ma NAAR HET EINDE Van A. J. ZOETMULDER verschenen bij dezelfde uitgevers: IN RETRAITE, 2e druk. DE VERLOVING VAN JAAP MENNINGS. GERUÏNEERDEN. Het Gezin van Herman Leyter: L NIEUWE WEGEN, 2e druk. H, NAAR HET EINDE, 2e druk. HET GEZIN VAN HERMAN LEYTER A. J. ZOETMULDER 65 NAAR HET EINDE I TWEEDE DRUK m. AMSTERDAM 88 P. N. VAN KAMPEN & ZOON 88 EERSTE HOOFDSTUK. t Tusschen den sinister-doelloozen leegstand van uitgebroken branderijen en ongebruikte pakhuizen aan den Buitenhavenweg, in de lange rij van verlaten, havelooze gebouwen, wrakkig van muur, waarin het steenen-voegsel langzaam leek weggevreten, stond zandig-blank, schitter-nieuw het breede, bepleisterde gevel-front van Herman Leyter's fabriek. Of de gestadig-verkwijnende Schiedamsche bedrijvigheid van vroeger jaren, eindelijk tot het leven herwekt, zich dèar concentreerde, geruchtte en roeide er zich de arbeid tusschen de distilleerketels, van den nachtelijken vroeg-ochtend onder het maan-blanke, koude licht der electrische booglampen, tot in den laten namiddag in en rondom het stoere gebouw, en weer, als voorheen, daverde het gerij van molenwagens en sleeperskarren en van de hooge, oker-geele gistwagens over het verzakte plaveisel dier breed aangelegde, maar nu verachterlijkte en doodsche wijk. Wel blokt aan het eind, bij den haven-ingang aan de Maas, laag maar massaal en uitgestrekt, met talrijke, zuilslanke schoorsteenen, de kaarsen-fabriek, maar het is, alsof die industrie gebannen is naar den versten uithoek der stad, geïsoleerd van het al-oude Schiedamsche bedrijf, weggedrongen tot aan de rivier, waar ze zich echter levenskrachtig ontwikkelde, terwijl langzamerhand de stads-ultlooper afstierf. Echter, als 'n vooruitgeschoven post der ontwaakte energie, uitgezet naar het hart van de kwijnende stad, was daar de nieuwe fabriek van Herman Leyter verrezen, 'n kapitaal gebouw, één geworden uit de drie panden, die er onherkenbaar waren in opgegaan en aan wier oude muren 'n blanke cementlaag het aspect van eenheid en nieuwheid gaf; en triumfantelijk pijlerde de rauw-roode schoorsteen de lucht in, hooger dan die van de kaarsen-fabriek en van de 1 N. H. E. Pi beide glasblazerijen, welke liggen meer achterwaarts het land in bij den Rotterdamschen dijk. Geheel nieuw, modern en fleurig van architectuur was het kantoor, dat 'n breed, met gekleurd-glas versierd raam had aan de straat, 'n geboogde venstering, donkerend in het felle geel van baksteen boven de hardsteenen onderpui. Te groot bijna, wat pronkerig was het koperen naambord met de zwarte blok-letters naast de deur, die, open, den blik vrij liet In de ruime, betegelde vestibule. Al had Herman Leyter met angstvalllg-rekenende zuinigheid en sparend overleg z'n fabriek gebouwd, voor het kantoor had hij zich 'n bescheiden luxe veroorloofd. Hij had er recht op, vond hij en schoonzoon Meerhold had hem volkomen gelijk gegeven; waar je 't belangrijkste deel van je dag doorbracht, mocht het er waarachtig wel 'n beetje behagelijk uitzien. En zoo was het kantoor met z'n vroolijklicht lokaal voor de bedienden en het stemmige, knus-voorname vertrek, waar Leyter met z'n zoon Jacob werkte, voor de collega-branders, die zich nog altijd vergenoegden en behielpen met hun rommelige, duffe, ongezellige kantoorhokken van den ouden stempel, van 'n verbluffende weelderigheid geworden. Tegenover elkander aan het dubbele bureau-ministre, dat dicht bij het raam was geplaatst, arbeidden ze zwijgend, Leyter en zoon, 'n vroeg-Meischen, stralenden morgen. Doch telkens gluurde de vader even van z'n brief op, bespiedend 'Jacob, die met z'n gedachten niet bij z'n werk scheen. Sinds bij dat gemerkt had, leidde het Herman af; 't maakte hem kregelig-onrustlg. 't Was wel zeker, de jongen had iets; hij was anders dan gewoonlijk, den laatsten tijd... 'n verandering In z'n voordeel goddank. Want bij was kalmer en oneindig veel huiselijker geworden, ambitieuser en ijveriger bij de zaken... Nee, hij had geen klagen over z'n oudste tegenwoordig en als dat zoo blijven mocht... Alleen, hij was maar nieuwsgierig naar de reden van dien omkeer .... Verliefdheid veronderstelde Henriet en hij geloofde 't ook, zoo Iets van liefde zou er wel bij in 't spel zijn... Hij hoopte, dat het zoo was, dat-ie met 'n degelijk, fatsoenlijk meisje voor den dag kwam. Zoo zoetjes aan kreeg-ie den leeftijd om tot rust te raken en, bleef-ie dan nog 'n flinke poos geëngageerd — zoo gauw trouwen als Meerhold en Suus hoefde niet, daar kon trouwens ook geen sprake van zijn — dan was-t-ie zeven- of acht-en-twintig... 'n mooie 2 leeftijd om den sprong In 't duister te wagen... En dan vertrouwde hij, dat de fabriek wel zoo goed zou gaan, datie Jacob 'n behoorlijk salaris kon geven... och ja, wat dat betrof, was-t-ie vol goeden moed... 't Marcheerde alles nogal naar wensch ... Zorgen, zeker en groote ook, maar andere dan hij vroeger had gehad; dat getob sloopte Je energie; je voelde je machteloos toen tegenover de malaise, omdat je begreep, dat je werkte met 'n verouderd systeem... Nu branderde hij onder heel wat gunstiger condities en, al was 't nog alles behalve 'n goudmijn, de fabriek rendeerde, hij was tevreden, hij had de toekomst, dat bleek hem dagelijks overtuigender... Nu moest Jacob nog 'ns 'n goed huwelijk doen... *n meisje met geld... er waren er nog wel te krijgen in Schiedam ... en... nou ja, je hoefde 't er niet om te doen, om de dubbeltjes, maar je hoefde 't er waarachtig ook niet om te laten... De telefoonschel, even verschrikkend in de zwijgende stilte met z'n schril jachtig geringel, verkeerde z'n gedachten in oogenblikkelijke, nieuwsgierige spanning. Jacob, op wiens bureau het toestel stond, had den hoorn reeds aan het oor. „Meerhold," bracht hij over aan z'n vader, „hij wÜ van de wéék zestig stukken moutwijn hebben." „Eind van de week levering dan," zei Leyter na even nagedacht te hebben, „eerder zal niet gaan." „Einde van de week vroeg genoeg?" vroeg Jacob in het toestel.. i „Vrijdag of Zaterdag ... all right." Toen smakte hij den hoorn neer. „Je zal zien, vandaag is de moutwijn weer lager... dat is altijd als Meerhold koopt... zwagertje weet z'n dag prachtig te kiezen... 't is of de duvel er mee speelt," barstte Jacob vol ergernis los. „Och kom, dat dat toevallig 'n paar keer gebeurd is," kalmeerde Herman Leyter. „Toevallig 'n paar keer? Ik heb 't voor de aardigheid ns genoteerd... 't Is strijk-en-zet..." „Ja, Meerhold schijnt 'n fijnen neus te hebben," spotte de brander goedig, doch Jacob bladerde nerveus, driftig in zn opschrijf-boekje. „Hier heb ik het van de laatste tien keeren... maar ééns heeft Henri zich vergist... dat is wel opvallend..." „Nou ja ... Leyter haalde onverschillig z'n schouders op, had geen lust 2ich in die toevalligheid te verdiepen. 'tWas iets, waartegen Jacob graag sputterde, de conditie, die door Meerhold indertijd voor z'n financieelen steun in de nieuwe zaak was gesteld en door Leyter, verheugd, zonder lang 3 overwegen aanvaard: Meerhold zou de preferentie hebben voor den moutwijn, dien de fabriek stookte en hij zou hem berekend worden tegen den laagsten koers van den dag, waarop hij 'm kocht. En dat die conditie nog baast altijd sterk in het voordeel van z'n schoonzoon uitviel, Leyter zag er "niet anders dan koopmansgeluk in en 't hinderde hem telkens erger, wanneer Jacob hem voelen liet, dat z'n schoonzoon met deze overeenkomst hem te glad af was geweest... Blijkbaar ook verdacht Jacob Meerhold van'nslinkschheid... en misschien... , Maar Leyter stremde de rijzende veronderstellingen kom-kom geen achterdocht... dat verbitterde maar Henri was immers veel te coulant, veel te veel zakenman, veel te correct ook om unfaire dingen te doen... O. hij was niet in alle opzichten met Meerhold ingenomen, hij zou zelfs heel blij en dankbaar wezen, wanneer hij de twintig mille afgelost had om hem eens en voor goed buiten z n zaken te kunnen houden, maar overigens... Hij stond op. „Ik ga even naar de fabriek... „Goed papa." zei Jacob zonder van z'n werk op te zien als in plotsen ijver. Maar toen de deur achter z'n vader was dichtgevallen, lei hij z'n pen neer. borg z'n hoofd in de gespreide handen, die krampachtig z'n schedel omwrongen, als konden ze daardoor z'n angstige gedachten bedwingen. Zoo moedeloos als dezen ochtend was hij nog nooit geweest. Het liep weer 'ns mis met z'n speculaties en 't was erger dan vroeger, nu hij met Kellenaars samen mèèr gewaagd had dan hij kon of mocht, 'n Tijdlang was hij bizonder gelukkig geweest, 'n man in bonis... Kellenaars en hij hadden heel wat zoete winstjes samen gedeeld en nu, ineens, was de kans gekeerd. Wat ze ondernamen, t liep allemaal tegen, 't was om razend te worden... Ze bleken er geen kijk meer op te hebben... En telkens kwamen die hatelijke aanmaningen om te suppleeren... Hij had het den laatsten keer niet gekund. Kellenaars had toen ook verlies voor hem betaald en nu zou-ie weer moeten opdokken Hij, Jacob, had 't niet en bij den ouwen heer aankloppen, *t zou het allerlaatste wezen wat-ie doen zou... Hij was doods-benauwd voor de scène die onvermijdelijk het gevolg zou zijn... En hoe kort zou z'n vader hem voortaan houden, als hij er achter was gekomen, dat-ie speculeerde... Nee-nee, hij moest in z'n angst vooral geen overijlde dingen doen... Kellenaars zou misschien wel weer bijspringen; hij was nog al welwillend, verbeeldde zich misschien, dat hij 4 Sofietje aan hem kwijt kon raken... Nou, als hij hem met die illusie gelukkig maken kon .,. Toch oppassen ... 'n type als Sofietje was niet van gisteren; die liet niet los, wat ze eenmaal vast had ... Maar zoo gek als z'n vriend Boekeihorst, die aan 'n Rotterdamsche meid was blijven hangen en er mee getrouwd, zou hij in geen geval zijn... Maar waar dacht-ie in 's hemelsnaam aan? Hij had wel over andere dingen z'n kop te breken dan over z'n heimelijk gescharrel met Sofietje ... Die lamme geldkwestie .,, 't Was geen leven zoo, je raakte op van spanning .,. Eiken morgen, lang voordat de krant kwam, werd-ie nerveus rillerig wakker, lag-t-ie maar te piekeren... Dan, tegen zeven uur, hoorde hij duidelijk in de sluimer-stilte van 't huis den val van het ochtendblad van den Nieuwen Rotterdammer in de brievenbus, 'n doffen smak, die schokte door z'n lichaam. Want dan begon de temptatie eerst met verfijnde wreedheid... Hij durfde niet opstaan om de krant te gaan halen, ofschoon onduldbaar zijn verlangen was om de New-Yorksche beursberichten in tè zien. 'n Uur-lang wel wachtte hij zoo in folterend zelfbedwang en, wanneer hij beneden kwam, opvallend vroeg — mama had al 'ns verwonderd gevraagd, waarom-ie zoo matineus was tegenwoordig — moest hij achtelooze onverschilligheid veinzen, opnieuw geduld oefenen als z'n vader of Laurens 't blad met de beurs-noteering in handen had. En 't scheen wel, dat hij zich steeds volkomen meester was gebleven; niemand van de huisgenooten bleek ooit iets gemerkt te hebben van wat er in hem omging, toen hij verdiende niet en nu hij zoo. schromelijk aan 't verliezen was niet. Toch den morgen, dat de Eries, die hij met Kellenaars op prolongatie gekocht had, vier procent lager genoteerd stonden, was 't hem plotseling donker voor de oogen geworden; vreemde vaal-zwarte kringen waren om de cijfers getrokken, die uitvloeiden en weer inkrompen; 'n heftige zenuw-schok had z'n armen geknakt... Snel echter had hij zich hersteld en toen hij wat later met Kellenaars geconfereerd had, die z'n optimisme geen moment nog verloren had, was hij wel weer wat opgemonterd. En sinds — het was nu al weer 'n veertien dagen geleden — leefde hij in wisselende stemmingen... 't Bleef met zijn effecten dobberen om het zelfde koerspeil; den eenen dag was er 'nachtjeop, den volgenden werden ze weer 'n kwart lager genoteerd... 't Resultaat echter was, dat de koers langzaam achteruitliep En nu, van ochtend, waren ze weer 'n volle twee procent lager... 5 Jacob, de opwelling van doffe moedeloosheid bedwingend, haalde de krant uit z'n binnenzak om voor de zooveelste maal de beurstijding van dien morgen te herlezen. Alsof ze woorden bevatte vol verborgen zin, die de toekomst ontvouwde, las hij langzaam en ingespannen aandachtig. En tenslotte kwam hij tot het besluit: ze moesten in 'shemelsnaam nog wat wachten... wanneer ze nu den rommel opruimden, kostte het hun handen vol geld en 't was meer dan waarschijnlijk, dat ze op 't laagste punt waren... Alles wees er op... Nee, 't zou krankzinnigenwerk wezen om er uit te gaan ... Als Kellenaars nou maar dokken wou .... want hij zag op 't oogenblik geen kans om aan geld te komen; bij Meerhold hoefde hij niet aan te kloppen; die was in z'n trouwen wel veel veranderd, behandelde hem minzaam uit de hoogte... nou ja, hij had 'm zoo zoetjes aan in z'n zak, z'n zwager... Maar in ieder geval, wat er ook gebeuren zou, hij raakte bij Kellenaars leelijk in den beer ... tien procent rekende de schoelje ... Gelukkig maakte hij 't 'm niet lastig, voorloopig althans niet, en op z'n stilzwijgendheid kon hij rekenen... 'n Deprimeerend gevoel van onzekerheid bleef, 'n vreemde angst en verlangen tegelijk om Kellenaars te spreken. En 't was 'n verrassend samentreffen van werkelijkheid en denken, toen hij, 'n oogenblik later toevallig naar buiten kijkend, den rooden, puisterigen kop van den café-houder gluiperig voor het raam zag loeren, toen, wijl hij Jacob alleen bespeurde, vrijmoedia naar binnen kijken en met 'n wenk van z'n grijsbeflambaard hoofd beduiden, dat hij hem spreken wou en op kantoor zou komen. Doch met 'n wilden ruk aan z'n bureau-stoel, dat hij kantelde in z'n hand, sprong de Jonge Leyter . op; z'n hart bonsde van heftig-aanjagende woede en schrik; met 'n paar stappen was hij in 't portaal, botste, onmachtig om z'n schielijke vaart te remmen, bijna tegen het knokige lichaam van Kellenaars, die reeds 'n goed eind binnen was. „Wat kom je doen?" siste Jacob schuwig. z'n gezicht gloei-rood van onrust en de oogen wild tusschen de gesperde leden. „Ik mot Je even hebben hoor," zei Kellenaars lichtelijk onthutst door het bruuske van Jacobs optreden. „Je weet toch, dat ik niet hebben wil, dat Je op kantoor komt spreken over die dingen... vanwege den ouwen heer..." „Die Is er toch niet... je ben toch alleen... ? 6 „Maar hij is in de fabriek... hij kan elk oogenblik terugkomen..." „Dan komt-ie terug... dan zit ik op 'm te wachten om 'm voor schuimsel te bieën." grinnikte Kellenaars, sluw met 't linkeroog knippend, maar terstond daarop teekende zich brutale beslotenheid in de uitdrukking van z'n scherp gelaat, in de houding van z'n hoekige gestalte, de beslotenheid van 2ich niet meer weg te laten dringen. En als geïntimideerd week Jacob terug en het hem binnen in 't privé-kantoor, bood hem zelfs 'n stoel. Stram, voorzichtig, of er iets ontwrichten kon aan z'n stakerige beenen door 'n te snelle beweging, liet Kellenaars er zich op neer, hing z'n vettigen flambard op z'n rechterknie, die skélet-achtig smal knookte onder de glimmende broekspijp. „Je heb natuurlijk de krant ingezien," begon hij lijmerig, „Ja," antwoordde Jacob, ,,'t ziet er bedonderd uit." Hij leunde tegen het bureau-ministre, den rug naar het venster gewend, de handen begraven in de broekzakken. „Je begrijpt toch Wel, dat ik er uitga," verklaarde de ander, en de toon van z'n spreken schoot op-eens over in twisterige resoluutheid. „Nee. dat begrijp ik niet en ik zou 't verdomd stom vinden, als we 't deeën." „Suppleer jij dan dezen keer 't heele bedrag ?" Jacob rammelde nerveus met de sleutelbos in z'n zak, maar hij sprak volkomen rustig en beheerscht: „Op 't oogenblik heb ik 't niet, maar de volgende week zit ik weer goed in m'n contanten en dan doe ik m'n schuld bij je af." „Ik hoor 't je zeggen," smaalde Kellenaars. Jacob haalde hautain z'n schouders op. „We moeten elkaar 'n beetje vertrouwen, niewaar, anders hadden we dit zaakje maar bever niet moeten beginnen." „Nou ja... daar gaat 't eigenlijk niet over. Dat geld zal ik wel op de een of andere manier van je krijgen. In 't ergste geval is je vader er nog..." „Laat dien er buiten as-je-blieft," snauwde Jacob. Kalmeerend, met 'n loom als zegenend hand-gebaar hernam de ander: „Ik zeg in 't ergste geval... Ik weet op m'n tijd te zwijgen en op m'n tijd te spreken, dat weet ik bliksems goed." „Dat is je ook geraden. Maar nou verder... wat wil ie eigenlijk ... ?" ' „Den rommel opruimen. Weet je wel wat we aan die 7 Vuiligheid kwijt zijn?" Hij wachtte even, terwijl hij Jacob met glazige, verstarde wanboop-oogen aankeek. „Achthonderd pop met ons beïen," viel hij toen met plots verschorde huil-stem uit. Jacob voelde z'n hart in-een krimpen, voelde n dotten smak tegen z'n borst, als greep hem daar 'n sterke vuist. Hij wist het, had het verlies 'n paar uur geleden nog nauwkeurig becijferd, had met zelf-bedriegelijk gefraseer zich 'n soort berusting opgedrongen, maar nu 'n ander, hard en jammerend, het bedrag noemde, dat hij zelfs niet had durven fluisteren, als bleef het, onuitgesproken, zonder realiteit, leek het besef van z'n verlies met nieuwe, ontzettende duidelijkheid tot hem door te dringen. Hij voelde z'n gezicht verstrakken, geloofde zich bleek worden; snel bracht hij de hand aan z'n voorhoofd en z'n vingers werden er vochtig van 'n klam zweet. „Ja, als we vandaag verkoopen," stemde hij toe en het verwonderde hem dat z'n stem nog zoo bedaard en natuurlijk klonk, „maar dat is idiotisme. Als je bang wordt, verlies je altijd, geloof me... En over 't algemeen... de toestand is in Amerika niet minder... ik ben overtuigd dat we 't laagste punt gehad hebben ... Hij vouwde de krant weer open, begon zacht voor te lezen, met iets geheimzinnigs, alsof hij Iets verbodens deed. Doch Kellenaars onderbrak hem ruw: „Dat geleuter in de krant, vandaag schrijven ze dit en morgen schrijven ze dat, je kan er geen peil op trekken. Ik ruim mijn portie op, dan weet ik tenminste, waar ik voor af ben... wil jij jou helft houën, mot jij weten." In de gang naderde 'n stap. Jacob liet zich terugvallen in z'n bureau-stoel. | „Daar is de ouwe heer. Ik spreek je na beurs nog wel, waarschuwde hij met verschrikt gezicht. , De deur zwaaide open en Leyter kwam binnen, bleet echter merkbaar verbaasd staan toen hij Kellenaars zag. Deze, beleefd, rees van z'n stoel. „Zoo Kellenaars," groette de brander stug en blijvend bij de deur als om te toonen, dat hij den bezoeker spoedig uit wilde laten. „Wat is er van je dienst?" Jacob, zonder z'n vader aangezien te hebben, bespeurde diens ontstemming, wilde voor Kellenaars de situatie vergemakkelijken. „Kellenaars komt vragen of we misschien drijfgerst te koop hebben." 8 „O, zoo," zei Leyter. „Nee, op 't moment niet... ik kan je er niet aan helpen hoor..." De onwil klonk sterk door in den toon van z'n zeggen; maar de café-houder behield z'n minzame beleefdheid. ,,'t Spijt me ... ik kon 'n partijtje gebruiken ... aflijn, over 'n poosje kom ik dan nog maar 'ns hooren... Als u 't voor me bewaren wil... ik kan 'n vrij goeien prijs geven." „Ik zal 't in me geheugen houën... Jacob kan 't je op de beurs wel 'ns zeggen anders..." „ As-je-blieft... Maar wat ik u ook nog vragen wou..." Kellenaars schraapte z'n keel en 't oogenblik van zwijgen doorleefde Jacob in opperste spanning; hij vreesde verraad. Doch toen kwam er wat aarzelend: „Die branderij, die u altijd nog hebt op de Schie, is die te koop?" „Alles is te koop, wanneer er maar genoeg voor gegeven wordt," antwoordde Leyter, nu toch eenigszins verbaasd geïnteresseerd. „Wat moet u er voor hebben ?" De brander maakte 'n onverschillig gebaar. „Och, ik heb eigenlijk nooit over 'n prijs gedacht.. .. Vijftien mille laten we zeggen ..." „God-in-den-hemel." viel Kellenaars als ontzet uit, „ik zou niet graag de helft bieën..." Toen lachte hij schor of er 'n kapitale grap gelanceerd was, ging ijlings naar de deur. „Ik wensch de heeren 'n plezierigen morgen verder." 'Leyter, stroef, zonder wedergroet, sloot de deur achter hem. „Waarom heb je dien vent hier gelaten?" kregelde hij tegen z'n zoon, „hij had toch wel op 't bedienden-kantoor kunnen wachten, of je hadt nog beter gedaan met 'm heelemaal af te poeleren... Je weet, ik doe liever geen zaken met dat heerschap." „Och, nou ja," verontschuldigde zich Jacob, „hij was binnen vóór ik 't wist. Leyter zweeg, ofschoon hij wel 'n oogenblik lust gevoelde om, van de gelegenheid gebruik makende, tegen Kellenaars en z'n café te fulmineeren. Doch hij wilde z'n opgewekte ' stemming niet bederven, bedacht ook tijdig, dat Jacob, bij zijn weten althans, er minder vaak kwam dan 'n jaar geleden. Nee, hij zou er maar over zwijgen; 't sop was eigenlijk de kool niet waard... in Godsnaam maar niet z'n humeur bedorven met zulke kleine kwestietjes... Je kwam er dan ook zoo licht toe ouwe koeien uit de sloot té halen en, zooals de jongen nu was, moest hij 't prijzen waarachtig... Doch de onverwachte vraag van Kellenaars prikkelde hem toch en ook Jacob bleef er mee bezig. „Hoe vond u dat van 'm ... zou hi) wezenlijk plan hebben om de branderij te koopen ?" uitte deze z'n verwondering. „Tja ik begrijp niet, wat-ie er mee voor heeft," bekende Leyter. ,,'t Is best mogelijk, 't is zoo'n rare scharrelaar... Misschien wil-d-ie weer gaan branderen... als de fiscus 't hem niet onmogelijk maakt ten minste..." „En als-t-ie nou 'ns met 'n serieus bod kwam ?" Leyter krauwde nadenkend in z'n baard. „Wel, als 't bod 'n beetje geschikt was, ik geloof, dat ik 't accepteeren zou." Maar hij besefte reeds, 't zou 'n overwinning op zich zelf kosten, de verkoop van die oude branderij zou 'm toch nog aan z'n hart gaan. 't Was de eenige, die hij nog bezat; al de anderen had hij meer of minder gunstig van de hand gedaan, doch voor die laatste op de Schie, had hij nog geen kooper kunnen vinden. De stand was slecht. En eigenlijk speet het hem niet; hij voelde zich toch wel 'n beetje gehecht aan dat familie-stuk, was al besloten uit 'n soort van piëteit „Rusland" maar te blijven stoken. Den. enkelen keer, dat hij er nog kwam — zelden den laatsten tijd, hij liet de controle van het bedrijf daar bijna geheel aan Jacob over —» kon 'n stille weemoed hem soms overvallen, wanneer hij ging langs het leegstaande kantoortje boven het gistpakhuis, dat nu 'n uitdrager voor bergplaats had gehuurd. De herinneringen aan z'n jeugd-jaren, dat hij er werkte met z'n vader, aan z'n zorg-jaren, dat 'hij er streed tegen de malaise, drenkten z'n gedachten met zachte droefgeestigheid, 't Beste en 't bitterste van zijn leven lag tusschen de kale muren van dat bedompte kantoortje; er waren oogenblikken, dat hij er zich terug wenschen kon in 'n somber gedenken van de weinige levensjaren, die hem misschien nog restten... Totdat de voldoening over wat hi] bereikt had, den weemoed overwon en hij dankbaar vergelijkingen ging maken, besefte ten slotte, dat hij er niet meer zou kunnen aarden, zich ergeren ging aan de donkere, krottige branderij met den verzakten klinker-vloer, die glibberde onder z'n voeten, de plompe ruw-ketels, waartegen de kakkerlakken als aangekorst zaten, de amechtig stootende locomobiel, die de pompen bewoog... O, vergeleken met z'n nieuwe, luchtige en lichte fabriek, was deze branderij toch eigenlijk 'n onbruikbare, voorhistorische inrichting en 't zou 'n beetje bespottelijke sentimentaliteit zijn, wanneer hij ze niet verkocht als zich 'n kooper opdeed... bespottelijk en onverdedigbaar... Hij kon 10 't geld, dat ze waarschijnlijk op zou brengen, al te goed gebruiken ... Wel, voor zijn part kwam Kellenaars met 'n schappelijk bod voor den dag; hij zou zich waarachtig niet lang bedenken... Ook in Jacobs peinzingen overheerschte Kellenaars onverwachte vraag, overheerschte z'n getob over z'n speculatiezorgen. Aanvankelijk geloofde hij aan 'n brutaal polsen uit nieuwsgierigheid of 'n sjacher» zaakje; toen op-eens, zich de smokkelplannen herinnerend, die de café-houder hem, nu al weer 'n paar jaar geleden, gekscherenderwijs had voorgesteld met die branderij, meende hij Kellenaars' toeleg te doorzien. En 't was dan wel heel duidelijk, wat de sluwe vent van plan was; hij had z'n tijd weten af te wachten, 't Leek immers, of ze met dat pand bleven zitten; hij rekende er op, dat 't nu wel voor 'n appel en ei te krijgen zou zijn... Alsof hij de oplossing van 'n moeilijk probleem toevallig had gevonden, ondervond Jacob 'n steike emotie. Hij voelde 't bloed hameren in .z'n polsen en 'n vreemde prikkeling onder z'n .schedelhuid. 't Duurde 'n oogenblik vóór hij rustig Kellenaars' vermoedelijke berekening en de gevolgen er van overzien kon. En nu voor het eerst kwam onverwinlijksterk bijna de verzoeking om zelf te doen, wat de ander van zins kon zijn. 'n Schrik schokte door z'n hoofd bij de gedachte, dat die bron van inkomsten voor hem verloren kon gaan... de eenige, wei-beschouwd, waardoor hij z'n ontredderde financiën herstellen kon en z'n speculaties doorzetten. De bezwaren, die 'n jaar geleden nog mochten gelden, tegen 'n smokkelhandel, waren nu voor 'n goed deel vervallen. Z'n vader kwam zelden of nooit meer in die branderij, was daardoor heel slecht op de hoogte van wat er omging. De controle door de ambtenaren was er buitengewoon slap, dank zij den onverdachten naam van den ouwen heer en de kameraadschappelijke manier, waarop hij, Jacob ze behandelde. En dan was er met den tegenwoordjgen meesterknecht in die richting wel wat te beginnen. De man had 'n groot huishouden en 'n gulden of vijf in de week meer zouden er wel ingaan bij 'm... zulke lui deden 'n moord voor 'n dubbeltje... Waarom zou-d-ie eigenlijk zoo gek zijn, 't niet 'ns te wagen ... dertig, veertig pop kon hij er elke week wel mee verdienen ... ? al deed-ie 't dan maar zoo lang, totdat-ie uit de nesten was... Waarom zou ie 't niet doen, waarom eigenlijk had-ie 't al niet lang gedaan? Hij dobbelde en speculeerde om aan geld te komen, zat telkens in angst, kon 11 's nachts dikwijls niet slapen van spanning en liet waarachtig zoo'n prachtige gelegenheid om weer op paard te raken, om in de toekomst behoorlijk in z'n contanten te zitten ongebruikt, het zich die misschien door 'n ander nog afsnoepen ... En in 'n plotselinge opwelling, zonder z'n woorden precies overdacht te hebben, zei hij hakkelig: „Nou ik weet niet, papa... of we dat wel doen moeten eventueel... Rusland verkoopen ... 't Is toch altijd 'n familie ... hum ja ... hoe zal ik 't zeggen ... 'n curiositeit niewaar ... En dan aan Kellenaars ... je weet niet of de vent wel goed voor 't geld is... Eigenlijk zou ik 't jammer vinden, als we de branderij kwijt waren..." En Leyter verrast door Jacobs piëteit fronste nadenkend de wenkbrauwen, zei besluiteloos: „Nou ja, ik weet 't ook nog niet wat ik doen zou... we zullen maar 'ns afwachten hoor ..." II. Na het trouwen van Suus was de slaapkamer der meisjes van bestemming veranderd, ze was de studeerkamer van Laurens en Emmy geworden en 't smalle vertrekje, waar Laurens als Hooger-burger placht te werken, had Emmy tot 'n knus boudoirtje ingericht. Maar die omruiling, 'n vinding van 't schilderesje, die licht en ruimte eischte voor 'tpenseelen van haar stillevens, had bij mama heel wat voeten in de aarde gehad. Aanvankelijk wou ze er allerminst van hooren, Henriet; 't leek haar 'n al te krasse omwenteling in het nu al meer dan vijf-entwintig jaar bestendigde en goed bevonden kamerstelsel. En zoo duurde het dan ook tot den grooten voorjaarsschoonmaak, toen het heele huis-binnen toch ten onderste boven moest worden gezet, kamer na kamer, de behanger en de witter aan 't opknappen gingen, dat Emmy haar zin kreeg. En waarlijk, toen mama in haar gereed, nieuw slaapkamertje kwam kijken, klein maar frisch en vroolijk, Biedermayerachtig van aankleeding, met gebloemde sitsen gordijnen, 't kleurige behang, waartegen in aardige lijstjes 'n paar platen uit Jugend waren gehangen en de wit-lak meubeltjes en wat later de studeerkamer in orde was, in twee departementen verdeeld, één voor Laurens en 't grootste voor Emmy, wijl ze „afstand" behoefde, toen inderdaad bekende mama, dat de verandering 'n verbetering was. Toch verliepen er maanden, 12 vóór ze er aan gewend was, ze vergiste zich nog telkens in de deuren en het gaf haar iedeien keer 'n kleine ergernis. Ze kon bij Laurens en Emmy binnenstappend dan wel 'ns wat boozlg en ongeduldig verzuchten: „Ai jakkie, ik loop nog altijd verkeerd, ik kan er maar niet aan wennen, aan die nieuwigheid"; en 't klonk als 'n verwijt, alsof haar kinderen haar 't leven moeilijk gemaakt hadden met dat veranderen, 't Leek haar zelf soms, of die omwisseling dieper ingreep in den gang van haar huishouding, dan Suus' voortane afwezigheid. Vreemd was die maar heel kort gevallen; 't was 'n beetje stiller geworden in huis, 'n beetje minder druk en omslachtig, nu Meerhold niet meer iedeien avond vast verscheen, 'n Korten tijd waren de jongelui om den anderen Zondag komen eten; maar gauw was dat opgehouden, nadat 'n paar maai achtereen van weerskanten verhinderingen zich hadden voorgedaan en men inzag, dat het maar beier was geen vasten regel er van te houden en ieder z'n vrijheid te laten. Vrij spoedig ook waren de drukke bezoeken over-en-weer — van de huwelijksreis terug placht Suus iederen morgen eVen bij mama aan te wippen en Henriet vond 't prettig om 's middags in de Plantage 'n kopje thee te gaan drinken en fijne snoeperijtjes te knabbelen, waarvan haar dochter steeds 'n exquise voorraad in huls had — verminderd en was het verlangen om elkaar dikwijls te zien geluwd. Het feit, dat mama het niet eens was met de manier van leven van Suus en Henri, — ongeregeld en onhuiselijk vond ze, veel te weelderig ook voor zoo n jong huishoudentje — was daarvan wel gtootendeels «le oorzaak. Ook, dat ze herhaüdelijk menschen bij haar trof, met wie ze anders niet omging, die ze louter van aanzien kende en dat bedierf veel van 't prettig-intieme en vertrouwelijke van zoo'n bezoek. Zoo, na de korte periode van genegener omgang vóór het trouwen, was de verhouding tusschen moeder en dochter weer versleutd tot vriendschappelijke belangstelling zonder groote Innigheid en met 'n voortdurend angstvallig vermijden van kleine conflicten, die voort konden spruiten uit haar verschil van levensopvatting. Doch de verkoeling ging geleidelijk; ze leefden, zij 't dan oogenschijnlijk, in uitmuntende harmonie, 't Kon Henriet soms op-eens verbazen, dat zoo van zelf dit bij elkaar aanloopen verminderd was zonder eigenlijke oorzaak. Tenslotte vond ze 't wijs van zich; eenmaal getrouwd moesten de kinderen hun huishouden natuurlijk inrichten naar hun eigen zin; maar hoe minder je elkaar zaa, hoe minder reden tot ergernis je had... Ze zou 13 er trouwens wel zalig voor oppassen Suus haar inzichten op te dringen... En Henri zou geen bemoei-allige schoonmoeder aan haar hebben... Al was nu haar huishouden kleiner en kalmer, minder „bewerkelijk" vooral, 't was vrediger en gezelliger geworden. Als vroeger bleef Herman de avonden thuis, nu de fabriek gereed was en de werkzaamheden geregeld. Hij was ook veel opgewekter, had bij buien de monterheid van z'n jonge jaren... 't Leek wezenlijk, of hij jong opnieuw was geworden, vond Henriet, sinds hij de fabriek had gebouwd... Z'n oude ambitie had-ie terug. En nu wilde men hem weer in alles en nog wat inhalen. Hij was president van de Kamer van Koophandel geworden en ook probeerden ze hem te bewerken om zich weer beschikbaar te stellen voor 'n candidatuur voor den gemeenteraad. Hij zou vast gekozen worden, daar was geen twijfel aan, voor 'n échec was ze niet bang, Henriet, maar toch, ze raadde het Heiman af. Hij had al genoeg te doen... 't Gaf ook maar weer vergaderen op allerlei ongelegen tijden. Ze was veel te blij, dat hij weer de echt-huiselijke man van vroeger was geworden... En dan, nou ja... zoo eervol was 't niet meer in den gemeenteraad te zitten... 't was niet wat 't twintig jaar geleden was... Er zat tegenwoordig van alles in ... Och nee, als-t-ie er even buiten kon, moest Herman er maar af zien te komen. Prettig ook vond ze, dat Laurens spoorstudent was gebleven en niet in Delft was gaan wonen. Hij had't zelf niet gewild, al had pa, toen hij z'n tweede studiejaar inging, het goed gevonden, wanneer-ie lid wou worden van 't corps en dan met-een in Delft kamers zocht. Voor alles vond ze 't echter maar beter zoo; ze hield maar 't liefst zoo lang mogelijk hutje-met-mutje bij mekaar. Ze kon zich ook niet losmaken van 'n zekeren angst voor 't losbandige studentenleven — die Delftsche heertjes vooral hadden geen beste reputatie, ze konden verschrikkelijk ruw en brooddronken doen, wanneer ze loskwamen; van andere universiteiten hoorde je daar zoo niet van — en al zou Laurens er ook niet aan mee doen, ómdat hij er te ernstig en te degelijk voor was, zoo rustig en zoo veilig als bij z'n moeder thuis zou-d-ie 't nergens krijgen ... Ze liet Henri maar kalm spotten met „moeders pappot" ... Hij had die nooit gekend, ongelukkig genoeg, je merkte 't maar al te goed bij hem, dat-ie van de ware huiselijkheid geen notie had... Inderdaad was uit Laurens oeen vrooliike. levemlustiae 14 student gegroeid. Hij was veeleer van 'n teruggetrokken eenzelvigheid geworden na den korfstondigen vrijheidsroes van eerste-jaars-student. Hij had het roet het clubje, waarin hij aanvankelijk — hoe wist hij zelf eigenlijk niet — was verzeild, niet al te best getroffen; er werd daarin op 'n ruwe, dolzinnige manier gefoven. 'n Paar keeren bad hij geprobeerd mee te doen, maar 't ging niet van harte. De ruwe dronkenmans-vechtpartijen, waarop die fuiven soms uitliepen, vond hij dégoutant-barbaaisch en, nadat hij eens met de vrinden 'n bordeel had bezocht, was z'n nieuwsgierigheid tot walgen» toe bevredigd. Het was geweest op 'n avond, dat hij in 'n lichten roes met ze door Den Haag slenterde en ze tenslotte beland waren in 'n obscure gelegenheid op 't Huygensplein. Maar terwijl de anderen stoeiden en herrieden, vloekten en vuilbekten, had hij op de hel-roode canapé, waarvan deveeren weerbarstig steunden en knarsten, apatisch er bij gezeten naast 'n verlepte, magere meid, 't hoekige, schaapachtige gezicht dik beverfd en'bepoederd, de weelderige haren —'t eenige sieraad van 't vroeg-gesloopte lichaam •— met kunstige zorg opgemaakt. En al vond hij ze eerst weerzinwekkend, gruwde het hem als bij het zien van iets vies, toen hij haar doffe, droeve oogen zag, roerde hem 'n diep meelij. Rustig en bedaard, met 'n vertoon van levenswijsheid, in vage, halve zinnetjes en hoofd-knikken van snelbegrijpen — als 'n biechtvader zoo aandachtig en als meerdere in ervaring — was hij met haar aan 't praten geraakt, vertrouwelijk en met iets van alles-weten-is-alles-vergeven in z'n toon. En de meid, getroffen misschien door z'n bijna vriendelijke tegemoetkoming, had hem cynisch van baar leven verteld, terwijl ze gulzig het stout dronk, dat ze van hem had afgebedeld. Dat verhaal nu gaf hem 'n ontzetting, kwetste hem moreel, als niets vroeger hem ontsteld had... Hij ijsde van 'n perversheid, waaraan z'n onbedorven jeugd niet gelooven kon. Want met harde onverschilligheid vertelde ze hem, hoe ze, zestien jaar oud, verleid door haar voogd, de maintenée was geworden van 'n ouwen, rijken zwabber en hoe ze, nog geen zes-en-twintlg, gekomen was in deze hel, verworden tot 'n gemeene slet. Toen met 'n verhelderd brein, — de lichte drankbeneveling was door de nieuwe, scherpe emotie snel geweken — zag hij alles in die smoezelig-bonte, goedkoop opgetuigde kamer als gruwbare verschrikkingen, waaruit besmetting hem tegenloerde,.. Ellendig was hij van 15 z'n vrinden weggeslopen en degen leng leefden de herinney ringen aan dien avond tot in kleine bizonderheden pijnlijk duidelijk in z'n ontstelde hersens. Met sommige van z'n kennissen had bij er ook lange gesprekken over gevoerd, gepleit voor rein leven en de zedelijke opheffing van prosfituées. Maar de ouderen, die meer ervaring hadden, vonden hem geweldig naïef. Hij moest eerstens niet alles gelooven wat zoo'n vel opdischte en tenslotte: prostitutie moest er zijn, was 'n noodzakelijk kwaad, zoo oud als de wereld... dat was wetenschappelijk bewezen Later, toen hij zich aansloot bij 'n clubje serieuss werkers die bezadigd hun weg gingen, maar zwaar discussieeren konden over sociale nooden en socialisme, over godsdienst en dogma," de ingewikkeldste vraagstukken oplosten en debatteerden met citaten uit Nietsche, Multatuli, den Bijbel, Augustlnus, begon het in z'n hoofd te warren van half begrepen, onuitgewerkte ideeën en verontrustte hem de botsing van principes, de hartstochtelijke strijd om belangen. Hij trachtte tot klaarheid te komen en terwijl z'n vrind Emmanuel de Borgas, die in Leiden in de medicijnen studeerde en er woonde, zich weinig of niet scheen te bekommeren om theorieën buiten het terrein van z'n studie en z'n artistieke neigingen volgde, verdiepte Laurens zich in boeken en brochures, waarin hij 'n oplossing hoopte te vinden voor de levensvragen, die zich kwellend aan hem opdrongen. Hij werd er 'n ernstige, in-zich-zelf gekeerde jongen door met neiging tot excessen en principien-reiterei. Het kon hem ergeren, dat z'n vader en Meerhold en zooveel anderen van z'n kennissen zich absoluut niet interesseerden voor, min of meer minachtend zich uitlieten over kwesties, die, vond hij, ieder denkend mensch belana moesten inboezemen. 't Gaf ook wel 'ns aanleiding tot conflicten tusschen Emmanuel en hem. Al was de jonge De Borgas in die sociale en godsdienstige kwesties veel minder onderlegd, bij intuïtie voelde hij waar Laurens overdreef en faalde in z'n conclusies. Maar, als hi] hem tegensprak, raakte Laurens uit z'n humeur, vond, niet zonder zelf-verheffing, dat Emmanuel er eigenlijk geen oordeel over hebben kon, wijl hij er nooit iets over had gelezen. Hun vriendschap intusschen leed er niet merkbaar onder; Zondags, wanneer Emmanuel in Schiedam was, zochten ze trouw elkander op. En zoo was dit vrijwel de eenige dag in de week geworden, dat Laurens bi] de familie De Borgas kwam. In het begin van bun studententijd was hi] 's avonds af en toe er nog wel 'ns thee 16 gaan drinken, doch langzamerhand, uit 'n zekere schroomvalligheid*, was hij er mee opgehouden en toen mevrouw zich eens vriendelijk-verwonderd toonde over z'n wegblijven, verontschuldigde hij zich met z'n drukke werkzaamheden op te geven als reden .. .Toch was dit 'n soort van bittere zelfkwelling, want z'n liefde voor Nathalie was gegroeid tot diepe innigheid. Maar zwaartillend, met al strenger wordende opvattingen van plicht en verantwoordelijkheid, uit kleinmoedige zelf-onderschatting. verheimelijkte hij nu zooveel mogelijk z'n genegenheid. Hij was vol hartelijke vriendschap voor haar, doch het beslissende woord te spreken, hij waagde het nog altijd niet, omdat z'n maatschappelijke carrière nog in zoo'n ver en nevelig verschiet lag. Want z'n toekomst zag hij nog allesbehalve helder vóór zich; den weg er heen had hij zich niet doelbewust afgebakend. Hij studeerde meer plicht-getrouw dan met liefde en overtuiging; soms leek hem de mogelijkheid, dat bij nog van vak veranderen zou, heel goed denkbaar. Z'n arbeid voldeed hem eigenlijk maar matig; 't was, als op de Hoogere Burgerschool, al spoedig examengevos geworden. Hij was altijd blij, wanneer hij z'n dagtaak met meer of minder nauwgezetheid had vervuld en behagelijk in z'n ouwen leuningstoel gedoken, zich kon verdiepen in sociologische werken. In den vertrekhoek, die zijn domein was en dien Emmy eerbiedigde, voelde hij zich in de avondstille eenzaamheid, bij 'n sigaar en 'n kop thee. die hem van beneê werd gebracht, volkomen tevreden en los van alle studenten-genoegens. En ergerde Jacob. Zoo'n saaien pier, zoo'n lutjebroek als Laurens was, had die nog nooit gezien. Was dat 'n student ? 1 't Leek naar niks. Hij zou 't 'm anders geleverd hebben, als-Me de kans had gehad ... nou as-jeblieft... De eenige tegenslag, welke deze jaren, — doch slechts als 'n kortstondige teleurstelling — de Leyters trof, was dat Emmy zakte voor haar examen middelbaar-teekenen. 't Meisje zelf was er nog al ontdaan van geweest, maar van alle kanten was men met hartelijken troost haar tegemoet gekomen. Ze waren het er allemaal over eens geworden, papa en mama, de broers, de vriendinnen, dat het niet aan Emmy's kennis en capaciteiten, maar aan de onbillijk-opgeschroefde examenelschen lag, dat ze er niet gekomen was. Zelf beschuldigde ze haar zenuwen, en, veertien dogen na haar eerste grievende smart, was ze weer de levenslustige optimiste. Dien zomer had ze 'n paar weken bij oom Arnold en tante Cor op 't 2 N. H. E, 17 kasteel In 't landelijke Brabantsche gelogeerd — de invitatie was 'n gevolg van de trouwpartij van Suus en Henri — en ze was teruggekomen met gebruinde wangen en 'n schetsboek vol krabbels van Brabantsche hoeven en stallen en eenzame berkenstammetjes. Sindsdien was haar schilder-aspiratie eerst recht ontvlamd. J Op de groote, laagzolderige kamer, die vroeger haar slaapkamer was geweest, had ze 'n ruimen hoek als atelier ingericht. Laurens had genoegen genomen met bet kleinste gedeelte van het vertrek en, met stipte handhaving van ieders terrein en consdendeuse naleving van de gesloten overeenkomsten, ging het uitstekend zoo samen. Voorloopig was Emmy tevreden, al droomde ze dan ook nadat ze het weelderig-artistieke atelier van Alice Peelandt had gezien, van Oostersche tapijten en tin-gerei en antieke kasten en oud Delftsch. In afwachting van zooveel noo onbereikbaar schoons, behielp ze zich met 'n paar gemberpotten en 'n oud, koper keteltje, waarmee de belangstellende werkster was komen aandragen en naar deze voorwerpen, op alle mogelijke wijzen gecombineerd met appelen en citroenen, penseelde ze moeizaam haar stillevens. Niet onverdienstelijk, ze zag vrij aardig kleur, had Alice baar bemoedigd met het air van 'n arrivêe, sinds ze op de vierjaarlijksche te Arnhem had ingezonden en haar werk geplaatst was. Ook de leeraar, onder wie ze naar pleister had geteekend, oordeelde vriendelijk waardeerend over haar studies en toen had papa — geïnteresseerd sedert z'n dochter met verf en kwasten werkte; in de eetkamer hingen reeds 'n paar schilderijtjes van ze, keurig omlijst — goed gevonden dat ze met schilderen doorging. En die acte middelbaar... nou ja, enfin, zoo'n haast had die niet... Natuurlijk mocht ze haar studie niet verwaarloozen, dat zou zonde en jammer zijn, maar, of ze nu 'n jaar eerder of later de arte haalde, dat kwam er gelukkig zoo nauw niet op aan... Zoo studeerde ze nu al weer 'n half jaar op de academie, op 't atelier en haar gedachten konden daar nog wel 'ns teruggaan naar de dagen dat ze smachtend verlanpd had er te werken. Nu had ze baar zin, maar Jules Verloren, haar eerste, groote liefde, was er niet meer en, al was die liefde dood. er sloop soms zachte, lieve weemoed in haar gemijmer. En soms ook kon op-eens 'n lastige blos haar wangen doen gloeien... Het was op 'n Zondag-middag, dat ze in plots-ontwaakten 18 werklust, terstond na koffiedrinken, naar boven was gegaan en het afruimen* van de tafel nu maar 'ns aan Dient je bad overgelaten. 'n Heerlijk-rustigen, langen middag-van-arbeid geloofde ze vóór zich. Papa en mama hadden bezoeken af te leggen in Rotterdam. Ze hadden er 'n beetje vroeger voor gelunchd om tijdig weg te kunnen gaan en ze waren even over eenen reeds vertrokken, papa hoog-gehoed maar nogal uit z'n humeur, — de heele week had Leyter er over loopen mopperen over die visites, 'n ellendige corvee; den eenigen dag,datje 'ns kalm thuis kon zitten, moest je naar dat smerig-drukke Rotterdam .— mama in haar nieuw mantel-costuum, tailormade, — eenvoudig maar netjes, als ze zelf den lof van anderen over dit toilet, dat haar inderdaad bizonder kleedde, matigde — en met haar nieuwen voorjaarshoed met trillerige witte aigrette op, heimelijk in haar nopjes, omdat zij wel van het roezige menschen-beweeg hield en de Schiedamsche Zondag-stilte in de straten van 'n ergerlijke saaiheid vond, die zelfs doordrong in huis. Laurens was met Emmanuel naar den tuin, dien de familie De Borgas sinds eenigen tijd aan den Overschieschen weg bezat en die onder mevrouws leiding 'n kleine lusthof beloofde te worden. Alleen Jacob lummelde nog door 't huis rond, kon z'n draai niet pakken. Emmy hoorde hem rumoerig stommelen door de kamers béneden, eens had hij aan de trap haar iets toegeroepen; ze begreep uit het half-verstane dat hij iets zocht, wat hij niet vinden kon, maar ze had er niet op gereageerd. Dat gillen door 't huis, ze vond 't afschuwelijk, hij moest maar even naar boven komen, als hij iets van haar wilde... die moeite moest-ie zich dan maar getroosten... Doch even later plofte de voordeur dicht en begreep ze, dat ze met de meiden alleen was in het plots verstilde, als in dommelige rust verzonken huis. 't Gaf haar 'n gevoel van onverstoorbare vrijheid en soevereiniteit, iets als voldoening ia 'n geslaagde vlucht uit banale dag-dagelijksche neerhoudende sleur. En met prettige opgewektheid was ze begonnen het stilleven op te stellen, zooals ze dat als bij ingeving vóór zich had gezien, geïnspireerd door 'n reproductie van 'n schilderij van Suze Robertson. Doch, toen ze de voorwerpen geschikt had, viel het haar niet mee. beantwoordde het eigenlijk in 't geheel niet aan haar verwachting, 't Was niet mooi van kleur en niet mooi van lijn. De teleurstelling knakte meteen haar enthousiasme. Toch, koppig zette ze door, schikte en verschikte, keurde op 'n afstand, veranderde dan weer. Ze week 19 hoe langer hoe meer van haar oorspronkelijk idee af, raakfe de kluts kwijt tenslotte. ' 'n Nerveuse angst besloop haar; dat ze den heelen middag zou blijven tobben, dat van 't eigenlijke schilderen niets jou komen en spijtig schoof ze de voorwerpen dooreen in andere volgorde, 't Groen-aarden vergiet, dat ze onder protest varde keukenmeid uit de keuken had weggehaald, bleek vooral onhandelbaar; 't gleed, 'n weinig schuin op gezet, telkens onderuit, duwde ten leste venijnig het rood-koperen keteltje weg in z'n val; de citroenen raakten in beweging; één rolde op den grond, was op-ééns spoorloos verdwenen. Totdat Emmy den deserteur eindelijk onder de kast ontdekte. Met 'n hoogroode kleur van ergernis besloot ze voor het laatst de compositie te beproeven en dan, mooi of niet mooi toch maar met schilderen te beginnen. Doch de ware animo was weg. Hoe kon 't ook eigenlijk anders, dacht ze bitter, ze had geen aardige dingen, zooals Alice. om 'n stilleven saam te stellen, 't Was bi) haar eeuwig en altijd 't zelfde; t ging je de keel uithangen waarachtig. Georg Mencke had n tijd geleden beloofd het een en ander voor haar mee te brengen, 'n paar boeken met perkamenten kaft. 'n kruikje en zoo wat. maar die ook al hield z'n belofte slecht. Hij had nog niets gestuurd, niets van zich laten hooren zelfs... niks aardig hoor . Tja, maar de liefde kon toch ook eigenlijk niet van één kant komen, verontschuldigde ze hem aanstonds weer, van haar was niet aardig geweest dat ze 'm nog altijd niet was wezen opzoeken in Dordt... Ze had 't wel aan m gemerkt, hij vond dat niet erg belangstellend van ze j bij vroeg haar trouwens niet meer en eens, toen ze zich verontschuldigend, uit eigen beweging 'n bezoek voorstelde, bad hij wat onverschillig z'n schouders opgehaald, gemelijk gezegd: Och nou ja, je doet 't toch niet..." Vervelend was dat aeweest, 't had haar wel even pijn gedaan, 'n schrijnend bewust-worden van ondankbaarheid gewekt. Want hoeveel belangstelling toonde hij altijd in haar arbeid en plannen... En toch, wezenlijk 't was geen onwil of zoo iets van haar. Maar je kwam er gewoon niet toe.... je maakte plannen en telkens kwam er iets tusschen... en dan 'n vacantie. n zomer, hoe gauw zijn ze om ... Nee onwil of gebrek aan belangstelling was 't niet, alleen — en 'n beetje erg misschien — laksheid... • ,. Lusteloos was ze met werken aangevangen en, gelukkig geleidelijk herleefde de animo, raakte ze er in. Toen op-eens knapte 'n forsch gebel aan de voordeur haar aandacht at, 20 doorschokte haar met 'n klein, schrikje... Bezoek misschien... dat moest er nog bi) komen, dan was ze haar kostelijken middag heelemaal kwijt... Ze was haar tabouretje al af, wipte de deur uit, de trap 'n paar treden omlaag. En daar, zich houdend aan de leuning en het lichaam vooroverbuigend, riep ze geheimzinnig fluisterend Dientje aan, die juist naar de voordeur ging: „Dientje, d'r is niemand thuis hoor." „Goed juffrouw," zei Dientje begrijpend. Verdekt opgesteld, bleef Emmy toch even wachten, nieuwsgierig en: „Is de familie thuis?" vroeg de opgewekte mannestem van Georg Mencke. En Dientje, wat onnatuurlijk pratend daarop: „Nee, meneer, d'r is niemand thuis ... 't Zal meneer en mevrouw spijten." „Zoo? Nou, mij ook... nou enfin...'doe m'n groeten, wil je ..." Met sprongetjes was Emmy de trap af: „Georg ... Georg.. I" „O," schrok Dientje met 'n kleur, „de juffrouw, ik dacht, dat ze uit was." Doch Georg Mencke nam er geen notitie van, liep naar binnen: „Hallo, dat tref ik nog," riep hi) joviaal en monter, „ik kwam eigenlijk speciaal voor jou..." „Is 't heusch... en ik dècht juist aan jou," zei Emmy spontaan, maar wilde terstond precieseeren „of liever...." en voltooide uit kieschheid den zin niet, wijl ze zeggen wou, dat ze aan z'n niet gehouden belofte had zitten denken. Georg was haar echter op 't goede moment reeds in de rede gevallen. „Ik kom je eindelijk het beloofde brengen," verklaarde hij en hield 'n dty-bag toonend omhoog. „Is 't heusch?" Ze voelde de verrassing in 'n warmen gloed op haar gezicht. „Je ben toch ..." „Nou, wat ben ik?" • ,,'n Man van je woord.'' „Anders niet ?" vroeg Georg met merkbare teleurstelling „Is dat niet de hoogste lof, jongen?" „O, wel nee, dat is 't minste wat je van me verwachten mocht." ,,'n Schat dan," plaag-vleide Emmy. „En kom nou maar mee naar m'n atelier, ik brand van nieuwsgierigheid." 