BANK-CREDIET DOOR W. C. POSTHUMUS MEYJES, § ONDER-DIRECTEUR DER GELDERSCHE CREDIET-VEREENIGING TE ZUTPHEN W. J. THIEME 6 CIE - ZUTPHEN BANK-CREDIET DOOR W. C. POSTHUMUS MEYJES, ONDER-DIRECTEUR DER GELDERSCHE CREDIET-VEREENIGING TE ZUTPHEN. W. J. THIEME & CIE. - ZUTPHEN. Motto: „It is not intimated that a Bank is supposed to provide its Customers with permanent Capital". W. A. Prrndergast, Credit and its Um». New-York 1914, pag\ 36. I De concentratie in het bankwezen heeft een voor het publiek, waaronder te verstaan allen, die iets met financiën te maken' hebben zonder bankier te zijn, onschatbaar voordeel opgeleverd: de publiciteit. De positie, de handelingen der particuliere bankiers bleven juist zooveel verborgen als dezen dat zelf noodig of wenschelijk achtten, en dit scheen immer bizonder veel te zijn. „Men" is tegenwoordig, zoowel door de meerdere openbaarheid, die de groote Bankinstellingen zijn gaan geven aan haar positie en transacties als door het meer en meer binnendringen der overtuiging, dat een bank voor elkeen, die met geld te doen heeft, onmisbaar is, van de werkkring dezer instellingen vrij goed op de hoogte. Zoo meent men althans — en het is voor ons bankiers veelal een groote verrassing telkens te ontwaren, hoe hoogst oppervlakkig de kennis van de bekendheid met bankzaken bij „Jan Publiek" is. Vandaar een ware Unmenge misverstanden, een berg onaangenaamheden, die zoo gemakkelijk te vermijden waren geweest. Doch het duidelijkst komt de oppervlakkigheid dezer leekenbekendheid met het bankvak wel tot uiting waar het betreft de credietverleening en wat daarmee annex is. En waar nu de credietverleening (en de daarmee ten nauwste samenhangende verhouding tusschen debet- en creditgelden) tot de hoofdfactoren in het bankwezen behoort, en het publiek om zijns zelfswille daarmee in principe bekend hoort te zijn, kwam het ons gewenscht voor, deze eens uitvoerig te bespreken. 4 Vooral ons Nederlandsche volk kan, in veel grootere mate dan bijv. het Engelsche, zulk een uiteenzetting wel eens verdragen, daar hier de band tusschen volk en bankwezen nog lang niet zoo sterk is als de economische ontwikkelingsgang dit wenschelijk maakt. .Wij zullen dan in de eerste plaats onder oogen hebben te zien de vraag in zijn eenvoudigsten vorm: wat is crediet? Crediet is kortweg, vertrouwen. Zoo kan, in primaire theorie, gelijk ook Mr. Dr. G. J. Fabius het zegt in zijn voordracht over „Munt- Credieten Bankwezen", gehouden voor de Volksuniversiteit te Den Haag, crediet beperkt blijven tot één persoon: wij kunnen onszelf crediet geven. Deze credietverleening wordt gemeenlijk aangeduid met den naam ^zelfvertrouwen". Het is duidelijk, dat zij zich uitsluitend tot geestelijke zaken kan bepalen: ik kan mijzelf geen dubbeltje ter leen geven. Voor credietverleening in materie zijn tenminste twee personen of twee rechtspersonen noodig. Zoo kan ik, wanneer ik handel onder firma, mijn zaak een crediet van f iooo,— uit mijn privé-vermogen leenen. Doch ook deze vorm van credietverleening is voor de gemeenschap als zoodanig van weinig belang en valt buiten het bestek dezer beschouwing. De eene koopman kan aan den ander crediet verkenen. Hij kan dit doen bijv. door hem goederen te leveren onder conditie, dat de overgave van den daarvoor bedongen koopsom niet gelijktijdig met de overgave der koopwaren behoeft te geschieden, doch op een later tijdstip, bijv. na één of drie maanden, kan worden geregeld. Dit is wat men noemt: handels-crediet, of waren-crediet. Voorts kan een koopman of winkelier aan een particulier goederen leveren onder dezelfde voorwaarde als hierboven. Wij spreken dan van verbruiks-crediet. Hoe belangrijk (en gevaarlijk) ook in sommige opzichten deze beide laatste soorten credietverleening mogen zijn, van oneindig grooter, algemeener economisch belang zijn de credieten, welke door de banken worden verstrekt. Banken zijn instellingen, die er hun bedrijf van maken, crediet te geven. Schrijver dezes zegt dit in stellige tegenspraak met Van Overeem, *) die de meening van den duitschen schrijver Somary2) steunt, als zouden banken in eerste instantie instellingen zijn, die !) M. v. Overeem, Cursorische voordrachten 1917 No. IX. 2) Dr. Felix Somary, Bankpolitik. Stuttgart 1915 pag. 6. crediet nemen. Deze beschouwing is m. i. hoogst eenzijdig en uitsluitend theoretisch. Het bedrijf eener bank kan van twee standpunten worden beschouwd: dat van de bank zelf en dat van het publiek,, de massa. Van het standpunt der bank zelf zijn crediet geven en crediet nemen absoluut evenwaardig: immers is de ideale positie eener bankinstelling, dat het totaal der haar toevertrouwde loro-gelden loonend in uit te zetten nostro-gelden kan worden omgezet. En van het standpunt der massa is zeer stellig de credietverleening door de bank de machtigste en belangrijkste factor, daar het voor het welzijn, den vooruitgang vooral, der maatschappij van minder belang is waar men zijn disponibele gelden zal opbergen, dan wel waar men de middelen voor nieuwe ondernemingen zal vermogen te vinden. Bovendien is de invloed, welke de banken op de samenleving hebben veeleer een gevolg van de door haar uit hoofde van haar credietverleening verkregen controle en macht dan van het feit, dat haar tijdelijk overtollige kasmiddelen worden toevertrouwd. Na deze aberratie nemen wij den draad weer op: banken zijn instellingen, die er hun bedrijf van maken, crediet te geven. Hoe veelzijdig en gecompliceerd het bedrijf eener bank tegenwoordig ook zij, in alle takken en afdeelingen is de credietverleening een niet uit te schakelen factor. Met het verleenen van crediet bewijzen de banken der samenleving den grootsten, den belangrijksten dienst, die haar bedrijf tot een onmisbaar bedrijf heeft gemaakt. Niet ten onrechte heeft Taussig, met het oog hierop, van deze instellingen gezegd: „Banks are the leaders of the leaders in the industrial — (en wij zouden er aan willen toevoegen: „in the commercial" S.) — world." i) Doch, de belangrijkste zaken leggen veelal de grootste verantwoordelijkheid op. Die verantwoordelijkheid tegenover de samenleving maakt het credietbedrijf eener bank tot het moeilijkste van al hare werkzaamheden. Het eischt de meeste zorg, de meeste voorzichtigheid, de meeste doortastendheid, de helderste blik, de grootste . menschen- en zakenkennis. Het is door de groote verantwoordelijkheid welke het credietbedrijf en de daarmee annexe vraagstukken opleggen, dat aan de leiders der banken zulke hooge eischen moeten F. W. Taussig, Principles of Economics, New-York 1918 I. pag. 358. 6 worden gesteld, dat deze leiders ten volle voor hun taak berekend moeten zijn, willen zij niet een groot risico loopen economische catastrophes te doen ontstaan. Zij hebben te beoordeelen waar, wanneer en hoe groote credieten kunnen worden verleend aan handel en industrie; zij hebben dezen in moeilijke tijden bij te staan eenerzijds, in tijden van voorspoed zoo noodig door krachtige restricties voor over-expansie te behoeden, anderzijds; zij moeten zich daarbij steeds bewust blijven, dat zij tot dit doel voortdurend pogen liquide gelden, waar die aanwezig mochten zijn, tot zich te trekken, en dus voor de belangen van hun crediteuren hebben te waken, daar zij tusschen deze en de gelden en bedrijfsmiddelen behoevende handel en industrie als deskundige bemiddelaars optreden. Zij hebben, kortom, tot taak, ten bate van de algemeene welvaart de productie- en betalingsmiddelen te distribueeren, het totaal bedrag der in de wereld vlottende middelen te plaatsen daar, waar zij een voor die wereld hoogst denkbaar nuttig effect kunnen hebben. Het spreekt vanzelf, dat dit een soort , van utopie is; geen bankinstelling beschikt of zal ooit te beschikken hebben (en gelukkig maar) over het totaal der vlottende middelen der geheele wereld. Maar het feit, dat een groote finantieële instelling, zooals de Europeesche grootbanken in de laatste jaren, bij een onoordeelkundige leiding reeds een voor het land van vestiging nationale ramp zou kunnen veroorzaken, is bewijs genoeg, dat de leiding dezer finantieële concerns, gelijk ik boven aantoonde, prima- en prima behoort te zijn. Dat de in de credietverleening aan de banken opgelegde taak een breeden kijk op zaken en toestanden, een helder oog voor de toekomst en een door practische ervaring aangevulde ernstige wetenschap vereÏ6cht, behoeft geen betoog. Het is ons doel, hieronder na te gaan, op welke wijzen de banken deze taak vervullen. ■ n. Wij willen thans meer. in bizonderheden nagaan, op wélke wijze de banken de taak, welke wij boven omschreven, vervullen, en op welke eischen zij daarbij hebben te letten. Er is één zaak, 7 waarop wij den sterksten nadruk moeten leggen, die wij vóór alles in het oog hebben te houden, daar zij de basis vormt voor een gezonden opbouw van het systeem van bank-crediet, en wel: „The rights and interest of depositors must be safeguarded at all hazards". !) Zooals wij zagen worden de banken in staat gesteld hun taak der credietverleening in zeer ruimen zin te vervullen door de haar toevertrouwde tgdelgk overtollige kasmiddelen van handel, industrie en particulieren, uit te zetten daar, waar een tijdelijk gebrek is aan kasmiddelen. Hieruit moet wel haast logisch volgen, dat het te verkenen crediet in een tijdelijke behoefte moet voorzien. Ter verduidelijking zullen wij een oogenblik aannemen, dat een batik op den eersten van vier achtereenvolgende maanden f ioo.ooo,— aan creditgelden ontvangt en deze uitzet. Wij nemen tevens aan, dat de crediteuren de gestorte gelden een maand na de storting weder in hun bedrijf noodig hebben. De bank zal dus zorg hebben te dragen, dat het geld der eerste storting een maand daarna (in welke maand zij het heeft uitgezet) weder liquide is, daar zij niet a priori mag aannemen, dat op den dag waarop de crediteur zijn geld noodig heeft een anderen* crediteur een gelijk bedrag zal storten, waardoor de eerste uitzetting langer kan blijven loopen. Dit is de zaak „en nue", in haar allereenvoudigste gedaante. Een goed beheer eischt, dat de bankier zich deze naakt-figuur van zijn crediet-systeem voortdurend en onder alle omstandigheden voor oogen houdt. Want de gevolgen, indien hij dat niet doet, zijn evident: het is mogelijk, dat op den dag, waarop de crediteur zijn saldo opvordert, gèèn storting plaats heeft. Is de uitzetting dan niet liquide, dan volgt daaruit een onmogelijkheid (voor den bankier) om aan zijn betalingsverplichting te voldoen; de crediteur krijgt zijn geld niet, krijgt derhalve een tekort aan contanten, kan op zijn beurt zijn crediteuren niet betalen, en de stagnatie is in vollen gang. Het spreekt vanzelf; dat de toestand in de practijk oneindig ingewikkelder is, dan wij dien hier schetsten. Hij stelt den bankier zwaarder eischen. Er kan immers in praxi geen kwestie zijn van „termijnen", althans niet op een wijze .als wij dat hierboven voor- J) W. A. Prendergast, Credit and its Uses, New York 1914 pag. 47. 