wed ik, al meer dan dertig jaar." „Die Lize van Hameren is ook een type, die meid haalt alle jongens met haar oogen aan, maar ik heb me niet laten lijmen." „Zeg, Hans, ik heb wel vier keer met die lieve meid van Dreef Berkelaar gedanst, ik had wel den heelen avond willen doordansen." „Zeg, Guus, wat was jij den heelen avond druk met 88 die Marie Wijpoort, daar vind ik nou letterlijk niks aan." „Ja, dat is smaak, zei Guus, die op 't gymnasium ging en er daarom bij zei: „Over smaak kan niet gedisputandumd worden." Hij vond, dat het een heel lieve meid was, en dat ze kolossaal lekker danste. En Bram vroeg, of de jongens wel gezien hadden, dat Truus Hekkinga alle jongens bonbons aanbood, natuurlijk om dansers te krijgen. Toen Nico vroeg, of Mary en Nora alle dansen hadden meegedaan, zei Guus, die een humane ingeving kreeg, dat hij geen spijt behoefde te hebben, dat hij er niet bij geweest was, want alles bij mekaar genomen was het veel saaier boel geweest, dan het vorige jaar. Maar dat kon Nico, die er het vorige jaar ook niet geweest was, niet tevreden stemmen. Zoo spraken ze, tot de een na den ander in slaap viel. Den volgenden dag spraken Nora en Nico elkaar, toen ze beiden iets eerder dan de anderen in de eetzaal waren: Jaantje had hem gezegd, dat hij komen moest. Nora vertelde hem, dat ze, omdat hij er niet was geweest, het meest met Ten Kelder had gedanst, dat had ze zoo maar gedaan, het beteekende niets, want het was al een oude. En de andere dansen, die ze niet had willen doen, had ze ingevuld met 89 zijn, Nico s naam, zoodat het eigenlijk net zoo goed was, of ze met mekaar hadden gedanst. Als aandenken moest hij het balboekje nu goed bewaren; later zou hij nog wat anders krijgen, waarmee hij, naar ze dacht, nog blijder zou wezen, maar ze wou niet zeggen wat het was, en Nico moest beloven, er ook niet naar te vragen. Langzamerhand werden de leeraren meer tevreden over Nico. Hij deed goed zijn best onder den invloed van het langzaam groeiend verlangen, dat hij later met Nora zou trouwen, en onbewust vestigde zich in hem de overtuiging, dat flink werken de eenige weg is, om er te komen. Maar ook de omstandigheden dwongen hem tot werken. Voor het koopen van verfdoozen en teekenbehoeften had hij nu geen geld meer. Nadat oom gecorrespondeerd had met den vader van Nico, werd zijn zakgeld aanzienlijk verminderd en het bedrog, geld te vragen voor gesprongen vioolsnaren, ofschoon ze niet gesprongen waren, stond hem tegen, na de eerste maal, dat hij het kunstje had toegepast. Hij was op dat idee gebracht door Johan, die nu al cadet was en die ook voor straf met zakgeld kort gehouden was. Nico, die graag wat weg gaf, geschenkjes aan de andere kostkinderen en geld aan een verlamden 90 kwakzalver, die niets meer verdienen kon en aan een vroegere dienstmeid, die, nadat ze moeder was geworden, door haar vrijer in den steek gelaten was, las op zekeren dag in een boek, van een rijken jongen man, die zijn zakken vol met kleine zilverstukken deed en dan door de straten liep, waar arme menschen woonden. Hier en daar liet hij stilletjes, zonder dat iemand het zag, geldstukken op den grond vallen. En dan kwamen arme kinderen en vrouwen en die vonden het geld, en daarmee waren ze dan o zoo gelukkig. Nico vond dat zoo prachtig, dat hij zich voornam, dat in het klein na te doen en dat deed hij ook. Maar na de eerste wandeling begreep hij, dat hij heel wat zakken geld zou noodig hebben, om ermee voort te gaan; het was een dure liefhebberij, want dit kwartiertje had hem meer dan een week zakgeld gekost. Toen hij op een middag een armen jongen bij zich had laten komen, om hem kleeren te geven, zei tante Marie, dat hij daarvoor geen toestemming van zijn ouders had en dat hij bezig was, royaal te wezen van geld, dat hem niet toebehoorde. Nu, Nico moest erkennen, dat het wel waar was, maar zijn ouders zouden het toch niet afkeuren, zijn vader gaf ook zooveel weg. Toen het gesprek in die richting 91 was gekomen, zei tante Marie, dat hij dan toch in elk geval geen geld van oom mocht vragen, om het dien kwakzalver, die vroeger zooveel menschen had bedrogen, te geven, want dat zijn vader dat moest betalen. Nico gaf dat toe en oom sprak toen over filantropie en die vond hij glad verkeerd. Ieder moest voor zichzelf leeren zorgen. Daarna spraken ze over rijk worden en Nico zei, dat hij wel wist, dat hij pas kijken kwam in de wereld, maar dat er toch heel wat in hem zou moeten veranderen, voordat hij verlangen zou hebben naar geld. Nu zei oom, dat dit een wijsgeerige opvatting was, maar dat de eenige wijsbegeerte, die de wereld beheerscht deze is: hoe komt jouw geld in mijn zak, zonder dat de rechter mij iets kan doen. Nico was zoo verbluft over die ernstig gezegde uitspraak, dat hij in het eerst dacht, dat hij dan toch nog bijster onnoozel was, en hij had gemeend, dat hij al zoo'n beetje wist, wat er in de wereld te koop was. De tantes en oom zelf schenen evenals Nico getroffen, door die universeele wijsbegeerte, en allen zwegen even. In dat oogenblik kwam er een geweldige haat en een groote weerzin in Nico op tegen dien man. Het bloed steeg hem naar het hoofd, omdat hij gevoelde dat hij brutale dingen ging zeggen, maar het moest eruit. En toen 92 zei hij, dat het dan toch Van oom niet verstandig en opvoedkundig was, die theorie te leeren aan een jongen van zijn leertijd. Hij wond zich op en zei, dat hij liever dood wou gaan, dan te leven in zoo'n wereld, als de wereld dan werkelijk zóó was. Hij zou niet iedereen kunnen en willen aanzien met de gedachte : hoe kom ik op een veilige manier aan jouw geld. Oom hoorde hem aan en lachte spottend. Dat maakte Nico zoo kregel, dat hij zoo verachtelijk als hij kon, zei: foei! Tante Marie zag, dat oom zich zou gaan opwinden en ze zei, dat hij niet zoo brutaal behoefde te wezen en dat hij, Nico, dan maar in zijn groote wijsheid moest oprapen, wat oom in zijn domheid liggen liet. Nico begreep het niet duidelijk, maar hij zag wel, dat hij het leelijk verkorven had en ging maar naar boven. Een paar dagen later hoorde hij van Nora, dat ze dien avond in de huiskamer lang over hem hadden gesproken; Nora's moeder had gevonden, dat Nico nog zoo erg ongelijk niet had, dat je zooiets niet moet zeggen tegen een jongen van 15, 16 jaar. En tante Truus had gezegd, dat Nico, die anders zoo'n goedig kalf van een jongen was, dan toch maar rake giftige hatelijkheden kon zeggen. Oom had geoordeeld, dat hij een brutale rekel was en dat die 98 De verhouding tot oom en de gesprekken die hij aanhoorde, maakten hem, die in zijn innerlijke wezen een zachtmoedige droomer was, tot een vroegwijzen jongen. Hij voelde het proces zich voltrekken in hem. Vroeger had hij tijden gekend, dat het leven hem onwerkelijk scheen, de sprookjes en de verhalen uit oude tijden hadden hem daarentegen werkelijkheid geschenen. En terwijl hij die innerlijke verandering waarnam, bedroefde het hem, dat hij nu toch onvermijdelijk begrijpen moest, dat het eenmaal uit moest zijn met jong wezen, en dat jeugd iets is als de ijle geur van een bloem die vervliegt. Naarmate hij meer zorg besteedde aan zijn werk voor de school, scheen zijn eenigszins fantastisch aangelegd gemoed een beetje solieder te worden. Meer en meer begon hij in te zien, dat hij gelukkig een bijna gewone, normale jongen was. Hij las ook sinds lang geen boeken over spiritisme en andere geheimzinnigheden meer, zooals eertijds, toenhij daar zijn tijd mee verknoeide. Door een geestverschijning genas hij volkomen en voorgoed van zijn zonderlinge begeerte naar raadselachtigheden uit de duisternis. Dat was zoo in zijn werk gegaan- Hij had altijd bekoring gevonden in mystische verhalen, meende 101 te middernacht hoorde de bediende een vreeselijken gil, maar hij durfde niet gaan zien. Toen hij den volgenden ochtend het laboratorium van zijn heer binnentrad, vond hij hem dood liggen tusschen zijn retorten en geraamten in. Hij was geworgd en aan den hals van den doode zag hij bloedige indrukken van klauwen, zoodat de bediende overtuigd was, dat zijn heer door een duivel of door een ander helsch monster was omgebracht. Ook stonden er verhaaltjes in van muziekinstrumenten, die in het donker door geheimzinnige handen bespeeld werden. Nadat Nico al die vreemde verhalen gelezen had, was het verlangen in hem gekomen, ook geesten op te roepen. Daartoe trof hij alle voorbereidingen, die hem noodig schenen. Vooreerst ging hij op bezoek bij Andoza de Matta en vroeg verlof, achter de slaapkamer van het kerkhof een schedel te halen. De oude heer De Matta trok wel een bedenkelijk gezicht van afkeuring, maar hij verzette zich toch niet. Na eenig zoeken vond Nico een schedel, de onderkaak ontbrak maar overigens was hij gaaf. Nico maakte hem met nafta schoon en zette hem in zijn kast op zijn slaapkamer. Daarna haalde hij van het onkruidveldje bij de oude stadswallen de kruiden, die de heksen in vroegere tijden gebruikten bij hare 107 Terwijl hij, geheel gerustgesteld al, bedacht, dat het hem aangenaam zou zijn, den geest te vinden in de gedaante eener bekoorlijke nimf en niet als een satan of als een ijl, gaasachtig wezen, viel zijn blik op de tafel, ... tot zijn verbijsterende verbazing, zag hij, dat een barst midden door de groote ronde tafel liep over de geheele lengte. Daardoor begreep hij opeens, dat de tafel door den hevigen slag was gespleten. Aandachtig onderzocht hij nu de barst en daarbij bleek, dat rechts en links daarvan overal kleine kladjes hars zaten. Langzamerhand werd hem nu de zaak duidelijk, hij begreep, wat de klopgeluidjes hadden beteekend. De barst was niet geheel versch, wel de bovenste helft, maar de onderste helft niet. De tafel was dus al lang bijna doormidden gespleten geweest, en door het drukken op de tafel van de handen met alle kracht van zijn bovenlichaam, was het tafelblad doorgedrukt. Toen hij dat goed inzag, was niet alleen zijn angst voorgoed verdwenen, maar ook zijn verlangen naar het zien van geesten. Het was dus maar onzin, zooals zijn vader altijd had beweerd. Het speet hem nu, dat hij zooveel tijd met zulke malligheid verknoeid had, waardoor hij aan het eind van het kwartaal natuurlijk weer een totaal onvoldoend rapport zou 113 Dien middag zei oom tegen Nico, dat hij ei Nora nog wel wat van elkaar zouden kunnen leeren als ze samen werkten, want Nora zou op de nor maalschool komen en ze was een flink en begaafc meisje. Hoewel Nico's hart opsprong van blijdschap, hield hij zich prachtig kahn en zei met onverschillig schouderophalen, dat het hem wel goed was. Nu ging oom vlak voor hem staan en zei, dat Nora'* aangeboren fierheid hem waarborg gaf, dat zij den afstand zou weten te bewaren. „Ja" zei Nico listig, alsof hij