TROUWPLANNEN. 7 'tZel toch wel wa' koste, omda we nog wel 'n paar borde en zoo magge hebben .... maar 'k ha' gedoch, moeder, die bloedkrale oorbelle van u, die groote, daar heb utoch niks an, en ik wil ze nie drage, ze benne mijn te opzichtig, nou, asse we die d r s verkochte, moeder? , — Nou, da's nou ook net 't eemge, wa 'k van 'je vader het overgehouwe .... En ie zee, da' jij wel voor alles zou zorrege? — Da' zee 'k ook! Die belle geve toch nie genog, meschien twee gulde! — Twee gulde! Da's 'n bitter beetje d'rvoor, 'n riksdaler minstes motte ze opbrenge.... maar an wie wil je ze kwut.' — An Leen. LL&Ë — An Leen? Wil die ze hebbe? — Ja, die koop eeuwig en altijd van die snuisterije en dinge, nou, ze ken 't doen, d'r vader verdien goed, al d'r geld mag ze houe.... En toe 'k zoo 's zee, om ook s wa' te hebbe, van die bloedkrale belle, toe wier ze d'r dalek verlekkerd op, — ze koop ze vast, as 'k 't d'r vraag.... Nou, ze ken ze krijge, waar, moeder? — Nie graag nie graag — Hè, moeder, heb u da' nou s voor mijn over, zooveul het 'k werachtig toch nie! — Och. ja, kind, je het gelijk .... dan mot 't maar.... As d'r wa'van komp, 8 dan zei 'k d'r toch ook geen spijt van hebbe.... — Geef ze mijn dan maar, moeder, dan gaat 'k der meteen nog effe mee na Leen.... Zaterdagavond lag Kee, op haar knieën, den geverfden vloer te boenen. Haar moeder zoomde het laatste kleedje om. Uit oude stukken tapijt, die haar moeder nu en dan in haar werkhuizen had meegekregen, had Kee vierkante kleedjes geknipt, om voor de deur, het kastje en de kachel te leggen. De gordijnen hingen schoon voor de ramen; het linnen tafelkleed was ook gewassche»; op de kaalste plekken van de wanden had Kee lang-bewaarde platen gespeld. — Nou mot 'k d'r toch nog op toelegge.... zei de moeder. — Nou, zooveul is da' nou nie, moeder 'k het alles zoo goeiekoop mogehjk genome en voor de bordjes en zoo ken je nerreges nie zoo goed terech as op de mart Ken ik 't hellepe, da' d'r zooveul noodig was? — Nee, maar éen-tachentig voor die bloedkrale belle, da's toch tegeef — Leen wou d'r nie meer voor geve.... voor drie-vijftig ken ze echte djjemante krijge, zee ze, en wfj benne d'r toch mee gehollepe 9 De moeder zuchtte. — Ja, we he' nou borde-n-en schaaltjes, maar waarvoor? We hebbe-n-'t lank genog/ zonder gedaan, om te wete, da' we ze nie noodig hebbe En nou 't gebak en de pere, 't bezwaart me, kind, die weelde [ — Och, die weelde! Da's nou ook net voor éene keer.... — Ja, maar zes stuiver 't pond pere, werom ook juis pere, had pruime genome, dan was jed'rmit drie stuiver afgewees... werom da' zoo op te voere.... — Moeder, as 't me nou lukt mit Jan, dan zei u toch wel blij weze, en as 'kmit 'm trouw, dan ben u toch eve goed as ik uit de zorg .... Maar zooas 'k zeg: vanzelf krijg je niks nie gedaan.... la we nou maar eers afwachte, dan spreek 'k wel nader mit u U begrijp, da' Jan nie late ken as-t-ie bij ons het gegete, om mijn 's aves mee uit te vrage en dan komp 't zaakje in orde. — 'k Hoop 't, zei de moeder, maar zg zuchtte weer. — O, moeder, u begrijp toch, zoo'n jonge, die wil wa' meer van 'n meissie wete, dan dat ie d'r alleenig op straat ontmoet... hij wil wete, of da' ze knappe ouers het, en zoo Nou, en as u u zwarte japon an het, dat ziet ie nie, da' die versteld is, en 10 u zet u zwarte mussie op, dan zie u d r heel prissetabel uit, moeder.... Maar wa 'k u nog zegge wou, u mot heelegaar me verlege weze, u praat maar flink mee, u la u nie van u stuk brenge, en dan mot u 't zoo maar 's te pas brenge, van u vader, da' die 'n eige zaak het gehad, maar pas op, dat u u nie la ontsnappe, da die feliêt is gegaan! . — Maar is da' nou wel goed, Kina zoo'n jonge krijg daar verwachtinge van, wie weet, wa' die ga denke.... en as t 'm dan later tegevalt, en ie gaat jebedanfce, dan ben je d'r nog veul slimmer an toe, zeg nou zellef . . — Och, later, zoo gauw hoer-t-ie t nie te merreke, en dan later, dan is-t-ie anme gewend, dan geef-t-ie nie meer zoo veul om die dinge, en ie verdient ommers goed^ Kee had het middagmaal op drie uur bepaald, en Jan gevraagd, om twee uur te komen. En om twee uur kwam hrj, lacherig, goed geluimd, druk-pratende Kee had hem, vóór den eten, nog een bittertje willen geven maar de moeder had dit geweigerd; zij wilde daarvoor alleen geen glaasje koopen, en wat moesten zfi met het overschot van den bitter doen? Maar Jan scheen er met om te geven, dat hij op een droogje, zat; 17 raking vaat voorbijgangers, een blik en een spottend woord, haar tot haarzelve bracht, en haar dwong weer voort te loopen. Maar zrj was koud, en voelde zich moe, als verdoofd. Zrj had hem nooit meer gezien, nooit meer, sinds het oogenblik van hun scheiding.. En zij was zoo dankbaar geweest, dat een ontmoeting met hem haar bleef bespaard. Waar zij vreezen kon, hem te zien, was zy' nooit meer gegaan want zij wist, dat een plotseling aanschouwen van hem, de oude pijn met ondraaglyke kracht zou doen schrijnen. Zij vermeed het, naar de plaatsen te gaan, waar zy' mét hem had geloopen, zy schuwde terug voor de straten, waar zy' hem zoo vaak had gesproken. En nu, opeens, zoo wreed-onverwacht, was het toch gebeurd, zy' had hem gezien, en mèt hem was een ander, een prachtig meisje, die hem toestond, haar hand te beroeren O, de pijn .... de pijn, die nu weer kwam, en die zij niet kon verzachten. Het brandde in haar borst, het klopte in haar hoofd, de tranen gloeiden haar heet in de oogen, en het krampte in haar keel van machteloos zelfbedwang. Zy' liep voort, door de avondlichte straten, die onbarmhartig helder waren als op den dag. Zij boog haar hoofd, zy' wilde het wel verbergen, dat niemand haar kon zien, en TROUWPLANNEN. 2 18 dat zij niemand zag. Zij schaamde zich.... schaamde zich voor haar smart, die zy in angstigen schroom voor ieder verhelen wou, en die zij nu meende, dat elke wandelaar haar las van het bleeke gezicht. Zij spoedde zich voort naar de donkerder buurten, in driftig-nerveuse haast, en eindelijk bleef zij even staan, verloomd van haar snellen loop. Haar slapen hamerden, haar halsaderen sloegen, haar adem hijgde zich uit, en zij kreunde van moeheid en pijn. Zij wrong haar handen, zich dwingend tot zelfbeheersching; zij wilde haar tranen bedwingen, zij mocht niet huilen, dat iemand het zag, zij mocht niet, zij w,il&e niet. | Zy' slikte weg het klemmend gevoel uit haar keel. Wat was er gebeurd immers Biets .... niets wat haar leven erger en droever maakte, dan vóór dien tijd. Zij had hem weergezien, hem, die haar mooiste en haar smartelijkste herinnering was, haar hoogste geluk, haar diepste verdriet — maar niets veranderde daardoor in haar bestaan, — alles bleef toch hetzelfde. Zij trachtte zich te overtuigen van deze waarheid, maar zij voelde zich zoo machteloos, als iemand, die lang, lang gevochten heeft, die hoop had te overwinnen, en die nu plotseling bemerkt, dat de zwaarste strijd nog niet eens is aangevangen. O, zij wilde 19 geen pijnlijker smart, dan het oude, het oude verdriet, dat haar nooit kon verlaten, maar dat haar niet erger, dan door een vagen weemoed, deed lijden. Zij wilde niet weder den kamp, dien zij aangedurfd had, omdat hij niet eindeloos scheen zij kon hem, zij wist dat, niet meer doorstaan. Niemand wist van haar leed. Zjj had het verborgen gehouden, met teêr-trouwe zorg, bang voor de lachende monden, die niets voor haar zouden over hebben dan spot. Niemand wist van haar doorwaakte, doorweende nachten, van heur krachten roovende pogingen, om gewoon te schijnen, aldoor gewoon ... terwijl het in haar brandde van een schrijnend, door niets te vef dooven verdriet ... Zij voelde het, hoe verbaasde oogen h(aar aanstaren zouden, hoe met licht-minachtend glimlachende monden haar smart zou worden gesmaad... zij voelde het, hoe niemand haar zou begrijpen, omdat allen zoo anders waren, dan zq".... Thuis niet, en op den winkel niet nergens was er iemand, aan wien zij haar verdriet uitklagen kon. Zij was eenzaam, eenzaam in het leven.... en daarom was zij zoo gelukkig geweest, zoo waarlijk, vol- gaf, toen hij met haar praten wilde, en haar gezelschap zocht — Hü vulde haar bestaan 20 met warmte en licht, hij maakte haar gedachten mooi en heerlijk, hij deed haar de dagelijksche kwelling van haar tegenwoordige leven vergeten. Zij wist toen nog niet dat hij alleen maar haar had gekozen, omdat zij de eenig-beschaafde tusschen al die winkelmeisjes was omdat hij in zijn jjdelheid van heel-jongen jongen, die pas het leven te kennen begint, wèl graag, zooals al zijn andere kennissen, een oppervlakkige verhouding wou hebben met een meisje, dat je ook dadelijk weer kon laten gaan, wanneer zij je begon te vervelen, maar een afkeer had van de lichtzinnige, vulgaire, pretlievende soort, en haar een aardig meisje vond, niet mooi, maar zacht en eenvoudig, niet-veeleischend, en ook niet zoo dom. Zij had, in argeloosheid, hem alles van haar leven verteld, hoe zij verarmd waren, door mislukte speculaties van haar vader, en hoe zij, na diens dood, in behoeftigheid waren achtergebleven; hoe zij in haar jeugd een goede school had bezocht, maar dat er geen geld was geweest, om haar iets te laten ~ worden, zoodat er weinig anders voor haar overbleef, dan op een atelier te gaan. De wandelingen met hem, de gesprekken met hem waren haar een afleiding, een troost, een vergoeding geweest, voor alles, wat zij had te verdragen. Totdat hij lang- 21 zamerhand hun samenzijn te eentonig begon te vinden, en zich te oud te voelen voor een dergelijken jongensachtigen omgang Toen had hij met haar gebroken. Zrj leed .er onder, voortdurend, met een door den tijd nooit-verminderend verdriet; maar zij verweet hem niets, zij begreep hein, hij had haar ook immers nooit vergeefs blij gemaakt met vage beloften voor later.... Nu had zij hem weer-gezien. En nu wist zij, dat hij nooit meer, nooit meer, zij het ook voor één oogenblik, aan haar dacht, — dat hij haar herinnering niet in eere hield, zooals zij de zijne zij voelde het, méér nog 'dan zij het wist, dat zij hem nooit iets waard was geweest En als hij den omgang met haar niet aan dat meisje Vertelde, dan zou het niet zijn, omdat hij dien wilde verbergen maar alleen, omdat hij dien, door zijn onbeduidendheid, had vergeten ... En ondanks zichzelve schreide zij, onweer- houdbarè, brandende, bittere tranen tranen, die haar niet verlichtten DE ZUSTERS. — Klaar 1 Gelukkig! zei Neeltje, zich opheffend uit haar kniel-houding, waarin ze gelegen had voor de pas-pop, waarop een nijlgroen-zijden, met crème kanten gegarneerde rok hing, om te zien, of alle rijgdraden er wel uit waren. Ze klopte haar schortje uit, dat alle pluisjes en draadjes er af vlogen op den grond, en uitte nogmaals haar vreugde: Heerlijk! Verrukkelijk, dat ie klaar is! Dat is me 'n haasten geweest, Trui! — Nou, van belang, beaamde de oudere zuster, bezig een tak lichte rozen op het corsage te bevestigen. Maar as je wat belooft, mot je je woord houen ook. — Nou ja, maar ze willen alles ook zoo eeuwig gauw gedaan hebben .... of wij ons afjakkeren, daar vragen ze niet naar.... Jij mag vanavond tenminste wel 's vroeg naar bed, je zal dood-op wezen .... En toekijkende op haar zusters werk: wat is ie engelachtig geworden, hè as juffrouw Helmers daar niet mee tevreden is — Dat zal ze wel, vertrouwde Trui, en opstaande, hing ze. het laag-uitgesneden 23 lijfje ook over de pas-pop heen. Ja, hij is lief geworden, zei ze voldaan, een roos wat anders buigend, een trekje aan den dof van een der mouwtjes gevend. Ga 'm zoometeen dan maar gauw weg-brengen, Neel, dan heeft ze d'r zin, om 'm vanavond thuis te krijgen. Maar laten we 'm in de doos leggen, dan lijdt ie 't minst, en 't is voor jou 't gemakkelijkst. Neel ging fluitend in de alkoof om haar handen te wasschen en een anderen rok aan te doen. Trui legde den zijden rok op de tafel, en vouwde haar behoedzaam op. Toen verdween die in de groote spanen doos, het lijfje werd er boven óp gelegd, Trui spreidde er een witten doek over uit, bevestigde het deksel, en gespte de leeren riem stevig vast. — Ziezoo, zei ze. Neeltje kwam uit de alkoof met een zwart matelotje op, en een zwart manteltje aan boven een donkerblauwen rok. Ze trok haar garen handschoenen aan, en vroeg: — Ga 'k dan maar? — Ja, zei Trui, maar loop wat hard, want 't is al bijna donker. En kom terug met de tram. En ze gaf haar een dubbeltje. — Dank je wel, zei Neeltje. Maak je nou maar niet te druk met opruimen, hoor, dat zal ik straks wel doen, als 'k terug kom, 24 je ben al zoo moe..,. Nou tot straks. — Tot straks, kind. Door de witte vitrages stond Trui het meisje na te zien. Wat 'n handig vlug ding was 't toch! Ja, ze had 'n 'heele hulp an d'r; 't zou niet zoo lang meer duren, of je kon 't knippen ook an d'r overlaten .... Wat had ze flink aangepakt, en wat had ze goed d'r best gedaan in die drie jaar, dat ze nou mee an 't naaien was.... o, o, wat zou ze d'r missen, as Adriaan.... hè nee, niet over denken.... Ja, en goed en lief was 't kind ook altijd, nooit had ze last met d'r gehad, nooit, en waren ze op school ook niet altijd erg met d'r ingenomen geweest? Tot d'r vijftiende jaar was ze op les gegaan, en nou hielp ze d'r al 'n goeie drie jaar mee.... waar bleef de tijd kon je begrijpen, dat zij beiden nou al tien jaar alleen op de wereld stonden ? ... Achttien jaar was ze geweest, toen ze voor 't feit kwam te staan: öf heelemaal alleen voor Neeltje te zorgen, öf d'r in 'n weeshuis te laten gaan Nou, en toen was de keuze niet moeilijk geweest: zij zou d'r zusje grootbrengen met God en met eere, en altijd zou 't kind 'n prettig tehuis bij d'r hebben Maar 't was 'n worsteling geweest in de eerste jaren, jonge, jonge, hoe 25 was ze d'r nog gekomen Maar afijn, ze was d'r gekomen, en nou ze al meer en meer bekendheid als naaister kreeg, ging 't d'r zelfs tamelijk goed. O, wat hoopte ze, dat ze nog 'n beetje bij elkaar mochten blijven 't Kind was ook nog zoo jong, pas even achttien jaar... maar met d'r mooi gezichtje en d'r aardige manier van doen, zou 't niet zoo heel lang duren, of.... Ze had het al zoo'n lange tijd zien aankomen, eigenlijk al zoo lang als neef Adriaan hier nou an huis kwam, en toch wist ze, dat, als 't werkelijk gebeurde, 't d'r nog heel onverwacht overvallen zou Ze zou 't toch vrééselijk vinden, als alles verariderde, en ze zoo heel alleen achterbleef, zonder d'r zusje, en zonder.... Adriaan .... Ja, ze moest 't bekennen, 't zou akelig vreemd en stil wezen, als Adriaan 's Zondags niet kwam, en ze ook nooit in de week z'n welbekend belletje hoorde Maar och, dan kwamen ze misschien met d'r beien ... O, 't kind kreeg 'n beste man an 'm! Ze kende d'r weinig zóó degelijk, zóó goed, zóó in-braaf.... An niemand zou ze d'r zusje liever toevertrouwen.... Wat was ie altijd lief en zacht en vriendelijk voor d'r.. maar voor haar ook, daar kon ze niet over klagen Goeie, beste Adriaan! 26 Onder de hand had ze den boel weer aan kant gebracht, 't Was veel prettiger voor Neel, alles opgeruimd te vinden, als ze terugkwam .... dan konden ze nog gezellig wat zitten samen Ze had den rommel op den vloer met den langen bezem bij elkaar geveegd; het karpet weer over het zeil gelegd, de tafel leeg gemaakt, en alle lappen, stukken gaas, band, klosjes garen in de naaimand verzameld. Dat was gedaan. Nou in de alkoof 'n schoon schortje voor gestrikt en d'r haar wat opgekamd, en dan zou ze thee gaan zetten. Daar werd gebeld. Ze liep haastig naar het raam, en kreeg een vuurroode kleur. Adriaan! — Dag Trui, zei Adriaan. 'k Kwam je dat boek brengen, dat 'k je beloofd heb, weet je nog wel ? Van de week, was 't niet Woensdag? — O, dank je, zei Trui, kom binnen, en ze liet hem in de opgeruimde kamer, waar ze hem een stoel wees. En nauwelijks zat hij, of hij vroeg: — Is Neeltje d'r niet? — Nee, die is 'n japon-weg-brengen.... Maar ze blijft wel lang.... Misschien wou juffrouw Helmers 'm nog 's passen. — Zoo, zei hij. Nou, dat doet me plezier, dat 'k je eindelijk 's alleen thuis tref, Trui 27 'k Had je al zoo lang wat willen vragen .... zie je.... Hij zweeg verlegen. Daar heb je 't al, dacht Trui. Maar opeens bruiste er een hevig verzet in haar op. Zoo gauw al? Neen, neen! Ze zou zeggen, dat Neeltje nog te jong was, dat ze d'r nog niet missen kon, neen, dat ze nog niet wou, 't ging niet, ze wou niet, ze zou zeggen, dat 't niet kon, ze Adriaan was opgestaan, blozend, gewichtig, en legde zijn hand op haar schouder. — Ja, Trui, zei hij, je heb 't natuurlijk al lang gemerkt, waarom 'k hier zoo dikwijls kom .... en nou wou 'k je maar 's vragen, of je... of je ... of je met me zou willen trouwen asjeblief?... — Wat zeg je?! riep Trui. Ik, ik?Hemel! Hou je dan van my, Adriaan? — Ja, van wie anders? glimlachte hij. Toe, Trui, lieve Trui, zeg nou ja Maar Trui was nog te confuus om te spreken. In haar leven van zorg en opoffering en hard werk had zij nóóit het eerst aan zichzelve gedacht, en ook nü was het eerste woord, dat ze zei: — 'k Zou Neeltje niet alleen kunnen laten, Adriaan — Wel, dat hoeft ook niet, zei hij opgeruimd. Die komt natuurlijk bij ons in. Wil je nou, Trui? 28 Toen eerst durfde ze zich aan haar overweldigende vreugde over te geven. Ze zag hem aan, met oogen, waarin tranen waren geschoten van ontroerende dankbaarheid, en sprakeloos, terwijl ze zijn hand innig drukte, liet ze het toe, dat hij haar een kus op het voorhoofd gaf. EEN DIEF. Hij lag maar te staren in het donker; hij dacht dat de nacht al lang, al lang voorbij moest zijn, maar het werd maar geen dag — Zijn oogen brandden, het klopte in zijn hoofd, koortsachtig gloeiden zijn vermoeide leden. Hij kon niet slapen, het was, alsof hij niet durfde te slapen,... hij voelde zich zoo angstig.... had hij maar licht, dan zou hij minder bang zijn, niet meer zoo akelig* gejaagd, maar moe nam altijd de kaars mee, als zij hem 's avonds nog eens goeden-nacht kwam zeggen, — en het werd maar geen dag Hij zuchtte. Had hij het maar nooit gedaan, dat vreeselijke Hij begreep het niet van zichzelf. Hij had toch nooit een neiging gevoeld, om iets weg te nemen... om oneerlijk te zijn.... Een rilling ging door hem heen. En nu nu had hij het toch gedaan nu was hij... oneerlijk geweest.... en zoo valsch, zoo. laag... hij had het niet noodig, dat geld.... het was zuiver hebzucht geweest.... Hij was gek op dat oogenblik, het kon niet 30 anders, hij was gek geweest en nu was er niets meer, nooit meer wat aan te doen... Zijn voorhoofd werd vochtig, zijn handen verklamden, als hij er aan dacht, hoe hij morgen weer naar den winkel moest gaan Hoe zou hij dat durven hoe zou hij zich gewoon kunnen bewegen, praten, de oogen opslaan ze zouden het direct aan hem zien, het kon niet anders, ze zouden het direct aan hem merken.... Als hij zich eens ziek hield hoofdpijn voorwendde hij had hoofdpijn, en hij was zoo moe Even verlichtte hem het denkbeeld, dat hij morgen vrij zou zijn, maar dadelijk daarop begreep hij dat iedereen dit aanmerken zou, als een bewijs van schuld Neen, juist, hij moest zich vertoonen, gewoon zijn, heel gewoon, vroolijk, probeeren te lachen .... Verbeeld je lachen! En toch zou het moeten Als hij maar kon.... O, als hij nu maar even in slaap viel, dat hij wat uitrustte, want hij wist niet, hoe hij zich anders den heelen dag ophouden zou.... Maar ondanks zichzelf moest hij aldoor, aldoor denken, aan wat hij had gedaan zich nauwkeurig voorstellen, hoe alles zich had toegedragen. Met angstwekkende duidelijkheid bleef het hem steeds voor den geest 31 Het was vanmiddag erg druk geweest, met de markt. Dan kwamen er allerlei menscben van buiten hun inkoopen doen in de stad, en de patroon en hij hadden de handen vol, om de klanten goed te bedienen; soms hielp de juffrouw .wel mee.... Nu, juist in een. opeenhooping van menschen, die stonden te wachten, om te worden geholpen, vroeg eèn dame, om een muntje te wisselen. De patroon haalde het geld, bediende dadelijk weer anderen.... en liet het briefje bij vergissing op de toonbank liggen. Hij had het gezien, bij toeval, toen hij met een baal linnen aansjouwen kwam, het lag daar als een vodje, een nietswaardig ding, en, voor hij goed wist, wat hij deed, had hij, met een natuurlijk gebaar, een paar stukken goed er overheen geschoven... later kwam hij weer heel gewoon terug, rolde de stukken op en moffelde het muntje weg in zijn schoen. Het was zóo gemakkelijk gegaan, zóo van zelf, dat hij geloofde onmogelijk in staat geweest te zijn, het te laten. En toen de patroon, na een poosje gejaagd bij hem kwam, en vroeg: — Zeg, Janus, ik lei daareven 'n muntje op de toonbank, tenminste, ik heb 't niet in de la, niet in m'n beurs, weet jij d'r iets van? had hij zóo bedaard en op zijn gewonen toon gezegd: m\iï rif>fi'«Mi—m«iiÉ» m» 32 — Ik? nee, patroon kan 't ook op de grond leggen, misschien? 