8 stelden. De bank kan tevoren niet weten, wanneer haar crediteuren hun saldi zullen opvragen. De etsch van liquiditeit der uitzetting behoort dus niet naar voren te komen, zooals in het aangenomen geval, tegen het einde der maand (de uitzetting zou dan b.v. medio dier maand volkomen vast mogen liggen), er behoort aan te worden voldaan op iederen dag, op ieder uur. Dit is in weinig woorden gezegd, en schijnt zeer logisch. Toch is het niet overbodig hierop met klem te wijzen; want al kent elke bankier de ten dezen aan hem gestelden eisch, het is opmerkelijk zoo weinig er soms aan wordt voldaan in de praktijk. Onze gedachten richten zich dan ook op de interieurs, de werkwijze van niet alleen afzonderlijke bankjes en kantoren, doch van geheele concerns, die een volslagen negatie van de liquiditeits-noodzaak vormen. De leiders dezer banken en concerns kennen natuurlijk stuk voor stuk de theorie der liquiditeit op hun duimpje en schrijven er lange artikelen over, doch de natuur is veelal sterker dan de leer, en de zucht tot uitbreiding, de zucht een concurrent den voet dwars te zetten, de „Willen zur Macht" (die hier, evenals bij Nietzsche, een zeer immoreele zijde heeft), geeft in de practijk aanleiding tot zware zonden. „The avidity with which accounts are sought and accepted in these days need not be regarded as impairing the practical soundness of this opinion", zegt Prendergast x) ironisch. Het zij toegegeven, dat de verleiding groot is, vooral bij instellingen die zich door een gunstige conjunctuur, of door eeaige andere oorzaak zeer sterk zijn gaan voelen zonder daarbij te overwegen dat de kracht en de weerstand eener bank eerst worden gemeten in tijden van crisis, van groote geldschaarschte en paniek. Dit doet echter niets af aan de volstrekte noodzakelijkheid der liquiditeit. En al mogen dan de vrijeren-van-opvatting in normale tijden een gunstigen naam hebben bij handel en industrie, wanneer de nood aan den man komt zullen de consciëntieus eri conservatief beheerde instellingen blijken te zijn wat in economischen zin van elke bank moet worden verlangd: steunpilaren van handel en industrie, ook en juist in de crisis. Dan kunnen alleen de volkomen liquide instellingen een macht vormen en een wenschelijkheid, een instituut, dat economisch recht van bestaan heeft. ') W. A. Prendergast t. a. p. pag. 123. 9 Wanneer wij nu de noodwendigheid van het liquide zijn der bankcredieten hebben aangenomen, gaan wij over tot de vraag, op welke wijzen de bankinstellingen voor deze liquiditeit zorg dragen kurinen. „Die Grundlagen des Kredits", zegt Obst, „sind Zahlungsfahigkeit, Zahlungswillen, und Zahlungszwang". *) Zahlungsfahigkeit van den cliënt, (van den economisch gesproken, foutievelijk z.g. „credietnemer"; deze neemt immers geen „crediet", doch verkrijgt „op crediet" geld of geldsurrogaat). De solvabiliteit van den cliënt wordt gemeten met de volgende maten: zijn vermogen (kapitaal), zijn moraliteit, de mogelijkheden van zijn zaak. Wanneer een credietnemer een tot de omvang van zijn zaken in verhouding gering eigen kapitaal heeft, zal de credietverleening niet gemakkelijk gaan; hier toch heeft men dadelijk te denken aan een ziekelijke expansie, die door te snelle en te groote uitzetting der omzetten zichzelf niet meer financieren kan en daarom de hulp der bank moet inroepen; de bank begeeft zich bij het verleenen van credieten aan dergelijke zaken op het zoo veel en terecht gelaakte pad der commanditeering, zij fourneert het kapitaal, dat den omzet moet rechtvaardigen, in stede van de teugels zóó strak te houden, dat de betrokken zaak door een langzamen en gestadigen uitbouw in staat geraakt haar kapitaal uit te breiden, en derhalve met de vermeerderde omzetten in overeenstemming te brengen. Dat dit van het grootste belang is, spreekt wel vanzelf, voornamelijk hierom, dat de bedoelde plotselinge en snelle expansie ontstaat in een tijd van „Hochkonjunktur", wanneer alles zich het rooskleurigst laat aanzien. Komt dan de wending, beginnen zich geleidelijk de teekenen van een malaise te vertoonen, zooals dat na eiken hoogen conjunctuur het geval zal zijn, dan treedt het gebrek aan eigen kapitaal, de wanverhouding tusschen expansie, omzetten en eigen middelen sterk op den voorgrond, en komt het bankcrediet, tijdens de „boom" schijnbaar liquide belegd, vast te liggen, juist op het tijdstip, dat liquiditeit meer dan ooit wordt vereischt. Het is om deze redenen, dat een beschouwing van het eigen kapitaal eener crediet verlangende onderneming in verband met de omzetten bij de beoordeeling der solvabiliteit van zoo groot gewicht moet worden geacht. *) Dr. Georg Obst, Geld-, Bank-, und Börsenwesen, Stuttgart 1919 pag. i5g. IO Het schijnt niet ondienstig hierbij aan te merken, dat er verschillende bankinstituten bestaan, welke zich zelf aan den eisch der verhoudingen tusschen eigen kapitaal en omzetten niet storen, vermoedelijk bij wijze van het omkeeren der bekende stelling der classieken in: ,,quod non licet bovi, licet Jovi". Wij stellen ons echter voor, hierop nader uitvoerig terug te komen. Tefugkomende op ons punt van uitgang zien wij, dat behalve het eigen kapitaal van den credietnemer nog dient te worden beschouwd: zijn moraliteit, en de mogelijkheden van zijn onderneming. Het lijkt misschien te kras, te zeggen: „wanneer de moraliteit van den aanvrager boven twijfel verheven is, dan is het crediet goed". Stellig is dit ook te apodictisch, doch niettemin ligt er eene groote waarheid in. Wanneer de aanvrager van een crediet een eerlijk, bedaard, consciëntieus man is, en steeds blijkt te zijn geweest, dan heeft hij een goeden kans, dat zijn aanvraag zal worden aangenomen: immers kan de bank bij zoo iemand overtuigd zijn dat i° de door hem gegeven inlichtingen waar zijn; 2° hij zal trachten, hoe dan ook, zijn verplichtingen na te komen; 3° hij geen zaken zal ondernemen welke (voor zoover hij dit beoordeelen kan) boven zijn krachten gaan of te groote risico's insluiten,; en 40 dat hij zijn handelingen zorgvuldig overweegt. Het spreekt wel vanzelf, dat hiermede nog niet alles is gewonnen; het is nog mogelijk, dat de cijfers de credietgevende bank niet bemoedigend schijnen, dat de aanvraag geschiedt op een tijdstip, dat economische moeilijkheden worden voorzien, of dat de mogelijkheid van liquide houden der rekening te gering is. Doch de hierboven bedoelde credietaanvrager heeft, ceteris paribus, een beteren kans dan zijn confrater, die vluchtig en wild is, het niet zoo bizonder nauw neemt met overeenkomsten „in zaken," zélfs indien zijn cijfers bemoedigender, zijn onderpand sterker is. Want het gevleugelde woord van een der Directeuren der Dresdner Bank bevat nog steeds waarheid: „Blancocredieten zijn de beste en zekerste voor een bank." Deze berusten voor een overwegend gedeelte op vertrouwen in den persoon en de vooruitzichten van de onderneming des aanvragers, terwijl het beste onderpand in waarde verminderen kan. Doch niet alleen persoonlijke moraliteit, als wij dit onderscheid eens mogen maken, ook en vooral zaken-moraliteit wordt hier L 11 bedoeld en beoordeeld. Zoo zal de credietgevende bank erop moeten kunnen rekenen dat geen relaties door haar cliënt zullen worden aangegaan of onderhouden met concurreerende bankinstellingen, dat haar cliënt zijn zaken geheel en uitsluitend met haar zal behandelen, daar in het tegenovergestelde geval alle controle op den stand van zaken ten eenen male ontbreekt. Het is uiterst merkwaardig, dat veelal de groote zaken zich hieraan veel minder storen dan de kleinere; tot op zekere hoogte is dit te rechtvaardigen en te begrijpen; het wordt echter onzinnig, wanneer men groote, gevestigde handelshuizen ziet loven en bieden, post voor post, bij alle mogelijke bankinstellingen, om tot op de laatste cent te berekenen, wat haar het minste kost, instede van, loyaal en rond, al haar zaken te laten loopen over één instelling, waar zij goede condities hebben en die haar vlot en coulant bedient. Terecht zegt Taussig *) hiervan: „The business-man... may deal steadily with one bank, very likely a conservative one, paying to it a fairly steady rate of interest through good timës and bad, and sure of support in periods of stress. Or he may float his paper through notebrokers and borrow here and there at varying rates. The former course is that which conduces to safe and steady conduct of industry; the latter is that which promotes the recurrence of commercial crises." Dat een credietverleenende bank gaarne zeker is, niet te doen te hebben met promotors van handelscrises, valt licht te begrijpen; uit een handelscrisis vloeit een financieële crisis gemakkelijk voort, met den geheelen ongelukkigen nasleep van dien voor de bevolking, de handel, en de banken zelf. De mogelijkheden en toekomst van de credietvragende zaak zijn natuurlijk eveneens van grooten invloed op de handelingen en het besluit der banken. Het zijn hier niet uitsluitend de mogelijkheden, welke de cijfers, door een accountants-onderzoek vastgesteld, uitwijzen kunnen, het gaat hier om een breederen, scherperen kijk op financieële en economische verhoudingen van het oogenblik en de toekomst. Wanneer de cijfers eener industrieële onderneming op een bepaald tijdstip een groote hoeveelheid onuitgevoerde orders aanwijzen bij een behoorlijken en op goede prijzen ingekochte J) F. W. Taussig, Principles of Economisc, New-York 1918, I; pag. 355. 