geërgerd was, „uw dochter begint zich ook al aardig te voelen, moet ik het soms tot een eer rekenen, dat ik haar mag helpen ? „Dat moet jij weten," zei oom en een lachende teek kwam op zijn gezicht, mogelijk, omdat die vijandige stemming tusschen zijn dochter en den neef hem wel aanstond. Toen hij weg was, dacht Nico, dat men wel altijd den mond vol kan hebben over paedagogiek en opvoeding en logica, maar dat men dan toch ten opzichte van zijn dochter en een gehaten neef van bijna zeventien jaren wel merkwaardige besluiten nemen kan en dat het rekening houden met aangeboren fierheid ook al niets geeft. Zoo gebeurde het, dat Nico niet meer op ooms kamer behoefde te werken en dat hij met Nora a 122 „Nora, ik dank je, dat je hebt gezegd, wat er aan de hand is, ik ben blij, dat ik het weet, had ik het maar eerder geweten, dan had ik mij een beroerde tijd bespaard; dat zul je anders hooren, tenminste, als ze niet laf zijn. Dien avond vertelde Nico op de jongenskamer, dat de meisjes hem verdachten, het gaatje in den wand te hebben geboord en dat hij dat heel erg beroerd vond, vooral voor Nora, meer kon hij er niet van vertellen. Maar de jongens, wijsgeerig en deskundig en vertrouwelijk, knikten, dat ze begrepen. Max maakte veel praats, lachte schunnig, maar zei toch, dat hij wel zou zorgen dat er een verzoening zou plaats hebben en hij liet extra-duidelijk uitkomen, dat hij die verzoening als een woordspeling bedoelde. De jongens hadden er plezier van en ze drongen allen aan, dat hij de beiden weer goed zou maken. Regelrecht liep Max brutaal naar de kamer van de meisjes, zei met veel omhaal, dat op zijn eerewoord Nico niets met de boorderij had uit te staan, dat hij wel wist, wie het gedaan had, maar dat hij zijn eerewoord gegeven had, den dader niet te verraden. En hij lachte daarbij zoo grijnzend met zijn sinjokop, dat Nora zei, dat hij zijn eerewoord al wel kwijt zou wezen, en dat hij nu maar gaan moest. 124 hij had zelfs ongewonen aanleg, had Brigois, de leeraar in teekenen tegen hèm gezegd, maar hijzelf vond, dat de jongen er zich te veel op liet voorstaan. En daarom zou hij het groote portret van hemzelf, dat Nico voor zijn verjaardig had geteekend 't vorige jaar en dat in een lijst op de zaal hing, maar weer wegnemen. Nu, tante Marie wist er wel wat op, om te maken, dat ze samen konden botaniseeren, zonderdat ze Nico behoefde te vragen; het zou ook eigenlijk niet goed wezen, als ze hem vroeg. Na het koffiedrinken vroeg tante, of Nico wel geregeld naar de vioolles ging, ze hoorde hem thuis nooit oefenen. Nico zei, dat hij er niet veel rijd voor had, hij had veel te doen voor de school, en moest nog veel inhalen. Tante vond toen, dat hij een beetje bleeke kleur had in den laatsten tijd, dat hij niet genoeg in de buitenlucht kwam en dat hij maar eens een flinke wandeling moest gaan doen. Hij moest toch ook zeker wel eens botaniseeren voor de school. Nico haalde de schouders op en zei, dat hij planten genoeg kende. Maar tante kwam in ijver, zij vond zich niet verantwoord tegenover zijn ouders, als ze niet voor zijn gezondheid zorgde. 125 „Nu, tante, dan zal ik er wel eens met het teekenboek op uitgaan, ik heb gisteren kennis gemaakt met juffrouw van Baveren, een leerlinge van de Amsterdamsche schilder-academie, een heel lief meisje ..." „O, jou rakker, de meisjes naloopen", zei tante lachend, „nee, weet je wat je doet, Nora moet vanmiddag bloemen zoeken, als je wilt, zal ik haar vragen, of je mee moogt, dan kan een van de kleine meisjes ook mee gaan." Nico geloofde zijn ooren niet, maar hij zweeg en knikte, dat het goed was en zoo gebeurde het, tot groote verrukking van beiden dat ze onder hoogere goedkeuring samen wandelen konden. Met veel vertoon nam Nico twee boeken, plantentabellen mee, vastbesloten, er onderweg geen oog in te slaan. Toen hij de kamer uitkwam, zag hij tante met Nora spreken. „St, hij gaat mee, ik heb het handig aangelegd, jouw moeder heeft altijd tact, dat zul je me toch moeten toegeven, hè?" Dat gaf Nora haar moeder dan ook toe en tante zei: „Nou, Nico, Nora maakt geen bezwaar, dat je voor een keer meegaat botaniseeren." „Zeer vereerd," zei hij op een toon, waarin hij sarcasme poogde te leggen. Toen gingen ze, Jaantje tusschen hen beiden in. Nora zag, omkijkend, dat 126 haar moeder haar nakeek. Ze gingen de poort uit, de brug over, naar den kant, waar de wallen waren. Nora droeg, daar het een tamelijk frissche voorjaarsdag was, een kort astrakan schoudermanteltje. Zwijgend liepen ze naast elkaar. Ze hadden elkaar te veel te zeggen en durfden toch niet, daar Jaantje erbij was. Nico kreeg een idee. Hij bracht zijn arm achter den rug van Jaantje, nam de warme rechterhand van Nora, die ze op den rug had en hield die vast. Zoo gevoelde hij zich innig tevreden, te loopen, zonder iets te zeggen. Van tijd tot tijd probeerde hij, vóór langs Jaantje heen, de blikken van Nora te ontmoeten, om haar met de oogen te vragen, wat haar oogen zeggen zouden van de verstandhouding hunner handen. Maar toen hij haar de tweede maal speurend aanzag, vroeg ze duidelijk met wenkbrauwoptrekken, wat hij meende. Toevallig keek hij Jaantje eens aan: ze lachte met fijnen spot; een oogenblik later toen hij weer Nora's blikken had gevonden en weer dezelfde vraag, die hem zeer verwonderde, ontdekte, wendde Jaantje haar hoofd naar hem toe, om duidelijk tegen hem te kunnen spotlachen. Het werd hem een hinderlijke teleurstelling, want hij meende, een afspraakje, om hem te plagen, te herkennen, maar wanneer en waar zouden ze dat afgesproken kunnen hebben, want 131 moest ditmaal bepaald mis gaan; het vooruitzicht was niet prettig, want het was nu zoolang goed gegaan. „Noor, je zult zien, we zijn ditmaal finaal gepiept, het is ook al te verdacht, beiden tegelijk met een kleur," zei Nico. Maar ik weet wat, we stellen ons beneden aan de anderen voor als de familie „Koppen als Boeien" en dan zal ik zeggen, dat ik nog een broer heb, die eens zoo oud is als ik of driemaal zoo oud en die graag wil trouwen, voor hij naar Indië teruggaat, en dat het net iets is voor tante Truus." „Ja, maak jij maar overal flauwigheid mee en als jij later het huis uitgaat, dan blijf ik alleen achter ; geef je daar dan heelemaal niet om? Dan kunnen ze me doodsarren om jou." „Hè, Nora! wat denk je? ik wou, dat ik geld had, dan schaakte ik je en dan 'gingen we naar Engeland om te trouwen. Maar als ze me dan inde vingers kregen was ik finaal gepiept, dan ging ik den bak in wegens het ontvoeren van een minderjarige. God, Noor, als je eens wist, hoeveel ik van je houd! Alleen, omdat ik hoop heb, dat je zooveel van me houdt, dat je altijd bij me blijven wilt en zeker weet, dat er nooit een ander komen kan, van wie je meer houden zult, doe ik nog een beetje mijn best. Je weet niet, wat het me kost, te werken voor 137 de frissche avondwind haar zou afkoelen, maar de angst maakte haar opgewonden en ze trok dadelijk haar hoofd terug inplaats van behoorlijk te wachten en maakte haar gezicht nat met een handdoek. „Doe nou geen kunstmiddeltjes, blijf rustig zitten, dan heb je de meeste kans, dat het zakt," vermaande Nico. Nora, wanhopig, ging zitten, keek hem met verwijtende blikken aan. „Wie weet, hoe we er nog doorrollen" troostte hij, maar ze zei: „Nou, dan ken je tante Truus niet, als die de lucht ervan krijgt, dat een of ander scène kan ontstaan, dan zal ze haar best doen, er zooveel mogelijk van te genieten." Nog was Nora aan het spreken, toen een van de meiden aan de trap kwam roepen: „Juffrouw Nora, jongeheer Nico, of U komt koffiedrinken I" Toen ze na een poosje nog niet waren gekomen, kwam de meid weer roepen, maar Nora zei: „Er kan van komen, wat er wil, maar ik ga zoo niét naar beneden." „Nou, je begint al een beetje te verbleeken," zei Nico. Na een oogenblik galmde de zware stem van oom naar boven, dat ze onmiddellijk komen moesten. Toen 138 gingen ze, met benepen hart beiden, alsof ze naar de rechtbank moesten. Nora drukte haar zakdoek tegen het hoofd, zei dadelijk bij het binnenkomen, dat ze zoo'n vreeselijke hoofdpijn had en Nico had, om te redden, wat er te redden viel, besloten zoo luidruchtig mogelijk binnen te komen, wat hij ook deed. Maar juist daardoor trokken ze de aandacht van de anderen. Toen ze gingen zitten, hoorde Nico, dat tante Marie binnensmonds mompelde: „Dat is geen zuivere koffie," en hierbij keek ze tante Truus veelbeteekenend aan. Nora zat tegenover Nico aan de tafel en daartusschen, aan het eind van de tafel, zat tante Truus. Terwijl ze aan het koffiedrinken waren, trok Nico voorzichtig zijn rechterpantoffel uit en zocht den voet van Nora; en o, wondere eenstemmigheid, zij had ook haar pantoffels uitgetrokken alsof ze bij intuitie wist, dat hij het ook doen zou. Zoo zaten ze elkaar seinen te geven met de voeten. Maar opeens gebeurde er iets, dat hem deed schrikken. Een knobbelige voet wreef langs den zijnen en tante Truus vroeg met valsche zoetsappigheid: „Wat heb ik je voor kwaads gedaan, dat je mij zoo met je voet mishandelt, Niek?" De jongen was zóó ontsteld, verwarde zich zóó in woorden, om eenige aannemelijke verklaring te 139 vinden, dat tante Marie, die het geval had doorzien, deernis met hem kreeg en hem vroeg, of hij het feuilleton van het Nieuws van den Dag ook las en of hij zich voorstellen kon, dat er menschen bestonden, met een karakter zooals Von Schwarzkoppen. Er werd over het geval niet gesproken, maar dat maakte beiden nog ongeruster. Toen Nico den volgenden middag aan de koffietafel kwam, zei tante Marie tegen oom, alsof ze juist een gesprek voltooide, maar dat blijkbaar voor hem bestemd was: . ... toch zorgen, dat er niet twee tegelijk in het ongeluk komen." Hij was lang niet op zijn gemak en vroeg zich af, welke maatregelen er tegen dat verongelukken van twee menschen zou worden genomen. Hij zou het spoedig genoeg te weten komen. Tante Marie zei hem den avond van den anderen dag, dat hij zeker wel begreep, dat hij en Nora mekaar niet meer te spreken zouden krijgen; het was de moeite niet, hem in een ander kosthuis te doen, omdat het over een paar maanden examen zou zijn, hij moest nu verstandig wezen en zorgen dat alle opschudding vermeden kon worden. Tante sprak werkelijk zacht en humaan zoodat Nico eigenlijk een gevoel kreeg, alsof hij tegenover 140 haar kwaad had gedaan en ze zei, dat Nico nu niet moest denken, dat ze iets deed om hem onaangenaam te zijn, maar er was nog pas wat gebeurd in Hilversum, ook een meisje, heel ongelukkig geworden, in een tennisbaan, zeventien jaar was het kind, dat nog op de kostschool ging. Tante vertelde zoo geheimzinnig, vreemd, fragmentarisch, dat Nico niet goed begreep, wat er in die tennisbaan was gebeurd en hij werd