21 Naast elkander gingen ze de breede trap op. Georg had vertrouwelijk en leutig z'n arm onder den hare gestoken'en de smalte van den looper dwong hem te klimmen dicht tegen haar aan gedrukt. Toen bekende Emmy: „Ik had me voor niemand thuis gegeven, weet je. Maar jij maakt natuurlijk 'n uitzondering... Ik vind 't 'n leuke verrassing, dat je gekomen ben." „Vooral nou ik wat meebreng, hè." „Geen onaardige gedachten van me hebben," waarschuwde ze en drukte z'n arm. Even later zaten ze in 't atelier op de rustbank met de tasch open tusschen hen in, Emmy met de schatten op schoot en naast zich. 'n Klein baardmannetje, 'n mooie tinnen bierkan, de beloofde boeken en 'n paar zijden lappen. „Ik lijk wel 'n antiquair," lachte ze na heel wat uitroepen van bewondering haar verlegenheid weg ... „Nou maar zeg, je bewijst me 'n weldaad en als ik die pracht-dingen nou 'n tijdje gebruiken mag ..." „Je mag ze houën zelfs." Groot-open van verrassing keken Emnay's kinderlijk-blije oogen Georg in 't gelaat. Even nog was er weifeling in haar, of 't geen scherts kon zijn, maar toen hij nog 'ns ernstig bevestigde: „'t is heusch, ik meen 't," gaf ze hem spontaan in hartelijke dankbaarheid 'n klinkenden kus op z'n wang. Maar ze was er aanstonds 'n beetje verlegen over, verontschuldigde zich met 'n blos en 'n lach: ,,'n kunstzusterlijke zoen, hoor." En ook Georg was even in de war. 'n Vreemde prikkeling voelde hij in z'n oogen en 'n plotse vaagheid in z'n hersens, waardoor hij het snel gebeurde niet zoo direct vermocht te realiseeren. En daarop scheen het hem, of 'n geluks-moment hem was ontsnapt, voordat hij het in alle intensiteit had kunnen smaken. Na 'n oogenblik vroeg hij innig, schoon met'n zweem van scherts: „Is dat iets anders dan 'n zoen van Emmy Leyter ?" „O, natuurlijk," trachtte ze luchtig te zeggen; maar ze keek hem niet aan. „Dat spijt me," zuchtte Georg. En zwijgend allebei bestaarden ze toen 'n wijltje de dingen, die hij had meegebracht en de stilte in de kamer werd suizel-zwaar van spanning. Emmy voelde haar hart dof bonsen tegen haar keel. 'n Angst zwol in haar, dat Georg nu de dingen zou gaan 22 zeggen, die ze stellig verwachtte, dat hij den een of anderen keer zeggen zou en waarop ze nog altijd niet in vollen vrede met zich zelf 'n beslissend antwoord te geven wist. Ze dorst niet naar hem op zien, bleef het kruikje om en om draaien in haar hand, als geloofde ze er nog 'n nieuwe charme aan te zullen ontdekken. Ze hoorde, dat Georg zich verschoof op de bank, de tasch op nam, die dicht knapte. Toen zich dwingend tot onbevangenheid veerde ze op. „En nou moet je me natuurlijk helpen met 'n nieuw stilleven op te stellen... Waar ik nou mee begonnen ben, bevalt me eigenlijk niet erg," zei ze luchtig en trippelde met haar nieuwe bezittingen onder den arm en in de hand naar het tafeltje in den hoek. Georg droeg de rest achter haar aan. En nu werd het samen 'n plaatsen en schikken en verstellen, 'n afbreken en weer opbouwen, totdat ze in de goede richting kwamen en Emmy, op haar tabouret, de kleine, laatste veranderingen commandeerde. Geduldig verschoof Georg de dingen op de gewenschte plaats en eindelijk was ze tevreden. „Hoe vin je 't zoo?" vroeg ze. Hi] was achter haar komen staan, de handen in z'n broekzakken en monsterde met 'n ernstig gezicht het eind-resultaat. „Mooi van kleur, maar niet mooi van lijn nog," oordeelde hij met beslistheid. „Och kom," zei ze, met iets spijtigs toch, „wat kan ons, modernen, de lijn schelen ... de kleur is alles." „Jawel, maar bij mi] is de lijn 'n factor van gewicht." „Dan zullen we wel eeuwig met elkaar overhoop liggen," plaag-lachte ze. En hi) terug: „Je kan 't ook zoo opvatten, dat we elkander uitstekend zouën aanvullen." Ze haalde even de schoudeis op, beet op het pi)p]e houtskool, dat ze in de hand hield, 't Brokkelde 'n weinig af en met haar zakdoek moest ze het gruis van haar tong vegen. Doch ze verwaasloosde de ongezochte afleiding en, in 'n opwelling van overmoedige coquetterie op-eens, ging ze door: „Ik hoef niet aangevuld te worden."- „Nou, ik ben dan minder zelf-vergenoegd... ik wel... ik vind dat mij veel ontbreekt." „Jij ben dan ook 'n man hèl D'r staat immers geschreven: 't is niet goed, dat de man alleen zij 7" „Pardon. Er staat: 't is niet goed. dat de mensch alleen zij!" ,,0, ja ... nou ja ... maar ik heb zoo geen behoefte aan gezelschap... ik heb ... m'n kunst," zei ze spottend-theatraal en met 'n breed gebaar. 23 „Zoo ... maai ik heb je toch moeten helpen om je stilleven op te stellen, niet? En nou wil ik je ook helpen de lijn te verbeteren." En zonder haat toestemming af te wachten, verplaatste hij het kruikje naar den anderen kant, verschoof nog 'n weinig aan de boeken. „Je hebt wezenlijk gelijk," moest ze toen, schoon aarzelend, bekennen, ,,'t is beter zoo." Hij kwam weer achter haar staan, terwijl ze te schetsen begon. Doch op-eens hoorden ze iemand de trap opkomen en onwillekeurig week hij terug, langzaam achterwaarts gaande tot bij de rustbank en met 'n plofje liet hij er zich op neer en Emmy, onmiddellijk, leek geheel opgaand in haar werk. Doch tegelijkertijd trof hen beiden het onnatuurlijke van hun doen; ze keken mekaar aan en proestten het uit. „We doen waarachtig als schoolkinderen, die op 'n ondeugendigheid betrapt worden," schertste ze. Maar hij schudde het hoofd. „We doen zoo, omdat we helaas geen schoolkinderen meer zijn." Het was Laurens, die binnen kwam, doch verrast bij de deur bleef. „Hé Georg, ben jij hier... Ik stoor toch niet, hoop ik ?" En 't klonk beiden, Emmy en Geerg, of het met bedoeling werd gezegd. | ,,Ik weet niet, wat je van plan ben hier te komendoen, schertste het zusje, „als je zoet op je terrein blijf, hinder je natuurlijk niet. Enne... wat zeg je van m'n nieuwe spullen ?" „Ja, dat vind ik wel heel mooi... Hoe kom je daaraan ? Van Georg?" begreep hij terstond. „Je ben gek-goed voor d'r, amice, maar ik weet niet of 't verstandig is, zoo'n middelmatig talentje aan te moedigen." Wel gemikt, met 'n snellen omruk van haar bovenlijf, wierp Emmy hem haar verflap in z'n gezicht. Het was'n meer voorkomende plagerij en 'n gebruikelijke manier van bestraffing; doch de daar meestal op volgende stoeipartij bleef ditmaal achterwege. Laurens kwam enkel om 'n boek van Harnack, Das Wesen des Christentums te halen, had te veel haast om weer naar benee te gaan, wijl Emmanuel de Borgas in de huiskamer zat te wachten. „Ga je soms mee, Georg?" vroeg hij, terwijl hij tusschen 'n stapeltje boeken, dat rommelig op z'n schrijftafel lag, naar 24 het verlangde zocht. „Dan zal ik je 'os voorstellen aart m'n vrind De Borgas, ook zoo'n kunst-wellusteling." „Zoo," zei Mencke, met niet al te veel lust en haalde z'n horloge voor den dag. „Maar ik kan niet heel lang meer blijven. Ik moet uit eten in Rotterdam, weetje. Je kan nooit raden bij wie, Emmy... Bij de familie Peelandt." „Bij Alice?!" schrok Emmy. „Jawel, bij de ouwelui van je vriendin." „Hé, hoe ken jij die familie?" vroeg ze in pijnigende nieuwsgierigheid. „Bij kennissen van me ontmoet. En ik heb 'n mooie opdracht van dien meneer Peelandt... 'n aardige baas tusschen twee haakjes... Ik heb 'n royale villa voor hem ontworpen, die komt aan den 's-Gravenweg... Vandaag ga ik over de plannen met ze praten en ben tegelijk huiselijk te dineeren gevraagd... Wel leuk." „Zeker aardig," beaamde Emmy, strak naar haar doek starend, waarop ze in gedachten met houtskool lijntjes kris-kraste. „Je vriendin krijgt 'n fijn atelier, vijf bij zeven... om van te watertanden, Ems. Ik heb er speciaal m'n best op gedaan om daar iets goeds van te maken." „Heel vriendelijk van je." „Geen wonder zeg, voor zoo'n schóne Donna... Ken jij ze, Laurens?" Die, altijd nog aan 't zoeken, ongeduldig en meer en meer nerveus, had het gesprek maar gedeeltelijk gevolgd, vroeg: „over wie heb-ie 't?" begreep echter terstond: „o, Alice Peelandt... Ja zeker, 'n smakelijke joffer ... maar 'n bliksemsche coquette... Pas maar op je hart, lieve vrind." „Nou, ik ontken 'niet,.." ving Georg aan met 'n snellen blik naar Emmy,.. „ze is niet de eerste de beste ... m'n hart laat ik daarom voor alle zekerheid maar hier." Hij zei 't als 'n luchtige, bedoelinglooze grap en Laurens ging er ook niet op in. Hij had het boek gevonden, troonde Georg nu mee naar beneden; hij zou er 'n sigaar en 'n borrel kunnen krijgen. En ook Emmy spoorde aan; wel ja, hij moest nu maar met Laurens meegaan. Er was nu ander aangenaam gezelschap en zij kon dan 'ns 'n poosje, rustig doorwerken in haar eentje. Meteen reikte ze hem de hand tot afscheid. „Nou, ik wensch je veel plezier hoor. En nogmaals hartelijk dank voor de schoone zaken." | Doch toen ze de kamer uit waren, Georg en Laurens en ze plots in de ongezellige alleenheid achter bleef — 't was. rflHIHIiffllil'IM 25 of met bun langzaam in bet trappenhuis wegklinkende stem* men de fleurige vroolijkheid uit het vertrek verstierf—vielen haar handen slap, in werkelooze rust in haar schoot, dook haar ranke figuurtje in elkander als in plotse moeheid en haar hoofdje knakte peinzens-zwaar op haar borst. Die Alice, wat zou ze zich weer uitslooven met Georg... wat zou ze d'r best doen, gek nest... Georg was toch in ieder geval te goed voor ze... Maar als hij nu 'ns uit dépit.. ? Ze zou 't later zich-zelf te wijten hebben... Waarom deed ze ook altijd zoo vreemd, alsof ze 'm niet begrijpen wou... ? Ze hield toch eigenlijk wel heel veel van 'm... 't Was, of ze 't nu eerst goed besefte... En toch... wat wou ze in 's hemelsnaam ... ? Hij liet z'n hart hier... maar zou hij straks niet even goed flirten met Alice — die 't nou eenmaal niet laten kon... de gedachte was eigenlijk niet te verdragen... Was ze dan jaloersch..? Och nee, natuurlijk niet; ze kon alleen niet velen, dat iemand als Alice met Georg spelen zou, zoo'n goedharttgen vent zou willen inpalmen. In eens, ih scherpe duidelijkheid, drong zich de herinnering in haar denken aan dien middag in den Kunstkring met Jules Verloren en 'n gelijke smartelijkheid als toen doorvlijmde haar; ze voelde zich reeds opnieuw verdrongen door Alice... Ze wipte van haar tabouret, rukte haar werkschort af... Waarom bleef zè hier doelloos zitten, waarom ging ze niet naar beneden... Hij was er nog, ze kon nog veel van haar koelheid goedmaken ... Toen kwam de aarzeling, de schroom dat het opvallen kon, wanneer ze nu reeds naar de jongens toeging en Laurens misschien zou begrijpen, dat 't was om Georg. Ze trachtte iets te verzinnen om den schijn te redden, zag toen op-eens de vergeten handtasch. Ze greep die haastig, rukte de deur open... In de gang klonken de stemmen op van Georg en Laurens; ze waren al in de vestibule blijkbaar. „Georg, Georg I" riep ze boven aan de trap in felle teleurstelling. De voordeur ging open en „Georg!" riep ze harder de treden afdalend. „Wat is er?" riep Laurens terug. „Georg vergeet z'n tasch." „O, ik zal 'm wel even aanpakken." Met jongensachtige sprongen kwam Laurens haar op de trap tegemoet, rukte de tasch bijna uit haar hand. „Gauw, gauwl hij mist anders de tram," jachtte hij. 26 m De jongste bediende kwam met z'n schuchter stemmetje meneer Van der Park aandienen. Leyter verdiept in z'n werk — hi] was alleen op kantoor, wat hem altijd 'n prettig-rustigen werk-ijver gaf — bleef doorschrijven, verstond den jongen maar half. „Wie zeg je?" vroeg hi) bijna barsch. Het bediendetje herhaalde nauwelijks luider den naam, maar Herman Leyter verstond nu en met 'n kort, driftig gebaar lei hij z'n pen neer; in z'n voorhoofd trokkenbooze rimpels van de krachtige wenkbrauw-fronsing. „Laat meneer maar binnen komen," beet hij af, terwijl hij zich omwierp in z'n stoel. Vervelende vent, die Van der Park, foeterde hij binnensmonds, toen de bediende weg was, hi) had 'm nu toch duidelijk genoeg gezegd, dat ie bedankte voor de candldatuur van den gemeente-raad, 't baantje aan 'n jongere overliet.. .En als-t-ie nu weer daarover kwam zanikken... hi] voorzag, tenslotte liet hij zich nog door 'm bepraten, hij voelde 't aankomen; de kerel kletste Je onderste boven, als je niet oppaste. „Zoo Van der Park, hoe gaat 't." 'n Beetje stram, onwillig, kwam Leyter op uit z'n stoel, zoodra de kleine corpulente voorzitter van de vrijzinnige kiesvereeniging in het deur-opene verscheen, maar hij deed toch moeite om z'n woorden vrindschappelijk-verwelkomend te laten klinken en het verstoord-stroeve uit z'n gezicht weg te glimlachen. Nochtans de zwarte, vlugge kraal-oogjes van den voorzitter bleken reeds bespeurd te hebben, dat z'n bezoek niet bizonder welkom was, want nog op den drempel begon hi) al gerust te stellen: ,,'t Is maar voor 'n paar minuten, amice, we zullen je niet lang ophouen." „O, nou ja," zei Leyter welwillender, met toch even het onaangename gevoel van doorzien te zijn, „ik heb wel 'n oogenblik tijd, hoor." Hij schoof 'n stoel bi), ging tegenover z'n bezoeker zitten in z'n bureau-stoel, gemakkelijk zich er nestelend, bereid tot 'n lang gesprek, toen Van der Park met z'n zakdoek z'n mondhoeken begon af te vegen en daarna z'n brllleglazen met langzame wrijfbewegingen. 't Viel Leyter nog mee, dat Van der Park onder deze tot aanwendsel geworden bewerking, die hi) zwijgend placht te verrichten ter inleiding van 'n serieus gesprek — 'n truc om de aandacht te spannen — 27 reeds met z'n betoog aanving, al was 't dan ook met horten en stooten, wijl hij telkens 'n moment moest ophouden met spreken om z'n brilleglazen te beademen. „Ik kom voor de laatste maal... ahem... 'n poging wagen... ahem ... om je ... ahem ... op je besluit te doen terugkomen. Herman... Ik kom nu ... met 'n argument... ahem, ahem, ... waarvoor je wel zwichten zal." „Zoo," zei Leyter laconiek. Hij verwachtte niets blzonders. De bril was gereinigd en nu begon Van der Park eerst recht gewichtig en nadrukkelijk, alsof hij in kwaliteit van voorzitter aan 'n heele vergadering 'n mededeeling deed. „Ik heb namelijk de officieele mededeeling ontvangen van de besturen der Christelijke Kiesvereenigingen. dat derechtsche partijen geen tegen-candidaat zullen stellen, wanneer meneer Herman Leyter de candidatuur aanvaardt. Alleen de socialisten zullen dus met 'n eigen candidaat voor den dag komen, maar die heeft natuurlijk geen kans. We kunnen dus veilig zeggen, dat jij de man bent van alle burgerpartijen... En waar de zaken nu zoo staan, waar vrijwel de heele stad in jou den waren man . .. the right man on the right place ... waar men unaniem ..." Leyter staarde met leegen blik langs Van der Park; hij hoorde 't vervolg van diens betoog ternauwernood; 'nweek, eenigszins sentimenteel gevoel zwol in hem tot lichte ontroering ... Vrijwel de heele stad... ook de tegenstanders van tien jaar geleden... Al maakte het hem niet trotsch, voldoening gaf 't toch wel, 'n kiesche voldoening over te late waardeering... Doch hij verbeterde terstond dien gedachtengang... Te laat, waarom te laat.. ? Was het niet duidelijk, dat er 'n nieuwe periode van z'n leven aangevangen was, periode van succes, de waardige bekroning van z'n wezenlijk arbeidzaam en zorgenvol leven? „Dusse... amice ...," begon Van der Park z'n conclusie. Doch Herman Leyter was reeds gewonnen, voelde, dat hij zich gewonnen moést geven. Hij hief 't hoofd langzaam op, keek Van der Park aan met 'n vagen glimlach en zei: „Vox populi, vox dei... maar waarachtig, ik dee 't eigenlijk liever niet, ik had't maar liever aan'n jongere editie overgelaten." Doch de andere draaide als lichtelijk geërgerd op z'n stoel, berispte kwasi-boos: „Och Jij altijd met je jongere generatie, wij zijn toch nog niet aftandsch, wij menschen tusschen de vijftig en de zestig... wij zijn juist op ons best nu. asjeblieft." Hij klopte op z'n breede borst, sprong toen kwiek van z'n stoel. 28 „Ja wel, ja wel." spottig lachte Leyter, „jij ben de eeuwige jeugd, maar bij mij raken de fijne puntjes er af." Zooals de kleine, corpulente vrijgezel Van der Park daar voor hem stond, in z'n onberispelijk, blauw met witte diagonaallijntjes fijn overstreept colbert, z'n bruine schoenen, zn bol-rond gezicht glad-geschoren, baardeloos en 't symetrisch-gescheiden haar nog maar heel weinig grijzend, leek hij inderdaad veel jonger dan Leyter, schoon hij was van gelijken leeftijd ongeveer. Maar zeer gefortuneerd, had hij ook niet als Herman de zorgen van 't leven gekend noch den arbeid. Wel echter had hij allerlei eerebaantjes, waarvan hij intusschen het werk aan de medebestuurderen overliet; slechts de officieele speeches nam hij bereidwillig voor z'n rekening. Zoo ook deed hij met zn zaken; hi) verscheen er alleen voor op de beurs, de rest kwam vrijwel neer op 'n ouden, trouwen bediende. in z n ideeën was hij beslist vooruitstrevend, hij was ook van jongs af 'n bewonderaar van Herman Leyter geweest en diens fabriek vond hij weer 'n prachtige uiting van vooruitziende doortastendheid j hij zou ook waarschijnlijk in z'n daden vooruitstrevend geweest zijn. wanneer hij er maar ooit toe had kunnen komen iets te presteeren. En dit was wel de reden, waarom Leyter hem eigenlijk niet erg mocht, hem'n iraseur vond, af-en-toe moeite had om hem au sérieux te nemen. Nu ook sneed hij hem maar gauw de gelegenheid af tot het declameeren van gloedvolle slottirades, die hij begreep dat komen moesten, wijl hij 't blozend gelaat gloriën zag bi) de behaalde overwinning. Hij rees snel overeind, toen Van der Park opsprong om z'n lenige kracht te toonen. deed. als-of hij dit beschouwde als aanstalte om heen te aaan en reikte hem de hand. „Nou, amice, ik zal me dan op m'n ouwen dag nog maar weer ns in t gareel laten spannen... Je heb succes van Je aanhouden gehad." hand0 ^ Schudde harteIiik de aangeboden, magere „Je begrijpt onze vreugde en onze dankbaarheid..." „Jawel, jawel," zei Leyter. ,,'t is al goed hoor..." En voerde hem zachtjes en geleidelijk naar de deur. Doch 't was eerst, toen hij weder rustig alleen was, dat hij zich yolkomen helder rekerachap gaf van de mededeelina van Van der Park. Dat alle partijen hem wilden in den raad. terwijl er bij andere gelegenheden zoo vinnig gestreden 29 werd tusschen rechts en links, 't was toch wel 'n buitengewoon blijk van waardeering en populariteit. O, zeker, rechts had niet veel kans in 't district, waarvoor men hem candideerde, maar toch, tegenover 'n ander, zouden ze zonder twijfel 'n eigen candidaat hebben gesteld... 't Mocht hem verheugen, 't maakte weer veel goed... Maar waarom hadden ze niet vijf-en-twintig jaar geleden dat zelfde vertrouwen in hem getoond, toen hij candidaat was voor de Tweede Kamer en vol ijver in de weer voor de belangen der Schiedamsche industrie? Toen had hij 't beslist meer verdiend, ongetwijfeld meer voor de stad kunnen doen dan nu... De herinnering aan z'n échec, die door den tijd bijna was uitgesleten, schrijnde plots onverwacht scherp; de bittere vraag rees. of het eigenlijk niet dwaas-goedig van 'm was zich weer te laten paaien, zich maar weer te laten gebruiken, nu ze hem noodig hadden. Doch hij drong die gedachte weg; 't verleden moest-ie vergeten; gebeurde het trouwens niet bijna altijd, dat iemands verdiensten te laat werden gewaardeerd... Z'n werklust was intusschen afgeleid, z'n hoofd was nu te vol van allerlei gedachten en herinneringen en op-eens kreeg hij 'n verlangen naar 't zonnige buiten, 'n kalme wandeling in de sterkende voorjaars-frischte. Het was nu even over elven. Jacob had al terug kunnen zijn, bemerkte hij met ergernis; wat kon de jongen toch lang wegblijven soms, als-t-ie naar de Schie was 's morgens... 'n heel eind uit de buurt, zeker, maar op de flets was 't maar 'n wipje toch ... vervelend ... Als-t-ie nu gauw kwam, kon hij, Leyter,. op z'n dooie gemak door de Plantage naar huls wandelen, misschien 'n oogenblikje bij Suus aangaan... hij was in 'n poos niet bij d'r geweest... Och hij moest eigenlijk maar opstappen, er was toch niets bizonders meer te doen op 't moment... Nochtans besluiteloos bleef hij nog 'n tijdje voor 't raam naar buiten staan kijken en juist, terwijl hij z'n overjas aantrok, kwam Jacob. „Is Van der Park weer hier geweest?" was het eerste wat z'n zoon vroeg met iets van verwonderde verstoordheid. „Ja, hoe zoo?" „Ik kwam 'm tegen... ik dacht, die is zeker weer 'n poging gaan doen om den ouwen heer te lijmen." „Dat is ook gebeurd." „Is 't waarachtig!? En u wou er eerst absoluut niet aan... ook niet erg consequent." De toon van misprijzing ergerde Leyter; streng zei hi]: „Ik zou m'n oordeel maar opschorten tot ik de motieven wist." 30 „Nou Ja," Jacob haalde z'n schoudeis op. „Maat ik had de ketels laten stikken... Wat heeft u ooit voot medewerking van die lui gehad... Enfin u moet 't natuurlijk zelf weten... Alleen voot Henti zal 't 'n heele teleurstelling zijn... die had 'n stille hoop dat ze hem..." „Had Henri.. ? daat wist ik niets van." „Nee natuurlijk niet. Maar tegenover anderen schijnt-ie zich uitgelaten te hebben, dat als ze 'm vroegen... Ik hoorde 't toevallig van morgen... Maar ik hoorde toen ook, dat-ie niet de minste kans had... de mindere man mag hem heelemaal niet en de vrijzinnigen hebben in ieder geval 'n populairen candidaat noodig... zóó vast schijnt het district niet meer te zijn... Misschien zijn 't maar praatjes hoor... de heele geschiedenis interesseert me eigenlijk bitter weinig." 'n Oogenblik bleef Leyter nadenkend zwijgen. Toen vertelde hij Jacob, waarom hij ten slotte zich had laten ovethalen; 't klonk bijna als 'n verontschuldiging. „O, dat verandert natuurlijk 'n heeleboel aan de zaak," zei Jacob, „ja, als ze u allemaal willen..." Maat aan de stemming van Heiman Leyter was dooi Jacobs mededeeling iets bedorven, 't Feit, dat hij Meerhold in den weg was getreden, schoon onwetend en onwillens, hij vond het tamelijk onaangenaam. Hij had hem met alle plezier den raadszetel gegund, ambieerde hem voor zich zelf allerminst. En als hij er nog af kon,.. maar dat ging nu natuurlijk niet meer. Men wilde hem, anders hadden ze waarachtig niet hemel en aarde bewogen om hem als candidaat te krijgen... Meerhold zou dat ook wel begrijpen, als hij hem uitlegde, hoe 't precies was gegaan ... Jawel, dat was maar 't beste: open kaart te spelen... Gekwetste eerzucht was altijd 'n leelijk ding en Henri begon zich heel wat te verbeelden den laatsten tijd, 't begon er naar te lijken of hij in de stad in alles en nog wat den toon aan wou geven... Onverstandig eigenlijk ... 't wekte maar jaloezie en misprijzen ... Hij moest 'n beetje bedenken, dat z'n vader nog te kort dood was voor de aanmatigende manier van doen, die hij zich al meer en meer veroorloofde... Suus had ook schuld, even goed... Ze maakten elkaar nog zot met hun opschroeverij. In 'n stad als Schiedam, waar je elkander van ouder tot ouder kende, was dat nogal dwaas • • • Jammer... hij zou met heel wat meer plezier bij Suus komen, als ze wat eenvoudiger was gebleven... Och, de verhouding was wel goed, 't kon 31 tenminste 'n heele boel minder zijn, maar... nee, 't ware was 't niet... niet zooals hij wel gehoopt had, vroeger ... En daarom, iedere aanleiding tot misverstand moest vermeden worden... Dit geval was nu juist iets om bij Henri kwaad bloed te zetten... hij kon kleingeestig zijn... Lam, dat-ie niet eerder geweten had van z'n aspiraties... maar misschien was 't ook maar 'n verzinsel, 'ja. kletspraatje aan de een of andere borreltafel... In ieder geval, hij zou Suus 'ns polsen, die trof hij nu alleen... wist-ie 't in-eens... In gedachten was Leyter bijna 't pontje voorbij geloopen, dat hem over moest zetten naar de Plantage; 't vaartuigje lag aan de overzij te wachten op 'n paar passagiers, die aanslenterden in het slop. Langzaam, de handen op den rug, den wandelstok onder den linkerarm geklemd, ging Leyter van het trottoir naar den waterkant, bleef er in de nog ijle schaduw der voorjaars-boomen staan, schouwend naar den blanken, zonnigen gevel van z'n fabriek en over z'n klein getob viel toen blij de verzekerde tevredenheid met z'n schepping. Het doffe botsen van het pontje tegen de schoeling haalde hem uit die beschouwing en voorzichtig stapte hij in het bakachtige vaartuigje, dat omlaag veerde onder z'n gewicht en zacht te wiebelen begon. Maar steunend op z'n stok ging hij wankelloos tot in het midden van het pontje, zette zich daar schrap, terwijl de schipper aan den kant naar passagiers uitkeek. Er was echter niemand op den Buitenhavenweg te bespeuren, die bleek over te willen, zoodat de veerman onmiddellijk weer van wal stak en tegelijk 'n praatje aanknoopte, familiaar-gemoedelijk, wijl Leyter 'n goeie klant van 'm was. ,,'t Geeft maar veul vertier, teugeswoordig met uwes fabriek, meneer; voor main part kom me d'r nog maar 'n stuk of wat bij. 't Doet main geen schaal," lachte hij geluidloos en sprietste 'n fijn straaltje speeksel, bruin van tabaks-sap over boord. „Kan je 't merken met overzetten?" vroeg Leyter belangstellend. „Terdege wel." En als om eigen vermeerdering van arbeidslust te toonen, deed de veerman lange, krachtige rukken aan den ketting, die slap hing van oever tot oever en bij lederen ruk druipend opdook; in de zonnestraling als tot edelmetaal verkostbaard, zoo glansde schalm bij schalm, waarvan flonkerende droppen afvielen. 32 De brander oogde over het breede, stille havenvlak, dat zich 'n elndweegs verderop wrong tusschen de hooge, zware sluizen bij het Hoofd en zich daarachter weer uitdeide tot 'n ruime havenkom. Daar, vóór de houtloodsen, rankten van 'n Noorsche bark de spichtige masten met het strakke spinsel van takelage en gansch aan de monding, bij de kaarsenfabriek „Apollo", bonkte geweldig, zwart en hoog 'n Engelsche kolenboot boven den wal uit. „Als 't goed was, moest de haven daar vol van liggen," zei Leyter, wijzend met z'n stok naar de schepen en hij moest er bij denken aan De Borgas, wiens blijvende ergernis het was, dat dagelijks zooveel zee-booten Schiedam voorbij voeren zonder z'n havens aan te doen. „Ja, zooals 'n veertig jaar geleje met zailschepe," zei de veerman. „Toen zag 'ter voor de Oofdenaars beter uit dan teugeswoordig ... D'r is voor de menschen daar ook gein cent meer te verdiene... Alles gaat na Rotterdam ... ier blalft 't maar belabberd." „We zullen maar hopen, dat 't ééns beter wordt." „Daar ope we hal zoolang op. Met de branderaie is 't toch afgeloope en helke verandering is altaid nog geen verbetering ... voor de werkmensche tenminste..." „Nee," beaamde Leyter, „natuurlijk niet." Hij begreep terstond, waarop de man doelde... op het aantal brandersknechts, dat werkeloos was geworden, doordat hij z'n fabriek had opgericht. En sinds was dat getal toegenomen en 't zou nog wei grooter worden ook. Want weer werden er binnenkort vijf branderijen uitgestookt en 'n stoommeelmolen stop gezet... 'n kleine vijftig man wel kwam dan weer zonder werk... en zoo zou 't nog 'n poos doorgaan... De tijden veranderden, maar voordat al die vrij komende arbeidskrachten weer 'n plaats elders gevonden hadden, zich in 'n ander bedrijf hadden ingewerkt — en voor hoe weinig was 'n brandersknecht eigenlijk geschikt —- zou er heel wat ellende en narigheid worden geleden... Ja... maar hij, Leyter, kon er moeilijk weekhartig over loopen tobben... Integendeel, voor hem was er alle reden om zich te verheugen; hoe meer branderijen er opdoekten hoe beter voor hèm... „Me zoon komt van de week ook zonder... Hai is veertien jaar en vaif maanden meestersknecht geweest bai Vraimans op 't Slootje... Ze stooke huit van de week... Mot-ie maar zien, dat-ie wat kraigt... U eb bij geval geen plaasie voor 'm op huwes fabriek. Ai ait 'n groot ulsouwe, meneer, nege... en een op komst nog..." 3 N. H. E. 33 Klagelijk zei 't de veerman en star keek hij voor zich uit langs 't geglimmer der gulrlandende ketting, als vreesde hij *n ongunstig antwoord op Leyters gezicht te lezen nog vóór hi) zn vraag had voleind. En daar de brander zwijgend overlegde 'n oogenblik: ' „Me zoon had me gevraagd of ik huwes es vrage wou, verklaarde hij als verontschuldigend nader, met iets onderworpen-deemoedigs in z'n stem. „Hum ja," zei Leyter vriendelijk, wijl hij de weigering 'n "beetje pijnlijk vond, „op 't moment geloof ik niet, dat ik 'm gebruiken kan. Je begrijp, ik heb zooveel mogelijk m'n eigen menschen genomen... de beste uit m'n vroegere brandersknechts... en zoo veel verandering komt bij mi) niet voor... Maar ik wil je zoon wel in gedachte houden... „As je blieft meneer, huwes zal 'm wel kenne... n puik-beste meestersknecht..." „Ja, ik ken 'm wel... zoo'n lange magere niet / Nou ik zal om 'm denken, hoor... 'n Sigaartje?" „As ik u niet ontreif..." Met 'n klein schokje botste het pontje tegen den houten vlonder en Leyter. die stond met z'n rug gewend naar de landingsplaats en juist 'n sigaar uit z'n koker haalde, wankelde even, op den stoot niet verdacht. Doch zorgzaam steunde hem de ouwe veerman, licht z'n arm beroerend, steunde hem ook, toen hij van de wee-wiebelende voorplecht stapte op den kleinen vlonder. „Dank je. vrind." „Meneer." , En achter den rug-gewenden brander ging nog eerbiedig de pet van den grijzen, verweerden kop. Het denken aan andrer zorg en andrer leed hield Herman Leyter intusschen toch in 'n matte twijfelstemming. Hij voelde zich wel niet bepaald gedrukt, maar van de triomfantelijke opgewektheid van 'n uur geleden speurde hij wetoig meer. Al mocht hij nu zelf grond onder de voeten voelen — en de overtuiging, dat hij op den juisten tijd de goede richting was ingeslagen, gaf bij alle zorgen 'n geruststellende voldoening — de toestand van de stad werd met den dag slechter... lamlendiger moest je zeggen. Er tierde geen leven meer; 't leek. of ook bij de meer gegoede burgerij de fut er uit was. Dezen winter waren er voor 't eerst geen comedies meer gegeven van wege de OfBcieren-vereeniging en nu hoorde hij van Emmy, dat het koor van Toonkunst 34 ontbonden zou worden, als de animo zoo bleef verminderen als de twee laatste jaren het geval was. Toch was dat vroeger 'n vereeniging geweest, die bloeide, concerten gaf, die er wezen mochten, vaak ook oratoria: Schöpfung... Jahreszeiten ... Ekas... Lied von der Glöcke van Max Bruch ... mooi werk ... maar Jahreszeiten toch wel z'n lievelingsoratorium. Uitstekende solisten meestal... tja, de Schiedammers hadden toen nog geld over voor goeie muziek. Hij zelf en Henriet hadden meegezongen in hun jonge jaren ... Wie van de elite stem had, zong mee trouwens en die uitvoeringen van Euterpe in dat keurige en gezellige zaaltje van Musis Sacrum, dat door alle solisten geprezen werd om z'n accoustiek, 't waren evenementen in de wintermaanden, gebeurtenissen, waarvoor de dames groot toilet maakten... 'n Aardig gezicht had-ie 't altijd gevonden, van 't podium af, zoo'n volle zaal met aandachtige bekenden op hun Paasch-best... Nu zouden die concerten ook al weer zoo zoetjes aan tot de geschiedenis gaan behooren, verduiveld jammer toch, bedonderd... Maar 't was waar, de belangstelling was gering tegenwoordig, 't Musis-zaaltje nooit vol meer... 't Koor was ook veel kleiner als in zijn tijd... Nee, dat liep mis op den duur, je zag 't aankomen... En zoo ging 't met alles... Wie zich amuseeren wou, wie goeie concerten wou hooren of 'n goeie comedie zien, ging naar Rotterdam... Had vlak naast zoo'n groote stad, 'n kleine nog wel reden van bestaan? 't Beste was misschien maar, dat Rotterdam en Schiedam één werden... 't Zou er ook wel van komen... Tragisch, dat dit het roemloos einde zou worden van 'n zoo befaamde stad... Over honderd jaar was misschien de naam door de groote menigte vergeten... Hoofd-gebogen liep Leyter door het plantsoen, maar van de blijë voorjaarsheid bemerkte z'n tobbende geest niets; hij liep onder de peerse trossen van zacht-wuivende seringen en de bloeiende meidoorn overstortte hem met zoete geuren, zonder dat de lente z'n gemijmer vermocht op te monteren tot betere verwachtingen. Op het bruggetje, dat hij over moest, ontmoette hij 'n collega-brander, 'n zekeren meneer Grutter en die ontmoeting gaf z'n denken plots 'n andere richting. Want 't trof hem, hoe schuwig de man z'n familiaren groet weer beantwoordde. Hij had het al meer opgemerkt, Jacob eveneens opmerkzaam gemaakt op 's mans eenigszins vreemde gedraging, maar geen van beiden hadden ze de reden er van kunnen gissen, zoodat ze maar aeloofden:'t was 35 verbeelding. In 't beursgewoel kon het inderdaad ook wel louter schijn zijn, dat Grutter hem ontweek. Maar nu op 't smalle overwegje van plantsoen naar straat, bij het elkaar haast rakelings passeeren, was de plotse verschuwing in Grutters houding en blik, toen hij Leyter onverwacht voor zich zag, opvallend en ontwijfelbaar. Onwillekeurig wendde Leyter het hoofd, keek 'n oogenblik den ouden man na, zooals hi) in z'n sjofele, vale jas, den vies-vettigen bestoften hoed diep gezakt tot op de ooren, als met ontkrachte beenen slofte door de kiezels van de Plantage: 'n vervallen man. 'n Waarachtig en hartelijk medelijden, kwam in Leyter. 'n Martelaar, vond hij. Geen mensch begreep eigenlijk, hoe Grutter het nog bolwerkte met z'n tot het uiterste beperkte crediet bij de graankoopers. Voor zoo'n man was 't tobben en moeilijk werken, omdat-ie contant moest koopen en niet in staat was van gunstige graanprijzen te profiteeren. Hij kocht naar behoefte en dan nog slechts bi) twee of drie last tegelijk. Men vertelde — en hij kon best aannemen, dat het waar was — dat Romont dikwijls Grutters moutwijn kocht en betaalde, nog vóór hij gemaakt was ... En aangezien Romont nu juist geen philantbroop was ... Och ja voor 'n brander als Grutter, een van de verdwijnende soort, was 't eigenlijk 'n uitkomst als de bom maar barstte... wanneer-ie met goed fatsoen 'n accoord kon aanbieden en z'n rommel opruimen... Dit was immers geen leven... Vrijdags niet te weten, waar je Zaterdags 't geld vandaan moet halen om je volk te betalen'... 'n brander van de kracht van Grutter — en zoo had je er nog 'n paar — konden natuurlijk niet op tegen 'n fabriek als de zijne moesten het tenslotte wel afleggen... ja... En op-eens ge loofde Leyter Grutter's houding tegenover hem te begrijpen Was dat misschien schuwe haat, omdat hij besefte, dat zijn fabriek hem in z'n klein bedrijf den genadeslag gaf? Totdat hij stond voor Meerholds huis, bleef Leyter er over piekeren. Ja, mevrouw was thuis, maar ze was nog boven, zei de frissche gedienstige met 'n vriendelijk gelegenheidslachje, omdat ze den ouwen heer open deed. Doch haar antwoord sloeg Leyter even met zorg. „Mevrouw is toch goed, hè?" „O, ja zeker... ik zal mevrouw even waarschuwen, dat u er is. Wilt u maar in de tuinkamer gaan zoolang... u weet den weg..." 36 En terwijl Herman Leyter de bieede gang doorging, waar, aan het eind, door 'n dubbele glazendeur de zonnige tuin zichtbaar was, ruischte zij met het dotiig schuifelgeluid van gesteven katoenen tokken de trap op en liet hem, als thuis, alleen de tuinkamer rechts achter binnen gaan. De glazen schuif-deuren van de aangebouwde serre stonden er 'n weinig open en onwillekeurig trad Leyter naar buiten, maar bleef op de hardsteenen treden staan, totdat het meisje was komen boodschappen, dat mevrouw over 'n paar minuutjes bij meneer zou wezen. Toen wandelde hij langzaam den tuin in, 'n weiverzorgden en kostbaar aangelegden tuin, met achter-in, op 'n terrasachtige verhooging, 'n witten koepel aan het water, de breede en stille Nieuwe Haven. Hij stond er als 'n kleine tempel, verrijzend blank en zonoverschitterd boven de donkere kleuren-gloeilng der overvloedig bloeiende rhododendrons, die als 'n bloemen-hulde zich spreidden rond z'n voet. En alsof hij de schoonheden van den tuin geleidelijk ontdekte, begon de voorjaarsweelde Herman Leyter langzamerhand te boeien, trok hem ten slotte met onweerstaanbare bekoring. Als afgesloten van de smokige, trieste wereld der fabrieksstad door wanden van jong loof, waarop, gelijk goud-overpoeierd, metalige warme glanzen lagen, wandelde Leyter door 'n Eden van blije, harmonieuse rust. Want ook uit de tuinen naast-aan roerde zich geen gerucht en 't zachte geknerp van het kiezel onder z'n tredende voeten was 't eenige. schuchtere geluid, dat weer verstierf in de licht-doorklaterende stilte. Leyter ging, terwijl z'n blik het geheel overzwierf, de blanke paden, dié de perken omrandden, de geschoren gazons, die de vroege bloemen hielden omsloten in hun breede banden van juichend groen. Totdat, gekomen aan den kleinen koepel en, afgedaald naar het water, aan de overzijde ervan het gore aspect van 'n eentonige rij smoezelige branderijen hem weer trof, pijnlijk als botste hij tegen grauwe sinistere werkelijkheid na 'n omdoolen door 'n droomenland. Toch hielden die nog in volle werking zijnde branderijen 'n oogenblik z'n aandacht vast. Nog was er de schijn van dtuk, voorspoedig bedrijf: 'n molenwagen werd gelost en zakkendragers droegen uit 'n lichter mais op 'n zolder. De wegers stonden in het ruim van 't schip als In korrelig geel goud, dat ze stortten in de maat met zwaaiend geschep van hun breede, houten schoppen. En de groote linnen zakken, gevuld, joepten ze op de schouders der dragers, die bogen hun stevigen nek onder den 37 last en dan behoedzaam opklommen uit het diep. Met lenigen, zwiepigen tred staken de forsche ketels de straat over en beklauterden de stijle, eng-tredige trap. die stond tegen den branderij-gevel en ze geleken, met den zak* op 't hoofd, wonderlijke getulbande wezens in fel-kleurige kleedij van menie-roode boezeroenen, boven korte, blauwe onderbroeken en blauwe kousen, die spanden om de puilende kuitspieren, slank verloopend naar de stevige enkels, die witte slobkousen als zwachtels omsloten. Maar als ze de mais gestort hadden en ze langs 'n smal hulp-trapje afdaalden, lag de zak keurig gevouwen, smal lankwerpig op hun schedels en leek hij 'n hoofddoek als bont-vervig, Italiaansche vrouwen wel dragen. Leyter echter wist, dat deze bedrijvigheid binnenkort zou ophouden, dat ook in deze fabrieksbuurt de rust van den dood stond binnen te sluipen. En met 'n gemengd gevoel keerde hij zich om en wandelde terug. In de opening der serre-deuren verscheen eindelijk Suze in 'nlila, met donkere bloem-figuren betooiden peignoir en, daar ze wachtend bleef staan, verhaastte de vader z'n stap. Toen bij de nadering bespeurde Leyter, dat z'n dochter er wat mat-bleek uitzag met kringen van moeheid onder de oogen. Ze was overigens forscher geworden, Suus, in haar huwelijk, 'n mooie, rijzige vrouw. Nu echter leek de kwijnende langzaamheid, de moeë elegance sterker dan vroeger en 't was niet zonder affectatie, zooals ze op den dorpel stond, lichtelijk geleund tegen de deur. „Zoo kind," zei Leyter hartelijk en terwijl hij zich wat neigde om 'n kus op z'n wang te ontvangen — 'n vluchtigen, koelen kus van droge lippen — keek hij haar bezorgdonderzoekend in 't gezicht. „Je ben toch wel goed, wijfie 1" „O, ik heb alleen maar een beetje hoofdpijn... 't Is gisteren avond wat laat geworden... 'n soupertje bij de Van Merwede's... Ja, 't is deze maand wel wat te druk geloopen met uitgaan en menschen ontvangen, dat vermoeit nog al," verklaarde ze met slachtofferlijke berusting. „Ah zoo... nou dan heb ik geen meelijden met je," zei Leyter en wrong z'n gezicht tot 'n stroef lachje. Hij liet zich stram neer in 'n room-wit, rieten leunstoeltje, sloeg de beenen over elkander, hing z'n hoed op de puntige knie. „Je zal dan ook wel geen lust hebben om van middag met ma naar Rotterdam te gaan... Ze wil op 'n nieuwen zomermantel uit en had iou wel graag, mee om keus te maken, begrijp je..." 38 „Nou... nee... eigenlijk blijf ik vandaag liever thuis," aarzelde Suus. ,,'n Anderen dag... morgen of zoo... met plezier. „Ja, dan is 't beste, dat ma er maar eens met je over telefoneert ... ik heb m'n boodschap gedaan," zei hij met iets als ontstemming. Suus was intusschen tegenover haar vader gaan zitten, leunde lui in 't makkelijke lage serrestoeltje. Zij ook had de beenen over elkaar geslagen, speelde met het goud-leeren muiltje, dat ze nonchalant wiebelen liet aan de punt van haar rechter voet, die in de oranje-zijden, open-gewerkte kous sierlijk uitspitste onder den rand van haar peignoir uit; haar armen, waarvan de wijde mouw afgegleden was tot aan den elleboog, steunden op de zijleuningen van het fauteuiltje en de ranke, ivoor-witte vingers, ineengestrengeld, stutten den kin. Maar plots rukte 'nrilling haar uit haar pose; in huivering trok zij de schouders omhoog. ,,'t Is toch nog te koud hè, met die open deuren ... ik zal ze maar dicht laten doen." Ze hief haar hand op en strekte den arm naar de electrische schel, waarvan' de drukknop in een goudig eikeltje gevat boven haar hoofd aan de lamp hing. Maar Leyter was al opgesprongen en bij de deuren. „Daar laat je toch, hoop ik, de meid niet voor komen," voorkwam hij haar ontstemd-verwonderd. „Natuurlijk," zei Suus 'n beetje uit de hoogte. „Zoo... nou ik zou anders denken, 't is gauwer zelf gedaan." De plomp, waarmede de deuren tegen elkander botsten, was als 'n beklemtoning van dit vermaan. En even volgde 'n verstoord zwijgen, dat duurde, totdat Leyter weer op z'n gemak in z'n stoel genesteld was en Afleidend over den tuin begon, bewonderend. Maar Suus wendde loom haar hoofd naar het zonnige bulten, beaamde als onwillig: „O jawel... ja zeker, de tuin ziet er vrij aardig uit, maar ik zou 'm toch eigenlijk heel anders willen." „Hoe zoo, wat mankeert er dan aan 1" Haar ontevreden toon en de bijna pruilende trek, die rukte haar mondhoeken omlaag, hielden Leyter in de lichtelijk geïrriteerde stemming. „O, Jé, 'n heeleboel... de tuin heeft geen stijl... Ik zou er 'n Engelsche tuin van willen laten maken... met rechthoekige gazons, u weet wel... Prachtig zou dat kunnen worden... Zoo iets als de tuinaanleg van de De Borgas 39 aan den Overschieschen weg. Maat Henti wil d't niet aan; die voelt zoo weinig voor die dingen... 't is hem al gauw goed ... Trouwens, als ik me nog 'ns installeeren mocht, ik zou 'n heeleboel anders doen, dat weet ik wel." Alsof Suus hem op onvolkomenheden in de meubileering had opmerkzaam gemaakt, ging Leyters blik onderzoekend rond de kostbaar, zi) het dan ook zonder persoonlijken smaak ingerichte tuinkamer en de fleurige, in lichte kleuren gehouden serre, waarin door de geel-tocige bovenramen 'n goudige, ijle schemer vlotte. „Ik begrijp waarachtig niet, wat je eigenlijk wil," zei hij onderwijl en toen berispend: „Ik zou voorloopig maar 'ns tevreden zijn als ik jou was... Ik vind, dat je alle reden heb tot dankbaarheid hoor." „Wie zegt, dat ik niet dankbaar ben?" wees Suus, merkbaar geraakt, het vermaan af. „Maar als ik nu bij anderen zie, bij de Van Merwede's bijvoorbeeld..." „Och wat," heftigde nu toch de vader en et ttok 'n booze rimpel in z'n voorhoofd, „als je 't had als de Van Merwede's dan zou je 't weer willen als... als weet ik wie ... Wees toch tevreden ... God-nog-toe je heb wat je hart begeert..," Suus trok verveeld haar schouders op. „Och, nou ja ... u begrijpt me niet... Wil u misschien 'n kop koffie?" veranderde ze in-eens van toon en onderwerp. „Ze zal wel gezet zijn. 't Is over half twaalf." „Als je ze hebt, graag... doe anders geen moeite, kind, ik ga zóó naai huis." „'t Is heelemaal geen moeite... Ik drink meestal om dezen tijd 'n kop koffie vooraf... Henri komt nooit voor half één." „Gtaag dan," zei Leytet nogmaals. Maat eigenlijk was hij 't liefst opgestaan en weggegaan. Als zoo vaak reeds had 't bezoek bij Suus hem meet reden tot stille ergernis dan tot verheuging gegeven en, terwijl z'n dochter met de dienstbode sprak en hij met afwezigen blik naar buiten zat te staren, drongen verontrustende vragen zich ln z'n denken, piekerde hij er over of 't op den duur wel goed kon blijven gaan tusschen Suus en d'r man op deze manier ... Die rustelooze zucht naar weelde, naar overdaad, naar verandering, 't romaneske in Suus, zou dit alles, vroeg of laat, niet in botsing komen met het laag-bij-de-grondsche materialisme van Henri. Want al hield ook haar man wel van pralerig schitteren, Suus' kostbare grillen waren in wezen anders dan de zijne, wijl haar verlangens voornamelijk uitgingen naar 40 weelde-veifijniag... 't Paivenu-achtige dat Hemi, hoe goed hi] het soms te maskeeien wist, eigenlijk in hooge mate bezat, Suus had 't allerminst. En daarom, zou Meerhold zoo toegevend, zoo royaal blijven tegenover z'n vrouw, wanneer het vervullen van haar wenschen niet precies meer strekte tot z'n eigen meerdere eer en glorie... ? Nu al scheen die geschiedenis van den tuinaanleg op 'n kentering te duiden... 'n Jaar geleden zou hij haar daar zeker nog de vrije hand in hebben gelaten... Maar wat er van wezen mocht, in die ellendige wispelturige ontevredenheid van Suus school 'n groot gevaar. Hoe had hij zelf indertijd er hard tegen in moeten gaan... voet bij stuk gehouden, onverbiddelijk ... Tja, makkelijk karakter had ze niet... En hij was 't met Henriet volkomen eens, er veel aan doen konden zij nu niet meer. Je mocht 't een en ander 'ns zeggen, Suus verkoos toch haar eigen weg te volgen. En zoolang als er geen kink in den kabel kwam, deden ze misschien ook maar 't beste zich er buiten te houden. Ze waren nu allebei zoo zoetjes aan oud en wijs genoeg, Suus en Henri, om te weten, hoe ze de vork aan den steel moesten steken. Maar dat nam niet weg, bezorgd kon je je toch wel 'ns maken ... 'n Geluk zou 't zijn, als er kinderen kwamen, dan kreeg Suus' leven inhoud... Henriet zei 't zoo dikwijls en 't was waar... Ondanks al de weelde leek 't huis hier koud en leeg... En ze schenen er zelf ook wel naar te verlangen, al hielden ze zich groot... Natuurlijk verlangden ze er naar... ze konden er best 'n • half dozijn groot brengen en wat was 'n kinderloos huwelijk... ? „Zal ik u maar bedienen van suiker en melk... ik weet uw maat nog wel zoo wat?" Suus' vraag viel stremmend In z'n zorgelijk gemijmer. Hij schrok er even van, draaide zich fluks naar haar toe. „O ja... as-je-blieft... doe 't maar even voor me... zoo, dat is genoeg melk, merci." Hij nam voorzichtig het kopje, dat de dienstbode hem reikte, roerde in gedachten. Hij wilde Suus nog polsen, hoe dat nu eigenlijk zat met Henri's aspiraties naar het lidmaatschap van den Gemeenteraad, vond echter niet zoo makkelijk 'n onverdacht-klinkenden gesprek-overgang. Doch toen de meid de kamer uit was, hervatte Suus: „Ik heb u nog niet verteld, dat we de maand Augustus naar Scheveningen gaan... 't Is gisteren besloten. Ik ben vooral blij voor Henri, die moest er noodzakelijk 'ns uit... Hij werkt veel te hard tegenwoordig... hij moet die maand maar 'ns terdege uitrusten." 41 Ze zei 't op zoo 'n opgewekt-tevreden toon, dat Leyter haar sterk verdacht, hierin speciaal voor eigen genoegen haar zin te hebben doorgedreven; doch hij liet het niet blijken, stemde met haar in, meelevend in haar verheuging. „Natuurlijk had Henri er eerst weer geen lust in... kond-ie niet weg uit zaken, maar ik heb 'm tenslotte toch overtuigd, dat 't voor z'n eigen welzijn was.... Hij raakte heusch overspannen ... staat ook overal alleen voor... En nou wilden ze hem nog met alle geweld in den gemeenteraad hebben... alsof-t-ie nog geen baantjes genoeg heeft." Leyter richtte zich op uit z'n gemakkelijke houding, z'n aandacht spande zich. „Enne... wat wil-ie zelf?" polste hij. „O, hij denkt er gelukkig niet over... hij wil niet, geen kwestie van." » „Zoo," zei hij toen droogjes, „nou ze zullen hem nu dan wel niet meer lastig vallen, ze hebben nu 'n candldaat." Hij was thans overtuigd van wat Jacob hem verteld had; 't blufferige, waarmee Meerhold z'n vrouw gezegd moest hebben, dat hij bedankte voor 'n candidatuur, 't klonk nog na in Suus' wijze van spreken. „En wie is de ongelukkige?" vroeg ze met 'n meelijdend lachje, „'t Schijnt tegenwoordig 'n beele toer om 'n geschikt iemand te vinden ... Als je tenminste na gaat wie er zoo al in den raad zit." „Ik ben die ongelukkige," stioef-lachte Leyter en dronk om zich 'n prettig-nonchalante houding te geven, om z'n mededeeling toch vooral niet gewichtig te doen klinken, met 'n langen teug z'n kopje leeg. „U. papa ?" 't Klonk pijnlijk verrast. „Gunst, ik dacht dat u bij hoog en laag gezworen had..." „Nou ... nou," kalmeerde hij opstaand. Op-eens klonk vóór het huis het signaal van 'n automobielhoorn, lang en klagend als 't geloei van 'n beest. Meteen veerde Suus als geschrokken op, haar hand drukte nerveus-gehaast den belknop. „Daar is Henri... en ik heb er beelemaal niet aan gedacht, dat we vroeg moesten koffiedrinken ..." Ze ging al pratend het dienstmeisje tegemoet, die verscheen in het deur-opene. „Is er in de eetkamer al gedekt?" vroeg ze jachtig. „Nee natuurlijk ... nou dan, als de wip .. .* we moeten over vijf minuten aan tafel kunnen, gauw, gauw..." Met 'n harden, doffen smak was de voordeur dicht geslagen i2 en even later ecnode Meerholds bulderende stem door de marmeren gang tegen de dienstbode: „Wel God allemachtig, is er nou weer voor niks gezorgd... Waarom ben je niet op tijd, wat bliksem-nog-toe." Toen driftigde z'n stap aan, werd de kamerdeur open gezwaaid met 'n wilden ruk; bijna dreigend stond Meerhold op den drempel, bleek van woede en de oogen valsch-schitterend met 'n klein-samengetrokken pupil. Nochtans, de onverwachte aanwezigheid van z'n schoonvader scheen z'n drift te temperen. Kalmer tenminste, met 'n zweem van z'n gewone correctheid, stapte hij de serre in, zeikte z'n schoonvader de hand. Z'n vrouw groette hij echter niet, deed aanvankelijk, of ze er niet was. „Ik moet met den trein van half-een naar Amsterdam," legde hij uit, terwijl hij z'n horloge uit z'n zak trok, 't even bestudeerde, toen met 'n snelle driftbeweging weer in 't vestzakje terugduwde. Tegelijk wendde hij zich, met 'n korten omruk van z'n lichaam tot Suus, commandeerde snauwerig: „Ga toch even kijken, wat die beroerde meid nou eigenlijk uitvoert; waarom ze nog niet klaar is... 1 Help desnoods 'n handje mee... je zal er niks van krijgen, als je je handen 'ns uitsteekt..." Doch Suus. in haar makkelijke houding in 't fauteuiltje terug gevallen, verroerde zich niet, antwoordde treiter-kalm met de onverschillig-koude,. onbewogen gezichts-uitdrukking, die haar vader zoo goed kende van vroeger, die ook hem zoo woedend kon maken toen: „Br zal wel gewaarschuwd worden, als 't klaar is." „Maar waarom is 't niet klaar? 