12 voorraad ruwstoffen, dan kan nochtans, ook al zijn de overige balans-cijfers bevredigend, de noodzakelijkheid bestaan, het crediet te weigeren. Zoo kan de algemeene economische wereld-constellatie een overproductie doen vreezen, waarvan een aanzienlijke inzinking en malaise het gevolg is; zoo kan een nog niet algemeen bekende ontwikkeling der eigen industrie van het importeerende land (zoo de credietvraag een export-industrie betreft) op een mogelijk te verwachten vermindering der omzetten wijzen, enz. Het is daarom bij het beoordeelen van de mogelijkheden eener crediet aanvragende zaak niet voldoende, zuivere accountants-bizonderheden te verzamelen, een grondige kennis van economische verhoudingen en een heldere blik zijn absolute vereischten. „The student of credit must therefore discipline his mind bij a proper study of the economie bases upon which credit stands." -1) Wanneer nu aan bovengenoemde eischen voldaan is, komt als derde en laatste factor: „Zahlungszwang." Want: de liquiditeitsnoodzaak eischt den knuppel achter de deur. Er kunnen factoren zijn geweest, welke bij het verleenen van het crediet over het hoofd werden gezien, en die niettemin blijken een zeer nadeeligen invloed uit te oefenen op het vlottend houden der rekeningen. Daarenboven is het mogelijk, dat zelfs de meest vloeibare credieten in een oogenblik van spanning allen een record-stand bereiken, waarbij komt een door diezelfde spanning opvragen van creditsaldi. Wanneer de banken in zulke momenten niet ten volle voorbereid zouden worden gevonden is de paniek, de „run" en de financieële crisis onvermijdelijk. Het zal dus noodig zijn ook voor de vlotste credieten een mogelijkheid van plotselinge realisatie te scheppen. Deze mogelijkheid wordt op verschillende wijze gevonden, en wel ten eerste door onderpand van roerend goed, voornamelijk fondsen, soms van ceelen. Treedt een moment van spanning in, dan kan de bank, zooals gemeenlijk ook in de onderpands-contracten wordt geconditionneerd, het onderpand herbeleenen en de debet-rekening op deze wijze vlottend maken. Tevens heeft zij door de pandgeving een waarborg verkregen, dat de debiteur, wien gewoonlijk het gegeven pand na aan het hart ligt, zijn verplichtingen zal nakomen, terwijl de bank bij niet-nakomen het onderpand kan realiseeren. !) W. A. Prendergast, Credit and its Uses, New-York 1914, pag. 339. 13 De tweede wijze van realiseerbaar maken der credieten is het doen teekenen door den debiteur van promessen of het doen accepteeren van wissels, welke op den vervaldag eventueel door nieuwe kunnen worden vervangen. Weliswaar vermeerdert de credietgevende bank door deze handeling haar zekerheid niet: zijn de debiteuren goed, dan zijn ze het ook zonder promesse, zijn ze niet goed, dan baat ook de promesse of het accept niet. Doch de mogelijkheid voor vlottend-maken van het crediet is geschapen. Immers hebben de bankinstellingen nu de mogelijkheid om, op bepaalde eventueel tevoren gestipuleerde condities, bedoelde promessen en accepten bij het centrale credietinstituut, de circulatiebank, in disconto onder te brengen. Zoolang het bankdisconto beneden het den cliënten te berekenen rente-percentage blijft zal dit voor de bank zonder eenig verlies kunnen geschieden; vandaar, dat bij het vaststellen der condities eener rekening-courantverhouding de te berekenen (en te vergoeden) rente in de meeste gevallen aan het bankdisconto wordt verbonden (bijv. i % daarboven en 2 % daarbeneden.) Vele bank-cliënten beseffen nog immer niet, dat het van een credietverleenende bank uitgaande verzoek, promessen te teekenen of traites te accepteeren, een zuivere bank-technische oorzaak heeft en volstrekt geen blijk van wantrouwen inhoudt. Toch is dit, zooals boven werd uiteengezet, zoo eenvoudig mogelijk, en behoefde een dergelijke van de bank uitgaande aanvraag geen misnoegen te wekken, het moest integendeel een blijk wezen, tegenover het publiek, dat het beheer der betrokken instelling voorzichtig is en met elke mogelijkheid rekening houdt. Het spreekt vanzelf, dat het om deze redenen gewenscht zal zijn, het verzoek tot teekenen der promessen niet te doen op een tijdstip van duur geld of een zichtbaar opkomende crisis; men vermeerdert dan slechts de agitatie en wekt den indruk, dat de bank reeds in moeilijkheden raakt. Een wijs beleid neemt de maatregelen vooraf, en kan dan, indien noodig, zonder verdere maatregelen haar debiteuren liquideeren. Het ware hoogst gewenscht zoo in ieder geval, bij elk nieuw te verkenen crediet, het teekenen van een promesse of het accepteeren van een wissel als conditie werd gesteld, natuurlijk uitsluitend indien de zekerheid bestaat, dat van het verleende crediet gebruik zal worden gemaakt; was dit niet het geval en zouden niettemin promessen zijn geteekend, dan zal de bank daarmede haar verplichtingen slechts vergrooten. 14 Wij hebben hierboven steeds aangenomen, dat de banken haar credit-gelden volledig in credieten hebben uitgezet. Dit behoeft echter volstrekt niet steeds het geval te zijn; het is zeer goed mogelijk, dat er een surplus aan credit-gelden is, dat op andere wijze rendabel moet worden gemaakt. De zuiverste weg hiertoe is het in disconto nemen van prima handelspapier of bankaccepten, althans wanneer het particulier disconto nog een winstmarge laat bij de te vergoeden rente op credit-gelden. In disconto's houdt de bank haar overtollige middelen het meest liquide, daar dit bezit elk moment in „ready cash" om te zetten is; belegging in effecten geeft, bij misschien een hooger rendement, bij lange na niet dezelfde waarborgen. Het uitzetten der surplussen in callmoney of prolongaties heeft ontegenzeggelijk haar voordeden ; icall-money-uitzettingen kunnen vrijwel vloeibaar worden geacht, doch bewijzen bij lange niet hetzelfde economische nut als disconto's ; integendeel, het eendag-geld-systeem bevordert speculatie l) en over-speculatie, en niet de economisch wenschelijke, 2) doch de gokkerij. Het uitzetten in prolongatiën is reeds van één graad minder gehalte, daar deze posten onmogelijk als ready cash kunnen worden beschouwd. Wij hebben hierboven een oogenblik de loftrompet gestoken over de voordeden der moderne concentratie- in het bankwezen, en wel ten aanzien van de vermeerderde publiciteit. In dit verband dient evenwel ook te worden gewezen op enkele laan de concentratie verbonden nadeden, juist in verband met de credietverleening. Een dezer nadeden, zoo zij al niet. met den naam gevaren bestempeld kunnen worden, is de mogelijkheid, die bij de groote concentratie-concerns geschapen is, veel credit-gelden aan te trekken (dit bezwaar wordt ook geopperd door den Heer Westerman.) 3) Dit groote bedrag aan creditgelden moet namelijk loonend worden gemaakt; het door de directies gewenschte dividend over de veelal vergroote kapitalen kan niet ten volle worden bereikt door een betrekkelijk geringe marge, welke ligt tusschen credit rente en privaat-disconto of prolongatiekoers. Men zal derhalve licht geneigd 1) F. W. Taussig. t. a. p. I. pag. 346. 2) Zie mijn artikel in „Vragen des Tijds", Juni aflevering 1919. 3) Mr. Dr. W. M. Westerman, De Concentratie in het Bankwezen, Den Haag 1919. 15 zijn, pogingen in het werk te stellen om deze credit-gelden in debiteuren uit te zetten. Het gevolg ligt voor de hand: het nemen • van credieten door handel en industrie zal steelsgewijs worden aangemoedigd; sommige takken van nijverheid zullen tot expansie en concentratie worden geprikkeld. Waar een prikkel noodig is,' daar is een ziekelijke toestand. De credietnemende zaken worden tot een plotselinge, nog niet door den tijd aangewezen uitbreiding opgezweept; de machtswellust gaat zóóver, dat zij bij de cliënten van concurreerende concerns aanklopt met de vraag: of zij soms nog crediet noodig hebben. En menige handelaar, menige industrieel bezwijkt voor de verleiding, zóó gemakkelijk aan crediet te worden „geholpen"; een soort van „zaken-ziekte" ontstaat, een koortsachtige drang tot zaken doen, welke noodzakelijker wijze moet eindigen in een algeheele catastrophe. De groote hoeveelheid creditgelden, het daardoor ontstaande machtsgevoel, de noodzakelijkheid die gelden rendabel te maken, leidt de concentreerende bank naar den breeden weg, die tot verderf voert. En wat komt er dan terecht van hetgeen als heilig beginsel bij de bedrijfsleiding voorop moest staan: the rights and interests of depositors must be safeguarded at all hazards? Ook at the hazard van V2/C minder dividend? Het behoeft werkelijk niet te worden bewezen, dat „onverstandige royaliteit (hier) gelijk staat mét zuivere speculatie." J) Wij moeten ook hier weer constateeren, dat het meer conservatieve beheer, dat zich weliswaar op geleidelijken uitbouw, doch niet op een plotselinge en overhaaste expansie toelegt; het eenige juiste is. Wat daarnevens is, dat is uit den booze, daar het een bloei van enkele jaren bevordert, doch niet zorgt voor den kwaden dag en aan de grootsche verplichtingen, door de grondbeginselen der economie opgelegd, niet wenscht te voldoen. Het is onmogelijk, tegen een te snelle, te geweldige expansie van een bankbedrijf, genoeg te waarschuwen. Reeds in het jaar 1917 werd op dit gevaar gewezen door den President der Nederlandsche Bank, toen deze schreef, dat vertegenwoordigers van groote instellingen ter uitbreiding van zaken zooveel en zoo groot mogelijke credieten zullen geven; „de meeste stroppen worden voorbereid in tijden van ruim en goedkoop geld".2) * J) W. A. Prendergast, Credit and its Uses; New-York 1914 pag. 122. 