'k Zal wel 's kijken, — dat hij grilde over zichzelf om zijn oneerlijkheid. Maar nog méér verbaasde hij zich, dat.... iets weg nemen zoo weinig moeite kostte, zwitte voorhoofd golfde, en krulde, en dartelde in fijne lokjes, het prachtige, goudblonde haar, in een verrukkelijk kapsel naar den laatsten smaak Jozef kon er niet genoeg naar kijken. En zijn eerste werk 's morgens was, te gaan zien, hoe de pop bij daglicht voldeed. En tot zijn groote vreugde vond hij haar even wonder-mooi, als den vorigen avond Maar en dit was het vreemde, het onbegrijpelijke: er kwam niemand. Wel bleven de menschen staan, en wezen bewonderend naar zijn raam, — dat zag hij van binnen-uit, — maar méér gebeurde er niet. Hij wachtte don heelen morgen, en den heelen morgen wachtte hij vergééfs. Toen hij terug-kwam van het zijn-scheerklantenbedienen, zei de leerjongen dadelijk: niemand geweest. En dat ontmoedigde hem, en stelde hem teleur, maar hij schreef het aan Kerstmis toe: dan had geen enkqle Winkel het druk, — en hij praatte zich 68 voor, dat het heel natuurlijk was, en trachtte te berusten. Maar dat ging moeilijk, en hij raakte hoe langer hoe meer uit zijn humeur, hoe later het werd. ' Om twaalf uur wilde hij sluiten en bij stond mismoedig op het slaan der klok te wachten, toen de deurbel ging, en, heelverrassend en onverwacht, zijn buurmeisje binnen-trad. Ze was er wel in geen halfjaar geweest, terwijl ze, vóór dien tijd, een poosje heel druk kwam. Hij had zich daar in t begin dikwijls over bedroefd, want hij vond haar zoo lief en mooi, en had haar met aandrang het hof gemaakt, maar ze scheen daar niets van te willen weten... En nu ineens... — 'k Moet uit, naar'n Kerst-partij, zei ze, met een allervriendelijkst gezichtje, en nu kom 'k vragen, of u me even kappen wilt l Maar precies zóó, als die pop voor 't raam t heeft, alstublieft.... Wat is dat'n prachtige pop, prachtig, prachtig in een woord 1.... Haar enthousiasme verwarmde Jozets hart. En toen zij in het kleine salonnetje onder den witten kap-mantel zat, en _hrj haar rozig gezichtje tegenover zich in den spiegel zag, en haar zachte haar in zijn vingers voelde, toen, ineens, vervulde zijn langonderdrukte liefde hem weer geheel; hi) kon zich niet bedwingen, hij nam haar hoofdje in zijn handen, en zoende haar. 69 Zij keerde haar gelaat, dat straalde, naar hem toe, en riep: — O, Jozef! méén je 't? — Of 'k 't méén, m'n hartje? zei hij innig, en zoende haar weer. — O, Jozefl zei ze naïef-vertrouwelijk. Wat héérlijk, dat je nog van me houdt! Weet je, van 't voorjaar, zei Moe, dat 'k niet zoo veel naar je toe mocht, maar nou je zoo'n prachtig beeld voor je glazen hebt staan, zei ze: 't Schijnt 'm toch beter te gaan, dan we dachten, kind Laat je maar weer 's kappen, wie weet, waar 't goed voor is PIANIST. Lusteloos zat hij op het krukje achter de toonbank, een bleeke, lange, krachtelooze jongen, de magere handen gevouwen op de knie. Hij had hoofdpijn; dreinerig knaagde een wee gevoel in zijn slapen; loom lagen de zware leden over zijn moede oogen. Hij zat maar stil, om de pijn niet te verergeren, blij, dat er niemand kwam, zoodat hij kon blijven rusten. In de kamer achter den winkel hoorde hij zijn moeder bezig zijn; hij zat met zijn rug naar de glazen deur, opdat zij zijn slappe, ineengezonken houding niet zou zien. Vervelend, ellendig, dat hij zich maar al-' door zoo zwak voelde. Het gaf niet, of hij zich Eal trachtte goed te houden, of hij probeerde, voor zijn moeder en voor zichzelf, gewoon te schijnen. Eiken dag was hij machteloozer en minder in staat voor zijn werk. Wat kon't hem ook schelen. Waarom liet hij zich niet gaan, waarom beproefde hij het onmógelijke, terwijl het tóch niet gaf Maar onder zijn moedelooze gedachten door voelde hij toch sterk het besef, dat hij tóch zijn best zou blijven doen, dat hij zich zou 71 blijven inspannen, tot het uiterste toe. Hij moest immers wel wat zou zijn moeder beginnen, wat zou hij zelf Het belletje aan de winkeldeur ging, en opeens stond hij recht-op, bereid weer, en in staat voor zijn taak. — Meneer, kijk u 's, hier heb ik 'n knoopie; van 'n mantel, zie u, zoo mot ik d'r vier gelijke bij hebbe, kan u me daaran helpe ? Hij nam de knoop aan, vergeleek die met de staal-knoopen aan den buitenkant der platte doozen, zei beleefd: — Ga u even zitten, juffrouw. De juffrouw lachte, zette zich breed-gemakkelijk op den stoel voor de toonbank. — Wel ja! laat ik 't eres van nemen! Hij zette een paar doozen voor haar neer, sloeg de deksels op. .. — Kijk u 's, zóu die hier met bij zijn? De juffrouw stond weer op, sloeg haar cape over haar schouder terug, en ging met haar vinger de knoopenrijen langs. _ Deze nie .... nee .... nee .... hier is die nie bij, — nee, meneer. Geduldig haalde hij andere doozen, borg de eerste weer op. De juffrouw ging weer aan hec zoeken; hij hielp haar mee. — Mogen 't geen andere zijn ? Parelmoeren, of stoffen, of koperen, deze, ziet u, deze bewerkte worden heel veel genomen. 72 — Ja, ik weet nie, of me dochter dat goed vindt, aarzelde de juffrouw. As u nog 's wou zien? Nog éen doos haalde hij te voorschijn, maar zei toen: — Dezelfde, precies dezelfde schijn ik niet te hebben. Als u andere wil nemen? — Nou, in 's hemelsnaam, wat kosten deze ? — 'n Dubbeltje. i — Per stuk? — Ja, 't zijn zoogenaamde mozaïek-knoopen, heel mooie, ziet u die fijne figuurtjes niet? — Nee, dat is me te duur. En deze? — Vier cent. — Geef u me dan vier, nee, vijf van deze. Terwijl hij de knoopen inpakte en de juffrouw betaalde, ging de deur weer open. Een man kwam binnen, tikte even aan zijn pet, bleef wachten. — Blieft u? — 'n Boord. —• Welke wijdte? — Dag meneer, zei de weg-gaande juffrouw. — Dag juffrouw, dank u beleefd. Welke wijdte? — Hier is 'n maat; ik wou d'r net zoo een hebben. Hij gaf den boord, ontving het geld, en 73 nadat dè deur was dichtgegaan, zakte hij met een zucht weer neer op zijn krukje. Morgenavond was hij gelukkig vrij. Dan zou hij eens om negen uur naar bed gaan, en slapen, slapen. Hij was oververmoeid. Hij kon ook nooit zijn volle nachtrust krijgen. Gisteravond was het halftwee geworden, eergisteren éen uur, en zoo ging het avond aan avond. Het was een mooie bijverdienste, dat spelen op clubs en partijen; zij leefden er eigenlijk van, want als 't van den winkel moest komen... Hij had zijn moeder al dikwijls willen voorstellen het zaakje maar te verkoopen, maar steeds weerhield hem de angst, dat zij, als hij eens werkelijk niet meer in staat was geld te verdienen, o,ok geheel zonder inkomsten zou zijn. Hij was een gewild pianist, gelukkig, want 's zomers óok moesten zij leven, van wat hij in den winter verdiende. Maar hij had het vroeger wel anders gedacht en gehoopt. Vroeger, toen'hij op de muziekschool ging, en zijn vader nog leefde... Kapelmeester, dat had hij willen worden. En zijn leermeester had hem altijd aangemoedigd en voortgeholpen. Maar toen ineens, zijn vader dood, zonder iets na te laten... toen moest hij wel, of hij wou of niet, meehelpen in den winkel, en muziekmaker worden op avondjes... Driftig sprong hij op. Die lamme, ellendige 74: gedachten, die lieten hem nooit met rust. Wat gaf 't om te tobben en te klagen over wat toch niet te veranderen was ? Dat maakte hem korzelig, zenuwachtig en'verslapte zijn toch al zoo kleine kracht. 'tWas ellendig, ja! dat 't zoo had moeten loopen, maar wat kwam 't er eigenlijk op aan.... Wat gaf 't of hij zich gek en suf zat te peinzen over een niet verwezenlijkte hoop? Hij maakte zijn leven er alleen nóg ondragelijker door Werktuigelijk bqgon hij wat op te ruimen, stapelde de knoopen- en boorden-doozen weer in de kast. Hij haalde diep adem; en nu zou hij zich niet meer opwinden; kalm blijven, den heelen dag, anders kon hij misschien vanavond niet gaan.... die beroerde hoofdpijn — Jan... 'n kopje koffie? Dat zou hem goed-doen, misschien. Ik kom wel bij u, riep hij, en ging de achterkamer in. Hij bedwong zijn lust, om even languit zich heer te leggen op den lagen rieten stoel, dronk het kopje staande bij de tafel leeg. Maar zijn oog viel op het op de piano staande muziekstuk: Floralia-walzer, dienhij 'savonds wou spelen, om eens een nieuwe wijs te hebben. Maar de wals zat nog niet vast in zijn vingers, hij zou hem eerst nog moeten studeeren, — maar dat deed hij niet, hij kon 75 niet, in godsnaam dan nog maar eens de oude, afgezaagde deunen. • — Wat zie je wit, jonge, je ben toch wel goed? — Och welzeker. — Heb je weer hoofdpijn? — Ja, 'n beetje. De moeder zuchtte. — Je mot vanmiddag maar 's rustig hier gaan zitte, en je met niks bemoeie. Misschien knap je dan wat op. Dan ete we niet te laat, om éen ure. De winkelbel ging, twee jonge meisjes kwamen binnen. Hij liep naar vóór. — Blieft u, dames? — Woont hier ook meneer Krans? — Ja, dat ben ik. — O; we kwamen vragen, of u ook misschien, morgen, op 'n soiréetje bij ons zou kunnen spelen. — Morgen? — Ja, is u dan vrij? — Ja, dan ben ik juist vrij. — Dus u zou wel kunnen.... dat treft! 'n Kennis van ons zou spelen, maar die werd onverwacht verhinderd. En omdat we zoo laat kwamen, waren we bang, dat u niet zou kunnen. Morgenavond, van negen tot twaalf uur. Wat zijn dan uw condities ? 76 — Vijf gulden, en 'n rijksdaalder voor elk uur méér. — Vijf gulden De meisjes keken elkander aan. En 'n rijksdaalder — Ja, bevestigde bij. — Maar 't is maar 'n heel eenvoudig avondje Hij haalde licht-ongeduldig, bijna onmerkbaar, zijn schouders op. Hij deed 't toch niet voor minder. En toen opeens dacht hij eraan, hoe blij hij was geweest met dien vrijen avond. Hij fronsde zijn wenkbrauwen. De meisjes, die dachten hem beleedigd te hebben, zeiden haastig: — 't Is goed, dus u komt dan morgen? 't Adres is Parklaan 27, mevrouw de Veer. — Zeer goed, dames, ik zal er voor zorgen, zei hij, en sloot de deur achter de groetende meisjes dicht. Even bleef hij er nog voor staan. Dus tóch morgen niet vrij, dacht hij, en glimlachte met lichten spot. Zelfs dat niet; één avond vrij. En hrj mocht zich daarover nog niet eens beklagen, integendeel, hij moest blij zijn dat zijn winter zoo goed werd. Als hij maar zoo'n ellendige hoofdpijn niet had. Sterk drukte hij zijn koude hand tegen zijn voorhoofd hij zou vanmiddag maar wat gaan liggen, het ging anders niet. 77 — Jan, as je nou nog studeere mot, dan ken ik nou wel bediene. — Nee, dat doe ?k niet meer. Blijf u nou maar voor 't ete zorgen, ik kan dan wel hier blijven. . „ Druk was het nooit in den winkel. J^en dienstmeisje om een dubbeltje spelden, een werkvrouw om een pakje sajet, een naaister om veterband en een rolletje naaizij, een schoolkind om borduurkatoen .... allemaal vervelende kleinigheden, haast met de moeite waard. En toch moest hij er maar telkens weer voor opstaan, alles uithalen, weer opruimen, en dan nog: dank u beleefd, zeggen... bah! hij werd er misselijk van, van dat suffe bestaantje, in dat nauwe duffe winkeltje, altijd hetzelfde, en altijd even wreveligmakend van onbelangrijkheid. Maar, och! wat klaagde hij, dat was nu eenmaal znn 6^s Middags, na het eten, dankbaar voor de rust, die hij kreeg, lag hij uitgestrekt op den langen stoel, in de kleine, donkere kamer, üij hoorde zijn moeder, in den winkel, bezig zijn met de klanten, soms lang scharrelend, om iets wat zij blijkbaar niet vinden kon, maar het was hem onmogelijk op te staan, en baar te helpen; hij was te machteloos, te moe... hij bleef liggen, roerloos, zwaar, totdat nu eindelijk weg-doezelde in slaap. 78 's Avonds waande hij zich veel beter te znn. Hij kleedde zich, en ging uit in den avond, welks koude hem weldadig de slapen verfrischte. Maar toen hij binnen-trad in de woelige zaal, in het helle licht, dat neerstroomde uit de electrische kelken, beving hem een wrokkige weerzin, hij moest zich dwingen verder te gaan, en duizelig, met knippende oogen, plofte hij neer op de pianotabouret. — Krans, je ben laat! riep een commissaris. Maar dadelijk beginnen, hè. En hij riep, met luide, geaffecteerde stem: Polonaise valse! Wat schreeuwde die vent hem net in zijn ooren. Hij wreef zijn handen even over elkaar, en dadelijk dreunde de piano onder den krachtigen aanslag van den marsch, waarvan de woorden hem met een lastige hardnekkigheid het hoofd doorbonsden. Hij staarde, met wijde oogen, naar het dansen voor hem, om de hem vervolgende woorden kwijt te raken, maar met een pijnlijke duidelijkheid vulden zij hem, op de wijs, steeds de ooren. Hij liet den marsch overgaan in den smeltenden, sentimenteelen wals Amoureuse. Vóór hem, op de langzame, wiegende maat, draaiden de paren, almaar, almaar voorbij. Hij kon er niet meer naar zien, 79 het warrelde hem voor de oogen, maar toen hij neerkeek op de piano, wemelden onder zijn handen de zwarte en witte toetsen zoo vreemd dooreen, dat hij een oogenblik een gevoel kreeg, of hij droomde. Maar hij speelde voort, hij speelde, hij speelde, totdat hij het slot-accoord hoorde weerklinken. Toen haalde hij diep adem, en veegde zijn vochtig voorhoofd af met zijn zakdoek. Een onaangename, benauwende warmte gloeide hem over het lichaam. De atmosfeer om hem heen was vol geuren van parfums en van bloemen; wee drong de zwoele lucht in zijn longen, en de kleuren der bal-toiletten zwermden met vermoeiende gestaagheid voorbij zijn matte oogen. Hij speelde, hij speelde. De honderdmaal herhaalde en herhaalde wijzen gingen hem machinaal van de vingërs. Hij dacht niet, hij bezon zich niet, hij speelde, hij speelde. Vlak aan zijn oor galmde de scherpe stem van den commissaris, de namen der dansen uit. En als hij verstond Veleta! dan dreunde hij af de Veleta, glad als een werktuig. En als het een twostep moest zijn, dan was het een twostep, vanzelf. Hij had gehunkerd en gesnakt naar de pauze. Maar toen de pauze kwam, en hij stil zitten moest in zijn hoek, achter de piano, terwijl hij niets doen kon, machteloos 80 wachten moest, en de avond niet vorderde, viel zóó loodzwaar zijn zwakte op hem neer, dat hij dacht heen te gaan, en zich te verontschuldigen met zijn hoofdpijn. Maar hij zag op tegen die daad, hij durfde niet opstaan, en zich door de volle zaal bewegen; hij bleef zitten in zijn hoek, ongelukkig, hulpeloos, en luisterde met innerlijken, steeds stijgenden wrok, naar het gepraat van een paar, dat dicht bij hem zat: — O, meneer Lenoir! wat hebt u nu gedaan met 't lint van m'n waaier! de strik is heelemaal los! — Dat is niets ik zal 't weer in orde brengen zoo ziet u wel? — Wat 'n strik! schaterde het meisje spottend. Dat is zeker „style Lenoir"? Hij klemde de tanden op elkaar. Een zenuwachtige onrust beving hem; een sterk wee gevoel klom omhoog naar zijn keel, een weerzin tegen zijn omgeving prikkelde heet door zijn bloed. En het verlichtte hem, toen het sein voor de hernieuwing van het dansen gegeven werd. Maar toen aanstonds weer om hem heen het warrelen en wenden eh kleurfel woelen begon, toen de warme lucht opnieuw hem tegensloeg en hij de zoete geuren weer inademde, greep een zoo heftige walging hem aan, dat hij een oogenblik zijn bezinning 81 verloor. Maar hij zag ook direct weer daarna het licht en de vele tinten, en hij rook weer de bloemen, en hy hoorde de melodie van een wals "Wat speel ik toch, dacht hij, wat speel ik toch hoor, weer wéér .... Amou- reuse En hij speelde, hij speelde.... cis-d g.... f-d a bes-d g hij speelde, hij speelde, totdat hij weer volkomen wist, wat hij deed. Dien avond laat, naar huis gaande, met een zwaar-vermoeid, hamerend hoofd, door de vochtige koude, die hem huiveren deed, dacht hij één oogenblik, in radeloozen angst, aan den volgenden avond, als hij weer spelen moest, terwijl hij niet kon. Maar hij bedwong zich, en met driftigen wil klemde hij zijn handen tot vuisten ineen. Het zou gaan, zooals het nu óók gegaan was het zóu gaan, want het moest.... het móest. TROUWPLANNEN. 6 ONRUST. Janus,, zijn broer, wrikte de straatsteenen los, wat verder op beukte een man, met zijn koevoet de reeds gemaakte steenen gelijk, en bij zelf lag op zijn knieën in het grauw-vuile zand, greep met zijn linkerhand, snel en onbedacht, steen na steen, groef haastig met zijn ijzer het zand wat weg, paste den steen daarin, tikte hem aan... en zoo maar voort, den heelen morgen, den heelen middag door. Op het werk werd met veel gepraat, de opzichter was steeds in de buurt. Maar hrj had toch geen lust om te praten; zijn hoofd was zoo vol, en onder het werk door kon hij zijn gedachten goed volgen en ordenen... werktuigelijk ging de arbeid hem van de hand, die kostte hem geen inspanning... het was toch wel goed van Janus geweest, hem aan dit gemakkelijk baantje te helpen .. En betalen deed het goed, best, een kwartje per uur maakte, met elf werkuren per dag, een loon van f 16.50 per week. Nou, daar hield ie een razende hoop van over, nu hij zoo goedkoop woonde bij zijn broer... en dat 83 was maar goed ook, want lang zou 't werk niet meer duren ... Dan ging hij dadelijk weer naar Gouda terug ... want Mina ziek, en hij hier in den Haag ... dat ging toch niet aan... Nu had hij al in drie dagen niets gehoord ... en daarover tobde hij; ze zou toch niet erger zijn?... Een enkel woord op een briefkaartje had ze toch wel kunnen schrijven, of anders had vrouw de Reus het voor haar kunnen doen ... Begreep ze dan niet, hoe angstig en ongerust hij moest zijn, zoo ver van haar af?... Weer werd er een kruiwagen losse steenen voor hem uitgestort; hij schrikte er even van, en greep nog ijveriger steen na steen. Hij richtte zich geen oogenblik uit zijn bukkende hpuding op; hij vorderde goed, van alle arbeiders werkte hij wel het hardst. Van tijd tot tijd veegde hij zijn vuile, bezande handen, met palm en rug langs zijn broek, dan werkte hij weer onafgewend door. De zon, langzaam achter de huizen weggedraaid, scheen hem nu vlak in het gelaat, als hij even het hoofd verhief. Hij trok zijn pet wat dieper in de oogen, en zag strak voor zich neer, maar toch voelde hij de warmte branden op zijn hoofd, op zijn rug, opzijn schouders, en hij kreeg het benauwd, onder dien zwaren druk van de zon. Het was bijna schaft, dan kon hij onder een boom gaan zitten, een 84 slok koude koffie nemen, en rusten. Hij was eigenlijk niet aangelegd op dit werk ... maar wat moest hij doen, nu zijn patroon failliet was gegaan? ... Ja, wie had dat gedacht, zoo'n groote zaak} over de twintig knechts, maar je moest er maar bij wezen ... 't "Was toch wel echt goed van Janus, dat hij 't hem dadelijk geschreven had, daterhier werk voor hem was... Alleen trof't zoo ongelukkig, nu juist met die ziekte van Mina. 