't Had klaar móéten zijn ... Ik heb 'tje nog zoo gezegd, voor ik weg ging." „'t Is vergeten," kwam Suus' vreemd-koele stem. Genegeerd stond Herman Leyter er bij, zwijgend, zoekend naar vaderlijk-kalmeerende woorden, die hij noodig vond te spreken ter verzoening en om het verzuim van Suus eenigszins te vergoelijken. „Nou, 't kan nog Henri," zei hij vrlendelijk-geruststellend, ,,'t is juist twaalf uur en als je om vijf voor half één hier weg rijdt... met de auto is 't hoogstens drie minuten ... Je haalt het nog makkelijk..." „O, natuurlijk haal ik den trein... desnoods zou ik niet eten... Ik mag die conferentie in Amsterdam in geen geval missen ... Maar daar gaat 't eigenlijk niet om; 't is telkens zoo wat... Suus laat eeuwig en altijd alles aan de meiden ovei... zoo moet de boel wel in 'thonderd loopen." i3 „Óverdrijf toch niet zoo bespottelijk," vinnigde nu Suus op-eens, ,,'tsop is de kool niet waard." Toen stond ze langzaam op en ging met haar moeë elegance de kamez uit. 'nPaar seconden later kwam het meisje zeggen, dat de koffietafel gereed was. „Wil ik u soms met de auto thuis laten brengen?" bood Meerhold z'n schoonvader aan, terwijl ze samen door de breede gang liepen; doch Leyter meende in den toon de verwachting te hooren, dat hij voor die vriendelijkheid bedanken zou. En even had hij — misschien juist daarom — 'n aanvechting om het aanbod dankbaar te aanvaarden, toen hij intijds bedacht, dat het maar beter was hem niet te prikkelen ... Waarschijnlijk kreeg hij, Leyter, toch al achter-af de schuld van Suus' nalatigheid. Hij zei daarom maar, dat-ie net zoo lief liep ... 't Was zulk mooi weer... 't Was heel aardig en heel hartelijk geoffreerd, maar liever 'n anderen keer 'ns ... nou zou hij maar wandelen... En hij trad op de stoep in den warm-koesterenden zonnemiddag. i „Adieu hoor... en laat de booze bui maar weer gauw zakken," zei hij nog met 'n goedig knikje'tot Henri, die de deur voor hem had geopend. Doch Meerhold antwoordde er niet op. De voordeur sloeg bruusk en nijdig dicht. De slag doorschokte Leyter pijnlijk als ware het 'n sein voor den thans onbetoomden twist. Echter, met monter opgeheven hoofd stapte hij voorbij den chauffeur, die in keurig livrei, wachtend geleund stond tegen de auto, stapte met bedaarden, veerkrachtigen tred voort. De klok van 't Blauwhuis klepte twaalf slagen. Stoeten schoolkinderen dromden voor hem uit en van 't bordes van 't gymnasium daalden de heerige jongens. Leyter liep en liet het blije licht, de luwe warmte over zich heen zwoelen als 'n verkwikking, want hij voelde zich als uit 'n ijzige kilte gekomen. En zoo werd z'n uiterlijk verschijnen van 'n opgewekte tevredenheid, evenals alles wat hem omringde getuigde van ingehouden vreugde om de lieve lente en ieder, die hem tegen kwam, innig voldaan leek over den volbrachten ochtend-arbeid. Doch diep-inneilijk neep'n nieuwe zorg, die hij tevergeefs trachtte weg te redeneeren. 44 TWEEDE HOOFDSTUK. I. In het stille zijgen van den avond, ln den langzaam zich verdichtenden schemer doofden de gloeiende kleuren van den tuin, gingen onder in den raggigen nevel, die melkblauw wolk te boven de Schie en als 'n waas uitplooide over het lage land. Om de vochtige kilte van het polderland was mevrouw De Borgas met het theegerei onder de veranda van 't zomerhuis gaan zitten, maar de jongelui, Nathalle en Emmanuel en Emmy en Laurens waren, nadat ze de rieten stoeltjes en het theeservies voor mama hadden binnengedragen, met elkander den tuin nog 'ns doorgewandeld om voor het laatst dien dag te genieten van het stervende licht. Ze liepen zwijgend naast elkaar over de bleek-opschimmende kiezelpaden, die, rechthoekig malkander kruisend, lagen als breede witte banden over de gazons, waarin de bloemen vertintten. En aan het hek, waar het uitzicht vrij was over de wijde en verre strekking der weien, bleven ze op-eens als bi) afspraak staan om den zonne-ondergang stil ontroerd te volgen. Reusachtig, 'n gouden schijf, sneed de dalende zon in de paarsende aarde, zonk en scheen 'n oogenbllk er te rusten en werd tot' 'n geweldige poort aan den einder, gansch geopend doch waarin binnen te zien niet mogelijk was, zoo straalde het daar van majesteitelijk licht — de hemelpoort, gevat in 'n wand van smaragd en lazuur. Totdat de spanning kromp en de hoogte daalde en het licht-als-van-vloeibaar-goud verteerde. Toen leken de deuren gesloten, massieve deuren met vlammigrood koper bepantserd, die al dieper verzonken in de murwe aarde. Maar de lucht-wand van smaragd en lazuur bleef van 'n gave heerlijkheid, overtogen van stille glanzen en verkostbaard door de schuchtere flonkering van reeds enkele sterren. 45 Ademloos-stil volgroeide de avond en het was of elk gerucht had opgehouden te zijn. Van de stad met haar grillig silhouet van torens en molens en fabriekspijpen, uit dien vaal-blauwen huizen-groei, waarin de pure licht-luchtkleuren van de rivier, rimpelloos als tot 'n spiegelend metalen baan verstard, vervloeiden en ondergingen als in 'n duistere spelonk, zoemde geen geluid over en de gestalten, die langzaam voortschreden over het jaagpad, bewogen zich gelijk fantomen onhoorbaar. Bij den overweg van de spoorlijn en rondom het station ontgloeiden de lichten, de kleurige seinen, die verspreid er waren als de stervende nafeesting van 'n geleidelijk uitdoovende illuminatie... Nathalie en Laurens waren wat achter gebleven; zestonden nog bij 't hek, toen Emmanuel en Emmy reeds terugwandelden naar de veranda, waar eveneens 'n stil oranjig licht ontloken was. Even had Nathalie gehuiverd en Laurens had het rillerig samentrekken van haar teere schouders onder de wit-moeselinen bloese gezien. „Wordt 't je te koud?" vroeg hij Huister-sprekend, zorgzaam zich naar haar overbuigend. „Nee ... maar die stilte maakt me triest op-eens... ik weet niet... 't maakt me bang," bekende ze zwak. „Maar Nathalie ...!" Er zwol 'n overstelpend gevoel van beschermende, hulpbiedende liefde in Laurens, 'n onweerstaanbare drang om z'n arm om haar heen te slaan en het tengere lichaam van het beminde meisje te doen aanvlijen tegen z'n sterk jongenslijf. Doch ginds wandelden zoetjes, in trage langzaamheid Emmanuel en Emmy en de schroom weerhield hem. „De melancholie van zoo'n zomeravond..." hervatte Nathalie; ze brak echter met 'n pijnlijk-verlegen lachje den begonnen zin af. „Ik dreig sentimenteel-dlchterlijk te worden, net als onze vriend Hopkins," schertste ze nu. „Kom laten we maar naar mama gaan..." „Ja, laten we maar gaan," vond ook Laurens en hij geloofde, z'n stem klonk heesch van ontroering. Toen keerden ook zij terug, treuzel-langzaam en aanvankelijk zwijgend, vreemd-beklemd in den plotseling vereenzaamden schemer, liepen dicht naast elkander door den nu als gansch verarmden en uitgebloeiden tuin, kleurloos en vormloos vergrauwd, doch waar, aan 't eind, 'n vertrouwelijk licht lokte en de kleine gestalte van me- 46 vrouw De Borgas zichtbaar was in het goudlg-doorgloorde tuinhuis. , i Doch eindelijk begon Laurens, dringend tot vertrouwelijkheid: j , , „Wat had je daar Juist voor n aanval van melancholie, zeg ?" , „Nou, heb jij dat nooit 'ns 7" ontweek ze z n vraag. „Jawel... natuurlijk ... maar jij of ik, dat is 'n groot verschil... Ik zie soms wel 'ns tegen het leven op... 't lijkt me zoo moeilijk soms, je er door heen te slaan, om carrière te maken en zoo ... maar voor jou ... jij hoeft toch waarachtig geen zorg te hebben voor de toekomst... „Och nee, oppervlakkig beschouwd misschien niet... en ook niet in den gewonen zin... En dat is 't ook niet, wat me vandaag 'n beetje down gemaakt heeft, maar de ellende, die er bestaat om je heen, vlak in je buurt..." Ze wachtte even, vervolgde toen, somberder nog: „Moeder en ik zijn vanmiddag bij 't gezin Meetman geweest ... ik sprak je er laatst over." „Jawel, 'n bekend merk... de vader is 'n beruchte dronkenlap, ik heb 'ns geïnformeerd... ik zou me maar niet met dat huisgezin inlaten... er is toch geen eer aan te behalen." , , „Dat moet je niet zeggen, Laurens. De vrouw maakt n ordentelijken indruk... de oudste jongen schijnt ook niet veel te deugen... geen wonder trouwens, als je zoo'n vader heb... maar dan is er nog 'n meisje van 'n jaar of achttien. .. de stumper heeft tering,... 'n vergevorderd stadium... Ze weet, dat ze sterven moet... in zoo'n milieu zijn ze nou juist niet fijngevoelig, dat soort menschen wegen hun woorden niet op 'n goudschaaltje en zoo schijnt ze gehoord te hebben, dat... enfin dat er geen hoop meer is ... En toch hoopt ze... En dat beb ik zoo verschrikkelijk tragisch gevonden, dien hang naar 't leven van dat schepseltje ondanks de misère, waarin ze ligt... Jong te moeten sterven .. . ik heb vanmiddag voor 't eerst begrepen, hoe vreeselijk dat is ... erger dan ziekte en armoe ... Den heelen dag heb ik er over moeten denken... En daar juist, toen het langzaam donker werd en de nacht kwam... en de stilte... God, toen overviel me op-eens zoo'n vreeselijke angst ervoor... voor den eeuwigen nacht... en de eeuwige stilte..." Ze huiverde als in 'n angstvisioen. „Maar Nathalie," zei Laurens vermanend en cordaat, „waarom maak je je nou toch in 's hemelsnaam van streek 47 met zulke akelige gedachten. Kom, kom... Tobben erover... wat maakt 't je wijzer? Ik heb dien afschuwelijken angst voor den dood ook gekend, toen ik grootvader had zien sterven... of eigenlijk niet voor den dood, maar wat daarna komen zal en waarvan we toch eigenlijk maar niets weten... Maar ik heb 't nu zoover gebracht, dat ik met stoicijnsche gelatenheid de dingen wacht, die kómen móéten... Ik wil je wel bekennen, dat ik natuurlijk van harte hoop, dat ze voor mij nog in 'n ver verschiet liggen..." „Maar eens komt toch dat groote oogenblik... en God weet hoe gauw.,." zei 't meisje. „Zeker, 't is 'n afschuwelijke gedachte... maar ik ben er godsdienstig door gaan voelen... Ik heb begrepen, dat er in godsdienst... in eiken vorm van godsdienst... in 't kinderlijk gelooven vooral... 'n schat van troost is... Misschien is 't 'n soort narcose van je ziel en je verstand... 't Komt er trouwens niet veel op aan... als die vage onrust en angst maar weg is en je vertrouwen krijgt in 'n liefdevollen, barmhartigen Vader hierboven... Ik doe m'n best, dat vertrouwen op alle mogelijke manieren aan te kweeken en te versterken... Ik lees veel in den Bijbel tegenwoordig... ga dikwijls naar de kerk, dat weet je... En ja, dat is misschien onbegrijpelijk, ik ben dat psalmzingen eigenlijk heel mooi gaan vinden, niet uit 'n musicaal oogpunt natuurlijk, maar als uiting, als 'n moment van menschelijke eensgezindheid zal ik 't maar noemen... vroeger, toen ik alleen op 't gehoor afging en er verder niet bij dacht, vond ik dat gegalm iets akelig-zeurderigs... nou zing ik mee... Ik loop ook wel 'ns 'n Roomsche kerk binnen... Zoo rustig kun je daar zitten denken en bidden... Ik raak er altijd direct in de stemming... vooral in die ouwe, schemerige kerk op de Haven... Maar d'r moet geen dienst zijn... daar begrijp ik te weinig van en 't zingen leidt me af... Ze zingen er trouwens niet al te best... Ook voel ik me altijd... ja hoe zal ik 't zeggen, 'n beetje gegeneerd als er menschen zijn... 't is net of ze in mij, als niet-Roomsche, 'n dringer zien..." In-eens hield Laurens op; toen, verlegenachtig na 'n zwijgen: „Ik doe je wel 'n heeleboel confidenties... allemaal dingen, waar ze zelfs thuis niets van weten... Maar-e, wat ik eigenlijk zeggen wou... zou 't niet beter zijn, als je die bezoeken in 't gezin Meetman in 't vervolg maar aan je moeder overliet... als ze tenminste je zenuwen zoo in de war brengen... ?" Maar Nathalie schudde energiek het hoofd. 48 „Nee-nee, ik mag ei niet aan toegeven aan die kinderachtigheid ... Ik zou me zelf niet verantwoord achten, als ik daar nu weg bleef," zei ze zacht. Toen niet zonder scherpte: „Overigens, 't is waar, 't is 't gemakkelijkst om je van de ellende rondom je niets aan te trekken..." „Zoo bedoel ik 't niet," haastte Laurens zich te zeggen. „Je kan ook door de meid 'n kannetje soep of'n restant je eten met 'n paar kwartjes laten brengen en je dan verbeelden, dat je al wonderlijk liefdadig ben geweest... Maar och, jongen, je weet niet hoe heel anders het is, als je zelf 'ns met de menschen gaat praten, 'n beetje hartelijkheid toont... In 'n massa van zulke huishoudens weten ze amper wat hartelijkheid is... Geloof je niet, dat er heel wat minder haat en afgunst en ontevredenheid zou bestaan, als er niet zoo'n ontzettende kloof was tusschen arm en rijk... Ik meen natuurlijk niet de afstand tusschen bezit en gebrek, maar de afstand van mensch tot mensch... Beschouwen de rijken de armen niet al te dikwijls als 'n soort wezens van andere orde dan zij zelf...? 't Omgekeerde Is ook waar... er is achterdocht van weerskanten. Even goed als wij 'n arme vrouw aan de voordeur laten staan en altijd min of meer 't gevoel krijgen, dat iemand, die komt bedelen, er ons in wil laten loopen, zouën de armen ook ons maar het liefst aan de deur afschepen, omdat ze bang zijn, dat we hun ellende onbescheiden komen afneuzen... Ze doèn 't niet, omdat ze natuurlijk begrijpen, dat ze 'n eventueelen onderstand er mee zouden verspelen... Nee, geld geven en op lijsten teekenen, 't is heel mooi maar't is niet voldoende... Zélf 'ns naar de luidjes toegaan, 'ns met ze praten, laten voelen, dat je belang in ze stelt, dat ze niet van God en de menschen verlaten zijn..." Bijna heftig zei Nathalie haar meening en 't was. Laurens, of ze hem 'n grove tekortkoming verweet. Hij had heel wat gelezen van de ellende van de massa, over klassenstrijd, over kapitaal en arbeid, echter, om zelfs maar één armen tobber te gemoet te komen en te helpen naar best vermogen, hij had er eigenlijk nog nooit over gedacht. Hij voelde zich 'n beetje klein, armelijk-egoistisch op dat moment, zocht 'n verontschuldiging: „Niet iedereen heeft den tijd en het geld... vooral ook den moed om te doen wat jij en je moeder doen... Ik vindt 't natuurlijk prachtig, ik bewonder 't ook zeer... maar... e... Mijn moeder bijvoorbeeld zou ik me niet voor kunnen stellen op armen- of zieken-bezoek... Ik 4 N. H. E. 49 geloof niet, dat ze er tact genoeg voor zou hebben... „Misschien zou dat nog al meevallen." zei 't meisje koeltjes. „In ieder geval is 't maar goed er vroeg mee te beginnen, dan leer je 't en wen je d'r aan." Ze waren aan 't dwalen geraakt langs de wegschimmende paden. Emmy en Emmanuel zaten al 'n poosje bij mama onder de veranda. Emmanuel, de pijp tusschen de tanden geknauwd en heftig dampend vanwege de muggen, — gulpen blauwen rook joeg hij de op 't licht aanzwermende insectjes te gemoet — wiebelde in 'n schommelstoel, plaagde Emmy door ze in haar woorden te vangen. Totdat hij zich op-eens ergerde aan 't eindeloos glwandel van de twee anderen. Hij nam de pijp uit z'n mond, richtte zich 'n weinig op, riep toen met vervaarlijke stem: „Héla gezellige lui, kunnen jullie den weg naar hier niet VlZe°schrokken er 'n beetje van, Nathalie en Laurens, stapten onmiddellijk naar het zomerhuis, alsof ze betrapt waren bij 'n ongeoorloofd vertrouwelijk samenzijn. Doch vóór ze de veranda bereikt hadden vroeg Laurens zacht: „Wanneer je weer 'ns naar die vrouw Meetman toegaat, vin je goed, dat ik dan 'ns met je mee ga?" Ze keek hem aan met 'n snellen blik, aarzelde even. „Wel zeker," zei ze toen eenvoudig. En vlug wipte ze daarop voor hem uit de paar treedjes op en de veranda in. Langzaam, in gedachten volgde Laurens. Doch toen hij gezeten was in 'n makkelijk laag, rieten tuinstoeltje en opblikte om deel te nemen aan 't gesprek vroeg Emanuel spottig: üïS! Hebben jullie samen ruzie gehad, je kijkt zoo ernstig l 'n Oogenblik bracht die vraag hem in 'n verlegenachtige verwarring. Als altijd vreesde hij, dat ze hem van verliefdheid — jongensachtige, fiirterige verliefdheid — verdachten en 'tleek hem, of ze plots allemaal, met 'n beetje meelijdenden glimlach, beteekenisvol en onderzoekend hem aankeken. Daarom begon hij. heel gewoon-doende en onbevangen, te vertellen, dat ze hadden loopen fllosofeeren over armenzorg naar aanleiding van het gezin Meetman. Die naam wekte ook Emmy's verbazing. .Gunst, mevrouw, komt u daar wel'ns? Weet u wel, dat die Meetmannen 'n heele generatie van dronkaards zijn ? meende ze toen toch te moeten waarschuwen. „Ik geloot niet, dat het aan die menschen besteed is." Emrrmnuel verschoof ongeduldig op zn stoel, zooals hij 50 placht te doen, wanneet hij Iets scherp-plagerigs wou zeggen; hij deed 'npaat geweldige trekken aan z'n houten pijp, die zuig-geluidde met 'n zwak gepiep, begon toen aanvallend: „Jullie, Schiedammers zijn toch ook raren." „Hoe zoo?" vroeg Emmy met 'n vaag lachje. T „Omdat jullie zoo weinig op hebt met je beste klanten... 'tls toch eigenlijk vreeselijk ondankbaar." „O, begin je weer over 't alcohol-vraagstuk," viel Laurens wat wrevelig uit, „is 'tje bedoeling om me onaangenaam te wezen ?" „Heere bewaar me," lachte Emmanuel, „ik spreek immers in algemeene termen, ik bedoel niemand persoonlijk hoor." „Nou ja, je wil natuurlijk weer, dat ik 'n lans ga breken voor de Schiedamsche industrie. Ik heb je al zoo dikwijls bewezen, dat jij en al de drankbestrijders akelig eenzijdig.zijn... Ik geef toe, dat de jenever 'n massa ellende brengt, maar dat is toch niet het eenige Schiedamsche product... Er wordt toch ook gist gemaakt en spoeling... Nergens ter wereld vindt je beter en mooier vee dan in 't spoeling-district... nou en over de onontbeerlijkheid van gist hoefik waarachtig niet te praten." „Goed," zei Emmanuel, „prachtig... maar ik vraag je : wegen de duizenden kilo's, die de met spoeling gemeste koeien en varkens zwaarder zijn dan hun collega's op tegen één mensch, die ondergaat door den drank?" Laurens haalde ongeduldig z'n schouders op, antwoordde kregel, „och, jij redeneert op 't oogenblik als 'n kip zonder kop." „Dank je," zei Emmanuel, „nou is de moeilijkheid opgelost." „Die is niet opgelost en zal wel nooit opgelost worden ook... Doch dit staat voor mij wel vast: de branders en de distillateurs kan je niet aansprakelijk stellen voor het mis-' bruik dat er van hun fabrikaat wordt gemaakt... misschien de tapper of de kroegbaas, die aan zwakkelingen verkoopt..." „Niet misschien maar wel zeker," zei Nathalie In ieder geval, er zou heel wat minder ellende in de wereld zijn als er geen jenever bestond..." „Nou ja," kwam Emmy Laurens helpen, „dan dronken de menschen iets anders... absinth of zoo." „Dat is een andere naam voor 't zelfde kwaad," zei Emmanuel. „Ik weet ook nog niet of de fabrikanten van spiritualiën heelemaal zonder verantwoordelijkheid zijn," opperde Na- 51 thalie na 'n oogenblik nadenken, „of die ook wel heelemaal vrij uitgaan. Zou jij zelf, bijvoorbeeld, er geen bezwaar tegen hebben om brander of distillateur te zijn?" vroeg ze met opvallenden nadruk aan Laurens. Hij schrok er van op, zoo beteekenisvol leek hem haar vraag. Even aarzelde hij, toen stug-ontwijkend: „Daar zal ik niet op antwoorden." Het was mama De Borgas die met vriendelijke opgewektheid aan het pijnlijk geworden gesprek 'n andere wending gaf. Ze had achter in gezeten, verdiept in haar lectuur, rustig teruggetrokken in het hoekje, waar de lamp brandde. En eerst op 't laatst bemerkte ze aan den toon van Laurens, dat er 'n voor hem onaangenaam chapiter werd behandeld. Tactvol had ze toen onmiddellijk haar boek gesloten en haar stoel geschoven in den kring; maar er klonk niets opzettelijks in, toen ze zei, dat ze er nu eindelijk ook 'ns gezellig bij kwam zitten en aan Nathalie vroeg nog 'n kop thee in te schenken... ze was wezenlijk 'n klein beet je suf geworden van 't lezen en bij de lamp was 't heusch warm... Trouwens papa zou onder de hand ook wel gauw komen. Emmanuel was blij met de afleiding, die z'n moeder bracht, probeerde aanstonds 'n grapje, plagerig-joviaal: „Wel ja mama, doet u dat... Ik dacht ook al: wat blijft dat goeie mensch toch achter in haar duiventil zitten... waarom komt ze niet met ons mee genieten van den mooien avond ...?" , Hij had er eigenlijk wel 'n beetje t land over. de jonge De Borgas, dat z'n wat scherpe scherts de aanleiding was geweest tot het pijnlijke gesprek... Laurens had ook niet zoo direct vlam moeten vatten... zoo erg was t niet bedoeld... En Nathalie met haar ernst... Maar in ieder geval, fijn gevoelig was 't niet geweest van hem om die voor Laurens delicate kwestie aan te roeren... n moeilijk chapiter, als je heele familie met de jenever-fabricatie annex is... , , , En zich voorover buigend naar Laurens om het hinderlijke, even-vijandige, dat hij in de stemming voelde, te keeren en z'n fout te herstellen, verklaarde hij zacht: „Je heb toch wel begrepen, kerel, we plagen je maar hoor... want och. lieve hemel, ik snap drommels goed, Je kan er zwaar over boomen en theoretlseeren, de praktijk he... „Natuurlijk," stemde Laurens in, mat, „natuurlijk... Maar met afgewend hoofd om het smartelijk-verstroefde 52 van z'n gezicht niet te laten metken, tuutde hij den tuin in, in de donkere stilte. Hij voelde zich op-eens weet vervreemd van dezen kring, voelde zich den mindere in hun oogen doot het bedtijf van z'n vadet. 't Maakte hem bitter en in z'n bitterheid overdreef hij, geloofde aan minachting en aan principieele bezweten van Nathalie tegen die industrie. En als opzettelijk leek hem daarom de grievende tegenstelling, toen ze begonnen te ptaten ovet de plannen van meneet De Borgas, die, op 'n uitgestrekt terrein in de buurt van z'n fabriek, woningen ging bouwen voor z'n arbeiders. Georg Mencke had ze ontworpen en nu vanavond hadden ze weer conferentie met elkaar, de fabrikant en z'n zoon Louis, die nu voor goed thuis was en bij z'n vader in de zaak en Georg. Mevrouw De Borgas sprak er over met ware, meelevende belangstelling; ze bad er den laatsten tijd veel studie van gemaakt, van tuinsteden en moderne volkshuisvesting, vertelde er van onderhoudend en leerzaam. En uitbundigen lof had ze voor Georg Mencke... Maar intusschen had Emmy moeite met lastig gebloos, telkens als de naam van Georg werd genoemd. Al vond ze er iets heerlijks in te hoor en, dat hij zoo'n sympathieken indruk maakte, geprezen werd als zoo'n bizonder knappe architect, artiest van fijnvoelende natuur, de angst haar intiemste gedachte te verraden deed haar zwijgend zitten bij het gesprek. Ze voelde zich ternauwernood veilig in den schaduw-hoek buiten de oranjige lichtsfeer; ze meende voortdurend, dat haar blozen, zelfs in dat zwak doorgloorde half-duister, nog best opgemerkt kon worden. Woedend was ze op zich zelf over haar kinderachtigheid... afschuwelijk dat kleuren om niets en om den haverklap... Ze had er wel vreeselijk veel last van tegenwoordig, de angst ervoor in gezelschap joeg 't bloed al naar haar gezicht... En o, als die akelige plaaggeesten '*t merkten, die nare Emmanuel vooral... tjassis, wat had ze het toch benauwd... Op-eens kreeg ze 'n Hcht-ontstellend schokje van plotse spanning, toen ze stemmen hoorde voor het witte hek: de zware stem van meneer De Borgas... en ja, daar was ook de opgewekte, jonge stem van Georg. Haar hart bonsde geweldig ; haar wangen gloeiden opnieuw stekend-heet. Maar tot haar geruststelling bespeurde ze, dat niemand op haar lette in de kleine opschudding, die veroorzaakt werd door de komst van papa met Mencke. Want Emmanuel was onmiddellijk opgesprongen om stoelen bij te schuiven en Nathalie ruimde vlug 53 het een en ander van tafel, vouwde de kranten in elkaar, schikte wat als onordelijk haar hinderde. En Emmy berekende, zich zelf kalmeerend, dat zij, vooraleer Georg binnen stapte, allen tijd had om zich van die nerveuse opgewondenheid te herstellen en haar zelfbeheersching te herwinnen. Om afleiding te hebben hielp ze ook Nathalie en toen ging ze met haar gearmd de komenden te gemoet; uit berekening alweer. Want nu had de eerste ontmoeting met Georg tenminste in het tuinduister plaats... en dat was toch eigenlijk het critieke moment, waarvoor ze zoo flauw eh kinderachtig bang was. Z'n flets voerend aan de hand kwam De Borgas op het zomerhuisje af, naast hem. kleiner, donkerde de gestalte van Mencke. In de rond-omme, avondlijke stilte knarste het vertreden kiezel met klagend knerp-geluid en zwaar, dof dompten hun gelijkmatige stappen aan. Verstuivend tot 'n breede baan schei-blanken, verblindenden schijn, ijlde het acetyleen-licht van de ftets-lantaren voor hen uit, wekkend, al wat het zoeklichtend beroerde, uit den nacht-dood van kleur en vorm tot 'n onwezenlijk en snel-verbloeid verschijnen. Bij het sluiten van het hek had de fabrikant al jongensachtig gefloten, 'n vroolijk sein, dat z'n komst meldde — aanstonds had Emmanuel het beantwoord — en onder het loopen herhaalde hij 't nu en dan, als 'n uiting van verlangen naar hun bijzijn. Arm in arm, vertrouwelijk dicht tegen elkander aan, wandelden de meisjes, onzeker van den weg, als blind geslagen door het ondoorzichtelijke duister, nu ze zóó uit het binnenlicht naar buiten traden. Doch spoedig waren ze aan 't donker gewend en rap stapten ze nu over bet opschimmende pad. Halverwege den tuin ontmoetten ze de anderen en terwijl Nathalie haar vader met 'n kus verwelkomde, hield Georg, in blije verrassing over dit onverwachte, Emmy's hand in de* zijne... En veilig zich voelend in het donker, trok ze die niet terug, voordat ze de door de ontmoeting even onderbroken wandeling hervatten. En toen had ze de stil-jubelende overtuiging, dat Georg wel denken moest: ze was hem uit louter verheugd verlangen tegemoet geloopen... Al was dat nu wel niet heelemaal waar, ze zou hem maar in dien waan laten ... 't maakte hem misschien wel gelukkig ... en haar zelf immers ook... Want ja, den laatsten tijd was ze heel anders over haar verhouding tot Georg gaan denken... Ze begreep nu zelf niet precies, wat haar vroeger — en niet 54 eens zoo heel lang geleden — weerhouden had om voor hem de liefde te voelen, die haar thans zoo verlangend naar hem maken kon. Hoe was het toch mogelijk, dat ze zich door allerlei nare twijfelingen had laten beangsten, twijfelingen, of dit rustige, aanhankelijke, bewonderende maar toch ook diep'innerlijk teedere gevoel voor den man, dien ze als 'n broer beschouwde, de ware liefde wezen kon. Van al de poëzie, waarmee ze de liefde onafscheidelijk verbonden waande, hartstochtelijke verlangens en stil gedweep, al die kleine en zoete kwellingen, die er geweest waren in haar liefde voor Jules Verloren, zij had er zoo weinig van gemerkt in haar genegenheid voor Georg aanvankelijk. Doch plots was dit alles gekomen, sinds ze zich niet zeker meer van hem wist, sedert hij met zooveel ingenomenheid praatte over de familie Peelandt en Alice zich tegenover haar dweeperig had uitgelaten over den charmanten kerel, die Georg was ... Het had Emmy bijna ontsteld, toen hij haar kort geleden vertelde, dat Alice hem had beloofd 'ns naar Dordt te komen voor 't museum en zij dan koffie bij hem zou komen drinken. En 't klonk haar ongewoon-koel, toen hij, zonder haar aan te zien, zei: hij zou haar maar niet inviteeren meer, ze kwam immers toch niet... Voor den eersten keer had Emmy daarop, in plaats van met 'n plagerig grapje uit de hoogte te antwoorden, deemoediglijk erkend, dat het niet aardig van haar was geweest om hem zoo te verwaarloozen, terwijl hij toch immers altijd zooveel belangstelling In haar en haar werk toonde. Zelf had ze er op aangedrongen om nu maar in-eens 'n datum vast te stellen en, na wat gecorrespondeer met Alice, was besloten, dat zij beiden zoo gauw als Emmy vacantie had van de academie, 't uitstapje naar Dordrecht zouden maken. Ze liep er over te denken, Emmy, over dat voorgenomen tochtje en wat daaraan vooraf was gegaan aan bespreking en correspondentie, terwijl ze in het vertrouwelijk duister dicht naast elkander gingen achter den vooruit stuivenden bundel licht, die, op grooten afstand voor hen uit, het pad ontdekte uit den chaotisch saam-gedonkerden tuin. En in plotse behoefte om hem te herinneren aan de afspraak, die hen, o. merkbaar, weer inniger had samengebracht, lei ze zacht haar hand op z'n arm en vroeg: „'t Gaat toch door hè, ons reisje naar Dordt, volgende week?" „Wat dacht je dan ? Waarachtig zeker... ik heb er met 55 m'n werk al op gerekend... Je wil toch, hoop ik, weer niet uitstellen of terugkrabbelen?" „Wel nee, hoe kom je daaraan... ik vlas er heusch op, antwoordde Emmy openhartig; maar 't speet haar, dat hij In haar vraag niet had gehoord, wat zij er in had willen leggen. Het ander-half uur, dat Georg Mencke in den familiekring verbleef — De Borgas had hem naar den tuin meegenomen, wijl er voorloopig geen geschikte trein was, waarmee hij naar huis kon — nam hij maar weinig notitie van Emmy. Hij had het trouwens te druk met de verklaring van z'rf schets-ontwerpen aan z'n klein, aandachtig-belangstellend gehoor. Kalm, min of meer doceerend, doch ook ingehouden-enthousiast soms, besprak hij, staande voor de tafel, waarop z'n vlot en smakelijk geaquarelleerde teekeningen en blauw-drukken lagen uitgerold, de verschillende typen van arbeiders-woningen, wees op het vernuftig-practische van sommige ruimte-indeelingen, de pittoreske groepeering der huizen-blokken op het beschikbare terrein, de aanleg der tuintjes, den aesthetischen en hygiënischen kant van het vraagstuk. Emmy, met stralende oogen van blijen trots, luisterde ea af en toe ontsnapte haar 'n woord van bewondering, maar schuchter en verlegenachtig. Want ze voelde die prijzing telkens als iets indringerig-onbescheidens van iemand, die er zoo volkomen buitenstond als zij; doch ook, vreesde ze, klonk haar lof bizonder opvallend en 't verwonderde haar eigenlijk, dat de oogen der anderen zich niet plots vragend op haar richtten na zoo'n ontboezeming. Wat achteraf zat Laurens, belangstellend evenzeer. Hem trof 't voornamelijk weer, hoe sterk de aaneen-geslotenheid was van dit gezin, 't opgaan in de denkbeelden van den vader en 't meeleven met de verwezenlijking van z'n plannen. 'tLeek 'n kleine familie-raad. waarin ieder z'n meening kon ten beste geven en meewerken aan 't welslagen. Z'n hartelijke genegenheid voor den fabrikant, die zoo sympathiek en welmeenend over z'n arbeiders en hun belangen sprak endaarnaar handelde, groeide er door. Doch het verangstigde tegelijk z'n hoop om zich eens de liefde van Nathalie waardig te kunnen maken. Hij wist de eischen, die De Borgas zich en anderen stelde en in z'n armelijken twijfelmoed vreesde hij... Onder de opgewekte besprekingen vlood intusschen de tijd. De sigaren gingen uit en werden niet meer aangestoken 56 en de thee stond koud te woiden in de half-uitgedionken kopjes. 't Was met 'n klein schrikje, dat Geoig bespeurde, hij zou alweer den trein niet kunnen halen als hij niet gauw maakte, dat hij wegkwam. Doch, toen De Borgas hem voorstelde dan maar met den laatsten trein naar Dordt terug te gaan en nog 'n uurtje kalm te blijven napraten, was hij direct overgehaald. En ook Laurens en Emmy moesten blijven, vond mama, toen ze er van spraken om zoo zoetjes aan 'ns naar huis terug te fietsen. Zoo, in genoegelijke gezelligheid bij 'n glas rijnwijn, bleven ze bij elkander, voelden, dat ze bij elkander moésten blijven, omdat ze nog niet uitgesproken waren over de plannen die hun aller levendige belangstelling hadden. ! De fabrikant zelf was vol hoopvolle verwachting en uit heel z'n betoog sprak de idealist, die in dezen naarstigen werker stak, de man, die z'n geluk gevonden had in het gezinsleven. Dat ook hoopte hij voornamelijk te bevorderen met het bouwen van frissche, gezonde, vriendelijke woningen voor z'n volk en hij verklaarde zich tot aanzienlijke offers bereid om z'n ideaal te bereiken. Wat de arbeiders over hei algemeen te weinig bezaten, wat ze onder de bestaande omstandigheden te weinig konden hebben, was liefde voor hun woning en dat was de menschen waarachtig niet kwalijk te nemen, als je zag, hoe de meesten waren behuisd. Hij was daarom zoo buitengewoon in z'n schik met de ontwerpen van meneer Mencke, omdat die zoo volkomen z'n bedoeling weergaven. Voor zoover dat dan mogelijk was, wilde hij ook invloed trachten uit te oefenen op inrichting en meubileering. êén van de huisjes bijvoorbeeld als model nemen om te laten zien, hoe je met de eenvoudige middelen van 'n bescheiden beuis, op 'n goedkoope manier dus, 'n smakelijk interieur kon scheppen... En wat de tuintjes betrof, hij was van plan jaarlijks prijzen uit te loven voor het best onderhouden en verzorgde... O, 't was natuurlijk niets nieuws, 't was heelemaal geen oorspronkelijke gedachte van hem, die hij verwezenlijken wou, maar hij was zoo innig dankbaar, dat hij nu eindelijk in staat was deze illusie in daden te kunnen omzetten en 'n grooten stap te kunnen doen in de goede richting ter oplossing der sociale nooden: den werkman 'n geriefelijk, behagelijk thuis te geven... Want, nietwaar, wie de gezelligheid thuis vinden kan, zoekt ze niet op straat of in de kroeg... 57 Meesleepend-boeiend sprak de fabrikant; 'tklonk zooveel eenvoudiger, overtuigender, hartelijker vooral, dan 't holle geschetter en de eeuwige afbrekende critiek van z'nsocialistisch-getinte kennissen in Delft, vond Laurens. Hier was trouwens eindelijk ook 'ns 'n prachtige daad ... Het was gedurende 'n oogenblik van zwijgen, dat de slagen van de Singel-kerkklok met plechtige langzaamheid, als schroomend de sereene rust te ontluisteren, — en er was iets ontroerends in die op elkaar volgende kleppingen als van 'n eenzame stem, die spreekt in huiverstllle stilte — waarschuwde, dat het voor Georg tijd werd om te gaan. Het was tien uur en Emmy hoopte daarom, dat Laurens zou voorstellen om te gelijk met hem op te stappen, maar toen haar broer zwijgen bleef, waagde zij zelf het voorstel. Doch er kwam aanstonds protest van Emmanuel. Daar was geen kwestie van, ze moesten nog wat blijven; zoo'n mooien avond had je te zelden... Als ze om elf uur met elkander opbraken was het nog vroeg genoeg... En toen bleek, dat meneer De Borgas zelf Georg naar den trein wilde brengen en Laurens het met Emmanuel eens was, dorst ze niet aandringen. Zoo namen ze afscheid, Georg met z'n gewone, vriendelijke hartelijkheid. Emmy oogde hem na, terwijl hij met den fabrikant de treden afdaalde; bijna onmiddellijk sloot de duisternis gaaf over de beide mannen. Maar haar luistering volgde het geknerp van het grind onder de zich verwijderende stappen. Toen knarste het hek, plofte dicht en nog een poosje was de stap der gaande mannen het eenige afzwakkende gerucht in den landelijken nacht, 'n Weemoed van verlangen zwol in Emmy; met half-geloken oogen staarde ze naar het pelllooze diep van den nacht-hemel en de trillichtende sterren, terwijl om haar het gesprek loomde zonder tot haar door te dringen. Doch op-eens grepen de woorden van Nathalie pijnlijk haar aandacht. .... „Wat 'n charmant mensch is die neef van jullie, had ze gezegd en 'twas Emmy of ze Alice weer hoorde. Haar lippen trokken strak onder de vlijming van jaloezie en ze knikte maar zwakjes met haar hoofd, toen Laurens beaamde: „Zeker Georg was 'nveht als 'nvlag." II. Den dag, dat z'n belde gasten zouden komen, was Georg Mencke heel vroeg in den ochtend wakker geworden en 58 onmiddellijk stond het groote gebeuren klaar in z'n denken, overviel hem te gelijk 'n vreemde jachting. alsof er nog voor alles moest gezorgd en de kans gering om tijdig met z'n praeparatieven voor haar luisterrijke ontvangst gereed te zijn. b Zonder zich er eerst van te overtuigen, hoe laat het nu eigenlijk precies was, wipte hij uit bed, schoof de gordijnen open, gespannen nieuwsgierig naar de gesteldheid van het weer... En ja, dat was gelukkig in orde... De ingetogen, reine glanzing van den vroeg-ochtend stond schitterloos boven de stad van ingemuurde tuintjes en grauwe, verweerde huisachtergevels, waarop hij het uitzicht had. 'n Feestdag-achtige rust leek de huizen-beslotenheid te overheerschen; niets was er nog in de tuintjes of op de balcons, dat herinnerde aan het dag-dagelijksche tobbende geleef; doelloos leek er de vergoorde lijn van schutting tot schutting gespannen in het tuintje van den buurman, waar anders gestadig luiers te drogen hingen en op de open veranda van de op-iederen-dag-der-week-kamer-doende juffrouw, waarop steeds meubelen, gordijnen en vloerkleeden werden geklopt in de morgenuren, was nu 'n vreemde leegte en 'n stilte als van onbewoondheid. Georg begreep toen, ook uit de rust in eigen huis, dat het nog heel vroeg moest wezen, doch uit 'n soort van ongeduld om den dag te beginnen, in het gevoel van klaar wakker te zijn, draalde hij om weer in bed te stappen en eerst, nadat hij er zich van overtuigd had, dat het pas half vijf was en met zich zelf had uitgemaakt, dat 'n zoo weinig matineus mensch als hij maar slaperigheid en andere narigheden ondervinden zou van zoo'n vroeg-opstaan. strekte hij berustend zich weer tusschen de nog warme lakens. De gordijnen had hij open gelaten en de handen onder het hoofd, bleef hij 'n poos liggen staren in den goud-enblauwen dag. Totdat het z'n oogen vermoeide en hij, de oogleden neer, in 'n doezige dommeling z'n gemijmer verdroomde. En zoo werd het nog 'n moeilijke overwinning op 'n zwaren slaap, toen z'n hospita om acht uur als gewoonlijk hem klopte en hij wakker werd met 'n klam zweet op de wangen en n doffen druk in z'n hersens, welke 'n onontwarbare droom daar liet. Maar het koude bad frischte hem weer heel-en-al op, verklaarde z'n denken tot montere tevredenheid. En terwijl hij zich voor het venster met groote zorgvuldigheid stond te scheren — behoedzaam als 'n beginner, want hij zou 59 zich om den dood niet graag japen vandaag, zooals 'm dat anders nog wel 'ns overkwam; viezig vond-ie zoo'n geschramd gezicht — voelde hij al blijer om zich de juiching van den Juli-dag.. • O, 't weer werkte mee... de meisjes zouden 'n verrukkelijk boottochtje hebben en 't program, dat hij ze voorgesteld had, kon prachtig worden afgewerkt... k Werd 'n genoegelijke dag, verzekerde hij zich zelf bij herhaling... Nochtans, bij wijle raakte hij 'n beetje uit z n prettige, verwachtingsvolle stemming, overviel hem iets als verwarrende zorg, dat hij, de eenzaam-levende vrijgezel, wien het aan ervaring-van-gastheer ontbrak, de meisjes niet durend aangenaam zou kunnen bezighouden. Misschien was nog het ergste, dat hij geen volkomen vertrouwen stelde in de voorzienigheid van z'n hospita, juffrouw Smelt. Den vorigen avond had hij ernstig met haar geconfereerd over "de hoeveelheid broodjes, die hij voor de lunch noodig achtte... Zij had er onhebbelijk om gelachen om het quantum, dat hij haar wou laten bestellen... 't Was voldoende voor |n heel weeshuis, had ze gespot en wat korzelig had hij 't toen maar aan haar overgelaten... 't zou voor haar verantwoording zijn. wanneer hij te kort kwam ... Maar nu, waarachtig, maakte hij zich toch weer zorg, dat er inderdaad te weinig zou blijken te zijn door de bekende, berekenende schrielheid van juffrouw Smelt, die altijd maar zuinigjes aan wou doen, ook al ging het uit 'n andermans beurs... Ze had er natuurlijk niet aan gedacht, dat 'n boottochtje geweldigen appeteit geeft en dan jonge meisjes... Die kleine, versche luxe-broodjes gingen er immers in als gesneden koek en er was niets ellendiger dan wanneer je elkaar op 't laatst zat aan te kijken, omdat er niet genoeg was... ... ., Daarom, terstond toen hij zn zitkamer was binnengetreden en nog vóór hij de gekomen brieven had doorgezien, die naast z'n bord op de ontbijttafel lagen, anders z'n eerste werk, belde hij Juffrouw Smelt en maakte die kwestie met haar in orde, ietwat kort-bevelerig: ze moest toch maar doen, zooals hij gisteren gezegd had, twintig broodjes pain-de-luxe bij Wegmans... en goed versch... 't was beter tien te veel dan één te weinig en wat over was, was niet weg... De Juffrouw — 'n beetje onthutst leek ze wel, ze trok in ieder geval 'n eenigszins verstoord gezicht, alsof ze dat bezoek knapjes vervelend vond, 'n kouwe drukte voor niets — stemde direct toe zonder er nog 'n woord over vuil te 60 maken. Zoodia ze de kamer uit was opende Geoig een van de bovendeuitjes van z'n vroeg-renaissance kast, haalde er 'n tinnen schotel met perziken en moerbeien uit, die hl) [dén vorigen avond zelf was wezen koopen en toen eigenhandig op het blank-tinnen dof-glimmende bord op kartelrandige bladen had geschikt, inspecteerde de vruchten, of die in één nacht van hun gave, frlssche rijpheid hadden kunnen verliezen en, gerust gesteld, plaatste hij den schotel op tafel om 'n oogenblik té genieten van die kostelijke oogenlust... Hij was tevreden... 't was 'n artistieke schotel, want prachtig was de kleur-gloeüng tegen het koele metaal, dat 'n zwakken afglans er van als indronk, 't Was 'n stilleven, waarover de schilderesjes wel verrukt zouden wezen... En 'tzou wel genoeg zijn... trouwens er kwam nog meloen... ê Voorzichtig droeg hij het bord weer weg om het op z'n oude plaats in de kast te bergen, ging z'n ingeslagen voorraad nog even na, een voor een de busjes tei hand nemend, blikjes met lunchtong, sardines... moest toen toch ook even glimlachen om zichzelf... 't Was, alsof hij uitgehongerden verwachtte, alsof hij de kinderen dood wou voeren ... Doch hij herinnerde zich den gedachtengang, die hem tot die inkoopen had doen besluiten: er moest immers verscheidenheid zijn... en dan, wist hij waar de meisjes van hielden? Maar eindelijk zette hij zich dan toch aan 't ontbijt, keek vluchtig de brieven in. Bizonders was ei gelukkig niet bij, 't kon allemaal best wachten tot moigen... vandaag deed-ie 'ns lekker niets, zou-d-ie 't er 'ns van nemen... 't was 'n te groot evenement in z'n eenzaam leven... Het gerucht op straat, het gewone werkdagsche rumoer, dat onder z'n ramen voorbij trok, hinderde hem bijna, botste tegen z'n feestelijke stemming, verheugde hem dan weer in het dankbaar besef van het voorrecht, dat hij had boven de slovers, voor wie de eene dag is als de andere. Toen hij ontbeten had en 't dienstmeisje de tafel opgeruimd, schoof hij z'n makkelijken stoel bij het raam. stak 'n sigaar op, wat hij anders zoo vroeg in den ochtend nooit dff*1 en flhjg zitten soezen over 'n nieuwe aflevering van „The Studio", waarvan z'n hand als werktuigelijk de bladen omsloeg. Want aldoor waren z'n gedachten bij het bezoek, dat hij verwachtte. Hij overwoog, welken indruk de inrichting van z'n kamer zou maken op z'n beide artistiek-aangelegde bezoeksters, op Alice Peelandt vooral, die 'n weelderig, zij het dan ook niet van volkomen gekuischten smaak getuigend interieur gewend was... 61 Keurend gingen z'n oogen door het vertrek... en het leek hem op-eens vol van stil-gespannen wachten op het tusschen z'n deftige wanden zoo zeldzame bezoek. De zon schuinde nog voorbij z'n vensters; alleen op den uitersten hoek van het linker raamkozijn trilde 'n kleine lichtvlek, die geleidelijk uitvloeide tot ze den gevel lekte en in het tulen schuifgordijntje aan dien kant goudig-glanzenden draden weefde. Doch in de kamer zelf stond nog 'n koel en schaduwloos licht, waardoor er 'n gave evenwichtigheid héérs chte in de oude kleuren der meubelen en de lila-bronzen wandbespanning boven de donker-eiken lambrizeering. Dit was het licht, waarin Georg z'n kamer het liefst zag. omdat dan geen enkel detail domineerde en alles samenstreefde in harmonieuse eenheid van toon en lijn. Hij betreurde het 'n beetje, dat de meisjes er nu niet waren; straks zou hij de jaloezieën moeten neerlaten en dan dreigde allicht z'n rustig, warm-tonig interieur oversomberd te worden. En zn woning-inrichting was z'n trots. Met den kieskeurigen hartstocht van 'n fijnzinnig verzamelaar had hij z'n meubelen bijeen gebracht; gedeeltelijk waren ze uit het ouderlijk huis, sober-versierde, deftige Hollandsche Lodewijk XIV stoelen, de vierdeurskast van eiken en palissander, de Queen-Ann spiegel en de empite-pendule, maar ook had hij veel gevonden op z'n zwerftochten door Brabant en den Gelderschen achterhoek, voorwerpen van zeventiende en achttiende eeuwsche gebruiks-kunst, porcelein en aardewerk, waarvan hij 'n kleine collectie bezat, 'n paar gothieke heiligen-beeldjes en enkele schilderijen, 't Bleef voor hem 'n bron van genot z'n verzameling uit te breiden door zelf op 't land naar mooie dingen te snuffelen en de antiquairs jaloersch te maken van z'n vondsten. En wanneer hij al 'n enkele maal zich zelf verwijten moest, dat hij, voor de draagkracht van z'n beurs, eigenlijk te veel had uitgegeven voor een of ander met hartstocht begeerd kunstwerk, dan sprak hij zich vrij met de overweging, dat dit 't eenigste was, waarin hij 'n verkwister leek en dat dergelijke inkoopen niet meer gebeuren zouden, wanneer hij eenmaal getrouwd was ... Getrouwd met Emmy... Hij wachtte op haar met het geduld van 'n wijze en wijl hij haar gedrag volkomen begreep. Nu, sedert kort voelde hij, wist hij, hoe haar genegenheid voor hem tot liefde volgroeide. Hij had er nooit aan getwijfeld, dat. dit gebeuren zou... Hoeveel jaren al droeg hij de onfeilbare verzekerdheid in zich besloten, dat Emmy z'n vrouw zou worden, al kon er toen bij haar niet veel meer nog 62 bestaan dan speelsche kameraadschap... Dat hij nu ook een beetje notitie nam van Alice Peelandt... 't was niet heelemaal zonder opzet; 'n trucje, dat misschien niet in de haak was... ofschoon, nee, tot 'n flirt was het van zijn kant althans niet gekomen. Hij dacht er niet over om zich er tusschen te laten nemen... 'n Vroolijke zus om mee kermis te houden, 'n mooi coquet brutaaltje maar voor de rest... 