een klein beetje bang van zichzelf. Tante werd zeer week, ging even de kamer uit en toen ze na een oogenblik terugkwam, zei ze: „Ik zal je laten zien, dat ik je niet vijandig gezind ben, maar dat alles zoo gebeurt, omdat het moet en oom is zoo gemakkelijk niet en tante Truus ook niet." Toen kwam opeens Nora de kamer in, met vochtige oogen en een zeer bleek gezicht, zooals een vrouw, die veel levensellende ondervonden heeft. Dadelijk toen ze binnenkwam, ging tante de kamer uit, welke discretie Nico ontzaglijk verlegen maakte. Hij was door dit en door alles wat er gebeurd was, of wat hij vermoedde, dat was geschied, zeer onthutst en keek Nora droevig en zwijgend aan. Toen legde ze haar hoofd tegen hem aan en er kwam een huivering over hem: haar handen, die anders altijd warm waren, voelden nu kil aan tegen zijn hoofd. Er moest 141 wel iets ergs gebeurd zijn. Met in de keel vastgewrongen stemgeluid vroeg hij, wat er met haar was gebeurd en waardoor ze er zoo uitzag. Ze liet hem los, keek hem innig in de oogen, terwijl ze hem bij de schouders vasthield en begon te snikken. Hij drong aan, te weten, maar ze wilde niets zeggen, schudde schreiend het hoofd en zei: „Moe zelfheeft me gevraagd, of ik je nog eens spreken wil, ik denk wel, dat wij verkeerd hebben gedaan, Moe is heel lief, maar de anderen mogen er niets van weten. Arme gele patte, wat zie jij bleek, hou je maar goed, jong, wie weet, en nou moet ik voortmaken, hier heb je wat ik je beloofd heb." En ze gaf Nico den afgeknipten haarlok, waar hij zoo vaak aardigheden op had gemaakt. Nora had boven haar linkeroor een vrij grooten haarlok gehad, die altijd geweigerd had, zich met de andere haren te laten gladkammen en als ze dan zaten te repeteeren, zei hij: „Alles aan jou is even gewillig, behalve die haarlok, die moet bepaald eens een jaar naar de gemengde kostschool, om te worden opgevoed." Dan lachte Nora er tegenin, dat ze dien lok wel bij hem in pension zou doen, omdat hij zoo goed met bakvischjes kon omgaan. Dien lok had ze afgeknipt, er een roodzijden koordje om gebonden en nu kreeg hij dien, maar toen 143 vuld van gedachten aan Nora met haar bleek gezicht en haar vochtige wimpers, waarvan hij half ziek was. Hij stond na een oogenblik op, want hij kon zijn aandacht niet bij het werk houden, liep de corridor op en klopte, toen hij niemand zag, aan de kamer, waar hij met Nora zoolang had gezeten. Daar hij niets hoorde, probeerde hij, de deur te openen: ze was gesloten- Weer klopte hij en nu hoorde hij terugkloppen, nog weer klopte hij, weer antwoordde geklop van binnen. Hij begreep niet, wat dit beteekende, liep naar beneden, zette de pet op en ging de achterdeur uit. Toen hij tusschen de ijzervormen stond, zag hij, naar boven kijkend, dat het raam verlicht was. Hij floot, bleef wachten, maar het venster werd niet geopend. Toen hij een poosje zoo had gestaan, kwam Nieuwveld, de portier van de ijzergieterij voorbij en groette hem. Nieuwveld had vele sigaren van hem gehad en vele pakjes tabak en die was hem dus goedgezind. Voor de grap vroeg hij, toen de man voorbij wilde gaan, of hij ook een middel wist, om het raam daarboven te kunnen opschuiven. „Zulke lange vingers heb ik niet, jongeheer," zei de man, maar hij vroeg, of het meenens was. Nico, die brandde van verlangen, om Nora te zien, nu hij wist, dat ze in de kamer was, zei, dat het hem een half 149 en hij voelde het laddertje tegen zijn voeten. Het was Nieuwveld, die het er neerzette. Den volgenden dag kreeg hij door Jaantje de boodschap van Nora, dat hij niet meer moest doen, zooals gisterenavond; ze was er den heelen avond zenuwachtig van geweest. Maar hij stuurde de boodschap terug, dat hij het niet nalaten zou, integendeel, hij wilde vaak komen. Nora moest maar den sleutel van de gangkast kapen, die paste op het slot van de kamer en dien sleutel moest ze, als haar vader de deur van buiten had gesloten, binnen in het slot steken; als haar vader dan onverwachts de deur wilde openen, kon hij het niet, voordat zij den sleutel eruit had genomen. Hij kreeg de boodschap terug, dat dit een geniaal denkbeeld was en dat Nora het doen zou. Na een paar dagen werd aan iedereen in huis gevraagd naar den sleutel van de kast in de gang. Hij had er altijd ingezeten en nu was hij opeens weg; en voor diefstal behoefde niemand hem eruit te nemen, want die had willen stelen, had het best kunnen doen, toen de sleutel er nog in was. Maar niemand wist iets van den sleutel af. Nu gebeurde het op een avond, eenigen tijd later, dat Nico met het laddertje weer de kamer was ingeslopen. De sleutel zat van binnen in het slot en ze 150 zaten intiem naast mekaar, zooals vroeger toen ze samen leerden. Opeens hoorden ze de zware stappen van oom op de corridor; met een besliste handbeweging stelde Nico Nora gerust: oom zou er toch niet in kunnen. Het raam was open, Nico nam afscheid en stapte, kalm door de gewoonte van het in- en uitklimmen, het raam uit; hij was nog bezig, toen oom probeerde, de deur te openen. Maar het ging niet. Hij duwde tegen de deur, riep, wat er was dat de deur niet open wou en of er soms iets tegenstond. Nora riep, dat ze eens zien zou, nam voorzichtig de sleutel weg, moffelde dien in haar zak en draaide, om te helpen, aan de kruk. De deur ging open. Oom bracht een briefkaart, die voor Nora was gekomen, mopperde op het slot en kwam een oogenblik later met een beetje olie op een schoteltje, om te smeren. Hij had niets gemerkt. En hierdoor nog stoutmoediger, herhaalde Nico zijn bezoeken bijna iederen avond. Maar het was tante Truus opgevallen, dat hij zoo vaak zonder pet de achterdeur uitging. Ze had er haar zuster en haar zwager opmerkzaam op gemaakt. Daardoor kwam het, dat oom des avonds achter het huis ging kijken en toen zag hij — veel later bleek dat — dat het raam openstond. Hij spoedde zich naar boven, wilde de deur openen, maar het 152 Die was eerst gewoon werkman geweest en had zich vreeselijk gebrand met het gieten; nu was hij ongeschikt voor gewoon werk en daarom portier geworden. Deze zei hem, dat hij niet moest voortgaan met 's avonds, mijnheer begreep wel waarmee, hij wist het niet, maar de boodschap kwam van den nachtportier Nieuwveld. Dien avond zei deze hem, dat hij hem al eerder had willen waarschuwen, dat mijnheer eiken avond om het huis liep te loeren en dat die denkelijk het zaakje al door had, want die was ook niet mal. Hij had juffrouw Nora vanmorgen ook al gewaarschuwd, dat ze voorzichtig moest wezen. Nico liet daarom de avondbezoeken achterwege en geruimen tijd hoorden ze niets van elkander. Op school ging het nog altijd vrij goed, want Nico kon goed leeren als hij wou. De leeraren waren over hem tevreden en hij kreeg goede rapporten. Alle leerlingen vonden, dat hij uit zijn slof was geschoten, want ze hadden allen gedacht, dat hij het nooit tot het examen zou brengen. Maar hij had goeden aanleg en luisterde bovendien op de lessen goed toe, zoodat hij er heel wat van meenam. Op zijn taalwerk en zijn opstellen, waar hij steeds gewoon was onvoldoende cijfers op te krijgen, kreeg hij in 157 Nico toch was. Nico zei niets terug, hij het oom maar praten. Maar nu nam Frieda, die hij eiken Zondagavond in het theeuurtje sprookjes vertelde, als ze met den arm om zijn hals geslagen op zijn knie zat, de partij voor hem op en ze zei, dat het heel goed was geweest van Niek, dat hij den anderen jongen had gered en de neven vielen hem nu ook bij; ze oordeelden, dat de leeraar eigenlijk straf had verdiend en toen zei tante Marie, dat hij zich edelmoedig gedragen had. Waarop Nico zei, dat hij er niets edelmoedigs in kon zien, dat hij er toch geen ander voor kon laten opdraaien. Toen oom ten slotte alleen stond met zijn afkeuring, zei hij, dat het vreeselijk onlogisch van Nico was, te spreken, als de leeraar aan een ander vroeg, of hij had voorgezegd, dat was geen eerlijkheid, maar dat moest wat lijken. Nico zou toch zelf ook wel inzien, dat het ten slotte philantropische aanstellerij was en geen eerlijkheid. Hij haatte halfheid, en Nico zou toch ook wel weten, hoe het met zijn eerlijkheid gesteld was. Welnu, een mensch was eerlijk, of hij was oneerlijk, een middenweg was er niet. Oom zelf beweerde, allen eerbied voor ware eerlijkheid te hebben en alle zelfrespect te verliezen, als hij zou bemerken, dat hij met oneerlijke praktijken of overwegingen omging, maar de handelwijze 163 logica," zei oom op beslisten toon. Nu werd Nico kwaad, hij sprong op en liep de kamer uit, maar oom riep woedend: „Hier, jou ongeluksjongen, als ik je wat te zeggen heb!" Tante Marie stond op en riep dat hij in elk geval eerst zijn thee zou uitdrinken. Maar Nico hoorde niet en liep door. Tante ging hem na; hij hoorde oom schreeuwen: „Marie kom hier! hierkomen zeg ik! hoor je me niet, hierkomen of . . .." Toen Nico boven was hoorde hij, dat tante Marie de kamer van Nora inging; een poosje later kwam ze bij hem en sprak van de drift van oom en van het goede karakter van Nico, die dat niet kwalijk zou nemen, en dat het voor haar zoo vervelend was, want dat ze vrede met haar man moest houden en daarom geen partij kon kiezen. Nico begreep dat zeer goed en was zijn tante dankbaar voor haar troost. Toen tante heengegaan was, ging Nico de straat op, hij was te opgewonden om te werken. Onderweg bedacht hij, dat oom eigenlijk in alles gelijk had, ja, hij was een ellendige jongen, hij wou, dat hij dood was, dan had hij met alle gezeur niets meer te maken, dan zou Nora haar vrijheid terugkrijgen, dan zou ze weer goed met haar vader kunnen omgaan. Hij liep naar de oude wallen, hoopte dat hij moed zou krijgen, 164 zich te verdrinken. Toen hij daar een poosje tegen de helling van een wal lag, bedacht hij, dat hij had hooren zeggen, dat menschen die zwemmen kunnen, zich niet kunnen verdrinken. Hij dacht over zijn verdriet na, was een oogenblik later vreemd verheugd, dat hij verdriet had. Dan kwam het hem voor, dat hij door alle menschen gehaat en vervloekt werd en dat ook Nora hem verachtte en dat ze daar eigenlijk groot gelijk aan had; dat het toch een groote schande was, dat Nora en hij zoo van elkaar hielden, en dat het zoo in 't geheim moest gaan, maar dat te denken maakte hem wanhopig, omdat hij gevoelde, dat hij er niets aan kon doen. En zoo heel erg was het toch ook niet, want alle jongens uit de klas wisten er iets van, doordat ze zagen, dat hij altijd haar groote teekenportefeuille voor haar naar school droeg en ook tante Marie kon het wel denken, en die scheen het niet zoo erg schandelijk te vinden. Terwijl hij er meer over dacht, gevoelde hij rust komen in zijn gemoed; en bij het gerommel van de raderen van de olieslagerij daartegenover kwam een weldadige loomheid over