2) Mr. G. Vissering. Jaarbeursnummer van „De Telegraaf" 1917. i6 Sindsdien heeft de concentratie enorme verhoudingen aangenomen, en het is een open vraag of de waarschuwing steeds voldoende ter harte is genomen. Wij komen hierop nader terug. Wij mogen echter niet verzuimen, hierbij tevens op een der groote voordeden van de concentratie voor de credietverleening te wijzen\ een voordeel, dat in een sterk vergroot economisch nuttig effect uitdrukking vindt. Dat voordeel is, dat door de concentratie in hooge mate de mogelijkheid wordt geschapen, de benoodigde gelden over het land te verdeden. Het is van algemeene bekendheid, dat sommige deden, zelfs van een klein land als het onze, overwegend geldgevend zijn, terwijl andere aan bedrijfskapitaal groote behoefte hebben. Bestonden nu in die diverse landsgedeelten slechts particuliere bankiers en kleine bankinstellingen, dan zouden deze, in het geldgevende gedeelte bijvoorbeeld, met hun overtollige creditgelden geen raad weten, terwijl het credietbehoevende gedeelte niet zou weten, hoe aan het noodige te , komen. De in het eerste deel gevestigde banken zullen, gelijk reeds meermalen vertoond is, teneinde haar gelden rendabel te maken, zich op allerlei gevaarlijke paden gaan bewegen, zich zelfs hals over kop in de hevigste speculaties wagen, en daarmede de grootste ellende voorbereiden, terwijl de instellingen in het geldarme gedeelte niet voldoende aan de eischen van het economische bank-ideaal zullen kunnen toegeven, haar omgeving niet krachtig genoeg in haar ontwikkeling kunnen bijstaan. De door Combat verdedigde opinie 1) ten dezen komt ons geheel onjuist voor. De groote concentratie-concerns toch zijn in staat gebleken, het economisch nuttig-efFect in dit opzicht tot een maximum op te voeren. Zij concentreeren de gelden der overwegend deponeerende streken (wij zouden modern kunnen spreken van lending en borrowing countries) bij haar Centrale, waar de kantoren in de crediet-behoevende regionen over oneindig ruimere bedragen kunnen beschikken dan zij in haar plaats van vestiging zouden kunnen aantrekken. Onbewust werkt op deze wijze de lending country door de bemiddeling der grootbanken mede aan de ontwikkeling der borrowing countries in hetzelfde land. Het is eigenlijk niet geheel juist, hierbij steeds in het algemeen J) F. J. Combat, Les Opérations de Banque, Parijs 1919, pag. 122. 17 over „de concentratie" te spreken, daar deze in zoovele diverse vormen voorkomt en even zoovele verschillende uitwerkingen heeft. Zoo zouden wij hetgeen hier werd aangevoerd als voordeel van de concentratie voor de credietverleening niet zonder meer mogen toepassen op het Duitsche en zelfs niet op het Nederlandsche bankwezen. Het Engelsche systeem komt hier veel dichter bij het ideaal. Wegens het enorme belang voor de credietverleening en het bankwezen in het algemeen zij het ons vergund, hierop een oogenblik nader in te gaan, waarbij wij dan tevens het boek van Agahd, J) in dit verband zoo bizonder belangrijk, aan een kleine bespreking zouden willen onderwerpen. Het systeem der z.g. (onjuistelijk z.g.!) „speculatie-banken" heeft in dezen (en anderen) zin bij lange na niet hetzelfde economische nut als de z. g. deposito-bank. Wij krijgen hier onmiddellijk het onderscheid tusschen het Duitsche en Engelsche bankwezen; de D.-banken zijn zuivere speculatie-banken, terwijl de Joint Stock banks zuivere deposito-banken zijn, een onderscheid dat in ons Nederlandsche Bankwezen wordt gereflecteerd, hoewel onscherp, door het verschil tusschen de grootbanken (met Concern-banken) en de „Kassiers" (Associatie-Cassa, Kas-Vereeniging, Ontvang- & Betaalkas. In het ,,speculatie-bank"-systeem zijn het geldbedrijf en het effectenbedrijf vereenigd, terwijl in het deposito-bank-systeem uitsluitend het geldbedrijf van belang is, terwijl het effectenbedrijf, geheel gescheiden, door „stock-brokers" wordt behandeld en uitgeoefend. De nadeelen, aan een combinatie van beide bedrijven verbonden zijn niet gering; zij worden zeer juist omschreven door Agahd, 2) wiens uiteenzetting wij hier dan ook ten volle citeeren: „Die Vereinigte Depositen- und Emissionsbank kann sich deswegen erlauben, bei der Emission von Industrie- und Auslandeffekten auf die Beurteilung des (Anlagesuchenden) Publikums zu verzichten. Denn für die Emission, welche sie an den Markt bringen will, findet sie die Mittel zuncichst in den Depositen (die sie also dadurch als freie Umlaufsmittel und als Anlagesuchende Kapitaliën dem Markte entzieht, indem sie die Emissionen zunachst „ins *) E. Agahd. Grossbanken und VVeltmarkt Berlin 1914. 2) Agahd. t. a. p. pag. 8. *) Wij cursiveeren. S. 18 eigene Portefeuille nimmt"), bis sie allmahlich die Papiere in den Anlagesuchenden Markt gewaltsam hineindrückt". Hierin wordt met andere woorden gezegd, waarop ook de Heer Westerman *) doelt wanneer hij schrijft, dat het nooit een juist beginsel kan zijn, gelden te verschaffen voor uitbreiding der bedrijfscapiciteit. Daardoor toch prikkelt de credietgevende bank het betrokken bedrijf tot concentratie, zelfs zoodanig, dat het financieren van het aldus uitgebreide bedrijf eigenlijk ,zou gaan boven de krachten der Bank indien zij zich wilde houden aan het liquiditeitsbeginsel. Daardoor wordt het verleende crediet er niet een, bedoeld voor het tijdelijke overbruggen van de kloof tusschen aan- en / verkoop; het crediet wordt „Anlage-Kapital", de Bank legt er een gedeelte van haar creditgelden in vast. Gevolg: liquiditeit verloren; derhalve: trachten het crediet weg te werken. Dit kan slechts geschieden door het emitleeren van aandeelen of obligatiën van het betrokken bedrijf. Tweede nadeel: de markt wordt met geweld overstroomd door papier, waarvan de waarde soms zeer twijfelachtig zou zijn, gaf niet (bespottelijkerwijze) de naam van het emissiehuis er een cachet aan. „Es wird dem Publikum auch in meisten Fallen gar kein Kriterium gegeben, um eine eigene Beurteilung solcher Geschafte zuzulassen; es wird auch nicht gesagt, welche Gesichtspunkte das Emissionshaus leiteten, denn wenn diese Gesichtspunkte wahrheitsgetreu dargelegt würden, müsste die Emission zumeist ein Fiasko erleiden." 2) Ofschoon dit vermoedelijk wel eenigszins apodictisch gezegd zal zijn, ligt er toch zeer veel waarheid in. En de oorzaak hiervan ligt in het feit, dat de credietgevende bank tevens Emissiehuis kan zijn, hetgeen in het zuivere deposito-bank-systeem ondenkbaar is, en bijv. bij onze Kassiers-instellingen uitgesloten moet worden geacht. Wij mogen echter niet voorbijzien, dat het emissiebedrijf ook een zeer heilzamen invloed kan hebben mits er niet met consortia, worde gewerkt en er niet „ins eigene Portefeuille" genomen wordt. Is een onderneming inderdaad gezond, dan kan zij ook in- en uitwendig als zoodanig aan het beleggingzoekend publiek worden voorgelegd, en dit zal in zulk een geval de aangeboden Mr. W. M. Westerman t. a. p. pag. 235. 2) E. Agahd. t. a. p. pag. 8. 19 stukken nemen, hetgeen bij de ontplooiing b.v. van een nieuwe industrie voor het land van vestiging van zeer groot belang kan zijn. In zulk een geval 'behoeft de betrokken onderneming haar emissie niet door een bank te doen „garandeeren." En juist deze garanties, deze syndicaten en consortia zijn het, welke wij in de geconcentreerde „speculatie-bank" vanwege de liquiditeit zoo sterk afkeuren. Agahd gaat zelfs zoover, in de emissies en de daaraan ten nauwste verbonden gevolgen een oorzaak te zien voor de waardevermindering van het geld. Consequent doorgevoerd is er voor zijn redeneering zeer zeker veel te zeggen. Het gevaar bestaat, volgens hem, namelijk hierin, dat, wanneer de geëmitteerde fondsen geen behoorlijke dividenden betalen, een groot deel daarvan naar de markt terugvloeien en de bank gedwongen zou zijn, daarvan een aanzienlijk quantum op te nemen. Om dit te vermijden moet zij voor dividenden zorgen. Dit kan geschieden door afwenteling van het risico op de consumenten: hoogere prijzen, behoorlijke dividenden, doch ook: waardevermindering van het geld. Het is volstrekt niet onlogisch gedacht, en niettemin wil de opvatting er bij ons nog niet recht in. Het zou meer hebben van misdaad dan van economische hulp. En zelfs al zijn de dividenden op redelijke basis te houden, dan nog kan de technische positie van de beurs of de politieke toestand leiden tot een overwegend aanbod van de geëmitteerde fondsen. Ook dan moet het emissiehuis „steunen", daar dit voor het slagen van volgende emissies noodzakelijk is. Deze steun kan alleen worden verleend door gebruikmaking van de creditgelden, welke daardoor gedeeltelijk worden vastgelegd in „fondsen in portefeuille" of „eigen effectenbezit". In de bedoelde omstandigheden zijn het echter óók handel en industrie, die grooteren steun noodig hebben. Doch de banken kunnen hieraan niet voldoen, daar zij. „volzitten", althans niet ten volle voldoen. „Anstatt also dem Handel und der Industrie in vorübergehend schwierigen Momenten als Stütze zu dienen, müssen die Grossbanken aus „Kassarücksichten und Bilanzaussehen" in erster Linie das Jobbertum der Börse halten und zu diesem Zwecke die Geschaftsabwickelung im Lande storen". x) :) E. Agahd. t. a. p. pag. 17. 20 Het spreekt vanzelf, dat deze en dergelijke bezwaren bij het zuivere deposito-bank systeem niet kunnen voorkomen. En het Nederlandsche systeem heeft zich in de laatste jaren geheel in de richting der Duitsche concentratie ontwikkeld. Wij voor ons hadden liever gezien, dat de concentratie zich in de richting van het deposito-bank systeem had ontwikkeld, meer in den geest der Nederlandsche Kassiers-instellingen werd geleid. ]) Het is voor het Nederlandsche bankwezen bizonder te betreuren, dat het deposito-systeem niet heeft gezegevierd over het Duitsche Systeem, dat de leidende Nederlandsche grootbanken zich op het hellende vlak der emissies, consortia, syndicaten, effectenbedrijf en „Dauerkredieten" zijn gaan bewegen waardoor haar liquiditeit dreigt in de knel te komen. Wij willen hiermede niet zeggen, dat onze banken illiquide zijn, wij wijzen slechts op het gevaar, dat haar in tijden van geldschaarschte dreigt wanneer zij zich niet zéér beperken. En deze noodwendige beperking heeft in vele gevallen alles te wenschen overgelaten. Hoezeer wij ook in vele gevallen tegen staatsinmenging gekant zijn, wil het ons toch voorkomen, dat een zekere regeling, een zekere gedwongen beperking der machts-wellust van groote concerns van Staatswege gewenscht zou kunnen zijn. Wij hopen hierop echter terug te komen in het laatste, hoofdstuk. III. Wij hebben reeds erop gewezen, welke enorme capaciteiten vereischt worden voor hen, die onze tegenwoordige grootbanken te leiden hebben, juist in verband met de credietverleening en de daarmede ten nauwste samenhangende liquiditeitsvraag. Onze groote bankinstellingen hebben over het algemeen niet te klagen over gebrek aan bekwame beheerders. Niettemin is het noodzakelijk, dat deze een groot gedeelte van hun werk overdragen aan ondergeschikten, leiders van filialen en afdeelings-chefs. En hierin komt het personeel-vraagstuk sterk op den voorgrond. Het is een feit, dat er slechts weinigen zijn, die geacht kunnen worden ') n.I.' géén eigen fondsen-handel, geen syndicaten en consortia. 