't was niet het soort meisje, dat hem beviel op den duur... Hij had ze direct in de gaten gehad... nou ja, enfin voor 'n enkel dagje was zoo'n type wel leuk om er bij te hebben... die verhoogde allicht de vroolijkheid... De tijd kroop bij z'n werkeloos gemijmer; hij begon zich te vervelen, nu hij het niet meer de moeite waard achtte iets aan te vangen. Maar dit tijd-verbeuzelend wachten vond hij toch eigenlijk ook onzin. Hij begreep niet, waarom hij maar niet als gewoonlijk naar z'n bureau was gestapt; hij had er toch nog 'n flink uur kunnen arbeiden; de boot kwam niet voor elven aan ... Toen viel hem in, dat hij vergeten had voor sigaretten te zorgen... Alice zou stellig wel rooken... én dan kon hij ook nog wel wat versche bloemen er bij koopen... de vaas met rozen was prachtig, maar die stond uitmuntend op den schoorsteen... moest daar maar blijven staan ook... Hij moest dus nog 'n bouquet hebben voor tafel en op de kast... anjelieren... of anemonen, hij zou wel 'ns kijken... Blij, dat hij 'n paar boodschappen gevonden had om het uur vol te maken, ging hij er toen ook maar in-eens opuit. Toch was hij nog veel te vroeg aan de aanlegplaats van de boot en, terwijl hij langs de kade op-en-neer drentelde, verwenschte hij z'n ongeduldig onverstand, dat hem z'n rustige, koele kamer had doen verlaten. Met stekende felheid brandde de zon en over de breede vlakte van de rivier zwoelde slechts af en toe 'nademzwak koeltje aan. Er ging dan even 'n droog schuifelend geritsel door de blaren van de kastanjes, kort als onwillig wijl gestoord in de loome rust, waarin ze zich stoofden in de zomerhitte. In de verte, als 'n kleine wolk, die dreef boven den dampigen einder, parel-grijs versmeltend met den lucht-zoom, kwam de rookpluim hangen van 'n naderende boot, 'n nevelvlek gelijk, die zich verdichtte en gestadig en snel uitgroeide tot 'n slanken scheepsromp met pijlfijn gespriet van masten boven de blikker-blanke tentzeilen. Georg informeerde en ja, dat was de boot van Rotterdam. BBB 63 Zoo dicht mogelijk de ilvier genaderd, de hand beschermend boven de oogen, volgde hij met gespannen aandacht dien groei en alreeds vroolijkte de vriendelijke glimlach der verwelkoming op z'n blozend gelaat; het nerveuseongeduld gleed eindelijk van hem af, hij was nu vol vreugdige verwachting. Hij trachtte tusschen de talrijke passagiers, tusschen de fleurige vlekking der lichte zomertoiletjes, de ranke figuurtjes van z'n beide gasten te ontdekken, doch op dien afstand kon hij eigenlijk nog maar weinig onderscheiden. Maar. toen hij op-eens 'n hand zag wuiven en 'n slanke meisjesgestalte zich over de verschansing boog, geloofde hij stellig: 't was Emmy, en geestdriftig zwaaide hij met zn panama terug. Echter, 'n oogenblik later bemerkte hij zich vergist te hebben; 't gewuif van af de boot gold 'n ouden heer en 'n zwaarlijvige dame, die opzij achter hem hadden* gestaan en nu ijverig zakdoek-vlaggend, waggel-gangig naar voren kwamen. Die vergissing maakte Georg 'n moment verlegen en omda't hij z'n gasten nog altijd niet onderscheidde tusschen den bij de verschansing op-een gedrongen menschendrom, overviel hem tegelijk de plotse vrees dat de meisjes niet op de boot waren, wijl ze die gemist hadden of om 'n andere reden... allerlei dwaze veronderstellingen drongen zich bliksem-snel aan hem op... En het was eerst, toen de raderboot voor den wal lag, de passagiers drongen naar de loopplank, dat hij Alice Peelandt ontdekte, die hem vriendelijk lachend toeknikte. Nochtans, wijl hij Emmy nog altijd niet zag, vlijmde weer even teleurstelling en angst... totdat zij eindelijk van achter den breeden rug van n kolossalen meneer te voorschijn trad. Toen, met 'n Jovialen arm-zwaai en 'n gelukkig-blijen glimlach, stapte hij met vlugge pasjes naar de loopplank, bood galant met buigingen en gegroet en hartelijke welkomstwoorden haar z'n hand om haar den overigens weinig bezwaarlijken gang over de 'n weinigschuinende plank te vergemakkelijken. En aanstonds omving hem de uitbundige vroolijkheid van z'n gasten, terwijl hij tusschen haar beiden, zooals Alice met plagerige grapjes de stoet had opgesteld, stad-in wandelde. De uitgelatenheid van overmoedige jeugd overstelpte hem in 't eerste oogenblik volkomen en, wat warrig van gedachten, luisterde hij naar 't verhaal van haar ervaringen op den boottocht; ze bleken met onschuldige spotternij 'n paar jonge Duitschers voor hun al te vrijmoedige, opdringerige hoffelijkheid te hebben gestraft. Het ergerde Georg niet weinig, toen Alice. toevallig omkiikend. bemerkte, dat de twee blonde Germanen op n 64 eenigszins de aandacht trekkende manier achter hen aanstapten ; het schilderesje deed heftig verontwaardigd, toen de ; kleinste, wien 'n breed lidteeken dwars de bolle wang hals veeide, met 'n verstandhoudelijken glimlach haar groette; ze wierp hem *n vernietigenden blik toe en ontplooide met veel ostentatie haar parasol, waarachter ze zich met groote angstvalligheid verborg. Maar Georg vond de heele geschie; denis nogal vervelend en onverstandig. Ze moesten van de heeren nu verder maar geen notitie nemen, anders kregen ze. best mogelijk, nog internationale verwikkelingen, raadde hij! Ze gingen voorbij 'n lunchroom, 'n fleurig modern gebouw, tokkend-gezellig en smakelijk-proper binnen en Georg, in de hoop de vervolgers op 'n gepaste manier kwijt te raken, stelde voor daar even 'n kopje koffie te gaan drinken en dan met-een het programma voor den dag vast te stellen. Doch Emmy. uit 'n soort bescheidenheid, vond dat aanvankelijk 'n beetje overdreven, al zei ze 't niet precies. „Zouëa we eigenlijk maar niet in-eens door gaan naar je kamer... daar zitten we immers veel gezelliger, ik ben ook verschrikkelijk nieuwsgierig naar je interieur." opperde ze daarom. „Nee," zei Georg, „dat gaat niet. daar kunnen we nog niet te recht. Ik stoor m'n hospita liever niet bij 't maken van zekere preparatieven." en met-een duwde hij de veerende glazea-deur naar binnen. „Maar je maak toch. hoop ik. geen omslag voor ons." vroeg Emmy nog als beducht. „Welnee kindje, je krijgt 'n simpel boterhammetje met saucies net als ik bij jullie thuis aan de koffie zoo dikwijls ... vroeger . .. Het was er kelderachtig-koel in de kortelings gebouwde, sierlijke en luchtige lunchroom met Mankte van marmer en den stil-donkeren toon van teak-hout. En na hun wandelina door de straten, zwoel van vertoornende middag-hitte, herademden ze in die luwe frischte, terwijl ze voor het breede venster aan n tafeltje zaten, lékker-leunend in de rieten armstoeltjes. Ze zagen de Duitschers voorbij gaan. die even binnen keken doch door gingen zonder verder notitie van hen te nemen. „'t Dultsche gevaar is overgedreven," lachte Alice, „verbeeld je hè, zulke impertinente kérels." Ze wipte haar smalle voetje, strakdoor 'n wit-linnen laarsjeop boogen hak omsloten onder haar rok uit als voor 'n denkbeeidigen schop, wierp zich' wat achterover in n uitdagende pose. 65 5 N. H. E. Ze had aanstonds 'n gemeenzamen toon tegenover Georg aangeslagen, deed zoo'n beetje collegiaal, tot groote ergernis van Emmy. Nu weer de coquette manier, waarop ze hem aankeek met 'n uitdagenden glimlach, die de fijne mondhoeken schalks naar boven trok, haar donkere oogen gloeien liet achter den even-neerhang der lange wimpers, was haar onuitstaanbaar... 'n Echte manhegek, moest Emmy ze vinden met iets van gechoqueerdheid, 'n naar spook eigenlijk ... Hoe was 't mogelijk, dat ze zoo doen kon... ze kende Georg nog pas 'n blauwen Maandag... Van louter ergernis liet ze de plagerige gesprek-wisseling der beide anderen langs zich heen gaan, vond geen aardigheid in de toch vaak gevatte geestigheden, waarmee Alice antwoorden kon of probeerde Georg te vangen. Haar stil-zijn viel óp, want: „Je heb toch geen hoofdpijn, Emmy?" vroeg Georg op-eens, zich tot haar richtend en ze schrok wel 'n weinig van z'n plotse vraag. „Nee-nee, gelukkig niet... ik zit te kijken naar de voorbijgangers ... en dan wacht ik op de uiteenzetting van je program... Daarvoor zitten we toch eigenlijk'hier hè?" zei ze eenigszins koel. n „O ja. juist natuurlijk," zei Georg. „Nou dan... Hij schoof z'n leeg gedronken kopje wat terzij. leunde met z'n onderarmen op 't tafelblad om zoo z'n hoofd dichter te kunnen brengen bij dat van Emmy en stelde toen voor: ze moesten nu maar aanstonds opstappen en dan allereerst de kerk gaan zien, dan op z'n kamer gaan koffiedrinken, — juffrouw Smelt zou zorgen, dat tegen half-een het een en ander gereed was — en daarna naar 't museum. Onderweg zou hij dan wel de gelegenheid hebben om ze verschillende mooie en interessante gevels te wijzen. Ze vonden z'n plannen prachtig, de meisjes, en nochtans treuzelden ze met weg gaan, zoo behagelijk voelden ze zich in de koel-schaduwige lunch-room. Doch op-eens kromp het felle licht in de straat, sloeg 'n valsche, sulferige schijn neer... 'n oogenblik; toen glorifieerde weer het zonlicht vol-stralend en verdween spoorloos de zware donkerte, die, als toeschietend uit de vertrek-hoeken, in 'n oogwenk hen beslopen had. Het was 'n stemming-bedervende ■waarschuwing en hun hoofden rekten zich omhoog om te zien of hun vrees gewettigd was. Over bet azuren diep van den zomerschen hemel vaartte 'n wolk-brok, enorm en compact, met zon- 66 overgoude heffingen en grauwe Inzinkingen, als'n reusachtige, verwaaide schuimvlok. Nou," zei Georg veelbeteekenend, „als dat maar geen onweer voorspelt" „Och kom, welnee," zei Alice gedecideerd, alsof ze 't maar voor 't zeggen had, „we houën goed weer, geen kwestie van... De barometer stond van ochtend nog zoo mooi... En dan, ik ben 'n gelukskind... ik tref het altijd uitstekend, als ik uit ben." Maar ze maakten nu toch voort en met 'n stevigen stap -ondanks de broeiing, die zwaar en dorrend lag over de stad, gingen ze op het doel af. Het was, of de nu telkens door 'n wolkendek ondervangen zonnegloed, als 'n bedwelmende hitte er door heen gezeefd kwam. Geen zucht je tochtte door de stratengangen, die, geblakerd, de ingezogen warmte weez Uitstraalden. Maar in de groote, oude kerk hervonden ze weer de lenigende koelte. Als onontvankelijk voor wat in het rond-omme geschiedde, 'n wereld-vergeten. Godgewijde ruimte, bestaande in onveranderlijke heerlijkheid, omsloot Jiet grijze heiligdom 'n mysterievolle stilte, waarin zilverigblank, schitterloos licht als devotelijk binnen zeeg door de hooge vensteringen. Als aarzelend van ontzag gingen zacht-tredend hun voeten achter den gewenden, vluggen stap van den koster, die hen begeleidde en met z'n opgedreunde als uit het hoofd geleerde verklaringen al dadelijk met het plechtige vergemeenzaamde. Doch Georg nam spoedig de taak van hem over en met gedempte, verschuchterde stem wees hij ze op de architectonische schoonheden van het gebouw, van de gothiek en de Hollandsche renaissance in het algemeen. En allengs vloeiden rap z'n woorden van enthousiast bewonderaar; doch er was niets doceerends in z'n betoogtrant; spontaan en treffendkarakteriseerend was die improvisatie; soms werd hij bij momenten 'n fijn en welsprekend redenaar voor z'n klein gehoor, terwijl hij het de verborgen schoonheden wees, die herhaalde liefdevolle beschouwing van het hem dierbaargeworden gebouw hem had ontdekt. Geïmponeerd, meegesleept door z'n geestdriftige verklaring, luisterden z'n gasten toe en Emmy verheugde er zich wel zeer bizonder in, dat haar op examen-afgerichte kennis van kunst-geschiedenis haar in staat stelde om hem makkelijk te kunnen volgen. Zij voelde zich in deze oogenbUkken waarlijk dichter bij hem dan ooit, dichter dan Allee vermocht te komen, haar meerdere nu. 't Leek haar ook, of Georg 67 zich meer bizondet tot haar richtte... soms vroeg hij zelfs haar bevestiging en instemming, wat haar dan 'n heerlijke voldoening gaf... 'n gevoel van trlumf over de vriendin, over Alice met haar oppervlakkige, quasi-artistieke uitroepen van bewondering... Ze kwamen later op Georges kamer dan hij had uitgerekend. ... - . De jaloezieën waren er opgetrokken doch door de thans compacte wolken-massa druilde het stille licht, dat het vertrek in de harmonieuse. stemmingvolle eenheid van toon zette, die den bewoner zoo lief was en het mogelijk even te sombere van het eerste aspect werd tot 'n intiem-omslotene. feestelijke gezelligheid, nu onder de koperen kaarsenkroon de gedekte tafel stond met de ingetogen, bloeiende kleuren van bloemen en vruchten en het rustig getwinkel der schampllchtjes op de roemers en 't tafelzilver. En ze waren alle drie dadelijk in de stemming, al bromde Emmy aanvankelijk over dit veel te gulle onthaal, waarmee hij haar wezenlijk verlegen maakte. Doch Alice zei lachend : ze vond het volkomen overeenkomstig haar stand... welzeker, meneer Mencke wist. wat z'n hooge gasten toeZe zei het schertsend, maar Emmy vond het toch nog al tamelijk arrogant weer, evenals de manier, waarop ze zich aanstonds thuis toonde. Ze plofte met artistieke nonchalance in Georges armstoel, monsterde vandaar uit de kamer en haar op- en aanmerkingen waren niet zonder laatdunkende blaséheid. die Georg wel 'n beetje irriteerde. „U zit vrij aardig in uw Delftsch, meneer Georg... Heeft u misschien ook op dat kaststel gelet bij ons in de eetkamer... vind u dat niet bizonder? Maar ik begrijp nou toch wezenlijk niet. wat u aan dat wanstaltige madonnabeeldje vind daar op den schoorsteen." t „'t Is toch prachtig van kleur." snibbigde Emmy. t Was alsof ze haar eigendom verdedigde. „Laat dertiende-eeuwsch," zei kalm Georg. „Nou ja..." _ , . „En als u 't niet mooi vind, jongejuffrouw, dan komt dat eenvoudig, omdat u er, met uw verlof, geen kaas van gegeten hebt." ... 1 tSSÊ Hij zei het schertsend, Georg, maar er klonk toch ook iets gepikeerds in z'n toon. waarom Alice als ter hooghartige verontschnldlging bekende: nee, ze voelde inderdaad niets 68 voor die primitieve uitingen van kunst; ze geloofde, dat ze ook belangrijker waren uit 'n kuituur-historisch oogpunt dan.., „Jawel, jawel," zei Georg, „we zullen daarover maarniet debatteeren." En toen tot Emmy: „Hoe vind je. dat je stilleventje daar hangt?" Het was het stilleven, dat zij samen dien Zondag-middag hadden opgesteld. Emmy had het hem op z'n verjaardag in n zwart-pallssander lijst als blijk van erkentelijkheid gezonden en, nu ze het weer zag in deze omgeving, viel het haar bizonder mee; ze verbaasde er zich bijna over. dat zij het geschilderd had. zoo breed en forsch was 't gedaan; 'n beetje schetsmatig misschien, maar in alle geval niet dood gepeuterd, zooals ze dat vaak tot eigen ergernis kon doen. Alice kwam loom op uit haar stoel, ging naar 't schilderijtje toe. verwonderde zich: „O. is dat van jou ?" en bleef er 'n oogenblik voor staan kijken. Er was 'n moment stilte als verwachtten de anderen haar critiek en wilden ze haar niet storen in het vestigen vBn haar oordeel. Doch Alice zei niets en Emmy voelde dit zwijgen als 'n vernietiging; echter, het pijnlijkst voor haar was. dat Georg het klaarblijkelijk ook zoo begreep, want hij sprak er niet verder over maar noodde aan tafel, met wat al te grooten jovialen aandrang om ongemerkt van het onderwerp af te kunnen stappen. De komst van het dienstmeisje met den schotel gebraden kip en salade maakte intusschen den overgang gemakkelijker en overigens deed Emmy. of ze zich er niets van aantrok, had dadelijk toen ze aan tafel waren gezeten, 'n grapje over den overvloed belovenden lunch. „Nee maar, beste jongen, waar zie je ons voor aan ? Je ben toch niet in de verbeelding, dat we pas 'n hongerkuur achter den rug hebben... Och-och, wat 'n verkwister ben jij... Je staat er toch hoop ik niet op. dat we dat allemaal verorberen ? „Zie maar hoe ver je komt," zei Georg en ze lachten schel en hard alle drie. „Mag ik u 'ns dienen, juffrouw Peelandt?" vroeg hij daarop, terwijl hij de vork zoekend boven de stukken aebraad liet dralen. „Och. zeg toch Alice as je blieft... ik hou niets van die strijkages... m'n hemel, waarom zouën we zoo deftig doen onder elkaar; dat bederft de gezelligheid maar." zei't meisje en keek hem overmoedig aan. Georg deed 'n beetje overbluft, antwoordde schroomvallig: „Nou. heel graag dan... Alice... Je weet. ik heet Georg..." 69 En onhandig legde hij 'n vleugeltje op haat bord zonder haar aan te zien; doch, toen hij vervolgensEmmybediende, 'n paar malsche stukjes vleesch, jeuig-blank en zacht gebruineerd, aanprijzend en haar vragend aankeek, bespeurde hij de verstroeving van haar lief gezichtje en hoe het tandenwlt bijtend flitste op de onderlip. En met zich zelf sprak hij daarom af, hij zou die feeks geen voet geven... nee 'n spelletje maakte hij er niet van... de kleine Ems wilde hij niet jaloersch maken; zoo gemeen mocht-ie niet wezen. Toen hij de roemers gevuld had, die aanstonds bewaasden van den verkoelden moezel-wijn en z'n glas hief met 'n: „nou. lieve menschen. op jullie welzijn", knikte hij met opzet eerst z'n nichtje vriendelijk toe. raakte haar geheven glas met spontane hartelijkheid, klonk vervolgens meer gereserveerd met Alice. „Prosit," wenschte die, terwijl ze joviaal lachend aanstootte en haar vurige oogen lonkten schalks, uitdagend. ( „En dat ik jullie hier nog maar vaak mag terug zien, vervolgde Georg z'n dronk. „Animeer maar niet te veel, waarschuwde Allee, „ik ben met 'n natten vinger te vangen." . '.' . .:'ya „Als jij met den natten vinger maar niet de neele hand grijpt," flapte Emmy er uit en ze voelde de ergernis gloeien op haar wangen. Maar Alice lachte onverstoord, ging er op door: „Hart en hand... Je ben immers nog zu haben, Georg. .Daar laat ik me niet over uit," antwoordde hij wenkbrauw-fronsend, terwijl hij rustig met mes en vork het stukje bout op z'n bord bewerkte. „Nou ik dan nog wel... maar om je de waarheid te zeggen: ik ben ontzettend veel-eischend." „Zoo." zei Georg koeltjes, „bedankt voor de mededeeling ... ik reflecteer niet." Dat is heel verstandig, want ik geloof niet. dat je aan m'n eischen voldoet," kaatste ze weer terug, spottend en hief haar glas. terwijl ze met 'n triomfantelijk knip-oogje naar hem keek. „Proost." Op Je gezondheid... en op je toekomstigen echtgenoot, wanneer er tenminste zoo'n volmaakte type, als jij verlangt, op twee beenen rondloopt. Oadanks z'n vaste voornemen er niet aan toe te geven, kwam hij toch onder haar uitdagende bekoring. Hij betrapte er zich op, dat hij haar langer en met meer bewondering aankeek dan noodig was. Haar pikante schoonheid steeg 70 tl hem lichtelijk verwarrend naar het hoofd. Zooals zij aan tafel waren gezeten, kon hij haar profiel in den spiegel zien en hij kwam er toe dat ongemerkt en tersluiks te bestudeeren. Toen, bijna liefkoozend, volgden z'n oogen de zachte, teere welving van haar roomig-gedonkerde wang, die sierlijk naar haar fijnen, 'n weinig opgewipte kin verliep. Iets aantrekkelijks had de wijze, waarop zij. wanneer ze sprak, het hoofd ter zijde deed neigen op den ranken, albast-blanken hals, bloot tot diep onder het verleidelijke kuiltje, dat er was als 'n teer schaduw-veegje en gluurde uit den liggenden kraag van de eenvoudige, crème-zijden bloeze, waarop met artistieke nonchalance, brutaal, 'n groen-satijnen das slipte. Ja, dacht hij, wèl 'n meisje om veroveringen te maken en hoofden op hol... snelle en kortstondige veroveringen, totdat de een of andere kortzichtige, rijke goeierd zich in zou laten palmen .,. poor boy... Bijna voortdurend rammelde Alice door, druk en opgewonden, somde, met koddige overdrijving soms wel en 'n aanstekelijken kir-lach, al de hoedanigheden op, die ze in haar toekomstlgen man verlangde. Doch E mmy lachte maar witjes mee, onderbrak haar eindelijk: „Nou, Je zal 'n toer hebben om je ideaal te vinden... je mocht wel beginnen met te adverteeren." „O, ik kan op m'n gemak zoeken ... ik heb den tijd nog ..." „Dat dacht ik nou |uist van niet." snibbigde Emmy, schoon ze moeite deed 't venijnige van die toespeling op Alices zesen-twlnting jaren te temperen. „Ja. en dan komt er nog iets bij." merkte Georg op, Emmy in haar vijandelijkheid te hulp komend. ..wanneer u dat voortreffelijke type gevonden hebt, is 'tnog lang niet zeker dat-ie ü ... ik bedoel jóu ... wil." „O, maar dat is stellig, anders zou 't pleiten tegen z'n smaak... en 'n man zonder goeien smaak zoek ik natuurlijk niet," pareerde ze weer. „Kom," noodde Georg, terwijl hij de langhalzige flesch uit den koeler nam, „sla 'm nog 'ns om. Je wordt goed." Alice nam den roemer tusschen haar slanke vingers. „Ad fundum." En studentikoos dronk ze het half-gevulde glas in één teug uit. Door de kamer huiverde plots 'n windruk en tegelijk hoorden ze ook dikke druppels tegen de ruitenspatten. Met-een 71 Sprong Georg op om de half-open geschoven vensters té ■luiten. , .. »i „Daar heb Je 't gedonder door de glazen. # spotte Alice. „Enfin, we zitten voorloopig hier nog goed," vond ze en stroopte rustig het fluweelen huidje van haar perzik verder af. „Ja, dat wordt 'n bui." vreesde Georg. De uitgebleekte straat-kelen waren reeds met vocht-vlekjes overdekt; nu vielen ze sneller, de druppels, hard zich te pletter pletsend op de steenen. De lood-grijze lucht puilde laag, of ze water-zwaar daalde en steunen ging op de daken. En op-eens schoot de bliksem uit... Ze zagen de grillige lichtlijn, die hun oogen verschrikt deed knipperen, als 'n vurigen barst in den compacten, vuil-blauwen wolken-dam boven de huizen, die overtogen werden, 'n oogwenk, van spookig licht. De straat spatte vol flitsend, schel hemelvuur, daverde toen, tril-dreunend, van den kraak-knetterenden plof-donder. Alice, ontsteld de handen tegen de oorschelpen gedrukt, was van haar stoel gesprongen, ging als hulp-zoekend bij Georg staan, die zich vooroverbukkend uit keek in de straat. Onder de weinige menschen. die daar gingen, kwam 'n vreezig beweeg; mannen, de schouders als kouwelijk omhoog getrokken, 't hoofd in den opgezetten Jaskraag, gebogen onder de regenstrieming, verhaastten hun stap. raakten in 'n sukkeldrafje; de vrouwen zochten 'ngoed heenkomen. In de portiek vBn 'n huis aan den overkant stonden, dicht opeen gedrongen, 'n troepje menschen te schuilen, 'n Jongmensen, fattige verschijning, in 'n licht-grijs zomer-costuuro, lage bruine schoenen, kwam aangedraafd, zocht er 'n schuilplaats eveneens. Maar de mannen-uit-het-volk schoven mBar weinig op zij om plaats voor hem te maken; zoo stond hij vrijwel onbeschut vóór de voorste rij, met 'n hulpeloos, besluiteloos gezicht. ' „Hé," herkende Alice. „dat is Frits Cant. „Ja," zei Georg. en zich herinnerend: „o, dat lswaar,die kent iou... laatst sprak-ie over je." „We kennen elkaar speciaal... 'n vroegere buurman van me." . , De jonge Cant keek naar boven, zag het drietal voor bet venster staan. Hij nam z'n hoed af. toen, verrast, herkende ook hij ... knikte ... nam nog 'ns z'n hoed af... Daarop snel besloten wipte hij over de plassen op de punten van z n keurige lichte laarzen naar de overzij, 'n Oogenblik later sloeg beneden in de gang de bel over. 72 „Die komt schuilen," wist Alice en 'n verheuging klonk even door in haar stem. Maar Georges gezicht betrok. Hij kende hem wel goed, dien Cant, hij ontmoette hem zelfs nog al dikwijls, maar nu vond hij het toch 'n beetje 'n inbreuk op hun knusse intimiteit, wanneer hij boven kwam. En toch, het was zoo... hij hoorde hem al op de trap... daar was z'n klop op de deur. „Binnen," riep Georg en deed z'n best het zoo welgemeend mogelijk te doen klinken. De jonge Cant verscheen, 'n weinig bedremmeld toch wel, in 't open deur vak met vele exuses. „Amice hou me ten goede.... neem me niet kwalijk, dat ik je gastvrijheid kom inroepen, ofschoon ik zie, dat je bezoek heb... maar 't is zoo'n barbaarsch weer... kijk 'ns even, ik ben van 't overloopen al zoo nat als 'n poedel geworden." Inderdaad donkerde op z'n licht zomer-costuum groote knoeiige plekken of hij met water gegooid was, zoodat Georg meelij met hem kreeg. „Kom er maar in hoor," zei hij daarom joviaal, „je vindt nog 'n kennis." „Dat zie ik. Dag Alice.... Wat 'n verrassing, dat ik je hier tref," zei Cant en kwam met uitgestrekte hand en 'n allerminzaamsten glimlach naar Alice toe. „Dag Fritsje... hoe gaat 't ?" lachte die glunder hem tegemoet. „En mag ik jou nou even m'n nichtje voorstellen," vroeg Georg. „Meneer Cant, juffrouw Leyter." 'n Oogenblik verstroef de door de wat ceremonieele voorstelling aller houding, doch al heel gauw legde Alice beslag op den onverwachten bezoeker. Ze gingen naast elkaar op den divan zitten, hadden het direct druk met informeeren naar de wederzijdsche families en kennissen. De handen in de zakken, met 'n eenigszins verveeld gezicht, stond Georg er bi). Z'n feestelijke lunch was naar z'n zin wat al te plotseling geëindigd; van 'n prettig natafelen, wat bij zoo in-genoegelijk vond, was'niets gekomen. Hij zag: opAllces bord lag nog 'n kostelijk stuk perzik, dat ze door haar gecoquetteer met Cant vergat. Hij ergerde er zich over, vond het zonde ... maar wou er haar niet aan herinneren. Emmy uit huishoudelijke gewoonte-doening was reeds bezig het vuile vaatwerk op elkander te stapelen. „Neem me niet kwalijk, dat ik je even stoor," zei ze 73 op-eens, bits alweer, „maar er ligt nog 'n halve perzik van je... heb je misschien even tijd om dien op te eten." „O gunst ja, natuurlijk ... dat is waar ook." Maar ze bleef zitten en 't was Cant, die na 'n tijdje het bord voor haar halen kwam. Even dacht Georg er toen over om z'n ongenooden en eigenlijk zeer onwelkomen bezoeker iets van de vol-op overgebleven vruchten te offreeren, of 'n glas wijn, maar hij voelde 'n vreemde vijandige stroefheid in zich; na 'n paar beleefdheidsfrasen bemoeide hij zich zelfs niet meer met die twee, kwam bij Emmy aan tafel staan, terwijl ze druk aan 't redderen was en zei — bijna gemelijk klonk 't —: „Laat dat toch maar Ems... dat kan de juffrouw immers wel doen." „Waarom mag ik niet 'n handje helpen... ik zou thuis toch ook den boel opruimen?" vroeg ze lief-verwonderd en Georg had in-eens spijt over den onaardigen toon van z'n opmerking. Hij haastte zich om 't weer goed te maken, om te laten blijken, dat hij het toch eigenlijk wel zeer in haar waardeerde. Stoeiachtig greep hij haar bij de fijne polsen. „Ik vind 't wel erg huiselijk en gedienstig van je... maar hier ben je gast... Hier mag je wezenlijk..." „ ... niet doen of je thuis ben," vulde Emmy aan, opblikkend in z'n oogen. „O nee," zei Georg en liet haar los, lichtelijk ontroerd, „je heb gelijk hoor ... ja zeker ... doe maar liever of je je hier thuis voel... Zal ik je helpen?" Maar ze lachte 'n spottend, gelukkig lachje, antwoordde, nu zonder op te zien van haar vlug ruimende handen, schuddend haar kopje: „Welnee, dat kan je immers toch niet... Ik ben trouwens dadelijk klaar, dan bel ik de juffrouw en in 'n wip is de kamer aan kant... Heusch bemoei jij je nou maar liever met de andere gasten als 'n jongen." „O ja," deed Georg als berouwvol over z'n nalatigheid en wendde zich af met 'n zucht. Hij zag nu eerst, dat Allee tegenover Cant was gaan zitten op 'n laag bankje; ze zat er met de beenen over elkander, de knie, 'n weinigje opgetrokken, jongensachtig in de gevouwen handen geklemd. En 't trof hem als gastheer toch wel even pijnlijk: ze schenen alleen oog en oor voor elkaar die twee <.. Hij stoorde ze maar niet in het oprakelen van hun oude herinneringen uit den tijd, dat de Canten in Rotterdam woonden — nonsensgeklets over tennis- en balsouvenirs oordeelde Georg laat- 7i dunkénd -- en ging voor het andere raam staan kijken naar den nog altijd neerzijgenden regen, die viel met 'n zuchtend geruisen. Toch dunde de lucht... in 't Zuiden streepte al 'n flets-geele licht-strook. Ook donderde het niet meer; 't was bij dien éénen feilen slag gebleven, al dreunden af-en-toe nog wat verre rommel-geluiden zwak na. En Georg verzuchtte stil in zich: de hemel gave, dat 't geen regen voor den heelen middag werd... In ieder geval, als 't eenigszins mogelijk was, gingen ze er door; bij zag anders geen kans dien vervelenden pisang van 'n Cant kwijt te raken, vooral niet nu 't zoo boterde tusschen die twee... En in-eens zag hij in den fattigen, vrij onbenulligen jongen, den rijken, kortzichtigen goeierd, die zich in zou laten palmen. Proficiat, wenschte hij en hij boog zich dichter naar het raam om z'n ironischen glimlach te verbergen. „Willen jullie niet rooken, misschien?'' vroeg hij na 'n poosje en, ais had z'n stem te hard geklonken, schrokken de twee er van op. „Nou heel. graag," zei Cant, „als de dames 't tenminste permitteeren." „De dames rooken misschien mee?" „Gtaag" zei Alice; maar Emmy dankte, had er echter niets tegen, dat de anderen 'n sigaret opstaken. Georg bood Alice de kostelijk versierde doos met sigaretten en haar fijne, slanke vingertjes, met de keurig verzorgde, glimmende, spitse nagels, namen er gracieus een uit. „Ja," zei Cant als ter verontschuldiging, terwijl hij zich haastte 'n lucifer voor Alice aan te steken, „we halen samen wat ouwe koeien uit de sloot... we hadden elkaar in zoo'n tijd niet gezien." „Zou ik misschien straks nog even de gelegenheid hebben om de familie Cant goeien dag te gaan zeggen?" vroeg Alice aan Georg. En haar vrind ondersteunde onmiddellijk met aandrang die vraag: Ja, dat moet ze vast doen, al was 't maar een staande bezoek... de oude lui zouën 't niet aardig vinden, wanneer ze hoorden, dat Alice in de stad was geweest en ze niet had opgezocht. Georg vond dat dit vanzelf sprak, had ook dadelijk 'n voorstel. Zoo gauw als de regen< ophield, moesten Frits en Allee vooruit gaan, Emmy en hij kwamen dan wel achterop... Ze konden heel goed langs 't huis van de Canten wandelen, wanneer ze naar 't museum gingen... zoo n kleinen omweg wilde hij zich graag getroosten. Doch Frits wist nog beter. Hij zou Alice naai 't museum 75 brengen; ze troffen elkander daar wel en dan waren beide partijen vrijer. Dit plan leek Georg inderdaad uitmuntend en nog 'n poosje zaten ze daarop met hun vieren bij elkaar gegroept in trage, onbelangrijke gesprek-wisseling te wachten tot de regen ophield. De gezelligheid was weg uit de kamer. Zwijgend en geruiscbloos bewoog zich juffrouw Smelt door het vertrek om de koffietafel af te ruimen en de borden en schalen de meid aan te reiken, die ze op het portaal aannam. Voordat de tweede sigaret was opgerookt, werd het droog. Het was Georg, die 't eerst bemerkte, dat het scherm van regen, dat neerhing in de straat, als plots werd opgetrokken en de huizen aan den overkant, overgiimmerd van nat, in het doorbrekende nog zwakke weifellicht als dichter bij traden. Met-een veerde hij op, schoof met vertoon 'n venster omhoog, hield 'n hand buiten, 'n Druppel, van de goot gelekt, viel er pletsend op neer. „Goddank, dat is over. 't Is droog hoor en heerlijk opgefrischt," verheugde hij zich en hoopte maar, dat geen duidelijker wenk behoefde te worden gegeven. Inderdaad bleek dit onnoodig. Frits Cant stond op. „Als we nu maar 'ns in-eens opstapten," stelde hij Alice voor. „Tegen half drie zijn we dan in 't museum. Is dat vroeg genoeg ?" „Welzeker, welzeker," zei Georg. „We vinden elkander wel in een of andere zaal." Alice stond voor den spiegel haar hoed op te zetten. „Je neem me toch niet kwalijk, dat ik even deserteer hè ... Je begrijp ..." „O, wel nee hoor," verzekerde Georg beteekenisvol glimlachend, „enne... ik begrijp er alles van hóór..." 'n Oogenblik later plofte beneden de straatdeur achter de twee in 't slot en, als geschrokken ervan, voelde Georg op-eens z'n hart bonsen met nerveuse, weeë kloppingen... Hij was nu met Emmy alleen in de vertrouwelijke heimelijkheid van de kamer. Emmy stond voor het raam, oogde de beide anderen na, die, dicht neven elkaar, zich weg spoedden zonder om te zien. „Hoe vond je dat?" vroeg ze geërgerd. „Och, wat zal ik er van zeggen... verliefde menschen... 't Lijkt er tenminste 'n beetje op." „Verliefd... ? En waarom deed ze dan eerst zoo gek tegenover jou?" 76 „Omdat ik iiresistibel ben in m'n soort, denk ik." Hij wist amper wat hij zei; hij lachte, maar van zenuwachtigheid voelde hij z'n wangen stroef; 'n vreemde beklemming omsnoerde z'n borst. „Vetbeel je dat maar niet, hoor," schertste ze terug. Doch terstónd weer geprikkeld: „De manier, waarop Alice zich beweegt... jouw gastvrijheid accepteert... ze Is toch eigenlijk een wild-vreemde... ik vind 't meer dan arrogant..." „Och, nou zoo erg vind ik 't niet." Emmy was van het raam weggegaan, bekeek nu met schijnbare aandacht het heiligenbeeldje op den schoorsteen. Georg kwam bij haar staan, steunde z'n elleboog op den mantel en z'n hand wreef zenuwachtig over z'n voorhoofd. „Trouwens," vervolgde hij heeschig, „ik beschouw je heele vriendin als 'n facheuse troisième in den vollen zin des woords... Hoofdzaak is. dat ik ,jou eindelijk 'ns hier heb." „Ja?" vroeg ze zacht. Hij greep haar hand. begon die te streelen als met eerbiedigen schroom. „Kindje, Emmy ... je weet niet, hoe ik verlangd heb ... hoe ik op dezen dag heb gevlast als op 'n feest..." Hij trok haar dichter naar zich toe en ze leunde in willige overgave tegen z'n schouder. Toen boog hij z'n hoofd voorover en tegelijk vlijde ze het hare naar achteren om z'n eersten liefdekus op haar lippen te ontvangen. Zoo bleven ze 'n poosje staan, zwijgend in zallg-verwarrende verrukking. Maar toen trok hij haar naar den divan en daar, terwijl hij telkens haar handen koste, vertelde hij van z'n geduldig wachten, van z'n geluk, nu zij hem de belooning gaf voor dat vertrouwvol geduld. Ze nestelde zich in z'n arm, dien hij om haar middel had geslagen, legde haai kopje tegen z'n borst. „Heb je me wel 'ns... onaaidig... of ondankbaat gevonden," vtoeg ze met 'n zacht, berouwvol stemmetje en staarde voor zich uit. „Nee zeg, wel nee schat, hoe kom je daarbij." stelde hij haar gerust en zoende haar lang op 't voorhoofd, waarvan hij de krulletjes weg streek. „Ik heb heel goed begrepen, dat je me maar niet zoo aanstonds lief kon hebben... we waien zoo lang dikke vrienden geweest." „Ja zeker, dat was 't... Ik heb natuurlijk altijd wel heel veel van je gehouèn, van kind af al... maar om m n aanstaanden man in je te zien..." „Heeft moeite gekost?" plaag-lachte hij. 77 „Nee geen moeite,.. maar tijd." „En nou?" „Nou verlang ik niets liever, m'n alles." Ze schrokken er van zoo snel als de minuten onder het geminnekoos hun ontsnapten en gierig met iedere seconde van dit eerste zalige samenzijn, wilden ze het tot 't uiterste rekken. Tenslotte beseften ze echter toch, dat ze nu gaan moesten en toen overviel hen 'n zenuwachtige, jachtige haast en proestende lachbuien over hun koddige veronderstellingen ten opzichte van Alice en Frits, die nu, op zoek naar hen, wel hoogelijk verwonderd zouden ronddwalen door het museum en niet begrijpen, waar ze in 's hemelsnaam uithingen. Van louter opgewondenheid prikte Emmy zich met haar hoeden-speld in den vingertop; ze gaf 'n klein schrikkreetje van pijn er om en, als ware 't 'n leelijke kwetsuur, sprong Georg toe, kuste het dropje bloed van haar vinger, wilde er met alle geweld 'n pleister op leggen, sprak van gevaar van bloedvergiftiging. Doch eindelijk stonden ze toch op straat. „Mag ik je nu al 'n arm geven," lachte Emmy, „we zijn nu toch verloofden hè!" En speelsch stak ze haar hand onder z'n arm. „O, wat mij betreft..." zei Georg; maar met-een maakte hij zich los, wijl hij 'n bekende zag aankomen, en als 'n vreemde schuchterheid op-eens gevoelde om z'n geluk nu reeds aan kennis-vreemden te openbaren. Zoo samen te loopen was trouwens al heerlijk, vonden ze: 'n pikante heerlijkheid, dat ze daar maar voortstapten en menschen tegen kwamen en menschen groetten met gewone, effen gezichten, terwijl ze toch zoo'n groot en zalig geheim in zich besloten droegen... Ze hadden zoo'n beetje de gewaarwording, of ze 'n ieder, die ze tegen kwamen, feitelijk fijntjes bij den neus namen. Georg leek de stad als veranderd; er was iets in de bekende en vertrouwde straten gekomen, dat hij geloofde er vroeger niet gezien te hebben. Ook juichte er 'n blije lente-frischheid in de lucht als bijna niet te verwachten was geweest na de zwoele ochtend-atmosfeer en de heftige korte donderbui en weer praalde, maar milder, in glorieuser straling de zon aan den puren hemel. En in 'n overstelpend gevoel van levens-vreugd en toekomstvertrouwen boog Georg zich naar Emmy. „Voel jij je ook zoo gelukkig, liefste?" 78 Ze keek hem aan in zalig verrukken en haar oogen gaven het antwoord. Hl Het was gegaan, zooals Jacob, in 'nvrij heftige woordenwisseling met Kellenaars, had voorspeld: 'n paar dagen nadat ze hun Erles opgeruimd hadden, was de rijzing van dat fonds begonnen en al was het nu, na 'n maand ruim, nog niet op de noteering, waarop ze gekocht hadden, ze zouden er met 'n klein verlies afgekomen zijn, wanneer ze kalm hun tijd hadden afgewacht. In de neerdrukkende bekommering over dat flnancieele débacle kon Jacob telkens nog schamper en hatelijk tegenover Kellenaars uitvallen in scherpe verwijten. Maar de café-houder bleef er meesttijds nog al gemoedelijk onder.^ bekende tot op zekere hoogte schuld... 't Was beroerd, 't was bedonderd ... hij had Jacobs raad op moeten volgen... maar wie kreeg 't niet benauwd, als de papieren zoo mirakel kelderden ... 't Was nou eenmaal gebeurd, napleiten hielp niet, was kinderachtig bovendien... ze moesten in gosnaam hun best doen er in te berusten, dat ze hun lieve duitjes kwijt waren... d'r zat nou eenmaal niks anders op... En 'n andere keer beter. Doch ééns was Kellenaars — hij bleek achteraf niet volkomen nuchter geweest te zijn — ééns was hij op 'n hatelijkheid van den jongen Leyter nijdig uitgevallen met gedreig en ruw gevloek; hij, Jacob, dee beter 'ns over de brug te komen, dan met die lamlendige kletspraat aan z'n ooren te te leuteren... Wanneer, God-hoog-en-laag, betaalde-n-ie 'ns terug... ? Als 't 'm vervelen ging, zou-d-ie 'ns bij den ouwen heer Leyter aankommen, vragen of-t-ie as-'t-u-blieft maar 'ns op wou dokken voor z'n zoontje... Hij kon niet eeuwig op z'n centen zitten wachten, wat nou ...! Jacob was er werkelijk 'n beetje verbouwereerd van geweest van dien uitval, had toen ook wel zeer sterk z'n afhankelijkheid van Kellenaars gevoeld. Hij beleefde oogenblikken, waarin hij volkomen duidelijk inzag, dat z'n relatie met den café-houder op den duur noodlottig voor hem worden kon. In z'n onrust-als-van-wroeging kon hij er over denken om 'ns openhartig met z'n vader te praten; hij geloofde er stellig op te mogen rekenen, dat die hem dan wel 't noodige T9 geld zou geven om van Kellenaars af te kunnen komen; doch in kalmer momenten begreep hij evenzeer, dat z'n vader hem slechts helpen zou onder zeer bezwarende voorwaarden, die hij toch niet van plan was na te komen. Hij bedankte voor 'n manier van leven als Laurens... In hem stak nu eenmaal geen huismusch en geen filosoof... Hij was maar ééns jong... had z'n vrinden... wou van z'n jeugd genieten... Met pleizier lag hij 'n maand krom om een avond en 'n halven nacht 'ns, vorstelijk aan den rol te kunnen zijn... Maar dat wou-ie er dan ook van hebben... En nu kon hij er wel zeker van zijn, dat de ouwe heer 'n stokje zou steken voor z'n uitgaan en z'n manier van geld verteeren, als hij had moeten bekennen, waarvoor hij zooveel geld noodig had. Want dat dit nog niet gebeurd was — behalve 'n standje en 'n heelen ochtend 'n zuur gezicht van papa en mama, wanneer 't 'nsbizondez laat was geworden, lieten ze 'm gelukkig nogal z'n gang gaan — kwam louter daar vandaan, dat papa in de zalige meening verkeerde, dat hij, Jacob, niet meer verteerde dan hij verdiende... Nou, van die enkele guldens in de week kon-ie waarachtig geen bokkensprongen maken... En daarom, 't was in alle opzichten toch maar beter, dat-ie papa er heelemaal buiten liet, niet wijzer maakte dan hij was. Doch ook was 't zaak Kellenaars te vrind te houden. Al dacht hij er voorloopig niet aan om eenige speculatie te wagen — de schrik zat er te veel in, je kon ook geen peil trekken op de effectenmarkt den laatsten tijd — er zou wel weer 'ns 'n periode komen, dat-ie kans zou zien 'n slag te slaan. En onder de vlag van Kellenaars ging dat zoo prachtig. Hij, Jacob, bleef achter de schermen, streek z'n winst op of betaalde z'n verlies, hielp Kellenaars, wanneer die court-d'argent was of Kellenaars hielp hem... wat meer gebeurde... Geen ruzietjes dus meer en geen hatelijkheden... nee-nee hij moest vooral z'n gok-compagnon in goed humeur houden. Doch 't kwellend verlangen om op een of andere manier z'n schuld te vereffenen sterkte het denkbeeld om door smokkelen aan 't noodige geld te komen, nu hij geen andere bronnen van inkomsten te vinden wist en dagelijks krachtiger werd het weifelend voornemen, dat hem al zoolang bezat. Echter, hij wilde zich niet veriagen Kellenaars 'n voorstel in die richting te doen; hij rekende er zoo half en half op, dat de café-houder er uit zich zelf wel weer 'ns over beginnen zou, wanneer hij hem 'n kleine vingerwijzing gaf. En dan, inderdaad, zou hij er op ingaan ... Waarom ook 80 niet? Zooveel overigens beste, brave menschen hadden gesmokkeld vóór hem en na hem zouden ze ook nog wel smokkelen... De scrupules van z'n vader waren misschien meer angst om gesnapt te worden dan gewetensbezwaren... Maar allereerst moest-ie zeker zijn van den meesterknecht van „Rusland". Dat was misschien 't moeilijkst gedeelte van het heele plan. Want al was Hendrik 'n heele geschikte baas oogenschijnlijk. 'n gewillige vent, die er graag wat bij zou verdienen, omdat-ie 'n groot hulshouën had. of-t-ie zoo iets aan zou durven was 'n tweede... En of-t-ie zou kunnen zwijgen... Meesttijds praatten zulke kerels hun mond voorbij en er hoefde maar iets uit te lekken en de boel wbs verkeken. Jakob hoopte op 'n toeval, dat Hendrik voor goed aan hem binden zou, hoopte hem bijvoorbeeld te betrappen op een of ander verzuim, op een of andere fout, waarvoor hij eigenlijk z'n congé zou verdienen te krijgen. En wanneer dat gebeurde, zou hij, Jacob, optreden, streng, maar toch tenslotte zich clement betoonen; hem laten voelen, dat-ie t alleen aan hem te danken had, wanneer hij niet de laan uit werd gestuurd... Als 'n begin van uitvoering van zn' plan verscherpte Jacob nu z n controle op de branderij, kwam er op heel ongewone uren en heel ongeregeld. Doch het eenige blzondere, wat hij merkte, was in den beginne de eenigszins verraste verbazing op de gezichten der knechts, wanneer hij op zoo'n onverwacht moment binnenstapte en al gauw bleken ze er aan gewend, deden althans niet verwonderd meer. Het duurde weken voordat het toeval hem hielp. Maar op 'n morgen gebeurde 't, dat hij op 't beursplein liep Juist, toen er 'n ruzie relde onder de spoelinghalers. In de vernauwing tusschen de beide sluizen lagen de geladen spoelingschuiten boord aan boord geklemd, het water van schoeiing tot schoeiing en sluis tot sluis als bevloerend, 'n school monsterlijk-groote, vreemde waterdieren gelijk, die opgejaagd, samen drongen in 'n reusachtige fuik. Getroost in het lijdelijk wachten op de opening der sluisdeuren naar de Schie, lagen enkele spoelinghalers in volle lengte op het smalle dek. gezicht omlaag op de gekruiste armen te slapen; andere in de verdieping bij het roer neer gehurkt, kauwden bun mik en hun gretige monden zogen, na eiken hap, uit de blikken flesch de koffie, die ze in de heete spoeling opgewarmd hadden of die ze koud opslorpten om 81 « N. H. E. het brood naar binnen te spoelen. Het waren de stugge, zon-gebrande, verweerde boeren-knechts uit Kethel en Overschie, die langs de smalle binnenwateren hun schuiten boomen naar Schiedam en weer terug naar de eenzame steeën, tot diep in de polder-weien van het rijke spoelingdistrict; de dagelljksche tocht het gansche jaar door, bezwaarlijk vaak in den winter, wanneer ze in het ochtendlijke nachtduister bij ijsgang 'n smalle vaargeul moeten rammeien, 'n langen, moeizamen weg tusschen scherp-kantige. spenende schotsen. Maar ook, wanneer ze tegen wind in hun zwaargeladen schuiten hebben voort te trekken — langzaam stap voor stap. beestelijk gespannen in het trekzeel, de rompen ver voorover gebogen in machtige, stage spierspanning, de koppen diep gezonken op de zwoegende, omsnoerde borst, zeulen de mannen over het jaagpad, dat als 'n zwarte bedwingende band ligt om 't zwalpende water, loopen ze, of ze aanstonds zullen neerstorten, voorover, zelf trekdier achter de hijgende, trouw-medearbeidende honden; en treiterig klokt de weerstreving van den nijdig-korten golfslag tegen den vierkanten, weg-schuinenden voorsteven van hun bak-achtig vaartuig — ook dan is de reis zwaar en afjakkerend. Alleen als de wind gunstig is, wordt het 'n lui spelevaren op het rivier-eind tusschen stad en dorp. De breede, stille stroom, die met 'n wijden zwaai langs de weien glijdt, wordt in den morgen vol drukke levendigheid door de vreemde vloot dier vele, als wedstrijdende schuiten met primitieve, vaal-lappige zeiltjes, sinister nochtans van grauwe kleurloosheid. Maar eenmaal in de stad verspreiden ze zich langs het adernet der binnengrachtjes, wegzwemmend naar hun vaste branderij om de spoeling in te nemen, waarna ze dan weer samenscholen voor de oude sluizen bij de Beursbrug. En dan gebeurt het wel, dat onder die grove, schijnbaar indolente kerels van spoelinghalers plots 'n feilen naijver op de beste ligplaats te driftigen begint, het 'n wild opdringen wordt, dat de schuiten botsen met doffe smakken tegen elkander, rammen tegen de massieve sluisdeuren en de gemetselde grachtkanten, totdat ze er bijna onverwrikbaar ingeklemd raken en in het lage. dlepkelderachtige kwetteren dan de ruzieënde, vloekende schreeuwstemmen der boerenknechts. Zoo ook relde dien morgen 'n twist. Jacob hoorde het kijlgeschreeuw al in de verte, zag de baliekluivers en zakkendragers te hoop, als meelevende, aanhitsende toeschouwers hanaen over de ijzeren hekken rondom de kolk, En naderbij 82 gekomen zag hij op een der voorste schuiten 'n razenden kerel als waanzinnig vloekend en gebarend tegen z'n sarrigbedaarden buurman. Onbewogen er rondom, zulke tooneelen gewend, hoogstens met 'n stomme grijns om dewreede, groezele monden, stonden andere spoelinghalers. op de voorste' schuiten overgeklommen, toe te zien; maar het meerendeel bekommerde zich heelemaal niet om den twist, tukte vreedzaam door op de harde ligplaats of gemoedelijk mummelmondden, verkauwend hun boterham. Even zich rekkend over de neergebogen rompen der kijkers, blikte Jacob, op sensatie belust, omlaag naar den drift-krampenden vent, begreep niet. „Wat is er eigenlijk aan de hand ?" vroeg hij 'n naburigen zakken-drager. „Och," antwoordde de man met 'n geluidloozen lach, „Ai is weer ls dronke." „Nou pas," verwonderde zich Jacob wenkbrauwfronsend, „dan is-t-ie er vroeg bij." En 'n andere kijker verklaarde, zonder op of om te zien als was hij bang iets van den twist te missen. „Job Duiker lust ze wel op alle hure van de dag... As-t-ie 't op z'n eupe eit. begint-ie al met in Rusland effetjes an te legge en dan slaat-ie verder geen branderai meer over, waar ze 'm tappe wille..." „Ik zou niet graag in m'n kouse wille ebbe, wat Duiker yan morrege al an jenever na binne eit geslage...", snaakte n stukken-roller; maar 'n vrouw-uit-'t-volk heftigde er tegen in: ze moesten 'm doodslaan zoo'n vuilen, gemeenen zuipert... Wat ging die schobbejak te keer... Je heisde van de vloeken, t was 'n gosgruwel... „Op 'n goeien dag gaat-ie nog es te water, verzuipt-ie noa in de Schie." „Je begrijp niet, hoe zoo'n kerel nog behouën en wel thuis komt." „Er is 'n god voor kinderen en dronken lappen..." tKostte Jacob 'n oogenblik moeite om zich los temaken uit het troepje nieuwsgierigen, dat zich achter hem in dien korten tijd reeds samengekluwd had. Z'n eerste opwelling was geweest om onmiddellijk naar de branderij te stappen en den meesterknecht 'n flmke schrobbeering te geven, omdat hij bor"» blcek te 8chenken aan kerels, die er om kwamen vragen. Want streng was dat verboden onder bedreiging van onmiddellijk en onverbiddelijk ontslag. Herman Leyter had nooit, als sommige branders wel toe- 83 lieten oogluikend, gepermitteerd, dat er paraslteerende slampampers z'n branderijen afliepen om borrels bij de meesterknechts te schooien en, nadat hij eens 'n waarschuwend voorbeeld gesteld had door zoo'n knecht op staanden voet weg te jagen, leek dit euvel voor goed uitgeroeid... En nu, waarachtig, verontwaardigde zich Jacob, deed zoo'n aap van 't kerel 't toch nog. Hoe was 't ter wereld mogelijk, dat zoo'n stommerd z'n positie in de waagschaal stelde uit louter laffe toegefelijkheid, uit'n soort verkeerde kameraadschap... Hij zou 'm 'ns even geducht onder handen nemen ... Doch toen hij al 'n eindje de Schie was afgeloopen, de herrie onder de Beursbrug niet meer te hooren was en de eerste scherpe indrukken vervlakten, kwam 'n sluwer en bezadigder overleg. Hij besefte toen, dat hij met deze overijling niets bereiken kon voor z'n doel. Hij had geen bewijzen, had alleen de praatjes van 'n baliekluiver, al kon die 't overigens wel terdege weten. Maar tegenover 'n pertinente ontkenning van Hendrik, die, dat sprak van zelf, gesteund zou wordendoor de andere knechts, kon hij z'n bewering geen schijn van zekerheid geven... Nee, wat hij nu wilde gaan doen, was onzin. Hij moest Hendrik op heeterdaad snappen, anders werd z'n standje' en z'n bedreiging 'n storm in 'nglas water, kon hij zich hoogstens 'n beetje ridicuul maken in de oogen van de brandersknechts... en had hij ze enkel en alleen nog wel tegen z'n bedoeling in gewaarschuwd... Om zekerheid te hebben van z'n zaak zou hij op 'n goeien morgen vroeg uit de veeren moeten... 'n bliksemsche toer voor hem; hij kon beter tot zeven uur in den morgen door fuiven, dan om zeven nor op staan... Nou ja, enfin... voor 'n enkelen keer zou dat wel gaan en om nit z'n flnancieele narigheid te komen, zou hij nog wel andere, onprettiger dingen zelfs moeten doen... Na eenig overleg ging hij dus weer terug en weer langs de Beurs. Nog troepte 'n massa volk rondom de brug en telkens overjoelde hun hoon-gelach de schreeuw-stemmen, daar laag beneden de kijkers. De twist leek er algemeener geworden, maar ook had er zich nu 'n agent van politie mee gemoeid. Die stond, 'n beetje met z'n figuur verlegen, hoog op de brug de onbereikbare ruziemakers tot kalmte aan te manen, met de barsche bedreiging, dat-ie anders den belhamel in zou rekenen. En dit was het element van prettige spanning in het relletje: of de agent wezenlijk op de schuiten zou gaan en hoe-ie dan wel den dronken balsturigen spoelinghaler op den wal zou kunnen krijgen. En rake spotgrappen van volkshumor en plaaglust doorflitsten den ernst van t geval. 