hem en hij viel in slaap. Toen hij geruimen tijd later thuis kwam, riep oom hem in de kamer en vroeg, waar hij zoo lang 165 geweest was. Nico, die zijn haat tot zijn spijt telkens te gauw vergat, zei, dat hij gewandeld had en in slaap was gevallen. Hij begreep uit wat de tantes zeiden, dat ze bang waren geweest, dat hem iets was overkomen. Oom liet hem een sigaar opsteken en was zoo vreemd vriendelijk, dat Nico verlegen werd. Hij vond het nog prettiger te worden afgesnauwd, dan zoo welwillend te worden toegesproken. Toen de familie naar bed ging, zei oom nog, dat Nico onlogisch was geweest, zoo kwaad weg te loopen. Hij bood aan, hem met het werk te helpen, als hij er niet mee voortkon. Nico zei niets, maar dacht, dat hij liever zakken zou, dan nu hulp van oom aan te nemen. Oom had zich nooit om hem bekommerd en hem vroeger niet willen helpen, toen hij er om vroeg. Dan was tante anders geweest, ze had hem altijd vriendelijk vermaand en toen hij nog in het eerste studiejaar was, had ze hem eens een flinken klap om zijn ooren gegeven, toen hij had gezegd, dat hij geen zin in werken had. Toen zijn vader hem in een vacantie ook eens een draai om de ooren had gegeven, omdat hij door eigen schuld zijn horloge had verloren, was hij woedend geworden en hij had gezegd: „Dat is gemeen, een groote jongen te slaan, maar als ik nog grooter was, zou u het wel 166 uit uw hoofd laten." Zijn vader had toen niets geantwoord, misschien omdat hij gevoelde, dat Nico gelijk had, want zijn vader was een flink en zeer rechtvaardig man. Maar om die hartelijk gemeende, en ook goed aangekomen kastijding van tante was hij, wijl tante een zacht mensch was, niet kwaad geworden, integendeel hij was er nog altijd dankbaar voor, want daaraan kon hij weten, dat tante er wel wat om gaf, of hij iets zou worden. Toen Nico op de slaapkamer kwam, vond hij op de tafel een reepje van een krant, waarop met een verdraaide hand stond: „Ik vind, dat je een mooi karakter hebt, ik weet alles, NN." Hij begreep niet, van wie het kon zijn of hoe het er kwam. Toen hij in bed lag, kon hij den slaap niet vatten door de opwinding van den avond en hij dacht over het briefje na. En juist, toen hij ten slotte zou inslapen, schoot het hem opeens in, dat NN. moest beteekenen Nora Nico. Hij had pleizier van het aardige briefje. Als iemand het in handen kreeg, wist hij nog niet, van wie het kwam of voor wie het was. Alleen een ingewijde, en dat was hij alleen, kon het begrijpen, naar hij meende. Maar ofschoon Nico hoop had, dat de verhouding tusschen Nora en oom en hem een beetje anders zou 167 worden, na de vredesluiting van dien avond, bleef alles, zoo als het was. Aan tafel zat Nora vlak naast haar vader, zoodat Nico haar bijna niet zien kon. En ze durfden niet naar elkaar kijken. Des avonds zat ze altijd opgesloten in haar kamer en als oom kon, bracht hij haar weg naar de normaalschool. Op een avond werd zijn verlangen, haar eens te zien zoo onweerhoudbaar, dat hij steentjes gooide tegen het raam, maar ze kwam niet. Den volgenden morgen zeer bij toeval kwamen ze elkaar tegen op de corridor, wat sinds zeer vele maanden niet was gebeurd. Ze waren beiden verheugd ; Nora vroeg hem, of hij toch vooral voorzichtig wezen wou, hij zou over korten tijd weggaan en dan bleef zij alleen met haar vijandigen vader en haar tante. Nico vroeg bang, of ze veranderd was, maar ze zei: „Neen, maar je moest eens weten, wat ik meegemaakt heb." Toen kusten ze elkaar en gingen heen. Sinds dien tijd was hij zeer voorzichtig, vermeed zelfs te komen theedrinken beneden, als hij dacht, dat zij er kon zijn. Toch hunkerde hij naar een gelegenheid, haar eens te spreken. Hij wou wéten, hoe haar gezindheid tegenover hem was; er was iets, dat hem zei, dat de woorden van haar vader wel invloed op haar konden gehad hebben. Eiken dag meer 168 hoopte hij op een gelegenheid en eindelijk bewerkte een spook een ontmoeting. Er ging namelijk een gerucht door de stad, dat 's avonds in de oude Bergkerk een spook rondliep, dat met ketens rammelde. Daardoor kwamen eiken avond een massa menschen op de been en toen Nico ook eens ging kijken, zag hij Nora met een van de jongere meisjes. Ze konden, terwijl ze samen naar huis gingen, niet veel spreken, want Rika, het kleine meisje, babbelde graag en ze waren bang, dat ze thuis zou vertellen, wat ze hadden gesproken. Maar dicht bij huis bleven ze een oogenblik staan en het kind ging toen naar binnen door de achterdeur. Nora zei in haast: „Aanstaanden Maandag gaat Pa naar de onderwijzersvergadering. Die begint om acht uur en dan moet je eens zien, of je even komen kunt." De volgende dagen was Nico geheel vervuld van de verwachting en het verlangen naar de vergadering en hij hoopte, dat oom maar niet ziek zou worden tegen dien avond. Toen na een vreeselijk langen tijd de aanstaande Maandagavond was gekomen, kwam een kleine teleurstelling: oom had den sleutel van de deur meegenomen, zooals Nico vernam van Jaantje. Dat was niet waar, tante Marie had den sleutel in bewaring gekregen, maar om Nora en hem 173 zoo vriendelijk, zoodat Nico vertrouwelijk werd en hij zei, dat het ongeval werkelijk in verband stond met Nora. Oom moedigde hem aan, zei, dat hij vrij vertellen kon, als hij wou, maar het behoefde niet; hij was ook jong geweest en hij herinnerde zich daarvan alles nog heel goed, zoodat Nico tegen hem kon spreken, als tegen een vriend of een soort van lotgenoot. En toen vertelde de jongen, dat hij voor de aardigheid eens in den wingerd naar boven wilde klimmen, waarop oom zei, dat dat toch niet zoo heel aardig was om een meisje zoo verschrikt te maken, waarop Nico in zijn onnoozelheid zei, dat Nora wel wist, dat hij zou opklimmen. Toen vroeg oom, of hij veel van Nora hield, hij mocht het vrij zeggen en toen zei Nico met vuur, dat hij zooveel van Nora hield, dat het hem niet had kunnen schelen, als hij voor haar zijn nek had moeten breken en terwijl hij dit zei, voelde hij een blos naar zijn wangen stijgen. Toen sprak oom nog veel over jong zijn en over goede positie en over aangeboren fierheid en hij gaf Nico de hand en ging heen. Maar daarna speelde zich een hevige scène af op de kamer van oom, waarbij de tantes, Nora en de neven aanwezig waren. Toen van Nora geëischt werd dat ze zou verklaren, hoe de sleutel, die nu de lang 174 vermiste van de gangkast was gebleken, in haar kamerdeur kon zitten, weigerde ze te antwoorden. Oom schold Nora uit, zei ruwe dingen en hij zei, dat het'goed was, dat de jongen wegging en dat het hem niet had kunnen schelen, als hij was doodgevallen en als Nico de deur uit was, moest hij niet merken, dat ze samen briefwisseling hielden. Anders kon Nora gaan, waarheen ze wilde, maar in huis wilde hij haar dan niet houden. Hij ging zoo te keer, dat tante Marie schreide, maar tante Truus moedigde hem aan en hij zwoer, dat hij nooit toestemming zou geven, nu niet en later niet en nooit niet tot een huwelijk, zelfs al werd Nico ook minister — hij minister, dat stuk ongeluk," spotte hij. Nora stond er bij met een bleek gezicht en toen hij zoo schimpte, liep ze de kamer uit en ging verslagen naar haar slaapkamer. Nico hoorde van de scène door beide neven, die heel goed met hem waren, want ze gingen samen vaak roeien en visschen en zwemmen. De jongens kozen geen partij, deelden het hem gewoon als feit mee, zoodat Nico dacht, dat ze de opdracht hadden gekregen, het hem te vertellen. Er kwam een groote onverschilligheid in hem, 175 ten opzichte van allen in huis. Eén ding stond echter vast bij hem, dat hij door zijn examen wilde komen, het mocht dan kosten wat het wilde en dan zou hij gaan werken en toch eens laten zien, dat hij wel wat kon, als hij wou. Hij begreep, dat hij vele nachten zou moeten opblijven en kocht zich een Kilo koffie, liet daarvan des avonds, voor de meiden naar bed gingen, sterke koffie zetten, stak een lange Goudsche pijp op en bleef werken, menigmaal tot drie, vier uur. O, het waren moordende nachturen, waarin hij dingen in zijn hoofd moest stampen, die hem niet het minst belang inboezemden ; als ze maar zoo lang in zijn hoofd bleven, tot het examen, dan mocht alles weer vervliegen. Hij verslond ontzaglijke hoeveelheden vreemde namen, die hij nooit had gehoord of gezien en dat was ook hard noodig, want verschillende leeraren hadden tegen oom gezegd, dat Nico een bedroefd klein beetje kans van slagen had. Hoe meer het examen naderde, hoe onaangenamer oom dat vooruitzicht scheen te vinden. Want hij was bang, dat Nico's vader en de leeraren hem erop zouden wijzen, dat de jongen toch bij hem, een deskundige, onder toezicht was geweest. De dag van het examen brak voor Nora aan en ze slaagde. Nu was er groote vreugde in huis. Nora 176 zag kans, Nico te spreken en ze moedigde hem aan, zei, dat hij er nu ook wel komen zou, want ze hadden beiden op dezelfde wijze hun tijd verbruikt. Nora kwam weer beneden theedrinken en dan spraken Nico en zij wel eens even heel gewoon tegen elkaar, net zooals hij met Frieda of een van de jongens sprak. Twee dagen voor het examen zei oom aanmoedigend, dat Nico maar vol goeden moed moest wezen, want dat hij toch in elk geval een goed verstand had en dat de gekken de kaart krijgen, zooals het spreekwoord zegt. En toen Nico nu een beetje ongeloovig keek zei oom, dat hij niet denken moest, dat oom hem voor gek hield. Die aanmoediging liet Nico geheel onverschillig, maar welgemoed en vol hoop op gelukkige toevallen bij het examen vertrok hij den volgenden middag met een klubje andere candidaten naar de hoofdstad. Hij had geluk dien dag, slaagde tot ieders en tot eigen verwondering met een goede puntenlijst. Op aardrijkskunde had hij onvoldoende gekregen, maar in sommige vakken was hij de „kei" van de klas geweest, hetgeen in de beeldspraak dier dagen beteekende, de beste. En dat niet alleen in taal, maar ook in vakken, waarvan de anderen dachten, dat hij 177 niets terecht zou brengen. Ofschoon hij vreeselijk had geblokt de laatste maanden, erkende hij dankbaar, dat hij er zonder reuzenbof niet zou zijn gekomen. Hij telegrafeerde naar zijn ouderlijk huis en naar oom, overtuigd, dat het hem en mogelijk de tantes ook wel onverschillig zou laten. Het merkwaardigst was, dat er anders niet dan bij hooge uitzondering leerlingen van de kweekschool zakten en nu twee van deze groep van zes, terwijl de algemeene verwachting was geweest, dat alleen Nico met een korf thuis zou komen. Aan het station werden ze door de andere studiemakkers gehaald, er was een groote drukte en toen ze Nico zagen, pakten ze hem beet, tilden hem omhoog en droegen hem zoo onder luid gejuich de vestibule uit. Toen Nico naar buiten gedragen was, wachtte hem een verrassing, die het succes