21 in staat te zijn, een belangrijk deel der verantwoordelijkheid mede te dragen, weinigen, die een waarlijk goed en zuiver economisch inzicht hebben; en zonder dat kan de leider eener grootbank hun een deel van het belangrijke werk niet toevertrouwen, kan hun niet anders dan vast routine-werk worden opgedragen, waardoor men het euvel van opeenhooping van werk in de directiekamers niet kan voorkomen. Dat dit een euvel is, behoeft geen nader betoog: de directie wordt gedwongen haar toch reeds zoo beperkten tijd te besteden aan het beoordeelen van eenigszins ondergeschikte problemen, waardoor het uitgesloten of zeer moeilijk wordt: a. om het bedrijf in de groote lijnen van uur tot uur te overzien, b. om met het publiek in connectie te komen. Dit publiek wordt nu overgelaten aan van scherp omlijnde instructies voorziene afdeelings-chefs, welke menigmaal een eigen, op inzicht en helderheid van hoofd berustend oordeel missen, en die slechts als uitvoerders van de bevelen der directie en als spreektrompet van de cliënten bij de directie kunnen dienst doen. Men begrijpe mij wel: deze beambten zijn onmisbaar, kunnen in hun soort uitnemend zijn, doch hun werk helpt niet mede het probleem van de verdeeling van arbeid in de directiekamers op te lossen. Het is daarom voor een directie van zulk een enorm belang, zich van knappe en met inzicht en eigen oordeel begaafde medewerkers te voorzien, daar zij zich vrij moet kunnen maken van het min of meer ondergeschikte werk, om zich aan een leiding in hoofdlijnen van haar bedrijf te kunnen wijden. En het is geen geheim, dat zulke medewerkers zeer schaarsch zijn. Deze problemen zijn nieuw, bestaan eerst sinds den tijd, dat de concentratie haar intrede deed; de kleine instellingen van vroeger kenden deze moeilijkheden niet, daar de directies ruim den tijd hadden om, behalve het beheer harer instellingen in hoofdlijnen, ook nog de vraagstukken van ondergeschikt belang, welke haar werden voorgelegd, te behandelen. Het overzicht was gemakkelijker, terwijl dit bij de grootbanken, zelfs met de beste organisatie, moeilijk, zoo niet onmogelijk is. De eenige methode om de kwestie eenigszins tot oplossing te brengen, is, de directies uit te breiden, elk harer leden een bepaalde bedrijfs-sfeer aan te wijzen, uit haar midden een president te kiezen, welke zich met de details hoegenaamd niet bemoeit, en 22 dagelijks onder leiding van dien president alle behandelde vraagstukken in quint-essence in een directievergadering te behandelen. Deze regeling zou volstrekt niet de urgentie uitschakelen van hoogst bekwame mannen te hebben als leden der directie. Deze toch behooren niet, als de afdeelingschefs, aan vaste instructies gebonden te zijn, doch moeten volledige vrijheid van handelen hebben. Men zou op deze wijze alle voorgelegde vraagstukken door de bekwaamsten kunnen doen behandelen, niet meer aangewezen zijn op de assistentie van slechts ten deele bevoegde afdeelingschefs, en niettemin in de gelegenheid geraken, het algemeene overzicht over het bedrijf te houden. Vergissen wij ons niet, dan is een dergelijke verdeeling van arbeid ook inderdaad in gebruik bij de groote Engelsche concerns, hetgeen dan alweer voor het gezonde verstand en het finantieële inzicht bij dat superieure volk pleit. Dit is echter slechts een gedeeltelijke oplossing van de moeilijkheid. Blijft nog het niet minder lastige vraagstuk van de leiding der bijkantoren en filialen. Vooral bij de groote concentratieconcerns, met (in Nederland) tientallen bijkantoren, is het vinden van geschikte en knappe leiders een bizonder moeilijke taak. Deze menschen toch zijn niet zeer talrijk. Men heeft, hoeveel waarde daaraan ook op een ander plan toe te kennen is, ten dezen niets aan superieure en goed-geschoolde kantoor-bediendes met een zak vol diploma's; deze zijn er, vooral in den laatsten tijd, genoeg, doch zij kunnen met al hun diploma's het breed en zuiver inzicht in economische aangelegenheden missen, en dat niet verwerven door een langdurige uitvoering van ontvangen instructies. Een persoonlijk contact is het eenig mogelijke. Een contact tusschen de directies en de leiders der bijkantoren is het eenige, wat de laatsten kan scholen in de beoordeeling en oplossing der vraagstukken, die hun dagelijks worden voorgelegd. Door de veelal groote afstanden, waarop de bijkantoren van de centrales verwijderd zijn, is dit ontegenzeggelijk een groote moeilijkheid. En nochtans wil het ons voorkomen, dat een geregelde samenkomst van de filiaalchefs en de directies der bijkantoren met de directie een zeer heilzamen invloed zou hebben op het algemeen beheer, en een ruime compensatie zou vormen voor de moeilijkheden, die het geregeld vergaderen met zich brengen zou. 23 Men zou uit het bovenstaande misschien afleiden, dat wij slechts genieën zochten voor de directiekamer en genieën voor de leiding der bijkantoren. Dit is echter geenszins de bedoeling. Wij geven integendeel de voorkeur aan gewone menschen, mits zij een helder oordeel, een gezond verstand en een ruim inzicht hebben. En juist dezulken zijn oneindig veel moeilijker te vinden dan genieën. Deze schijnen in de laatste jaren bij tientallen te vinden te zijn, doch missen veelal in hun genialiteit de werkkracht en het gezonde verstand, die zoo in eerste instantie noodig zijn. Niet de geleerden en scholastieken, de common-sense-menschen zijn het, welke noodig zijn. Deze kwestie dient terdege onder de oogen te worden gezien bij de bespreking van het bank-crediet, omdat de moeilijkheid juist hierin zoo sterk naar voren komt. Hetgeen immers de bank haar groote beteekenis geeft is de mogelijkheid het economisch leven te steunen en te helpen uitbouwen en versterken door de credietverleening. Zooals wij zagen moet hierbij nimmer over het hoofd worden gezien, dat zij tot dit doel credit gel den aantrekt, en zij daarom heeft op te letten, dat de verleende steun volkomen liquide blijft. En aangezien nu het liquiditeits-vraagstuk wel het moeilijkste van het geheele bankbeheer is, komt hierin dë noodzakelijke behoefte aan geschikte menschen het meest op den voorgrond. Een technisch geschoold personeel met een handigen leider is voldoende om de effecten-, coupon- en valuta-afdeeling te doen werken; bij de credietverleening worden grootere capaciteiten gevorderd. Het is dan ook volstrekt niet onbillijk, dat de werkelijk voor dit beheer geschikte krachten een zeer veel ruimer honorarium genieten dan de overigen, dat de directies der grootbanken een zeer ruime belooning vinden voor hun bizondere capaciteiten. Zoolang in de wereld het intellect en niet de domme werkkracht nog de groote vereischte is, zoolang zal deze noodzakelijkheid ook in materieëlen zin uiting moeten hebben. Het schijnt niet ondienstig zulks in den tegenwoordigen tijd op te merken, mede in verband met hetgeen hieromtrent in het laatste hoofdstuk zal worden gezegd. Wij leven in een materieële wereld en die wereld kan haar eersten, degenen, die intellectueel haar eersten zijn en haar als zoodanig bizonder groote en onwaardeerbare diensten bewijzen, niet anders beloonen dan in materieëlen zin. Wanneer deze prikkel komt te 24 vervallen, zal het intellect op den duur zich terugtrekken en afstompen, zal de machinale, de schablonen-arbeid het heft in handen nemen en de beschaving ten onder gaan. Dat de noodzakelijk eminente leiders onzer grootbanken ook éminente inkomens hebben is niet meer dan billijk en zal zelfs indien het bankbedrijf eens wordt „gesocialiseerd" noodzakelijk blijken te zijn. IV. Wij stellen ons voor, thans over te gaan tot een bespreking van de laatst gepubliceerde cijfers onzer Nederlandsche grootbanken. Daar wij deze cijfers allen van één datum wenschen te vergelijken verdient het aanbeveling daarvoor te nemen 31 December 1918. Om een behoorlijke vergelijking te kunnen maken hebben wij gemeend de navolgende cijfers te moeten overnemen: t> Eigen Kapitaal. 2. Reserves. 3. Deposito's. 4. Crediteuren. 5. Debiteuren. 6. Eigen Effecten-bezit. 7. Kassa en Kassiers. De cijfers betreffende 9 Nederlandsche banken volgen hieronder,J) uitgedrukt in 1000 tallen. Kap. Res. Dep. Cred. Debit. Eff.bez. Kaï.&K. Nederl. Handel-Mij. . . 70.000 31.590 136380 308.465 313.498 45.000 93.000 Rotterd. Bankvereen. . . 50.000 17.000 37.339 229.133 182.097 14.000 95.000 Amsterdamsche Bank . . 34.396 24.420 68.827 168.455 196.400 7.000 78.000 Twentsche Bank . . . 21.952 10.400 45.773 65.547 81.578 10.000 42 000 Incasso-Bank 20.000 2.247 19.017 29.339 42-957 1.000 5.000 Marx & Co's Bank. . . 12.000 2.400 23.104 — 2) 30.804 1.100 3.5000 Bank-Associatie .... 10.000 1.567 9.300 22.023 29.646 2.700 2.500 Geld. Cred. Vereen. . . 5.000 2.900 16,500 38.800 57.000 2.077 6.000 Nationale Bankvereenig. . 6.000 1.500 33.794 47.315 88.126 450 6.000 *) Jaarverslagen en Balansen over 1918. 2) Blijkbaar opgenomen in deposito's. 25 Om deze cijfers te kunnen bespreken, zien wij ons genoodzaakt, diverse verhoudingen percentsgewijs uit te drukken, hoewel wij ons volkomen bewust zijn van de dikwijls geringe waarde, welke aan percentage te hechten is. Het is daarentegen zéér veel waard, behoorlijk de liquiditeit uit deze cijfers te kunnen afleiden. Wij moeten ons echter bij de beoordeeling der verschillende uitkomsten wel ter dege voor oogen houden, dat de banken een tijdperk van koortsachtige concentratie achter den rug hebben, hetgeen haar positie nimmer vereenvoudigd kan hebben; het is daarom ook zeer goed mogelijk, dat wij na verloop van eenige jaren zich instellingen zullen zien consolideeren, welke in deze bespreking zullen blijken niet geheel aan de eischen te voldoen. Laat ons hopen, dat de tijdsomstandigheden ons den tijd laten, deze consolidatie te voltooien, want een sterk bankwezen is de eerste conditie voor een gezond en normaal functionneerend economisch leven. Hoewel de verhouding tusschen eigen kapitaal en reserves van het liquiditeits-standpunt bezien van minder gewicht is, geeft deze toch blijk van het al of niet vergevorderd zijn van de consolidatie van het bedrijf. Ruime reserves zullen in vele gevallen wijzen op! rustige expansie, voorzichtig beleid en geleidelijke ontwikkeling. Dit stemt ook vrijwel met de cijfers overeen. De instellingen, welke tot zulk een rustige expansie den tijd hebben gehad, zich geleidelijk en voorzichtig hebben kunnen ontwikkelen zonder met sprongen haar tijd te achterhalen, toonen de gunstigste verhoudingspercentages: Nederl. Handel Maatschappij . . 