84 'n Poosje bleef Jacob weer toeschouwer. Hij bevond zich toevallig in de buurt van 'n brugwachter, die, hulp-bereid, den politie-man met 'n somber dreig-gezicht flankeerde. En al gauw, met 'n aardigheid over de in ieder geval nog-al potsierlijke situatie en toen met meelevende, geërgerde belangstelling, omdat het grapje niet insloeg, kreeg hij den man aan 't praten, informeerde terloops, hoe laat Duiker zoo ongeveer met z'n schuit Schiedam binnen voer. En 't was zooals hij verwacht had: hij zou om-en-om zeven uur in de branderij moeten komen wilde hij hem attrappeeren. Zoo, toen hij 'n paar dagen later toevallig om zes uur wakker werd, was z'n eerste invallende gedachte nu te proflteeren van deze zeldzame matineusheid, onmiddellijk op te staan en naar de branderij te stappen. Maar z'n gewone vadsigheid drong tegelijk allerlei redenen aan hem op om het toch eigenlijk maar liever niet te doen. Hij voelde z'n ijver weer aanmerkelijk verflauwd en nu, bij nader overweging, leek hem de kans om op 't juiste oogenblik in de branderij te komen uitermate gering. Z'n besluiteloosheid, maar meer nog z'n gewone luiheid hield hem op die manier nog 'n poos na z'n ontwaken in het broei-warme bed. Totdat de plotse herinnering aan z'n geldelijke moeilijkheden z'n geleidelijk versuffend gepeins in klaar-bewusten. feilen angst ontstelde. Toen met 'n sprong was hij ook uit bed en in 'n jachtigen roes, waarin nochtans de twijfel aan welslagen bleef, 'n sarrig voorgevoel, dat hij zich moeite gaf voor niets, kleedde hij zich zoo stil en behoedzaam mogelijk aan om Laurens niet te wekken... En aldoor hield hij als 'n soort zelf-aansporing de idee levendig, dat hij dit doen moest, niets mocht verzuimen om z'n smokkelplan met grootere zekerheid te durven uitvoeren. Na 'n kwartier was hij reeds beneden, liep hij vreemdalleen door 't stille huis. Niemand was op behalve hij. Hij trad de schemerige huiskamer binnen, die was zooals het gezin ze den vorigen avond had verlaten, rommelig en als slordig veronachtzaamd, met op tafel, waar schots en scheef de stoelen om heen stonden, leege glazen en koekjes-kruimels en volle aschbakjes en op 't buffet, 't gebruikte theeservies, viezig beplekt met opgedroogde thee. n Duffe, van scherpe ; tabakslucht doorwasemde atmosfeer was bhjven omhangen in het ruime vertrek, dat nog lag in half-donker. wijl dé venstergordijnen waren gesloten; doch in de wijking der plooiende voorhangen stonden staven goudlicht, die over het 85 karpet strepen zonnige dagklaarte trokken, waarin 'n blauwige wemeling ging van zwevende stofjes. Het ongewone kamer-aspect versterkte aanstonds bij Jacob de bewustwording van het ernstige van z'n voornemen, verhevigde met-een tot nerveuse gejaagdheid het onrustige gevoel van iets verkeerds van plan te zijn. En klaarder dan ooit overzag hij nu ook de gevolgen. Want wat het effect van dezen overval mocht wezen, z'n verhouding tot de knechts zou er door verminderen; z'n wantrouwen in hun doen en laten was er maar al te duidelijk uit op te maken. En eigenlijk vond hij dat nog al onplezierig. Hij deed graag Joviaal met z'n menschen, hield niet van standjes uitdeden of barsenheden, wanneer 't niet hoog noodig was... Hij wist, dat ze hem daarom wel mochten... En nu zou hij door dit spionagesysteem ... Maar hij wou er niet over door piekeren. Hij was in z'n recht wat donder... stond 't de kerels niet aan, dat hij desnoods bij nacht en ontij ze controleerde, dan mochten ze gerust op hoepelen ... Wat was dat op-eens voor 'n dwaze fijngevoeligheid van 'm... Allo. vooruit, doorzetten as-Je-blieft... Hij was niet voor niets zoo vroeg uit z'n bed gekomen. In 'n paar teugen had hij 't glas melk uitgedronken, dat hij onderwijl zich ingeschonken had om niet nuchter op straat te gaan, liep nu vlug maar gerulschloos naar de voordeur, maakte de ketting los en draaide de knippen om. Even later stond hij op straat; met een nauw hoorbaren smak had hij de voordeur achter zich dicht kunnen trekken. Het yroeg-ochtendlijke leven beweeg der ontwakende stad wekte z'n verwondering aanvankelijk. Zoo uit denogslaapzware stilte van het huis had hij zich de straten doodscher en verlatener gedacht. Maar het gerij van broodwagens en melkkanen was al begonnen en uit de open branderij-deuren, waar hij langs ging. kwam als altijd het gerucht VBn den binnen-arbeid en 't gesteun der locomobieltjes. Daar trouwens was de werkdag reeds 'nuur of vier aan den gang, en al ras bleek — wat hij natuurlijk wel wist, maar zich niet herinnerde ooit zoo vroeg in den morgen te hebben gezien — dat alles, wat met het Schiedamsche bedrijf in verband stond, de dag-taak was begonnen; met hotsend gedaver kwam n leege sleeperswagen hem achterop gereden en op de Lange Haven waren zakken-dragers bezig 'n lichter rogge te lossen. Ook voeren er reeds spoelingschuitjes binnen, hoog liggend op 't water nu en Jacob spande z'n oogen in om te zien, of Job Duiker misschien bij de ieeds aangekomen boerenknechts 86 was en hij das te laat zou blijken te zijn. Maar hij herkende hem niet onder de sloom voortboomende kerels... en wist op dit moment niet precies uit te maken, of hem dat apeet dan wel of 't hem verheugde. En bij het normale aanzien, dat de stad herwon, meer en meer, gleed ook van zelf de aanvankelijk onaangename inbeelding van iets opvallend-ongewoons te doen uit Jacobs denken. Hij voelde zich bijna overmoedig-monter in de frissche. zondoorscbalde morgenluwte, alsof hij voor alles z'n plicht nakwam. Hij begon er zelfs over te denken om in 't vervolg 'ns vaker zoo vroeg op te staan, te profiteeren van de ochtenduren om te gaan zwemmen of anders 'n klein fietstochtje te maken in den omtrek. Hij moest zich wezenlijk bekennen: dat lang-slapen was toch eigenlijk zonde; de mooiste uren van den dag verronkte je in je duffe bed. Op 't Beursplein controleerde hij even z'n horloge met de klok van de groote kerk; de wijzers, goudig-vonkend in het vroege licht met iets feestelijk-vreugdigs, wezen kwart voor zeven en 't deed Jacob plezier, dat z'n horloge bijna tien minuten bleek voor te gaan. zoodat hij dus nog matineuzer was dan hij zich vol trots reeds verbeeld had. En daar waarempel, den Dam afgestapt, kwam ook de ouwe heer Grutter al. het langwerpig houten foudraal, waarin de areometer was geborgen, onder den arm geklemd. Blijkbaar ging die dus ook reeds naar z'n branderij op 't Slootje. Drentelend bleef Jacob bij de brug op hem wachten om gezamenlijk de Schie af te wandelen, 't Zou alles nog weer veel gewoner maken voor z'n gevoel, veel minder opzettelijk, wanneer ze zoo samen gingen, overwoog hij... Doch er drong hem, uit 'n soort plaaglust, nog 'n andere reden. In de nog immer vreemde schuwheid van Grutter voor Herman Leyter en zelfs voor Jacob was iets raadselachtigs, dat vooral den laatste irriteer en kon. Hij had z'n vader meermalen aangeraden Grutter op den man af te vragen, wat hem toch eigenlijk bezielde. Doch Leyter vond het geval heelemaal niet zoo belangrijk om er zich 'n oogenblik druk over te maken. Hij had niets met Grutter uit te staan: wanneer deze iets tegen 'm had, moest-ie dus maar naar hem toekomen. Overigens leek hem 't beste den ouwen man maar in z'n sop te laten gaar koken. En zoo, al durfde Jacob niet vorschen naar de reden yan 'smans opvallend-vreemde houding, hij had er toch wel 'n plagerig plezier in om hem bij iedere voorkomende gelegenheid aan te spreken en dan bizonder vrindelijk te doen. Hij had niet, als z'n vader, dat diep-innerlijk medelijden met 87 dien kleinen brander, die met wanhoplgen moed alles In t werk stelde en alles aangreep om z'n hoofd boven water te houden, om 't immer dreigende, jammerlijke bankroet zoover mogelijk te kunnen schuiven in de toekomst, in de vage hoop waarschijnlijk, de schande niet meer te beleven... óf. dat de toestand binnenkort zooveel verbeteren zou. dat n paar gouden jaren hem er weer bovenop zouden helpen. Want Jacob had veel minder intens dan z'n vader de knagende angst der malaise gekend om zich in de misère van Grutter en diens lotgenooten te kunnen indenken. Hij nam het zulke branders veeleer bijna kwalijk, dat ze 't nog niet opgaven. Ze bedierven 't maar voor 'n ander. Met hun eeuwig geldgebrek waren ze geregeld gedwongen voor eiken prijs te verkoopen en zoo drukten ze soms onnoodig de markt. Nu hij de moeë. sjofele figuur van den ouwen man met z'n doorknikkende knieën op zich toe zag komen, wrokte de gedachte weer in Jacob. dat Grutter er al 'n paar maal de schuld van was geweest, dat ze zoo'n slechten prijs voor hun moutwijn hadden gekregen, 't Was dan telkens zoo gegaan. Na 'n dag. dat de markt bizonder slap was geweest, kwam den volgenden ochtend het korte, bevelerige telefoon-schelletje van Meerhold: hij wou vijftig of zestig stukken moutwijn hebben. Dan, 's middags op de beurs — 't klokje was nog niet koud begon Romont met z'n ondoorgrondelijk grijnsgezicht 'n halven gulden lager te bieden dan den vorigen dag was besteed. En nu was 't Jacob opgevallen, dat 't telkens Grutter was, die onmiddellijk 'n tien of twaalf stukken voor dien prijs verkocht. Al liep dan in 't vervolg van 't beursuur de moutwijn weer op — en dat gebeurde meestal — Leyter was verplicht aan Meerhold z'n vijftig of zestig stukken tegen de laagste noteering te leveren, 't Had 'm meer dan eens 'n kleine tweehonderd gulden gescheeld. Jacob kon daar nooit goed overheen. Soms rezen er vage vermoedens bij hem, die hij echter stil voor zich hield. Doch thans — hij begreep zelf dit moment van helderziendheid niet — voelde hij. daf er iets als 'n complot moest bestaan tusschen Meerhold. Romont en Grutter, 'n complot om de markt naar beneden te jagen, wanneer Meerhold moutwijn van hen kocht... Niet lederen keer vast natuurlijk, zoo geslepen waren de heeren wel, maar toch dikwijls genoeg om den kooper er flink van te laten proflteeren. Die plotse, bijna wetens-zekere veronderstelling gaf Jacob 'n oogenblik zoo'n sterke emotie, dat het hem moeite kostte Grutter rustig en onbevangen aan te spreken. Het schrik- 88 achtlge, dat hij toén ook weet bij den ouwen man bespeurde, versterkte z'n achterdocht. Doch, al was 't gepieker etovet geen moment uit z'n hoofd, z'n gewone vootkomende manier van doen tegenover den brander had hij spoedig weer hervonden. „Gaat u branderij-waarts, meneer Grutter?" vroeg hij even z'n hoed achteloos lichtend. „Ja, ja... u ook al ?" Doorloopend keek de ouwe man niet op. Z'n Sets-blauwe oogen bleven de straatsteenen beturen. „Ja," zei Jacob, z'n pas naar den zijnen regelend, „dan mag ik zeker wel 't genoegen hebben zoover met u mee te gaan." „O, 't genoegen is heelemaal aan mij," bromde Grutter met 'n grijns. En ze spraken toen over 't weer, over de gistprijzen en 't snel bederven van de gist met de tegenwoordige warmte, over moutwijn... Maar aldoor was Jacobs geest gespitst op het vinden van 'n fijn-gespannen strik-vraag, om er achter te komen of er werkelijk 'n afspraak bestond tusschen Meerhold, Romont en Grutter. En er was 'n onbegrijpelijk-stellige verzekerdheid in hem, dat et zoo iets wezen moest. Het leek hem volstrekt niet ondenkbaar van Meerhold... Want al deed z'n zwagei altijd verschrikkelijk correct, had-ie den naam van uiterst coulant te zijn, zoo nu-en-dan waten et in den laatsten tijd dingen aan 't licht gekomen, die sterk aan den ouwen Meerhold herinnerden... Nee, heelemaal zuiver op de graat was-t-ie niet... En als Grutter op een of andere manier financieel afhankelijk van hem was... wel dan lag 't voor de hand... ja, dat moest-ie eerst 'ns uit zien te vorschen; dat zou, wanneer 't waar bleek, z'n vermoeden alweer sterkei bevestigen. En Romont was natuurlijk bereid Meethold in alles tet wille te zijn... was-t-ie niet de eenige commissionnait, die voot Meerhold spiritus en moutwijn kocht? Hij zou aan Meerhold alleen elk jaar wel 'n vijf-en-twintig honderd pop verdienen. Voor zoo'n relatie deed iedereen desnoods wel 'ns iets dat niet heelemaal door den beugel kon... Doch Jacob besefte, dat hij, enkel met vage aanduidingen tekening kunnende houden, voorloopig niet voorzichtig genoeg wezen kon in z'n uitlatingen; hij mocht 'ns slapende honden wakker maken. En daarom, 't was verstandiger, wanneer hij kalm en op z'n gemak eerst 'ns overlegde, hoe hij achter het complot zou komen... Dus maar liever nu 89 z'n mond gehouden... Onder dén indruk van 't Oogenblik zou hij misschien iets van z'n achterdocht verraden en dan was Grutter gewaarschuwd. Die, natuurlijk, was toch al op z'n qui vive... te merkbaar zelfs. Nee, Grutter was blijkbaar niet de ware man, om zulke dingen mee te beginnen... te eerlijk, veel te eerlijk leek de tobber... Het gesprek was onder Jacobs overwegingen al gauw verkwijnd. Grutter ook was weinig spraakzaam en zoo hadden ze 'n heele poos zwijgend naast elkander geloopen, waren ze al bij 't Slootje, toen de oude man opeens vroeg: „Wat ik zeggen wou, je zou me niet kunnen hélpen aan 'n last rogge voor 'n paar dagen? Ik krijg mooie Petersburger aan in de Arachne. De boot had al binnen moeten zijn; maar nou komt-ie pas morgen in Rotterdam, hoor ik. Ik raak nou wel 'n beetje onthand, begrijp je, als je me zou willen leenen soms... Je krijgt dat last natuurlijk direct terug." Jacob had hem aldoor, eenigszins wantrouwend, van terzijde aangekeken. Hij zag den grijzen knevel heel even bij de mondhoeken trillen in den aanvang. Maar al heel gauw had het met zorg-trekken doorploegde, oude gezicht z'n gewone uitdrukking van neerslachtige berusting en verwachtingloos tuurden de fletse oogen ontwijkend langs Jacob heen. Er was in dezen slechts 'n oogenblik van aarzelend overleg geweest, wat hij doen zou, en ofschoon hij twijfelde aa'n wat Grutter beweerde van die rogge in de Arachne, hij stemde direct met 'n vertoon van bisoudere welwillendheid toe, deed bijna alsof 't hem 'n vreugde was den ander te kunnen helpen: „Welzeker waarom niet... ? Met alle soorten van genoegen hoor." Nu flitste er toch iets van blije verrassing in de moeë oogen; de dorre magere hand werd schuwig tot afscheid gereikt. Doch Jacob, in 'n viezigen afkeer van die klamme als doode hand met de bleek-blauwe puilende aderen, deed alsof hij die beweging niet zag. Onmiddellijk gleed toen de geheven arm weer langs het vettige, grijze jasje. „Zal ik molen Nederland maar order geven, dat ze van middag 'n last bij je zakken? Op Rusland ligt je rogge zeker; ik heb tenminste gezien, dat ze daar kort geleden opgedragen is . .." wou Grutter haastig afspreken en in de jachtige manier van praten voelde Jacob den angst voor mogelijke bezwaren van zijn kant. 't Prikkelde hem weer even tot sarrigen plaaglust. Z'n hand ging naar z'n voorhoofd, dat rimpelde als in wikkend overleg: 90 „Dat is te zeggen..." weifel-begon hij en wachtte. „De ouwe heet hè ... ik weet natuurlijk nog niet..." „De ouwe heet hoeft et immers niks van te metken, spteek dien et maat niet ovet... Binnen 'n dag of drie heb je stellig..." Grutters stem, heeschig plots, sloeg over als in 'n snik. „Jawel, als ik daar maar op aan kan," zei koeltjes Jacob. „Zoo waarachtig als God," verzekerde de andere met nerveuse drift. „Nou goed, dan zullen we dat maar doen... zal ik den ouwen heer maar niet eens er over spreken. Adieu meneer Grutter." „Adieu, meneer Leyter, besten dank en tot wederdienst bereid." Jacob oogde 'n wijl den ouden brander na, terwijl die naar het smalle, achterbuurtig-armelijke grachtje afsloeg en bij vond: Grutter liep veerkrachtiger als opgemonterd en minder hoofdgebogen dan zooeven. Zich reppend naat de branderij „Rusland" moest de jonge Leyter er toch fijntjes om glimlachen om de opgetogenheid van den ouwen ploeteraar, die nu z'n stokerij weer 'n poosje op gang kon houden en zich vermoedelijk verbeeldde, dat hij, Jacob, nog zoo argeloos was om hem te gelooven. Alsof bij Grutter geholpen zou hebben, wanneer hij daarmee niet 'n troef tegen hem in handen gekregen had. Wel, hij hoopte maar, dat hij in gebreke moest blijven om het geleende op tijd terug te geven, dan zou hij daar wel handig partij van weten te trekken. Maat dooi deze ontmoeting en de als bij ingeving gewekte vetmoedens was het eigenlijke doel van z'n ochtendwandeling geheel uit z'n denken gedrongen en nu hij, eenzaam voortstappend, het zich weer herinnerde, leek die kwestie hem bilna onbelangrijk geworden. Maar wel voelde bij de driftstemming in zich verhevigen, 'n woeste lust om uit te varen en te donderen, wanneer -hij den meesterknecht betrappen zou, minder echter uit boosheid over 's mans overtreding, dan wei om z'n groeiende en machtelooze ergernis te luchten over het feit, dat Meerhold op zoo'n doortraptsluwe manier misbruik maakte van 'n in goed vertrouwen aanvaarde conditie. 't Sloeg hem ten slotte met razende woede, toen hij overwoog, dat, al bleek z'n veronderstelling juist, zij Meerhold zouden moeten ontzien, zoolang hij met z'n geld In de zaak 91 zat, dat ze niet veel anders konden doen, dan aanmerkingen maken... en dan nog heel voorzichtig. God-nog-toe... Doch op-eens knapte z'n woede-wrokking af. bonsde z'n hart van onstuimige spanning, toen hij, de branderij genaderd, 'n „spoelingschouw" er vóór aan den wal zag liggen, onbeheerd. En onwillekeurig ging hij nu loopen vlak langs de huizen en z'n verhaaste stap werd 'n sluipgang. Nu was hij bij de deur van de branderij waarop met groote letters „verboden toegang" was geschilderd, lichte de klink, die oversloeg met 'n doffen metaal-slag. De smoezele, schemerige ruimte tusschen distilleerketels en stelling, waarop de beslagbakken stonden, leek verlaten, meer ergens van boven, van een der zolders, jengelde 'n sentimenteele straatdeun naar omlaag op de amechtige cadans van de stoommachine. Voorzichtig voette Jacob over de vettige ongelijke klinkerbevloering, was dra aan 'teind van het gangpad en stond nu op-eens voor vier of vijfmannen, die, leuter-pratend, sommigen met 'n voetloos glaasje moutwijn in de knuist, bi) elkander groepten in het lichte ruime gedeelte bij de achterpoort, die toegang gaf tot dekokerige kolenplaats. Geleund tegen den deurpost, de bloote armen over elkaar geslagen, stond de meestersknecht te oreeren en hij was de eerste, die in verstarrenden schrik den patroon ontwaarde. Onmiddellijk kwam er 'n schuchter-beweeg in de anderen, 'n mislukt pogen om heel gewoon en allerminst schuldbewustverrast te doen. Jacob herkende terstond de slappe drank-tronie, paarsigbeloopen en groezelnadig van Duiker, die nog snel den drank omklokken liet in z'n gulzigen mond, herkende nog 'n paar andere bekende typen, waarvan een, 'n verschooierde kerel, oorspronkelijk van nette familie was, die gluiperig z'n'glas wegmoffelde in het tapkasje en loerig rondspiedde om ongemerkt weg te snappen. Er was 'n oogenblik van spanning-hevige stilte, voordat Jacobs stem, schril van geveinsde verwondering uitschoot, zich allereerst richtend tot den meesterknecht: Wat beteekent dat... ? Wat doen die kerels hier?" En toen er met het antwoord gedraald werd: „Hebben jullie niet gelezen wat er op de deur staat? Jullie weten toch wel wat verboden toegang beteekent... of zijn jullse daar te liederlijk-verzopen voor?" Geen antwoordde, maar er kwam 'n schuchter gedrang onder de betrapte kerels naar 't gangpad. 92 Toen met 'n feilen vloek en 'n rug-strekkend armgebaar naar de poort donderde Jacob: „Er uit jullie allemaal en gauw... bliksems gauw... en heb 't hart niet ooit nog 'n poot over den drempel van m'n branderij te zetten..." Als geslagenen trokken ze hem voorbij, even de pet lichtend, schuifel-voetend en met 'n harden smak viel de poortdeur achter ze dicht; 'n hoon gelijk, overgalmde de beverige tenorstem, ergens op 'n meelzolder hun smadelijke uittocht met 'n nieuwen straatdeun. Eerst toen ze alleen tegenover elkander stonden, Jacob en de meesterknecht, in dien grauw-lichten uithoek van de branderij, begon de jonge Leyter z'n dreiging, doch kalm, meerderheid-bewust, met iets triumfantelij ks ook na dit snelle en geslaagde machtsvertoon: „Je weet, wat je te wachten staat, als ik 't aan den ouwen heer vertel..." Toen stamelde de ander z'n verdediging: 't Gebeurt anders nooit,, meneer, waarachtig... 't is toevallig en ik kon de kerels niet wegkrijgen..." „Je moet me geen leugens opdisschen. ben je bedonderd," drlftigde op-eens weer fel Jacob, „maak dat 'n ander wijs, dat ik 't. toevallig tref..." Hij stapte langs den verbouwereerden meesterknecht naar de kolenplaats. toefde daar even als om den voorraad op te nemen; maar z'n oogen gleden van den glim-zwatten berg naar het rottige steenen muurtje van het pakhuis van Kellenaars en hij bevond, als reeds zoo vele malen te voren: het was 'n hand-verdraai-werk om 'n hoeveelheid moutwijn naat dat pakhuisje over te smokkelen. En de toch weet aandringende gewetensbezwaren — want 'n oogenblik vergeleek hij zich zelf met Meerhold, dacht hij aan z'n positie tegenover den meesterknecht, dien hij nu 'n uitbrander gaf voor 'n betrekkelijk kleine overtreding, terwijl hij binnenkort z'n hulp zou vragen voor iets, waartegen z'n vader nog veel heftiger gekant was — de gewetensbezwaren vervaagden spoedig voor z'n al vaster wordenden wil. Want hij wist zich aanstonds gerust te stellen. Immers, die redeneering ging niet op, was geklets in de ruimte. Meerhold bedotte hen en stak geld in zijn zak,dat hem eigenlijk niet rechtmatig toekwam; maar hij benadeelde niemand, dan, nou ja, 't Rijk voor 'n klein bedrag... Zoo'n arme tobber van 'n Hendrik was er mee gebaat bovendien en niet het minst hij zelf... Hij was ook niet van plan om er mee door te gaan... dat was altijd stom. want hoe goed je de dingen ook overlegde, op 't laatst 93 lekte er toch iets van uit, omdat je hoe langer hoe minder voorzichtig werd ... nee, als hij z'n schulden had afgedaan en nog 'n kleinigheid overgehouden om weer 'ns iets in effecten te kunnen wagen, dan stopte bij, voor 'n tijdje althans, weer. Toen hij zich omwendde om in de branderij terug te gaan, blikte hij in bet vale gezicht van den meesterknecht, die in slaafsche afwachting met slap-hangende armen achter hem was blijven staan en hij zag met innerlijke voldoening: de man was geducht onder den indruk. Goed zoo... dat hoorde ook zoo... nog maar 'n oogenblikje in 't onzekere laten, dat kon geen kwaad, besloot Jacob snel en in norsch gezwijg deed hij met Hendrik den gewonen dagelijkschen rondgang. Intusschen, af en toe poogde deze met 'n opmerking, 'n vraag het ijzigende stilzwijgen te vergemoedelijken, maar Jacob bleef grauw-kort in z'n antwoorden, zei soms heelemaal niets. Nochtans milderde z'n stemming hoe langer hoe meer. Als steeds bevond hij alles in de beste orde. 'n Puiken vent moest hij Hendrik toch weer vinden... prachtige gist en overvloedig was er geschept... Ook bleken ze overmaat te hebben... ja-ja de kerel haalde uit de grondstoffen, wat er uit te halen was;.. En die overmaat... als-t-ie maar alvast 'ns begon met dien weg te smokkelen... Het denkbeeld, hoe vaak ook overwogen, drong bijna ontstellend in z'n hersens, nu de mogelijkheid van verwezenlijking vóór hem stond en het duurde 'n oogenblik alvorens hij den meesterknecht dorst en kon vragen, geforceerd-onverschillig: „Wanneer zijn de ambtenaren voor het laatst wezen peilen... is dat niet 'n maand geleden 7" „Jawel, meneer, dat zal geweest zijn..." In 'n angstig, uitsloverig streven om de gezindheid ven den patroon te verbeteren, deed Hendrik z'n best om zich den datum te herinneren; maar Jacob onderbrak hem kort-af: „Toen hebben ze nog geen overmaat geconstateerd, wel." „Nee meneer ... Toen stookten we dit goed nog niet... 't Is van de laatste veertien daag." „We werken er uitstekend van," zei Jacob en z'n stem werd zacht-goedkeurend. „Mirakel," beaamde de meesterknecht en ook zijn stem klonk verlucht. En toen de rondgang beëindigd was en ze weer stonden in den stillen achterhoek van de branderij, zei Jacob op 'n 'toon van vaderlijk-goedig vermaan: „Dat is nou eens gebeurd, Hendrik, dat ik je moest attrappeeren, laat 't nou nooit meer voorkomen hoor.., want 94 andets, zoo waat als ik hief sta, donder ik je tegelijk met de ketels, die hier komen schooien, uit de branderij. Goed begrepen ? Dan is er geen pardon meer. Ik zal voor dezen keer niks aan den ouwen heer zeggen. Je weet, hoe die is... die zou niet zooveel clementie gebruikt hebben als ik." Het beefde om den slappen mond van den meesterknecht en schorrig van zenuwachtigheid in den plots zich ontspannenden angst, bezwoer hij: 't zou nooit, nooit meer gebeuren. Maar och, meneer wist niet hoe lastig zulke lui 't 'm maken konden. Doch Jacob aanvaardde geen verontschuldigingen en schoon getemperd-streng, wees hij den knecht z'n plicht. Ja-ja zeker, maar dat waren maar praatjes; Hendrik was in z'n recht, wanneer-ie dat tuig de deur uittrapte zoo gauw als ze 't hart hadden over den drempel te stappen en daaraan had-ie zich te houden in 't vervolg. Al kwam Jacob nu geleidelijk en met angstvallig-vooruitziend overleg tot de uitvoering van de smokkelplannen, die Kellenaars als schertsenderwijs had aangeduid, het ontbrak hem nog altijd aan de noodlge doortastendheid om den caféhouder definitieve voorstellen te doen en zich van de onontbeerlijke hulp van den meesterknecht te verzekeren. Voor het vernederende er van schrok hij telkens nog terug. En toch was Hendrik na 't gebeurde van 'n bijna lastige aanhankelijke gedienstigheid en Jacob begreep wel, dat hij hiervan gebruik moest maken, voordat ze verflauwde. Doch hoe vaak hij reeds met het vaste voornemen naar de branderij gestapt was om Hendrik 'ns te polsen, slinksch en voorzichtig, tegenover den knecht staande drong 't besef van eigenwaarde de woorden, die hij als voelde in z'n mond, telkens en telkens weer terug. 't Zelfde gebeurde ook eigenlijk tegenover Kellenaars. Hij had gehoopt en stellig verwacht zelfs, Jacob, dat de ouwe smokkelaar uit zich zelf met het voorstel zou aankomen, wanneet hij maat eenmaal 't gesprek handig in die lichting had gebracht. Maar Kellenaars begreep niet, deed althans of hij niets begreep. Toen hielp weer het toeval. Op 'n ochtend vertelde Hendtik geheimzinnig en vertrouwelijk: meneer Kellenaars uit café „Neuf" was bij 'm geweest, had 'm gevraagd, of-t-ie nou het tegen de kermis liep niet wat moutwijn kon krijgen uit de branderij... t Kon zoo makkelijk, 't was maar voor één keer en zoo voott... 95 „En wat heb je gezegd?" vroeg Jacob en 't kostte hem moeite de emotie te verbergen. „Dat ik 't u vragen zou," zei Hendrik met het onschuldigste gezicht, dat hij zetten kon en als gold het iets heel gewoons. En luchtig zei Jacob: „Nou, ik zal er Kellenaars zelf nog wel 'ns over spreken." Dien zelfden dag nog werden ze het met hun drieën eens en Jacob begreep toen zelf z'n geaarzel en z'n scrupules niet meer, zoo eenvoudig en als-van-zelf-sprekend namen de beide anderen het plan op. IV. 'n Morgen bracht 'n korten maar opgetogen brief van Reinier Harms, waarin hij de familie De Borgas z'n verloving met 'n Engelsch meisje meldde. En natuurlijk gingen aan de ontbijttafel daarover de lichtelijk verraste gesprekken. Want zelfs voor Louis, die toch z'n meestintieme vrind was — ook na diens vertrek uit Engeland was de briefwisseling tusschen Reinier en hem vrij geregeld gebleven — kwam de tijding geheel onverwacht. Hij herinnerde zich echter heel goed Violet Rawson 'n paar maal ontmoet te hebben. Ze was 'n pianiste van talent en Reinier had op 'n liefdadlgheids-soirée met haar geconcerteerd. Dit was het eenige wat hij Louis over haar had geschreven, doch in latere brieven had hij zelfs niet gezinspeeld op eenige affectie voor de jonge dame ... Wat bleekjes, wat stiller dan gewoonlijk zat Nathalie er bij en. toen mama De Borgas, na het ontbijt, met haarman mee fietste om de vorderingen van den bouw der arbeiderswoningen te gaan zien. moest ze, naast hem voortrijdend op de stille, breede Waranda, toch 'ns vertrouwelijk met hem praten over dat opvallend zwijgen van hun dochter. Want ze vreesde, dat Nathalie zich die verloving toch nog aantrok, al scheen ze er sinds lang in te berusten, dat Harms geen diepere genegenheid dan oppervlakkige jeugd-vriendschap voor haar toonde. Het was wel jammer voor ze, vond mama, dat het zoo geloopen was, maar egoïstisch gesproken, zij verheugde er zich eigenlijk 'n beetje over. Het was altijd haar angst geweest, ze bekende 't eerlijk, Nathalie te moeten missen... 't eenige meisje... ze was er toch wel op 'n heel bizondere wijze aan gehecht, al hield ze van al haar kinderen even veel. 96 En De Borgas beaamde het volkomen. Zeker, en het was misschien de beste oplossing zoo... 't Was hard voor 't bind, maar nu wist ze tenminste stellig, dat ze niets te hopen had ... En och, nu ze elkander toch zoo hoogst zelden meer zouden zien, zou 't verdriet gauw genoeg slijten... De vraag was zelfs, of de teleurstelling wel zoo groot was als zij 't zich verbeeldden. Natuurlijk, zoo'n onverwacht bericht ... pijn moest het haar wel hebben gedaan maar overigens ... Hij zei het met de sterke kalmte van 'n man, die zelf vele teleurstellingen overwonnen had, maar z'n vrouw speurde in z'n strengen kop de fijne, meewarige groeve bij den mond, welke het diep-innerlijk meelij er voorde en, toen hij haar aankeek, in z'n oogen het zachte waas van deernis. 's Middags kwam Laurens volgens afspraak Nathalie halen om 't gezin Meetman te gaan bezoeken en toen het meisje zelf opgewekt en onbevangen het nieuws van Harms' engagement vertelde — 'n wanklank zou in zoo'n musicaal huwelijk wel niet voorkomen, moest ze nog even scherts-lachen — stelde die opgewektheid mama De Borgas weer grootendeels gerust. Ze geloofde nu ook, dat ze in haar vermoeden dien ochtend te zwaartillend was geweest; haar man had het blijkbaar juister ingezien dan haar moederlijke bezorgdheid. Maar de vreugdige verwondering, die plotseling Laurens' ouwelijk peinzers-gezicht overzonde en de bijna opgetogen wijze, waarop hij die verloving besprak, ontging haar evenmin. Het was voor haar 'n bevestiging van wat ze al zoo lang instinctief voelde. Laurens hield van Nathalie. En om z'n nobele bescheidenheid, het kiesche zich achter-af houden kreeg ze hem te liever. En toen ze beiden vertrokken waren en zij alleen bleef in het groote stille huis ging van zelf haar gemijmer uit naar de toekomst van die twee. Het was de derde keer, dat Laurens Nathalie op 'n bezoek bij zieke armen vergezelde, doch deze practische philanthropie viel hem eigenlijk niet mee. Veel moeilijker en veel ondankbaarder vond hij ze dan hij zich had voorgesteld. Hij voelde zich te midden van tobbende paupers en schuwige, verkommerde menschen heel weinig op z'n gemak, voelde zich indringer in hun moedig verborgen ellende en veel meer benijd om z'n welstand dan hulpvaardig vrind in hun oogen. Ook kon hij bizonder slecht tegen de onfrissche binnenkamer-atmosfeer, de bedorven, vunze lucht, verzadigd van weeë, herkenbare stanken, die hem aanstonds in het gezicht 7 N. H. E. 97 walmden, zoodra hij de deur opende van zoo'n overbevolkt, zorgvuldig gesloten-gehouden woonvertrek en die hem adembenemend als 'n onzichtbare damp in z'n keel drongen. Z'n bewondering voor Nathalie, die zonder gêne, met 'n 'natuurlijke, kalme vriendelijkheid bij die menschen kon zitten praten, de viezige kinderen aanhaalde, den zieke bemoedigde en met 'n gemoedelijk grapje aandrong op 't nakomen van de voorschriften van den dokter, op hygiëne, op meer zindelijkheid — nooit scherp of zedeprekerig, maar alsof ze iets vertelde van dingen, die de menschen eigenlijk voor het eerst hoorden —• z'n bewondering voor Nathalie groeide tot vereering. Zelf echter zat hij er 'n beetje onbeholpen bij, zei af-en-toe 'ns wat, voelde echter, dat hij den waren tact nog miste, den juisten toon nog niet goed treffen kon. Wel roerde hem diep de armoe, had hij neiging om ondoordacht en onverstandig maar aanstonds al het geld uit te deelen, dat hij bij zich had. Maar toen hij den eersten keer, bij het heengaan uit zoo'n gezin, 'n rijksdaalder op tafel had gelegd, kreeg hij van Nathalie op straat 'n formeele terecht-wijzing. Want deze liefdadigheid was heelemaal mis geweest, legde zij hem uit. Dergelijke menschen wisten maar hoogst zelden 'n goed gebruik van geld te maken... de weelde steeg ze direct naar 't hoofd, ze kochten er alles eerder voor dan het meest noodzakelijke... Trouwens wanneer hij begon met zooveel te geven, den allereersten keer reeds, wekte hij verwachtingen, die hij op den duur toch niet kon blijven verwezenlijken. De luidjes raakten zoo gauw aan goeie giften en gaven gewoon als aan iets, waar ze 'n zeker recht op hadden gekregen... en daarom, Laurens moest eerst maar 'ns bij haar informeeren voor hij z'n goeie hart liet spreken. Sinds dien liet Laurens het practlsche werk geheel aan Nathalie over. Hij stelde elke week iets van z'n zakgeld ter harer beschikking en 't gaf hem telkens 'n stille innerlijke vreugde, wanneer hij z'n gave glijden liet in het nikkelen spaarpotje, waarin elk lid van 't gezin De Borgas z'n bijdrage voor 't goede doel stortte, want het was hem, alsof hij daardoor zich dichter bij hen aansloot. Maar 't heerlijkste — van 'n intieme heerlijkheid — was voor hem de samengang naar haar armen-klantjes endaama weer de kalme wandeling naar huis in opgewekte zelfvoldoening. Het gebeurde echter te zelden naar z'n zin; alleen wanneer mevrouw verhinderd was en dan nog, wanneer Nathalie hem vroeg. Want nadat hij zich ééns beschikbaar had gesteld, durfde hij z'n aanbod om haar te ver- 98 gezellen niet meer te herhalen uit vrees zich op te dringen En zoo had deze dag door het onverwachte bericht van de verloving van Harms iets dubbel vreugdigs gekregen. Tot nu toe had die charmeur met z'n artiesten-kop. z'n verleidelijk viool-spel, z'n prettige, vlotte manieren hem 'n bedreiging geleken van z'n in stille beschroomdheid heftigbegeerd geluk. En nu — aldoor juichte het door z'n denken — was die Reinier Harms, die zooveel op hem vóór had, niet het minst z'n veel oudere, intieme relatie met de familie, gevaarloos gebleken, althans geworden. Hoe leek de weg naar het geluk al weer meer geëffend daar door ... maar ook, werd het nu niet zoo langzamerhand tijd z'n afwachtende schuchterheid te overwinnen... ? Over 'n paar jaar kon hij afgestudeerd zijn en dan... Ja wat dan... Bij z'n vader in de zaak natuurlijk ... Maar wat was dat eigenlijk voor 'n vooruitzicht... 7 Marcheerde de fabriek zoo, dat ze er met twee, drie huishoudens desnoods — want Jacob kon toch ook vandaag of morgen met 'n meisje voor den dag komen — er uit konden leven. Och, ma» wat drommel, hij was toch ook eigenlijk heelemaal niet aan die fabriek getrouwd ... Was hij technoloog dan stond de wereld immers voor 'm open... Hij zou toch wel 'n betrekking kunnen krijgen ergens... Niet zoo makkelijk werd er wel beweerd en ze werden ook niet best gesalarieerd over 't algemeen, die betrekkingen... maar, nou ja, over 'n paar jaar kon de toestand al wel weer veranderd zijn ... misschien bofte hij wel... In ieder geval, z'n gelukkige, hoopvolle stemming van nu in 's hemelsnaam niet bederven door getob over de toekomst... Voorzichtig de versche eieren voor het teringpatientje dragend in het handtaschje, waarin Nathalie ze secuur tusschen kranten had ingepakt, z'n lange beenen betoomend tot het bedaagde wandelpasje van het meisje, stapte Laurens naast haar voort, trachtend 'n opgewekt gesprek met haar levendig te houden; doch telkens trof hem iets mats in haar antwoorden, iets stroefs, geforceerds bijna in haar lachje. Toen zag hij ook haar bleekheid en tegelijk sloot 'n beangstigende zorg nijpend om z'n borst. „Je ben toch wel goed Nathalie...? Je ziet zoo pips?" „Nou, ik ben niet heelemaal zonder hoofdpijn... De warmte denk ik..." „Niet ziek worden as-je-blieft, hoor," zei hij, en deed geen moeite om z'n teedere bezorgdheid in den toon van z'n zeggen niet te laten door klinken. En zij hem aanblikkend met 'n lieven, moeden lach stelde 99 gerust: welnee 't zou wel overgaan... ze dacht er niet over om ziek te worden... ze had er wel meer last van... migraine... de kwaal van het intellect, niet waar? Ze kwamen op het beursplein, juist toen de beurs geëindigd was en 'n donkere mannendrom afdaalde van de trappen en opdook uit het vaal-lichte binnene. Allemaal bekende gezichten verschenen in de poort-omlijsting en leken te turen over hun hoofden heen. Soms ging groetend 'n hoed af en omhoog en met iets plechtstatigs groette Laurens terug met 'n diepen, studentikoozen zwaai? bedeesd vóór zich kijkend even hoofd-neigde dan Nathalie als met 'n reflex-beweging op zijn arm-gebaar. En onwillekeurig verhaastte ze haar stap om de fixeerende blikken van al die heeren zoo gauw mogelijk en ver achter zich te hebben. Voor Laurens daar-en-tegen was er iets prettig-streelends in, A*t -r'n ironnistpn V»»m daar zoo zaaen voorbijgaan ver¬ trouwelijk naast Nathalie de Borgas, bijna als hoorende bij haar. Hij bemerkte ook nu z'n vader met Jacob en Meerhold, doch ze waren met hun drieën in 'n druk gesprek en letten niet op wat om ze gebeurde. Totdat Dierix Herman Leyter op den schouder klopte en hem blijkbaar attent maakte op hun voorbijgaan, want onmiddellijk richtte papa z'n blik toen naar hun kant en van uit de verte ontstond even overen-weer 'n vriendelijk, wuivend gegroet. Laurens geloofde: op de gezichten van Dierix en Meerhold was 'n beteekenisvol lachje te bespeuren en 't was, als hoorde hij den effectenman z'n zwager om inlichtingen vragen over z'n verhouding tot Nathalie. En dit eigenlijk op niets gebaseerde, maar gretig uitgewerkte vermoeden gaf aan z'n houding op-eens 'n grootere zelf-bewustheid, iets rijp-mannelijks en tegelijk verlevendigde hij z'n gesprek met het meisje, dichter naast haar komend en vertrouwelijk haar aanblikkend soms, zoodat iedereen wel zien moest, hoe kameraadschappelijk hij met haar omging... En er viel 'n overmoedige lichtheid in z'n denken,'n suizelende juiching gonsde in z'n ooren en 'n zachte genotrijke trilling voer door z'n armen, z'n borst... Hij geloofde het stellig: dezen dag ving 'n nieuwe periode in z'n leven aan. Maar op den Korten Dam, toen ze uit het gezicht waren der beursbezoekers vertreuzelde Nathalie merkbaar haar stap en Laurens begreep onmiddellijk, dat die wandeling voorbij de beurs haar onaangenaam was geweest. En ze zei 't ook met iets spijtigs. „Nou, dat troffen we slecht hè?" 100 „Waarom?" deed hij onbevangen. „Al die fbzeerende heeren... Als ik alleen was geweest, was ik 'n straatje omgegaan." „En nou met mij durfde je wel?" 4>■ „Dat zou nog gekker geweest zijn, wanneer ik er met jou niet voorbij gegaan was, als we terug geloopen waren, of zoo..." „Ho, ho, ben je bang voor praatjes," lachte hij, maar z'n hart popelde; „menschelijk opzicht...?" waagde hij nog luchtig plagerig. Dit was de eerste maal, dat hij zinspeelde op de mogelijkheid, dat men gevolgtrekkingen maken ging uit hun veelvuldig samenzijn. Even spiedde hij naar haar gelaat met 'n teederen vraagblik, maar Nathalie keek niet naar hem op; echter trokken de fijne wenkbrauwen en er was iets aarzeligs in haar antwoord. „Dat ligt er wel 'n beetje aan," begon ze ontwijkend; maar daarop besliste ze: ja eigenlijk wel.. .ze was nog niet boven menschelijk opzicht verheven... ze had zoo vreeselijk weinig aanleg voor vrije vrouw. „Dus ... se..." wilde Laurens nu ook de gevolgtrekking maken en z'n stem klonk hard en bitter in plots vlijmende wanhoop, „misschien heb je in 't vervolg liever niet meer, dat ik ..." Doch zij liet hem niet uitspreken, verschrikt door z'n heftigheid. „Dat zeg ik toch niet, Laurens... ik vind onze verhouding en onzen omgang heel prettig zoo... maar ik zou 't vervelend vinden, wanneer „men" er zich mee ging bemoeien." „En om dat gevaar te voorkomen, zou 't misschien het beste zijn, dat die ellendige „men" ons niet meer samen zag," viel hij uit. „Draaf nou niet op-eens zoo door." vermaande ze met zachte vriendelijkheid. „Er bestaat toch 'n gulden middenweg niet waar... En je zal toch ook wel begrijpen..." „Nee, nee daar begrijp ik niets van." heftigde hij. „Wanneer je voor elkander voelt, wanneer je vriendschappelijk met elkaar omgaat dan begrijp ik niet, dat kletspraatjes ..." Z'n lippen trilden; hij vermocht niet den zin te voleinden. Hij liep met afgewend hoofd, waarin plotseling 'n vreemde leegheid was gekomen en z'n loom-zware beenen bewogen zich moeilijk, alsof ze gaandeweg aan kracht verloren... Als met lichtlooze oogen ging - hij menschen en dingen voorbij zonder ze op te merken, 'n Kennis groette met 'n zwaai van z'n hoed, maar als verwezen groette hij niet terug. Zij kwamen voorbij het vroegere woonhuisje van grootvader asm 101 Mencke. Het was kortelings verbouwd en nu was er 'n klein sigarenwinkeltje in gevestigd, waar min of meer loszinnige prentbriefkaarten voor het raam hingen. Doch het viel hem niet op; het bekende huis was voor hem getreden in de grauwe rij beteekenislooze woningen van de Kerkstraat. Hij werd zich tenslotte maar ééne gedachte bewust: Nathalie had hem niet lief... Ze mocht dan al vriendschap voor hem voelen, ze hield niet van hem... ze hield niet van hem... 'n Wijl liepen ze zwijgend naast elkander voort. Toen zei hij kalmer, maar bitter: „Ik wou dit maar zeggen: ik laat me in m'n vrindschapsbetuigingen niet dwarsboomen door praatjes van klets-menschen." 1 „Als je 'n meisje was, zou je waarschijnlijk anders praten. „Niet, wanneer ik van iemand hield," liet hij zich ontvallen. Maar het effect van z'n woorden ging verloren in 'n opeens ontstanen menschen-oploop aan het eind van de Kerkstraat. Uit alle spleten en stegen van dit volksbuurtige stadsdeel kwamen menschen te hoop. Straatjongens joechjachten aan op 'n sukkel-drafje met schelle alarm-kreten, vrouwen, zóó uit de huishouding weggeloopen, met bloote onderarmen en slonsige voorschoten schoolden saam, lokten met haar rauwe gllstemmen buurvrouwen; mannen, nieuwsgierig ook, verlieten hun werkplaats, vroegen om inlichtingen, drongen door. En eindelijk uit 'n nauw slop glimmerden boven den donkeren menscben-drom politiehelmen te voorschijn ... Twee ... vijf... zes agenten, telde 'n nabije jongen met bijna juichende spanning... En toen werd ook de naam Meetman genoemd... Laurens en Nathalie waren blijven staan aan den rand van het trottoir, wachtten op wat gebeuren zou; bleek en angstoogig rekte zich het meisje om over de hoofden heen te kunnen zien; doch als onbewogen, met 'n star, koud gezicht keek Laurens toe. Hij voelde z'n hart tot barre onverschilligheid verkild voor wat er om hem heen geschiedde. Er bestond op dit oogenblik niets voor hem dan z'n eigen leed. En zoo was het Nathalie, die navraag deed naar wat er eigenlijk gaande was. Meetman werd opgebracht... Meetman had 't lirium ... had de boel bij 'm thuis kott en klein geslagen, vertelden terstond 'n paar praat-vaardige vrouwen, die naast haar stonden. De verwarde menschen-stuwtng, met als 'n vasten kern 102 In haar midden de dreigend aan-een gesloten politiemannen, naderde langzaam. Totdat er op-eens 'n oponthoud kwam, de glim-lichtende helmen neerdoken, ondergingen in den aandringenden troep, toen weer opkwamen met rukken omhoog ... En nu trok sneller de stoet op; Nathalie en Laurens werden Meetman gewaar, sleurig gedragen door de politieagenten, die zweetten van den moeilijken last. Slap, met dan op-eens weer krampige trekkingen, hing het lichaam in hun sterke armen; de handen, omhoog gehouden, waren paarsig van de snoerende boeien, die wrongen de polsen al nauwer en nauwer en bleek, met blauwe vlekken als van kneuzingen, was de krachteloos achterover hangende kop met de warrige haar-plukken en de wijd-opene, wilde oogen als van 'n bezetene; mond en neusgaten ook sperden zich wijd en jammerende godslasteringen en verwenschingen van die hem droegen, kreunden uit z'n schorre keel. Zooals hij daaf voorbij gedragen werd, z'n lijf in de gescheurde, bevuilde kleeren, tot roerloosheid gedwongen door de sterke knuisten der agenten, leek hij 't verlamde lichaam van 'n verongelukte, wiens hoofd alleen nog vreeselijk leefde. Ontzetting over deze ijselijke verbeesting had blijkbaar alle toeschouwers bevangen, want geen spotroep of hoonlach ging op. Zwijgend of zich uitend in kernachtige verontwaardiging liet men den luguberen stoet langs zich voorbij trekken; alleen de jongeren volgden in nieuwsgierige spanning naar het eind tot aan het nabije politie-bureau. Laurens intusschen was uit z'n bittere, starre ongevoeligheid gewekt; 'n weeë walg zwol ook hem in de keel; hij wendde z'n hoofd af. maar als 'n gruwzaam fantoom bleef hij den verwrongen kop van den dronkaard zien, zag het gesol met z'n lichaam in alle bizonderheden. „Kom," zei hij ontdaan en nam Nathalie werktuigelijk onder den arm, „het is afschuwelijk." Hij voerde haar uit de volksmenigte en, toen ze rustig liepen langs de huizen, bemerkte hij pas hoe doodelijk bleek zij was geworden. „Kindje." vroeg hij, op-eens weer verteederd, „zou het wel verstandig zijn nu toch die menschen te bezoeken...? Pakt t je niet te veel aan?" „ Ja," bekende ze, „ik voel me vreeselijk onder den indruk ... ik heb nog nooit zoo iets afschuwelijks gezien ... Als je bedenkt, dat de dra»k dat van 'n mensch maakt..." Ze zweeg even als in beraad; toen besliste ze: ,.*t Is misschien laf van me, maar nee... ik heb wezenlijk niet den moed nu . " 103 „Als ik dan even alleen ging om poolshoogte te nemen en het een en ander af te geven ...?" „Wanneer je dat zou willen doen," zei ze en keek hem dankbaar aan. „Natuurlijk, natuurlijk." zei hij gretig. „En wanneer jij nu naar huis wilt gaan, kom ik je straks nog even verslag doen. Er dreef hem naar de lippen te zeggen, dat ze dan niet met hem terug hoefde te wandelen, maar hij bedwong zn weer op-levende, wrange stemming en z'n zelf-beheersching verheugde hem, toen ze dit voorstel spontaan afsloeg. Neenee... hij moest maar 'n beetje doorstappen dan kwam ze hem kalm achterop, zou wel voor het slop op hem wachten... Zoo lang zou hij het er onder de gegeven omstandigheden waarschijnlijk niet maken ... Toen ging Laurens met vluggen, energieken stap, maar innerlijk vreesde hij z'n armelijke kleinheid, wanneer hij zou komen te staan tegenover zoo groot menschelijk leed. Met 'n lichten huiver van weerzin en troostwoorden bedenkend, sloeg hij den hoek van het vunze slop om in vage ellendeverwachtingen. Doch het aspect was geheel anders dan hij had vermoed; er was 'n stilte als van verlatenheid. De grauwe binnenplaats-achtige ruimte, gelijk 'n uitstulping van deibreede straat in den huizenwand, waar drie armelijke woninkjes als ingewrongen waren, was al reeds teruggevallen tot haar gewone, emotielooze. slnistre aanzien. Niets was er, dat wees op het woeste gebeuren, waarvan de volksmond verteld had. Maar toen hij bij het achterste huisje was gekomen, waarin het gezin Meetman woonde, bemerkte hij, dat n ruit in scherven was geslagen; er kleefde zelfs 'n weinig bloed aan de sponning en glas-splinters lagen op den modderiger» klinkergrond. Dit bracht hem weer in spanning en hij voelde iets als kordaatheid, toen hij den klink van de deur oplichtte en binnentrad. Onmiddellijk sloeg de verpeste binnenhuisatmosfeer tegen hem aan; 'n scherpe stank, die boorde in z'n neusgaten en hem walmde in de keel tot mlsselijk-makens toe Hij bedacht zich even, stak snel 'n sigaret op alvorens de kamerdeur, die aanstond, open te duwen met z n voet. Het vertrek scheen leeg. Het was 'n vale, tamelijk groote ruimte met enkele havelooze meubelen, maar door de wascn. die aan de zoldering over lijnen te drogen hing. lijf-goed en bedde-goed, dat even te vlagwaaien begon bij den tocht van de open deuren, leek het toch klein. Er klamde n broeikas-vochtige warme lucht, doorwasemd van n sterken geur, dien Laurens als van gekookte uien herkende en hij 104 zag nu ook op tafel In gebarsten borden de resten van middag-eten. Doch des te vreemder, onheilspellend bijna, deed hem daarom de leege stilte aan. 'n Oogenblik wist hij niet precies wat te beginnen. De eerste gedachte was om terug te gaan, doch hij vond het stumperig van zich zelf om zoo onverrichter zake en zonder éenig naricht bij Nathalie aan te komen. Dus deed hij 'n paar weifelende stappen naar het achterkeukentje, waarvan de deur wijd open stond, schoon ook daar niemand leek te zijn en niets geiuchtte. Toen echter, op-eens, kwam 'n zwakke stem ergens, hij wist niet terstond waar vandaan, vragen wie er was. Het kwam zoo onver wacht-plotsellng, dat 'n heftige schrik Laurens doorschokte en z'n antwoord verward-stamelend klonk. 'n Bleeke, magere hand zag hij zich strekken tusschen de lappige bedstee-gordijnen aan den tegenoveren kamerwand, de voorhang werd 'n weinig terzij geschoven en in den troebelen schemer dier hokkige kamer-verdieping, spookte, moeizaam opgericht, de gestalte van de zieke. „O, is u daar meneer?" zei ze verrast en wou zich tegelijk uit bed laten glippen. Maar Laurens voorkwam haar; hij had tegenover dit eenzame, zielige wezentje op-eens z'n kalmte terug, vond'n gemoedelijken, schertsenden zorg-toon. „Nee zus," vermaande hij naderend, „blijf jij maar rustig liggen hoor, vermoei je maar niet. Hoe gaat 'ter mee?" „Ik had vandaag nog al 'n goeien dag... maar nou voel ik me weer erg moe... ik ben weer motte gaan legge..." „En ben je nou zoo maar alleen thuis?" verwonderde zich Laurens. Hij zag: ze lag gekleed te bed. Haar zwarte haren met diepe blauwe glanzingen waren, hoewel achteloos, opgemaakt; 'n ontsnapte krul-lok slierde ongewild-coquet langs haar bleeken slaap, raakte de magere wang, waar de koorts-blos gloeide. Groot-open keken haar zwarte oogen hem aan, schitterend als van intens leven. Ze hoestte even voor ze hem antwoord gaf en die korte, droge kuch was eigenlijk het eenige, dat hem herinnerde tegenover 'n zwaar zieke te staan. Hij wierp terstond z'n sigaret op den vloer, trapte ze uit, eenigszins beschaamd over z'n onachtzaamheid. Moeder was uit werken vandaag en d'r broer was sinds Maandag op de glasblazerij... die bracht nou gelukkig weer wat in, vertelde ze. „Enne..." hij aarzelde 'n moment om de pijnlijke vraag te doen, wist niet zoo gauw, hoe hij die zoo zacht mogelijk 105 zou inkleeden. „Wat is er nou weer met je vader gebeurd ?" Haar gezicht kreeg 'n harde uitdrukking en schroomloos, met iets triomfantelijks zelfs, verhaalde ze in enkele woorden: hij was stom-dronken voor de deur gekomen, doch zij, gewaarschuwd, had de knip er op geschoven, had hem razend en tierend buiten laten staan. Hij had gedreigd en gevloekt; ten slotte had-ie 'n ruit ingeslagen, toen-ie met trappen en beuken tegen de deur niets bereikt had. Bang en op van emotie was ze toen in bed gekropen, had 't hoofd onder de dekens verstopt, de ooren met de handen toegedrukt om het afgrijselijk geweld en geramei niet te hooren. Eindelijk, door de buren er bij gehaald, was de politie gekomen, had hem weg gesleept ... Ze hadden 't samen afgesproken, d'r moeder en zij, om 'm niet meer binnen te laten, wanneer-ie weer dronken thuis kwam... most-ie z'n fortuin maar ergens anders gaan zoeken, 't beest... „En .als-t-ie nou terug komt, nuchter... ben je dan niet bang ... ?" „Dan is moeder d'r... die ken 'm best an... die slaat 'm, as-t-ie veel drukte durft te maken, met d'r klomp op z'n falie." „Ja, maar dat is toch 'n onhoudbare toestand kind... daar moet toch iets aan gedaan worden," zei Laurens meer voor Zich zelf dan tegen 't meisje. Ze haalde met iets berustends de schouders op. „Als je 'm 't zuipen af kon leeren ..." 'n Wereld van rauwe, wel geweten maar nooit zoo van nabij geziene levensellende ging voor Laurens open. 