van den dag verre overtrof: voor het station stonden oom, tante Marie en Nora. Zoodra oom, die rondzocht, hem in het oog kreeg, kwam hij naar den juichenden optocht toe, pakte Nico bij den arm en zei op welwillenden toon: „Kom, laat die jongen eens los." De jongelui zetten hem dadelijk neer, groetten en gingen heen. Nico kon onmogelijk gelooven, dat ze om hem 12 178 gekomen waren, was lang niet op zijn gemak en vroeg, hoe ze zoo aan den trein kwamen, of ze iemand moesten halen. Waarop Nora zei, dat ze die iemand nu al hadden. En oom en tante waren zoo hartelijk en hij gevoelde de lieve, innige vreugde van Nora zoo teeder en zoo nabij, dat hij ontroerd werd en stil, zoodat tante hem vroeg, of het hem niet aanstond, dat ze hem gehaald hadden en of hij misschien ook liever met de andere jongens was meegegaan. Maar Nico was te blij om iets te zeggen en nikte bij wijze van instemming. Oom was zoozeer overtuigd, dat ze er Nico een genoegen mee deden, dat hij zei, dat tante nu niet zoo onlogisch behoefde te vragen. Nico liet hen maar praten, probeerde van tijd tot tijd, Nora aan te zien, maar dat gelukte hem niet, want oom hield haar en hem te veel bezig. Hij moest vertellen, wat ze hem gevraagd hadden op het examen. Nu, oom vond, dat ze het nogal gemakkelijk gemaakt hadden en fijntjes spottend zei hij, dat ze dat zeker gedaan hadden, omdat Nico niet erg hard kon worden aangepakt en dat Nora het dan heel wat moeilijker had gehad. Nora kwam hier tegen op, en zei, dat Nico veel meer wist dan zij. Daardoor werd oom een beetje korzelig en vond, dat het onlogisch was, zooiets maar op lossen grond te 180 gezegd had, dat ze nu geen verhalen, die niet bij de zaak te pas kwamen, behoefde aan te halen, dan zou er vermoedelijk een scène zijn ontstaan. Nu keek oom zijn dochter alleen met een vreemden blik, waarin spot en gedreig was, aan. Veertien dagen later zou Nico weggaan. Hij was door Nieuwveld gewaarschuwd, dat oom iederen avond om het huis dwaalde en dan altijd naar boven keek. Oom had Nora's opmerking over het onvoldoende toezicht blijkbaar goed in zijn oor geknoopt, want het toezicht in huis was nu zoo streng, dat Nora en Nico wanhoopten aan een gelegenheid, elkander voor het afscheid tenminste nog eenmaal te kunnen spreken. Maar het toeval kwam hen te hulp. Een dag of vijf voordat Nico zou heengaan, kwam hij op een morgen tegen zeven uur van het rivierbad thuis. Toen hij boven op de gang was, kwam Nora hem zonder jurk, maar met opgemaakt haar tegen; ze droeg wat in haar arm en de poes liep miauwend achter haar aan. „Wacht even hier, als je wilt" riep ze hem in 't voorbijgaan toe, maar hij liep haar na- De poes had jongen gekregen op het bed van Frieda en toen Frieda wakker werd, wilde ze poes, die bijna altijd op het voeteneinde van haar 181 bed lag, in de armen nemen; toen ze de kleine katjes zag, werd ze even bang, omdat het zoo „raar" was, en ze riep Nora wakker. Nora had de katjes in een kleedje gedaan dat ze van een tafel had genomen om ze zoo naar beneden te brengen en ze daar in een mand te leggen. Toen ze een mandje had gevonden in de keuken, legde ze daar het kleed in en daarop de katjes. Poes liet zich gewillig opnemen en bij de kleintjes leggen. „Nou krijg ik op mijn kop van tante Truus en van Moe, om dat tafelkleedje, maar het is een oud ding." „Ik durf voor jou niet lang met je blijven praten," zei Nico, je weet, hoe het gaat stormen, ik wil je even groeten en afscheid nemen, je weet niet, of we mekaar wel ooit weer alleen spreken, hoor ik nog wat van je ?" „Pa heeft gezegd, dat ik kan gaan, waar ik wil, maar als hij merkt, dat we correspondeer en, moet ik het huis uit. Misschien solliciteer ik buiten de stad, als ik de aanteekening voor gymnastiek heb, maar zoolang ik in huis ben, durf ik het niet te wagen." „Je doet braaf met een gehoorzame dochter te zijn," zei Nico scherp. Ze gevoelde de bedoeling van zijn woorden en zei zacht verwijtend: „Wat moet ik dan anders, Nico, met jou kan ik toch niet meegaan? We zijn geen 182 kinderen meer, ik hoop op de toekomst. Ik ben niet bijgeloovig, maar het huwelijk is iets, dat voor iemand bestemd is, als we mekaar zullen hebben.... Er kwam een bange vrees in het gemoed van Nico, wat was het opeens, zou ze spijt hebben over de onuitgesproken afspraak? Hij wilde spreken, maar haar houding verwarde hem. Ze zag het en zei: „Je moogt niet vragen, of ik van je houd, dat moet je nu wel weten, maar later, dat kan zooveel jaren duren en als we mekaar niet zien in dien tijd, we kunnen nu toch niet vast zeggen, of we later nog genoeg van mekaar houden, om met mekaar te trouwen." Haar wijze berekendheid en koel-verstandige redeneering hinderden hem en hij zei: „Nu weet ik, hoe jij er over denkt, nu zal ik je maar niet zeggen, hoe ik er over denk, dat geeft toch niets, jij bent hoofdzaak. Ik begrijp heel goed, dat je onder invloed van je Pa staat." Nora gaf nu toe, dat haar vader op de avonden, dat ze opgesloten was, heel veel over hem had gesproken en dat hij goedwillig nooit zijn toestemming zou geven. Oom had ook met haar gesproken over het min gewenschte van een huwelijk tusschen neef en nicht, maar ze hield dat voor een voorwendsel, naar ze zei, want haar vader had gezegd, 183 dat zij toch moest gevoelen, dat ze veel te goed was, om met een onderwijzer te trouwen en een behoeftig leven te leiden. Toen Nico dat nog eens uitdrukkelijk hoorde, had hij geen moed, er verder over na te denken. Hij had, uit de weinige romans, die hij gelezen had, wel begrepen, dat zijn oom, die den naam had rijk te zijn, alle moeite zou doen, hun huwelijk te beletten. Als het om de verwantschap alleen was geweest, zou oom of tante hem dit wel vriendschappelijk hebben kunnen zeggen. Ze konden niet langer blijven praten; van boven klonken de voetstappen van de dienstmeisjes, die opgestaan waren. Ze kusten elkaar goedendag, „misschien wel voor het laatst," zei Nora. Het deed Nico goed, te zien, dat ze bleek werd. „Ik ben er ook bang voor," zei hij zuchtend en ging de achterdeur uit, terwijl Nora naar boven ging. Op den avond voor zijn vertrek wilden ze nog een poging wagen, elkaar te ontmoeten. Maar Nora zag, dat haar vader kalm achter het huis op en neer wandelde en met Frieda en Guus praatte. De anderen zaten beneden in de huiskamer. Nora liet het hem door Jaantje weten, en hij gaf de boodschap mee terug, dat ze tegen half tien op de slaapkamer van tante Truus zou komen. Hij ging wandelen en kwam 184 ongeveer kwart over negen thuis. Inplaats van dadelijk de huiskamer binnen te gaan, zooals hij na het examen gewoon was te doen, ging hij direct naar boven, hing op de jongenskamer een jas op een stoel en zette die, met een hoed bovenop de jas, voor het middenraam; daarna stak hij het licht op de meisjesslaapkamer op, hing daar ook een jas met een hoed erop over een stoel en zette die ook voor een venster. Hetzelfde deed hij in alle bovenkamers en ook in de eetzaal, nadat hij, toen de zaal nog in donker was, gezien had, dat oom nog altijd met de anderen beneden wandelde en telkens speurend opkeek naar boven. Toen hij daarmee klaar was, hoorde hij de lichte passen van Nora op de trap. Hij snelde haar tegemoet en zei, dat alles veilig was en dat ze geen vrees behoefde te hebben. Maar ze zei: „Ik ben zoo bang, Nico, ik durf niet goed." Hij nam haar bij de hand mee, liet haar in een paar kamers zien en zei: „Je ziet wel, dat de seinlichten overal veilig zijn." En terwijl hij haar bij de hand naar de kamer van tante Truus leidde, legde hij haar de list uit, die hij bedacht had. Op de kamer legde Nora haar hoofd tegen het zijne aan en zuchtte zeer diep; het klonk Nico als een snik en hij zuchtte ook, zonder te weten, wat 185 hij zeggen zou. Vele malen achtereen zuchtten ze, het was, alsof ze elkander beantwoordden met zuchten, inplaats van woorden. Nico voelde aan zijn wang, dat haar oogen vochtig waren, ze schreide zachtjes. Fluisterend zei hij: „Wees maar stil, doe het maar niet, het is toch al treurig genoeg." „Ik kan er werkelijk niets aan doen, het komt vanzelf" zei ze. Maar hij begreep haar niet en vroeg, wat vanzelf kwam. „Ik huil bijna nooit, maar nu kan ik er niets aan doen, ik wou, dat ik iets wist te zeggen voor later." „Ja, voor later" zei Nico ernstig, „daar is er maar een, die daarover beslissen kan en dat ben jij alleen, zeg jij nu eens wat, jij hebt alles in handen. Nico gevoelde, dat hij dit flink gezegd had, dat zij antwoorden moest en als op een vonnis wachtte hij, op wat ze zeggen zou. Nadenkend zei ze: „Later, wie kan zeggen, wanneer dat is, later is zoo vaag, je kunt nu niet weten, hoe je later bent." Hij viel haar, verontrust in derede: „Wat is dat? Maar zij ging voort: „Je weet, hoe ik altijd van je gehouden heb, maar ik weet niet, of ik later nog wel genoeg van je houd, om met je te trouwen." 186 Haar woorden, haar zinnen duizelden door zijn hoofd, hij begreep iets, maar wou het niet begrijpen, hij verwaarloosde alles wat ze gezegd had hield zich alleen bezig, met haar bekentenis, hoe ze altijd van hem gehouden had, hoèvèèl maakte zijn denken ervan. Ze had zooveel van hem gehouden . . . aan iets anders wilde hij niet denken, iets anders achtte hij niet mogelijk. Alleen zei hij nog, schuchter vragend, omdat hij zich onzeker gevoelde op het terrein: „Maar als je dan zooveel van elkander houdt, dat je als wij ... als je altijd samen vrijt en niet om anderen geeft, zooals jij en ik . . . dat is toch wel bijna zooveel als trouwen, hè?" Inplaats van te antwoorden, kuste ze hem vele malen achtereen. Hij beschouwde dit als een antwoord, dat alle twijfelende vragen uitsloot. Nadat ze meer dan een half uur bijeen hadden gezeten, zooals eertijds, hoorden ze iemand loopen boven, maar toen Nora verschrikt wilde opstaan, hield hij haar terug. „Er kan niets gebeuren, als je Pa in de kamers kijkt, omdat hij denkt, dat we daar zitten, door de schaduw van de jas en den hoed, vindt hij niemand. En als hij eindelijk, wanhopig dat hij niets ontdekt, hier komt, geven we eenvoudig geen antwoord. Dat doet tante Truus ook wel, als ze een 187 kwade bui heeft, dat weet je wel en dan denkt hij, dat het Truus is. Werkelijk hoorden ze verschillende kamerdeuren openen en weer sluiten en ten slotte werd de kruk van de kamer, waar ze zaten, omgedraaid. Ze hielden beiden den adem in: „Truus, doe 's open", hoorden ze tante Marie zeggen, en na een oogenblik: „Doe niet zoo mal, ik moet even op je kamer wezen. Toen hoorden ze haar heengaan. „Hemel, nu moest tante eens in huis wezen," zei Nora. „Drommels, daar heb ik niet aan gedacht, enfin, nu helpt dat nadenken niet meer. Een poosje bleven ze nog zitten, toen spraken ze af, toekomstige ontmoetingen aan het lot, dat hen tot hiertoe zoo aardig had geholpen, over te laten. Nora ging naar haar kamer zitten schrijven en toen oom na een oogenblik bovenkwam, vond hij haar bezig. Hij kwam Nico met een pak kleeren in den arm tegen. Oom vroeg, of hij overal de lichten had opgestoken en Nico zei, dat dit zoo was, omdat hij zocht naar zijn kleeren en boeken. Hierin vond oom een reden, hem erop te wijzen, dat hij al die moeite nu aan zijn slordigheid had te danken en daar was hij nog al eens op gewezen, nietwaar? 