45.19 % Amsterdamsche Bank 70.91 °/Q Twentsche Bank 47-37 % Rotterd. Bankvereeniging ... 34 % Geldersche Crediet-Vereeniging . 31.81 % De jongere instellingen, die door de plotselinge concentratie tot een snelle en groote uitzetting van haar bedrijfscapaciteiten waren gedwongen, laten dit in de verhouding harer reserves tot haar 1 eigen kapitaal tot uitdrukking komen: Marx & Co's Bank 20 % Nationale Bankvereeniging ... 25 °/0 Bank-Associatie 15.67 % Incasso-Bank 11.23 % 26 Van oneindig grooter belang echter is de verhouding tusschen het totaal aan obligo's en de uitzettingen, waarbij wij tevens de beschikbare hoeveelheid liquiditeiten zullen beschouwen. Een instelling, welke een betrekkelijk gering percentage harer creditgelden uitzet in credieten kan toch veel minder voldoen aan den eisch der liquiditeit, dan eene, welke alles vastlegt, haar obligo's, bedrijfskapitaal en reserven; de kwestie is maar, hoe deze uitzettingen worden gefinancierd. Worden er vele vaste credieten gegeven tegen hypotheek, of worden er slechts credieten verleend indien men overtuigd is van het vlottend blijven der rekeningen, en heeft men veel effecten als onderpand en veel tegen de credieten getrokken accepten in portefeuille? Ziehier een vraag, die van het hoogste gewicht is. De Nationale Bankvereeniging geeft per Ulto. Dec. 1918 de volgende cijfers te zien. De deposito's bedroegen ongeveer 33 millioen, terwijl de crediteuren ongeveer 47 millioen beliepen. Nemen wij nu aan, dat van de deposito's 10 millioen op langeren termijn liepen, dan is het totaal aan obligo's 70 millioen, waarbij nog komen de te betalen wissels ad 17 millioen. Hiertegenover staat aan prima liquiditeiten: kas 3 millioen, bankiers 2 millioen, wisselportefeuille 11 millioen (waaronder blijkbaar de tegen credieten aanwezige accepten en promessen te rekenen zijn), prolongatie en voorschotten tegen effecten 14 millioen, totoal 30 millioen of 34 % der obligo's, terwijl de uitzettingen 108.76 %Tler obligo's bedragen. Voorwaar geen al te vlotte positie, die dan ook slechts kon worden geëquilibreerd door de gestelde garantie van de Rotterdamsche Bankvereeniging. Dan groepeeren de cijfers bij de Amsterdamsche Bank aich anders. De obligo's waren: traites 25 millioen, deposito's 68 millioen (waarvan 20 millioen mag geacht worden op langeren termijn te zijn uitgezet), prolongaties voor derden 9 millioen, crediteuren 168 millioen, totaal 270—20 = 250 millioen. Aan liquiditeiten was aanwezig: kas- en schatkist papier 38 millioeq, wissels 50 millioen, bankiers 40 millioen, prolongaties 16 millioen en door fondsen gedekte debiteuren 71 millioen, totaal 215 millioen ofwel 86 % der totale obligo's. Hier mag men inderdaad van een liquide positie spreken. Nu ' kan men, gelijk Vlij reeds met een enkel woord naar voren 27 brachten, deze instellingen niet geheel over één kam scheren. De Nationale Bankvereeniging bevond zich in een stadium van snelle ontwikkeling, terwijl de Amsterdamsche Bank zich den tijd had gegund om tot een rustige, geleidelijke expansie te geraken; ongetwijfeld is aan deze omstandigheid een groot deel der verschillen in liquiditeit van beide instellingen te danken. Niettemin ware het, in het algemeen Nederlandsch belang, zeer gewenscht, indien men aan de banken, ook zij die zich in de periode van snellen groei bevinden, een zekere en geformuleerde eisch stelde voor haar solvabiliteit. Immers hebben zich de laatste oorlogsjaren, die, waarin de Nationale haar toppunt van expansie bereikte, alle omstandigheden vóór haar verklaard: zeer ruim geld, goede vraag naar geld eenerzijds, overvloedig toevloeien van tijdelijk overtollige middelen anderzijds. Dit neemt niet weg, dat een crisis eerder ontstaat dan dat haar gevolgen verdwijnen, en dat met elke mogelijkheid rekening behoort te worden gehouden. Wij willen echter hopen en vertrouwen, dat de ongetwijfeld bekwame leiding der Nationale Bankvereeniging dit heeft ingezien in het jaar 1919, dat in alle opzichten aanleiding heeft gegeven, de grootste voorzichtigheid te betrachten, en den eisch der liquiditeit meer dan ooit naar voren te brengen. Het belang dat een zóó wijdvertakte instelling als de Nationale Bankvereeniging voor het economisch leven in Nederland heeft, stelt dien eisch luide en met klem. De cijfers der Geldersche Credietvereeniging worden per Ulto. Dec. 1918 als volgt gelezen. Wij vinden aan obligo's: crediteuren 38 millioen, deposito's 16 millioen, (waarvan 5 millioen te rekenen op langeren termijn) diverse rekeningen 1 millioen, te betalen wissels 1 millioen, totaal 51 millioen. Aan liquiditeiten aanwezig: door fondsen gedekte debiteuren 9 millioen, discontabele portefeuille 24 millioen, kassa 2 millioen, discontopapier en bankiers 4 millioen, totaal 31 millioen of 60 % der obligo's, hetgeen aan redelijke eischen geheel voldoet, temeer, waar de structuur stevig is en geen log lichaam van omzetten rust op te lichte kapitaal-basis. Een garantie van eenige grootere financieële instelling mag hier dan ook volkomen overbodig worden geacht. In principe is elke dergelijke garantie verkeerd. Elke bank- 28 instelling toch behoort liquide en vertrouwenwekkend te zijn ,,an und für sich"; het gebruiken van hulpmiddelen toch, als het roepen van den „grooten broer" in tijden van nood, maakt het beheer niet juister en stelt dien „grooten broer", die in zulke tijden genoeg te doen heeft met voor zich zeiven te zorgen, voor verplichtingen, die hij niet behoort te dragen. Het kind moet op eigen beenen leeren staan, en sterk leeren staan, anders blijft het steeds hulpbehoevend. Het is niettemin boven allen twijfel verheven, dat de Nederlandsche grootbanken niet hebben te klagen over gebrek aan bekwame leiders; deze hebben althans in de laatste jaren blijk gegeven van een capaciteit tot versterking en uitbouw hunner instellingen, die werkelijk bewonderenswaardig is. Het zij toegegeven, dat de economische verhoudingen en o.a. de geldmarkt hieraan zeer krachtdadig hebben medegeholpen; het zal moeten blijken, of inderdaad in moeilijker tijden onze instellingen dat kunnen volbrengen wat van hen ook in tijden van geldschaarschte en spanning mag worden verwacht. Eén zaak is zeker: in de balansen wordt nimmer melding gemaakt van het totaal bedrag der verleende credieten, waaruit zou kunnen worden afgeleid, welke eischen in moeilijke tijden aan de bank kunnen worden gesteld. Immers heeft de geld- en kapitaalruimte van de laatste jaren vele ondernemingen in staat gesteld, van de haar verleende credieten geen gebruik te maken en zich zeiven te financieren; het is echter in vele gevallen voorgekomen, dat een concentreerende bankinstelling, zich op de geldruimte verlatend, met ruime hand de credieten heeft uitgereikt, berekenend, dat daarvan in zeer vele gevallen niet of niet ten volle zou worden gebruik gemaakt. Deze omstandigheid kan de balansen van zulke ondernemingen aanzienlijk flatteeren; de liquiditeitsberekening wordt er des te moeilijker om. Wanneer eenige instelling 100 % harer creditgelden volgens haar balanscijfers in debiteuren heeft uitgezet, en die uitzetting mag liquide worden genoemd, dan hebben wij voor de beoordeeling der mogelijke positie en solvabiliteit in een crisis daaraan niets, wanneer zij/f inderdaad 300 % nog wel niet heeft uitgezet, maar niettemin in haar boeken aan eventueele credietnemers heeft ingeruimd. De enorme belangen, welke Nederland (en welk land niet ?) heeft bij de positie en draagkracht zijner 29 banken, moet kunnen worden beoordeeld, en kan allèèn ten volle worden beoordeeld, wanneer wij weten, welke eischen eventueel kunnen worden gesteld, m. a. w. hoe groot het totaalbedrag aan toegestane credieten is. Waarom publiceert men zulks niet? Is men bang voor de gevolgen? Wij hebben boven reeds gewezen op het groote gevaar in de credietverleening, door de concentratie te veroorzaken wegens de noodwendigheid, de vele creditgelden desnoods met geweld rendabel te maken. Dit is niet slechts een theoretisch bank-technisch gevaar, doch een economisch evenzeer. „Die Banken können die verderbenbringende Wirkung einer Ueberspannung realer Kaufkraft verursachen durch die Ihnen ermöglichte Schaffung formaler Kaufkraft im Wege allzu leichter Kreditgewahrung." J) Wij hebben reeds gezien, hoe de gevolgen daarvan in de bankrekening tot uitdrukking komen: prikkeling tot expansie, groote credieten, overmatige uitbreiding der zaken, daardoor vastgeraken der credieten. Gevolg: liquiditeit zoek; resultaat: emissie. Natuurlijk wordt dezen gang van zaken tevoren niet steeds voorzien, wordt er veelal onbewust in deze richting gearbeid: een aangevraagd crediet kan zoo licht worden verleend bij ruime creditsaldi: de financiering is eenvoudig en — rendabel. Ernstiger wordt het, wanneer men met opzet deze wegen gaat bewandelen; het aanbieden van niet gevraagde (en derhalve niet noodzakelijke) credieten is een economische misdaad, een niet te qualificeeren handeling voor iemand, die op den naam bankier meent aanspraak te mogen maken. Het doet ons leed te moeten opmerken, dat wij met eigen oogen het begaan van dergelijke wandaden zagen. Zulk een actie moest strafbaar worden gesteld. Veel is er voor onze instellingen nog niet van te beoordeelen daar wij . de concentratie nog niet zoo heel lang uit ervaring kennen; vermoedelijk zullen de jaarverslagen over 1919 ons duidelijker kunnen voorlichten, daar de emissiebedrijvigheid in dat jaar geweldig is geweest. De Nederlandsche Han del-Maatschappij had per Ulto Dec. 1918 een effecten bezit van ca. 46 millioen, hetgeen voorwaar geen kleinigheid mag worden geacht. Het blijkt echter niet, of dit bezit *) H. Kaferlein. Der Bank-kredit. Nürnberg 1920, pag. 39. 