'n Koude huiver rilde langs z'n rug. Dit leek hem erger dan hij had verwacht. Hij had zich twee jammerende vrouwen gefantaseerd temidden van vernield, in dronkemans-razernij vertrapt huisraad, maar deze berustende haat van 'n bijna stervende trof hem als uiting van 'n door misère verkankerde jeugd veel heviger en dieper. Nu voelde bij deernis en afschuw des ondanks, 'n afschuw van de hartelooze manier van vertellen, alsof alle meelij, ook met zich zelf, in dit jonge schepseltje was gedood en ze op niets anders meer verdacht was dan op zelf-verweer en wraak. Zwijgend legde hij den inhoud van het taschje op tafel, gaf haar de bonnetjes voor vleesch en melk, beloofde spoedig terug te zullen komen, wanneer haar moeder thuis zou zijn en met 'n paar tamelijk banale woorden van opbeuring haastte hij zich weg. Voor den poort-achtigen slop-ingang drentelde Nathalie op-en-neer. 106 „Heb ik 'tlang gemaakt?" vroeg hi) zoo monter mogelijk om haar maar aanstonds gerust te stellen; doch hij schrok opnieuw van haar vale bleekheid. „Lieve hemel. Nathalie. wat heb je toch 1... Je trekt je toch, hoop ik, die geschiedenis niet al te erg aan?" „Ja," antwoordde ze toonloos, „dat doe ik misschien wel 'n beetje te veel... Gek, ik voel me vandaag niet zoo flink in die dingen als anders ... 'n beetje aan den sentimenteelen kant... Ik geloof, dat ik zou zijn gaan huilen, als ik mee naar binnen was gegaan... Ik heb nu ook wezenlijk 'n gevoel, alsof ik ziek zal worden," zei ze nog als 'n verklaring. Doch Laurens trachtte opgewekt tegen die gedachte in te gaan. Kom, kom, wat 'n pessimisme was dat nou in-eens ... Ziek, wie werd er nou ziek met allen dag zulk mooi weer... En daarop vertelde hij tamelijk rooskleurig z'n bevinding in 't gezin Meetman en van de kordaatheid van 't meisje, doch hij vertelde het met 'n door vage onrust als dicht gesnoerde keel... En die bezorgde onrust bleef dien dag het bij hem alles overheerschende gevoel. Hij zag aldoor Nathalie, bleek en schijnbaar zonder belangstelling voor z'n relaas, naast hem voortloopen op hun wandeling naar huis, baar leegen blik, die langs hem gleed naar verre verten, wanneer zij al 'n enkele maal naar hem opkeek met 'n moeë als pijnlijke beweging van haar hoofd, voelde nog haar klamme hand, die ze hem had gereikt bij 't afscheid. Lang had hij het teere handje toen in z'n beide, warme, sterke handen gehouden en als 'n angstkreet was hem ontsnapt: „kindje, in Godsnaam niet ziek worden, hoor." Hij besefte ook vaag, dat hij in dit enkele middaguur van hun samenzijn z'n zoo lang schroomvol verborgen liefde voor haar indirect en onvrijwillig bad bloot gelegd, maar z'n gemijmer over de mogelijke gevolgen daarvan werd overduisterd door 'n bang voorgevpel. En 't werd 'n smartelijk overdenken in de avond-eenzaamheid van z'n studeerkamer, wat het leven voor hem worden zou, wanneer, wat God mocht verhoeden, Nathalie nu 'ns werkelijk ernstig ziek werd en stierf... Toch weerhield hem den volgenden ochtend z'n gewone bleuheid om haar te gaan bezoeken, ofschoon hij 'n martelnacht had doorgebracht, vol bezorgde vermoedens en voorgevoelens in duldelooze waken en koortsige angstdioomen 107 in de uien van verkwikkingloozen sluimer tegen den morgen. Al het gebeulde van den voiigen dag was toen in schrikwekkende verwarring voor z'n geest voorbij getrokken. Hij liep met Nathalie gearmd ergens in 'n vreemde stad. Zij leunde zwaar en drukte zich dicht tegen hem aan, zoodat hem bij de beroering van haar lichaam 'n zalige verrukking doorvoel. Doch naast haar, aan den anderen kant, liep Reinier Harms al maar pratend en lachend en drukgesticuleerend... maar 't was 'n onverstaanbare, klanklooze taal, die hij sprak... En opeens was het niet meer Harms, maar de razende dronken Meetman, die hen bedreigde... en ze stonden te midden van 'n drom volks, waar boven uit de stalen helmkammen der politie-agenten flikkerden en ze hoorden de doffe beuking van hun vuisten op de ruggen van de menschen... Toen, Nathalie meerukkend, vluchtte hij... Hij liep... liep met aldoor moeier wordende beenen en zwoegende, naar adem snakkende borst... en steeds verdei trok hij haar met zich voort en ze werd 'n zware last... Ze kwamen voorbij 'n sigarenwinkeltje, waar schuine prentbriefkaarten voor het raam hingen en op den drempel stond Harms te lachen en, achter de toonbank zat grootvader Mencke, de voeten in z'n gebloemde pantoffels. Iemand zei, dat Nathalie dood was en toen bemerkte hij pas, dat hij de zieke dochter van Meetman met zich voorttrok. Haar zwarte haren wapperden om haar hoofd en haar hemd kierde open bij den hals, zoodat hij 'n gedeelte van heur borst kon zien, die roomkleurig was als oud ivoor.,. En in 'n groote, vreemde kamer vond hij Nathalie dood op bed liggen... haar moeder was bij haar... en ook Harms was er weer, maar onduidelijk te zien in den schemerigen kamerhoek... Maar hij zelf stortte toen uitgeput en jammerend neer en z'n hoofd smakte tegen den houten rand van het doodsbed... Van den bons was hij wakker geschrokken, maar het had 'n oogenblik geduurd voor hij de benauwende ontsteltenis te boven was. Hij bemerkte toen tot z'n verbazing, dat het bed van Jacob reeds leeg was, z'n waschkom gebiuikt en z'n kleeren verdwenen waren. Hij begreep er uit, dat z'n broer reeds was uitgegaan en het dicht vallen van de straatdeur hem waarschijnlijk had gewekt. Maar z'n verwondering was groot, toen hij op z'n horloge zag, dat het pas even over half zeven was. De zon-blije ochtend stond juichend voor de vensters en het was Laurens, alsof voor z'n klare gouden macht de nachtelijke angstvisioenen op slag weken. Want al wat hem den vorigen avond en in de 108 doorwaakte uren van den nacht martelend had verontrust, hij vermocht het thans als ziekelijk, overspannen verbeelden te begrijpen. Nochtans, al poogde hij door bezadigder nadenken en zelf-overreding zich te kalmeeren, hij besefte wel, dat hij pas volkomen gerust zou zijn, wanneer hij zich persoonlijk had kunnen overtuigen, dat de ongesteldheid van Nathalie slechts van heel lichten aard, misschien al weer over was. Doch Emmanuel was voor eenige dagen de stad uit, zoodat er geen directe aanleiding bestond om even bij de De Borgas aan te wippen. En na z'n uitlatingen tegenover Nathalie op hun wandeling naar het gezin Meetman, voelde hij, dat 'n bezoek, louter om te informeeren hoe 't haar nu ging, als'n nieuwe betuiging van z'n liefde kon worden opgevat. Waarvoor z'n kleinmoedige bedeesdheid terugschrok. Want al zou hij thans aan het meisje zelf z'n liefde wel durven bekennen, de ontmoedigende vraag bleef, hoe meneer De Borgas, de strenge, aristocratische, veeleischende meneer De Borgas 'n dergelijke verklaring opvatten zou... En z'n eigen vader. Het ellendige gevoel van nog niets te zijn knauwde z'n zelf-vertrouwen. Doch aan den anderen kant begon het weifelende, het onuitgesprokene in z'n houding tegenover Nathalie 'n kwelling voor hem te worden, terwijl daarentegen de enkele malen dat hij, als den dag te voren, zich had laten gaan, hem bij later overwegen soms 'n kalme voldoening konden schenken, alsof hij daarmee den moeilijken weg naar z'n geluk zich weer verder gebaand had. Tenslotte, in 'n resoluut moment, besloot hij dan toch maar even te gaan informeeren. Nathalie en haar moeder mochten er dan 't hare van denken... Voor dien tijd had hij nu eenmaal geen rust, kwam er van werken niets. Hij liet z'n studie-boeken open op de schrijftafel liggen, sloop de trap af, wijl hij liever niet had, dat men z'n uitgaan bemerkte, wat weer verklaringen noodig zou maken. Doch hij trof het slecht, want in de vestibule stond z'n moeder met Ant, de fruit-vrouw uit het Overmaasche, over vruchten te marchandeeren. En: „Ga je uit?" vroeg mama, 'n beetje verwonderd leek wel. „Ja, ik moet even aan den overkant zijn," antwoordde Laurens luchtig. „Is Emmanuel dan al terug?" Erg-denkend klonk hem die vraag en daarom zei hij flink kortaf, als geen verder gespeur duldend: „Ik moet even Nathalie spreken." 109 Bn was teeds de stoep af. Onderweg bedacht hij, dat hij toch altijd nog den schijn aan kon nemen, alsof hij kwam praten over Meetman. Mij had er met z'n vader over gesproken, of zoo'n gewoontedronkaard niet opgeborgen kon worden in 'n asyl voor drankzuchtigen en papa had beloofd er naar te informeeren. En al was dat nu wel 'n heel poovere mededeeling, het was toch altijd iets om te vertellen. Toen hij aangebeld had, was hij bijna verheugd, dat hij z'n kinderachtige bleuheid had overwonnen en heel gewoon vroolijk was z'n vraag aan 't dienstmeisje, dat hem open deed. „Wel Mina, juffrouw Nathalie thuis?" „De juffrouw ligt te bed," lichtte het meisje hem in-eens in met 'n bezorgd gezicht. En de oude, scherpe angst doorvlijmde opnieuw Laurens smartelijk-hevig. „Is de juffrouw dan ziek?" vroeg hij als in twijfel over de beteekenis van haar woorden. „Ja, de dokter is gisterenavond nog geweest." „En ?" „Hij zou vandaag terug komen. Hij kon nog niet zeggen, wat 't worden zou." „Is mevrouw misschien te spreken ?" informeerde hij toen na 'n moment overleg. Z'n onrust had z'n schroom aanstonds weggedrongen. Maar mevrouw De Borgas was niet thuis, was naar den tuin gereden, vertelde het meisje, zou echter heel gauw terug komen. Als meneer 'n oogenblik binnen zou willen wachten ... Of anders haar tegemoet loopen... „Nou," zei Laurens, zich dwingend om gewoon luchtig te doen, tegenover de meid althans niets te laten blijken van z'n ontroering, „ik zal nog wel 'ns zien wat ik doe... Ik kom nog wel 'ns hoor... Dag Mina, de complimenten." En toen de zware deur achter hem dicht was geslagen, bleef hij nog 'n moment staan dralen op de stoep, uitkijkend naar den kant, waar mevrouw De Borgas vandaan moest komen. Totdat hij zelf zich overreed had 'n eind weegs haar tegemoet te wandelen. Hij ging denzelfden weg, dien hij den middag te voren met Nathalie was gegaan en die hem nu op-eens vol teedere herinneringen werd. Hij kwam over het beursplein, dat, in den morgen verlaten, lag te schroeien in de zomerzon. De duiven tripten op de trappen van 't gebouw, zwermden op voor 'n voorbijganger en zochten hun rustplaats op de dijen 110 en de armen van Heimes en Poseidoon, die rug aan rug gevlijd liggen in den geveltop. 'n Jood was bezig z'n stalletje op te slaan aan den hoek naast de trappen en uit het lokaal, boven in het gebouw, waar de muziekschool gevestigd was, galmde 'n gillerige sopraanstem de hooge tonen van 'n oefening. Maar in Laurens verbeelding herleefde er het aspect van den vorigen middag, zag hij weer den beteekeaisvollen lach van Dierix en Meerhold ... herleefde ook weer tot in bizonderheden z'n kleine twist met Nathalie... En o, hoe overdreven en onbillijk was hij toch eigenlijk geweest, hoe bespottelijk oppervlakkig in z'n conclusie! Had zij niet groot gelijk, dat ze huiverig was voor klein-steedsche praatjes, dat ze niet over de tong wou gaan, als zoo gauw en lichtvaardig met andere jonge meisjes gebeurde... En om daaruit nu maar dadelijk te besluiten, dat ze niet van hem hield... Hoe was hij toch in 's hemels naam zoo licht-geraakt gekomen... Was 't op hem wachten voor het slop, niettegenstaande ze zich, God wist, hoe ziek reeds voelde, al niet het bewijs van het tegendeel... Nathalie ziek, die goeie, lieve engel... engel inderdaad... Welk meisje van haar leeftijd, van haar stand vooral deed als zij voor armen en zieken? En toen op-eens herzag hij weer z'n droom, herinnerde zich z'n troosteloos, waanzinnig neerploffen bij haar doodsbed; 'n droge snik brokte in z'n keel en voor z'n oogen kwam onbedwingbaar 'n glinsterend floers. Toch liet hij zich niet als 's nachts door z'n gevoel overmannen... Nee-nee, geen sentimenteele dwaasheid as-je-blieft, liep hij zichzelf te berispen, flink moest-ie zijn en nou maar niet dadelijk het ergste denken... En dan, er was nog 'n Vader in den hemel, die alles wel beschikken zou... Waar was nu z'n Godsvertrouwen, z'n geloof, waarvan hij zooveel verwachtte in z'n leven. Wentel uw weg op den Heer en vertrouw op Hem, Hij zal het maken... En stond er niet geschreven: wat gij den Vader in mijnen naam zult vragen... Hoe kon hij wanhopen, waar hij nog niet eens gevraagd had... Neenee, geen wankelmoed en geen angst, maas vertrouwen... 'n groot en kinderlijk vertrouwen... , Inderdaad werdén deze gedachten hem 'n troost; het hulpelooze, machtelooze gevoel van overgeleverd te zijn aan 'n noodlot, waartegen niemand iets vermocht, gleed van hem af. 't Werd hem veel meer, alsof hij door z'n vertrouwen en z'n bidden invloed zou kunnen uitoefenen op den loop der dingen... 111 Op de Markt had hij de moeilijke keus tusschen de twee wegen, die mevrouw De Borgas kon afkomen, de Kerkstraat en de Boterstraat en hij kon er niet toe besluiten op goed 1 geluk verder te wandelen. Hij stapte om ergens te kunnen wachten 'n sigaren-winkel binnen, waar ze in ieder geval langs moest komen, kocht er sigaretten, bleef 'n poosje op de stoep met den eigenaar staan praten, onbeduidende leuterpraatjes over dezen en genen en over Schiedamsche gebeurtenissen. Totdat er klanten kwamen, die den man achter de toonbank en naar z'n zaken terug joegen. Toen bleef Laurens nog 'n tijdje staan, stak 'n nieuwe sigaret op, als iemand die schoon den tijd heeft en prettig in de koele schaduw-strook onder het voor de winkelramen luifelende zeil kan toezien naar het werk-beweeg in de felle zon, dat langs hem trok. Hij hoopte in stilte, dat de klanten gauw geholpen zouden zijn en de winkelier z'n praatje dan wel zou komen hervatten, doch toen een van de twee met haar mandje met zakken gevuld den winkel verliet, wipte weer 'n dienstmeisje binnen. Loomig en besluiteloos daalde hij daarom de stoepverhooging maar weer af. Noch In de grauwe, smalle Boterstraat, noch in de Kerkstraat, die breed en fleurig met haar dubbele rij jonge platanen naar de Algemeene Begraafplaats als naar 'n boomrijk plantsoen verloopt, speurde hij tusschen de schaarsche menschen de welbekende figuur van mevrouw De Borgas. En langzaam wandelde hij nu maar terug naar huis. Doch hij begreep het als 'n goed teeken, dat zij zoolang weg durfde blijven van den zieke Nathalie ... Zou ze, als de toestand ook maar even ernstig was, wel van huis zijn gegaan ...? En daarom, hij mocht er gerust het beste van hopen. Echter, den volgenden dag hoorde hij door de keukenmeid, die Mina van den overkant bij het boodschappen doen had gesproken, dat bij Nathalie longontsteking was geconstateerd in vrij hevigen graad. Het bericht bracht in den familiekring der Leyters 'n zekere meewarige ontsteltenis te weeg en aan 'tmiddagmaal raakte, mama Henriet er door aan 'tfiloseeren over 's levens wisselvalligheden, 't Was maar zeker: niemand was er veilig voor. Wat 'n voorspoed hadden de De Borgas... rijk, voornaam, prachtige zaken, beste oppassende kinderen, 'n gelukkig gezin in een woord en nu op-eens dit... „Och nou ja," zei Jacob, die dit gezeur vond, ,,'tkind leeft immers nog... u zit er over te tobben of ze per se dood moet." 112 En Leyter, optimist nu hem 't geval niet zelf betrof, zei ook, geen narigheid te maken voor den tijd... 't Was 'n > ernstige ziekte maar. Goddank, ook 'n heeleboel menschen kwamen er weer van boven op. En ze herinnerden zich onder hun kennissen voorbeelden In overvloed van gevallen, dat jonge en oude menschen er van op den dood hadden gelegen, zoo zelfs, dat niemand meer hoop had en toch waren ze beter geworden. Het waren zulke nog vaak ter sprake komende voorbeelden, die Laurens in de volgende dagen — dagen martelend lang van duur en. wijl regenachtig, van 'n doffe somberheid — in z'n diepste neerslachtigheid aanwendde om z'n hoop levendig te houden. Meesttijds was het hem, als gebeurde alles in 'n droom. Hij kon uren op z'n kamer in starre versuffing neer zitten zonder dat een heldere gedachte zich vormde in z'n afgetobde hersens. Doch dikwijls ook dwaalde hij, alleen met z'n knagende angsten, door de polders, die onzomersch naargeestig waren met het hooge boezem-water, zwalpend tusschen de versterkte kanten en klokkend onder het riet, dat met grijs-groene weerschijnen golfde en boog voor de laag-fiakkerende windrukken. Hij liep, onachtend de guts-buien, die, neerhangend gelijk strak gespannen gordijnen uit hetlooden wolken-dak, als onder grauwe floersen het landschap vervaalden en de verten verborgen; hij liep, z'n slap-moei lijf opstrevend tegen den duwenden wind, totdat hij ergens in 'n boeren-cafétje belandde en daar stil in zich zelf gekeerd 'n poos zitten bleef achter 'n glas melk met brandewijn, om daarna z'n doellooze wandeling weer voort te zetten. Op die zwerftochten echter voelde hij z'n geest nog het meest zich verrustigen; het was dan of z'n ellende langzamerhand .terugweek naar onwezenlijke verten. Hij kon zich dan wel afvragen, of hij niet in 'n soort booze hallucinatie verkeerde, of niet alles anders zou blijken, wanneer hij thuis gekomen was. Doch wanneer hij de stad naderde, die sinistergrauw stond aan het einde van z'n weg, overviel hem ook aanstonds weer het troosteloos-klare besef der zorgelijke werkelijkheid. Eenigszins opbeurend intusschen was voor 'm het oprechthartelijke meeleven van mama en Emmy in de beproeving, die de familie De Borgas bezocht. Die twee konden met elkander al overleggen, welke versnapering ze de zieke zouden sturen, zoodra de crisis voorbij en ze aan de betere hand zou zijn. En aan het bespreken van die plannen nam Laurens dan levendig deel, liep de toekomst ver vooruit, sprak vanwan- 8 N. H. E. 113 delingen als van ouds, van boot- en fietstochtjes... Er kwam nog zoo'n mooie tijd aan... In September kon Nathalie er wel weer heelemaal boven op zijn... En wat 'n verrukkelijke zachte herfsten beleefden ze meestal... Zoo trachtte hij in z'n gesprekken de mogelijkheid van sterven te ontkennen. Over het algemeen hield hij tegenover z'n huisgenooten zich ook wel goed. Nu vooral wilde hij z'n liefde niet verraden; hij zou de meest-discrete, meest-deelnemende vraag naar z'n liefde voor Nathalie niet hebben kunnen verdragen, geloofde hij. Hij had er 'n vrees voor als 'n gewonde, die beducht is voor de psysieke pijn, welke de aanraking yan z'n kwetsuren veroorzaakt. En zoo deed hij dan ook *lken morgen z'n uiterste best om zich te beheerschen, wanneer Dientje, die mama reeds voor het ontbijt naar de familie De Borgas stuurde om te vragen, hoe het met de juffrouw ging, de boodschap binnen bracht. Achter de krant verborg hij z n spanning, nam echter zelden deel aan de korte beschouwingen, die aan zulke mededeelingen werden vast geknoopt. Hij wist het nu wel zoo ongeveer, dat vóór de crisis er eigenlijk weinig waarde aan die berichten was te hechten. Het gepraat van mama maakte hem soms wat kregel, evenals hij over zich zelf ontstemd was, dat hij telkens met nerveuse beving den terugkeer van de meid verwachtte, terwijl hij tevoren toch reeds wist, hoe weinig-zeggend het nieuws zou zijn. . ' Doch ondanks dit moeilijk pogen om voor de huisgenooten uiterlijk kalm en kordaat-berustend zich te schikken in den loop der dingen, mama, en Emmy vooral, merkten toch wel heel goed Het geforceerde, het ongewone in z n manier van doen. Maar erg serieus namen ze het niet op. Ze geloofden wel aan 'n beetje verliefdheid, vonden het daarom heel natuurlijk, dat hij zich de ziekte van Nathalie nog al aantrok — leefden ze zelf niet oprecht-innig mee — maar nou ja... 't zou wel terecht komen, 't Ergste duchtte trouwens niemand. Moeilijk konden ze zich ook 'n diepe, hartstochtelijke genegenheid voorstellen bij iemand als Laurens, die zoo rustig, zoo nuchter-bezadigd z'n weg ging. En toen Henriet met Leyter er over sprak, bracht het denkbeeld van Laurens verliefdheid alleen al Herman uit z'n humeur. Hij hoopte waarachtig niet, dat het serieus was, gemelijkte hij tegen z n vrouw, de jongen was nog zoo bitter jong... hij moest eerst maar 'ns zien. dat-ie afgestudeerd raakte en dan had-ie nog allen tijd... ja. ja... zeker... 't was allemaal niets gedaan voor 'n jongmensch dat vroege zich binden... voor 114 'n student allerminst; dat leidde maar af van 't werk... En innerlijk bedacht Leyter, hoe slecht het met z'n plannen strooken zou, wanneer z'n zoon, afgestudeerd en bij hem in de zaak, al aanstonds met huwelijks-neigingen rondliep, hoe graag hij ook overigens Nathalie De Borgas als schoondochter zou hebben... Want hoe tevreden hij ook was met den gang van zaken, zóó schitterend waren de vooruitzichten nog niet, dat over enkele jaren reeds twee huishoudens uit de fabriek zouden kunnen leven. Uit 'n soort berekende kieschheid vermeed men dus elke zinspeling op 'n mogelijk diepe genegenheid van Laurens voor Nathalie en deze schijnbare negatie van z'n bekommering gaf hem het gevoel, dat z'n smart ten minste veilig was voor ongewenschte deelneming. Inderdaad verlangde hij troost van niemand. Hij was nu eenmaal gewoon z'n zorgen en tobberijen in zich besloten te houden en al minder kwam hij er toe om iemand in het vertrouwen te nemen. Slechts eens, in het begin van deze periode, in 'n moment van vertwijfelingsangst had hij de snikkende behoefte gevoeld om, steunend tegen den schouder van 'n begrijpend, mee-lijdend mensch, 'ns flink uit te hullen en had aan mevrouw De Borgas gedacht. Maar toen hij dien eigen dag met 'n korte visite de familie z'n belangstelling ging toonen en haar alleen trof, had hij zelfs niet den moed om tegenover de wakkere, kordate, hoopvolle vrouw meer te toonen dan hartelijk-vriendschappelijk mee-gevoel. Eindelijk gebeurde het. Het was 'n zomers-blije, zon-door-juichte dag na 'nweek van kil, moordend-somber regenweer, 'n week van martelend geworstel tusschen hoop en wanhoop. Laurens zat dien ochtend op z'n studeerkamer alleen. Hij had z'n makkelijken stoel bij het venster geschoven en, 'n boek op de knieën, trachtte hij te studeeren. De berichten waren niet ongunstig geweest: de juffrouw had 'n vrije rustigen nacht gehad en, voor de eerste maal, had Laurens z'n vertrouwen wat gesterkt gevoeld. Ook monterde het wees hem op; bij deze volkrachtige natuur-heerlijkheid leek 'n ramp onbestaanbaar. Toen gebeurde het, dat hij, in gedachten starend naar het statige huis aan den overkant, langzaam 'n gordijn zag dalen zonder dat de ontzettende beteekenis daarvan aanstonds tot hem doordrong. Doch toen volgde 'n tweede en met 'n sprong was hij op. Als gefascineerd, z'n smarteliik- 115 kloppend hoofd tegen de koele glasruit gedrukt, volgde hij met van verbijstering verwilderde oogen het langzaam dalen der huiver-witte gordijnen, het één na het ander, totdat het huis met z'n witte vensteringen hem hulpeloos aanstaarde als met den leegen blik van 'n blinde. Op-eens, beneden in de gang, hoorde hij de meid roepen met schelle schrikstem ^mevrouw, mevrouw, de juffrouw is dood... ze sluiten al... 1" Toen voelde hij zich wankelen ... 'n weeë leegte kwam in z'n hersens, 'n klam zweet lei 'n ijzige kilte op z'n gezicht, als of het vocht daar snel uit wegdampte en ruggelings plofte hij terug in den fauteuil, die knarspiepte onder den plompenden val van z'n lijf. 116 DERDE HOOFDSTUK. I. Het was in den morgen — 'n windstillen, dampigen morgen — en op den strandboulevard was het nog vrijwel menschen-leeg. Op groote afstanden bewogen zich enkele figuurtjes, wit en fijn, op het looderig-blauwe, schub-glanzige plaveisel der wandelka, die als in eindeloos lange strekking en gelijk aangelegd op 'n uit rots gehouwen muur 'n donkeren scheidingszoom trok tusschen de al schitterende, zandige blankheid van 't strand en het krijterige gevel-wit der pralerige hötels. Aan zee begon het levendiger te worden maar in de immense leegte onder de ontzachelijke hem elwelving, die boven het water als opgebouwd was uit parelgrijzen nevel, liepen de menschen verloren en stumperig klein. Als lederen ochtend lag Suze Meerhold na het vertrek van haar man op 'n bamboe-ruststoel droomerlg te staren naar dit langzaam zich bevolken van de badplaats. Ze lag onder de veranda van het vlllatje, dat ze gemeubeld gehuurd hadden in de buurt van Seinpost en waar ze nu reeds veertien dagen van de vacantie-maand hadden doorgebracht. Doch reeds was de illusie van dit verblijf in Scheveningen voor Suus er grootendeels af. Erger dan het gelijkmatig-eentonige van haar leven in Schiedam, waarin de huiselijke besognes, hoe weinig ingewikkeld of omslachtig ze dan ook mochten zijn, toch 'n vulling waren van de langzame, leege uren — 't aanloopen van papa of mama zoo nu-en-dan, van Emmy of de broers, vriendinnen ook wel, juist zelden genoeg om 'n prettige afleiding te blijven, haar eigen boodschappen, 'n dinertje, dat ze gaven of waar ze heen moesten — kwelde bi| buien haat de onvree met het feitelijk doellooze bestaan hiet. De laatste dagen kon ze zich ellendig eenzaam voelen, zoodra Henri was vertrokken... 'n lange dag was het van 's morgens half 117 negen tot 's middags half vier ... half vijf dikwijls ... Van vacantie-nemen kwam eigenlijk niets... misschien de laatste week zou hij niet meer dagelijks naar Schiedam gaan... Tot 'n week dus —- en dan nog niet eens heel zeker — kromp hij z'n vacantie in. Suus begreep het niet. Zaken, zaken... altijd en eeuwig zaken... I Hij was meer met z'n distilleerderij getrouwd dan met haar... Overdreven, onzinnig... Wat had je op die manier aan elkaar, aan je leven... Hij beweerde wel, dat hij niet anders kon... hij zat nou eenmaal in't schuitje, het aldoor zich uitbreidende bedrijf nam hem heelemaal in beslag.. . Later, wanneer hij den boel op pooten had gezet, precies had, zooals hij wilde, kon-ie aan vrijen tijd, aan rusten gaan denken ... nou ja, goed maar ondertusschen, 't beste en mooiste deel van je leven ging op die wijze ongenoten voorbij. En waar was 't voor noodig...? Zij redeneerde nog niet als Henri, want hoe meer die bezat, hoe meer hij hebben wou ... Geniet van wat je heb, profiteer er zooveel mogelijk van... morgen ben je dood en heb je er niets aan gehad... 'n dwaas, die de slaaf Is van z'n geld, zóó dacht zij er over... Iets anders zou het natuurlijk zijn, wanneer ze kinderen kregen... Gek, dat ze er naar verlangen kon, naar kinderen... Vóór haar trouwen had ze dat alles behalve van zich zelf verwacht... Maar.in hoeveel was ze al veranderd ... heel wat illusies armer was ze al weer... Armer, zeker dat was 't ware woord... 'n Mensch was eigenlijk alleen maar rijk door illusies... Dit verblijf in Scheveningen bleek ook meer en meer 'n vergissing, al wist ze niet meer wat ze er precies van verwacht had... Ze had het voornamelijk doorgedreven, om 'n tijdje uit Schiedam weg te zijn en omdat er geen kwestie was van 'n buitenlandsche reis, waarop ze gevlast had ... Ook had ze daarbij gedacht aan 'n hernieuwden omgang met Gustaaf Tonnell, die aan den Frankenslag woonde... En Guust en Else waren inderdaad ook bizonder voorkomend en vriendelijk voor ze... Dit was misschien de eenige berekening, waarin ze niet had gefaald... ofschoon, ja wat had ze er eigenlijk van verwacht, van 't weder aanknoopen van die vriendschap...? Dit was de vraag waarover ze in haar eenzaamheid vaak mijmeren kon. En ook nu weer tot dit moeilijke punt gekomen, klepte ze het boek dicht, waarin ze toch niet las, wierp het achteloos op de tabouret naast baar en, de fiine kin steunend in de hand, tuurde ze droom-oogig in de wijde verte, totdat haar in het vage zwervende blik rusten bleef bij het optippende zeil van 'n visschersboot, 'n kleine 118 bruine vlek, die als zwevende was In de ledige, ongerepte grijsheid, waarin zee en lucht aan den einder zich oplosten. Ze had het inderdaad met zich zelf nooit in 't reine durven brengen wat ze gewild had met dit verblijf in Scheveningen, tegen den zin van Henri, die, in plaats van 'n zomerultstapje. de Kerstdagen in Brussel of Parijs had willen gaan doorbrengen. Doch dit althans bekende ze zich: het beeld van Guust Tonnell had achter haar plan gestaan — o, niet duidelijk en allerminst inspireerend tot sluwe berekening — maar toch... Het vooruitzicht hem weer dikwijls te zien en te spreken, t had ontegenzeggelijk 'n groote charme voor haar... maar verder... verder... wat had ze verder verwacht...? Niets immers, niets hadden ze meer van elkaar te verwachten, hij gebonden aan z'n wat zielige, veel sukkelende maar toch heel lieve Els, die haar Guust adoreerde en zij aan 'n man, dien ze... waarmee ze immers zeer tevreden was, verbeterde ze aanstonds de onvoltooide gedachte... Nee, aan den stand van zaken was niets meer te veranderen; ze accepteerde dien trouwens reeds lang met koele resignatie. Toch, nu ze Guust herhaaldelijk sprak, hem bezig zag in z'n gezin, altijd vroolijk met de kinderen, zorgzaam voor z'n vrouw, kon ze er over denken, of met hèm haar leven niet op 'n hooger plan zou zijn gekomen, of ze zich niet ten slotte uit liefde voor hem zou hebben geschikt in heel wat minder royale levensomstandigheden. Thans kon ze volmondig ja zeggen op die gewetensvraag, nu haar weeldezucht in oververzadiging was ondergegaan en veranderd in n nerveuse wispelturige plannen-makerij, waarvan de vervulling 'n korten tijd slechts inhoud leek te geven aan haar dagen, om daarna haar duldeloozer weer de leegheid van haar bestaan de doen beseffen ... Maar hoe goed, hoe overrijk had het kunnen zijn, wanneer Henri maar was als Guust, die het leven genoot in volle blijheid, ravotten kon met z'n kinderen en 'n uur later 'n charmante, onderhoudende gastheer wezen, die kreupele kinderversjes bij de piano met de kleuters zong en 's avonds enthousiast genoot van 'n Kurhaus-concert... Langs Henri ging dit alles heen. die begreep het zelfs niet... Voor Henri was de distilleerderij nommer een, dan kwam zij, z'n vrouw... en dan nog louter naar t uiterlijk... Want hoe kon hij zeuren over de kleur, de snit van 'n japon, de keuze van 'n hoed ... allemaal dingen, die ze het eerste half jaar als aardige belangstelling had gewaardeerd, maar waar ze nu soms wee van worden kon 119 En Ja, dan was er natuurlijk het eten, dat Henri nooit te fijn kon wezen, nooit te veel geld kostte... Zoo moesten aan de maaltijden-van-alle-dag zelfs buitengewoon veel zotgen wotden besteed, maaltijden, die ze meestal zwijgend genoten ... Want, och ja, uitgepiaat waren ze wel 'n beetje met elkaar En met Guust had ze, vreemd genoeg, altijd 'n opgewekt discours... Ja-ja, Guust was anders in alle opzichten... Ze wist nu ook, — Els had haar in lieve vertrouwelijkheid verteld, dat na den dood van haar vader, den deftigen, gezienen Rottetdamschen doktet et in't geheel geen fortuin bleek te zijn, dat papa slecht had geflnanceerd en veel te goed en veel te hulpvaardig was geweest «- dat Guust, al mocht hij dan aanvankelijk hebben gedacht 'nrijk huwelijk te doen, van z'n vrouw met dezelfde hartelijkheid was blijven houden — met meer hartelijkheid zelfs had Els, in-gelukkig gezegd — toen dit alles behalve het geval bleek. Trouwens zooals hij praatte over z'n kinderen, over z'n stamhouder ... over z'n Els. de moeder... o, 't was haar, Suus. dan wel , pijnlijk-duidelijk, dat zij eigenlijk niets meer in z'n leven beteekenen kon... Ze vroeg zich zelf nu met bitterheid af, of ze wel ooit veel had beteekend voor hem ... De komst van den postbode brak haar gemijmer af en gretig nam ze den brief aan, dien de man haar overreikte. 'n Brief van mama, zag ze en het gaf haar aanstonds 'n kleine vreugde, 'n lief-emotionneetende nieuwsgierigheid. Want in haat betrekkelijke eenzaamheid was het ontvangen van nieuws van familie of kennissen 'n even piettlg-spannende gebeurtenis, voelde ze, dat ze toch lang niet zoo los van hen was, als ze zich wel 'ns had verbeeld. Nu schreef mama over het overlijden van Nathalie de Borgas, vertelde, dat Laurens zich haar dood zóó aantrok, dat hij er zenuwziek van geworden was. Wat wijdloopig, wat vrouwelijk breedsprakig verhaalde ze bizonderheden. maakte er 'n tragisch romannetje van vol eenigszins gezwollen, oratorische zinswendingen, 'n tamelijk sentimenteelen brief met uittoepteekens dootstteept. En al moest Suus daatover af-en-toe 'ns fijntjes glimlachen, indruk maakte de tragedie van Laurens' liefde wel op haar... Was er niet iets overeenkomstigs in hun beider lot, bepeinsde ze. terwijl ze den brief langzaam samenvouwde en weer in 't couvert stak. Beiden hadden ze hun groote, eerste liefde gemist. Maar de vraag was nog, wie er 't hevigst onder leed ... Zeker, voor Laurens was de plotselinge slag ontzettend hard, maar de tijd gaat snel en ten slotte schikt 'n mensch zich gauw in t 120 onveranderlijke ... Terwijl zij... och ze moest daarover nou maar niet opnieuw gaan liggen tobben... diep-innerlijk leefde nog altijd die dwaze hoop, die in verre toekomst nog allerlei mogelijkheden zag... Toen begon ze er over te denken, of 't niet goed voor Laurens wezen zou om hem voor afleiding 'n paar dagen bi) zich te laten logeeren ; mama schreef er iets van; die wilde hem 'n poosje naar oom Arnold sturen in de Brabantsche eenzaamheid. Of dat nu wel zoo geschikt was ? De jongen moest daar 'ns eerst recht aan 't zeuren raken... 1 Hier was tenminste volop afleiding, kon-ie lichter z'n gedachten verstrooien ... Ze wou er met Henri toch 'ns over praten... ja-ja dat moesten ze voor den armen jongen maar 'ns doen, al was 't dan ook niet erg prettig om zoo'n logé te hebben... Ze voelde plots 'n bizondere sympathie voor haar broer, die interessant werd door z'n ongelukkige liefde en z'n overstelpend verdriet. Ze had het allerminst achter Laurens gezocht; ze wist heelemaal niet, dat er liefde tusschen die twee had bestaan. Natuurlijk waren er wel 'ns vage vermoedens gerezen, maar dat het zoo diep bij hem zat, dat had stellig niemand gedacht... 'n Stil water, die jongen... Met 'n loome strekking van haar hand nam Suus het boek weer op, dat Tonnell haar den vorigen avond had mee gebracht en dat ze zoo even lusteloos had doorgebladerd. Ze wilde nog 'n uurtje wachten met haar bad, zou nu maar 'ns geregeld gaan lezen om dat uurtje zoek te maken. Ze sloeg 't titelblad op, las „La Sonate a Kreutzer" van Leo Tolstoï... jawel, dat was die Rus met dien ongesoigneerden baard en die vreemde oogen ... En 't motto : celui qui regarde une femme pour la convoiter ... Onwillekeurig stokt haar lezing, 't woord adukère aan het einde van den zin brandde zich plots in haar aandacht. Toen las en herlas ze het scherpe vonnis... Overspel... er was toch iets hui vering-wekkend zondigs in dat woord... Nee-nee, ze kon er toch wezenlijk niet licht over denken, ze was er toch nog te Hollandschdegelijk voor... En toch, volgens deze opvatting zou ze in gedachten... Weer zonk het boek op haar knieën en haar blik zwierf weg over den boulevard. Doch op-eens greep haar 'n felle ontroering. Alsof ze op haar geheimste gedachte was betrapt, schoot 'n blos gloeiend naar haar wangen. In de verte kwam hij aangereden, Guust Tonnell, snel voortwielend op z'n flikker-stralende machine... Hij naderde, naderde... nu strekte hij z'n arm omhoog bij wijze van groet. 121 Suus, vreemd-verrast door het ongewone uur van z'n komst, het hoofd vol plotselinge, vage vermoedens, liet de voeten van de rustbank glijden, wipte op om hem tegemoet te gaan. Hij was reeds bij het hek en van z'n fiets gesprongen. Toen zag ze, dat z'n gezicht niet het blij-opgewekte, niet de zonnige laching had van anders, wanneer hij, met of zonder z'n vrouw haar halen kwam. Ze ontstelde er lichtelijk van en onder den indruk van haar gemijmer en schuldbewustheid geloofde ze: dit was het einde van hun toch schuldeloozen omgang, na 'n scène tusschen Els en hem uit jaloezie. Nochtans, als altijd hem hartelijk de hand reikend, trachtte ze onbevangen te schertsen : „Lieve hemel, hoe kom jij hier verdwaald in den vroegen morgen ?" Doch hij bleef somber kijken, wischte met 'n gekleurdzijden foulardje zich het zweet van het gelaat; ze zag, hoe hij knipte met het rechter ooglid, zooals hij altijd deed, wanneer hij nerveus was. „Ik kom je 'n vrienden-dienst vragen," begon hij heeschig ... „Nee, ik moest eigenlijk niet gaan zitten," voorkwam hij baar, toen ze 'n stoel bijschoof. Nochtans viel hij 'n oogenblik later als uitgeput er in neer, zich aldoor koelte toewuivend met z'n zakdoekje. „Els is niet al te flksch... ze ligt weer 'ns te bed." „Zoo," deed Suus deelnemend, doch innerlijk had ze even 'n juiching, wijl haar dwaas, op niets gebaseerd vermoeden nu ook werkelijk ongegrond bleek. „'t Is toch niet ernstig?" informeerde ze belangstellend. „Nou, 't gewone kwaaltje," antwoordde hij moedeloos. „Ik heb toch den dokter maar laten komen... Maar 't treft zoo beroerd ongelukkig ... De kinderjuffrouw is net gisterenmorgen voor 'n paar dagen naar d'r ouwers en met die nieuwe meid, die we pas 'n maand in huis hebben... Je zal altijd zien, zulke akefletjes komen zoo ongelegen mogelijk ... Nou kwam ik vragen, zou jij misschien voor vandaag bij me thuis 'n oogje in 't zeil willen komen houden... ? Ik telegrafeer natuurlijk de juffrouw, dat ze zoo gauw mogelijk terug moet komen... Zie je," vervolgde hij schuchter en z'n verzoek tot 'n bescheiden wensch makend, ,,'t zou met 'n paar uurtjes te doen zijn... Wanneer je bij ons koffie kwam drinken, dan kon je zorgen voor de boterhammen van de kinderen... dat gaat mij als man niet zoo handig af en dan tot 'n uur of drie... Dan kan ik me voor de rest van den dag wel vrij maken en den boel zelf verder redderen." 122 In Suus was op-eens 'n blijmoedige offervaardigheid gewekt en ze bood meer aan dan hij vroeg in haar spontane vreugde, hem 'n dienst te kunnen bewijzen. Natuurlijk, zeker, met alle liefde wou ze vandaag in de huishouding assisteeten, waarom niet. Ze verzuimde er immers niets mee. En ze wilde wel aanstonds met hem meegaan... ja, dat was misschien wel 't allerbeste... Guust moest maar over haar beschikken. Als 'n ander mensch veerde Tonnell uit z'n matte zithouding op, z'n zorg-gezicht ontstrakte zich weer en in z'n oegen lachte de dankbare ontspanning. „Je weet niet, wat 'n grooten dienst je me bewijst," zei hij met warmte en strekte z'n hand naar haar uit. Maar zij gaf er speelsch, z'n dank afwerend, 'n luchtig klapje op. „Kom-kom ... ben je mal... 't is nog al erg .,. Als Je even op me wachten wilt, dan maak ik me klaar... rijd ik met je mee... M n flets mag je alvast voor me uit de gang krijgen, wil Je... " „Ja-ja... natuurlijk... graag ..." Tonnell volgde haar naar binnen en toen hij de flets goed en wel buiten het hekje had gereden, met z'n gespierden duim de banden had geïnspecteerd, was ze al bij hem terug. „Je kan 'tgauw," schertste hij vroolijk weer. „Als 't moet, zeker... Maar 't moét zoo zelden... wij, menschen zonder kinderen, hebben meestal den tijd welaan ons eigen." Ze wipte in het zadel en hij kwam vlak naast haar rijden. En toen kwamen z'n klachten weer: dat 'ttoch zoo beroerd was, dat Els zoo sukkelde telkens... 't Minste, dat ze méér deed dan ze kon, moest ze bezuren... Je zag 't nou weer... Ze had de juffrouw ook niet moeten laten gaan... Maar zoo was ze nou, die vrouw van 'm... veel te goed... ze leefde, als ze iemand plezier kon doen. In-eens vroeg hij, als schoof't hem nu eerst te binnen en 'tklonk bijna angstig: „Hoe laat verwacht je je man?" „O, die komt laat... Ik kan in ieder geval tot vier uur op m'n post blijven... En voor morgen stel ik me ook weer disponibel... Wanneer was de juffrouw d'r vacantie om?" „Overmorgen," zei hij en z'n gezicht kreeg weer de ongelukkige uitdrukking als van een, wien de boel over 't hoofd loopt. 123 „Nou Guust," bedisselde Suus, „laat 't goeie mensch d'i vrije dagen... Ik spring wel in hooi." „Zou je dat wezenlijk willen ?" vroeg hij, overrompeld dooi zooveel hulpvaardigheid, die hij bij Suus allerminst had verwacht. En alsof ze z'n snel-opgekomen gedachte voelde, lachte ze: „Val ik je mee?" Hij lachte terug, eerlijk z'n onbillijke meening bekennend en herroepend: „Ja, dat doe je." 'n Tien minuten later waren ze er. Tonnell, in haast, sprong het eerst van z'n fiets, sloeg met 'n forschen duw het ijzeren hek van het kleine, vierkante voortuintje open, zoodat het knarspiepend omzwaaide en botste tegen de steunstang; toen, z'n hand ontglipt, klapte het terug tegen z'n beenen, besmeurend z'n grijs-flanellen broek. Hij lette er niet op in z'n jacht om de voordeur te openen, liet Suus ook maar betobben met haar fiets, die ze het voortuintje binnen wou rijden. Eerst, toen hij twee treedjes van de stoep-trap opgewipt was, viel hem z'n weinig correcte manier van doen op en hij sprong ze weer af om Suus te gaan helpen. „Neem me niet kwalijk... laten we Je fiets maar zoo lang tegen 't hek zetten... Ik rijd ze aanstonds wel binnen..." zei hij tegelijk haar rijwiel overnemend. Hij keek nu weer zenuwachtig-verward, alsof het aspect van z'n huis hem neerdrukkend herinnerde aan de zorgvolle moeilijkheden en beslommeringen daarbinnen. Maar Suus, rustig, met kalme innemendheid, stuurde hem weer terug. „Maak jij de deur maar open alvast, ik red 't wel hoor." „Ja-ja," zei hij, „ik ben benieuwd, hoe de bende 't zonder, behoorlijk toezicht heeft gesteld... Mag ik dan maar voorgaan?" En nauwelijks had hij de deui geopend, of de kinderen stoimden al op hem aan met luidruchtig gespring en verwelkomings-gejuich; de kleine hummel van twee jaar kwam achter aan, waggel-gangig op haar nog altijd wat kromme beentjes. Suus, de stoep opklimmend, hoorde Tonnels booze vermaan-stem heesch fluisteren: „Stil toch, jongens... stil toch voor moeder... je weet toch, dat ze 't niet verdragen kan, die herrie van jullie'" En 'n oogenblik was het daarop wel rustig, omdat ze één 124 voor één vader een zoentje wouen geven, waarvoor hij zich neerhurken moest, maar toen Jan-Pieter Suus ontdekte, glipte hij langs z'n vader In het deur-opene en z'n gillerige jongensstem begroette haar, dat het galmde door de gang: „Hè tante Suus, tante Suus kom u bij ons ... ? Kom u spelen met ons?" Ze ving hem op in haar armen, kalmeerde: ja-ja ... zeker... als-t-ie zoet was vandaag. De verrassing maakte echter ook de anderen weer rumoerig en Guust, met de kleine Els op z'n schouder, dreef daarom het troepje maar gauw-gauw naar de kinderkamer, beneden in het sous-terrain. Daar vond Suus hem, groot en forsch tusschen de kleuters, z'n vermaningen herhalend en hun streng inprentend in hun voor ernst zoo moeilijk ontvankelijke hersentjes, dat ze zich nu 'ns extia zoet en behoorlijk moesten gedragen, omdat moeder ziek was en tante Suus met ze spelen kwam... En wee dengene, die niet heel erg gehoorzaam was geweest, of over wien tante Suus zou hebben te klagen. En toen de plechtige gelofte gevolgd was — Elsje, met haar eigenwijs snuitje ea 'n opgewonden hoog stemmetje bedong de belooning van 'n stukje chocola ervoor, wat Guust. om de zaak te bekorten, voor ditmaal dan maar grif beloofde — gingen ze samen, Suus en Tonnell, even naar de slaapkamer, waar Els lag. Die, met'n lieven, dankbaren glimlag om den moeën, bleeken mond, zag hen binnen komen, beurde haar zwakke lichaam aanstonds 'n weinig op een elleboog omhoog om Suus gemakkelijker de hand te kunnen reiken. „Wat lief van je. dat je dit voor ons doen wil," zei ze. „Ik heb eigenlijk niet goed gevonden, dat Guust naar je toe ging... Ik vond het te erg, zie je... Jij, die voor je plezier in Scheveningen ben." Doch Suus, terwijl ze Els klamme hand nog In de hare hield, weerde af. Kom-kom, ze hoefde zich daarover absoluut geen gewetensbezwaren te maken... Ze deed 't immers graag... zoo'n kleinen vriendendienst... „Nee, 'n groote," verbeterde Els. „Je hebt ons wezenlijk uit den brand... Als we nog familie hadden in Den Haag of heel goeie kennissen, dan konden we 'n paar kinderen daarheen sturen... Maar die hebben we nou eenmaal niet en bekend zijn we eigenlijk nog met niemand bier... niet zoo tenminste, dat ik 't zou durven laten vragen." „Je ben veel te bescheiden," zacht lachte Suus en haar 125 man beaamde dat, terwijl hij zich over het bed boog de zieke 'n kus op 't voorhoofd drukte. Ze moest zich nu maar rustig houden, vermaande hij en over niets haar hoofd breken; er was 'n goeie zorg in huis... Ze had nu zelf gehoord: Suus deed 'tmet liefde... Els kon haar met 'n gerust hart het opper-commando toevertrouwen. En nadat Suus haar nog instructies had gevraagd voor 't koffiedrinken en het middageten, de dag-dagelijksche huismoederlijke besognes, haar 'n poeder had ingegeven en 't kussen 'ns lekker frisch opgeschud en iaarop de gordijnen 'n weinig uit elkaar geschoven, zoodat n getemperd, vriendelijk licht de schemer-rustige ziekenk .er binnenstreepte, ging ze met Tonnell naar het sous-terral terug, waar Guust de meid onder haar onbeperkt gezag plaatste en met 'n korten groet om den hoek van de kamerdeur van z'n kinderen afscheid nam. Even later was Suus met de kinderen alleen en toen, in dat laag-zolderige, wat haveloos-grauwe, licht-arme vertrek, dat met openslaande glazen deuren uitkwam in 'n poover stadstuintje met 'n kwijnend groen van smalle grasrandjes en spichtige heesters, voelde ze iets als 'n ontnuchtering haar besluipen, alsof, vóór de eigenlijke aanvaarding van haar taak reeds, haar spontane offervaardigheid aan opgewektheid verloor; 'twas, alsof met het weg gaan van Guust ook de ware animo verdweén, die hij haar leek te inspireeren. Ze vond zich zelf op-eens wat vreemd-verdwaald in de onbekende roezigheid van spelende kinderen, die ze betrekkelijk zoo weinig kende, tusschen chaotlschen rommel van ordeloos over den grond en op stoelen en tafel verspreid speelgoed... 'n Oogenblik moest ze toen ook wel denken aan haar rustige ochtend-uren van andere dagen in het villatje aan 't strand, die haar plots zoo vaal van eentonigheid niet meer leken...en ze kreeg 'n kleine bewondering voor zich zelf en 'n kleinen schrik, hoe ze deze uren door zou brengen... Maar gelukkig lieten de kinderen haar niet veel tijd voor dergelijk weifelend overwegen. Alsof ze haar ongekende en ongeweten schatten toonen wilden, kwamen ze al heel gauw en voortvarend met allerlei speelgoed tegelijk aandragen, deden voorstellen voor alle mogelijke spelletjes door elkander. En er ontstond 'n twisterige wedijver, wie tante Suus voor z'n plannen winnen zou. Toen. energiek pakte ze aan, bedacht 'n spel — en ze verbaasde zich over haar eigen vindingrijkheid — dat hen alle vier bezig zou houden. 