188 Nu moest Nico niet denken, dat hij ^dit zei, om hem een onaangenaamheid te zeggen, maar het was voor zijn verder leven . . . een vriend die mij mijn feilen toont, Nico kende het wel, is 't niet zoo? Tante Marie hielp hem den volgenden morgen inpakken; tegen twaalf uur nam hij afscheid, gaf verschillende kleine aandenkens weg, kreeg van oom als aandenken een Muzenalmanak met verguld op snee van het jaar 1854. Tante Marie kuste hem goedendag, had tranen in de oogen, tante Truus stak hem de wang toe, liet zich erop kussen. Nora was niet te zien. Tante Marie vroeg hem zachtjes, of hij Nora niet goedendag moest zeggen, waarop hij antwoordde, dat hij dat al gedaan had. Toen brachten oom, Jaantje en Guus hem weg. Dien middag wilde Nora niet uitgaan, maar Jaantje vond haar met bleek gezicht en schreiend boven zitten, op de bovenkamer aan de straat. Dat hoorde hij vele jaren later, toen hij in het telegraafkantoor in Amsterdam Jaantje als ambtenares ontmoette. Nu kwamen er vele jaren van hard en ingespannen werken aan voor Nico. Wat hij verwacht had, kwam: de uren, verloren met dweperijen, met droomen tusschen de wallen, met het lezen en maken van 189 gedichten en het teekenen, en met Nora, moest hij inhalen door zelden te genieten van een jongelingsjeugd. Meer en meer werd het hem duidelijk, dat het leven niet gediend is van menschen met dichterlijke en artistieke neigingen, omdat die worden tot spot voor de meeste menschen, die verachtelijk of smalend of met deernis neerzien op door schoonheidsgewaarwording, als door Gods bliksemvuur geraakten en die dankbaar zijn, anders te zijn dan die onwerkelijke droomers. Toen hij die meening der menschen goed had herkend, heeft hij een masker aangenomen, niet om de menschen te bedriegen, maar om zich en zijn fijngevoelend gemoed te beschermen tegen hen: zeer langzaam, maar welbewust weefde hij voor zijn gemoedsleven een gewaad uit ruwheid en zelfzucht en cynisme en in dat hardgrauwe kleed kleurde hij, om het een frisch aanzien te geven, levendig getinte draden van vernuft en spot. Nu wist hij, dat hij veilig door het leven zou kunnen gaan, niet meer als een onbegrepene of als een deerniswaardige droomer en dichter, maar als een, die de meerdere was van hen, die dor waren en stomp van ziel, maar die toch, omdat het zoo goed staat, wel eens een houding willen aannemen van veelwetend en diepgevoelend. Hij spotte met muziek, maakte 190 aardigheden op dichterlijk begaafden, gaf schimpscheuten ten beste over fijngevoelenden, die weenen bij het zien van anderer smart, sprak smalend over weldoen. Maar diepverhuld in de zwaar te dragen pij van ruwheid en spot en hardheid leefde hij zijn eigen gemoedsleven, onzichtbaar en onaantastbaar voor het gepeupel van ziel, dat zoo graag de meest fijne menschengevoelens vertrapt onder den zwaren cadans zijner volksmassa-meeningen, die als ruwe, grofgeschoeide voeten zijn. En in die grauwe jaren, arm aan levensvreugde was een warm, levend licht, dat hem vriendelijk tegenstraalde, als hij omzag op de voorbijgegane jaren, dat een lieflijken schijn van hoop wierp op den weg vooruit. Altijd hoopte hij, tegen verstandelijke redeneering in, nog eens iets van Nora te hooren, maar hij wilde haar niet in ongelegenheid brengen, door haar te schrijven. Want haar vader was in staat, haar het huis te ontzeggen, dacht hij. Hij wist toen nog niet, dat de wet dit verbiedt ten opzichte van een minderjarig kind. Als hij nadacht over het optreden van oom, dan moest hij erkennen, dat hij het hem eigenlijk niet kwalijk nemen kon: Nora was een mooi meisje en naar hij hoorde, korten tijd nadat hij het huis verlaten had, had een jonge medicus 191 al aanzoek naar haar hand gedaan bij haar vader. En hij zelf moest nog beginnen met zich een positie te scheppen. Als men zeer jong is en van een meisje houdt, dan denkt men wel, dat het lot ons alles wat noodig is voor een gelukkig huwelijk, in den schoot zal werpen, maar dat gebeurt zoo maar niet in het werkelijke leven. Het verraderlijke van oom was geweest, dat hij hem listig naar zijn gevoelens omtrent Nora had gevraagd en dat hij den indruk had opgewekt, dat hij voor zijn dochter iemand wenschte met een goede positie, en dat Nico dus niets anders te doen had, dan te zorgen, dat hij wat werd, om Nora's hand te kunnen krijgen. En waarschijnlijk, neen zeker, was het alleen persoonlijke tegenzin, die hem had aangezet, toen hij Nora had geplaatst voor het dilemma: niet met haar neef correspondeeren, of het huis uitgezet worden. Maar hij hoorde niets van Nora en hij kende niemand, dien hij naar haar zou kunnen vragen. Hij was eerst als onderwijzer benoemd in een gehucht, ergens in een uithoek van het land, een half jaar later kwam hij in een grootere plaats en weer twee jaren later werd hij benoemd in een groote stad. Hij leerde in die jaren verschillende meisjes ken- 196 Het hinderde hem meer en meer, dat hij niet van een ander zou kunnen houden en dat zijn gemoed zoo lastig trouw was. Hij wou wel graag anders, maar het ging niet, het zou, wanhopig gevoelde hij het, nooit gaan en hij was nu al drie en twintig jaar. In meer dan vier jaren had hij niet veel van Nora of van de familie vernomen. In vacantie's, als hij thuis was, hoorde hij wel eens, dat de tantes hadden geschreven, maar het waren nooit dingen, waar hij belang in stelde. Half verlegen vertelde hij zijn moeder eens iets, waaruit zij kon opmaken, dat hij Nora hef had, maar moeder ried hem, zich zulke gedachten maar uit het hoofd te zetten. Als Nico zijn oom nog niet kende, dan kende zij hem wel beter, als er een man met aanzienlijke positie om Nora kwam, dan zou die wel kans hebben. En het restje hoop, dat ondanks alles nog was blijven lichten in zijn gemoed, verdween; moeder was een verstandige vrouw, die de zaken altijd helder inzag. Het eenige, dat hem troosten kon, was de gedachte, dat Nora wel zou willen, als ze maar onafhankelijk was. Nico werkte hard, studeerde moderne en klassieke talen, schreef wetenschappelijke artikelen, die werden geprezen, schreef voor groote tijdschriften verhalen, 202 moedigheid wel toestaan, maar ik geef je wel den vinger, verg nu niet de heele hand." Ongetwijfeld moest ze het, al was het dan ook in andere woorden, wel gezegd hebben, maar zooiets had hij dan natuurlijk niet willen hooren, omdat het hem niet aanstond en hij had het, nadat hij het toch, zijns ondanks gehoord had, verdrongen naar het onbewuste, waar het sinds dien voor altijd neerlag in vergetelheid. En als ze het niet had gezegd, had ze er zeker niet aan gedacht, want ze was zelf ook nog zoo bitter jong in die dagen en wist van zulke dingen nog niets. Neen, Nora was op geen enkelen grond verantwoordelijk te achten voor zijn verdriet. Kon zij het soms helpen, dat de herinnering aan een jeugdvrijage bij hem een overwaardig denkbeeld was geworden ? En het had evengoed omgekeerd kunnen gebeurd zijn, dat zij vele jaren op hem was blijven wachten en hopen en dat hij later had ingezien, dat-zij toch eigenlijk lang niet zijn ideaal was, en dat hij een ander meisje had liefgekregen. Zou hij zich dan bijgeval ook een schobbejak gevoeld moeten hebben ? Het was alles de schuld van hem zelf, of van zijn aanleg. Hij had liefde voor oude gebouwen, oude kunst, oude verhalen en nu bleek, dat hij ook 208 aandoening, waarvan hij niets wou doen blijken, „och, er was niet veel aan overstuur geweest." „Foei, wat ben je nou een nare jongen," zei Frieda, „niks aan overstuur, en dat nog wel zoo'n beroemd auteur." „Zeer vereerd", zei Nico, met een poging, om komisch te doen, beroemd, zeg dat wel, je weet zeker, dat ik in Knuppelooveen een standbeeld krijg van papier-maché ?" Frieda wist het nog niet, en ze vond het een grappig idee, maar ze was bang, dat de kleuren eraf zouden regenen en ze wist niet, waar Knuppelooveen lag. Nico zei, dat dit een ernstig gebrek aan geografische kennis was, maar dat hij het ook niet wist. Inmiddels waren ze bij huis en Nico zei, dat Frieda hem zoo vriendelijk had geïnviteerd. Oom en tante antwoordden, dat het hun zeer aangenaam was. Frieda ging naast hem zitten en zei: „Je bent toch nog altijd een leuke neef.... maar vroeger was je veel stiller." „Ja, de oude dag wordt luidruchtig," lachte hij. Opeens vroeg Frieda, of hij nog wel wist, hoe hij eens de slag bij Waterloo voor haar had vertoond, toen de anderen allemaal uit waren. Hij kon het zich niet dadelijk te binnen brengen, maar Frieda stond erop, dat hij het weer zou weten en ze vertelde er 209 bijzonderheden van en toen kwam werkelijk de vertooning op de slaapkamer met den leunstoel als paard, in zijn geheugen terug. Weer viel hem de erkentelijkheid op, waarmee Frieda aan de vele uren terugdacht, op zijn knie doorgebracht, toen hij haar had verteld, want nadat ze een poosje stil was geweest zei ze weer: „Ja, tante, neef Niek heeft een groot deel en het mooiste deel van mijn opvoeding voltooid en daar zal ik hem mijn heele leven dankbaar voor blijven." Hoe meer hij naar haar keek en hoe langer hij haar hoorde spreken met de stem van Nora, hoe duidelijker het hem werd, dat hij eigenlijk met Nora zat te praten. Maar opeens werd de illusie door een enkel woord verstoord: zonder dat hij zich later het verband te binnen kon brengen, gebruikte ze het woord „onlogisch." O, als ze had kunnen weten, hoe ze hem door dat eene onschuldige woord uit de blauwende hoogte waar de gouden droom woont neerstootte op den harden grond der werkelijkheid! Dat was het verbitterende woord van oom, als die hem eens over den neus wilde hakken. Nu dacht hij weer aan Nora, maar een felle woede tegen haar vader laaide in hem, met een vreemden blik keek hij Frieda aan, zoodat ze vroeg, of ze iets had mis- 14 210 zegd. „Nee volstrekt niet," haastte hij zich beleefd te zeggen, „maar oude herinneringen doen iemand soms het tegenwoordige vergeten.' Ze spraken nog wat over onverschillige dingen en toen maakte Nico zich gereed, heen te gaan. Hij gaf oom en tante de hand, daarna Frieda ook. Ze keek hem vragend aan, maar Nico verstond niet, wat haar blik beduidde. Toen zei tante: „Nou Frie, je mag je neef wel een zoen geven, als belooning voor voor alle mooie verhalen, die hij je gedaan heeft." Frieda