't Begon anders al hard te spannen ... hij zocht maar, en zocht, en vond toch geen werk ... en dan dat thuis komen, eiken avond, bij je zieke vrouw, met de boodschap, dat het weer vergeefsch was geweest ... Neen, die brief van zijn broer was een uitkomst ... dat kón hij niet hebben geweigerd, het was veel te mooi... Mina had het zelf gezegd: Man, bekommer je nou niet om mijn ... ik ben meer zwak as ziek ... en vrouw de Reus, die is altijd dicht bij de hand, ik het 'r maar te roepe, dan sta ze klaar ... Je weet, hoe goed da' ze-n-is ... Heb nou maar om mijn geen zorg ... om de twee dage schrijf 'k je 'n brievekaart ... Heb nou maar om mijn geen zorg ... maar dat had hij wèl, dat moest hij wel hebben... want van dat briefkaart schrijven was niet veel gekomen. In 't eerst ging 't goed... hij had tweemaal tijding van haar, en eens 85 van vrouw de Reus gehad ... die meldde hem de goede ontvangst van de tien gulden, — die had hij aan haar, niet aan Mina gestuurd, omdat Minai het geld niet zelf halen kon ... en eens nog had Mina geschreven, om hem te bedanken, en te zeggen, dat ze goed vooruit-ging, ze mocht al eens opzitten, alleen bleef ze nog zwak ... geen wonder ook, als je zoo'n stoot hebt gehad ... weken lang koorts... en nog eens koorts ... En nu wachtte hij al drie dagen over den tijd op bericht, en overmorgen kwam de Zondag pas ... Hij had zich voorgenomen, Zondag naar huis te gaan, hij moest haar weer eens zien, haar spreken, met eigen oogen zich overtuigen, dat zij niet erger was ... Hij had het de twee vorige Zondagen niet gedaan, omdat hij er geen aanleiding toe had, zij had gezegd, dat zij vooruitging, en opgewekt geschreven, — dan spaarde hij het geld van de reis; dat was wel noodig, want waar haalde hij zoo gauw ander werk vandaan, als dit hier was afgeloopen? Maar aanstaanden Zondag ging hij, dan liet hij zich door niets weerhouden ... tenzij er vanmiddag of morgen goede tijding kwam ... of zou hij dan toch maar gaan ? ... Het was schaft; hij zag de mannen loopen naar den boom, waar hun koffie-flesschen en brood-zakken lagen; toen hij er aan- 86 kwam, stond er nog slechts zijn blikken kan, waaraan het blauwe zakje was vastgebonden, tusschen de jassen, en een paar klompen zonder kap, maar met voet-riempjes overspannen. Janus kwam naar hem toe. — Kom, jong, wat is dat nou voor 'n arreme zondaars gezicht ... Je mot denke: wie brenk d'r brief in de bus, as vrouw de Reus 't nie doet? En die ken toch ook d'r bezighedes hebbe! Niewaar? Geen tijding, goeie tijding! Denk daar maar om! Je mo' me geen spijtlate krijge,dat 'k je hier het gehaald! Dit laatste zei hij lachend als een grap, maar zijn broer begreep niet de scherts. — Och nee, zei hij goedig-afwerend, spijt mo' je d'r nie om hebbe ... je dee 't om goed en best, maar zie je ... die Mina ziek, en ik zoo ver, da' leg me maar aldoor in me kop te male, en da' ze nou nie schrijf.. — Vanavend leit 'r 'n brief, of 'n kaart, wat ik ]e brom! En al was d'r geen, wat dan nog! Kom, wees toch wijs! Maar ondanks de opmonteringen van zijn broer, slaagde hij er toch niet in, zijn innerlijke onrust weg te denken. Al zijn hoop richtte zich op een brief, en een vreemd voorgevoel beangstigde hem: dat het uitblijven van tijdiag noodzakelijk iets slechts beteekenen moest. 's Avonds was er geen bericht. 87 Janus troostte hem, Leen, diens vrouw, plaagde, om hem wat op te beuren: Jij malle, verliefde vent ... ken geen dag zonder 'n brief van z'n vrouw... maar hij voelde zijn ziel al meer en meer versomberen, hij sprak niet, hij kon niet over gewone dingen praten; hij verlangde naar bed, om, door den slaap, den nacht spoedig voorbij te doen gaan. Den volgenden morgen liep hij, in de schaft van acht uur, hollend den verren afstand naar huis, gedreven door de hoop op een brief. Maar er was niets gekomen. Hij ging weer aan het werk, star, uiterlijk ongevoelig, maar in hem brandde de angst; hij dacht erover, of hij maar niet weg-loopen zou, nu dadelijk, maar dan verzuimde hij zijn loon, en al kon Janus dat wel voor hem ophalen, hij zou misschien als arbeider worden bedankt ^. en nu kon hij dat werk niet missen ..het zou toch al gauw zijn gedaan. In de middag-schaft, toen Janus hem zijn jas weer zag overslaan, zei hij goedhartig: — Wil ik nou 's hoore ... 'k breng-t-'m eerlek mee, as-t-er 'n brief is, — maar hij schudde zwijgend het hoofd. En toen Janus hem terug zag komen, hoog-rood, bezweet, met donker-betrokken gezicht, begreep hij wel, dat er geen bericht was geweest, en vroeg niets. Hij werkte zoo hard hij kon, om de kna- 88 gende gedachten in zijn hoofd te verdooven, maar zijn onrust bedaarde niet. Hij had zich nog nooit zoo gevoeld, zoo gejaagd, en zich toch zoo machteloos wetend, een eind aan dien toestand te maken. Wat kon er nu gebeurd zijn... was Mina zooveel erger, dat zij zelfs niet meer schrijven kon... waarom deed vrouw de Reus het dan niet... of was het zóo erg, dat zelfs die niet durfde, het hem te doen weten ? ... Zou de koorts weer zijn terug-gekomen, — en zij was tóch al zoo zwak.. kon het iets anders zijn?... Hij wist het niet, hij begreep er niets meer van... Hij martelde zich met de vreeselijkste voorstellingen... totdat hij zich troostte met de zelf-belofte: niet morgen, maar vanavond nog, na het werk, ging hij naar huis, dan zou er nog wel een trein naar Gouda zijn ... Aan die gedachte klemde hij zich, in zijn wanhoop, vast. Vanavond nog zou hij Mina zien, en weten, hoe het met haar was. En al mocht zij ook zieker zijn, dan was hij toch bij haar, en kon haar verzorgen. Alles was toch beter dan de ellende van vrees en onzekerheid. Hij zeide zijn plan aan zijn broer, toen zij 's avonds, samen gingen naar huis. Janus ried het hem ook aan, dan kon hij zien, dat er niets was geweest, en lachen om zijn bespottelijken angst ... Maar neen, die zwaarte, die druk, die hij in zich voelde, die 89 onrust, dat kon niet alles verbeelding zijn... er zóu wel iets zijn gebeurd... Maar nauwelijks stond bij voor de deur van Janus' huis, of deze schoot reeds open, en Mina, vroolijk, lachend, vloog hem snel om den hals. — Mina! Mina! riep hij, en pakte haar bij de armen met zijn vuile, bezande handen. Bè-jij 't! bè jij 't! Bè-je nie ziek meer? Bè-je weer heelemaal beter? — Ja! riep ze, ja, hoor! 'k Ben weer zoo flink en zoo goed! 'k Kon best 's na hiertoe komme! Maar voor de verrassing hewwe d'r niks van geschreve... Hij zuchtte luid van verlichting. Hij kon nu weer vrij ademhalen en vrij zich be* wegen; zij was hier! en zij was beter!... Maar terwijl zij hem bij de hand, lachend, de trap op naar boven trok, waar Leen stond te roepen: of hij niet blij was! wat hij daar wel van zei! dacht hij toch even: ja, een verrassing was het, een groote, maar het zou toch nog veel prettiger zijn geweest, als zij het vooruit had geschreven ... dat had hem veel leed bespaard .. KEUZE. — Nee, gut, Bertus, vertel mijn d'r nou maar niks van... ik weet 't veels te goed, ik zie 't ommers an je, hoe datje d'r uit zie! Netuurlek weer geen knoop an je boezeroen, jè hemp komp erdoor, kom hier, dan zei ik d'r wel effe 'n paar anzette ... je loop voor schandaal ... je loop werachtig voor zot... ( Bertus kwam naar zijn zuster, en liet zich de knoopen aan zijn boezeroen zetten. — En tel je je wasch altijd na ? He-jij nog alle zes de zaddoeke, die ik voor je het gekoch? — Ja, da' weet 'k nie zoo percies .... — Daar hè-je-n-'t al! 'k Verwed d'rm'n hoof onder, da' jij ook nooit met geen heele sokke loop! Bertus haalde zijn schouders op. — O, jonge, da' jij toch nie trouwe wil! — Wil? ik wil best! — Nou! en je het geeneens geen meid! En wie ken d'r beter trouwe as jij.. .jij met je loon, en je ben toch 'n soliede man, nooit drinke, nooit in geen kroege zitte, jij het zeker al mooi wa' gepot... 91 — Eén duizend en vijfendertig gulde het 'k op 't spaarbank staan. — Da's toch mooi, om mee te beginne! daar kè-je van alles mee beginne! Je vrouw ken d'r *n klein nerinkie van opzette — Nee, m'n vrouw 'n nering, da' wil 'k nie ... da' geld is voor de meubele en zoo, dan zitte we dalek knap in ons boel. — Nou, da' mot jij wete, hè... Ik het 't anders ook gedaan, met m'n trouwe, en 'khet d'r nooit geen spijt van gehad. Al die cente, die 'k verdiende, liet m'n man me houe, en daar leef 'k nou toch maar van, hè, nou da' me man d'r nie meer is.... — Ja, dat isfjoed as je geen kinderehet, maar as d'r kindere komme, is 't toch niks gedaan. — Da 's ook waar, affijn, da' ben nou zake, die je zellef dient te wete ... Maar je zegt, je wil trouwe, warom doe je 't dan nie? — Ja, zie je, 't is gauw genog gezeid: ik wil trouwe, maar 't dóen is 'n ander ding ... met wie mot 'k trouwe? — Gut, meissies ben d'r toch bij hoope... ken jij niet die dochter van Nelisse ... zoo'n blonde met 'n kleur? Da' mot 'nfesoenlek meissie weze ... of Jans van van Dieme ... maar die is je meschien al te oud.. maar dan hè-je-n-ook nog Leen Sterk, of die meissies van Koman ... Bet en Jet, hiete ze zoo nie? 92 — Ja. — Maar da' motte nogal wilde vogels weze.... — Nou! dan weet je d'r óok veul van! 't Benne net zulke bedaarde, nette meissies.. — Zoo! Ke-je ze dan zoo goed? — Netuurlek! Koman, d'r lui broer, is ommers m'n vrind! — Zoo! Nou, en bevalle die je goed, Bet en Jet? Neem d'r dan een van die beie! — Gemakkelek gezeid ... — Jé ken de femielje ... de broer is je vrind, en 't zijn nette meissies, zeg je ... d'r motte-n-ook wel cente-zitte — Ik zou d'r wel een %n die twee wille hebbe! — Dan zou 'k d'r een van die twee neme. — Ja 1 maar.... — Maar? niks geen maar... Je ben toch nie bang, asdat ze je af zelle wijze?Hè, jij ben altijd zoo zeurderig en langzaam, as jij 'n meissie wil hebbe, motje reseluut weze! Of ben d'r andere kapers op de kust? — Nie dat 'k weet... dan zou 'k 't ook wel van Koman hebbe gehoord — Welnou dan! — Ja, maar zie je — Wat nou weer! — Wie van de twee mot 'k neme? — Wie dat je 't beste lijkt! 93 — Ja, maar, wie is dat! Daar hè-je-n-'t juist! Da' weet 'k nie! — Weet je da' nie? — Nee! Ik ben al d'ris uit gewees met Jet, en ook al's met Bet -.. Dan denk ik; Bet en dan weer, nee, Jet... Bet is huiselek, belp d'r moeder, Jet is weer knapper ... allebei ben ze vroolek, en flink 't ben gezonde meide ... maar wie 'k nou eindelek mot neme, da' weet 'k nie — Hoor 's, wil ik jou 's wa' zegge toe ik zou trouwe, toe liepe d'r ook twee jonges op me, Jan de Wit en Piet van Veen en 'k mocb ze allebei graag, net eve graag, as je me toe gevraagd had, wie zie je liever, dan zou 'k gezeid motte hebbe: ik weet 't nie. Maar Piet, die kwam't eerste om me, en' toen het 'k Piet genome, en toe 'k getrouwd was, het 'k nooit meer an Jan gedoch ... Je zei zien, da' gaat zoo ... as d'r voor jou toch zoo weinig onderscheid is, tussche Bet en Jet, dan neem jij diegene, waar dat je 't eerst gelegenheid toe het. — Nee, daar het 'k geen zin in. — Nou, ja, zie je! as jij ook nie geraje wil weze, dan mot je-n-'t zellef ook maar wete. — En ik weet 't nie ... — Nou, maar, ik zeg: as jij je zelf niè helpe wil of ken wie help je dan? Is d'r nou niks, niks goen onder- 94 scheid tussche die twee? Je zegt, Jet is knapper — Ja, maar daar bedoel 'k nie mee, da' Bet leelek is! Dat is ze nie, hoor! Die is ook knap genog! — En Bet is huiselek — Nou, dat is Jet <5ok... die steek óok ferm d'r hande uit de mouw, mot je maar zien! — Dus jij wil ze allebei eve graag hebbe? Dan neem je, die jou 't graagste mag. — Ja, maar ik geloof, ze magge me allebei graag... As 'k met den een uitga, of met d'n ander, dat is me nou net gelijk. Pret make doene ze alle twee, aardig zijn ze ook alle twee tege me ... en Koman zeit me nou 's, da' Jet nooit met geen ander uit wil gaan, as ik met d'r het afgesproke ... en dan weer vertel die me, da' Bet zoo vaak over me spreek ... Nee, wat da' anbelangt, gloof ik, da' ze geen van beie nee zoue zeggen. — Ja, maar dan weet 'k d'r toch ook niks anders op ... as jij dan nie neme wil, waar da' je 't eerst gelegenheid toe het... — Nee, da' wil 'k nie. — Nou, dan zou 'k zegge, neem dan maar 'n heel ander meissie ... meissies genog. — Nee, ik wou nou juist Bet hebben of Jet, een van die twee. — 't Zei me benieuwe... waarda' jij nog 96 mee voor den dag komp ... want as jij zoo slof ben, dan komp 'n ander, die meer resoluutheid het, en dan gane ze allebei je neus voorbij. — Zondag hebbe ze me daar te ete gevraag... dan zei 'k nog 's goed uit m'n ooge kijke, want zóo gaat 't toch niet. — Nee, en 'n jonge zonder vrouw, dat is 'n ongelukkig mensch, die het nerges geen haal ... Kom je 't me dan dalek vertelle? Bertus beloofde dat. Zondag'savond's laat belde hij nog luidruchtig bij zijn zuster aan. — Bertus! bè-jij daar nog? — Ja, daar ben ikke! Zeg, 't is in orde, hoor! — In orde?! — Ja, 't is 'n orde! En raai jij nou 's effe met wie? — Met Bet, of met Jet? — Met Bet! — Zoo! nou, da' doet me allemachies plezier! Kom nou gauw binne, dan krijg je nog 'n glasie bier ... en dan kè-je me alles fijntjes vertelle ... Bet ... Bet... zoo, het 't Bet motte weze.... — Je weet, dat 'k d'r vemiddag ete gong, bij Koman? — Ja, dat had je verteld. 96 — Nou, 't was net, zooas gewoon. We zatte te prate, en Jet, die is toch zoo'n vrooleke meid, die maakte gekheid, en die zat moppies te zinge, en dan wou ze, da' we allemaal mee-deeë, en ze plaagde mijn, en ik begon al te denke, nou, die dan maar .... En toe lette-n-ik ook zoo's op Bet, en die liep maar heen en weer, en zette alles klaar, en toe doch 'k, nou, die is ook nie te versmade En dan was 't weer Jet, omda' ze zoo leuk ken lache, en dan weer Bet Ik wist werachtig nie, wa' dat 'k zou doen Bij tije wier 'k mal in me hoof van 't denke. En eindelek doch 'k, nou, as we nou strakkies uitgane, en die dan, bij toeval, an me arm komp te loope, die zei 't dan maar weze, want dat begon me te vervele, en d'r mos toch 'n eind an komme. — En hé-je da' toen gedaan? — Nee ! mot je hoore! Nou, na tafel ben de meissies in de keuke, om op te ruime, en daar hoore we ineen© 'n vreeselek gegil. En wij d'r allegaar na toe, om te kijke, wa' dat er an de hand was. En daar zatte Bet en Jet op de tafel te schreeuwe: de kat het 'n muis! de kat het 'n muis gevange! Nou, da' was aardig om te zien, hoe dat beest met die muis speelde ... dan had-ie 'm, dan liet ie 'm effe schieten, en dan, 97 floep! had ie 'm weer. Koman en ik, die zatte d'r na te kijke, de juffrouw, die ging weg, die wier d'r te wee van, en Bet riep: Dat arme beest! zou-t-ie nou pijn hebbe! en Jet, die gilde maar: wat eng! wat eng! 't is griezelig om te zien! En toe ineene zeit Bet teuge d'r broer: Pak 'm die muis af! dat martele, da' vin 'k nou net zoo vreeselek! gooi 'm liever in 'n emmer water! dan is-t-ie dadelek dood! j Maar Koman, die lachte, die von 't veels te leuk, en da' duurde maar, da' duurde maar ... En toe sprink Bet van de tafel, en ze pak de tang en daar het ze de muis, en, wip, gooit ze-n-'m de gootsteen in, en ze rilde heelemaal, en ze zeit: Ik kon 't nie langer anzien, dat martele En toe doch 'k: dat is 'n kranige meid, die het durf in d'r lijf, maar 'n goed hart het ze-n-ook... En toe we uitgonge, toe zorgde ik wel, Bet an me arm te krijge En had 'k geen gelijk? — Nou, of je gelijk had! Van harte gefllleseteerd! — TROUWPLANNEN. ONTBERING. Het was eiken dag weer hetzelfde, 's Morgens het gaan naar het werk door de nog leege, zonlooze straten, dan, alleen door den schafttijd verbroken, de arbeid in den winkel of op karwei, en 's avonds het keeren naar huis altijd, altijd verliep de dag in gelijke eentonigheid, zonder verandering, zonder afwisseling, — het was altijd, altijd hetzelfde. Hij dacht daarover, ofschoon hij, door zijn eenzelvig leven, in den loop der tijden was verdoft, was versuft, terwijl hij,tusschenzijn kameraden in, den weg liep naar huis. Gewoonlïj k bleven zij n hersenen in rust, en kwelde hem niet de dorheid van zijn bestaan, maar soms kon hevig, door zijn gelatenheid heen, het bewustzijn breken, hoe eenzaam, hoe nutteloos zijn leven toch was. Hij liep, zijn jas los om de schouders geslagen, de pet boven het onbeweeglijke, zonverbrandegezicht,eengroote,stramme figuur, tusschen de maats van het werk. Hij sprak nooit, bemoeide zich nooit met wat er om hem heen werd gezegd, en lette niet op het drukke, rumoerige gepraat, dat, na het werk, 99 plotseling luide weerklonk. Men liet hem met rust, den zwijgende, die altp in zichzelf scheen verdiept, wiens gesloten gelaat nooit een zijner gedachten verried. En niemand wist het, die hem in zijn stoere onbuigzaamheid zag, hoe zacht van natuur, hoe meegaand van karakter hij was; zij ontzagen hem, omdat zij kenden zijn kracht, en vreesden voor de geduchtheid van een uitbarsting daarvan. Hij was sterk; zijn harde, vereelte handen vonden geen arbeid te zwaar; maar zijn driftloos, lijdzaam temperament zou nooit het geweld van die handen behoeven. Hij leefde zijn eentonig bestaan in berustende onverschilligheid en onderwierp zich aan zijn lot, zonder klacht, gedwee. Hij liep voort met de anderen, zwijgend, het starre gezicht wat gezonken, terwijl zijn grove schoenen zwaar klonken tegen de steenen. Het schemerde reeds; achter de gevels der huizen brandde uit, in rood en zwavelgeel, de hevige gloed van de zon, en in de straten hingen de grijze wazen van den vallenden avond, die immer meer vergrauwden, en zich verdichtten tot diep, ondoordringbaar geduister. Hij wist het van al zijn kameraden, dat zij waren getrouwd, zij allen werden door hun vrouw gewacht, — alleen hij..; hij alleen ... En de slungelige, onbeduidende man, die 100 daar liep te zwetsen over zijn willen, zijn kunnen, terwijl zijn luiheid altijd zijn kracht overwon, die door niets zijn geluk had verdiend, hem, juist hem, wachtte de mooiste, de beste, en hij waardeerde het niet Zijn oogen leefden even in helheid op, maar dadelijk lagen de zware leden weer loom op de koud-gfijze appels. Zijne zielsbewegingen uitten zich zelden naar buiten; het bleef alles ver, diep, in hemzelven verborgen, totdat soms opeens, door een kleine oorzaak, aan hem werd geopenbaard, welken gloed, welk verlangen zijn innerlijk zijn hield omhuld. Zij sloegen den hoek óm van een kortnauwe straat; juist uit een winkel kwam een jonge vrouw met een kind op den arm; toen hij haar zag, ging er een smartelijke schok door hem heen. Zij lachte met haar frisch-rooden mond de mannen tegen, die haar dadelijk familiare groeten gaven: „Besjoer, roos, hoe maak ie 't?" „Dag Bet! Je mag je man welleris onder hande neme, hoor! Hij het 'n boekie van je ope gedaan *... nou 1" . „Zie je mijn nie, zeg! 'k ben toch lank genogt!" „'k Het je binnekort nie gezien, nou ziek bè je anders nie gewees, da' zien 'k wel an je, da'wor je nie, hé, zoo'n bloed van 'n meid!" 101 „Jee, nee, hoor, mo'k niks van hebbe.... kom, Toontje, waar blijf ie?" riep ze vroolijk over haar schouder heen naar haar man. ,,'t Ete staat klaar, jong ... Nou, besjoer,lui!" en ze liep door, met haar bloeiende, krachtige, rechte figuur, en naast haar de sukkelige man, die altijd aan zijn slappe gestalte en flets, onbeduidend gezicht een aanzien van gewicht wilde geven. Hij was zwijgend door blij ven gaan. Hij had niet gelachen, geen woord gezegd, maar zijn blikken bleven haar onafgewend volgen, totdat zij uit zijn gezicht was verdwenen. En nog zag hij haar, ais in zijn hersenen gebrand was het tooneel van zooeven: de jonge vrouw, zoo mooi, zoo gezond, zoo vroolijk — met het kind op den arm, en naast haar de haar onwaardige man, wiens eigendom voor eeuwig zij was ... Zijn oogen brandden, een donkere gloed steeg hem heet naar het hoofd; die man, neen, die kwajongen, hij verdiende 't niet, dat hij die vrouw had ... die vrouw! En toch, toch •was zij Van hem, toch had zij hem verkoren boven zoovelen ... beteren ... toch scheen zij zich te schikken in haar tegenwoordige leven — zelfs tevreden, gelukkig te zijn. En hij, die van haar gehouden had toen zij nog maar een kind was geweest, die voor haar had willen zwoegen tot boven zijn kracht, om haar het beste leven te geven ... die HHH 102 nooit aan iets dacht, dan aan haar, van wiens handelingen zij altijd het middelpunt was, — hij ging nu alleen naar zijn huis... alleen, nadat hij haar had gezien, met haar man, met haar kind Zijn verlangen doorkrampte wild hem de borst. Hij leed, na een ontmoeting met haar; nog dagen daarna vlamde, onverwacht hevig, zijn smart in hem op, en toch hunkerde hij altijd haar nog weer te zien, haar stralende oogen, haar lachenden mond, haar veerkrachtigen gang, want nog altijd, nog altijd hield hij van haar... Het was dezelfde stille', uiterlijk-onmerkbare liefde, die zij nooit had begrepen, en nu niet langer vermoedde, — de liefde, die hem geheel had vervuld, die een deel van zijn leven was, totdat opeens zijn ziel leeg was gescheurd, zijn bestaan alle belangen verloor: toen zij trouwde met dien anderen man. Waarom ... waarom had zij juist dien verkozen? Dien slechten werkman, dien luiaard, dien vent zonder fut of kracht, dien laffen, kwasterigen jongen? Omdat hij zich'sZondags op-kleedde als heer, met boorden, gekleurde dassen, omdat hij kon dansen en liedjes zingen, omdat hij van betere afkomst was ... had zij het daarom gedaan ? Zij was jong, luchthartig, zij dacht niet zoo diep over de dingèn na Hij kon het 103 begrijpen, dat zrj argeloos, wat kinderlijk-y del misschien, 'eenmaal dien man had genomen. Maar nu toch, nu zij hem kende, nu zij alles wist van zijn onbeduidendheid, zijn zelfzucht, zijn onverdragelijke verwaandheid, zijn luien aard, hoe zij nü nog zoo opgewekt kon zijn. zoo tevreden, dat begreep hij niet ... en toch, voor haar mocht hij niet wenschen, dat het anders zou zijn ... Hij had er niet op gelet, hoe hij van de anderen afgeraakt was. Werktuigelijk liep hrj den te volgen weg, en opende, vóór hij er begrip van had, de deur van het huis, waar hij woonde. Zijn eten stond klaar op zijn kamer; de juffrouw had het hem voorgesteld, omdat haar man op een ander uur van zijn werk kwam en zij dan te lang moesten wachten. Ktj had het goedgevonden en at nu altijd alleen. Hij had zijn pilow werkpak en zijn stoffige schoenen uitgegooid, zich gewasschen, en nu zat hij, in zijn stoffen huisbroek, in zijn overhemd en op pantoffels, aan de tafel, waarop het lampje bij zijn thuiskomst al brandde, en las een krantje, dat de juffrouw voor hem had klaargelegd. De juffrouw kwam binnen, om zijn tafel op te ruimen; praatgraag, sprak zij over het weer, het werk, nieuws uit de krant, maar hij antwoordde niet, keek even, luisterend, heen 104 over het blad, dat hij hield in de hand, maar las dan weer door. „Zeg, da' schunnige jassie, daar kon ie nie meer mee loope, Verduin me man, die most-t-er ook zoo een hebbe, en toe het'k meteen maar voor jou ook zoo'n warme, korte duffel gekoch... vijftien gulde ... Is 't goed?" „Ja", aei hij. B't Is verschrikkelek, daar! wa' jullie manne an kleere ankenne, hè, da' zeg 'k zoo vaakT maar wa' zei je doen.... Je mot toch knap voor de dage komme, J~ nou, 'k zeg je, 'k leg elleke week twee gulden weg voor me man z'n goed, en denk ie, da'k d'r mee uitken ? Kè-je begrrjpe! 