126 Ze zouden den spoortrein laten loopen en alles moest daarbij te pas komen: van de blokken werden tunnels en perrons gebouwd, de poppen moesten, keurig op 'n rijtje gezet, de komst van den trein afwachten... maar van te yoren moest met paard en wagen het materieel voor den bouw van den spoorweg aangesleept en de meisjes moesten hun theeserviesje klaar zetten om de vermoeide poppenreizigers behoorlijk *n opwekkend kopje thee te kunnen schenken. Zelf zittend op den grond, bedisselde ze alles als 'n groote zuster, gaf ieder z'n taak, ook Elsje, die overigens 'n moeilijk te bedwingen'lust vertoonde om sabotage te plegen, blokken op de rails lei en tunnels in-een wou doen storten nog vóór ze goed en wel waren gebouwd. En zoo was 't haar werkelijk 'n verrassing, toen midden te t spel. terwijl de trein met prachtige vaart rond cirkelde, jan-Pleter op z'n cents-fluitje schrille seinen blies en de jongeren met eerbiedige verbazing stonden toe te kijken, de blonde, lachende germanen-kop van Tonnell door de deur-kier kiekeboede en 't toen al over twaalven bleek. Ze kon het moeilijk begrijpen, waarlijk, dat de anders zoo trage gespeel " 2°° WaieD WCflflCfll,Pt onder het kinderlijk Ze dronken koffie in het serretje, dat'als 'n kooiachtig getimmerde aan den huis-achtergevel en boven het tuintje hino. Het was er vriendelijk van licht-kleurlge meubeltjes en sierplanten, n vroolijke uitlooper der twee wat sombere en suite gelegen kamers. Maar op Suus maakte het toch wel weer n kleinen, bekrompen indruk. Indruk ook van burgerlijke zuinigheid, die met goedkoope middelen 'n glans van welstand tracht te wekken. En telkens, wanneer haar blik opaina yan haar bezige handen, die boterhammen maakten voor de kinderen, was het haar, alsof die botste tegen de nabije wanden van het serretje en ook daar buiten gevangen werd ia het enge opene van het door huizen-omgrensde tuintje, L)e vergelijking met haar eigen royale, pompeus-ingerichte Deüuiztag te Schiedam, den grooten, kostbaar aangelegden tuin drong zich toen van zelf aan haar op en ze besefte, hoe onmisbaar haar toch eigenlijk weelde en rijkdom geworden waren. Nee. ze geloofde in zulk 'n omgeving niet meer te kunnen aarden... En daarom, misschien was alles wel goed *oo als t was... Nochtans, toen ze allen eindelijk rustin waren gezeten — het had 'n ooaenblik 'n h,*nJ 127 drukte gegeven, voordat ieder het zijne kreeg; Tonnell zelf had de koffie met 'n geklutst ei en de dunne sneedjes brood, die hij eigenhandig en met nauwgezette zorg voor Els had klaar gemaakt, bij de zieke gebracht — Suus tegenover Guus had plaats genomen en aan weerszij, tusschen hen in. twee kinderen en zich 'n prettig-levendig gesprek ontwikkelde, waaronderdoor de kleinen met soms leuke vragen en antwoorden mee snapten, toen voelde ze echter ook heel goed, dat de Tonnells rijk waren, wat zij miste. Ze moest toen wel denken aan de stille maaltijden, die ze met Henri gebruikte. Hoe gauw waren zij uitgepraat of hoe vaak ook liet haar man merken, dat hij maar weinig belang stelde in wat ze vertelde en liefst met z'n gedachten bi) z'n zaken was. Hij kon dan korte kregele antwoorden geven met 'n schamper hautain lachje soms, alsof, vergeleken met wat hij aan z'n hoofd had, alles beuzelarij was wat haar interesseerde. Gepiqueerd zweeg ze dan maar en het maal sleepte onder drukkend zwijgen ten einde. Doch hoe bleek zoo'n koffle-uurtje voor Guust 'n dagdeel vol huisvaderlijk genoegen, 'n genoegen om voor de kinderen te zorgen en met ze te praten. Glunderend kon hij hun gezonden eetlust aanzien en soms moest-ie op-eens z'n blonden, baardigen kop Elsje toebuigen om 'n klappend kusje van ze te ontvangen op z'n wang. En zoo trof haar ook z'n dankbare blijdschap, toen hij met 'n stralend gezicht het ledige bordje van z'n vrouw terug bracht met het verheugende bericht, dat het haar goed gesmaakt had en zij zich alweer wat bleeker voelde. Heel z'n doen was zoo oneindig veel hartelijker, meer meelevend dan van Henri... Och, niet van Henri alleen... ook van zooveel andere mannen immers, die voor elke vrouw meer attenties hadden dan voor de hunne en voor wie de kinderen 'n belemmering waren voor hun egoïstische genotzucht. Ze besefte het verschil met scherpe duidelijkheid; doch nu wist ze ook, dat deze man in sz'n liefde voor z'n gezin onaantastbaar-veilig was. En vreemd, 't gaf haar weer even 'n schrijnende pijn als toen ze haar liefde voor hem versmaad wist. II. Eerst dien avond, toen ze, in het prettige besef 'n wel besteden dag achter zich te hebben, met Meerhold op de pier zat in droomerig gemijmer, starend voor zich uit in het gron- 128 delooze duister, waarin zee en lucht waren opgegaan — als onwezenlijk leek alles om haar heen, het rhythmlsch weerkeerend geruisen van het water, de muziek, die afgezwakt uit de rotonde over haar heen dreef en zich oplossen ging in de mysterievolle nachtstilte, het schaarsche, donkere menschen-beweeg — kwam in haar 'n tevreden evenwichtigheid als na zelf-overwinning. Ze berustte er eindelijk volkomen in, dat haar verhouding tot Gustaaf Tonnell nooit iets anders kon en mocht worden dan louter vriendschap, dat tegenover dezen levens-waren, eenvoudig-liefhebbenden, plicht-getrouwen man romantisch gedweep misdadige dwaasheid werd. En met deze tenslotte gewonnen overtuiging hoopte ze weer iets nader te kunnen komen tot de innerlijke tevredenheid, die voor de toch volstrekt niet bizonder bevoorrechte menschen, als Guust en Els waren, de bestendiging leek van hun geluk. En dan, ja... kinderen.,. zoo'n schat te hebben als kleine Els, die je zoo heerlijk bezig kon houden met d'r kinderlijken praat, die je al zoo'n schat van aanhankelijke liefde gaf... O, in veel opzichten was dit 'n wei-bestede dag geweest ... ze had gevoelens in zich zelf ontdekt, waarvan ze het bestaan nooit had vermoed. De stem van Henri. die vreemd-hard op-eens uitschoot in het peinzens-zware zwijgen, toen hij bevelerig 'n kellner aanriep en 'n wisky-soda bestelde, deed onwillekeurig haar hoofd zich wenden naar haar man en ze bespeurde toen eigenlijk pas, hoe verveeld hij er bij zat. En als begreep Meerhold, dat hiermede haar stille overwegingen waren afgeknapt, begon hij te praten, na 'n minutenlange zwijgpoos het gesprek hervattend, waar het in z'n gemelijkheid was dood geloopen. „En ga je d'r nou morgen weer heen?" vroeg hij, doelend op Suus' voornemen om des anderen daags weer in 't huishouden van Else te assisteeren. „Ja," antwoordde ze kort en gedecideerd, „de ochtenduren althans." De even-doorklinkende afkeuring in z'n toon hinderde haar terstond. „Ik begrijp niet, waar je plezier ie hebt"... „Och," zei ze enkel, terugvallend in haar gewone, koele, languisante houding, na 'nwat minachtend schouderophalen. „En ik begrijp ook niet, hoe ze jou zoo komen vragen. Hebben die lui dan heelemaal geen kennissen of familie? Ik vind 'tnog al gek, dat ze iemand als jou voorkinderjuf laten spelen." „Zoo lang als ik 't niet gek vind en 't met genoegen 9 N. H. E. 129 doe, hoef jij zeker je hoofd er niet over te breken.' „Gelijk heb je," zei Meerhold onverschillig en dronk 'n lange teug uit z'n glas. „Als er iets is, waar ik m'n hoofd over zou kunnen breken, dan is 't, dat 'n mensch zoo veranderen kan. De zeelucht heeft je allemachtig veel goed gedaan." ., Ze voelde, waar hij heen wilde; doch ze zweeg, wUde door 'n vraag naar nadere uitlegging niet den schijn wekken, dat z'n sarcasme haar interesseerde. Den uitleg hield hij trouwens niet voor zich. „Als ik naga," vervolgde hij met sleepende langzaamheid, „dat je thuis in 't huishouden zoo goed als nooit 'n vinger naar iets uitsteekt." In-eens leek Suus' geduld ten einde. „Ga niet door as-je-blieft op die manier," zei ze en t klonk als 'n zeer beslist verbod. „Ik heb geen lust om op je vittend gezeur in te gaan." In Meerholds oogen gloeide n oogenblik n valscn lient, z'n mond trok zenuwachtig onder z'n fraaien knevel en in het zwijgen, dat volgde, was voelbaar z'n weiteling tusschen opvliegende hatelijkheid en koele bezadigdheid. Z n correctheid won het tenslotte van z'n drift, want rustig hernam hij: , , ,,'t Is uit louter bezorgdheid hoor, dat ik t zeg. Cjoo, je weet heel goed, ik laat Je in alle opzichten vrij... je kan doen en laten wat je verkiest... maar als Je klaagt over moeheid..." • . „Ta, ja," onderbrak hem Suus. „ik ben moe... ik wil wel vroeg naar bed vanavond, ik vind 't trouwens nog al frlschjes ook." „ „Mij wel... ik zal m'n fortuin wel vinden... 'n Poosje later wandelden ze samen naar huls. langzaam en slechts af en toe 'n woord wisselend. In Suus ebde de tevreden stemming weer tot koude onverschilligheid. Onverschilligheid voor alles. Ze miste op-eens den waren lust om den volgenden morgen naar de Tonnells terug te gaan; haar plan om Laurens bij zich te vragen besloot ze ook maar op te geven. Henri. aanvankelijk, had er niet veel ooren naar gehad, toen ze 't hem voorstelde, tenslotte echter toegestemd op conditie, dat Laurens maar weer vertrokken zou zijn, wanneer hij zelf z'n week vacantie nam. Hij had waarachtig geen lust om met zoo'n zeurkous van'n jongen, zoo n dooien filosoof op te trekken. Suus zou 't hem ten goede houën, hil wou die week voor z'n plelzier uit zijn. voelde niets voor 130 't baantje van oppasser van 'n zenuwpatiënt... had hij gemelijk verklaard. Al had de manier, .waarop Henri over Laurens sprak, Suus nog al gehinderd, ze was in haar opgewektheid, haar plotsen ijver om zich verdienstelijk te maken tegenover anderen, bizonder inschikkelijk geweest ook tegenover de humeurigheid van haar man, die zich kregel-ontstemd toonde èn over haar voorstel èn over haar vriendendienst aan de Tonnells. Doch na, onbegrijpelijk, in 'n plots gerezen lusteloosheid, waren haar goede voornemens geleidelijk aan 't verdwijnen, 'n Doffe, berustende onvree sloeg in haar neer. Henri was nu eenmaal niet als Guust. redeneerde ze. aan hun verhouding was niet veel te veranderen... en och ie kon in 't leven niet alles hebben... Meerhold bracht z'n vrouw tot aan de deur van het villatje, keerde toen langzaam terug naar het Kurhaus, waar als 'n rossig-lichtende, maar vreemd-stille feestelijkheid heerschte, waaraan de spontane jubel ontbrak. Als van 'n grandioos opgezette kermis zengden de duizenden lichten het blauwe compacte duister weg om de gebouwen, die in de trillende schijnsels met grelle facade-vlakken en mysterieuse schaduw-hoeken trotschten omhoog en leken hun top te heffen In den fulpen nacht-hemel, die, onnaspeurbaar ver of nabij, weg dook in zee. Het was. alsof in 'n zwart, peilloos ledig wonderbaar 'n stad verrezen was, 'n violetblanke lichtstad, vol feestmuziek doch waarvan de bevolking zich stil en vreugdeloos voortbewoog temidden der feeërieke weelde, over pleinen en terrassen en over de lange kade waarnaast n afgrond zich opende. Van ver reeds onderging Meerhold de fascineerende aantrekking van al dat licht en de sensueele klaging van violen die lust belovend lokten. En nu hij daar alleen voortstapte' krachtig z n voeten drukkend op het vlakke plaveisel, dat. als van blauw staal, de licht-glanzingen ontluisterd weerkaatste, gleed z n narrige stemming langzaam van hem af. Br kwam n gevoel als van bevrijding over hem, 'n los-zijn van alles, zooals hij na z'n huwelijk niet meer had gekend u« *' u j l jaren Pïachti8 in toom gehouden, liep hij te bedenken, n hoogst solide, brave echtgenoot was hil geworden. En moeilijk was 'm dat heelemaal niet gevallen' zn wilde haren was-t-ie wel degelijk kwijt. Trouwens, z'n zaken namen hem te veel in beslag... Hoe sommige lui dat konden bolwerken, tamelijk zwaar leven en dan toch 131 hun kop frisch bij hun weck hebben, zooals hij er wel kende, 't leek hem 'n raadsel... Of nee, 't was geen raadsel... 't kón niet... Vroeg of laat moesten zulke lui naar den bliksem... Stommelingen... 't eind draagt immers altijd den last. Nee, hij had verstandig gedaan, hij had in z'n jonge jaren flink geprofiteerd, — hij had er geen spijt van — maar hij was op tijd getrouwd en nu ook basta met alle mogelijke grappen. Want hij wou slagen in 't leven en dat lukte je niet gemakkelijk zonder eerbare reputatie — verdiend of onverdiend, dat kwam er minder op aan... Waarom had z'n vader dat toch nooit willen begrijpen... wat had die niet kunnen zijn met z'n capaciteiten... ? En wat 'n moeite, wat 'n tact was er voor noodig geweest om de Schiedammers te doen begrijpen, dat hij anders was dan de ouwe heer... Maar nu had hij 't pleit ook vrij wel gewonnen, hij telde mee onder de allerbesten... De eenige tegenvaller was geweest, dat z'n schoonvader in den gemeenteraad was gekomen... Zoolang die zitting had, was voor hem de kans verkeken en, al had hij zich groot gehouden, 't had 'm allemachtig gespeten, dat Leyter tenslotte de candidatuur had aanvaard ... Want ja, hij ambieerde dat lidmaatschap wel, hoopte ook in den raad eens 'n leidende persoonlijkheid te worden. Maar overigens, hij had geen klagen... Z'n zaken breidden zich enorm uit, z'n distilleerderij werd te klein... hij zou in de naaste toekomst wel moeten gaan bouwen... Hij zou dan geen halve maatregelen nemen, geen lapwerk, 'n Nieuw, gcoot gebouw moest er komen vlak naast de fabriek van Leyter... Vroeg of laat kwamen de pakhuizen, die de fabriek belendden, stellig te koop ... En dan, als z'n schoonvader z'n hoofd kwam neer te leggen, werd dat alles één zaak... zijn zaak ... Jacob en Laurens boorde hij er wel uit, dat waren wezenlijk geen jongens, met wie hij rekening hoefde te houden... Met Laurens, dien sul, in geen geval en Jacob, ja die was lastiger, maar toch niet zóó of hij kreeg 'm wel klein... Misschien verslingerde dat heerschap zich wel aan die meid van Kellenaars, dan was-t-ie in-eens al onmogelijk ... Enfin, dat kwam in orde... In ieder geval zat-ie al half in 't zadel. Want van aflossing van de twintig mille... nou daar merkte hij nog niet heel veel van. Trouwens hij rekende er allerminst op, had het zelfs liever niet. En hij hoefde er wezenlijk niet bang voor te zijn, dat z'n schoonvader in de eerste jaren tot die aflossing over zou gaan, wanneer hij zelf althans er niet om vroeg... De fabriek ging niet slecht, maar hoe meer bedrijfs-kapitaal hoe beter na- 132 tuurlijk... Leyter had toch vrij krap gerekend... nee, papa zou t geld wel zoo lang mogelijk vast willen houen... Hem best... De heele geschiedenis lei 'm toch geen windeieren Die leveringsconditie gaf voor de risico, die hij toch altijd liep, n aardige vergoeding... niet veel, 'n kleinigheid, maar ook dat was koopmanschap uit alles iets te halen, er uit te persen, wat er uit te persen was. Toch oppassen met Grutter... de man had scrupules den laatsten tijd... och nou ja praten zou de tobber niet. Hij had 'm immers tusschen vinger en duim om zoo te zeggen. Eén woord en hij liet hem vallen. Nee. in dat opzicht hoefde hij toch eigenlijk niet bang te zijn, maar wel moest-ie z'n truc nu weer niet al te vaak toepassen ... 't mocht 'ns in de gaten loopen ... Niet de ouwe heer zon 't misschien merken, maar Jacob, sluwe bliksem after all... Maar hij liep weer veel te veel te piekeren over zaken... 'n Kwestie met z'n personeel had 'm dien middag al zn humeur bedorven en die idiote ideeën van öuus hadden hem in z'n zure stemming gehouden... En nu hij zich weer wat opgemonterd ging voelen, zou hij zoo geleidelijk weg met z'n gepieker... In 's hemelsnaam nou ns nergens aan denken, je prettig vrij voelen... Ja, van avond wou hij 't er weer 'ns van nemen en jeune nornrne... maar beleidvol als hij z'n heele leven was geweest. flaneerend en met heimelijke loerblikken de vrouwen opnemend — met zijn routine taxeerde hij de lichamelijke kwaliteiten met één oogopslag - wandelde hij nu op z'n dooie gemak tusschen het kalme menschen-beweeg bij het Kurhaus en t Palace-hotel, langs de rijen bezette stoelen en tateitjes. den donkeren menschen-drom van rusüg-daar-zittenden. waarachter goudelend het hel-Iichte café-binnen open stond als tot n apotheose van weelderige gezelligheid. Inden stoorloozen avond-vrede dreef de zwoele snarenmuziek uit in klanken als van n andere wereld, vol lokkenden zinnenlust en neete fantasieën, die het monotone, zuchtende geruisen van de zee overstemden en de menschen riepen in de sfeer van juichend Jicht en hielden in hun ban. Besluiteloos liep Meerhold langs de winkelgalerij de duistere verte tegemoet; hij had nog maar vage plannen, de keus om zich te amuseeren leek moeilijk, waar zooveel en velerlei werd geboden. Hij dacht aan 'n clandestine sociëteit waar hij vroeger wel kwam en die er nog wel wezen zou, al was 't dan onder 'n anderen naam waarschijnlijk. Maar het was er nog wat vroeg voor. Hij kon eerst wel 'n paar nummertjes in t cabaret gaan hooren. Dan was-t-ie fatsoen- 133 lijk onder dak, want och, dat op-en-neer geloop en dat zitten dan hier en dan daar, zoo interessant was de passage niet... Scheveningen of Ostende, dat scheelde nog al wat 1 Hij was geheel uit de foule geraakt; er dwaalden slechts enkele paartjes met hem mee de duistere eenzaamheid in, maar, toen hij zich eindelijk omkeerde om terug te wandelen, bemerkte hij pas, dat 'n vrouw hem met bedoeling blijkbaar was gevolgd. Nu stond hij plots tegenover haar, want als den weg versperrend- trad ze hem tegemoet, 'n opzichtig gekleede vrouw met groote oogen als donkere gaten In het bleeke, sierlijk gevormde gezicht. Ontstemd over die brutaliteit fixeerde Meerhold haar met 'n woedenden blik, 'n afwijzende grofheid in z'n mond gereed. Toen, met schrik, herkende hij haar. En of ze z'n ontstellen had bespeurd, lachte ze: „Tu me reconnais, Etienne?" Hij draalde met z'n antwoord, doch terstond had hij begrepen, dat hier geen ontkomen mogelijk was en nijdig beet hij haar toe: „Parbleu oui, je te reconnais, mais pourquoi es tu revenue ?" „Mals pour tol, chéri," lachte haar klare stem. „Et... et... la conditlon est..." Verward door het onverwachte brabbelde hij in moeizaam school-fransch z'n woede over het niet nakomen van hun afspraak en tegelijk schuw-oogde hij rond, bevreesd dat 'n bekende dit ongewenschte onderhoud zou zien. Zij stonden echter eenzaam midden op de kade maar er naderden toch menschen en in z'n angst, geen uitweg wetend, overrompeld, liep hij met Georgette verder naar de hulverstille eenzaamheid, waar niets van het badplaats-gerucht meer leefde en alleen het zuchten van de zee steunde, souverein heerschend in deze duistere verlatenheid. Daar, zich veilig wetend en onherkenbaar in de door lantaarns schamel verlichte nachtdonkerte, kwam z'n kalmte weer terug, begon in z'n hersens het sluw overleg om zich van die vrouw te ontdoen zonder opspraak of schandaal. Aanvankelijk hadden bliksem-snel allerlei chantage-verhalen door z'n denken geflitst, hem aanhitsend tot brutaal, zij 't dan ook misschien wanhopig en nutteloos verweer, doch de manier, waarop Georgette z'n woede suste, begon hem toch wel wat gerust te stellen. Hoofd-gebogen. af-en-toe schuw omblikkend, wijl immer nog bevreesd voor volgers, stapte hij naast haar voort, zwijgend luisterend naar haar verhaal. Ze bleef 'n maand in Scheveningen, waar ze op zou treden in het cabaret. Morgen- 134 avond was haai debuut. Had hij haai portret dan niet gezien...? het stond toch op het affiche... Ze hadtotnoo toe veel succes gehad overal... 'n veertien dagen geleden was ze nog in München opgetreden, bij Benz en als haar contract hier afgeloopen was. had ze weer voor half Uctober n engagement In Londen voor de Olympia. . Zoo zat ze hier dan daar... ..En je kind?" ondeibiak Meerhold bijna fluisterend, schorrig van zenuwachtigheid, haar rap verhaal en in spanning keek hij haar aan. Op-eens verstrakte haar gezicht, haar donkere oogen tuurden 'n moment als droom-verloren in het ondoorzlchtelijke nacht-zwart, toen antwoordde ze toonloos: „Lentant7 II y a presque deux ans que 1 enfant est mort." „U. zei hij enkel, maar z'n hoofd rukte verlicht omhooa en n kuch schraapte de nerveuse heeschheld uit z'n keel Uat was n gelukkige oplossing, dacht hij tevreden en luisterde amper naar wat ze vertelde van z'n ziekte luberculose in de hersenen begreep hij en even schokte het door z n denken met iets van verontrustende verbazino, ES ° van hem 88,1 tuberculose? Doch toen bedacht hij weer, dat het nog zoo zeker niet was, dat vaderschap van hem en hij aanvaardde de kwaal gretig als weer 'n versterking van zn vermoeden, dat hij met het kind niets had uit te: staan... Maar wat daar dan ook van wezen mocht. £Jm V,a. 9 h°efle ,hi) over dle kwcstle tenminste z'n hoofd niet meer te breken, 't Toeval kwam hem gelukkig helpen om van zn verleden los te raken... Alleen was er nu nog Georgette... Ja, wat wilde die nou eigenlijk? Was ze wel oprecht en heelemaal te vertrouwen ? Of was t misschien om geld te doen...? Maar wat drommel, waarom moest-ie direct aan bijbedoelingen denken... Zoo bar inhal g was Georgette toch nooit geweest en als 't waar was. wat ze vertelde, wat ze nu in goeien doen... hoefde ze toch allerminst. Wel. waarom zou-ie niet aannemen! teerii / 7bll,dschaP van haa' "« over 't onverwachte weerzien ...? Ze kenden elkaar langer dan vandaag of gisteren en ze had toch wel 'n zeker soort aanhankelijkheid die SST • 2* ja''' ,a '' Dc kwcstie ™» »« ««aar! wat t verstandigste zou zijn in deze situatie... klaren wiin « n}?'t.Ze"en' d?t'le o"dertusschen getrouwd was... ze fo^n «°UWenS 81 Wd ^f16""1 heb»>en... of over niets Suf? 7 H VOOt ZOtg*ï' dat h,et biidezeeene ontmoeting t-« LVi! i8, mBar dat,zou n hcele toer zijn. tenzij hu * n week vacantie er aan gaf... maar dan nog... Och nee 135 dat lukte toch niet... In Godsnaam de bekentenis dan maat wagen... Wanneet ze kwaad wou, kon hij et betrekkelijk weinig aan doen ... Tja-Ja ... 't velleden, al dee je ook nog zoo je best om 't te negeeten, heelemaal los liet 't je niet, dat merkte hij nou maar al te goed... bedonderd genoeg... Goddorie nog toe, 'twBS 'n gevaarlijk spelletje, dat-ie noodgedwongen spelen ging... Onbesloten liep hij te overleggen, hoe 't best hij haat de bekentenis van z'n huwelijk zou doen — zij was bijna voortdurend aan 't woord en bij 't oprakelen det oude herinneringen verteederde meer en meer haar stem — toen Georgette op-eens zelf de beslissende vraag stelde, of de dame, met wie ze hem 'n uur geleden had zien wandelen, z'n vrouw was. En in 't besef van de noodlottige gevolgen, die z'n bevestigend antwoord hebben kon, aarzelde hij, bekende toen toonloos: ja dat was z'n vrouw... en ze zou wel begrijpen... O ja, zei toen Georgette met smartelijke bitterheid, ze begreep 't, had 't al zoo lang begrepen, had trouwens nooit anders verwacht... En nu was hij misschien wel bang hè... Maar hij onderbrak haat snel, speculeetend op haat goed hart en haat eergevoel: o, nee, daar kende hij haar veel te goed voor, ze zou niet willen, dat et 'n breuk kwam tusschen hem en z'n vtouw... Ttouwens, ze waren vrijwillig van elkaar gegaan nietwaar... hij had haar nooit iets beloofd, dat hij niet had gehouden ... Ze stelde hem aanstonds gerust', inderdaad ze zou niet indiscreet "zijn, ze zou zelfs, wanneer ze hem tegen kwam, door niets laten blijken, dat ze hem kende... Daarom had ze hem ook pas aangesproken, toen er geen gevaar bestond, dat iemand hen samen zien zou... Maar hem in haar onmiddellijke nabijheid te hebben en hem dan niet, misschien voor 't laatst, te spreken, dat had ze wezenlijk niet over zich kunnen verkrijgen... hij zou dat even goed begrijpen... Hij had toegestaan, dat ze z'n arm vatte, zich tegen hem aandrong en 't weid hem nu, of Geotgette niet weg was weest en hij niet getrouwd, alsof de twee jaren van z'n huwelijk 'n droom waren en z'n leven met Georgette nooit in werkelijkheid onderbroken was. Ze liepen nu weer als vroeger, toen ze 's avonds in afgelegen, stille wijken, waar geen gevaat bestond, dat hij kennissen tegen zou komen, soms te wandelen plachten. Hij voelde weet de mollige veeiktacht van haai gevulden aim tegen den zijne, haai zachte vingers, die omstteelden z'n pols, den tug van z'n hand. En toen, 136 in de volgroeide overtuiging van volkomen veiligheid, sloot hl] haar spelende vingers in z'n warmen greep. Z'n gezicht raakte uit de ernstige, bezorgde plooi; af-en-toe moest hij mee lachen, wanneer ze om hem plezier te doen, in gebroken Hollandsen oude herinneringen ophaalde en telkens, wanneer ze hem Etienne noemde — bij hun eerste ontmoeting had Meerhold, voorzichtigheidshalve, haar gezegd, dat hij zoo heette en hij had haar om dezelfde reden aldoor maar in dien waan gelaten — trokken z'n mondhoeken van 'n moeilijk te verheimelijken grijns. En hij kwam er toe met cynische gewetens-kalmte dit avontuur te aanvaarden. De verzoeking om te genieten wat hem geboden werd —* 't princiep van z'n vrijgezellen-leven bekampte hij al zwakker door niet te willen denken meer aan Suus, aan de gevaren voor ontdekking. Ze wandelden terug langs het strand en daar in het ondöorzichtelijke duister, waar niets scheen te bestaan dan het telkens als dreigend-naderend zee-gedruisch, waar het geluid van hun eigen stappen werd ingezogen in het tapijtig-weeke zand en ze ternauwernood eikaars gestalten konden onderscheiden, was 't, of hun wezen zich op ging lossen in het eindelooze, blauw-zwarte ledig en slechts hun zinnen leefden in heftige bewogenheid. Want in den daden-ver-heimelijkenden nacht was in Meerholds bloed plots het oude begeeren van deze passievolle vrouw geslagen, teugeloos en zinneloos. En bij haar vleiende stem, de gloeiende flonkering van haar oogen, gittend in het schimmig-bleeke gezicht, dat zóó nabij het zijne was, dat hij de hlttige warmte er van geloofde te voelen tegen z'n wang, hamerde de opwinding in z'n slapen, in z'n polsen met pijnlijk-jagend geweld. En plots voelde hij haar vochtige lippen op z'n mond en onder z'n knellende armen haar lenig lichaam... 'n oogenblik. Toen viel de bedwelming van hem af. Als waarschuwende teekens schreven in de verte vóór hem de lichtbogen van het wandelhoofd hun gloeiend zwaaien tegen de opake lucht. Zwijgend, als beiden te zeer overstelpt door hun woelende gedachten, liepen ze nog 'n eindweegs naast elkander voort, totdat hij 't onvoorzichtig vond samen nog verder te gaan en voorstelde nu maar afscheid te nemen. „Pour toujours?" vroeg Georgette en hij geloofde haar oogen vochtig te zien glanzen en 'n smartelijke spanning te hooren in haar flulster-stem. En dof maar besloten zei hij: „Non-non..." Ze greep z'n handen en drukte die tegen haar borst. 137 „Tu viendiM me voii n'est-ce pas, souvent... promets le mol." „Oui, Georgette, je te le promets. i." Hij voelde hoe ze hem iets in de hand drukte. „Voici mon adresse, Etienne... ne la perds pas... maintenant au revoir... a bientöt..." Toen glipte ze uit z'n armen en even later stond hij als vreemd-verloren alleen in de wijde verlatenheid. Maar na 'n korte poos klom hij met moeë beenen de trap op naar den boulevard en bij het licht van 'n lantaarn borg hij angstvallig het kaartje met Georgettes adres in z'n portefeuille. Waarna hij, de foule vermijdend, ging naar de stille, nieuwbuurtige straat, waar de club was ... 138 VIERDE HOOFDSTUK. I. Zes weken ongeveet na de begrafenis van Nathalie had de verlovings-receptie van Emmy en Georg plaats. Hoezeer door het dag-dagehjksche leven de indruk van 't schokkend gebeuren van Nathalies overlijden alweer vervlakt was bij de Leyters, 't contrast tusschen hun feestelijke stemming, hun feest van blije toekomst-verwachtingen en de treurnis over vernietigde hoop bij hun bevriende overburen trof hen allen dien Zondag met min of meer weemoedige duidelijkheid, 't Leek hun soms vol ernstige waarschuwing, die hun vreugdige opgewektheid lichtelijk kwam oversomberen. Vooral Emmy moest telkens aan Nathalie denken, zooals zij haar voor 't laatst had gezien in de mysterievolle doodsverstarring, die plots het jonge leven had overwonnen. En toen ze, voordat de receptie begon, met Georg alleen was, had ze 't op-eens van angstige nervositeit uitgesnikt. Georg, ontdaan door de heftigheid van haar angst, zelf ook op dit moment scherp-smartelijk beseffend het onafwendbaarvreeselijke van de schelding. had z'n best gedaan, schoon met tranen in z'n stem, haar te bemoedigen, de sinistere gedachten uit haar hoofd te praten. Hij had haar hoofd tegen z'n borst gedrukt, z'n koele handen gelegd op haar kloppende slapen en haar woorden ingefluisterd, die haar moesten doen gelooven, dat hun liefde zelfs den dood zou kunnen braveeren. En tenslotte had hij haar schertsend beknord: kom-kom, wat was dat eigenlijk voor malligheid, voor sentimentaliteit... moesten ze nou elkander, 'n uur vóór dat ze plechtstatig op receptie zouden staan, van streek maken... 'n Beetje vertrouwen mochten ze toch wel hebben in de toekomst, nietwaar... ? Dacht Emmy nu heusch, dat 't lot zoo wreed zou zijn, dat het twee menschen, die zoo zielsveel van elkander hielden als zij, na korten tijd weer zou scheiden...? 139 Welnee. Hij had lang genoeg en geduldig genoeg op dit geluk gewacht om 't minstens vijftig jaar te mogen behouden. Leunend tegen z'n borst, in z'n arm, die stuttend haar omving, was 'n gevoel van veiligheid in Emmy terug gekomen. En ja, ze begreep 't zelf heel goed, 't was een dwaze, overspannen angst... Ze mocht niet zoo kleinmoedig zijn... Maar 't was, of haar geluk baar gevoeliger maakte voor 't ongeluk van anderen... 't Leek haar soms ook te groot, te heerlijk... Je zag 't immers zoo dikwijls gebeuren, juist wanneer je geloofde 't geluk te hebben bereikt... Maar met 'n kus beëindigde Georg haar gefilosofeer. Jawel, 't was goed hoor, ze zouen dat later samen nog wel 'ns uitpluizen. Hoofdzaak was, dat ze 't geluk te pakken hadden.... En waarachtig, hij zou 't niet zoo licht los laten. Toen afleidend had hij haar meegenomen naar het salon, waar de bloemen in kwistigen overvloed de wat kille somberheid van dat holle vertrek opfleurden tot blije feestelijkheid en samen gingen ze na, wie er al zoo boeketten en manden hadden gezonden. Totdat ze aan 'n groot en kostbaar bloemstuk kwamen, dat door de familie De Borgas bleek gestuurd en ze ieder voor zich, zwijgend, 'n plots aanzweemende ontroering hadden te bekampen. En als van zelf ging hun blik toen naar bulten, naar de overzij van de gracht entreffendovereenstemmend bleek hun beider gedachte: het was of het huls van de De Borgas, al stond het er, nu de gordijnen weer waten opgetrokken, in z'n gewone wijdsche deftigheid en patridesche voornaamheid, na den dood van Nathalie 'n ander, zwaarmoedig aspect had verkregen. Maar tijdens de receptie, al spoedig, bij de komst der eesste belangstellenden reeds, dreef hun trieste stemming weg op de heilwenschen voor hun gelukkige toekomst en zoo stonden ze dan op de zelfde plaats, waar ruim dtie jaar al weet geleden Suus en Henri de verlovings-felicitaties hadden in ontvangst genomen, 'n sympathiek, opgewekt paar, stralend van jeugd en liefde. En als toen, maar talrijker nog, stoetten de familie-leden en kennissen aan; plechtstatig de heer en in hun zwarte jassen, de glimmende, als gepolitoerde hooge hoeden met nonchalante gemakkelijkheid in de hand, alsof die wel tegen een duwtje konden, den salon binnenstappend achter hun dames aan, die in haar zomer-toiletten veel feestelijker, veel meer in overeenstemming met het doel er uitzagen dan haar officieelerig-gewichtige echtgenooten en broers. Soms propte het in de vestibule van gaanden en komenden, 140 en dan gebeurde het wel in die volte, dat zoo'n keurig-gladde hooge hoed 'n hatelijke streek-tegen-de-vleug-in kreeg en de fijne glim-haartjes gingen opstaan als op-eens van vocht aan elkaar gekleefd, dat de omvangrijke dameshoeden schuurden langs elkander, zoodat ze min of meer uit hun evenwicht raakten; dat gaf dan lachend excuses en grappen over-enweer en nieuwe stagnatie om de onheilen te herstellen vóór men zich in den salon of op straat durfde vertoonen; maar de bezadigden en geduldigen wachtten kalm op de stoep of in de gang op het regelmatig vervloeien van den stroom bezoekers, opdat zij noch hunne voor de gelegenheid plooilooze correctheid ook maar 'n moment in het gedrang zouden komen. * ,, Maar — en 't viel zoowel Henriet als Herman Leyter op — deze receptie was anders dan die van Suus en Henri indertijd. Er leek 'n veel minder stijf-deftige, 'n veel-meer gemoedelijke, jovlaal-feestelijke toon te heerschen. Ze bleven ook wat langer de bezoekers, maakten, als het mogelijk was, 'ns 'n extra praatje met het jonge paar; 't leek bijna, of iedereen toonen wilde bijzonder met dit engagement ingenomen te zijn. Daar was iets streelend-prettigs in, iets als 'n waarachtiging van de tot formule-geworden gelukwenschen. En 't verhoogde ook bij Herman Leyter z'n toch reeds opgewekte, dankbare stemming. Want al was de verloving van Georg Mencke met Emmy nu wel niet precies 'n hartewensch van hem geweest, aan de mogelijkheid had hij vaak met heimelijk verlangen gedacht, toen Georges belangstelling voor haar met den dag klaarder bleek. De gedachte aan de kans, dat Emmy's liefde des ondanks naar 'n ander, 'n vreemde misschien ging, kon hem dan verdrieten als 'n dreigende teleurstelling. In dien mogelijken vreemde zag Leyter, zonder eigenlijk te begrijpen waarom, steeds iemand als Meerhold en hij voorvoelde al den strijd, welke hem 't geven van z'n toestemming zou kosten in zoo'n geval. Maar gelukkig, z'n vrees was zonder grond geweest... en ja, 't was nu wel 'n echt verliefd paar... Zoo'n beetje door 't dolle heen was Ems met d'r Georg, nu ze 't eenmaal goed te pakken had... Nou hij, Leyter, had 't liever zoo dan anders... Zooals dat indertijd tusschen Suus en Henri ging — telkens werd hij er weer aan herinnerd -— hij had dat nooit kunnen snappen. En Georg ook, wat was de jongen gelukkig met z'n vrouwtje... och-och, de grond was te koud, waar ze op liep... goeie kerel, beste, nobele, onbaatzuchtige vent... 'n beteren man had ze moei- 141 lijk kunnen krijgen... En financieel was 't ook nog zoo gek niet, hoewel niet te vergelijken met 't huwelijk van Suus... nou ja zóó'n weelde hoefde ook waarachtig niet... 't was zelfs zeer de vraag of overvloed 'n mensch gelukkiger en tevredener maakte... Er was maar één schaduwzij: dat Emmy de stad uit ging, als ze trouwde... Hij zou ze missen, de lieve vroolijke zus... Henriet misschien nog meer, want al had ze dan ook artistieke neigingen, zoo tusschen d'r geschilder door. nam ze in 't huishouden heel wat uit de hand... Ja-ja, Emmy mocht tevreden zijn met Georg, maar de jongen mocht even goed drommels in z'n schik zijn met z'n dochter; hij kreeg er in alle opzichten 'n puik vrouwtje aan ... Hoe meer hij er over dacht en met Henriet over praatte, hoe meer hij tot de conclusie kwam: ze waren voor elkander geschapen... En daarom dat offer van haar gemis, — 'n offer was 't inderdaad — hij bracht het met liefde... 't was immers voor d'r geluk... Ze hadden 't trouwens slechter kunnen treffen... Van Schiedam naar Dort. 't was toch ook eigenlijk geen afstand... Onder het geroezemoes van handjes geven en gebuig, van danken voor de gelukwenschen en 'n vriendelijk praatje met dezen en genen meer intiemen kennis, hielden Leyters gedachten zich toch voortdurend bezig met de vooruitzichten van het jonge paar, al waren er soms langdurige momenten, dat hij, afgeleid door vluchtig discours, ze zich amper bewust was. Doch wanneer hij 'n poosje rust kreeg, gaf hij zich ook weer gretig aan z'n gemijmer, dat werd tot 'n dankbaar gedenken van z'n eigen voorspoed... Onwillekeurig kwam hij ook tot 'n vergelijken van z'n stemming op den receptie-dag van z'n oudste dochter en z'n stemming van nu. En ook daar was groot verschil in. Toen leefde hij nog in de periode van angstvallig rekenen en wikken en wegen, van vage verwachtingen, en thans lag de weg zuiver afgebakend voor hem... Wel bizonder veel had hij in dien korten tijd ~ hoe angstig-snel ging in 't leven alles toch in z'n werk ~ kunnen bereiken. Ook dingen, die hij al niet meer ambieerde. Merkwaardig was, dat ze hem nu plotseling voor alles wisten te vinden, in hem de lang versmade stuwkracht weer hadden ontdekt. En zoo zat hij. tegen z'n zin eigenlijk, opnieuw in allerlei commissies, had al weer 'n lijvige brochure geschreven tegen de bestaande accijnswet, moest de volgende week aan 't hoofd van 'n deputatie branders op audiëntie bij den minister van financiën. En nu hij zich eenmaal voor al die dingen had laten voor- 142 spannen, deed hij 't met z'n ouden ijvet en opgewektheid ... misschien wel betez dan met z'n jeugdig vuuz van vijf-en twintig jaar geleden, wijl meer bezadigd en diplomatiek... Henriet mocht hem wel plagen: hij werd jong op nieuw ... er was wezenlijk iets van aan, z'n werkkracht was frlsscher dan toen hij volop in de malaise zat, hij kon veel meer af doen dan vroeger, z'n energie liet zich niet fnuiken door de zorgen en de moeilijkheden, die noodwendig de fabriek meebracht... Ja-ja, dat was het wel, hij was jong van hoofd en jong van hart gebléven, al had het 'n tijd lang het tegendeel geschenen... Maar dat was geleden en vergeten... Goddank... Hij moest nu alleen maar denken aan 't tegenwoordige en de toekomst en hoeveel reden tot dankbaarheid had hij dan.. Z'n hoofd oprichtend bemerkte hij, dat Emmy naar hem stond te kijken en met 'n knipoogje knikte hij haar toe. Ze lachte gelukkig: „U ziet er zoo echt in uw nopjes uit papatje." „Hoe kan 't anders, kind." En daar er op dat moment geen bezoekers waren, wipte ze met 'n vlug dribbelpasje naar hem toe en gaf hem snel als bij verrassing 'n zoen op z'n wang. „Malle meid," schertste Leyter en hij zoende haar terug in plots-aanzwellende, zoet-weemoedige teederheid. ,,'t Is toch nog zoo 'n kindje," plaagde hij haar, „je zal wat met ze te stellen hebben, Georg." „In 't geluk zijn we allemaal kinderen," zei deze, terwijl hij Emmy opving in z'n arm, „dan voel je echt weer de dolle onbezorgdheid van de jeugd. Je redeneer dan niet, heb maling aan decorum en zoo meer... Ik voor mij heb op 't oogenblik 'n geweldigen lust om 'ns even rond te dansen .." „Dat zal je wel laten, want daar komt weer 'n heele stoet menschen," waarschuwde mama. „Ik doe 't toch," dolde hij door. En z'n lichtelijk weerstrevend meisje om 't middel vattend polkeerde hij met haar in jongensachtige tarting van conventioneele vormen naar de sofa, toen de stemmen der nieuw-gekomenen reeds roesden in de vestibule. Emmy was nog bezig 'n losgegllpt lokje in haar kapsel op z'n oude plaats te bergen, toen de familie Tubbalder Leyter met minzame deftigheid en vrindelijke voornaamheid in het deur-opene verscheen. Het trof toevallig dat Slsca Talink en dokter Peppers tegelijk met hen kwamen en zoo bleven ze, als meer intieme kennissen van elkander, in 'n H3 groepje staan praten, midden in den salon en heelemaal niet meer op receptie. „Hoe vin je dat nou wel, Henriet," vroeg Margot, terwijl ze met Hits-snellen blik het eenvoudige japonnetje van Emmy bekeek en daarop het costuum van mama Leyter, dat ze herkende van 't trouwen van Suus ondanks de nieuw-modische garneering, die er voor deze gelegenheid 'n glimp van nieuwheid aan gaf, „hoe vin je dat nou wel, dat je je laatste dochter kwijt raakt?" „Och," deed Henriet berustend, ,,'s levens loop." En ze keek triumfantelijk, omdat ze iets als jaloezie voelde in de woorden van Margot en de manier, waarop deze naar haar toch wezenlijk nog keurig-nette japon keek, niet uit kon staan. „Misschien komt voor jou ook de tijd nog 'ns, dat je je meisjes kwijt raakt." „Ze hebben 't te goed bij me," lachte mevrouw Tubbalder Leyter; maar haar lach vermocht niet de bitter-neergetrokken mondhoeken tot vroolijker plooi op te wippen. Want het wou met haar dochters, ondanks den tact, waarmee ze trachtte te koppelen, maar niet lukken. Sinds de jonkheer haar op 't laatste moment voor Jeanne was ontsnapt, had haar verdubbelde Ijver dubbel-negatieve resultaten naar het scheen. Toen zei Sisca Talink: „Je mag liever op deze manier je kind afstaan dan zooals mevrouw De Borgas." En bij deze zinspeling op Nathalies dood was het Emmy, of de angstbeklemming, die voor haar innerlijk geluk was geweken, weer werd aangesnoerd met 'n plotsen fel-pijnenden ruk en alsof Georg het zelfde ondervond, boog hij zich naar haar over en z'n hartelijk-bemoedigende blik bevredigde haar hulp-vragende oogen, zoodat het vertrouwen weer in haar opleefde. Doch zwaar bleef ze rusten op z'n arm in heerlijke, steun-zoekende overgave. Wat apart was dokter Peppers met Herman Leyter komen te staan. „Goeie berichten van Laurens?" informeerde de medicus. „Nou, zoo-zoo," antwoordde Leyter. „Ik vond z'n brief nogal zwaar-op-de-hand... 't Schijnt ook met slapen nog niet te willen." „Hij moet er voorloopig maar stilletjes blijven... hij zit er goed bij je broer Nol. Hij moet maar veel frisscfae lucht happen en in de wei loopen, dan zullen z'n zenuwen wel op rust komen." Meester Tubbalder Leyter draaide zich op z'n hakken om en, ofschoon hij zich niet in het minst interesseerde 144 stc?ltag'aUrenS' VÏOe9 2 n kraakstcm met ««wichtige belang„Zoo... is Laurens ongesteld... wat mankeert-ie ?" En ook z'n vrouw. Margot. keerde zich naar Herman teyter, nieuwsgierig en belust op ziekte-verhalen, waarbij ze naar medische kennis, opgedaan uit ervaring bij vrinden en verwanten, kon luchten. Doch Leyter 'n uitvoerige bespreking willende vermijden iTi ^ f*9 . Henrlets gezicht al in 'n sentimenteele. klaaeIijke plooi trok - zei luchtigjes: och 't had gelukkig niet veel te beteekenen... de jongen had zich 'n beetje overwerkt en nou was-t-ie bij Nol In 't Brabantsche om 'ns echt op rust te komen ... t Zou voor ieder mensch eigenlijk wel 'ns goed zijn om s zomers 'ns 'n maand buiten in zalig niets-doen te verlummelen, nlet-waar... Hij tenminste wou dat-ie 't kon... Zoo praatte hij er over heen en was blij. toen de tot 'n onder-onsje geworden officieele visite uit-een moest, wijl al heel spoedig weer nieuwe bezoeken kwamen, en de receptie tot haar mta-of-meer vormeüjke plechtstatigheid herviel. Want het gebeurde met Laurens, de diepere oorzaak van z'n zwaarmoedigheid was n onderwerp, waarover hij met niemand spreken wilde. Zelfs onder elkander praatten de Leyters er niet over dan met 'n soort schroomvolle piëteit; er was bij allen, ook bij Jacob en Meerhold, 'n oprecht medelijden geweest, al vervlakte bij die twee dat gevoel weer gauw vonden ze Laurens zenuwkrankte wel beschouwd 'n beetje broekjesachtig-overdreven sentimentaliteit. Doch voor allen was de hevigheid van z'n leed 'n nooit-verwachte karakteropenbaring geweest. Omdat Laurens zoo zelden uitte wat diep-innerlijk in hem leefde, beoordeelden ze hem naar z'n kalme ingetogen-beheerschte manier van doen en nu bleek plotseling, hoe hartstochtelijk toch in z'n verheimelijkte liefde hij was geweest; het maakte hem op-eens oneindig sympathieker in hun oogen. y het W8S JP0^ de vader' dle « onder den 5d^S1lrVBn«WT R.at,h? 2,el«feven van al z'n kinderen eigen ijk vrijwel geheel buiten hem omging, dat hij noch Henriet hun vertrouwden waren, 'twas bij deze geleoenheid Wü' M d««vl9-daldelijk gebleken. Aanvankelijk had't hem h£L?,l9 C d ak uDJniet vcrdi«>d* onthouding van aanïevSi !iWeDuid' m8ar had daama toch ook wel gevoeld, dat hij zelf te weinig z'n kinderen in vertrouwelijkneid tegemoet kwam. ' 145 10 N. H. E. Hij herinnerde zich met spijt z'n wat schampere opmerkingen, toen Henriet in de dagen van Nathalies ziekte sprak van Laurens' liefde en hoe toen eigenlijk niemand 'n woord van troost of opbeuring voor den jongen had over gehad. Hij had er wel over loopen denken, of z'n plannen met Laurens geen gevaar zouden loopen, wanneer z'n zoon nu al aan liefde en trouwen dacht; hij had 't gevaar willen bezweren door te doen of 't niet bestond, maar hij had er niet toe kunnen komen om 'ns hartelijk en bezadigd met hem te praten, zich amper rekenschap gegeven van de martelende spanning, waarin Laurens leven moest. Zeker, de jongen liet zich niet uit, was eens zelfs woedend op Emmy geworden, toen die, misschien te weinig discreet, 'n toespe• ling maakte op z'n verhouding tot Nathalie, maar dat had hem als vader toch niet ontslagen van den plicht om z'n zoon z'n meelevende, oprechte belangstelling te toonen. Mama en hij — Leyter besefte het berouwvoller naarmate hij er dieper over nadacht — waren in de tragische geschiedenis wel wat erg laks geweest, hadden het geval toch wel wat al te licht opgenomen, bleek nu. 't Droeve einde van Laurens' niet-vermoede, simpele liefdesroman had intusschen 'n grooten omkeer in de verhouding van vader tot zoon ten gevolge gehad. Vóór dat Laurens naar oom Arnold in het Brabantsche achter-af dorp vertrok, had Herman lang en gemoedelijk met hem zitten praten, er vriendelijk-welmeenend op aangedrongen, dat hij voortaan wat openhartiger zou zijn tegenover z'n ouders en niet al z'n moeilijkheden en tobberijen alleen zou dragen. Gedeelde smart was immers halve smart en al was aan den loop der dingen niets te veranderen geweest, wanneer hij in die dagen bij hen z'n troost gezocht had, zou hem dat veel verlichting hebben gegeven. Heusch, Laurens moest dat nu 'ns van 'm aannemen: er was geen mensch geboren, sterk genoeg om alles alleen met zich zelf uit te vechten. Maar daar-enboven, hij, z'n vader, rekende op hem als op z'n besten medewerker in de fabriek in de naaste toekomst, hij moest z'n rechterhand worden, hem helpen om zoo mogelijk de industrie in nieuwe banen te leiden. Maar dan hoopte hij ook op 'n prettige, kameraadschappelijke samenwerking, 't Zou dikwijls genoeg voorkomen, dat ze elkanders steun noodig hadden... moeilijkheden waren er altijd en wie vooruit wil. Iets nieuws begint, heeft extra zwarigheden te overwinnen. En dus, hoe minder geheimen ze voor elkander^ hadden ... Zoo praatte de vader dien avond op Laurens'schemerige 146 studeerkamer, terwijl z'n zoon geknakt, ineengedoken zat in den ouden leunstoel, zwijgend, met afgewend gelaat enleegen blik strak-turend naar het oude huis aan den overkant, met z n doodsch-witte venster-vlakken als onbewoond. En zoo zag Herman Leyter hem ln gedachten aldoor: n als plots ontkrachte, verwezen Jongen met 'n schim-bleek gezicht en holle staar-oogen, die keken in onwezenlijke verten. Het had hem herinnerd aan de verwezenheid van vader Mencke en 'n benauwende angst voor 'n blijvende geestes-stoornis was in hem gekomen. Al had dokter Peppers in dat opzicht hem volkomen gerust trachten te stellen, z n zorg was eerst geweken, toen de berichten wat gunstiger werden, Laurens' brieven 'n berustenden toon kregen. Toen kwam ook 't vertrouwen terug. Hij begreep: 't verdriet van z n zoon zou langzamerhand wel weer slijten; hij was jong, t leven begon pas voor 'm, och ja, 't zou tenslotte allemaal weer gauw genoeg in orde komen, op zijn leeftijd vergeet n mensch zoo makkelijk. Z'n blijdschap over Emmy's verloving verdreef eindelijk z'rf bekommering over Laurens vrijwel geheel. Af-en-toe kwamen nog wel 'ns momenten van schrijnend medelijden, pijnde de herinnering; in z'n brieven — t was bijna altijd de vader, die schreef, opgewekte en opwekkende brieven, waar mama dan 'n paar lieve regels in haast onder krabbelde -* was hij ook nog steeds vol zorgvolle belangstelling, streefde hij naar oprechte vertrouwelijkheid, doch de spanning was verminderd. Laurens' afwezigheid maakte het vergeten gemakkelijk en hoe minder men er nu over sprak, hoe liever 't hem was. Hij had 't ook in den famiUekring gezegd: ze moesten die geschiedenis maar kalm laten doodbloeden; de buitenstaanders ging het niets aan en wanneer Laurens terug was, mocht er niet van gerept. Wat de jongen aldoor als 'n heilig geheim voor zich had oehouden, moest 'n heilig geheim blijven. Dat leek 't beste" Toch, ofschoon ze de receptie niet hadden willen uitstellen, voor t geven van 'n feestelijk dinertje als bij Suus en Henri ontbrak bij allen de ware animo. Ook Georg voelde er **"9 voot' hl) was meer dan tevreden met 'n gezellig huiselijk etentje onder elkaar. En zoo waren er. behalve Suus en Henri dan natuurlijk, geen andere gasten dan Georges eenige zuster met haar man. die notaris was in Lisse en die toen de receptie ten einde liep. verschenen. En wat ze geen van allen, in die mate althans, hadden verwacht, n gemoedelijke, feestelijke stemming was er reeds voor ze aan tafel gingen. Georges zwager bleek 'n prettig 147 causeur met 'n groote gemakkelijkheid van zich bewegen en zoo voelden ze zich al aanstonds als 'n bij-elkaar-hoorend gezin. Alleen toen iemand over Laurens begon, verernstigde 'n oogenblik die stemming en mama Henriet zei meewarig: „Ja, als Nathalie was blijven leven, wie weet hoe gauw we dan weer op receptie hadden gestaan." Toen was er 'n oogenblik van meevoelend zwijgen. „Es hat nicht sollen sein," zei Leyter berustend, „maar God weet, waar 't goed voor geweest is." „Wel ja, wel ja," deed Meerhold 'n beetje druk, „alles heeft in 't leven z'n goeie kant. Laten we 't leven niet al te tragisch opnemen." Hij hief z'n glas, knipoogde naar Georg. „Proost, zwager in spe, ik zal maar 'ns op je gezondheid drinken. Wil je wel gelooven, dat ik niet begrijpenkan.dat 't van ons al weer drie-en-half jaar geleden is, dat we op jullie plaats zaten." „Ja," zei Leyter, „de tijd gaat verschrikkelijk gauw." „Als 'n damp," citeerde Henriet. „We zijn oud voor we 't weten,'*' zei Georg. Maar Emmy greep z'n hand. „Kom, laten we daar nu niet over praten," verzocht ze met 'n strak gezichtje. » i II. Het was tenslotte louter toeval feitelijk, dat Jacob zekerheid kreeg omtrent het complot tusschen Meerhold, Romont en Grutter. Want ofschoon hij zich aanvankelijk veel had voorgesteld van de pressie, die hij op den berooiden brander zou kunnen uitoefenen, nu deze hem het last rogge schuldig was en bleef — want met steeds andere uitvluchten schoof Grutter de plechtig beloofde teruggave van het geleende op de lange baan — 't was hem bij nadere overweging toch niet precies duidelijk geworden, hoe hij van dit overwicht het doeltreffendst gebruik kon maken om Grutter tot 'n bekentenis te dwingen. De aanwijzingen bleven vaag. Het was zelfs 'n paar maal achtereen voorgekomen, dat de werkelijke of schijnbare onregelmatigheid — Jacob voelde zich soms lang niet zeker — bij de prijsbepaling van den aan Meerhold geleverden moutwijn achterwege bleef. Doch dit verscherpte Jacobs oplettendheid slechts; hij begreep volkomen goed» dat dit in het systeem paste, hij zelf zou het niet anders 148 gedaan hebben; 'n strijk-en-zet In praktijk brengen van den truc moest natuurlijk op den duur in de gaten loopen. Doch wat hem twijfelen deed was de houding van z'n zwager. Wanneer hij diens royaliteit en vlotte manier van leven zag. de reusachtige zaken, die hij deed, dan kon hij zich maar niet voorstellen, dat Meerhold zich met 'n dergelijke schunnigheid zou inlaten. Toch gingen er af-en-toe op de beurs wel 'ns geruchten over buitengewoon sluwe en niet heelemaal faire handelspraktijken van Meerhold, maar wanneer Jacob door Henri zeil zich dan de zaak liet uitleggen, moest hij wel toegeven, dat het sluw en verbazend handig was. zooals deze steeds aan t langste eind wist te trekken, maar strikt oneerlijk kon hij het toch niet vinden. ' Intusschen hield hij zijn oplettendheid gespitst, ook al om het zenuw-prikkelende, dat er in gelegen was; 'twerd voor hem als n geraffineerd spel, waarbij winner worden zou, wie het best z n bedoelingen en handelwijze zou kunnen verheimelijken. Trouwens. Jacob leefde die dagen geheel en al in 'n eenigszins opgewonden toestand. De spanning, waarin het smokkelen hem bracht, was door de gewoonte nog niet verminderd. Het was nog aldoor met nerveuse hartkloppingen, dat hij s avonds de Schie afsloop naar de oude branderij en het lugubere, stinkende grachtje leek hem dan vol Griezelige geheimzinnigheid. Alsof uit alle duistere spleten en gaten onzichtbare oogen z'n gang beloerden, ieder moment n hand hem in den nek kon grijpen, voelde hij door'nlaffen angst z n durf verslappen. Tevergeefs trachtte hij dit beklemu^ad* aR9staev°cl weg te redeneeren.de nerveuse gejaagdheid bleef, werd bijna ondragelijk, wanneer hij de deur van de branderij openkierde en naar binnen glipte. In zwarte vormloosheid omsloot hem dan de branderij, als 'n mysterievolle kracht, waarin 'n wonderlijk leven geluidde, dat hem zn warmen adem in 't gezicht blies. Onder de ketels, die, vagelijk te onderscheiden, zwart optoienden in 't schier ondoorzichtelijke nacht-donker, lag de rosse gloed der vuren; soms viel n vonk. 