scheen te voelen, dat er iets was, hij zag haar donkerrood worden. Op dat oogenblik vloog hem door den geest, dat hij later spijt zou hebben, als hij haar goedendag kuste, juist omdat ze zoo op Nora geleek, vooral nu ze zoo'n blos had, die hij zoo dikwijls op de wangen van Nora had gezien. En hij kuste haar niet. Op het telegraafkantoor ontmoette hij zeer toevallig Jaantje, die ambtenares was geworden. Hij bood een telegram aan en herkende haar opeens. Ze bleven een oogenblik spreken en Jaantje zei hem, dat ze zoover met hem mee zou gaan, ze was direct vrij. Onderweg informeerde ze naar de familie, maar vroeg njets van Nora., Daar hij dacht, dat ze het uit kieschheid naliet, bracht hij het gesprek er op. 211 En nu vroeg ze, of hij nog wel eens wat van haar had gehoord; ze had altijd gedacht, dat het nog eens iets zou zijn geworden. Ze keek hem aan, begeerig te weten, wat hij zeggen zou. Hij trok de schouders op, zei, dat een mensch het niet altijd krijgt in de wereld, zooals hij het graag heeft. Jaantje vertelde hem, hoe Nora had zitten schreien, dien middag, toen hij was weggegaan, hoe oom haar langen tijd bewaakt had, alsof het toen nog noodig was en dat Nora stil en lusteloos was geweest den eersten tijd. Jaantje zelf was, naar ze vertelde, al een jaar verloofd, ze zou over een half jaar gaan trouwen. Een paar jaren later was Nico weer eens in Amsterdam, om te onderhandelen met een uitgevei over een tweeden druk van een door hem geschreven boek. Voor den tweeden druk moest een regeling worden getroffen over het honorarium. Nico had intU8Schen de fijne wijsbegeerte van oom een klein beetje aangeleerd en wou liever veel geld voor een boek hebben, dan weinig. Toen hij van den uitgever naar een restaurant wou gaan, kwam hij op straat Jaantje tegen, die met alle geweld wou hebben, dat hij mee naar huis zou gaan, om kennis te maken met haar man. Ze voegde 214 Haar wangen gloeiden, toen ze ophield en hij beloofde: „Jij hebt nu voor mij gespeeld, als ik kan, zal ik eens iets voor jou alleen schrijven, maar dan moet ik je naam er boven zetten in een tijdschrift. Even dacht ze na, zei toen, haast uitgelaten : „O, alsjeblieft, heel graag hoor! Heb je werkelijk gehoord, dat ik voor jou speelde?" „Ja, 't was voor mij," zei hij met innige hartelijkheid. „Nou, dat heb je eerlijk verdiend voor je mooie verhalen van vroeger. Telkens herinner ik er mij wat van." Toen Nico heen zou gaan, moest hij Frieda beloven, dat hij eens in de stad bij hen zou komen, en ofschoon hij dacht, dat het niet zoo gauw zou gebeuren, dat er aanleiding zou zijn te komen, zegde hij het toch toe. Het was nu meer dan twaalf jaren geleden, sinds hij de stad verlaten had. Een briefwisseling met een uitgever over behoud van auteursrecht van een wetenschappelijk werk, die tot geen resultaat voerde, was aanleiding, dat Nico de oude stad weer terugzag. O, het was een vreemde, onzegbare en door woorden niet terug te geven gewaarwording, toen hij het station binnenkwam. 215 Het eerst kwam de terugkomst van het examen en het halen door Nora en oom en tante hem te binnen. Toen hij de stad inging, liep hij eerst onvast, alsof de bodem ontroerd was onder zijn voeten, alsof de straatsteenen bewogen. Het scheen hem, als moest hij zichzelf aanmoedigen, nu niet kinderachtig maar gewoon en flink te zijn, zooals het een man past. Eerst ging hij de stad in, naar het groote plein, waar het hoogoude waaggebouw stond met de hooge boomen er om heen. Daar kwam de eerste teleurstelling: alle boomen, die het plein eertijds zoo'n schilderachtig aanzien hadden gegeven, waren weg. Midden op het plein stond een monumentale fontein en het was wel nieuw en frisch en open alles, maar van de mooie antieke vormen en kleuren van vroeger was niets over meer. Hij wist wel, dat oom was verhuisd, maar hij was vergeten, naar welke straat. Hij ging daarom in een restaurant, op den hoek van het plein, wat gebruiken en een adresboek inzien. Toen ging hij, zonder op de straten en de huizen te letten, voort. Nadat het dienstmeisje, dat opende, gevraagd had, wie ze kon aandienen, zei hij, dat ze maar moest zeggen, dat er een kostjongen van vroeger was. Hij werd in de huiskamer gelaten en daar vond hij oom 216 en de beide tantes en Frieda en een paar kostjongens van veel jonger geslacht. En nu werd er veel gevraagd en verteld en oom poogde zeer fijntjes, Nico aan het spreken te krijgen en neef bemerkte heel gauw, dat oom vooral belangstellend was, te weten, hoe dat nu gaat met honoraria en hoe hoog die zoo gewoonlijk zijn. Nico deed, alsof hij het niet begreep en ging er niet op in. Maar die zaak boezemde oom ten zeerste belang in en hij zei te vermoeden, dat Nico, zoo naar zijn schatting wel zeven a acht duizend gulden per jaar verdiende. Nico dacht bij zichzelf: „Ik zou met de helft al zeer tevreden zijn," maar hij zei diplomatiek, dat de inkomsten varieeren, maar dat het werk goed betaald wordt. Oom vertelde hem toen nog, hoeveel hij in den laatsten tijd wel verdiend had met hypotheken en assuranties en dat het al zijn kinderen zoo goed ging. Nico had wel van Frieda gehoord, dat Theodoor, de man van Nora werkstaking had gehad en dat het hem nu niet zoo heel voordeelig ging, maar hij zei daarvan natuurlijk niets en ook niet, dat hij wist dat de oudste neef in den handel was en dat die, naar Frieda hem verteld had, door zijn vader moest worden gesteund. Tante Marie informeerde later, toen ze even 217 alleen waren voorzichtigjes, of Nico niet aan trouwen dacht, dat het tijd werd en dat hij zeker wel een meisje met veel geld zocht en dat hij ook best een meisje met veel geld zou kunnen krijgen. Toen oom en tante Truus weer binnen waren, moést en zou Nico blijven eten dien middag. Daar hij tegenwerpingen maakte, en zei, dat hij niet wist, hoe laat hij met den uitgever onderhandeld had, vond tante Truus, dat dit geen bezwaar was, ze zouden wel op hem wachten en oom vond ook, dat hij nu best eens blijven kon, voor die enkele maal, dat hij in de stad was en tante Marie zei: „Ik zeg niets." Waarop Nico openhartig zei: „Dat is van U ook niet noodig,' wat tante Truus gelegenheid gaf, met een zucht van verongelijking droef terug te snibben: „Dus het is voor mij wel noodig." Ze hadden allen nog gedacht, dat hij eens zou zijn aangekomen in een vacantie: ze hadden toch altijd goed overweg gekund, nu ja, iedere jongen kreeg wel eens een opmerking en als een jongen, al was het dan ook een jongen met veel aanleg, zooals hij geweest was, wat te veel aan teekenen deed .... enfin, dat was alles voorbij. De een had dit systeem van op te voeden, die weer een ander." Zoo luidde de apologie van oom. Nico, die begreep, wat de be- 218 doeling van oom was, zei hierop niets terug. De vele standjes, die hij onverdiend had moeten aanhooren, terwijl hij steeds de gave zich te verdedigen, had gemist, kwamen hem in herinnering. Maar hatelijke dingen terugzeggen, nu hij zich de sterkste gevoelde, lag niet in zijn aard. Doch de vriendelijkheid van oom vond hij kruipend en verachtelijk; dan was hem de zoetjes-prikkelende aardigheid van Tante Truus nog liever, die zei, dat ze pas een aardig verhaal van hem had gelezen. Dat het toch wel prettig was voor hem, dat ze zijn stukken aannamen. Er werd zoo vreeselijk veel geschreven tegenwoordig; ze namen soms ook maar alles op. „Ja, dat begrijp ik nou doodgewoon ook niet," zei Nico, „dingen die U en mij het lezen niet waard zouden zijn, nemen ze soms in de voornaamste tijdschriften op." Frieda vond het jammer, dat hij met zoo'n oudachtig portret in een tijdschrift was opgenomen. Tante Truus wou nog graag weten, of hij iets met dat verhaaltje had bedoeld, het heette „Versmade liefde" en het was iets van beesten, zooals een worm en een eend. Nu had Nico inderdaad een in sportenden toon gehouden sprookje geschreven, dat heette „Versmade liefde" waarin een rups voorkwam, die verliefd was op een slak; maar de oude moederslak vond de rups een te sjofele cavalier voor haar 219 dochter, die een huis, niet met een hypotheek bezwaard, op haar rug droeg. En toen later uit de rups een prachtige vlinder was gekomen, had de oude slak grooten spijt, dat ze zoo tegen het huwelijk was geweest. Maar Nico zei, dat hij nooit iets schreef met een bedoeling, en dat hij alles zoo maar uit zijn duim zoog. Oom vertelde hem, dat het Karei, den oudsten neef zoo goed ging en dat hij al wel vijftienhonderd gulden had opgespaard. Of hijzelf ook al aardig had gespaard? Nico bekende zonder de minste verlegenheid, dat hij geen cent bezat en dat hij ook niet dacht, ooit eens wat te zullen hebben. Tante Marie kon dan niet begrijpen, waar een vrije jongen, die toch zooveel verdiende, zijn geld liet. Hij gaf zeker te veel weg. En tante wilde een geval aanroeren van de weldadigheid van Nico, maar hij was daar niet op gesteld, hij zei, dat hij daar niet aan deed. Nu was oom het dadelijk met hem eens, dat filantropie groote onzin was en dat die meestal uitgeoefend werd om een goede betrekking te krijgen. Nico hoorde er wel vreemd van op, maar hij gaf oom toch gelijk. Ze spraken weer over studie en oom ried hem aan, een goed lexicon te koopen, zooals er een stond op de sociëteit. Nico vertelde, dat hij 220 er al jaren een had, de groote Duitsche Meyers'. En toen oom op zijn vraag was ingelicht, dat Nico een nieuwe en niet een tweede-handsche had gekocht, was oom verbluft en wilde het eerst niet gelooven: zoo maar een nieuw duur lexicon koopen voor meer dan honderd gulden .... Nadat Nico had beloofd te komen eten, vroeg tante Truus hem heel lief, of hij het huis eens wilde zien. Nu, Nico wilde heel graag het huis zien. Op de wandeling door het huis zei tante, dat het zoo aardig was, dat hij eens was gekomen en of Frieda niet groot en mooi was geworden. Nico antwoordde, dat ze inderdaad groot en knap was geworden. En toen tante zoetsappig vroeg, of hij niet naar mooie meisjes keek, zei hij lachend, dat hij daarvoor nu te oud was geworden, dat die tijd lang voorbij was, en dat hij er ook geen tijd voor had. Daar tante bemerkte, dat zijn gemoed op deze wijze niet te bereiken was, zei ze, met iets als aandoening in haar stem, en met een heel klein beetje vochtige oogen, dat Frieda toch werkelijk heel veel van hem hield en dat ze — het was wezenlijk waar — onlangs een echt goede partij had laten loopen en ze had wel geen bewijzen zwart op wit, maar ze 221 was heilig overtuigd, dat het was, omdat ze zooveel van hem hield. Maar Nico geloofde er geen woord van, daar hij Frieda slechts eenmaal had gesproken, sinds zijn studietijd. Terwijl tante zoo sprak, kwam in Nico's herinnering terug al het valsche opstoken van vroeger en zijn stem klonk misschien wel vijandig toen