3° van syndicaten en consortia dan wel uit anderen hoofde is ontstaan. Deze instelling kan niet geheel met onze andere Bankinstellingen op één lijn worden gesteld, daar zij niet alleen het bank; bedrijf uitoefent, doch daarnaast nog vele andere takken van handel exploiteert. De Rotterdamsche Bankvereeniging voert op haar balans een bedrag aan „Deelneming in syndicaten" op van ca. 5 millioen, hetgeen niet exorbitant mag heeten. Wij verwachten echter van 1919 andere cijfers. De laatste emissie van het in de laatste jaren zoozeer geconcentreerde Jurgens-bedrijf, dat door Robaver werd gefinancierd, wekt een bedenkelijke herinnering aan hetgeen van de Duitsche D-banken moest worden gezegd. De Twensche Bank heeft per saldo voor nog geen millioen aan syndicaten op hare rekening te brengen; de Incasso-Bank, bij aanzienlijk geringer kapitaal en omzetten ruim een millioen, de Bankassociatie ruim 2 millioen, de Amsterdamsche Bank echter slechts ruim zes ton aan consortiale rekeningen. Geeft ons dit ook eenige aanwijzing, dat bij de jongere, zich snel ontwikkelende instellingen het gevaar waarop wij wezen in veel sterkere mate voordoet, dan bij de oudere instellingen, welke aan geleidelijken uitbouw den voorkeur gaven, zooals de Twentsche Bank en de Amsterdamsche Bank? Een blijkt hieruit niet, welk een niet te onderschatten kwaad de snelle concentratie met zich brengt? Ook hier wederom geldt het: wij hopen, dat wij in staat zullen zijn, dat de omstandigheden er ons den tijd toe zullen laten, deze toestanden te consolideeren, want gaan wij in deze richting voort, dan zullen daaruit zeer groote nadeelen voortkomen: i° voor banken en geldmarkt bij een crisis, 2° voor handel en industrie bij daling der „Hockonjunktur", 30 voor het publiek, door een onnoodige stijging der prijzen. Den lof der concentratie te zingen is vrij eenvoudig: er zijn tallooze redenen om ons te verheugen in het verdwijnen van tallooze bankjes en bankiertjes, in het stichten van groote, machtige wereld-concerns welke onder goede leiding durven ondernemend zijn en daartoe de noodige middelen bezitten. Maar niettemin moeten wij op de gevaren wijzen waar deze van een buitengewoon gewicht kunnen blijken, vertrouwende, dat deze gevaren zullen worden overwonnen door de groote financiers, die wij gelukkig bezitten. 3i V. Wij hebben in de vorige hoofdstukken gezien welke taak de banken door de credietverleening hebben, hoe zij die taak hebben te vervullen, welke bezwaren er te dezen opzichte aan de concentratie zijn verbonden, en hoe onze Nederlandsche grootbanken na eenige jaren concentratie zich aan ons hebben kunnen voordoen. Het is ons doel te eindigen met een beschouwing omtrent de mogelijke verdere ontwikkeling van het credietwezen in bankzaken. Wanneer wij in den tegenwoordigen tijd denken over de ontwikkeling van ons economisch leven in de toekomst, dan komen wij vanzelf op het laatstelijk zoo veel en zwaar misbruikte woord „socialisatie." Wat de socialisatie eigenlijk precies inhoudt begrijpt niemand, naar ik meen; zij, die meenen het te begrijpen, gebruiken het woord dag en nacht, en koppelen er allerlei schoone voorstellingen aan vast omtrent „bevrijding van het proletariaat" enz. Aangezien wij aan zulke bespiegelingen, van practisch economischwetenschappelijk standpunt beschouwd, hoegenaamd niets hebben, zullen wjj zoo vrij zijn, een oogenblik stil te staan bij onze opvatting over socialisatie van het bankwezen. In de allereerste plaats dient dan echter te worden aangegeven een plan voor die socialisatie. Het bankbedrijf dus gaat over iri beheer van den Staat. De Staat wordt dus eenig aandeelhouder en voert de concentratie door tot de uiterste consequentie: het monopolie. De oude aandeelhouders der banken zullen dus van hun bezit als zoodanig afstand hebben te doen. Dit kan op drie wijzen geschieden: i° waardeloosverklaring van alle in omloop zijnde bankaandeelen; 2° uitkeering in contanten van het bezit aan bankaandeelen, hetzij tegen verschillende koersen of a pari aangenomen; 30 Conversie van oude, in omloop zijnde bankaandeelen in nieuw te creeëren aandeelen „Staatsbankbedrijf." Het eerste systeem wil ons vrij onzinnig voorkomen. Immers heeft men niets aan en wint men niets bij een vernietiging van een enorm bedrag aan nationaal kapitaal, dat alleen in Nederland reeds over negen grootbanken een bedrag van ruim 310 millioen zou beloopen. Het tweede systeem lijkt ons in den gedachtengang der socialisatoren het meest rationeel, daar het niet waarschijnlijk is, dat zij een groot kwantum aandeelen der „Staatsbank" gaarne in handen van particuliere bezitters zou 32 zien, gelijk dit volgens de derde methode het geval zou worden. Laat ons derhalve aannemen, dat het bezit aan aandeelen in Banken in contanten aan de bezitters wordt uitgekeerd tegen intrekking der bewuste aandeelen, waarvan de Staat eigenaar wordt en waarmede de controle over het bedrijf geheel in handen van den Staat is. Het beheer dient nu echter te worden gecentraliseerd in een of meer bestuurders van de „Staatsbank" waartoe, als men verstandig is, een keuze zal worden gedaan uit de bekwaamste der bekwame leiders der oude Naamlooze Vennootschappen. Want aan nieuwelingen heeft men hoegenaamd niets, zij- zouden het beheer geheel in de war doen loopen. Deze leiders worden derhalve staatsambtenaren, zijn derhalve gebonden aan de instructies der Regeering en worden door haar gesalarieerd. Eventueele winsten vervallen aan den eenigen aandeelhouder, die daartoe in de ,,algemeene vergadering" een zeer eenvoudige winstverdeeling opmaakt, als volgt: 25 °/o aan het pensioenfonds voor beambten, 75 % „ den Staat. Reserveeringen zijn onnoodig, aangezien de Staat met haar geheele vermogen garant blijft voor haar verplichtingen. Aannemende, dat het gemiddelde dividend der negen Nederlandsche grootbanken in de gegeven omstandigheden 8 % zou zijn, dan verdient de Staat dus, ceteris paribus, aan het Staatsbankbedrijf jaarlijks 75 % van 8 % over 310 millioen = / 18.600.000,—. Wij hebben een vrij matig dividend aangenomen, aangezien het geen twijfel lijdt, of de onkosten zullen in het staatsbedrijf hooger worden dan in het particuliere bedrijf. Hiervoor zijn ontelbare gronden aan te voeren: hooge bureaukosten, hooge salarissen (want geen winstdeeling voor de beambten) geringe zuinigheid in de exploitatie (zie de departementen en de Raden van Arbeid), noodzakelijk geworden inspectie- en controlemaatregelen, enz. Wij willen daarlaten of de Staat, verleid door de mogelijkheden welke het monopolie schept, ervan zal kunnen afzien de tarieven te verhoogen, welke verhooging, gevoegd bij de onder een gesocialiseerd beheer noodige hooge loonen, zou bijdragen tot een zeer intensieve waardevermindering van het ruilmiddel. Wij hebben in deze omstandigheden natuurlijk aan te nemen, dat niet slechts het bankbedrijf, doch ook de industrieele onder- 33 nemingen en de handel worden gesocialiseerd, die door den Staat zullen kunnen worden gefinancierd met de creditgelden der banken. Creditgelden? Zouden er inderdaad, behalve de staatskas, nog andere lichamen kunnen zijn, die aan de bank creditgelden toevertrouwen. Een groote categorie moeten wij daarbij alvast elimineeren: de particulieren. Sparen is onnoodig geworden: het erfrecht toch vervalt, en het sparen voor den ouden dag is overbodig geworden, daar iedereen staatsambtenaar is en als zoodanig een schitterend pensioen geniet. Beleggingen zijn trouwens niet meer te vinden. Aandeelen en obligaties worden niet meer uitgegeven, daar de Staat financiert en commanditeert: alle particuliere bedrijven zijn staatsbedrijven geworden. Beleggingen in vaste goederen zijn uitgesloten, daar het grondbzit niet meer bestaat, derhalve kunnen ook geen hypotheken meer worden gegeven. Dus: het inkomen wordt geheel opgemaakt, volledig geconsumeerd. Hetgeen, volgens normale begrippen, zou leiden tot depreciatie van het ruilmiddel. Waar veel vraag is, worden alle artikelen duurder — tenzij, ook in dit opzicht de Staat bij machte is de economische wetten van het vrije ruilverkeer om te zetten, en de prijzen van haar eigen producten uit haar eigen (gesocialiseerde) bedrijven, bij groote of geringe vraag steeds op hetzelfde peil houdt. Een groot gedeelte der ruilmiddelen, dat in de tegenwoordige omstandigheden zijn weg vond naar de kassen der Banken, wordt thans geconsumeerd, waardoor een onnoodige kapitaalsvernietiging in het leven wordt geroepen, .en de creditgelden een aanzienlijke vermindering zullen aantoonen. Het vraagstuk der liquiditeit geraakt dan echter meer op den achtergrond. De Staat en de Staatsbedrijven worden gefinancierd met de gelden van andere Staatsbedrijven; particuliere deposito's zijn er niet, zoodat men voor een plotselinge opvraging van creditgelden niet bevreesd behoeft te zijn. En mocht er door vastzetting van vele gelden van een bedrijf in een ander, een stagnatie ontstaan, welnu, men heeft dan de bankbiljetten pers naast de deur, en het euvel is verholpen. De voor het beheer der Banken zoo hoog noodige bekwame leiders hebben in het Staatsbankbedrijf hun capaciteiten niet half noodig. Deze kunnen nog wel eens te pas komen bij verbeteringen, 34 welke in het systeem zijn aan te brengen, en kunnen door hun kennis van vroegere toestanden in het overgangstijdperk goede diensten bewijzen; maar daarna? Een goed geschoolde, zéér machinaal en geluidloos loopende ambtenaars-machine is voldoende om de zaak te doen bewegen. Het hooge, fijne intellect wordt overbodig, routine wordt troef; en het hooge intellect, onnoodige luxe geworden en geen belooning voor zijn expansie, geen prikkel voor zijn ontplooing vindend, trekt zich terug en tracht te vergeten — of tracht zich tot machine om te vormen en zich aan het nieuwe aan te passen. Dat is juist, wat de socialisatoren wenschen: zij haten niet de hooge verdiensten, zij haten datgene, dat die verdiensten mogelijk maakt: de sterke, hooge geest, die meer is dan de massa. Het is het Nietzschiaansche kudde-instinct, dat den eisch van nivelleering en gelijkmaking, van het elimineeren van het grootsche en natuurlijk-machtige gesteld heeft. Wij hebben gepresumeerd, dat de socialisatie ten volle plaats