't is nóg nie genogt! En toch, 'k verfoei 't, om ander goed, as sterk, best goed te neme, alle waar is na z'n geld, da' komp altijd uit, nou weer die duffel, daar kè-je plezier van beleve, da' zeg 'k ook teuge 1 „Hè-je-n-'m al betaald? Wi'k je 't geld dan maar geve?" „Als je 't kan misse ... 't komp anders 'n Zaterdag wel terech..." Hy haalde zijn leeren beurs uit zrjn zak, en betaalde haar. Nu minder dan ooit, kon hg' haar drukke praten verdragen. De juffrouw ging weg, en hij bleef weer alleen, overgelaten aan zijn voortdurend, zwaarmoedig gepeins. Daar had zij geloopen, zoo blond en blank, zoo fleurig, zoo levenslustig, zoo jong... Het 105 was zoo natuurlijk, dat ze haar na riepen: roos... Zij bloeide in levensvolle gezondheid en jeugd, haar oogen blonken van opgewektheid en kracht, en haar lippen lachten in den overmoed van haar geluk... Hij haalde diep adem, en steunde zijn hoofd in de hand. Hij kende zijn eigen waarde, hij wist zich een eerlijk, werkzaam mensch te zijn, die, als ooit zijn hoop was vervuld, alleen voor haar had geleefd, die zijn uiterste best zou hebben gedaan, haar bestaan prettig en gemakkelijk te maken, — maar hij begreep, dat hij, als zij werkelijk met dien oppervlakkigen, leeg-zieligen jongen gelukkig kon zijn, niet voor haar zou hebben gepast. Dan had zq' nooit van hèm kunnen houden, van hem, den stroeven, gesloten man, — dan was zij met hem niét gelukkig geweest... Het was hard voor hem, dit te weten Maar wat gaf het, of hij zich de hersenen afmatte met valsche voorspiegelingen, van hoe het had kunnen zijn Hij had zijn lot aan te nemen, zooals het door de omstandigheden nu eenmaal was gevormd ... Hij zag het geluk voor zijn oogen, het rijke, volmaakte geluk: hij zag haar, met haar kind, — het bestond, het geluk, en toch moest hij ontberen, en berusten in zijn gemis. De drukkende eenzaamheid van zijn omgeving, de diepe stilte, die om hem was, niet Ml 106 alleen in dit huis, waar hij als kostganger woonde, maar ook op het werk, waar hy' met niemand den omgang zocht, kon hem soms plotseling met een hartbeklemmende droefheid kwellen, hem onrustig maken, en gansch zyn gewone gemoedelijke evenwichtigheid doen verstoren. Dan voelde hy' zich los van al de wereldsche dingen, zoo onbelangrykih den grooten stroom van het menschely'k bestaan, en angstig zocht hij dan naar een steun, om zich aan op te richten, vast te houden, maar hij vond niets: er was niets. Dan dacht hy opeens weer aan haar. En hoe haar onverwachte verschijning telkens en telkens weer licht bracht in den donkeren eentonigen gang van zijn leven. Hoe.ook zyn ziel werd geschokt, hoe ook zijn smart zich daarna, met ontembare felheid, verhief, die mooiste, die eenig mooie\)ogenblikken in zijn dor, onbelangrijk bestaan zou hij niet, nooit kunnen missen. De dagen gingen voorbij. Haar man verzuimde zijn werk, twee, drie dagen lang. Maar niemand verwonderde dit. Hij was dikwijls ziek, of wendde dit voor, en in geen der maats kwam het op, dat zijn wegblijven een bizondere oorzaak kon hebben. Maar toen hij den vijfden dag nog niet weder verscheen, zei een der kameraden verbaasd; 107 „Nou deze keer hou-t-ie 't uit! Is-t-ie nog nie werom?" „Is-t-ie dan werkelek ziek?" spotte een ander, ongeloovig. „Mo'je nie denke, hoor I Me kop af, as 'k 'm gister-avend nie op straat het gezien!" „Da' ken wel", zei de meesterknecht. „Hij is zellef ook nie ziek ge wees, maar z'n vrouw." „Z'n vrouw?" „Gewées dus weer beter?" „'t Moch wat, weer beter ... hij is t'er vandaag begrave". Het bloed bonsde hem met zulk een kracht naar het hoofd, dat het donker werd voor zjjn oogen. Zijn ooren suisden, zijn slapen hamerden, hij duizelde, als onder een plots-fellen slag. Zjj was dood ... zy was dood ... en hij had er niets van geweten... De mannen spraken voort, luid, druk door elkaar. Zy ondervroegen den meesterknecht, en hy hoorde alles, met een vreemde duidelijkheid : „Zy sterk?... zij zoo gezond ? ... gloof da' maar nie Die beulde zich dood voor d'r kerel; me vrouw, die weet 't, al het ze-n-ook nooit niks gezeid, daar was ze te groos voor, 'n trotsche kop zat d'r op, maar me vrouw, die zag 't toch wel, die het me dikkels genogt gedwongen, d'r man de les 's te leze .. en da' deei 'k, nou mit plezier, maar 't holp nie, geen 108 haar I die liet haar maar ploetere en zwoege, totda' ze d'r bij neer is gevalle... Wassche dee ze voor de mensche, uit werke gaan, naaie, van alles pakte ze-n-an, nee, da' mot gezeid, 'n wijf van go ad, maar ze het 't motte bezure.. En wat die vent van haar uithaalde mit z'n geld, da' mag joost wete, maar as zij zoo nie de hande uit de mouw had gestoke, dan hadde ze gebrek kenne lye, wat ik jullie brom... En da' werke, da" werke da'het't d'r nog geeneens nie gedaan; ze was jong, niewaar, maar dat inwendige tobbe, da' het d'r de knak gegeve; hij maakte d'r gek, mit z'n plage, z'ntreitere, z'n eeuwige anmerkinge make... ze had 'm nie motte neme, maar zoo was ze: nooit iemend ies toone, hè, nooit, altijd zich kloek overeind houe, vroolek zijn, lache ... en as 't nie was gewees, da' me vrouw d'r van jongsaf gekonne had, dan had ze 't nog nie géwete ... Nee, ze had die vent nooit motte hebbe ... Aflyn, ze is uit de tijd... en uit d'r lye- Zij was dood. Een verlammende dofheid was in zyn leden gezonken. Nooit meer zóu hij haar zien. Zelfs dat wat hem een vreugde èn tegelyk een leed was geweest, zelfs dat, zelfs dat, zou hij nu altijd ontberen ... Maar erger dan zyn eigen smart, voelde hy het, dat hij nooit iets voor haar was geweest, hei 109 nooit haar geluk had gegeven, erger dan zijn nu schrijnende droefheid om haar eensklapschen dood, waardoor hij zjjn latere dagen in durenden weemoed vertreuren zou, — erger en zwaarder en van indringender pyn was zijn leed om haar leed, om haar zoo moedig verdragen ellende; zij had ontbeerd, en het in trotschheid verzwegen, en niemand, niemand had haar ooit vertroost, haar lijden verzacht... en nu was zij dood, en zy' had het geluk niet gekend ... HM HET GRIJSJE. — O, Moe! kijk daar 'n beeld van 'n grijsje staan! juichte Leentje. Met haar veertienjarig dochtertje naast zich, stond juffrouw Bolk voor de uitstalkast, waar de goedkoope mantels hingen, van een grooten winkel in de Spuistraat. Leentje zou gaan dienen; juffrouw Bolk had een mooi dienstje voor haar weten te vinden, in een stil gezin, tot hulp van de groote meid, en nu moest ze zoo'n soort van uitzet hebben, om er knap en fatsoenlijk uit te zien. Juffrouw Bolk was 't nooit anders gewend geweest, met haar oudere kinderen: Trui, die was vijf jaar lang in één betrekking geweest en nu getrouwd; Jans was nog altijd bij mevrouw Vermeer in de Javastraat, en, na Leentje moest kleine Griet denzelfden weg op. Ja, ja, 't was wat te zeggen, als weduw met vier meisjes achter te blijven! Maar ze had er zich met eere doorheen weten te slaan, al neep 't ook soms, en nu Trui uit huis was, kreeg ze't heel wat ruimer. Die had altijd veel noodig gehad. Aan kleeren en zoo. Maar nu ze 't zélf kon doen, 111 stopte ze Moe en de zusjes ook van alles toe: die hoed had Leentje van haar, een zwart strooien aflegger, maar Trui had er nieuw bruin lint opgezet — en die blouse van haarzelf had ze ook voor Leentje vermaakt, omdat ze ging dienen en nu klaagde Leentje wel, dat de rug zoo nauw was, en dat de mouwen trókken, maar dat vond ze zeker zoo, omdat ze nog nooit zoo'n model gedragen had; altijd van die lange, losse jurken, — die waren gemakkelijk in de wasch, gauw om te maken, en stonden Leentje goed; ze was voor haar leeftfjd erg klein. En nu moest Leentje dan nog een mantel hebben. Ze hadden daar allemaal toe bijgedragen. De goeie Trui had vijf gulden gegeven. Jans twee, Leentje zelf had haar drie centen weekgeld een tyd-lang bespaard en nu had juffrouw Bolk berekend, dat die mantel wel een zestien gulden kosten mocht. Daar kon ze wat degelijks voor krijgen en ze zou wel oppassen, dat ze haar niet wat in de hand stopten, wat ze kwijt wilden wezen, daar was zij de rechte voor! Dus eerst eens voor 't raam gekeken, om te zien, of daar iets was, waar de keuze mogelijk op vallen kon, dan hoefde je geen uur te passen en uit te zoeken, tot je ten slotte iets nam wat je eigenlijk niet had willen hebben. En nu was Leentj es aandacht getrokken door HM 112 een korte grïjze, met paarlmoeren knoopen en zijde in de revers. Juffrouw Bolk vond hem eigenlijk te mooi, maar Leentje was altijd netjes op haar goed, en als ze die nu zoo graag hebben wou — Wat kost ie? vroeg ze, na afloop van haar overdenkingen. Leentje bukte zich, om het schuin-afhangende prijs-kaartje beter te bezien, en zei schuchter: — Zestien vijf-en-twintig, Moe. — Nou, die vijf stuivers, zei juffrouw Bolk. Komen we over de hond dan komen we over de staart. Maar kijk eerst nog 's naar de andere mantels, meid, of daar soms iets bij is Laten we ons niet overhaasten, we hebben de tijd aan ons. Ze keken beiden de uitstalling rond, keurden de zwarte, beige, donkerblauwe mantels met een onderzoekend oog, maar kwamen ten slotte toch weer op het grijsje terug. — Dan maar die, zei juffrouw Bolk en opende de winkel-deur, met een beslist gebaar. Leentje volgde haar, verrukt, maar met kloppend hart; ze was nog nooit in zoo'n winkel geweest... Er waren geen andere bezoekers op dit vroege morgen-uur — juffrouw Bolk was expres om dezen tijd gekomen, om beter geholpen te kunnen worden - zoodat drie, vier 113 juffrouwen tegelijk van achter de toonbank riepen; — Wat wenscht u, dame? Leentje kreeg een kleur van verlegenheid, maar juffrouw Bolk trad op de dichtst-brjstaande toe, en vroeg: — Mag ik die grijze mantel van f 16,25 die in 't raam staat, 's van u zien? — Wilt u maar naar boven gaan, dame ? Daar wordt u direct geholpen. Juffrouw Bolk besteeg de breede, statige trap, die uitkwam in den winkel, en Leentje volgde haar met eerbied op de belooperde treden, nadat ze eerst zorgvuldig haar voeten had geveegd. Boven waren een paar juffrouwen bezig met éen mevrouw, een van hen trad op de nader-komenden toe. Juffrouw Bolk herhaalde haar benedengezegde phrase. — Is 't voor de jongejuffrouw? vroeg de pas-juffrouw, die Leentje stond te bekijken, tot deze haar oogen neer-sloeg en hevig begon te blozen. Of voor u? — Nee», voor m'n dochtertje. De juffrouw schoof een gordijn terzijde en, haakte eenige mantels van hun kapstokken af. Leentje stond roerloos; de vele spiegels, waarin ze haar schraal, eenvoudig-gekleed figuurtje zag weerkaatst, maakten haar nog TROUWPLANNEN. 8 1H meer confuus; ze begreep niet, hoe Moe zóó maar op die mooie canapé durfde te gaan zitten, zonder dat de juffrouw haar dat had gevraagd — Alsublieft, zei de juffrouw, en hield een mantel open achter Leentje, die er houterig haar armen in stak. — Hoe vindt u die, vroeg de juffrouw, die den mantel had vast-geknoopt, en Leentje bij een schouder om en om voor een spiegel draaide. Juffrouw Bolk stond op. — Nee, 't moet 'n heel eenvoudige zfjn. (. — 't Is anders best soutache, wat d'r op zit, en 't is 'n heel chic model... — Hij is me ook te duur, zei juffrouw Bolk, die 't afhangend kaartje had bekeken. Twintig gulden nog wel! — Wat had u dan gedacht te besteden ?... — 'n Gulden of vjjftien, zestien ... — O, zei de juffrouw, ging weer naar dekast en zocht naar de goedkoopere soorten. Leentje waagde het haar Moe even aan te stooten. — Moe, denk u wel om 't grijsje? — Ja, ja, zeker, zei juffrouw Bolk. Maar we kunnen eerst nog wel 's wat anders zien... —Dit is 'nheel net jaquet, prees de juffrouw er een aan, 'n mooie coupe, sterke stof, daar zal u plezier van hebben 115 — Maar dat gry'ze manteltje, juffrouw, dat beneden in 't raam staat, heb u d'r zóó niet een hier? — Zeker dame, zei de jriffrouw, en haalde een beige te voorschijn. Ziet u 's, die is heelemaal 't zelfde, alleen 'n bestendiger kleur... Of deze Of hoe vindt u die... en aldoor kwamen er nieuwe modellen, totdat Leentje door die veelheid van soorten geheel verbijsterd werd en verklaarde de beige, och, ja, óók wel mooi te vinden Het grfjsje had méér koopsters gelokt, en 't was de laatste van die kleur de juffrouwen hadden dus order gekregen de dames zoovéél mogelijk hun keus op een anderen mantel te doen bepalen. En de juffrouw zei, dat grijs zoo gauw verschoot, dat ze juist de minder mooie mantels in het raam zetten, omdat ze zooveel van de zon te lijden hadden en vroeg nog eens hoe ze dachten over de beige, die was toch zoo lief — Die dan maar nemen? vroeg juffrouw Bolk, die moe werd, en wie het verveelde nög langer te delibereeren. — Goed, Moe, zei Leentje, die niet meer durfde zeggen, dat ze de grijze liever had. De juffrouw verzekerde, dat de mantel als geschilderd zat, en dat ze er genoegen van hebben zou, en praatte voort, tot juffrouw 116 Bolk had betaald en ze haar aan de deur uitgeleide ging doen. — Ben je blij, kind? vroeg juffrouw Bolk, en monsterde het nieuwe kleedingstuk, dat Leentje aan-had, met een tevreden-critischen blik. — O, ja, Moe, ik dank u wel, zei Leentje. Maar even draalde ze toch nog voor de uitstal-kast, waar de grijze mantel fraai uitkleurde tusschen de donkerder modellen, en ze kon niet laten, even, met een flauw zuchtje zachtjes te zeggen: — *k Vond 't grijsje toch eigenlijk nog mooier, Moe STRAATZANGER. In het vale licht van den herfst-schemeravond stond hij, met het pak liederen onder den arm en de hand in den zak, in de andere hand het blad, waarvan hij de woorden zong, het soms latende zinken, wanneer hij aan een gedeelte kwam, dat hy van buiten kende. Diep in de schouders stond zyn hoofd, een strakke, donkere, als uit hout gesneden kop, met zwartige groeven langs den mond, en zware schaduwen onder de sombere, halfdichte oogen. Hoog om den hals had hy het mal korte jasje toegeknoopt, dat spande om zijn mager lijf, en van de broekspijpen lagen rafelslierten over de afgeschilferde, neergetrapte pantoffels. Zoo stond hij, en zong met schórrige, doffe stem, die vreemd-ruw opklankte in de stilte der straat. • . Eens zullen hunne daden D» roem der Francomaan, In 's lands historiebladen Met gulden letters staan. Met een galmende verheffing van stem 118 zong hij de slotwoorden van zijn lied. En keek rond met speurende oogen, of er geen kooper kwam. Maar eenige kinderen, die f met hem mee-liepen, en die hem, wanneer hy' zong, met nieuwsgierige blikken bestaarden, waren zijn eenige toehoorders geweest. Uitnoodigend hield hij het blad in de hoogte, en riep, met heesche stem, die hy' tevergeefs forceerde tot een helder geluid: — Heldenmoed van tien Fransche vrouwen, welke zestig man der Duitschers drie uur staande hielden, en ze daarna op de vlucht dreven. Hij keek naar de ramen, of daar geen gordijn bewoog En hij herhaalde forscher, met nadrukkelijker klem': Héldénmóed van tien Fransche vróuwen welke zéstig man der Duit- schérs drie uur staande hielden én zé daarna óp dé vlucht drévén! Prijs drie centl Drie cent! Maar drie cent! Een-dienstmeisje, dat om een boodschap ging, kwam naar hem toe. Uit het geld, dat zij in haar hand had, zocht zij een dubbeltje. Hij had niet terug. En zij ging weg, schouderophalend en een beetje boos. Hij herhaalde nog eens zyn roep, en voegde er thans de mededeeling bij: — Wijze: Het gekruiste kind. En weer begon hij te zingen, zelf aangevend de melodie. Met inspanning zong hq'. Met telkens 119 dieper ademhalen trok hy de tonen op uit zijn holle borst. Het donkerblauw geader, dat zijn slapen doorstreepte, zwol, vóorhy zong, en slonk weg, als de klank uit zijn mond was gestooten. Naargeestig ging zijn geluid door de schemering, als een klaaglijke, smartelijke kreet. Maar hij zong voort, met zijn armoedige stem, blikkend terzijde, of iemand een lied van hem wou. Men leest hoe in de Spaansche tijden Een zekere Kenau Hasselaar, Het volk wou van een juk bevrijden, - Het juk zoo knellend en zoo zwaar, Zij stelde zich aan 't hoofd van vrouwen, * Driehonderd in getal. Zij stak de handen uit de mouwen, En werkte mee tot Spanje's val. Ook nu weer hoort men spreken Van zulk een heldenfeit, Bij vrouwen weer gebleken, In de Entente strijd. Dit tiental kloeke vrouwen, Staken in 't gevecht De handen uit de mouwen, Voor vrijheid en voor recht. Langzaam liep hij verder, inzettend het volgend couplet: De krijgsbanier werd opgestoken .... 