hij zei: „Nu, bij Frieda heb ik daar in elk geval geen aanleiding toe gegeven." Dat gaf tante Truus, die zijn antwoord wel begreep, toe, maar een jongen als hij kon best een meisje naar zijn zin vinden. En nadat Nico nog heel veel vriendelijke dingen had gezegd over de mooie ruime kamers en over de flinke ruimte van het huis en over het aardige uitzicht, gingen ze naar beneden. Toen Nico met den uitgever tot zijn genoegen onderhandeld had, ging hij naar de familie terug en aan den maaltijd zat hij naast Frieda. Ze was zeer lief en dat ontroerde hem, zonder dat hij zich rekenschap kon geven, waarom het hem zoo aandeed en hij overwoog of hij toch maar probeeren zou, haar lief te hebben, ze was jong en mooi, haar vader was rijk en ze mocht hem graag, anders zou tante dat niet zoo .beslist hebben durven zeggen en ze leek zoo geheel op Nora. Maar toen hij zich daar goed 222 indacht, geloofde hij, dat het juist de gelijkenis met haar zuster was, die zijn gemoed weerhield, maar dan weer dacht hij, dat het onbewust een haat was tegen haar vader, omdat die zoo barbaarsch verboden had, dat Nora met hem zou correspondeer en. Bovendien meende hij nu het duidelijkste bewijs te hebben, dat het niet de verwantschap was geweest, die oom er toe gebracht had, zoo tegen Nora en hem op te treden, anders zou tante Truus nu niet probeeren te koppelen. Na den eten moest oom naar de normaalschool, Nico bleef nog wat praten met tante Marie, terwijl tante Truus naar de keuken ging. Toen Frieda even een boodschap deed, zat hij echt vertrouwelijk met tante Marie alleen. Tante vroeg, of hij nog zoo met een en ander was als vroeger, zoo'n beetje dweperig en nogmaals informeerde ze, of hij met het sprookje iets had bedoeld en of die groote roman iets was uit zijn eigen leven, ze had er niet over willen spreken, waar de anderen bij waren, maar ze had het gelezen en hij moest er wat mee hebben bedoeld. En toen hij stÜ8tarend voor zich wegkeek en niet antwoordde, zei tante, dat men in het leven niet altijd zijn zin krijgt en dat soms goed is, wat eerst verkeerd schijnt. Daar had je nu Nora, die was dan gelukkig getrouwd, 223 met een man naar haar zin, een goeden besten man — Nico voelde zich iets geërgerd worden, maar zweeg — ze hadden het eerst heel goed gehad, ze had een lief meisje en nu gingen de zaken niet goed. Nico moest toch vooral niet aan de anderen laten merken, dat hij iets wist, maar Theodoor had niet zooveel inzicht en zakenkennis als oom gedacht had en hij had voor drie maanden geleden moeten likwideeren omdat ze niet wilden, dat hij failleeren zou. Tante wilde zoo graag, dat hij eens naar Nora ging, al was het maar heel even; ze zou het zeker heel prettig vinden, als ze hem eens sprak. Haar vader had het huwelijk doorgezet en ze was ook al vijf en twintig, toen ze zich verloofde. Tante keurde verder niets in haar schoonzoon af, maar ze prees hem toch ook niet. Als Nico pleizier had, even te gaan, dan was het 't best, dat hij tegen den avond ging, dan had Nora het best tijd. Hij wist zich geen rekenschap te geven, waarom hij tegèn dat bezoek opzag, maar hij durfde voor tante niet weigeren. Frieda kwam terug, zei, dat ze Nora had gezegd, dat Nico er was en als hij aankomen wou, zou het Nora aangenaam zijn. Nu ging Nico nog even heen om een spoorboekje te gaan koopen, naar hij voorgaf. 224 Toen liep hij ontroerd door de enge, hellende straten; hij ging naar de oude bergkerk toe, vond, zonder op te zien, den weg; de muur en het oude, vervallen huisje bij de kerk waren er niet meer; alles was gerestaureerd, maar niet mooier geworden. Nu was hij vlak bij het oude heerenhuis, naast de ijzergieterij: iets nieuws, een brievenbus naast de deur. Ha, daar was de groene deur met de groote koperen handvatsels, dat was gelukkig nog zoo als vroeger. Nu liep hij den hoek om: hemel, wat was dat alles veranderd! Alle verroeste gietvormen waren weg, er was een groot ijzeren hek gekomen, dat het fabrieksterrein van de straat scheidde, daar zag hij een plankje aan de deur en daarop stond: portier. Hij ging het hek binnen, keek het huisje in, maar zag niemand. Hij vroeg aan een jongen, die er liep, waar de portier was en de jongen wees hem een ouden man, met grijs haar, die met een bos sleutels in de hand aankwam. „Nou, dat is hier ook veranderd," zei hij, waarop de man vroeg, of mijnheer het dan vroeger soms anders had gekend. Toen vertelde Nico, dat hij zoolang in het huis had gewoond, toen daar een kostschool was en vroeg of de vroegere nachtportier Nieuwveld er nog was. 225 De man zei, dat hijzelf Nieuwveld was, maar hij werd te oud voor den nachtdienst en daarom hadden de heeren hem dagportier gemaakt, maar nu wou hij ook graag weten, wie mijnheer was, toch niet een van de Indische jongens, al was mijnheer dan ook donker? Nu noemde Nico zijn naam en opeens herinnerde Nieuwveld zich en zei: „Dan heb ik vroeger menig pakje tabak van je gehad, mijnheer." „Dan wordt het tijd, dat je ook eens een sigaar opsteekt," zei Nico en liet hem er een nemen. Toen vroeg hij, of hij nog eens even in het oude huis mocht kijken. „Allemaal weg, allemaal slijperij geworden en binnenkort komt dat stuk er ook nog bij aan," en de man liet hem zien, dat het van binnen alles veranderd, verbouwd en uitgebroken was. „Is de boventrap er ook niet meer?" vroeg hij. „Niks meer van over, zei Nieuwveld, „zie maar, hier is de keuken geweest, waar nou die motor staat en hier, nee, ik vergis me, tot hier was de benedenkamer.". Toen Nico naar boven keek, om te zien, of er nog iets over was van de kamers, zag hij slechts een groote, leege ruimte met lichtramen erin. Opeens vroeg hij, ontroerd, smeekend bijna: „Is er dan heelemaal niets meer over, heelemaal niks?" 15 226 De oude man scheen hem te begrijpen, keek lang nadenkend rond en zei, met een glans in rijn oogen, blij, dat hij den smeekenden bezoeker een genoegen kon doen: „Hier, kent mijnheer die nog?" En hij wees den wilden wingerd aan, die ondanks alle verbouwing nog als eertijds zijn zwarten stam tegen den muur geklemd hield en waaraan de bladeren als voorheen groen waren. „Of ik hem ken, Nieuwveld," zei hij. „Ja," zei de man en zuchtte, als dacht ook hij aan een ver verleden en hij haalde de schouders op: „Juffrouw Nora, waar meneer toen zoo'n beetje mee was, is ook getrouwd, dat zal meneer zeker wel weten." Hij wist het, dankte den portier en ging met stille ontroering heen. Toen hij over de brug ging, zag hij voor het kruitmagazijn soldaten staan. Ze stonden in het gelid als vroeger en hij vond, dat dit eigenlijk dezelfde soldaten waren van voor twaalf jaren. Hij liep langs de gracht, waar hij zoo vaak in was gevallen bij het visschen, en wilde naar de wallen gaan: een teleurstelling, die hem bijna tranen in de oogen perste, greep hem aan: de wallen waren geslecht en er waren op de plaats aardappelvelden, door prikkeldraad van elkaar en van den weg gescheiden. Daar moest het oude bad geweest zijn: ook weg; en daar de kolk, waarin ze over de balken wandelden : 227 de kolk was ook al weg. Diep bedroefd, dat ze alles weg hadden genomen, zoodat hij de plek bijna niet herkende, ging hij zitten tegenover de plaats waar het bad moest hebben gestaan. De plek waar hij zat, was een dijkachtige verhooging, vlak naast de aardappelvelden, dus een stuk van de oude wallen. Hij zat en dacht aan alles wat voorbijgegaan was, aan zijn jeugd van vreemde neigingen en droomende mijmeringen, aan zijn leven, zooals het daarna geworden was, en hij vond het ondankbaar, als hij niet het zonnige verleden waardeerde, de jeugd, waarin hij niet had gewerkt, maar de inspraken van zijn gemoed gevolgd en evenzeer vond hij, dat hij dankbaar moest zijn voor het heden, dat hem nog zooveel had gebracht, waarop hij nooit had durven hopen en waarop hij meende, door niets aanspraak te hebben. Zoo denkende verviel hij in een vreemde, aan een lichten droom gelijke mijmering: hij was weer een schooljongen als weleer, de tijd was niet voorbijgegaan, in huis was Nora, ze hielden van elkaar en vanavond, als het licht op was, zouden ze weer samen studeeren en terwijl dat zoo plaats had in zijn denken, hoorde hij opeens het gerommel van de wentelwielen der olieslagerij tegenover. Plotseling kwam in zijn herinnering de oude man met het meisje, dat in den 228 avond kwam baden en dat als een schim in en uit het water ging. En hij begreep nu nog niet hoe dat zoo vreemd was toegegaan, maar het was toch werkelijk zoo geweest. Opeens kwam het hem voor, dat het een vreemdwerkelijk symbool was geweest; het meisje, dat zoo onbegrijpelijk gauw onderdook en weer opsteeg, was het snelverviuchtende oogenblik, de oude man, die haar kleeren had vastgehouden en die toen traag naast haar ging, was het langzaam verleden met zijn herinnering. Hij overdacht zijn gemoed, zooals het was geweest eertijds, zooals het nu was. Hij wist nog heel duidelijk, hoe hij zich afgevraagd had, hoe het groot worden zich zou toedragen, en dat hij zeker wist, dat zijn gemoedsleven niet zou veranderen, wat er ook gebeuren mocht. Nu gevoelde hij, dat hij niet anders was dan eertijds, de veranderingen in zijn intellect en zijn levenskennis waren van geen beteekenis, vergeleken bij de onveranderlijkheid van zijn innerlijke wezen. Er was geen verleden en er was geen heden, de jaren hadden geen wijziging gebracht in zijn gevoelsleven, hij was even gevoelig, even mijmerend als toen, er was geen tijd, er waren geen jaren voorbijgegaan, nu hij het leven waarnam met zijn gevoel. 229 Wat geweest was, was er nog. Hij had het wel goed geweten, toen i het gevoelsleven verandert niet wezenlijk, het kan zich onder den invloed van overwegingen van het verstand wel eens anders uiten, dan in een vroegere levensperiode, maar het gemoed was het onvergankelijke, van tijd noch plaats afhankelijk. Hij moest naar huis terug, wilde opstaan, maar een geheimzinnige bekoring weerhield hem, hij dacht niet meer, hij gevoelde niet meer, ver van alle tijden, ver van alle vormen, ver van alle leven was zijn ziel, alsof een wonderbare macht hem opgenomen en' meegevoerd had. Het luide getoet van een stoomboot op de rivier bracht hem weer tot besef van de wereld. Hij stond op, zocht even en plukte een bloempje uit het gras, op de plaats, waar hij gezeten had en legde dat in zijn portefeuille. Daarna liep hij door. Wat vreemd: om bij het onkruidveld te komen, waar eertijds uitheemsche planten groeiden, moest hij nu een houten hek doorgaan en toen hij er was, herkende hij de plaats niet meer. Mannen met startkarren gooiden puin op een veld, maar hier kon het ook niet geweest zijn. Hij vroeg een paar meisjes van een jaar of vijftien, die hij bij de rivierkade zag, of ze er al lang woonden,