vond, dat derhalve alle bedrijven die metamorphose hebben ondergaan. Het zou echter niet uitgesloten zijn, dat men begon met „eenige" bedrijven „die daarvoor rijp zijn." In hoeverre men een criterium kan geven voor het al of niet „rijp zijn" van een bedrijf voor socialisatie en wat men onder „rijp zijn" heeft te verstaan, is ons niet bekend. Eenige voorlichting ten dezen zal ons hoogst welkom zijn. Gesteld het bankbedrijf is „rijp" en valt als een gesocialiseerde appel den Staat in de schoot. Wij houden dan eenige fossielen van het oude systeem over, waarvan wel het belangrijkste is: de creditgelden van nog onrijpe bedrijven en particulieren worden bij het Staatsbankbedrijf gedeponeerd. Gevolg: de liquiditeitsvraag begint zich weder aan ons op te dringen. Het intellect van de bekwame bankleiding begint weer noodig te worden, tenzij men er de voorkeur aan geeft in perioden van geldschaarschte immobiel te laten wat immobiel is en de inflatie-, of liever de papiermachine weer tewerk te stellen. Wij nemen echter aan, dat de socialiseerende regeering niet zoo kortzichtig is, deze verminderingsmethode in de waarde van het ruilmiddel te volgen. Nu zijn de beproefde, bekwame leiders weer noodig. Meer dan ooit. Minder dan ooit zullen zij worden gevonden; want wat in de oude toestanden reeds zeer moeilijk was: hersens te vinden, 35 die één geconcentreerde grootbank vermogen te leiden, wordt hier een tienvoudig groote moeilijkheid. Men moet hersens en inzicht vinden, in staat om het gecombineerde bedrijf van alle grootbanken samen te leiden. Wij durven wel beweren, dat dergelijke intellecten slechts ééns in de duizend jaar kunnen voorkomen, m. a. w. dat zij niet te vinden zijn; tenzij men er geen bezwaar tegen heeft, hen voor alles ruim den tijd te geven, en dus de machine zéér langzaam te doen loopen. Een heele staf van uitgelezen onder-directeuren en afdeelingschefs zou dezen directeuren terzijde moeten staan, met het gevolg, dat de beslissingen op vraagstukken eerst zéér langzaam zouden kunnen worden genomen en derhalve telaat komen. Dit gevaar, dit enorme personeel-vraagstuk, reeds bij onze tegenwoordige grootbanken zoo ontzaggelijk urgent, vermeerdert bij elke verdere concentratie, en culmineert in de gesocialiseerde monopolie-bank. Er is onzes inziens geen heil te verwachten van een socialiseering van het bankwezen, evenmin als van een verdere concentratie of van een verdere ver-trusting onzer grootbanken. Wij zijn aan de uiterste grens gekomen, tot waar de concentratie heilzaam mocht worden geacht; de eenige oplossing is thans een blijvende concurrentie tusschen de thans bestaande instellingen en de haar leidende krachten. Wij hopen slechts voor de toekomst, dat onze Nederlandsche banken haar Duitsche systeem van commanditeering zullen laten varen, dat zij uit het ten verderve voerende bootje der consortia en emissiebedrijvigheid zullen treden (hetgeen een gevolg is van het staken der commanditeering) en zich meer op de leest van het zuivere deposito-bankbedrijf zullen schoeien. De credietgeving zal dan in de juiste banen worden geleid, er zal slechts „zeitweise Betriebskapital" gefourneerd worden. Een zeer goed werk zou verricht worden door het sterk maken van een industrie- en handelsstand, welke niet aan de algemeene vertrusting, aan de prijssyndicaten wenscht mede te doen; de banken zouden daarmee een groot gevaar kunnen bezweren, en kunnen ervan verzekerd zijn, dat haar moeite'niet onbeloond zal blijven, aangezien een dergelijke handels- en 'industriestand de sympathie van de groote meerderheid van het publiek zal hebben. In één opzicht zouden wij een overeenkomst tusschen alle 36 bankinstellingen gaarne zien: er moet voor de credietverleening, een centraal informatiebureau, door alle instellingen gezamenlijk opericht, worden gesticht. Dit informatiebureau zal niet de gebruikelijke taak moeten hebben, inlichtingen te verschaffen omtrent de stereotype „soliditeit, moraliteit en gegoedheid"; het zal slechts hebben te verzamelen de door alle banken in te zenden namen en adressen harer crediettrekkers met de bedragen. Bij elke credietaanvraag zal de concurreerende bank aan dit centraal informatiebureau hebben te vragen, of de aanvrager reeds elders crediet geniet en hoeveel, evenwel zonder opgave daarbij te bekomen bij welke bank zulks eventueel het geval is. Hiermede zou kunnen worden voorkoriien, dat zij, die crediet behoeven, dit bij diverse instellingen zouden genieten, gelijk dat tegenwoordig wel voorkomt, met het gevolg, dat geen der credietgevende instellingen ooit een zuiver beeld krijgt van de draagkracht van zulke debiteuren. Dit is een groot belang, waartoe alle instellingen met goeden wil behooren mede te werken. Aan het slot van hoofdstuk III wezen wij op de mogelijke wenschelijkheid van een Staatsinmenging ter beperking van al te groote machtswellust der groote concentratiebanken. Het belang hiervan is stellig niet te onderschatten, hoewel het uiterst moeilijk is, hiervoor een schema samen te stellen. Terecht zegt Westerman: „Stelt men voor alle credietbanken een bepaald verhoudingspercentage vast" — (tusschen aandeelen-kapitaal, betalingsverplichtingen en uitzettingen) — „zoo zou dit kunnen beteekenen, dat één bank practisch haar volledige vrijheid behield, terwijl de andere zich al haar ontwikkelingsvrijheden ontnomen zag." *) Dit is volkomen juist, starheid van voorschrift is het geheim van het fiasco, maar aan een min of meer plooibare verhouding vast te houden zou toch niet kwaad zijn. De volledige vrijheid heeft vele, vooral van de jongere, bankinstellingen „zakenziek" gemaakt. Het wil ons voorkomen, dat een systeem als wij hieronder in zeer ruwe trekken zullen teekenen, misschien de kwestie zou kunnen oplossen. Er wordt een commissie gevormd bestaande uit twaalf leden, tien als vertegenwoordigers der groote bankinstellingen (van elk één) één vertegenwoordiger der Regeering, en den l) Mr. Dr. W. M. Westerman t. a. p. pag. 259. 37 president der Nederlandsche Bank als voorzitter. Deze commissie houdt eens per kwartaal zitting; bij elk harer leden moet, uiterlijk 8 dagen vóór de vergadering, door alle bankinstellingen een staat worden ingeleverd die de volgende gegevens bevat: gespecificeerde saldi van debiteuren; ,, ,, ,, crediteuren 1) totaal saldo deposito's op langeren termijn ; ,, ,, eigen effectenbezit; aandeelen kapitaal; wissels in portefeuille, kassa, saldi bij Bankiers en fondsen in onderpand. De saldi der debiteuren en crediteuren behooren natuurlijk niet met naam en toenaam te worden opgegeven, doch moeten genummerd zijn en wel zoodanig, dat op achtereenvolgende staten steeds dezelfde debiteur (crediteur) hetzelfde nummer heeft. De commissie kan uit deze gegevens ten volle beoordeelen, of de positie liquide en niet topzwaar mag worden geacht; hoe langer zij haar werkzaamheden uitoefent, hoe helderder haar oordeel kan worden, daar zij steeds de mindere of meerdere vlotheid van een relatie kan bepalen uit de min of meer afwisselende standen. Na een jaar zitting te hebben gehouden stelt zij voor elk concern de noodige verhoudingsgetallen vast, welke naar bevind van zaken zullen kunnen worden gewijzigd. De beslissingen dezer commissie zijn bindend, er bestaat geen beroep. Tevens behoort zij haar besluiten kracht te kunnen bijzetten door het opleggen van boeten bij overtreding van de voorschriften. De Commissaris der Regeering welke in de commissie zitting heeft, evenals de President der Nederlandsche Bank hebben het recht de cijfers met de administratie te vergelijken, waartoe zij zonder voorafgaande waarschuwing kunnen overgaan. De aanwezigheid van den President der circulatiebank is tevens van het hoogste gewicht wegens den nauwen band, welke daardoor ontstaat tusschen geldmarkt en circulatiebank, hetgeen een hoogst heilzamen invloed kan uitoefenen. Wanneer de leiders onzer banken het groote belang inzien, dat een gedwongen liquiditeit en een gedwongen beperking der over- *) waarbij te voegen dadelijk opvorderbare deposito's. 38 expansie voor het Nederlandsche economische leven kan hebben, dan is een loyale samenwerking ten dezen geenszins uitgesloten. Tevens zal men meer dan ooit tevoren controle nebben op het mogelijk naderen van een crisis en dientengevolge, mede door de aanwezigheid en medewerking van den President der Nederlandsche Bank, deze crisis nog weten te voorkomen of althans aanzienlijk te mitigeeren. Het hier Ontvouwen plan is nog slechts het embryo van een goed werkend systeem. Het is echter voor verdere ontwikkeling vatbaar en zou onzes inziens de overweging wel waard zijn, daar het ten doel heeft ons finantieel leven gelijk en zacht te doen functioneeren zonder stooten en stagnaties. Wat dit waard is beseffen de kenners dezer aangelegenheden ten volle. Gedachtig aan de woorden van Prendergast, den helderen Amerikaanschen schrijver, „It is quite important that the public should be thouroughly educated as to the vast benefïts that accrue to commerce and civilisation from that species of credit dispensed by banks" 1), (mits dit species of credit op de juiste wijze wordt verleend), hebben wij het bovenstaande geschreven. Moge het een enkele steen bijdragen voor het grootsche bouwwerk, dat wij ons Nederlandsche bankwezen noemen, waarvoor wij, vakmenschen en Nederlanders, ofschoon het nog niet voltooid is, allen ons beste kunnen en doen overhebben. ZUTPHEN, Januari—Maart 1920. W. A. Prendergast, t. a. p. pag. 39. 39 GERAADPLEEGDE WERKEN. Agahd (E.) Grossbanken und Weltmankt. Combat (F.) Les Opérations de Banque. Kaferl ein (H.) Der Bankkredit und seine Sicherungen. Marshall (W.) Principles of Economics. Obst (Dr. Georg) Geld-, Bank- und Börsenwesen. >> >. Das Bankgeschaft I en II. Overeem (M. van) Cursorische Voordrachten 1917. Prendergast (W. A.) Credit and its Uses. Piatt Andrew (A.) Credit and the Value of Money (in Publications of the American Economie Association v. Febr. 1905.) Somary (Dr. Felix) Bankpolitik. Taussig (F. W.) Principles of Economics. Vissering (Mr. G.) Crediet (Jaarbeursnummer van „de Telegraaf " 1917.) Westerman (Mr. Dr. W. M.) De Concentratie in het Bankwezen. Die Bank. De Economist. Economisch Statistische Berichten. Banker's Magazine.