120 Verderop stond een meid aan de voordeur ; zij schelde aan de bel ernaast, en een tweede meid verscheen. Samen luisterden ze naar het lied van den zanger, die, nu hjj zag een gewenscht gehoor te krygen, zijn benepen stem uitzette, en met langer galmen het couplet ten einde zong. De vrouwen streden moedig En met een vaste hand Schoten zfj kloekmoedig Den geweldenaar ten schand, Zij toonden door hun daden Dat zij toch gewis Voor kroost en voor hun gade En 't land een sieraad is. Hy" was nu zóó dichtbij, dat de eene meid hem kon wenken met de hand. — Hei! zeg! wat kost dat? — Drie cent. Maar drie cent. — Geef mjjn d'r een, zeg. — Een? — Wat heb 'k d'r an meer, man? Hij bracht een killen vinger even aan zfj n lip, en kleefde dien aan een der bladen van het stapeltje onder zjjn arm. — Asjeblief. Zy telde hem drie centen in zijn hand. — Mot jij d'r ook geen, Lies? vroeg ze. 121 — Nou, ja, geef mijn d'r dan ook maar een. Maar dan mot je 't nog 's zingen, dat 'k goed de wijs hoore ken. Hij zette zich in postuur, schraapte zich de schorrige keel, en met zijn lage bas, de woorden zwaar beklemtonend, zong hij met aandacht en plechtigheid: Men vraagt hoe kan 't mogelrjk wezen, Dat tien vrouwen, vijf. dozijn Mannen sidd'ren doen en beven, En hen verdreven van 't terrein? En toch het nieuwsblad gaat ons melden Dat dit tiental daar, Hun bloed en leven dienstbaar stelden Voor recht en vrijheid met elkaar. Aan den overkant gingen ook deuren open; dit bemerkende, keerde hfj zich heen en weder, en zong beurtelings de eene en de andere zijde toe. Centen werden hem in de hand gestopt voor een lied, hij deelde de bladen uit, zonder zijn zang te staken; dapper perste hij de klanken uit zijn keel, door de onverwachte belangstelling verblijd en aangevuurd. Ja, lof aan die vrouwen, Die toonden door hun daan Dat men op hun kan bouwen, 122 Hoe of het ook mag gaan, Zij stonden daar als helden In 't heetste van het vuur, En veel van Duitschlands helden, Betaalden 't zaakje zuur. — Hè 1 riepen er een paar. En een modistemeisje, dat met een doos tegen haar heup te luisteren stond, vroeg: — Zing dat nog eresl En hoewel zij niets van hem had gekocht, was hij toch in zoo'n milde stemming geraakt door den bijval, dien hij ondervond, en de goede afname van zijn liederen — hij ontving juist een dubbeltje voor drie tegelijk! — dat hij aan haar verzoek voldeed. Lof aan die heldinnen, Zij toonden door hun moed Dat zij hun land beminnen, In voor- en tegenspoed Zij doen de Duitschers duchten, Daar die gelijk een haas Spoedig gingen vluchten Het tiental bleef de baas. Een werkman kwam voorbij, en riep spottende woorden tot het modiste-meisje, omdat zy zoo oplettend te luisteren stond, 123 Maar ajj achtte niet op hem, want nu werd het juist zoo mooi: Hoezee voor Frankrijk en zijn dapperen En voor die kloeke vrouwenschaar, Daar zy 'slands vlag met roem doen wapperen Het zij te land of op de haar. In Oost of West, in 't Zuid of Noorden, Juicht men met blyde zang, Zingt men te saam met fraaie accoorden... Hy stokte, zyn stem was op, en daar er van het samen-zingen met fraaie accoorden niets scheen te komen, eindigde hy maar, en schorde mat zyn geroep: — Drie cent! Maar drie cent! Drie centl De meiden verdwenèn een voor een binnenshuis. Hij zette zijn borst wat uit, rekte zyn bovenlijf achterover, en haalde zijn longen vol lucht. Hij hoestte zijn ergste heeschheid weg, en, voort-loopende door de schemerige straat, galmde zijn geluid weer op, met zwaar-doffe klanken, die de pas herstelde stilte verstoorden: Eens zullen hunne daden De roem der Francomaan In 'slands historiebladen Met gulden letters staan. DANSCLUB. In het kleine, benauwde kamertje, waarin het danszaaltje uitmondde, waren ze bezig hun hoeden, mantels en jassen af te doen. Voor den spiegel verdrongen een paar meiden elkaar, die met breed-uitstaande ellebogen en wijd-gespreide vingers hun haar terecht schikten. Mina Kapper had haar schildpadden kam en een paar haarspelden, op den smallen schoorsteenmantel neer-gelegd; ze hield ook een haarspeld in den mond, en zei, met een benepen stem, terwijl ze hoog de armen hief, en met een forschen draai den rossigen haarwrong steviger op haar kruin bevestigde: — "Wa'n gemeene wind, hè? Zóohè-jeje haar gedaan, en zóó kè-je 't weer overmake... — Ja, 't was haast niet om door te komme, zei Betje de Bruin, met een looden kammetje de verwaaide krul-ponnie wat opgolvend, 'k Kan d'r toch zoo slech tege; en as je dan danse mot ... — Kjjk medam Sefie daar 's zitte, zei Mina, de verbolgen blikken van deze dame met een spottend lachen vergeldend Ze vindt 't niet fesoenlljk, dat 'k hier m'n 125 haar sta te doen; haar hare zitte vastgeplak an d'r hoofd, die waaie d'r niet af, maar ik hou niet van kosmetiek... — Z'is vast met 'n otemebiel gekomme, grinnekte Betje. Medam Seüe verwaardigde zich niet, om op de aardigheden ten haren koste in te gaan. Ze bleef heel kalm zitten, — ofschoon ze inwendig kookte, — op den stoel, waarvan ze straks den boel boven op een anderen had gegooid. Ze achtte zich eigenlijk veel te hoog, om in deze dans-club van dienstmeisjes en hunne vrijers te zijn, — zy, naaiende op een groot atelier, — maar ze was er door Dirk ingehaald geworden, omdat die z'n vriend, Jan van der Tak, d'r ook in was, en toen zei ze maar, dat ze 't goed vond, omdat Dirk niet mak was, als ie begon, en niet kon hebben, dat 'm iets geweigerd werd, maar ze had d'r sprjt van als haren op d'r hoofd. Kyk die rooie Mina, die daar voor de spiegel, jawel waarom niet! d'r vieze haar staat op te draaien, en die twee knullen daar, die mekaar vragen: heb ie ook zukke natte voeten? nieteens overschoenen hadden ze aan, met dat weer, en zoometeen zetten ze d'r straatvoeten zoo maar ongegeneerd op de gladde vloer. Sofie begreep niet, dat de dansmeester 't hebben wou. En die jongen van Mina, die halve malloot, met z'n gezicht BB 126 als 'n aangebrande aardappel — aangebrand en niet gaar! — wat stond die daar weer te kletsen .en z'n groote knuisten te wrijven, — was ie niet koetsier bij de stalhouerij van de Wild ? .... En wat zagen ze d'r allemaal uit met d'rlui donkere winterjaponnen, of lichte blouses met grove, goedkoope kant, zty was nog de eenigste, die ergens naar leek in d'r grijze rok met lang jakje en lichtblauw satijnen sjerp... In een hoek van het kamertje, bij een kleerstandaard, waarop hij zoo juist zyn talpa gehangen had, stond haar vrijer, de wachtmeester Dirk van Oven, die nu bezig was, zijn witte handschoenen aan te trekken, en, druk-gebarend, praatte met Jan van der Tak. Knappe kerel, die Dirk! Hoe flink die snor, en hoe kleedzaam die uniform! De scheele Leen keek zoo straks de glazen uit d'r bril van nijd, toen ze met 'm bin- nen-kwam — En die Mina keerde d'r vrijer pardoes d'r rug toe, ha, ha, 't was om je dood te lachen Ze zou Dirk opstoken, om d'r 's wat te plagen, o, wat had ze gloeiend 't land aan die meid, die d'r zoo valsch en sarrend aan kon kijken, en die maar brutaal d'r uit flapte, wat d'r in d'r zin kwam Psst, Dirk! Dirk, die hier de hoffelijkheid en de goede manieren meende te moeten vertegen- 127 woordigen, trad dadelyk naar zyn uitverkorene toe. — Zeg, Dirk, fluisterde Sofie, die Mina Kapper, die het 't vanavond weer op myn voorzien. Maar late wy d'r ook 's wat bakke, trap d'r 's op d'r rok, asje kan, of bons tege d'r an, as we danse, zeg, zal je, Dirk? Dirk, die ook nog een klein zaakje met Mina te vereffenen had — eens op straat had ze-n-em uitgelachen om z'n loopen, hard-op! — zei, tot Sofie's vreugde, onmiddellijk ja. En daar Mina nu voor den spiegel stond, en de laatste haarspeld in haar lokken stak, kwam hij op haar toe, zette zijn voet op haar rok, schoof haar ruw terzijde, en zei quasi voor de grap: — Nou komme de heere an de beurt, meid! Ik wil m'n eigen ook wel's bekyke. Mina rukte zich los, en door de drift, waarmee ze dit deed, bleef haar rok in de spoor van zijn laars haken, en een scherpkrakend, scheurend geluid werd gehoord. — Falsaris! riep Mina ziedend. Dat doe je d'rom! En toen opeens in een jammerend huilen los-barstende, klaagde ze, hevig verwijtend: me goeie rok, me beste rok, me Zondagsche rok! öemeene vent! Soldaat -van niks! 'k Zal 't angeven, hoor! Toon, kom toch hier, en sla-n-em op z'n gezicht! Doe je 't, of 'k doe 't zelf! 128 Ze werd weldra omringd door vriendinnen, die haar met goeden raad: de rok over-plooien, 'n stuk d'r uit laten vallen, — of, meer practisch, met spelden bij kwamen staan. De korte, breede Toon werkte zich naar den wachtmeester toe, en raapte al zijn moed bij elkaar, om, met een nijdige stem, hem toe te roepen: — Wat heb je daar gedaan, hè? — 'n Ongelukje, zei Dirk heel-bedaard. Kan iedereen overkomme, en achteloos streek hy' voor den spiegel zijn breede snorren op. Maar een slag op zy n schouder, gegeven door den over zich zelf verbaasden Toon, deed hem omzien. — Dat mag je niet overkomme... De pootige artillerist keek op den kleinen man vóór hem neer. — Wat wou jy ? vroeg hij voornaam. Daar werd de deur geopend, en, voorafgegaan door den pianist trad de dansmeester binnen. — Heeren! riep hy dadelijk, angstig maar toch met zeker prestige, geen gevecht hier, alsjeblief! Heeren! Toon keerde zich om, en hakkelend van ny'd, vuurrood, vertelde hij het gebeurde. — Ja, meneer, zei de dansmeester, lichtjes glimlachend, tegen Dirk, paardebeene zijn ook geen dansbeene, meneer, u most ze 129 afschroeve die spore want hij was bang voor zyn vloer. — Ik blijf as 'k ben, zei Dirk. — As u dan maar wat oppast, asjeblief, verzocht de schuchtere dansmeester, en toen, tot den pianist: BeginneI beginne! De heere en dames worde ongeduldig! En by" den eersten aanslag van den vroolijken, animeerenden naarsch ging hij aan den ingang van het zaaltje staan, en riep, met een uitnoodigend gebaar van zijn rechterhand: — Po-lo-naise — Polka! En het eerste paar, dat het lichte zaaltje binnen-ging, was de kranige wachtmeester met de triomfeellende Sofle aan den arm, en het eenige paar, dat in het bedompte kamertje achterbleef, was de nog steeds van verontwaardiging huilende Mina, en haar leelijke onhandige vrijer, die tevergeefs haar trachtte troost en bemoediging in te spreken. TROUWPLANNEN. 9 JUFFROUW MEIER. — Wel allemachtig! zei Juffrouw Meier. ] Ze stond in haar voorkamer, bezig met j de gordijnen op te halen; ze was juist klaar ! met het tweede, maar bleef nog even naar j buiten küken, — en toen zag ze het. Aan den overkant deed meneer Hoevers I zijn deur op het nachtslot, zijn vrouw trok op straat haar tweeden handschoen aan,: de twee jongetjes stonden hand in hand gereed om weg te stappen, het kleine meisje j hield zich aan den rok van juffrouw Hoevers j vast — dat kind werd straks weer op den arm genomen, dat zou je zien, allemaal verwen-1 nen, maar zeg d'r 's wat van — en dan had. je zoo waar ook nog nicht Jeannette met: haar galant, — neen, verder niemand, daar-» mee was de partij compleet. Juffrouw Meier beefde op haar beenen,, als gebroken door zóóveel slechtheid en be-i drog. Hadden ze haar niet ontelbare malen|i op handslag belóófd, dat ze den eerstenii keer, dat ze wéér naar Scheveningen gingen,;, mee zou mogen gaan, omdat ze daar nog nooitf was geweest, en alleen niet durfde? En hadi 131 ze, in de hoop daarop, die rakkers van jongens niet altijd kersen en boterbrokken gegeven, en maar net gedaan, of ze 't niet merkte, als ze hun bal tegen haar ruiten gooiden, en had ze niet altijd gezegd, dat ze dat mormel van een Liesje zoo'n lief en aardig kindje vond, all e e n maar, om hun plezier te doen, want ze meende daar niets van, natuurlijk, en was ze niet zélf een trekpotje vlierthee komen brengen, toen meneer laatst „zoo verkouden was'? Nee, 't was 'n schande, 'n schande! Want dat ze naar Scheveningen gingen, daar vergiste ze zich niet in. De kinderen droegen schopjes en emmertjes en juffrouw Hoevers een groote tasch met broodjes en meneer had ook nog een pak te dragen. Nee, daar was geen twyfel aan. Maar ze begreep het wel, waarom ze niet mee-gevraagd was, — o, jó, ze begreep het wel! Dat kwam, omdat die nicht Sjenet d'r bij was met d'r gelant — daar paste zij niet bij, daar was zq' niet deftig genoeg voor. Zy', de vroegere meid, die, na dertig jaar trouwen dienst, bij den dood van haar mevrouw een mooi legaat had gekregen en daarvan nu stilletjes en genoegely'k op zichzelf kon leven, zy', waar nooit ook maar één woord op te zeggen was geweest, die altijd haar plicht had gedaan en- van beste familie was, zy was niet 132 fatsoenlijk genoeg voor juffrouwSjenet, wier grootmoeder vroeger aan de waschtob stond, — en naar juffrouw Hoevers d'r afkomst moest je liever maar heelemaal geen onderzoek doen, en de moeder van meneer was schoonmaakster, dat wist ze zeker, — of dat mensch, dat bij haar mevrouw kwam werken, moest Hoevenaar geheeten hebben, dan had ze de verkeerde voor, maar ze geloofde dat niet. Ja, juffrouw Meier mocht wèl 'n kaartje komen leggen en dan 'n zak met koekjes meebrengen, ze mocht ook wel altijd klaar staan voor juffrouw Hoevers, als die meel of sago, of 'n stukje wit band noodig had, maar mee naar Scheveningen, waar ze zóó vast op gerekend had, omdat ze 't d'r hadden beloofd, dat mocht ze niet.... Ze was op een stoel neer-gevallen^ en dacht na. En opeens kwam er een schitterend denkbeeld in haar op. Als ze ook 's ging? Haar boosheid gaf haar moed, ze voelde zich sterk en flink en in staat, om alles te trotseeren. Wel, waarom zou ze niet? Zoo'n heksentoer was 't toch niet om in Scheveningen te komen en als ze daar was, dan zou ze op Juffrouw Hoevers toekomen^ en héél vriendelijk vragen: „Hoe vaart u, juffrouw? Ook 's na Scheveningen gegaan? Mooi weertje, hè?" 133 En dan zou ze zóó praten, dat nicht Sjenet .begrijpen moest, hoe veel ze by'elkaar aan huis kwamen, en ze zou haar oudste plunje aantrekken, en haar leelykste hoed zette ze op, — dan zou je die juffrouw Hoevers 's zien kijken !.... Net goed! Ja, dat deed ze! Daar ging niets van af. En dan maar dadelijk ook. Ze had haar kopje koffie nog wel niet gehad, maar dat had ze er wel voor over. Toen ze, voor het spiegeltje in haar slaapkamertje, haar daagschen hoed opzette, viel het haar op, dat die toch wel wat héél leelijk en verschoten was voor den Zondag — ze kon haar kennissen toch ook 's tegenkomen !.... Nee, dat dee ze toch maar niet. En toen ze haar besten hoed op had, kwam ze er van zelf toe, om ook haar besten mantel aan te trekken, een aflegger van haar mevrouw, waarmee ze al acht jaar vond, dat ze er als een prinses uitzag. Haar huisje ging ze nog eens door, of alles wel dicht was, — en nou had ze niets meer te doen. Ze was klaar. Ze liep de van Bylandt-straat uit naar de stoomtram; zóóveel wist ze wel, dat je daarmee naar Scheveningen kwam. En een poosje later, na zorgvuldige informatie, zat ze dan in een tram, in de eerste klasse, en betaalde uit haar groote portemonnaie, die 134 ze vol geld had gestopt, acht gulden wel, je kon nooit weten, waarvoor je 't noodig had. Toen de tram bij de Duinstraat stopte, klom ze er uit, meenende aan het doel te zyn. Maar ze zag geen strand, geen zee, niets! en verbijsterd keek ze rond, totdat een burgerjuffrouw haar welwillend te hulp kwam, en haar ried een volgende tram te nemen, en door te rijden tot het eind. Zoo deed ze dan ook, en Scheveningen werd veilig bereikt. Ze stapte uit en was zoo verstandig den menschenstroom te volgen, totdat ze zich opeens tegenover de wijde eindeloosheid van zee en lucht bevond. Verschrikt bleef ze staan, zóó groot had ze het zich niet voorgesteld, hoe zou ze hi e r ooit de familie Hoevers vinden! 't Beste was maar, dadely'k naar de zee te gaan, daar ergens zouden ze toch wel wezen. Ze vond een geschikte plaats om af te dalen, naar. het haar voorkwam; ze nam haar rokken bijeen en stapte kranig door het zand. Maar op haar jaren — over de zestig al! — was dat een vermoeiende geschiedenis, haar schoenen raakten vol zand, de zon brandde op haar gezicht en bij eiken pas zakte ze tot over de enkels in de muite weg. Hijgende, zuchtende, strompelde ze voort 136 naar het strand. Een bolle wind slingerde haar rokken om haar beenen heen en deed de linten van haar hoed wapperen tegen haar gezicht. Maar ze worstelde zich voort, en eindelijk stond ze dan voor de zee. Ze keek rond, of ze ook een bekend gezicht ontwaarde, maar hoe ze ook tuurde, ze bespeurde geen sterveling, dien ze kende. Ze vond dat vreemd, maar besloot verder te gaan, en liep den kant naar de haven uit. Al spoedig kon ze haast niet meer voort; ze was dat loopen niet gewend, en sleepte zich letterlijk verder. En ze had een dorst, — gruwelijk! en ze was moe, o! o! wat was ze moe! Toen het strand eenzamer werd, en daarna geheel verlaten, spreidde ze haar zakdoek over het zand, en zette zich daarop neer. Ze was totaal uitgeput, het schemerde haar voor de oogen, en voortdurend streek ze zich over het voorhoofd, met haar in een katoenen handschoen gestoken hand. En honger kreeg ze ook, en die dorst, die dorst! O, lieve Heer! wat was ze begonnen! Was ze maar met goed fatsoen weer thuis! Zoo warm en doodmoe en verwaaid als ze was, kon ze töch haar plannetje niet ten uitvoer brengen Och, och! was ze maar thuis! Zat ze maar weer in haar koele kamer, op haar gemakkelijken stoel, met een kopje 136 koffie een kopje koffie daar snakte ze naar! Ze kon er haast niet toe besluiten op te staan. Maar ze deed het toch; ze kon hier toch niet altijd blijven zitten? En weer dwaalde juffrouw Meier rond, toch nog zoekende naar de Hoeversen, versmachtende van dorst, afgemat en wanhopig, nu eens zittende, dan weer opstaande, zonder uitgerust te zyn, en weer voortloopende, langzaam en met moeite, en eindelijk riep ze hard-op: — Ik kan niet meer! Ik ga naar huis! Maar ze wist den weg niet terug. Die eindeloos-gelijke, eentonige zand-strook, waaraan rechts noch links een einde kwam, maakte haar radeloos, ze durfde geen stap meer te doen, en na een kwartier, waarin ze niet anders dacht, dan dat ze in deze woestyn ellendig omkomen zou, kwam er een jongetje voorby, dien ze vroeg, haar voor een fooi den weg te wijzen, wat het ventje verblijd op zich nam. Maar ieder oogenblik moest ze blijven rusten, en toen ze, na een wanhopig-langen, afmattenden tocht weer in de stoomtram zat. had ze een gevoel, of ze geradbraakt Ijsas, en staarde sufferig en dof voor zich* uit. Ze kon niet meer denken, zich niet meer bewegen, en stapte met stramme beenen en 137 stijve ledematen, bij de Laan van Meerdervoort uit de tram, en sukkelde, over de straatsteenen struikelend, naar huis. En toen ze dan weer, in haar eigen heerlijke kamer was, beving haar sterk een gevoel van bitter berouw, dat ze die ooit verlaten had En machteloos zakte ze neer in een stoel, zich beklagend in een eindeloos medelijden, en in diepe droefheid over zichzelve, barstte ze in tranen uit, en huilde, huilde, huilde.... ONTGOOCHELING. Tot haar achttiende jaar had Jans het huishouden van haar vader beredderd en voor de jongere kinderen gezorgd, maar toen zij een stiefmoeder kreeg, kon zij thuis wel worden gemist, en had zij werkhuizen gezocht. Zonder veel moeite en spoedig, was zij in dit pogen geslaagd, want zij was een sterke, zindelijke, gewillige meid, kon het altijd, en met iedereen, goed vinden, en was eerlijk, vlug en goed in haar werken, en frisch van uiterlijk. Zoo stond zij dan, in den vroegen morgen, den forschen romp gebukt naar den grond, de dikke, half-bloote armen hevig bewegend, een marmeren gang te dweilen, of zij was, aan den voorkant van het huis, de straat aan 't schrobben, en goot, emmer na emmer, gudsend uit over het trottoir, en bezemde de steenen, dat het schraperig geluid krachtig en regelmatig weerklonk. Of zij sloeg, met een der meiden, loopers en karpetten uit, dat bij eiken ruk-en-slag het stof hoog .opschoot in de lucht, en haar stevige spieren haar tegenpartij bijna omkantelen deden. 139 Of zij droeg een kamer, die een beurt moest hebben, leeg, en sjouwde gemakkelijk met de zwaarste stukken, en dan zong zij haar levenskracht uit, in zulke lange, galmende geluiden, dat er al spoedig een waarschuwende huishoudsters- of mevrouwestem klonk: — Hei, Jans! Zeg, stilte daar wat! En bij dit leven van werk, beweging, goede kost en vriendelijke behandeling, voelde zij zich lustig en gezond. Vroolijk begon zij 's morgens haar taak, opgeruimd betrad zij het huis, waar zij dien dag vertoeven zou, maar één. dag in de week was zfj het " aller blij dste; op Vrijdag was dit, dan werkte zij, waar een knecht diende, een knecht-in-livrei, die Gerard heette, en voor dien knecht had zij een onweerstaanbaar-groote, ja, onbegrensde vereering opgevat. Toen zij hem den eersten keer zag — dit was geweest, toen zij zich aandienen kwam, en hij toevallig in de vestibule stond, wachténd op het rijtuig, om mee te gaan als palfrenier — had haar hart van eerbied en bewondering geklopt. Met schuchteren blik had zij gezien naar de rechte, rijzige figuur, in de lange, donkerblauwe jas met lichtblauwe opslagen en zilveren knoopen. Maar hij had nauwelijks op haar gelet. Trouwens, hij had 140 ook nü nog haast geen woord tot haar gesproken, ofschoon zij er al bijna zes maanden was. Maar die weinige belangstelling van zijn kant, hoewel zfj heimelijk hoopte op een glimlach of een blik van hem, verminderde haar stille liefde niet, hij bleef voor haar, wat hij van het eerste oogenblikjf was geweest: hoog, ongenaakbaar, bewohderenswaard. Wanneer hij haar 's morgens de deur opende, correct en net, in zijn frisch, rooden-wit gestreept linnen jasje, en' op haar verlegen-gemompelden groet, deftig geantwoord had: „Goeden morgen!" dan was zij gelukkig voor den heelen dag. Soms zag zij hem het verdere van den morgen niet, of het moest zijn, dat de keukenmeid haar om elf uur een kop koffie liet brengen naar het kleine kamertje, waar Gerard zat zilver te poetsen, En als hij dan gezegd had: „Dank je zeer!" dan klonk haar zingen door huis nog wat zenuwachtighooger dan gewoonlijk, en moest zü nog wat nadrukkelijker worden verboden, eer zij ertoe besluiten kon, haar jubel-lied te eindigen. Om twaalf uur verzamelden zich de bedienden in de keuken, om koffie te drinken. Dan was daar in de eerste plaats: Gerard, waar zij tegenover zat, en van wien zjjvhaar oogen niet kon afgewend houden, verder Klaartje, de kamenier van mevrouw, een 141 jong ding, met krulhaar en een poppegezichtje, Betje, de oude keukenmeid, en dan nog Mina, de tweede meid. Met niemand bemoeide Gerard zich dan met Klaartje, naast wie hij zat, maar met haar onderhield hij zich dan ook den heelen tijd; hij plaagde haar, hij zei haar malle dingen, hjj kneep haar in den arm, totdat Klaartje lacherig, quasi-boos, zich van hem terug trok, en riep: — Laat je 't, flauwerik I Laat je 't nout Ken je me niet eens met rust late ete! En dit stoeiend en schertsend gespeel zag Jans met groote, afgunstige oogen aan, hoewel ze heel goed begrijpen kon, dat Gerard Klaartje aardiger vond dan haar: wat was zij met haar grove gezicht en katoenen jak, vergeleken bij Klaartje, die er zoo keurig-lief uitzag in haar nette zwarte japon, met de witte geborduurde schort, en het kleine tullen mutsje, met de fladderende einden. Maar toch vond ze het droevig, aldoor droeviger, dat ze dit aan moest zien. En als 's middags aan tafel ditzelfde spel zich nog eens herhaalde, dan sprak zij geen woord, en zat maar stilletjes voort te eten, en 's avonds ging zij verdrietig en teleurgesteld naar huis, om de volgende week terug te komen, met de nooit en door niets te verdwijnen hoop, dat 142 Gerard ook eens zoo tegen haar zou doen... Maar voor Gerard was het, of zij niet bestond. De andere meiden, vooral Mina, de tweede meid, hielden haar voor den gek, zeiden, dat Gerard haar liet vragen, of zij wel eens met hem uit wou gaan, vroegen, waarom zij aan tafel niet 'naast hem zitten ging, ■ en vertelden, dat hij haar veel meoier dan Klaartje vond, — en zij schaterden luidruchtig, als Jans, in haar onnoozelheid het werkelijk een oogenblik had geloofd. Maar zij verborg haar bewondering voor Gerard ook zóó weinig, zij gaf zóó onomwonden van haar verliefdheid blijk, dat iedereen het opmerkte, en er om lachen moest. En Gerard en Klaartje spotten er samen over, maar gelukkig voor Jans werd zij dit niet gewaar. Zy' beproefde Klaartje na te volgen in • haar loop, haar stem, haar vlugge maniertjes, maar dat ging haar zoo absoluut-slecht af, dat haar pogingen slechts uitbundig gelach verwekten. Ook trachtte zij heur haar te dragen, zooals Klaartje het had, maar haar stijfgeöliede, weerbarstige lokken weigerden hardnekkig te krullen. Toen gaf zij het maar op, en berustte. Eens zag zij, door de gang loopende, Gerard staan praten met een juffrouw, en nieuws- 143 gierig vroeg ze, in de keuken gekomen, wie dat was? — O, zei Botje, die, da's Gerard z'n vrouw! — Z'n vrouw I riep Jans, en het was, of alles om haar heen draaide. Is ie dan getrouwd? Is ie dan getrouwd? — Welja, mensch! Wist je dat geeneens? — En Klaartje dan? ... Is ie daar dan ... niet op... verliefd ? ... — Och, jou onnoozele hans! lachte de keukenmeid, da' ben maar grappies, begrijp ie dat'niet? Zij weet toch ook weergaasch goed, dat ie al lang is getrouwd, en het ze niet zelf al drie jaar verkeering met de neef van Mina d'r zwager, die werkt op de bloemkweekerij van van Veen? Ha, ha! dach ie, dat 't ernst was? Ha, ha! 'k lach me nog slap! Meid, meid, wabéjé-n'n schaap! Maar Jans ging stil weer de keuken uit. Ze wist niet goed, wat er gebeurd was, maar 't was iets verschrikkelijks. Gerard de fatsoenlijke, de onberispelijke, de bewonderenswaardige, die was getrouwd, en maakte toch gekheid met een andere meid... Hoe kon hfj zoo doen! En Klaartje, hoe kon ze zoo doen! 6ah! Jans werd er akelig van, als ze er nu aan dacht, hoe ze gehoopt had op een vriendelijk groetje, een aardig woord van hem. 144 Het duurde een heelen tfid, eer Jans wat over haar ontgoocheling was heengekomen. Ze had Gerard zoo hoog gesteld, ze had zich hem zóó volmaakt verbeeld, dat zij er zich bijna niet aan wennen kon, minder mooi, minder hoog over hem te denken. Maar hij was 't niet waard, dat ze zich nog met hem bezig hield, ze moest al haar gedachten van hem afzetten, flink-weg en voor-goed. Toch, als ze had gebeld, en hij haar 's morgens de deur open-deed, dan sloop ze, met een snellen groet, schuw langs hem heen. Want ze verlangde er nu niet meer naar, zooals vroeger, neen ze was er bang voor, vreeselijk bang, dat hij ook eens met haar, zooals met Klaartje, een grap uithalen zou... TWIST. Ze hadden vroeg gegeten, en nu stond zij in het keukentje, aan den gootsteen, de vaten te wasschen. Hij had over het kleine witgeschuurde tafeltje een courant uitgespreid, en daarop de vogelkooi gezet, nu was hij er overheen gebogen bezig en maakte de bakjes schoon. Ze hadden afgesproken — en daarom de heele week naar den Zondag verlangd — om 's middags schaatsen te gaan rüden. Na het ontbijt had Toon het bruinpapieren pak, waarin de in de olie gezette schaatsen werden bewaard, van den zolder gehaald, en de ijzers met een wollen lap flink uitgewreven. Ali had er bij staan kijken. — Als ze maar scherp genog bennen, twijfelde ze. — Scherp zat, verzekerde hij en liet zyn duim langs de snede glyden. — Doe jij de banden d'r in, Toon? en ze had hem de gisteravond gekochte, nieuwe banden gebracht, mooie oranje, met smalle blauwe streepjes. TROUWPLANNEN. 146 Toon peuterde met zijn harde, bruine vingers het band door de ringen en riemën, en zei: —• Pak an, de jouwe! Hang ze op bij de trap. 'k Ben dalek klaar met de mijne, dan kan je die d'r ook bij hangen. Ze had zijn wollen trui en bonten muts voor hem gereed gelegd, en plooide haar nieuwe pelerine over een stoel, 't Was de eerste maal, dat ze die dragen zou; je trekt bjj schaatsenrijden wel nietje mooiste goed aan gewoonlijk, maar ze kon 't nu toch niet laten. De Homannen waren natuurlijk ook op de Schenk met Mina en Da de Reus, en die moesten zien, dat ze nog wel wat anders had dan dien ouden, kalen, zwarten regenmantel, dien ze eeuwig en altijd droeg. Wat was dat vroeger toch leuk geweest, als ze, wanneer 't d'r kerkbeurt was, en er lag toevallig ijs — ze diende toen nog by mevrouw Verveer — met Toon, toen nog d'r vrijer, ging schaatsen ryden op de waterpartij in de Boschjes. Dan legde zij haar hand in de zijne, die hij op zijn rug hield, en voort ging 't, hoor! In vliegende vaart! En wat was ze dan trotsch, als hy zijn hoofd omwendend riep: 't öaat best, Ali, meid,! Je doet 't, of je 't al z'n leven gedaan had! En hoe zorgde ze er dan voor, om goed 147 gelijken slag met hem te houden, en nauwkeurig te letten op zijn: — Rechts! Links! Rechts! Links! Pas op voor die barst, zachies maar an Rechts! Links! Rechts! Links!... En nu hadden ze 't allebei zoo echt aardig gevonden, om dat nog 's over te doen, nu ze getrouwd waren. Ze had al zoo lang op ijs gevlast, en nu was 't er dan toch, eindelijk! Ze stak haar handen in het wasemende teiltje, en haalde er een voor een de borden uit, die ze op het zinken gedeelte van het aanrecht zette, om uit te druipen. Toen gooide ze het teiltje in den gootsteen uit en ging aan het afdrogen. Ze was al geheel gekleed, om uit te gaan, in haar donkerblauwe japon, waarover ze een bont schort had aangebonden voor het spatten. En ze keek naar Toon, die in zijn hemdsmouwen met de kanaries bezig was straks moest zij nog op hèm wachten, en ze vroeg: — Doe je wat vlug an, Toon? 'k Ben voort klaar — Nou, ik ook, zei hij, en strooide wit zand in de lade, die hij had schoongemaakt. De drinkbakjes had hfj al ververseht; hij stak een gekookt halfeitusschen de tralies, en nu nog het zaad.... Uit een paar 148 grauwe zakjes schudde hij raapzaad en gierst, en vroeg toen: — Waar heb je 't hennepzaad? — 't Hennepzaad 1 schrikte ze. Hemel dat heb 'k waarachies nog vergeten ... — Vergeten! viel hij driftig uit. Heb je dat, potdorie, wéér vergeten?! Je doet 't d'r om! — 't Komt door 't band, verontschuldigde ze zich, daar dacht 'k ineens an, dat 'k dat nog most halen, gisteravond, en toen vergat 'k ... — Ja, daar kan je wel an denken, als 't voor je plezier is, smaalde hij. 'k Heb 't je honderdmaal gezegd van de week: Denk Zaterdagavond om hennepzaad, denk Zaterdag om hennepzaad maar jawel, fluiten! 'k Mot jou maar wat vragen! — Nou ja, zei ze, ook een beetje driftig wordend, is dat nou zoo erg! 't Is toch de heele wereld niet, je maakt 'n kabaal van wie doet je wat... — Zoo! snauwde hij. Maak ik kabaal? Let jij dan beter op je zaken, wat bliksem nog toe! En hij sloeg met zijn vuist op het tafeltje, dat de kooi rinkelde en de kanaries angstig begonnen te fladderen. Driftig haakte hij het zaadbakje aan de tralies vast en pakte de kooi op aan den ring. En nou heb ik je dit te vertellen, dat je zwijgt 149 alsjeblieft, want je heb groot ongelijk, je ben 'n kip zonder kop, je vergeet tienmaal 't zelfde, en hou nou je mond maar, of 'k wor kwaad, verstaan? — Wat hoeven die beesten ook hennepzaad te hebben Je ben net gek met die beroerde kanaries, ze maken me alles vuil met d'r morsen, en ze strooien d'r schillen overal rond Maar dat kan jou niet schelen, als de boel maar helder is, hè En nou weer ei En zingen doen ze niet eens Wat hoeven.... Hij zette de kooi hardhandig weer neer. — En als ik zeg, dat ze 't motten hebben, dan motten* ze 't hebben Heb jij te doen, wat 'k zeg of niet? Dat wou 'k wel 's weten Van zelf-opwinding werd hij rood. Maar jij op jou kan je nóóit op, an Hoe lang leg daar dat vest, dat versteld mot worden? Wou jij nog meepraten, mensch? Doe liever wat je te doen heb ... Vijf dagen mis 'k 'n knoop aan me jekker 'n Sloddervos ben je, dat ben je, 'n echte slo .... — Wat! riep ze, huilende van machtelooze boosheid: Vraag dat. an je moeder, of 'k 'n sloddervos ben, of 'k de boel hier niet netjes in órde hou ... Maar krijg 't 's knap met zoo'n vuilpoets van 'n vent! Die loopt zóó maar met moddetschoenen de trap op, en de aschuitz'n 150 pijp gooit ie over de grond, en z'n kleeren kan 'k 'm overal na-dragen, en dan .verwijt ie mijn — O, grienen? zei hij. Jawel, dat dacht 'k al. Maar nou heb 'k d'r ook genog van, hoor. Als d'r geen mot is, dan maak je mot, maar denk niet, dat 'k dat op me laat zitten.... _ Hij nam de kooi weer op, stootte de keukendeur wyd-open met zijn voet, en verdween in het achterkamertje. Ze viel neer op een matten stoel, sloeg de handen met het bonte schort voor de oogen en huilde hardop. Wat 'n dwarskop I Wat 'n doordrijver! Ztf niet netjes? Je kon d'r boeltje gerust na-kijken, hoof! En dat alles om dat lamme zaad hy voerde die beesten nog dood Nou, voor haar part Dan was ze meteen die vuilboel kwijt Ze hoorde hem op het portaaltje, maar hy' kwam niet binnen, en nieuwsgierig keek ze even door de deur, wat hy deed. Hij had zijn hoed op, en was bezig zijn jas aan te trekken. — Wat ga je doen? vroeg zij verbaasd, haar kwaadheid vergetende. — Uit, zei hij kort, laconiek, en knoopte zyn jas dicht. 161 — En gaan we dan niet schaatsenrüen? vroeg ze ontzet. — Te komende week, als je uitgegriend ben, zei hu, liep vlug de trappen neer, riep beneden vluchtig: Besjoer! entoen hij haar weer hoorde huilen, trok hy snel de deur open, en wierp die met een kletterenden slag achter zich dicht. LIEFDE. Achter/ de deur staande, trok Jans die open, en toen ze zag, dat 't Aaltje was, die een briefje van d'r mevrouw brengen kwam, riep ze: — Kom effe binnen! — O, ben jij 't, zei Aaltje, 'k docht, dat 't de jongejuffrouw was, die opedee, omdat je zoo achter de deur bleef Maar ineens viel ze zich in de rede: Lieve heeremenschen nog an toe, wat zie jij d'r uit, meid. Wat is d'r gebeurd?! Mot je weg? Hé-je kwaje tijding van je huis? Wat is d'r toch gebeurd? Jans, die nu zy zoo bemedelijd werd, van nieuws aan hevig te snikken begon, antwoordde niet. Ze leunde tegen den muur, en verborg haar gezicht in haar schort, zoodat er slechts een paar roode stukken wang van te zien kwamen. De ontstelde Aaltje vatte haar bij den arm, en schudde dien zachtjes heen en weer. — Kom, huil niet zoo, Jans! Zeg me tenminste, wat d'r is.:.. Kom, maak je nou niet zoo overstuursch... 153 — Ga dan maar mee na de keuke, dan zei je 't hooren .... zei Jans, met flauwe stem, en, toen Aaltje aarzelde: Nee, de heele familie is uit, kom maar gerust. In de keuken zaten ze, ieder op een matten stoel, by' het geel-geschilderde tafeltje; Jans leunde met haar ellebogen op het blad, het schort vasthoudend, om het dadelijk weer tegen de oogen te kunnen drukken, als dat noodig was, en Aaltjé wachtte in spanning, de handen in haar schoot, op de dingen, die komen zouden. En plotseling, zonder een aanloopje zei Jans: — 't Is uit tusschen Jacob en mq, hoor! — Wat zè-je? riep Aaltje, en sprong op. Loop je niet al bijna zeve jare met'm? Én dan uit! Mensen 't is niet te geloove! En hoe is dat gekomme ? Vertel me dat toch! Het ie je bedankt, de smeerlap? — Ja, dat het ie, zei Jans, met wanhopige berusting, terwijl ze Aaltje aankeek onder de roode, gezwollen oogleden door. Dat het ie, zei ze nog eens. Want Aaltjes schrik en belangstelling deden haar goed, en ze wilde die gaande houden. — Dat ondankbare kreng! zei Aaltje krachtig. Hè-je-n-em daarom altijd zoo bedorven en goedgedaan ? ■'t Was alles voor Jacob, voor 't lieve Jacoppie, nooit hiel je 154 wat voor je zelf 'k Heb 'm hier inde keuke dikkels genogt zien smulle, van wat je voor 'm bewaarde.... — Ja, nie waar ? zei het slachtoffer harer goedheid. Och, 'k docht altijd: 't is 'n losloopende jongen, die het 't zoo best niet, en ie kon zoo klage over dat ete in de gaarkeuke, dat 'k met 'm te doen kreeg... Laast het 'k nog 'n halfdozijn boezeroene voor 'm gemaak, en netjes, hoor, je ken 't nakrjke, en 'k wou d'r niks voor hebbe, och, dat doe je met liefde voor 'm, hè, niet eens 't gare en de knoope het 'k terug-gehad ; hij zeit: verschiet jij 't maar zoo lang, nou, en later vroeg 'k d'r niet meer om, dat begrijp je.... en nou waarachtig.... — Ja, door jou zagtie d'r altijd zoo knap uit, d'as de waarheid.... Dan flikte je 'n das voor 'm in mekaar, dan stopte je z'n sokke, dan moch je z'n jassie ver stelle nee, dat mot 'k zegge, jf was 'n beste voor 'm.... En ete kon dié hier.... zich ongaansch ete, ja!.... — Nou, en dat ie 't zoo goed bij me had, dat is nou juist de rede gewees. — Om 't uit te make?! — Nee, om me nog zoo lang an de praat te *houe Ja, 't is mooi! Die 'schooier dorst me te zegge, dat ie m'n al lang de bons had gegeve, als 'k niet zoo 155 alderbest voor 'm had gezorgd Aaltje sloeg de handen in elkaar. — 't Is 'n schandaal! zei ze verontwaardigd, 't Is 'n schandaal! .... Maar hoe is dat dan toch zoo ineene gekomme, hebbe jullie woorde gehad? — Nee, dat niet maar ik zei 't je vertelle Je begrijp, dat we in die zeve jare wel 's over trouwe sprakke, en dan zei Jacob altijd, dat ie 't wel graag zou wille, maar dat 't niet kon, omdat ie niet genog verdiende — hjj was opzichter an 't gasfabriek — en dat we wachte moste tot ie opslag kreeg. En als 'k zei, dat ik 't wel dorst te wage, dan zei die: en de meubeledan? waar hale we die dan vandaan? We kunne toch niet tusschen vier kale mure huize? Nou dat begreep 'k ook, en 'k docht: laat ik nou spare, en me wat meubeltjes anschafte, dan hebbe we die alvast, en dat het 'k ook gedaan onderdehand: 'n linnekast en 'n spiegel en twee schilderij e en 'n bloemestandaar en 'n klokkie maar bij de opsomming van haar schatten werd de ontroering Jans te sterk, ze slaakte een kreet van woede en smart, en barstte in een onstuimig huilen los. — Trek je 't niet zoo an, troostte Aaltje. Meubele komme altijd te pas diebenne 156 nooit verlore, mot je maar denke — Wil je ze soms's zien ? vroeg Jans. Of hé'je misschien geen tijd? — Nou, dat zal me 'n zorg weze, of 'k te laat terug kom, zei Aaltje, die een en al vurige belangstelling was, dat wy'f van mijn mot maar wat wachte Én ze klommen samen de zoldertrap op naar Jans' kamertje, waar de meubelen stonden. Jans zette zich op den rand van -haar bed, nog snikkend nu en dan, en Aaltje gaf in opgewonden uitroepen van haar bewondering blijk. — Ben 't geen prachte? vroeg Jans, wijzend naar de omlijste platen, en toen den draad van haar verhaal hervattend: Nou, en toen 'k verleje week bericht kreeg, dat m'n petemoei, die dood is, me 'n legaat van duizend gulde had vermaak, toen docht 'k, nou, als Jacob nou Zondag komp, dan zei 'k 'm verrasse met 'm te vertelle, dat we kenne trouwe.... Maar toen 'k 't 'm zei, is tie woejend geworde, meid, ben je gek, het ie gezeid, ik wil niet trouwe en ie vloekte zoo gemeen, dat 'k bang was, dat ze 't binne zoue hoore, en toen zei 'k, wat beteekent dat, zei 'k, wil je niet met me trouwe? Nee, zeit ie, met jou niet, dan ken 'k wel 'n betere krijge, dan zoo'n rooie En toen ie dat zei van me rooie 157 haar, toen wier 'k zóó helsch, dat 'k niet meer wist wat 'k dee.... 'k Het 'm uitgescholde voor wat 'k maar verzinne kon, en hij d'r tegen in, en dan ik weer, en we schreeuwde zoo, dat mevrouw d'r bijkwam, en toen is die weg-geloope, en an de voordeur riep ie nog 's: mij zie je met meer werom, atjuus, nou, en zoo is het gebeurd... De heele nacht het 'k geen oog toegedaan, 'k heb aldoor maar legge te huile 'k Had me wel wille verdoen, maar dan docht 'k weer an me mooie meubele en an me geld, dan had niemand d'r wat an, niewaar, nou, en nou weet je d'r zooveel van, as ik.... — 't Is erg, 't is erg.... zei Aaltje. Maar zet je d'r wat over heen, meid, je zou je ziek make.... En met haar hand op Jans' schouder stond ze na te denken, hoe ze 't best, die arme stumper bedaren zou. En ineens schoot haar te binnen, dat haar neef gezegd had, die Jans zoo'n blommige zus te vinden, en ze zei: — Zeg 's, me neef Bart, de kavlerist, die het zoo'n zin in je, zou je die niet wille hebbe? 't Is 'n knappe jonge, al is 't me neef, als je nou tekommende Donderdag 's mee uitging, dan konne jullie 's kennis make, wat zeg je d'r van! In Jans' betraande oogen begon een 158 glans te lichten van herlevende hoop. — Ja, vroeg ze, het die zin an me ? Nou 'k mag 't lije, hoor, 'n knappert is 't, da's waar, en dan 'n kavlerist En ze zat met vaag-nadenkende blikken te staren naar een blinkend vak der gepolitoerde linnenkast En toen Aaltje haar vraag herhaalde: — Nou, hoe is 't, ga je dan mee Donderdag? antwoordde ze vastbesloten; — Asjeblieft, graag. OMMEKEER. Zfi zat te naaien voor het raam,; warm scheen de zon op het witte goed in haar handen, al een paar maal had zij het gordijn wat lager laten zakken, maar immer drong de brandende schijn er verder onder door, totdat zij den gloed maar gelaten verdroeg. Hoe hield vader dat uit! vlak op de kachel, zat hü, terwijl de zon hem brandde op den rug... zij stikte bij na in die benauwde, bedompte kamer, waar, als vader er was, nooit een raam open mocht... O! ze kon haar arm haast niet meer bewegen, en de naald plakte haar vast in de vingers ze moest maar even opstaan, een luchtje gaan scheppen op het plaatsje... zij hield het niet langer uit... Driftig smeet zij haar werk neer, stoof de kamer door, naar de gang. In de keuken klonk haar het schrapende, halende geluid na van haar vaders hoest, en onwillig fronsten zich haar wenkbrauwen, en stampte zij even met haar voet op den grond. Altijd die man om haar heen.... altijd vervolgd door dat onverdragelij k-nare ge- 160 luid van zijn hoest 't Was waar, Jan had het haar vóór hun trouwen gevraagd, en zij had het goed gevonden, zijn vader in hujs te nemen, maar had zij het hem toen kunnen weigeren, ook al had zij precies geweten, hoe ellendig zij het later zou vinden?... Immers neen! Jan had zooveel voor haar gedaan, voor alles gezorgd bij den dood harer moeder, alles bekostigd voorde inrichting van hun huisje, — en zy, ofschoon zy' het zich nu nog maar nauwelyks voorstellen kon, zij was blij geweest, toen zy konden trouwen ... Bly'! waarmee was ze bly' geweest! met dit leven van saaiheid en sufheid, van zorgen en werken, van verveling zonder ontspanning? ... Maar ze had niet geweten, dat het zóo zou zijn, zóo neerdrukkend en beklemmend, zóo verschillend van haar vroeger bestaan;.. En toch, als ze er goed over na-dacht, dan moest ze zich-zelve bekennen, dat zy' tóen, ook al had zij haar toekomst gekend, zooals nü, hem tóch zou hebben genomen... Ja. Maar zy' was toen zoo bedroefd en kapot geweest, zy' had zich zoo verlaten gevoeld, toen zij alleen was achtergebleven en nu het verdriet om, haar moeder in den loop van den tijd wat was gestild, begreep zij, dat zy' vroeger niet in het 161 volledig bezit van haar overleg, haar verstand was geweest, dat de smart haar belet had te denken ... Hoe was het óóit mogelijk geweest... hoe zou zij het óóit hebben geloofd, een paar jaar geleden nog maar, dat zij, met haar hoogmoedige ideeën, haar sterk ontwikkeld zelfgevoel, de vrouw zou kunnen worden van een gewoon burgerman, die door zijn afkomst, zijn weinige ontwikkeling niets van haar innerlijk wezen begreep? Zij wist het wel, zij, die geen cent in de wereld bezat, mocht er geen denkbeelden op na houden 'van stand, zij kon niet kieskeurig afwijzen, wat haar niet in elk opzicht beviel.... Maar toch, als zij er 'over dacht, hoe haar vader haar had willen opvoeden, hoe hij haar bestemde voor schooljuffrouw, omdat zy' zoo vlug en leerzaam was, en hoe na zyn dood, al die plannen verstoven waren, en zij op een naaisters-atelier had moeten gaan, dan vond zij het niet onbegrijpelijk meer van zichzelf, dat zij, zelfs'in haar kindsheid altijd naar boven had gewild, altijd iets hoogers had wenschen te zijn, dan zy misschien ooit kon bereiken. Op den naai-winkel had zij zich ook niet op haar plaats gevoeld, ofschoon zij er nooit iemand iets van liet merken. Maar TROUWPLANNEN. 1J 162 daar droomde zij van een betere toekomst, daartoe nog aangezet door de verhalen der andere meisjes, die dikwijls spraken van heeren, die zij hadden ontmoet, en met wie zij waren uitgeweest. Zij hoopte, en waarom zou het niet kunnen gebeuren, zij was jong en zag er vrij aardig uit, — dat ook eens een heer, zij bedoelde een schoolmeester, of een boekhouder, of een ministerie-ambtenaar, die met haar trouwen kon, want van een andere verhouding zou zij, hoezeer zij ook naar wat vroolijkheid en wat afwisseling in haar leven verlangde, nooit, nooit willen weten, — haar opmerken zou ? In het begin had zij getracht, vrede te vinden in haar omgeving, en zich er niet aan te storen, dat Jan zulke andere manieren had dan zij, zij zou er wel aan wennen had zy' gedacht, of anders, zij zou allicht hier en daar wat kunnen verbeteren. Maar inplaats daarvan was zij meegegaan in den sleur, zq" had er Jan niet boven kunnen verheffen, zichzelf er niet boven gehouden. Vooral was hét nog erger geworden, toen Jan's vader bfj hen aan huis was gekomen. Zij vond, dat sedert alles een ander aanzien gekregen had, nu de oude man met zijn burgerlijke manieren, zijn burgerlijke gewoonten, zijn burgerlijk uiterlijk altijd zich om haar heen bevond. En dan zijn hoest, 163 die haar den heelen dag vervolgde en die haar niet medelijdend maakte, of angstig ontroerde, maar prikkelde en ontstemde, ook al beproefde zij, dat gevoel aldoor te onderdrukken. Op het plaatsje woei een zachte wind haar verkoelend langs de gloeiende wangen. Zfj stond tegen den deurpost geleund, terwijl de armen haar slap langs de zijden hingen. Naast haar stond een lage tobbe, waarin een paar lange witte stucadoorskielen van Jan te weeken lagen Ja, al stond al dat werk haar tegen, dat wasschen en koken, en boenen en vegen, ze deed het toch goed, nooit mocht' er iets aan mankeeren, daar bleef haar trots op gesteld. — Lena!... Daar riep hfj weer I Als zy éen oogenblik weg was, had hij dadelijk iets noodig. Wrevelig riep zij terug, zonder te komen : — Ja! Hy" zei iets van-uit de kamer, wat zy' niet verstond, haastig in driftigen loop kwam zfj naar binnen. — D'r is 'n toch hier in huis, je verga bekant van de toch.... kè-je de deur nie wa' toe-houe — Toe-houe! de deur! vloog zy' dadely'k op. Is me dat 'n gezanik hier! Altyd wor je hier na-ge«ete en bevit! Nooithè-jerust, 164 je heb hier nooit niet gedaan, 'k ken d'r niet altijd om denke, hoor, om de deur dicht te houe, dan mo' je maar nie zoo op de kachel zitte, dan voel je-n-'t zoo niet. Woest sloeg zij de deur van de keuken achter zich toe. Dat was niet uit te houden 1 En 't deed haar goed, dat ze 't's eindely'k had gezegd! O, ze stikte er bijna in, in haar grieven, tegen haar vader, tegen Jan Ja, óok tegen Jan.... ze wist wel, hij kon het niet helpen, maar hij was toch van alles de oorzaak. Hij kende haar niet, hy begreep haar niet, zooals zy* was, en daarom ontzag hy' haar ook in niets, hy* ging maar in zijn eigen slofferig sleur-leven door, zonder zich ook maar in een enkel opzicht voor haar te veranderen. O! hy* zou zelfs verwonderd zyn, als zy toonde te willen, dat hy' anders was, — hij was heel goedig en best van karakter, maar heel onnoozel ook Hy kon haar soms aanzien, vroolijk, tevreden, lachend met zijn breeden mond, en dan zeggen, dat hij het nu maar wat best had tegenwoordig, nu er zoo voor hem werd gezorgd, en alles altijd zoo rustig was om hem heen. Eén oogenblik konden dergelijke woorden haar wel voldoening geven, maar dadelijk dacht zy' dan weer, dat het heel natuurlijk was, als hy' tevreden bleek, 165 hij had nu ook nogal geen prettig, gezellig leven tegenwoordig, vergeleken bij vroeger, toen hij op een kamer woonde, en in een volkskeuken at "Wat kon hij meer verlangen. Het beste zou zijn, als zij óok maar trachtte, tevreden met een leven te zijn, dat toch nooit veranderen zou. Dat zü in vredesnaam maar al de prikkelende, haarverbitterende kleine onaangenaamheden verdroeg, en zich geheel in haar toestand voegde.... Zfj had zich tóch al geschikt; zij voelde het zelf, dat haar. uitspraak, haar manieren, hoe langer hoe meer waren vergroft en verzuurd, en dit was juist een der dingen, die het pijnlijkst waren voor haar besef, maar zij voelde veel te goed, dat de invloed, dien zij onderging, sterker was dan haar wil, om zich er tegen te verzetten, — zij zou ten slotte geheel aan hen gelijk worden, — misschien was dit ook het beste. Toch zou zij wel willen, éénmaal alles tegen Jan te kunnen zeggen. Éénmaal te trachten, hem haar te doen begrijpen, — want als het hielp, als hij eens wat anders werd, dan zou zij zoo gelukkig zijn Of gelukkig?.... hield zij eigenlijk wel genoeg van Jan, om ooit heelemaal gelukkig met hem te zijn? Zou dan alles van hem haar zóo kunnen hinderen, zou zij om alles 166 wat hij deed, schamper moeten lachen, of den neus ophalen, — zou zij dan niet meer belangstellen in zijn werk, in plaats dat haar alles verveelde? Gisteren had hij aan vader zitten vertellen, en zij had minachtend geluisterd, hoe hij een kamer van een plafond voorzag, hoe er dan over het schrootwerk een rietmat moest worden bevestigd met nageltjes en gegloeid koperdraad, hoe daarop een eerste grond moest worden aangebracht, daarover een tweede, en hoe er dan gepleisterd werd, met gegoten kalk of gips en opeens, zij wist zelf niet waarom, was zij uitgebarsten in een harden schaterlach. O, al die onzinnige dinges, die haar niets aangingen, wat hatelijk waren haar die, om ze aldoor te hooren!.... Er werd gebeld aan de voordeur. Wrevelig denkend, wat dit nü weer zou zijn, liep zij het gangetje door. Een jongetje stond half in de open deur. — Juffrouw! — Ja, wat is er? vroeg zij onvriendelijk. — Juffrouw, of je gauw's wil komme... je man is van de ladder gevallen en of je nou 's .... Verder hoorde zij niet, zij stoof den jongen voorbij naar de straat. Zij had geen besef, om te vragen, om haar vader te waar- 167 schuwen, zij wist bijna niet wat zij deed. De zware, bonzende schrik, dien zij ondervond, sloeg de gedachten haar weg uit het hoofd, zfj liep, zoo snel zij kon, om hem te zien, om maar bij hem te zijn, om hem te helpen, zijn pijn te verzachten, en terwijl zij dit verlangen in zich gewaarwerd, kwam, met een snellen, smartvollen schok, in haar op, dat, wat er was gebeurd: hij was gevallen, van een ladder gevallen, misschien was het erg, o, misschien was het heel erg.... en opeens stroomden de tranen haar langs de wangen, zij klemde de handen samen, in haar kwellenden, doodelijken angst. Daar had zij maar thuis-gezeten, en boos over hem gedacht, terwijl hij terwijl hij Een pijnlijke, schrijnende droefheid doorsidderde haar. Zij besefte opeens, hoe ondankbaar, hoe liefdeloos zij was geweest, hoe zij nooit zjjn overgroote, geduldige goedheid had gewaardeerd, maar, in slechte zelfzucht, haar ontevredenheid over niets had laten door-werken in haar hersenen ... Altijd had zij gebitst en gesnauwd, waar zij zacht en toegevend had moeten zijn, zyn vader zelfs liet zij lijden onder haar onverdraaglijk humeur, en hij, hy bleef altijd maar hetzelfde voor haar, en altijd was hij tevreden Zij beet zich fel op 168 de lippen, om de snikken van haar wanhopig, wroegend verdriet te smoren. Hoe had zij één oogenblik kunnen twijfelen, of zij wel van hem hield o, had zij het maar geweten, hoe veel z% van hem hield, dan had zij hem een heter leven gegeven... Zij wrong zich door de menschen heen, die stonden voor het huis, zij stortte zich naast hem neer, nauwelijks verstaand, dat het zoo erg niet was, dat hij alleen zijn been had gebroken Zg zoende hem, stotterde berouwvolle woorden aan zijn oor, en hij, ongewend aan haar overvloedigzich-uitende hartelijkheid, keek haar aan, met een verbaasde blijheid in zijn blik, en het ontroerde haar nog dieper, omdat zfj zijn mooie, innerlijke goedheid daardoor besefte, toen hij, ondanks zijn pün, haar nog trachtte gerust te stellen: — 't Zei mit mijn wel schikke, hoor, huil jij maar nie AFSPRAAKJE. — Zeg, Kee, Kee, kom je dan vast vanavond ? — Nou, wis eu drie. Wat ik beloof, dat doe ik. 'k Ben 'n man van me woord, dat weet je nou toch wel, zou ik denken Nee, Dirk, laat me nou los.... laat me nou gaan, Dirk 'k Ben al meer als lang genog gebleven laat 'k nou nie maken, dat 'k brommes krijg voor vanavond weet je. — En als ze je 's niet laten gaan? ... vroeg Dirk nog tot zijn eigen geruststelling. — Niet laten gaan ? Wat dacht je nou wel! Kee is geen klein kind! Dan kom 'k toch natuurlijk! Daar maal 'k geen biet om, hoor! — Dus vast? ,— Vast. Kee haastte zich, van het achter-hek, door den tuin, naar de keuken terug. En passant nam ze een bos houtjes mee uit de schuur, anders vroeg dat nuffige nest van een Netje haar weer: „Waar kom ie vandaan?" Straks, als mevrouw öp was, zou ze 17C dadelijk gaan vragen, of ze alsjeblieft vanavond uit zou mogen, in plaats van overmorgen. Mevrouw zou dat natuurlijk wel goed vinden, ze had 't nog nooit geweigerd, en nü zou ze dat tenminste niet doen, nu er zoo'n héél bizondere reden voor was; zij zou met Dirk vóórdragen op het bruiloftsfeest, — wat ze al zoo vaak had gedaan, — van Dirk z'n neef, die ging trouwen! „Trien en Bram van Monnikendam", en Dirk deed dat zoo leuk, en had haar heelemaal geleerd hoe zij zich te houden had, dus 't kon niet anders, of 't zou goed gaan. O, jeminee joostje, wat een pret zouen ze hebben, zingen en dansen en pandverbeuren .... en serpetiens en kefetties zouen er zijn ze zou er den héélen dag al vóór-pret van hebben! Netje was niet in de keuken, maar een oogenblik later kwam ze binnen, frischals altijd, in haar blauwe japon met de groote, witte schort met schouderbanden. Ze begon dadelijk druk te praten, zooals haar gewoonte was, er nauwelijks op lettend, of Keetje wel luisterde. — Zeg, Kee, weet je wel, hoeveel d'r kommen vanavond ? Juf weet 't allemaal, die zal 't je straks wel vertellen... Zeg, Kee, dan mot je weer 's wat majenèse voor Dirk bewaren... G-ossienikkie, 'k dacht 171 laatst, dat 'k me 'n ongeluk lachte, toen je 'm- van dat goed zat te voeren Wat 'n gezicht trok ie, hè?.... — Wat kakel je toch? vroeg Keetje. Reik liever de borden 's an, meid, dan dat je zoo staat te kletsen Waar heb je 't toch over ? — Nou, over vanavond! Luister dan! Mot 'k alles twintig-maal zeggen? Wie d'r kommen, dat weet 'k niet, maar juf zei iets van dat d'r '. zilver most worden gepoetst, en dat d'r croquetjes moste wezen, en dat.... — Wel allemachtig! bomde Keetje haar vuist op de tafel, dat een lepel er af rinkelde. Zou dat dus thuisblijven zijn? ... Wist ik, dat die partij vanavond was?! Wel lieve genade, maar gaan doe 'k toch, daar gaat niks van af Jawel, ik zal daar thuisblijven! morgen brengen en de compelementen toe! — Had je uitgewild? informeerde Netje belangstellend. Nou, dat treft dan gemeen... — Née, niet uitgewild! snauwde Keetje, uit gemöeten! Ik most met Dirk op 'n trouw-partij, en we zouen voordragen: Trien en Bram van Monnikendam ... Maar ineens werd het gevoel van verongelijking weer heel sterk in «Keetje, en ze riep: — Maar gaan doe 'k toch! Dan motten 172 meneer en mevrouw me maar weg-jagen, als ze d'r trek in hebben, 't kan mijn wat bommen! — Nee, zóó mot je nou niet spreken, zei Netje. Waag jij je dienst om zoo'n uitgangetje? 't Is hier nogal niet gemakkelijk en rojaal! En d'r zit wel 'n riks fooi per hoofd op, voor ons elk, vanavond wou je dat laten loopen? Meid, wees nou wijzer! Keetje dacht na. Er was veel waars in wat Netje daar zei. Maar toch.... nee, 't was bitter-, bitter-hard! En ineens begon ze weer: — Kan de juf dan niet 's 'n poot uitsteken, en de majenèse maken? Ze heeft 't me dikwijls genoeg zien doen! Daar zal ze niet van bederven! En laten ze dan 's pasteitjes nemen van de kok, inplaats van kroketjes Wat maakt dat nou uit?... — Ja, vraag jij dat, ried Netje. Misschien dat ze 't doen.... Die hoop fleurde Keetje wat op, en onder 't ontbijten deed ze Netje wonder-verhalen over 't prachtige feest, en dat ze vanmorgen pas had gehoord, dat 't vanavond zou zijn, want dat ze anders al veel éérder vrij had gevraagd, en zei heele gedeelten uit haar voordracht op, die Netje deden schateren, juichen en handen-klappen. En juist was ze met wijzende vingers aan 't galmen: ifrfflr'TlÉiit'frt' 178 — Daar heb je Trien Hier heb je Bram Wij kwamen samen van Monnikendam ioen de deur open-ging, om de juf door te laten. — Wat 'n drukte! Keetje, wil je wel wat bedaard zijn, asjeblieft? — O, juffrouw! zei Keetje, die door haar eigen gezang en Netje's bijval erg opgewonden geworden was, — dat mot 'k vanavond zingen met m'n Dirk, en wil ü dan vragen an mevrouw, of d'r pasteitjes mogen zijn, en wil ü de majenèse maken, dat kan u zoo goed als ik — Maar Keetje, zei de verbaasde juffrouw, wat bedoel je in 's hemelsnaam? 't Is toch je uitgaansdag niet? Waar praat je dan van? Toch, als 't alleen was te doen om mayonnaise, zou 'k je graag willen helpen, maar mevrouw wil citroen vla en getruffeerde kip en compote hebben, en dat kan 'k allemaal niet klaar-maken Zet dat uitgaan dus maar dadelijk uit je hoofd ... Keetje, zoo plotseling neer-gestort van de hoogte harer hoop, begon hard te huilen. — Doe dat nou niet, zei de juffrouw ongeduldig, daar kom je niet verder mee! 't Is toch zoo'n doodwond niet! Wees toch verstandig, Keetje!... Maar telkens en telkens weer kreeg Keetje het gédurende dien dag te kwaad, Ze kon 174 het maar niet verkroppen, dat ze Dirk zoo bar teleurstellen moest, en zelf heelemaal niets geen plezier hebben zou... En ieder keer zei ze dapper tegen Netje: ,,'kSmeer 'm stilletjes 'k ga toch " Maar zelf begreep ze wel, dat er niets aan te veranderen was 's Avonds om zeven uur liep ze, zenuwachtig en gehaast, door den donkeren tuin naar het achterhek. — Dirk, Dirkl riep ze, ben\je d'r al? — Ja! riep hy vroohjk terug. Goed op je tijd gepast, meid! Laten we nou maar gauw gaan. — Neé, Dirk, nee! zei ze triest. Ik kan niet.... D'r komt volk vanavond, en daar mot ik voor koken.... — Nou, en wat zou dat? Heb je niet gezegd, dat je toch en in elk geval komen zou? — Ja, maar werachtig, ik kan niet.... 't Is voor mij 't beroerdste, Dirk Ga jij maar alleen.... besjoer.... En ze liep hard van hem heen. — Wel verdraaid! viel hij uit En smadelijk riep hij haar na: Ben jij 'n man van je woord?.... Verdikme, nou! Bedroefd en woedend, klaagde Keetje aan Netje haar nood: „Nou is hij boos op mijn, en kan i k 't nou helpen ? Zeg jij nou eris ?... 175 — Welnee, mensen, jaag je toch niet zoo an, troostte Netje haar. Morgen is ie weer dubbel goed en brengt je snoepgoed mee van 't feest Denk d'r nou niet meer an, je maakt je heelemaal van streek luister nou 's naar mijn Maar al haar goedhartige opmontering hielp Keetje niets. Aldoor, dien avond, — terwijl ze de peterselie hakte voor de croquetjes, of in de mayonnaise roerde, of eieren klutste voor de citroen-vla, of aan het vaat-wasschen was, aldoor — en 't was, of ze er telkens méér verdriet van had — klonken haar de woorden in de ooren, die Dirk haar zoo schamper had na-geroejpen: — Ben j ij 'n man van je woord ?.... Verdikme, nou! HET EXAMEN. — Wat ben je stil, moeder? Heb je 't zoo druk gehad? Ben je moe? Ze knikte maar van ja; gauw, belangstellend, vragend naar zij n lessen, en of hij neg werken moest Hij antwoordde, dat hij nog veel had te doen, zoende haar vluchtig op het voorhoofd, en ging naar het kleine opkamertje achter den winkel, waar, een oogenblik later, de lamp begon te schijnen, die een flauwen glans wierp door de met wit tullen gordijnen behangen glazen der tusschendeur. Zij zat achter de toonbank op een rieten tabouret, den rug geleund tegen den muur. Het was wel donker hier, maar zij zou maar niet het gas aansteken, 's avonds kwam er immers nooit iemand meer, en het was dadelijk toch negen uur. Zij zuchtte; het was zoo zwaar in haar: zij zag geen uitkomst meer, en zij moest aldoor maar zwijgen zwijgen ... Het werd haar bijna te veel. Zij voelde zich zoo angstig, zoo zenuwachtig, zoo vreemd-gejaagd; zij kón haar zorg bijna 177 niet langer verborgen houden. Het was ook alles zoo dringend-benauwend, zoo pijnlijkverschrikkend geworden, al erger en erger, zóo erg, dat er nu geen uitweg meer was... En had zij Jan maar om raad kunnen vragen, hij, een man, en zoo knap, hij zou misschien wel iets weten Ofschoon, neen, hij zou haar niet kunnen helpen, hij was altijd overal buiten gebleven, en nu, neen, nu kon zij minder spreken dan ooit; hij had de oproeping voor zijn examen al... Zij kon nu alleen nog hopen, dat de wissels eerst daarna zouden komen.... O, die wissels de wissels^ die zij niet kon voldoen... o, het onvermijdelijke, verschrikkelijke uitzicht: failliet Hoe was dit toch zoo gekomen.... hoe was, in een kleine tien jaren tijd, de winkel zoo geheel verloopen En vroeger ging hij zoo goed, vroeger, onder het beheer van haar man Maar hoe- werkte die ook niet, en welk een goed verstand had hy niet, hij was altijd vol plannen, vol berekeningen, — zy, ze had voor dat alles zoo geen hoofd, — maar ze dacht, als Jan maar eerst volwassen is, dan, dan komt onze goede tijd weer terug. Een man, meende zij, had vanzelf meer kennis van zaken, een practischer blik dan een vrouw; Jan was een vlugge, ferme jon- TROBWPLANNBK. 12 178 gen, die door zijn meesters geprezen werd, zij twijfelde er niet aan, of hij zou den winkel er wel weer boven-op kunnen helpen. Maar alles was zoo heel anders gegaan; het hoofd van Jan's school was bij haar komen praten; hij had heel ernstig gesproken, haar op Jan's toekomst gewezen, en gezegd, dat Jan een veel te goed hoofd had, om achter de toonbank te staan, hij moest in het onderwijs. Jan zelf had ook gebeden en gesmeekt, zoodat zij eindelijk, onverstandig misschien, voor hun overredingen was gezwicht. Wat geeft het ook, dacht zij toen, als ik hem bij mfj houd, tegen wil en dank, dan is hij immers maar met een half hoofd bij de zaken.... ik moet dus wel toegeven, of ik wil, of niet Jan was eerst kweekeling geweest, toen naar de normaalschool gegaan, en nu, over een paar dagen, moest hij examen voor hulp-onderwijzer doen. O, dat examen wat. had zij daarvoor al niet opgeofferd, altijd denkende: als hij slaagt, dan wordt alles weer goed.... Hij had het óok gezegd: Zoodra 'k 'n betrekking heb, moeder, dan geef je de winkel d'ran, dan gaan we samenwonen.... en dat vooruitzicht hield haar nog staande in 179 moeilijkheden en zorgen. Zij verheelde hem alles, zif hield al haar angsten voor zich, om hem niet te storen in zijn werk, om hem rustig te laten studeeren; en Jan dacht ook aan niets, hij merkte het niet, dat de winkel verliep, hij was bijna nooit tehuis, en was hij dat, dan nog werkte hij. Hij wist het alleen van de hypotheek, maar of hij het erge daarvan niet begreep, hij had er niet veel van gezegd, en er nooit later meer naar gevraagd. Maar zij, zfj ging er onder gebukt; de renten, die zij had te voldoen, verslonden een groot deel van haar inkomsten, en dan altijd die angst, dat zij het geld niet op tyd bij elkaar hebben zou.... En dan, Jan moest toch knap gekleed gaan en goed worden gevoed, — o, zij had wél veel zorgen En nu de datum van Jan's examen naderde, en zij hem dus minder dan ooit met haar bezwaren lastig vallen kon, nu was het juist, voor de eerste maal, gebeurd, dat zij haar wissels niet had kunnen voldoen. Dit was het vreeselijkste, het met de grootste ontzetting tegemoet geziene, dat haar kon overkomen. Zij had, na nieuwjaar, om uitstel gevraagd, en dit ook gekregen; drie maanden later zou zij betalen, in de eerste helft van April. En nu was het de eerste helft van April, 180 eiken dag konden de wissels haar worden gepresenteerd, maar het geld ervoor had zij niet. O, wat moest zij toch wat kon zij nog méér doen, dan zij al had gedaan, om dit uiterste te voorkomen: dat zij failliet werd verklaard. Zij was overal rond geweest, om te leenen, maar haar kennissen hadden het niet, en zij wilde, wilde zich niet in handen van een woekeraar geven, zij herinnerde zich nog te goed de vele waarschuwingen, zelfs het verbod van haar man daaromtrent. Voor de tweede maal uitstel vragen, durfde zij niet; zij wist ook wel, dat zij het niet zou hebben gekregen, het was al mooi, dat zij haar één keer vertrouwden De winkel bracht ook bijna niets meer op. Vroeger, toen de hunne, in deze buurt, dé eenige galanteriewinkel was, en haar man zoo uitstekend zorgde voor alles, toen was het best gegaan, maar sinds hadden zich twee, drie concurrenten in den omtrek gevestigd, zijzelf was niet zoo berekend voor de zaak als haar man was geweest, en het noodzakelijk gevolg was, dat er nooit bijna een nieuwe klant zich aanmeldde, en dat de oude ook langzamerhand wegbleven, een voor een.... Zij kon er niets aan doen. Zij had gewerkt, en gesjouwd, bijna boven haar 181 krachten. Zij was zuinig geweest, zich behelpende met eten en kleêren, totdat haar zoon het merkte, en er aanmerking op maakte, dat zij er plecht en slordig uit ging zien. Nu kón zij niet meer; zij had alles geprobeerd, en alles was toch vergeefsch gebleken.... O, zij hoopte, zoo vurig, zoo innig hoopte zij, dat de wissels niet zouden komen, vóór zijn examen achter den rug zou zyn. Dan mocht zij hem alles zeggen, dan kon hij haar troosten, maar vóór dien tijd, als zy' vóór dien tijd kwamen Dan zou hij misschien zóo aangegrepen worden, dat hij niet slaagde, — en dan, wat dan? wat dan?! O, als zy* toch maar later kwamen, éen dag later maar Zy'n schriftelijk examen was overmorgen, het mondeling een week daarna. Maar zy kon by'na niet gelooven, dat zij werkelijk zóo lang nog weg zouden bly'ven Den heelen dag bracht zij in spanning door, dankbaar als de nacht weer kwam, en zij eenige uren van rust hebben zou. Maar dan dadelyk den volgenden morgen weer, dat mjpende, drukkende gevoel van ellende, en de angst: zou vandaag zou vandaag.... — Moeder, kom je nog niet? Wil 'k 182 je helpen sluiten? 't Is al over negenen! — Ik kom, riep ze terug. Neen, ik kan wel alleen Het schriftelijk examen was achter den rug; het was heel goed gegaan, voor zoover hij zelf erover oordeelen kon. Hij had zich goed op zijn gemak gevoeld, in de groote zaal, met haar tallooze tafeltjes, waarachter zooveel candidaten hopeloos zaten te zuchten. Hij had dit lachend verteld, en even had haar een vreugde doorschokt, dat hyj tenminste, in dezen vreeselfjken tijd, en ondanks de moeite van zijn examen, nog vroolfjk kon zijn. Maar onmiddellijk daarna kwelde de onrust haar weer: de wissels de wissels Dag na dag ging voorbij; het was heel kort vóór zijn mondeling examen, en toen gebeurde het. Het ongeluk overweldigde haar zoo sterk, nadat zij zich zóo lang goed had gehouden, dat zij snikkende, en de handen wringende, door haar zoon werd gevonden, toen hij terug-kwam van een les. En zij kon niet meer, zij sprak zich nu eindelijk uit, en bekende hem haar nood, haar smart, haar radeloozen angst en hij, de jongen, die van niets had geweten, die in zijn studie had voort-geleefd, zonder óm zich te zien, hij voelde zich door haar 183 woorden verpletteren. Arm... dood-arm ... het huis bezwaard door een hypotheek, de wiBsels geweigerd ... een dreigend failliet... Hij sloeg zich de hand tegen het hoofd, hij kon het verschrikkelijke nog niet omvaêmen, het was te verbijsterend, het vernietigde zijn verstand door het nooitgedachte, zijn kracht door het plotselinge — en lang duurde het, eer hij zich aan den drukkenden last van leed had ontworsteld, en weer denken, en weer bedaard zijn kon. Hij wist het: van zijn examen hing nu alles af. Als hij slaagde, en misschien gauw een betrekking kreeg, dan kon zijn moeder, met wat zij uit de schipbreuk had gered, samen met hem gaan wonen. Dan kon zij het rustig krijgen, na die jaren van spanning en angst, die zij zoo moedig, en toch ten slotte vergeefs, alleen had doorvochten. Maar als hij niet.... Neen, daaraan mocht hij niet denken. Twijfel zou hem onzeker maken, hem verzwakken, en hrj moest... hij moest slagen er hing immers alles van af... Maar de ellende brandde in zrjn hoofd; hij voelde zijn gedachten verwarren, eenvoudige dingen wist hij op een oogenblik niet meer, en in gelaten wanhoop overpeinsde hij soms: zou ik maar niet eens meer opkomen ? ik kan niet... 184 Maar dan herstelde» hij zich weer. Zoo mocht hij niet denken, hij moest sterk zijn, handelen als een man, — nu, meer dan ooit, hing alles immers af van zijn slagen?... Als een doodzieke de foltering van een lichamelijk onderzoek, zóo doorstond hij het mondeling examen. De letters beefden voor zijn oogen, de getallen dansten door zyn hoofd, werktuigelijk antwoordde hy', soms goed, dikwy'ls verkeerd, het nauwelyks zelf wetende. En toen het examen ten einde was, voelde hy zich wee van vermoeidheid, zijn wangen gloeiden, als in koorts, zijn oogen brandden, zyn ooren suisden; hy wist het, het kon niet anders, zyn examen was onvoldoende geweest... Hy werd binnen geroepen. Men sprak hem tpe, maar hij verstond het niet, hoorde het niet eens.... hij zag niets, dan het papier in de hand van den voorzitter, een papier.... een papier: de acte! Hy trilde van felle verrukking, een oogensloot hij zijn oogen.... Dus toch.... tóch geslaagd INHOUD. BUdz. Trouwplannen 5 Ontmoeting 14 De Zusters 22 Een Dief 29 Een Kapitalist 38 Kees 46 Klein Leven lt ... 53 De Pop 62 Pianist 70 Onrust 81 Keuze 89 Ontbering 98 Het Grijsje 110 Straatzanger 117 Dansclub 124 Juffrouw Meijer 130 Ontgoocheling 138, Twist 145 Liefde 152 Ommekeer 159 Afspraakje 169 Het Examen 176 In VEEN's GELE BIBLIOTHEEK zijn thans verschenen: Stijn Streuvels De Oogst. Stijn Streuvels De Werkman. Johanna van Woude Een verlaten post. Stijn Streuvels Een beroerde Maandag. Jeanne Reyneke van Stuwe Vóór zestig jaar. Felix Rutten Onder den rook der Mijn. Stijn Streuvels Mijn rijwiel. Anna van Gogh-Kaulbach De Schuld. Jeanne Reyneke van Stuwe Met den handschoen. Joh. W. Broedelet Artistenleven. Marie Metz-Koning Het wonder. Stijn Streuvels De Aanslag. Jeanne Reyneke van Stuwe Circusleven. Eline van Stuwe Dè Kleine Mensch. M. C. Kooij-van Zeggelen Indische Mysteriën. Jeanne Reyneke van Stuwe Arm Leven. Prijs fl. 1.10 gebonden per deeltje. Van Louis Couperus verscheen: Jan en Florence, ƒ 0.75 ing. ƒ 1.25 geb. Wreede Portretten, ƒ 0.75 ing. ƒ 1.25 geb. Brieven van den nutteloozen toeschouwer, ƒ 0.75 ing. ƒ 1.25 geb. Der Diagen Ziel, ƒ 0.75 ing. ƒ 1.25 geb. Legende, Mythe en Fantazie, ƒ 3.25 ing. ƒ 4.25 geb. Idem, kleine uitgave f 1.90 ing. ƒ 2.90 geb. Van en over mijzelf en ledereen, 10 dln. ing. ƒ 7.50, 5 dln. linnen ƒ 10.50. Uit Blanke Steden onder Blauwe Lacht, le bundel ƒ 4.75 ing. ƒ 6.25 geb. Idem 2e bundel ƒ 4.75 isg. f 6.25 geb. Herakles ƒ 5.50 ing. ƒ 7.50 geb. Fldessa (Veen's Gele Bibl.) ƒ 1.10 geb. Antieke Verhalen, van Goden en Keizers, van Dichters en Hetaeren. ƒ 2.75 ing. ƒ 3.75 geb. Van en over mijzelf en anderen, le bundel ƒ 2.75 ing. ƒ 3.75 geb. Idem, 3e bundel ƒ 2.75 ing. ƒ 3.75 geb. Idem, 4e bundel f 2.75 ing. ƒ 3.75 geb. Aan den Weg der Vreugde. ƒ 2.75 ing. / 3.75 geb. Van Oude Menschen, de dingen die voorbijgaan, 2 dln. ƒ 5.50 ing. ƒ 6.50 geb. De Berg van Licht, 3 deelen a ƒ 2.75 ing. ƒ 3.75 geb. Dionyzos, Bandteekening van B. W. Wierink. ƒ 2.75 ing. ƒ 3.75 geb. Louis Couperus (vervolg). God en Goden, Bandteekening van J. Toorop. / 2.75 ing. ƒ 3.75 geb. Over Lichtende drempels, ƒ 2.75 ing. ƒ 3.75 geb. Majesteit, goedkoope uitgave in 2 dln. a ƒ 1.45 geb. Wereldvrede, 3° uitg. ƒ 3.90 ing. f 4.90 geb. Hooge Troeven, Tweede druk. Bandteekening van H. P. BerlageNzn. ƒ 1.90 ing. / 2.90 geb. De Boeken der kleine Zielen. Boek I. De kleine Zielen. ƒ 5.50 ing. ƒ 6.50 geb. I II. Het late Leven. ƒ 5.50 ing. ƒ 6.50 geb. „ III. Zieleschemering. ƒ 5.50 ing. ƒ 6.50 geb. „ IV. Het Heilige Weten. ƒ 5.50 ing. ƒ 6.50 geb. In pergament gebonden, per deel f 30.— Bandteekening van Theo Neuhuijs. Stille Kracht, 2e druk. Bandteekening van B. W. Wierink. ƒ 3.90 ing. ƒ 4.90 geb. Langs Lijnen van Geleidelijkheid, 2 deelen. Bandteekening van J. G. van Caspel. f f 5.50 ing. ƒ 6.50 geb. Ben IUuzie, 3e uitgave. Bandteekening van B. W. Wierink. / 3.90 ing. ƒ 4.90 geb. Babel, Bandteekening van Jan Toorop. f 2.75 ing. ƒ 3.75 geb. Louis Couperus (vervolg). Fidessa, Tweede druk, Pracht-Editie. Met teekening van Jan Toorop. ƒ6.50 geb. Psyche, ƒ 2.90 ing. Psyche (U.V.O. Serie No. 4). J 1.75 Metamorfoze, Met portret van H. J. Haverman. ƒ 4.75 ing. / 5.75 geb. Bandteekening van H. P. Berlage Nzn. Extaze, Derde druk ƒ 1.90 ing. ƒ 2.90 geb. Bandteekening van H. P. Berlage Nzn. Noodlot, Derde druk f 2.75 ing. ƒ 3.75 geb. Bandteekening van H. P. Berlage Nzn., Rels-Impressles, Tweede druk. ƒ 2.10 ing. ƒ 2.90 geb. Orchideeën, Tweede druk. ƒ 2.25 ing. ƒ 3.25 geb. Bandteekening van L. W. R. Wenckebach. De Verzoeking van den H. Antonlus, ƒ 2.10 ing. ƒ 2.90 geb. Een Lent van Vaerzen, Tweede druk. (Gedichten) ƒ 1-90 ing. ƒ 2.90 geb. Bandteekening van K. Sluijterman. WlUiswinde (Gedichten). ƒ 1.90 ing. ƒ 2.90 geb. Bandteekening van L. W. R. Wenckebach. André de Ridder bij Louis Couperus ƒ 0.50 geb. Nederlandsche Schrijvers, Anna de Savornin Lobman, Zedelijkheidsapostelen . . . ing. ƒ3.50 geb. ƒ4.50 Ik zeg de waarheid .... „ ƒ3.50 , ƒ4.50 Wat nooit sterft ....... „ ƒ3.50 , ƒ4.50 Uit Christelijke Kringen.' . . „ ƒ3.50 „ ƒ4.50 Uit de sfeer gerukt „ ƒ2.75 „ ƒ3.75 ©m de Eere Gods „ ƒ3.50 „ ƒ4.50 Jonge Roeping „ ƒ3.50 Liefde, 2» druk „ ƒ 2.50 Kleine levensdingen .... „ ƒ3.50 Henri Borel, Het daghet in den Oosten . B ƒ7.50 „ ƒ9.50 Van de Engelen ...... , ƒ2.75 „ ƒ3.75 De Chineezen in N.-Indië . . „ ƒ1.25 „ ƒ1.60 Opstellen „ ƒ2.75 „ ƒ3.75 De Stille Stad „ ƒ3.75 Anna van Qogh-Kaulbach, De Sterkste „ ƒ3.25 ^ ƒ425 Otto van Lansvelt ..... „ ƒ2.90 Voor twee levens „ fZ.25 „ ƒ4.25 Op de kentering „ ƒ5.50 „ ƒ6.50 Johanna van Wonde, Van hart tot hart, 2« uitgave „ ƒ1.75 , ƒ2.90 Van de muziek des levens, 2» druk „ ƒ1.75 , ƒ2.90 Nederlandsche Schrijvers (vervolg). Henrl van Wermeskerken, Leo Smeder, 3° druk geb. ƒ2.90 Vervolg op „Hollandsen Binnenhuisje." Is. Quérido, Melvina . . . ing. ƒ3.25 geb. ƒ3.90 Geschreven Portretten. . . „ ƒ2.90 Frans Coenen Jr., Vluchtige Verschijningen. . ing. ƒ2.50 geb. ƒ3.50 In Duisternis .$|,„ ƒ2.50 „ ƒ350 Mr. M. O. L. van Loghem, Fokel, 2» druk ing. ƒ1.10 geb. ƒ1.90 P. A. M. Boele van Hensbroek, Liefde en Leed ing. ƒ1.75 geb. ƒ2.75 Max van Ravestein, Bij ons ing. ƒ1.90 geb. ƒ 2.90 Aan d'Overkant „ f 1.90 „ ƒ2.90 Drijfzand. ....... „ ƒ3.50 „ ƒ4.50 Stofgoud „ ƒ3.50 „ ƒ4.50 O ver duy n-H eijligers, Om zijn eer , ƒ5.50 „ ƒ6.50 Wat de tflden rijpen ... , ƒ1.90 , ƒ2.90 Prof. J. V. de Groot, Denkers over ziel en leven » ƒ4.25 „ ƒ5.26 Nederlandsche Schrijvers (vervolg). Georg Grünewald Kz., Spaanders ing. ƒ 1.75 geb. ƒ 2.75 Van het Wondere Ambt . . „ƒ1.75 „ ƒ2.75 ïl. J. Schuurmans, Van de oude garde en een jong Predikant, ing. ƒ 1.75 geb. ƒ2.75 Boeka, Pahkasinum, Indische Roman, ing. ƒ2.75 geb. ƒ3.75 A. L. Terégo, Res non verba. Leo Verberne » ƒ5.50 „ ƒ6.50 Virginie Loveling, Het Lot der Kinderen . . . ing. ƒ1.75 geb. /Z75 Vondels Lyriek, Bloemlezing. ing. ƒ2.90 geb. ƒ3.90 Joh. A. Wolters, In den Storm ing. ƒ2.75 geb. ƒ3.25 Van Oosten <£ Zoon. . . . „ ƒ2.75 „ \ ƒ3.25 Blise Soer, Gerda . . . . „ ƒ2.75 „ ƒ3.75 TROUWPLANNEN DOOK JEANNE REYNEKE VAN STUWE. L. J. VEEN — UITGEVER — AMSTERDAM. TROUWPLANNEN. — Kind, nee, zet da' nou in gossiesnaam uit je hoof! Hoe wille me da' nou bolwerke.... Wa' nebbe we deran, om voor zoo ééne keer ons heelegaar achterop te late rake.... We doen 't maar nie, hè? — Da' ken u begrype! Werom. nie! 't Ken toch heel best! Gun me da' nou 's, moeder! La 'k nou óok 's 'n kansie hebbe 1 En achterop rake, da' zelle me nie, ik zei wel voor alles zorrege as u nou maar hier de boel wat opknap, 't kerpet stop, de gordyne wasch — En weneer mot 'k dat allegaar doen ? — Nou, 's aves! En anders stane me maar wa' vroeger op! — 'k Wou, da' je-n-'t nooit in je hoof had gehaald En wa' zei 't je geve! — Nou, alles! As-t-ie nou maar 's eenmaal hier is gewees, dat ie de boel hier het gezien, en ü het gezien, dan zel-t-ie me wel om vaste verkeering vrage.... — Ik wil 't hope! — Nou neturelek! U most 'm zien, as Leen en ik same loope, dan komp-t-ie d'r 6 altijd bij, en dan is-t-ie net zoo aardig— Maar 't ken nie van ééne kant alleen kom- me hij mot wat anmoediging krijge Wil 'k 'm dan nou maar venavend voor Zondag te ete vrage, moeder? _ Kind 'k weet nie d'r zit zoo- veul an vast — Nou, as 'k toch zeg, da'k alles zelf ZBl tïGfccllB • • • — En je wil Leen d'r toch niet bij vrage? da's wéér 'n mond meerl — Nou, da' ken ze an d'r hart voele! die met d'r praas! as die d'r bij is, dan kenne alle andere d'r woorde wel opberrege, die hebbe ze dan toch niet van noo Nee, die mag d'r niks van wete zeis, u mot ook zien, hoe ze 'saves mijn op zij dring, om maar naas Jan loope te kenne, die mot altijd haantje de voorste weze.... nee, die niet d'r bij! — En hoe wil je 't dan anlegge, da ze d'r niks van merk? Jullie komme toch altrjd 'saves same van de winkel? — Daar wee'k wel raad op, we gane eers Leen na huis brenge, dan loop Jan verder mit mijn mee, en dan vraag 'k 't 'm. — En wa' motte we ete? — O, da' hoef zoo overdajig niet te weze, da' mo' juis nie want dan zou-d-ie be- grrjpe, da' we 't alle dage zoo nie hebbe 11 hij keek de kale kamer rond, waar het rook en er uit zag, als na een groote schoonmaakbeurt, en maakte grappige opmerkingen over de geel-geworden platen aan de muren; terwijl Kee haar moeder met booze blikken wenkte, omdat deze zoo stijf, en als verschrikt, naar Jan bleef zitten staren, met haar handen over elkaar en zonder blijk te geven, dat zij zün aardig gedrag waardeerde. En toen haar moeder en zij samen in het keukentje waren, stootte zij haar moeder driftig aan, en fluisterde: — Werom zit u almaar zoo stil? Vertel dan toch 's van u vader Vin u 'm geen aardige jonge? — 't Is zoo'n héér, zei de moeder, bang om te zeggen, dat zij hem om zijn spottende, aanstellerige manieren niet aardig vond. — Nou, en daarom mag ik 'm nou juis zoo graag Nou vroolek weze, moeder! Prate! Jan deed het maal alle eer. Hij bediende zich goed van de peren, en toen opeens zei de moeder, onhandig, door Kee's wenken gedwongen: — Ja, mijn vader, die hieuw ook zoo veul van pere; mijn vader, die had 'n zaak, 'n groote zaak in kruieniersware en zoo 12 — Had? het die 'm dan niet meer? — Nee, me vader is dood, al lange jare, zei de moeder, in hevige verlegenheid. — En is de zaak toe verkoch? vroeg Jan, terwijl hij, met opmerkelijke blikken rond keek in de kamer. — Ja, verkoch, nee... ja, die is verkoch. — Zoo! zei Jan, en keek weer beteekenisvol om zich heen. — 't Was 'n alderbeste zaak, kwam Kee met een vuurroode kleur haar moeder te hulp, maar me groovader, zie je, die was te goed van vertrouwe, die hebbe ze beetgenome — Ja, da' ken al 's zoo gebeure zei Jan, en at door, zonder, tot Kee's verlichting maar ook verbazing, verder te vragen. Hij bleef even opgewekt praten en grapjes maken, en lachen met Kee, wier mond geen oogenblik stil stond, maar die toch aldoor dacht: zou hij nu niet eens over vanavond uitgaan spreken? Maar hy sprak daar niet van, en toen Kee, na het eten, de tafel had opgeruimd, en zij alle drie stil op hun stoelen zaten, zei hij, en zag uit het raam: — Nou ken 'k nie lang meer blijve 'k het afgesproke mit me meissie. — Je meissie! riep Kee, en verborg haar ontsteltenis niet, wie is dan je meissie? — Sinds gistere Leen! zei hjj. Maar 13 d'r ouers wete 't nog niet ze komp me tegemoet, en dan gaan 'k mee, 't ze zegge Maar daar hè-je d'r al! riep hij, en verdween, na een korte dankbetuiging en groet. Kee keek het paar na, met tranen van spijt. — Moeder! riep ze. En ze het uw bloedkrale oorbelle-n-an 1... ONTMOETING. Eumoerig gingen de meisjes van het atelier uiteen. Zij schreeuwden elkander groeten toe, luid lachende, en zwaaiende met de armen. En gehaast, om aan dien drukken troep te ontkomen, schoot zjj, zooals altijd, de Kettingstraat in, doende, alsof zij niet verstond, de gewone grappen, die haar werden nageroepen, gelijk eiken avond: — Haas je maar niet hij wacht wel, zegl — En anders ken je 'm nog roepe! — Ka rel! Of hoe die hiet! Zij was al buiten het bereik van de stemmen der meisjes. Zij stoorde zich nooit aan hun geplaag, voor het uiterlijk, maar toch hinderde het haar, het prikkelde haar tot een zenuwachtige boosheid, die zij te erger voelde, naarmate zij haar sterker bedwong. En toch was er tegelijk, diep in haar een voldoening, dat niemand, niemand, in werkelijkheid iets van haar wist dat die • allen haar alléén maar plaagden, juist omdat zq* dachten geen grond daar- 15 voor te hebben.... omdat zij meenden, dat er nooit iemand was, om haar af te halen, naar wien zrj haastig zou willen gaan. Nu was er ook geen meer, maar vroeger.... .,, Zij liep wat sneller voort. Denken wilde zij niet, en als zij eenmaal thuis was, m de volle drukte van haar broertjes en zusies, zou het haar geen moeite kosten, haar gedachten af te houden van zichzelf. In de Veenestraat moest zij even wachten, voor eenige menschen, die haar den doortocht over de stoep versperden; zij stapte haastig van het trottoir, maar, onwillekeurig zag zij even naar het coupétje, dat voor een juwelierswinkel stond, en dat zoo de aandacht der anderen had getrokken. Door den glazen voorwand heen kon zrj zien; een jong meisje zat er, in wit satijnen avondtoilet, de witte cape hing half open over de schouders, en deed de paarlen zien om haar hals. Het hoofd was onbedekt, en het blonde haar krulde en golfde om het fijne, blanke, gedistingeerdbleeke gezicht. Haar oogen hield zy half neergeslagen, en om haar lippen speelde licht een glimlach, zooals van iemand, die weet te worden gadegeslagen, en, die dit ten deele geringschattend, ten deele geamuseerd, verdraagt. 16 Zij bleef staan, ondanks zichzelve geboeid, door wat zij nooit anders zag. Zij vond het meisje mooi, en zij bewonderde haar om haar rustig blijven, terwijl zij zoo nieuwsgierig werd aangeblikt. En zij keek naar het mooie witte bont van de cape, waartegen het hoofd zoo bevallig rustte, én naar de schittering in de ooren, en naar den bouquet, dien het meisje hield op haar schoot Zy keek naar haar, zooals zij zou zien naar een plaat, of naar de étalage van een winkel, werktuigelijk, zonder gedachten. De deur van den juwelierswinkel ging open, en werd gesloten achter een jongen man, die snel naar het rijtuig kwam, insteeg, en zich neerzette naast het meisje. En terwijl de palfrenier, die het portier had dicht gedaan, den bok weer besteeg, sloot de jonge man den gouden armband, dien hij gerepareerd uit den winkel had medegebracht, om den pols, van het meisje, dat hem dien voorhield, glimlachend. En in het Öogenblik, dat het rijtuig verder reed, en de jonge man het hoofd weer verhief, herkende zij hem. Zy' herkende hem. En de plotselinge schrik, die haar doorschokte, benam haar den adem, en deed het haar onmogelijk zijn, verder te gaaü. Zij stond nog stil, met kloppend hart en neergeslagen oogen, totdat een ruwe aan-