'n gloeiende sintel en ook dit leek 'n uiting van het spooklge leven, waarvan de geheimzinniae ruimte vol moest zijn. v Het duurde'n wijl voor Jacob zich weer wat beheerschte en zn oogen aan t duister gewend raakten. Dien tijd stond hij roerloos bij de poort, z'n zintuigen tot het opperste Gespannen, het bloed hamerend aan z'n polsen en aan zfn 149 slapen, die tot betstens toe leken gezwollen, suizelend in z'n ooten en z'n hetsens. De gedachte, dat daat eigens voor hem, verscholen in 'n hoek van de stelling, achtei de ketels, in een van de vele onnaspeurbare wijkplaatsen, commiezen op den loer lagen om hem op heeterdaad te betrappen, liet hem telkens verdachte geluiden hooren. Maar tenslotte overwon z'n verzekerdheid, dat 'n dergelijke belaging niet mogelijk was; dan 'schoof hij den grendel zoo behoedzaam mogelijk voor de deur. Toch knarste die soms en 't geluid werd 'n ontstellende kreet in 't monotone, gedempte gerucht, dat zoemde in de branderij. Heftiger joeg dan z'n hart en weer wachtte Jacob 'n oogenblik. Maar alsof hij door het afsluiten van de poort niet meer terug kon, week ten leste z'n geaarzel en z'n vrees voor het verlangen om door 'n vlugge daad aan de martelende spanning 'n einde te maken. Schuifel-voetend ging hij dus 'n eindweegs voorzichtig de branderij in, totdat hij vei genoeg was om z'n electrische zaklantaarn te durven ontsteken en bij het diefachtige schijnsel, dat voor hem uitstoof en 'n smallen doorgang groef in het als compacte nachtzwart, stapte hij verder behoedzaam en geruischloos over de ongelijke glibberige klinker-bevloering. Aan het einde van de gang vond hij steeds de kitten moutwijn, die de meesterknecht daar had gereed gezet. De achterdeur was spoedig geopend; en het was of het gevaar voor ontdekking verminderde naarmate hij de kolenplaats naderde, die, alzijdig omsloten door de belendende panden, geïsoleerd was van de openbaarheid, want hij werd dan cordater en sneller In z'n handelen. Hij zeulde de zware kitten naai de plek, waai in den tottlgen muui Kellenaais de buis reeds doorgestoken had — want dit was het werk van den kroeghouder, die om de leiding in orde te brengen eerder naai z'n pakhuisje ging, voorzichtigheidshalve langs 'n anderen weg dan de Schie en nooit in gezelschap van Jacob; de minuten van ook voor hem spanningsvol wachten had hij graag over voor de meerdere veiligheid — zette den grooten koperen trechter op den pijpmond. die ophoekte uit het gat en liet den moutwijn uit de kit overklokken. Langzaam, altijd te langzaam zwolg de gapende trechtermond de breede golf drank, die. 'n koelenden geur wasemend, prikkelde in Jacobs gesperde neusgaten en sarrend-luid geruchtte het geslok en het geruisen van den moutwijn, die stroomde in het fust, waarin Kellenaars den drank opving. Het zweet stond op Jacobs voorhoofd, maar In de spanning 150 van den ongewonen arbeid dacht hij toch niet meer aan gevaar voor ontdekking; hij was er alleen maar op bedacht, alles zoo vlug en geluidloos mogelijk in z'n werk te doen gaan. Wanneer alles overgegoten was, tikte hij tegen de metalen buis, die daarop zich als van zelf terugtrok uit de kleine opening en de steen werd in het gat gepast, werd weer één met den nadigen. brokkeligen muur vól verweerde vceaen. vervolgens bracht Jacob ijlings de ledige kitten op haar plaats in de branderij, sloot de achterdeur. Hij had nog 'n laatste moment van angstige benauwing te doorleven, wanneer hij de voorpoort opende en op straat trad. Alsof de nerveuse spanning, alvorens van hem af te glijden, op het allerlaatst hem nog 'ns met adem-benemende kracht aangreep, overviel hem telkens 'n verlammende schuwheid om naar buiten te gaan. Achter de nog gesloten deur kon alweer de overval dreigen; het verschuiven van den regel, t openkieren van de poort kon de ontdekking brengen. Commiezen of 'n politieagent op hun surveilleerende ronde, toevallig voorbij komend of in de buurt, konden hem uit de branderij zien komen; oogenblikkelijk zou hij verdacht en gefouilleerd, de branderij onderzocht worden... De gruwelijke onzekerheid wat er gebeuren, wat hij zien zou. zoodra hij de poort opende, was hem misschien nog 't ondragelijkst van al. In dat moment visioenden allerlei dreigende mogelijkheden1 voor z'n geest, voorvoelde hij de ontzetting, wanneer hij naar buiten tredend, plots tegenover twee. commiezen zou staan. Vaak legde hij z'n gloeiende wang tegen het vocht-klamme deurhont om z'n oor gretig ieder gerucht te laten indrinken, dat op de Schie geluidde. Eens was het inderdaad gebeurd, dat hij zoo den langzamen stap van 'n voorbijganger hoorde naderen en met 'n sprong, in radeloozen angst, was hij terug geweken, spiedend naar den veiligsten, donkersten schuilhoek. Z n hart bonsde zoo schokkend, dat 'n weeë misselijkheid in hem zwol en hij z'n handen op z'n borst drukken moest om het eenigszins tot bedaren te brengen. Toen hoorde hij, hoe de klink van de nabije pakhuis-deur werd geschud en begreep, dat het 'n agent was, die, op z'n ronde, deur na deur van de verlaten wijk onderzocht of ze wel waren gesloten. En ofschoon hij nu voorbereid was. sloeg het gerammel aan de poort, waar hij achter stond, hem toch nog met wilden schrik, alsof ze ondanks zn voorzorgen, geopend zou kunnen worden. Doch toen de deur niet week, ging de stap verder en even later herviel het buiten in de zware verlatenheids-stilte 151 De herinnering aan dien duldeloozen angst bracht Jacob tot de uiterste voorzichtigheid; hij waagde het niet de deur te openen vóór hij geruimen tijd ingespannen had staan luisteren en eerst wanneer hij geloofde veilig te kunnen weg glippen, verschoof hij den regel, wrong zich door n spleet-nauwe deuropening. Dan was er nog even het zenuwachtige oponthoud van 't sluiten, 't morrelen met den sleutel in 't slot, dat roestig en oud niet gemakkelijk en onhoorbaar om te draaien was... Pas wanneer Jacob met z'n gewonen slenterstap liep op de Markt tusschen het uit-dunnende, laat-avondlijke menschen-beweeg, rilde de koortsige opgewondenheid uit hem weg en het gebeurde werd als tot'n snel doorleefden droom, waarvan hij zich de bizonderheden amper meer klaar kon voorstellen. Op z'n horloge controleerde hij, hoe lang hij bezig was geweest en altijd viel de duur hem mee. Hij moest dan wel beamen, wat Kellenaars hem zoo dikwijls voorpreekte: de heele geschiedenis was kinderspel, maar goed betaald kinderspel. Ja er zat 'n prachtige verdienste in, becijferde Jacob telkens na afloop uit het hoofd, wanneer hij zich Voor de afrekening naar Kellenaars haastte, naar café Neuf; zooveel kit... zooveel liter... zooveel ontdoken accijns... zooveel guldentjes in zijn zak... verdomd... 't was aardig... 'n Half uurtje angst mocht hij er wel voor over hebben ett die angst zou op den duur wel minderen, 'n kwestie van routine... Hij viel trouwens zich zelf niet mee, had altijd gedacht, dat-ie z'n zenuwen beter de baas zou kunnen zijn... Zoo'n vent als Kellenaars was geen oogenblik geagiteerd ... Die liep bijvoorbeeld met het kalmste gezicht, met z'n koperen borstharnas vol moutwijn, op klaarlichten dag naar z'n klanten, die de smokkelwaar van 'm betrokken ... En z'n vrouw was al dito... transporteerde den moutwijn in varkensblazen onder haar rokken... fijne situatie... Nou ja, maar die hadden dan ook minder te verliezen dan hij... Als hij ooit gesnapt werd, was-t-ie,'n verloren man ... in Schiedam tenminste... 't Ergste zou de boete zijn... iü de duizenden zou die beloopen... 'n ruïne voor den ouwen heer... Maar och wat, gekheid, hij werd niet gesnapt, hij werd vast niet gesnapt... Want hij was volstrekt niet van plan om regelmatig met dat gesmokkel door te gaan... hij stopte binnenkort weer 'ns voor 'n poos.. - Dit was z'n gewone, vaste besluit lederen keer nog geweest, maar wanneer Kellenaars hem kwam overhalen, bezweek Jacob spoedig. Want al was de periode van nijpende geld-zorgen voorbij, geld-gebrek had hij eigenlijk nog altijd 152 door, zoo roekeloos kon hij bij buien er mee omspringen. Hij kwam er zelfs toe meer te smokkelen dan hij af kon staan, 'n Tijdlang had hij daardoor ondermaat in z'n branderij gehad, kwelde hem de angst weer, dat de ambtenaren zouden komen peilen en z'n vader beboeten. Toen, om aan die onrust 'n eind te maken, liet hij op aanraden van Kellenaars en in overleg met den meesterknecht meer meel beslaan, dan hij had gedeclareerd en zoo was het tekort aan moutwijn spoedig ingehaald. Doch hoezeer 't leven, dat hij thans leidde, z'n onverschilligheid verhardde, al die overtredingen en dat heimelijk geknoei, brachten hem toch in 'n abnormalen, overprikkelden toestand. Bij het geringste kon 'n heftige schrik hem doorschokken, 'n kleine aanleiding was voldoende om hem in vloekende driftbuien te doen uitvallen. Ook bekroop hem telkens, wanneer hij ambtenaren ontmoette, 'n oogenblikkelijke angstige schuwheid, waartegen hij met alle inspanning als dwaas en ongemotiveerd streed. Maar voor 't uiterlijk deed hij z'n best om z'n oude joviale manier van doen tegenover de commiezen te bewaren, zich niet minder gemoedelijk-beleefd te toonen. En dat hem deze houding ondanks alles vrijwel gelukte, hij merkte het met innige voldoening aan de voorkomendheid, waarmee 't meerendeel van die menschen hem steeds behandelden. Op 'n enkele uitzondering na waren ze loyaal, deden hun plicht zonder vitzieke overdrijving of gechicaneer. Hij had over hun optreden geen klagen,... nóg stond hij bij ze in 'n goed blaadje, achterdocht had nog niemand ... kón ook niemand hebben, drong Jacob zich op... En des ondanks, volkomen gerust was hij geen moment meer ... In deze stemming nu, had Jacob 'n vreemd-fel verlangen om z'n vermoeden omtrent de afspraak tusschen Meerhold en Grutter bevestigd te zien. alsof het ontdekken van hun unfaire handelwijze zijn eigen laakbaar geknoei minder schuldig zou maken. Op 'n ochtend, dat hij, in 'n eenigszins geprikkelde stemming komend van de branderij „Rusland," even aan wilde rijden bij Grutter, dien hij omstreeks dit uur op z'n kantoortje vermoedde om nu kort en goed, zonder veel pour-parlers teruggave of betaling van de geleende rogge te eischen, zag hij bij 't omslaan van den hoek van 't Slootje, Romont 'n eind weegs voor zich uit loopen en in het kantoor van Grutter verdwijnen. En op-eens kreeg hij als 'n ingeving de gedachte die twee te overvallen,. Hij fietste daarom snel door, was in 'n 153 paar seconden in het portaal van Grutters armelijk kantoortje. Achter de vervelooze, g'esloten deur hoorde hij de luidruchtige bevelerige stem van den commissionnair, duidelijk als was hij met hem. in 't vertrek. „Ik kwam 't je daarom maar even zeggen," zei Romont, „je moet van-middag in alle geval even op de beurs wezen... begin beurs natuurlijk..." „Ik was 't eigenlijk niet van plan," schuchterde het antwoord van Grutter. „Nou, dan verander je maar van plan... Meerhold wil vandaag moutwijn koopen ... 't Is gisteren en eergisteren zoo beroerd slap geweest op de beurs, dat ik vandaag best kan beginnen met 'n halven gulden lager te bieden... pro forma... want daar is natuurlijk niet voor te koop. Maar 'n kwart lager moet je ze mij maar geven... achttien stukken zullen we maar zeggen..." Jacob had zich al uit het portaaltje weg gehaast, sprong weer op z'n flets, reed snel terug naar de Schie om niet door Romont op 't Slootje te worden gezien. Op z'n gemak fietste hij vervolgens door naar de Markt, kocht in 'n sigarenwinkel wat sigaretten, hield 'n gemoedelijk praatje met den winkelier 'n minuut of tien lang, reed toen langzaam terug naar 't Slootje, vertrouwende, dat de commissionnair nu wel weg zou zijn. Hij was volkomen kalm geworden in dit tijdsverloop. Trouwens, veel meer dan woede was hij zich bi) het afluisteren triumfantelijke voldoening bewust geworden. Zacht, bijna bedeesd klopte hij op de kantoordeur en bedaard trad hij binnen op 't vreemd-luide „ja" van Grutter. „Morgen, meneer Grutter." „O. meneer Leyter." Eenlgszins verward, met 'n schrikachtig vertrekken van z'n wenkbrauwen draalde de oude man zich af van den hoogen lessenaar, waaraan hij te schrijven stond en naar Jacob om. Deze, nonchalant en als gold het 'n kort bezoekje-ter-loops, hield z'n hoed op, kwam 'n paar stappen verder het hokkige vergoorde vertrekje in en de sigaret bengelend in 'n mondhoek, z'n broek wat opsjorrend met de in de zakken diep verdoken handen, zei hij: „Ik kom nog 'ns vragen, hoe dat nu eigenlijk zit met die rogge, meneer Grutter?" „Heb je ze nog niet gekregen?" deed de brander verrast. „Ik heb gisteren toch order gegeven aan m'n factor..." „Nou ja, kletspraat," onderbrak hem Jacob, „u hebt altijd wat anders... dan is er dit en dan is er dat... Ik begrijp 154 waarachtig niet, dat je me zoo dikwijls laat manen om dat eene miserabele lastje rogge." „Ja had 'took allang terug moeten hebben, maar die beroerde factor... als zoo'n vent niet doet wat ik zeg..." „Ja, 't is bedonderd, als de menschen je steeds verkeerd begrijpen... maar ik begrijp u weergas goed." hoonde Jacob. „Weet u wat we daarom zullen doen? U geeft mij 'nvolgbriefje mee voor Je factor en dan, zal ik wel verder zorgen, dat ik aan m'n trek kom." „Goed," berustte Grutter, „als je me niet vertrouwt zal ik je zoo'n briefje wel mee geven." Hij keerde zich weer om, klepte den lessenaar open, zocht er naar papier, terwijl hij het deksel steunen liet op z'n schedel. En het was, alsof hij z'n oude, groezele hoofd er wilde verbergen, toen hij bekende: hij had op 't moment geen Petersburger rogge op zolder alleen Nicolajef... maar dat zou wel geen bezwaar zijn... „Die rommel, die 'n poosje geleden aan de beurs was zeker... dank je wel... datzou 'n verdomde goeie rail zijn," viel Jacob grof uit en lachte. „Rommel? Ik stook er toch best van." „Dan kan wel, maar ik mot ze niet... Ik stook alleen prima kwaliteit goed... Maar 't kan me per slot van rekening niet schelen, wat voor rogge ik terug krijg, als 't maar prima is, begrijp u." „Ja, dan zal je nog 'n veertien dagen geduld moeten hebben." „Ik denk er niet over. Geen dag heb ik meer geduld... 't Is nou welletjes geweest, meneer Grutter. Betaal ze me eenvoudig, dan zijn we van dat beroerde gescharrel af... 't Is honderd vier-en-tachtig gulden contant." „Op twee maanden...?" stelde Grutter voor en z'n gezicht kreeg 'n moeë, smeekende uitdrukking. „Zeg, ben je nou heelemaal bedonderd... je wil me toch niet oploopen hè...?" Met 'n drift-gebaar smeet Jacob 't uitgegane sigaret-stompje op den stof-grijzen vloer, kwam als dreigend 'n stap nader tot den ouden man. „Öp tweemaands-accept... 'n kale honderd-tachtig gulden?" smaalde hij grimmig. „Nee waarde heer, d'r komt 'n eind aan alle geduld en als je denkt me er tusschen te kunnen nemen, ben je aan 'n slecht kantoor." „Dat is 't geval niet, dat is 't geval niet," kalmeerde de brander. „God bewaar me... Je zal geen cent aan me te kort komen... maar geef me nog veertien dagen... waarachtig ..." 155 Maat de andet liet 'm niet uitspreken. „Vandaag moet ik 't geld of de rogge hebben," kefte hl) driftig, „en anders zal ik op 'n andere manier m'n recht wel weten te vinden... 't Is 'n schandaal gödome, dat ik zoo moet zanikken en zoo'n last heb om terug te krijgen wat ik in goed vertrouwen heb geleend." Er was 'n oogenblik van spanningsvolle stilte. Bleek, met pijnlijk-verstrakt gezicht en doffe staar-oogen ' keek Grutter naar buiten door het kleine venster met 't voddige, hoog-opgetrokken gordijn, als verwachtte hij er hulp. „Ik zal zien, wat ik doen kan," beloofde hij toen toonloos. „Wel ja," zei Jacob, „je kan me best betalen... je verkoopt immers vandaag toch weer moutwijn." ,,'t Zal er aan liggen, wat de prijs is," deed Grutter onbevangen. „O, dat zal ik je wel zeggen; je verkoopt van middag begin beurs aan Romont achttien stukken 'n kwart onder gisteren," zei Jacob kalm maar met bizonder veel nadruk. 'n Nerveuse schrik trok in 't gezicht van den ouden man, bijna onmerkbaar snel. „Ik begrijp niet... wat bedoel je... ?" 't Gelukte hem niet z'n verwarring te beheerschen. „Je begrijpt 't donders goed... De markt moet vandaag naar beneden, omdat Meerhold 'n zestig, zeventig stukken moutwijn van ons koopen zal..." Als afwerend gingen de skelet-gele, bevende handen van den ander omhoog. „Ik weet 't niet... Ik heb met die zaken niets te maken... ik heb alleen maar te doen, wat Meerhold commandeert... en wat-ie er mee voor heeft, gaat mij niet aan." De overrompeling was zoo volkomen geweest, dat Grutter niet aan ontkennen had gedacht. Hij was trouwens niet de man voor geslepen gehuichel en geraffineerde sluwigheden. Maar Jacob liet hem ook niet meer den tijd, iets terug te nemen van z'n halve bekentenis. „Nee-nee," zei hij en z'n toon was aanstonds veel kalmer, vergoelijkend, bijna, „ik neem 't ü ook niet kwalijk... ik begrijp wel, dat u noodgedwongen je tot zoo iets geleend heb... Maar u zal ook wel snappen, dat er 'n eind aan moet komen aan die grappenmakerij." „Hoe eer hoe liever," verzuchtte de oude man. Hij hangleunde tegen den lessenaar als versuft en moe, z'n been-dorre vingers, in gedurig zenuwachtig beweeg, harkten het stugge grauwe haar om den schedel glad. 156 „Hoe ben je er achter gekomen?" vroeg hij nu eerst verbaasd over de ontdekking. „Ik had natuurlijk al lang achterdocht," pochte de jonge Leyter, „maar ik kwam 'n half uurtje geleden toevallig in 't portaal van je kantoor, toen Romont bij je was... Toen heb ik even staan luisteren... niet heel netjes misschien... maar nou ja... ik heb er geen spijt van." Hij# wachtte even op wat Grutter nu verder zeggen zou, stak 'n nieuwe sigaret op om zich makkelijker 'n hautaine, triumfantelijke, zelf-bewuste houding te geven. „Ik heb niet anders gekund, op m'n woord... ik heb trouwens nooit willen weten..." begon deze klagelijk z'n verontschuldiging. „Maar vermoed wat er achter stak, heb je toch zeker wel?" ,,'t Ging me niet an... maar nou je 't ontdekt heb, ik ben er blij om onder ons gezegd en gezwegen." „Goed," zei Jacob, „maar nu gaan we ook spijkers met koppen slaan." Hij heesch zich op 'n hooge tabouret, deed 'n langen trek aan z'n sigaret, klopte daarop met 'n ernstig, nadenkend gezicht het pijpje asch van den top, voordat hij z'n plan uiteen zette. Eindelijk begon hij op kalmen, eenigszins vertrouwelijken toon: „Vandaag zullen we de comedie nog op de gewone gebruikelijke manier laten door gaan... maar dan, na beurs, kom je bij ons op kantoor vertellen, hoe de vork precies aan den steel zit." Met 'n ruk was Grutter uit z'n verslagen houding opgeveerd, stond nu met van angst verwrongen gezicht voor Jacob. „Nee-nee, dat doe ik niet... dat verdom ik... Als Meerhold dat hooren zou..." „Die zal 't niet hooren," kalmeerde de ander. „En overigens ... alleen op deze conditie zal ik nog 'n poosje geduld hebben met die andere zaak. Kom, waarde heer, doe nou niet, of dat zoo vreeselijk is, ik zal 't je wel makkelijk maken. Ik zal m'n vader op je komst prepareeren... je heb alleen maar mijn relaas te bevestigen, zie je, anders gelooft-ie t nog niet... de goeie man kan zich zulke fijne handelstrucjes niet best voorstellen, snap je..." „Maar Meerhold ... Meerhold..." kermde Grutter. „Die komt niets te weten, dat zeg ik je toch... op m'n eerewoord..." f Doch toen de ander aarzelen bleef, schoot Jacob weer in zn nijdig, dreigend ongeduld. 157 „Nou, hoor 'ns, niet lang zeuren as-je-blief t... doe je 't of doe je 't niet... Je wint er geen bliksem mee, als je niet doet wat ik wil... Ik weet nou toch alles ..." „Ik zal komen," zei Grutter, ,,'t is misschien 't beste..." Z'n hulpelooze blik staarde weer naar buiten. „Tegen drie uur?" vroeg Jacob, maar 't klonk als 'n bevel. „Goed, goed..." „Enne... dan zal ik je die rogge maar geven op^ twee maands-accept, als u dat graag heeft, meneer Grutter." „Ja, as-je-blieft, dat schikt me het beste." Er was 'n suffe berusting in het antwoorden van den brander gekomen en slof-voetend volgde hij den jongen Leyter naar de deur om hem uit te laten. „Tot vanmiddag dan, meneer Grutter." „Tot vanmiddag," beloofde klankloos de oude man. , Jacob, toen hij op kantoor kwam, had al z'n zelf-beheersching noodig, om z'n vader de ontdekking niet te vertellen. Hij wilde wachten tot na beurs om 't effect van de onthulling te vergrooten. En 't lukte hem wonder wel om onbevangen te vragen, of Meerhold soms opgebeld had voor moutwijn. „Ja," zei Herman Leyter, even verrast van z'n werk opziende, „vijf-en-zeventig stukken. Hoe vraag je dat zoo?" „O, hij zei me 'n paar dagen geleden, dat-ie deze week moutwijn noodig had en, omdat 't de laatste dagen nog al slap geweest is, dacht ik wel dat-ie komen zou," verzon Jacob kalm. „Hij weet z'n tijd wel af te wachten," gemelijkte Leyter. Doch verder zwegen ze er over. Intusschen, voor Jacob werd. wat gebeuren ging, nu als 'n spannend comedie-spel, waarin hij zelf, vol ambitie en fijn overleg, 'n hoofdrol vervulde en dat hem 'n zenuwprikkelend genot gaf. Lichtelijk geagiteerd dan ook kwam hij met z'n vader op de beurs, keek aanstonds uit naar de gebogen sjofele figuur van Grutter, die gewoonlijk op de onderste stoep-trede bij de achterste zuil links stond en, toen hij hem niet op de vaste plaats zag staan, overviel hem 'n jachtige onrust.dat de oude man uit angst toch nog weg zou blijven en zoo den heelen opzet bederven. Maar ze waren vroeg, de Leyters. 't Beursklokje klepte nog z'n dorre metaalklanken en met langzame op-en-neer-rukken van z'n bovenlijf, als met zinneloos gebuig voor de beurs-bezoekers, die langs hem binnen traden, trok de geuniformde beursknecht het belletouw. Aldoor stoetten ze aan, de branders en de distillateurs, 158 de graankoopers en de commissionnairs, de factors en de scheepsbevrachters, de effecten-lui en de assuradeuren, de lachende en de ernstige zaken-menschen. Hier-en-daar deftigde 'n glimmende hooge hoed boven 'n ouwelijk, gesoigneerdvóórnaam gezicht, dat als meerder rondkeek in de groeiende volte onder de grel-lichten glazen overkapping; maar teruggetrokken onder de schaduwige bogen bij den ingang schunnigden ook de gestalten van sleepers en schippers in hun alledaagsche werkmans-plunje. Gewoonlijk had Jacob 'n spotachtige belangstelling voor het binnenstoeten van de beurs-meneeren, had vaak oneerbiedige grappen op bekende figuren en typen, maar nu zocht z'n starre blik alleen Grutter in den donkeren drom van mannelijven, die propten in den valen poortschemer achter den klaterklaren buiten-dag. En reeds had het klokje met kleppen opgehouden, de beursknecht een der ijzeren hekken gesloten, drifte er in Jacob 'n nijdige teleurstelling, toen. gehaast als een der laatsten. Grutter verscheen en slof-gangig. met doorzakkende knieën naar z'n plaats ging zonder iemand aan te zien. Onmiddellijk zag Jacob, dat Romont op hem toe stapte en het korte gesprek tusschen die twee, met veel gegesticuleer van den commissionnair, dat de jonge Leyter van uit de verte loer-oogend volgde, verhevigde z'n spanning. Als hoopte hij, dat z'n blik de beteekenls van hun lippen-geprevel zou kannen begrijpen, tuurde hij strak naar hun kant. Totdat hij het onvoorzichtige en nuttelooze er van inzag en In berustend wachten 'n praatje begon met 'n kennis, die toevallig vlak bij hem stond. Doch even later kwam Romont langs hen gedrenteld met het eenigszins melancholieke, verveelde gezicht, dat hij altijd trok, wanneer hij weinig orders had. als om de branders voor te bereiden op de lage prijzen, waarmee hij voor den dag moest komen. Terstond in z'n rol klampte Jacob hem aan: „Wat biedt u vandaag, meneer Romont?" „Negen en 'n halven gulden." „Gisteren kon ik nog tien gulden maken na beurs," loog Jacob. „Hoe kom je in-eeos zoo beroerd slap, waarde heer ?" „Gisteren was gisteren," meesmuilde de commissionnair. Grevebnk kwam bij hen staan, nieuwsgierig. „Bied je ook negen-drie-kwart?" informeerde hij bij Romont. Maar spottend voorkwam Jacob diens antwoord: „Welnee, meneer is zoo vrindelijk om 't met het halve geld te probeeren I.. Maar we zullen 'm netjes in z'n hemd 159 laten staan, als-t-ie met geen beter bod voor den dag komt, vindt u ook niet, meneer Gievelink?" Romonts wenkbrauwen schichtigden omhoog, 'n schrik' achtige uitdrukking neep even z'n dik gezicht. „Wie biedt dat drie kwart 1" vroeg hij ontstemd. Het was vrij wel gewoonte, dat de andere commissionnairs, althans beginbeurs, hun biedingen naar de zijnen regelden, wijl hij verreweg de grootste zaken deed en dat dit nu 'ns niet gebeurde, achtte hij als 'n brutale miskenning van z'n aanzien. En daarom klonk z'n vraag, als vorschte hij met rechterlijke strengheid naar de schuldigen. „Van Deumen heeft het me zelf geboden," zei Grevelink, „maar er is geen kwestie van dat-ie voor dien prijs kan koopen." „Van Deumen 1" Smalend trok Romont z'n schouders op. „Voor 'n beroerde zes stukken natuurlijk!" Hij draaide zich om, begon 'n langzame als doellooze wandeling tusschen de branders. Maar als 'n hoon gonsde het rondom hem: negen-drie-kwart biedend... negen-driekwart biedend... links en rechts. Toen overviel hem 'n jachtige haast en hij stapte naar Grutter, die stond in z'n eentje achter in de beurs. Geen oogenblik intusschen had Jacob hem uit het oog verloren, al leek hij geanimeerd door te praten met Grevelink, doch toen hij Romont met Grutter zag onderhandelen, kon hij niet nalaten te voorspellen, dat er nu wel voor driekwart gedaan zou zijn. En Grevelink volgde Jacobs blik, zag toen ook de twee met elkaar in gesprek. „Best mogelijk," beaamde hij. „Ik heb altijd zoo'n beetje 't idee, dat Grutter bij Romont er onder zit... Je begrijp eigenlijk niet, hoe zoo'n tobber z'n hoofd nog zoo lang boven water houdt." „Och," zei Jacob, „als die bom 'ns barst, zal je 't misschien wel begrijpen uit de lijst van de crediteuren." Inderdaad ging't spoedig door de beurs: Romont had voor negen-drie-kwart gekocht, 't Gaf 'n eenigszins pijnlijk-verraste ontstemming. Niemand bleek verwacht te hebben, dat het bod zoo spoedig al kans van slagen zou hebben gehad. Zelfs van Deumen niet, die 't maar slapjes geprobeerd had om na eenigen tijd gemakkelijker Succes te hebben met 'n hoogere bieding... Als 'n schuldige was Grutter na z'n laatste gesprek met Romont de beurs afgeslopen, had ook niet naar Jacob gekeken, toen hij langs hem ging, ofschoon de jonge Leyter hem aange- 160 kucht had om hem 'n knipoogje van verstandhouding te kunnen geven. Geleidelijk ontwikkelde zich de handel, stegen de biedingen en al beteekenden de hoogere prijzen voor de Leyters telkens grooter verlies, in Jacob was 'n triumfantelijke tevredenheid, toen einde-beurs de noteering 'n fractie boven die van den vorigen dag kwam te staan. Het was of het toeval hem helpen wou om z'n vader van het bestaan van het complot te overtuigen. En nochtans, toen hij 'n half uur later op kantoor met z'n onthulling begon — de handen in de zakken, z'n lichaam achterover gegooid in z'n stoel, met 'n kalme triomfantelijkheid in heel z'n houding, zat hij tegenover z'n vader, alsof hij hem de les ging lezen — rukte Herman Leyter met wrevelig ongeduld z'n hoofd op. dat reeds gebogen was naar het gereed gelegde briefpapier en z'n hand maakte 'n licht afwerend gebaar. „Och, jongen, begin daar nou as-je-blieft weer niet over," verzocht hij 'n beetje streng. „Meerhold is nou eenmaal 'n geluksvogel..." En hij doopte z'n pen in den inkt als om te beduiden, dat hij werken wilde en verschoond wou blijven van Jacobs geërgerde veronderstellingen. Maar deze veerde van z'n stoel op, driftig van verbazing, ging naar z'n vader toe. „Maar sapperloot, het is toch duidelijk, dat we bedonderd worden, dat ze ons met open oogen ver..." „Ja-ja kalm maar," onderbrak hem Leyter. „Je moet niet denken, dat ik 't ook niet 'n beetje heel vreemd vind, dat door de bank Henri het zoo goed weet te raden, wanneer hij moutwijn koopt... natuurlijk... vind ik dat... hum nou ja ... 'n beetje verdacht zal ik maar zeggen ... Maar ik kan me toch niet voorstellen, dat Henri een of anderen unfairen truc..." „O, dat kon ik ook eerst niet," zei Jacob en er was iets als n juiching in z'n stem. dat hij z'n vader tot deze bekentenis had' kunnen brengen en thans z'n eigen vermoedens kon rechtvaardigen, „dat kon ik net zoo min, maar nou heb ik bewijzen..." Toen opgewonden, met 'n snellen stroom van woorden, als verloor hij, zich uitend, hoe langer hoe meer de taaie zelfbeheersching, waarmee hij tot zwijgen zich gedwongen had die lange uren te voren, vertelde hij alles van z'n onderhoud met Grutter. Doch wat hij als zeker verwacht had. 'n 11 N. H. E. 161 heftige woede-opbruislng, 'n fel-dtiftige verontwaardiging over Meerholds perfiden streek, hi] bespeurde er tot z'n verwondering niets van in z'ns vaders houding. Met strak-open oogen, de lippen vaneengespleten in pijnlijk verbazen, woordeloos als overdonderd, zat Herman Leyter te luisteren naar Jacobs opgewonden relaas. 'nWijl zelfs nog bleef hij zwijgen, toen z'n zoon uitgesproken was. Hij had z'n hoofd afgewend, tuurde voor zich uit, leek z'n gedachten met moeite te kunnen bemeesteren. Doch meer dan door 'n drift-uitbarsting kwam Jacob door die als stomme verslagenheid onder den Indruk. Hij zag de vale bleekheid, die grauwde in z'n vaders gezicht, den scherpen zorgtrek, die plots dieper gekerfd leek naar den trillenden mond. Maar het meest ontstelde hemde nooit geziene uitdrukking der oogen, waarin de pupil klein getrokken werd als in felle pijn en was als 'n donkere opening midden in 't blauwig oogenwit, waardoor 'n koortsig licht naar buiten brandde. Onthutst, zwijgend nu ook, stond Jacob erbij. Hij besefte nu eerst het grievende in die klaarblijkelijke smart en plots moest hij denken aan z'n eigen misbruik maken van vertrouwen, aan de grootere ontsteltenis, die hij zou veroorzaken, wanneer z'n gesmokkel ooit werd ontdekt. En in dat oogenblik van zelf-inkeer zag hij 't roekelooze van z'n gedrag in twijfellooze duidelijkheid, nam hij zich oprecht voor met dat gevaarlijk bedrijf op te houden en tegelijk zwol 'n hartelijk meelijden in hem voor de nog altijd sprakelooze ontsteltenis van z'n vader. „Kom papa, u moet zich dat nou niet zoo verschrikkelijk aantrekken," bemoedigde hij, heeschig van ontroering en legde z'n hand op Leyters schouder, waarin hij als 'n opwekkend kneepje gaf. „Kom, kom... 't is dun van Henri... maar er zijn geen schatten mee gemoeid geweest." „Ja, jongen, dat doe ik toch wel, ik trek 't me wel erg aan..', och niet om dat geld natuurlijk... maar het feit, dat iemand..." Hij voleinde den zin niet. Op-eens vlekte 'n vurig rood op z'n wangen, streepte over z'n voorhoofd; z'n hand kneep zich tot 'n vuist, die plofte op den lessenaar met 'n dreunenden slag. „Verdomd nog toe," vloekte hij... „ploertig is 't... ploertig... ploertig." Maar in het beangstigende zwijgen bracht het uitgiftigen van z'n woede toch ontspanning. Nu kon er één klank komen in hun beider uiting van verontwaardiging. En hartstochtelijk 162 viel Jacob z'n vader bi], zei grofheden aan 't adres van Meerhold en Romont. En Leyter matigde ditmaal z'n zoon niet, luisterde met 'n trek van onverwinnelijken afkeer bij het noemen van die namen. Alleen, toen Jacob over Grutter sprak, vermilderde z'n gezicht tot medelijden... Die tobber... die ziel, hij kon hem niet hard vallen, zei Leyter. • • En och, Jacob had hem dien pijnlijken gang naar hun kantoor maar moeten sparen... hij geloofde nu ook zonder Grutters bekentenis wel wat Jacob hem verteld had ... „Tja, maar ik was bang, dat u nog meer bewijzen zoudt willen hebben... u is zoo goed van vertrouwen gewoonlijk," zei deze als ter verontschuldiging... „Maar-e... wat doet u tegenover Henri...?" Leyters hand plukte krauwend in z'n baard, boven z'n fronsende wenkbrauwen ploegde het pijnlijk nadenken 'n scherpe voor. „Ik weet het nog niet... maar om* wille van den lieven vrede..." „U ben toch niet van plan er in te berusten hoop ik," nijdige Jacob, schrikkend, van deze besluiteloosheid. „Nee-nee, dat natuurlijk niet... Maar scènes... och God ik zie er zoo tegen op... En dan, hij is de man van Suus... Ik zou zoo bang zijn, dat 'n dergelijke zakenkwestie ook in hun huwelijk... in onze verhouding... ja dat is het beroerde van de geschiedenis... we staan niet vrij tegenover elkander... Want ik zou niet willen... althans tegenover de buitenwereld zou ik 't niet willen... dat er zoo iets kwam als 'n breuk tusschen Henri en ons... En die kans zou je toch loopen nietwaar, wanneer ik 'm aanpakte, zooals hij eigenlijk verdient... Wat ik in ieder geval op de eerste plaats zal moeten doen... ik moet financieel van 'm af zien te komen... ik zal probeeren op een of andere manier hem z'n twintig mille terug te geven... liefst zoo gauw mogelijk... dan ben ik met goed fatsoen van 'm af... en voor altijd, daar kan hij op aan... Ik zal er voor zorgen, dat hij nooit iets in de fabriek te zeggen krijgt... ook niet, als ik er niet meer ben ..." Telkens met lange tusschenpoozen als viel het ordenen van z'n gedachten moeilijk, vond hij bezwaarlijk de te volgen gedragslijn, sprak Herman Leyter; z'n gebalde vuisten hingen zwaar aan de duimen, die krampig haakten in de armgaten van z'n vest en als vermoeid was z'n lichaam onder-uit gezakt tegen de leuning van z'n bureau-stoel;'z'n hoofd, z'n fijne, met markante lijnen geteekende kop lag 163 peinzens-zwaar voorover geknikt op z'n borst, betuurde het gereed gelegde, maar onbeschreven gebleven vel papier, als verwachtte hij iets. daarop te zien verschijnen. Zoo bleef hij nog 'n tijdlang zitten, toen Jacob, even naar de fabriek geroepen, was weggegaan en hij in z'n alleenheid vrijer zich geven kon aan z'n gedachten, zorg-gedachten van zoo ontstellende klaarheid als hij ze eigenlijk alleen maar in z'n moeilijkste tijden had gekend. Want de openbaring van Meerholds diepst-innerlijk wezen sloeg hem met 'n plotsen angst voor Suus' toekomst. Door de keurige correctheid van z'n schoonzoon heen meende hij nu de geniepige sluwheid van den vader te ontdekken, 'n aanduiding van diens doortrapte schurkachtigheid. Hij herinnerde zich nu ook op-eens weer Laurens' schuchtere, jongensachtige vraag, of hij wel 'ns geïnformeerd had naar Henri, naar z'n leven in Londen vooral... Had hij de aanwijzingen, die er toch waren, niet al te lichtvaardig genegeerd, zich niet al te gemakkelijk laten misleiden door uiterlijken schijn?... Toch, aanvankelijk was hij allesbehalve ingenomen geweest met den omgang van Jacob met Meerhold ... maar Henriet.... ja, Henriet had eigenlijk in deze geschiedenis wel voornamelijk haar zin doorgedreven. En toen ... och hoe gemakkelijk had hij zich gesust... Maar wanneer Meerhold 'ns niet de rijke distillateur geweest was, dien hij voor z'n plannen rekende te kunnen winnen, zou hij dan ook zonder veel bezwaar z'n toestemming voor het huwelijk hebben gegeven ?... En wanneer 't nu op den duur 'ns mis liep tusschen die twee, tusschen Suus en d'r man... o, 't ging oppervlakkig beschouwd nog wel goed... zeker, zeker... maar hoe kort waren ze nog pas getrouwd en wat kon je van 'n type als Henri nu toch bleek te zijn al niet verwachten, wanneer de liefde eenmaal geluwd was... ook Suus was niet van de makkelijkste ... God, als 't ooit 'ns mis liep, kon hij dan wel alle verantwoordelijkheid van zich afwijzen? En wat had hij persoonlijk nu nog bereikt met dat huwelijk? Hij stond weer voor precies dezelfde moeilijkheid als drie jaar geleden. Weer moest hij trachten geld te krijgen in z'n fabriek en 't was nu dringender noodig dan toen ... Of zou hij de zaak op haar beloop laten... doen, of hij van 't geknoei niets had gemerkt... Het zou voor het moment het makkelijkste zijn ... maar God wist hoe die halfheid hem later zou kunnen berouwen... Meerhold zou stellig wel z'n plannen hebben en als 't tijdstip gunstig was, zou hij die wel doorzetten ook zonder aanzien des persoons < • • Had hij al niet 'ns gezinspeeld op 'n samen- 164 smelting van z'n distilleerderij met de fabriek... gekscherend, heelemaal niet serieus leek het bedoeld... 't denkbeeld aanstonds zelf weer verworpen ... hij was niet gek, had al hooi genoeg op z'n vork... En toch... un homme averti en vaut deux... hij zou op z'n schoonzoon letten... en o, er viel niet te aarzelen, hij moest onafhankelijk van hem worden en gauw en bij verrassing... want anders, hoe zuur' zou Meerhold hem 't leven nog kunnen maken... I In z'n overprikkeld verbeelden zag hij het gevaar dreigend nabij, 'n Klam zweet parelde op z'n voorhoofd en de beangstigende zorg lag adem-belemmerend-zwaar op z'n borst. Als 'n sarrend fantoom zag hij aldoor Meerhold. in gluiperige correctheid voor zich en alles aan z'n schoonzoon werd van 'n weerzinwekkende huichelachtigheid. Toen voelde Herman Leyter, dat hij hem haatte... Al z'n teleurstellingen uit vroeger jaren, al de tegenwerkingen, die hij had ondervonden, hadden, wijl uit domheid voortgekomen, hem niet zoo diepinnerlijk geschokt als deze deceptie, dit sluwbelagende misbruiken van z'n vertrouwen. ■Iets troostends en sterkends was er daar-en-tegen in het meeleven van Jacob. Hij was er den jongen dankbaar voor, dat hij, ergdenkender dan hij zelf, niet had gerust vóór hij klaarheid in de verdachte geschiedenis had gebracht.'n Bruikbare kracht was hij toch wel degelijk, die Jacob, dacht Leyter met innerlijke tevredenheid en 't zou nog wel beter worden, wanneer hij z'n wilde haren maar eerst 'ns kwijt was. En 'dit tenminste was alvast 'n groot voordeel bij vroeger: hij stond niet meer alleen voor deze lamme kwestie, hij had nu tenminste 'n zoon met wien hij overleggen en bespreken kon wat gedaan moest worden... En toen hij den stap van Jacob hoorde naderen, veerde hij snel op uit z'n verslagen houding, rechtte zich in z'n stoel, terwijl z'n hand vluchtig langs z'n voorhoofd streek. Z'n zoon hoefde niet te merken, dat hij innerlijk leed; hij, de vader, moest voor alles den indruk vestigen, dat hij met gerustheid de toekomst inzag, zich sterk genoeg voelde om zich van teleurstellingen niet meer aan te trekken dan noodig was om te trachten ze in 't vervolg te voorkomen. Leyter had z'n pen weer opgenomen en met vaste halen schreef z'n hand; zoo leek hij reeds geruimen tijd in z'n arbeid verdiept, toen Jacob het privé-kantoor binnenkwam. Doch z'n zoon ging niet direct naar z'n plaats aan het bureau tegenover z'n vader; dralend bleef hij 'n oogenblik bij hem staan als in overleg, of hij storen zou of 165 niet. Maar eindelijk begon hij toch met iets geheimzinnigs: „Wat denk u, zou oom Arnold ons niet willen helpen om van Meerhold af te komen?" Oogenblikkelijk legde Herman Leyter z'n pen weer neer, nestelde zich gemakkelijk in z'n stoel, klaar voor 'n lang gesprek. „Wie weet," zei hij. „Vroeger heb ik al 'ns aan oom Nol gedacht... Maar ja, of hij zich interesseeren wil in zaken, die nu eenmaal niet in den besten reuk staan. Hij weet te goed. dat het met de Schiedamsche branderijen beroerd gaat en of hij nu zal willen gelooven aan uitzonderingen op den algemeenen regel... ? Maar in ieder geval ik kan 'm 'as schrijven." „Nee," zei Jacob met aandrang, „niet schrijven..'. schrijven geeft niks, dan maak je de weigering veel te gemakkelijk... U zoudt zelf naar hem toe moeten gaan... 't Zou juist nu zoo mooi kunnen... kwasi om Laurens op te zoeken en zoo ter loops kunt u oom dan polsen." „Dat idee is nog niet zoo slecht," vond Leyter na eenlg nadenken; maar innerlijk schrok hij er voor terug, voelde er weer iets als zelf-vernedering in om bij z'n broer financieelen steun te gaan vragen, 't Was, o zeker, misplaatste trots, verweet hij zich zelf, hij kwam toch voor 'n eerlijke zaak, hoevelen moesten niet doen als hij, maar 't was nu eenmaal voor hem 't bitterste almee, wat hij kende... En toch, bij wien zou hij beter kunnen aankloppen dan bij Nol, z'n jovialen, goedmoedigen broer... bij hem toch eerder en liever dan bij wien ook... Trouwens hij zou zoo gauw niet weten bij wien anders... Jacob had gelijk... hij moest van de gelegenheid proflteeren... 't Was ellendig, maar 't moest... 't moest... En als hij bij Arnold niet slagen zou dan maar weer verder... verder bij wien ? In-eens snoerde de angst hem weer de keel, voelde hij de dreiging van 'n vage nabije ramp. „En als 't bij oom Nol niet lukt," begon hij, steun en troost zoekend bij z'n zoon, „dan zou ik altijd nog bij 'n bank.. „In 't ergste geval," zei Jacob, „want dat is 'n veel te dure manier... Nee. dan zou ik 't bij 'n grooten Rotterdamschen distillateur probeeren. Al was 't alleen maar om Henri te negeren." „Tja," antwoordde de vader ontwijkend, „daar kunnen we altijd nog wel 'ns over praten. We zullen den tijd nog maar niet vooruit loopen, vin je wel." 166 Toen, afleidend, kwam Grutter. En bij 't zien van den ouden, afgetobden man, die schuwlg binnentrad, besefte Leyter bijna dankbaar, dat er erger, fel-nijpender zorg bestond dan de zijne. Hij had tenminste nog niets verloren dan een — en nog niet eens zoo'n heel sterke — illusie ten opzichte van z'n schoonzoon... Even hitte iets als schaamte in z'n gezicht over z'n kleinmoedigheid. O, wanneer hij zich vergeleek met dezen tegen z'n ondergang worstelenden brander, dan had hij er toch waarachtig nog geen reden voor. Veeleer mocht hij dankbaar zijn voor de waarschuwing. Nu moest hij ingrijpen, gedecideerd-mannelijk en ook op Meerhold zou hij moeten trachten invloed uit te oefenen ten goede. Dit kon 'n les zijn en God alleen wist, waarvoor dit alles tenslotte blijken zou weer dienstig te zijn geweest... Nee, verloren was er nog niets... die moeilijkheid k wam hij wel weer te boven... natuurlijk... 't moest... Z'n ernst ontstrakte en bijna vriendelijk-bemoedigend, met 'n joviaal handgebaar verzocht hij z'n deemoedigen bezoeker te gaan zitten. Onderworpen, zielig van schuwheid, schoof Grutter op den nabijen stoel. Maar toen hij wou beginnen te spreken, verschorde z'n stem tot 'n rauw geluid, brak in 'n nerveusen snik; in de fletse, moeë oogen kwam de glinstering van 'n vochtig waas, dat snel de bevende hand wegwisschen wou. Leyter zag het en 't gaf hem 'n diepe ontroering van meelij. 'n Oogenblik was Ir zwijgen en toen Grutter niet te spreken vermocht, zei Herman Leyter kalmeerend: „Je moet vooral nWt denken, dat ik je hard zal vallen hoor, Grutter... Ik zal ' tevreden zijn met 'n paar inlichtingen nog en dan zullen we de kwestie verder maar laten rusten." Maar de oude vale kop rukte plots omhoog, de uiterste bitterheid wrong de slappe trekken tot 'n stumperige grijns en de beenige hand, afwerend, strekte zich. „Je hoeft voor mij anders geen égards te hebben. Herman ... ik ben toch 'n verloren man... één, wien jij met je fabriek den genadeslag heb gegeven." m. Op het einde van dezelfde week nog ging Leyter naar 't Brabantsche. Hoezeer hij ook tegen het eigenlijke doel van de reis bleef opzien — het kon hem 's nachts soms uren uit den slaap 167 houden en over alles lag hij dan weer te tobben, over financieele moeilijkheden, over de verhouding tusschen Henri en Suus, over Laurens; stil, de oogen gesloten, bewegingloos zooveel mogelijk om de rustig slapende Henriet niet te wekken, streed hij tegen z'n twijfelingen aan de toekomst — hij verlangde toch naar zekerheid en, met iets als wraak-gevoel, naar het verbreken van z'n overeenkomst met Meerhold. Z'n vrouw en Emmy, die onkundig waren gelaten van de zaken-onaangenaamheid, had z'n besluit om zoo op-eens naar Arnold te gaan en Laurens op te zoeken, wel 'n beetje verwonderd. Want de brieven van Laurens klonken telkens opgewekter, hij schreef zelfs weer over terugkomen en zoo vonden ze dat plotse verlangen naar hem van papa eigenlijk nogal vreemd. Ze plaagden hem er 'n beetje mee: papa wou er 'ns tusschen uit, had weer 'n aanval van familie-ziekte en ze spraken spottend van z'n buitenlandsche reis. Maar Herman, niet in de stemming om grapjes te verdragen, was er tenslotte kregel over geworden, had bruusk verzocht, hem as-je-blieft nou maar te laten doen, waar hij lust in had. Echter den ochtend, dat hij gaan zou, guts-buide de regen tegen de ramen, egaal-strakte 'n loodige, lage lucht boven de daken; het was 'n troosteloos-sombere dag. En toen ze om halfzeven wakker schrokken van het schrille gering van den wekker en het tikkelen van de jagende droppen hoorden tegen de ruiten, was Henriets eerste'geluid 'n kreetje van schrik en aanstonds daarop drong ze er bij haar man op aan om in 's hemelsnaam af te telegrafeeren éÉ de reis 'n paar dagen uit te stellen. Even was er toen wel aarzeling bij Leyter geweest, had hij al z'n wilskracht noodig om z'n plan door te zetten. Want als geloofde hij aan voorteekens, voelde hij z'n energie geknot door weifelende moedeloosheid, de kans op welslagen leek hem weer 'ns hopeloos-gering. Toch, tot verbazing van Henriet, stond hij op, kleedde zich zwijgend en gehaast. Hij had het er nu eenmaal op gezet vandaag te gaan, ze zouden er bij Nol met 't eten natuurlijk ook op hebben gerekend en Henriet moest bedenken, ze woonden buiten, ver van 'n stad... 'n gast gaf daar heel wat omslag... en daar-enboven, 't zou 'n teleurstelling voor Laurens zijn... van uitstel kwam afstel zoo licht... Met deze redeneering had hij z'n vrouw het zwijgen opgelegd, die, berustend, toen ook maar was opgestaan om tegelijk met hem aan 't onbijt te zijn. 168 Er was 'n stemming, als ging hij ter begrafenis, terwijl ze samen, ongewoon vroeg voor hun doen, in de eetkamer zaten en aldoor treiterig de regen neerschuinde tegen de bewaasde venstering, kletter-geluidend en afbiggelend in dikke droppels. Meewarig beklaagde hem Henriet, had allerlei bezorgde raadgevingen voor hem, als was het z'n eerste reis, drong hem fleemend de twee eieren op, die ze expres voor hem had laten koken en waarin Leyter eigenlijk heelemaal geen trek had; hij propte met tegenzin 'n broodje door z'n keel.- Maar z'n vrouw hield aan: 't duurde zoo lang vóór hij wat krijgen zou, hij moest as-je-blieft goed doorvoed op reis... toe als 'n vent, nog 'n lekker warm glas melk, dan kon-ie er tegen voor 'n poosje. En toen hij eindelijk in de vestibule gereed stond om te vertrekken — Emmy en Jacob waren op den laatsten nipper naar beneden gerend om papa goeien dag te zeggen en heel veel complimenten mee te geven voor de familie en Laurens op de eerste plaats — en hij ettelijke afscheidskussen had ontvangen van z'n vrouw en z'n dochter en Jacob, alleen voor hem begrijpelijk, hem veel succes had gewenscht, toen, op dat allerlaatste oogenblik waagde Henriet het waarlijk nog even, al was het niet met veel aandrang, te opperen of 't misschien niet verstandiger zou wezen 'n daagje te wachten ... Maar Jacob had gezien, dat de barometer vooruit was geloopen ... 't zou beslist geen regentje zijn voor den heelen dag, voorspelde hij, papa kon 't er best op wagen... En ze moesten hem nu niet langer ophouden, anders, waarachtig, miste hij nog den trein en „de aansluiting in Rotterdam ... Het brak Leyters weer zwak aanzweemende weifeling en met het gevoel als vervulde hij 'n duren plicht, spoedde hij Zich voort, gedoken in z'n overjas, smal zich makend onder de parapluie, rillerig in de vocht-kille ochtend-atmosfeer. Nu ging hij als in 'n roes met diep in zich 'n vage verwondering over z'n doen en het leek herd, of ook de manaan-'t-loket hem verrast aankeek, toen hij 'n retour-Helmondtweede vroeg. Strak-ernstig betaalde hij, klom met statige bedaardheid de trappen op naar het perron; hij voelde bij 't buigen van z'n knieën, dat z'n broekspijpen daar doorweekt waren en klammig plekten aan z'n dijen; op z'n mouwen lagen glimplekken nat en van z'n dichtgeslagen parapluie sijpelde 'n straaltje gevangen regen. Maar de kleumende kilte was geweken; 'n gloeierige warmte door het haastige loopen hitte in z'n gezicht, over z'n heele lijf. Op 't perron, waar hij op en neer bleef drentelen, omdat hij 'n 169 paar minuten te vroeg bleek, guurde echter de wind weer tochtend langs hem heen, zoodat hl] rillingen kreeg als in koorts en hij dacht er over om de wachtkamer binnen te gaan, toen juist 'n graanfactor, die ook in Rotterdam 'n kantoor had, het perron op kwam en hem aanklampte. En pratend over het weer en over zaken bleven ze op en neer loopen, langzaam met gelijke stappen. Als oversluierd door'n grauwen, gaas-doorzichtigen neerhang lag overzijdsch 't spoor, laag onder hen, wazig de stad met haar grillige luchtlijn van torens en windmolens en de slank oppijlerende fabrieksschoorsteenen en onwillekeurig richtte Leyters blik zich telkens, wanneer ze dien kant op wandelden, naar den hoog-zuilenden schoorsteen van zijn eigen fabriek. En ondanks den soms weerkeerenden, neerdrukkenden twijfel aan succes, groeide toch 'n tevreden voldoening in hem, dat hij doorgezet had en z'n slappen weifelmoed overwonnen. Nu was terugtreden niet meer mogelijk, zou hij zich dwingen tot het vernederende steun-vragen ter wille van z'n fabriek ... meer nog ter wille van de toekomst van z'n jongens... En deze overweging maakte, wat hij als vernedering voelde, tot 'n heroïeke zelf-opoffering. Eindelijk — de trein was over tijd, had de factor reeds eenige malen mopperend geconstateerd — donderde de locomotief hét station binnen met den staart van regen-druipende wagons, die als 'n donker scherm schoven voor het grijze stadsaspect en met-een schokte het roezige, vol-krachtige levenbeweeg het sentimenteele gemijmer uit Leyters denken. En toen hij eenmaal in de coupé zat, veilig besloten voor het weergespook, behagelijk in de veerende kussens gedrukt, kon hij ook weer belang stellen in wat de praatgrage factor hem uit Rotterdam voor zaken-nieuws vertelde;... maiswas weer 'n cent hooger in Amerika... 't bleef maar willig in granen,... slecht voor de heeren branders met den betrekkelijk lagen moutwijnprijs, niet ?... 't wou maar niet in Schiedam hè... 't bleef er 'n bedonderde boel. Het leek Leyter altijd, wanneer iemand zoo tegen hem sprak, alsof er in die woorden verbazing lag, dat hij met z'n fabriek het bolwerken kon; hij wist wel, dat het voor veel Schiedammers nog altijd als 'n hachelijk ondernemen gold. Hij lachte dan maar 'ns fijntjes, liet weinig los over de ervaring, die hij met z'n fabriek opdeed. Doch ditmaal had hij er behoefte aan ook tot eigen opmontering zich optimistisch-uit te laten. Ja, zeker, hij moest wel toe geven, dat de toestand op 't oogenblik niet rooskleurig was, maar ~ en dat was 'n 170 niet te onderschatten lichtpunt — er begon onder de branders nu eindelijk toch n streven naar gemeenschappelijke actie te komen om te trachten uit de malaise te raken, 't Begon er op te lijken, dat de denkbeelden, die hij twintig jaar geleden had aangepreekt, eindelijk ingang vonden... Zoo, op het hem gemeenzame praat-terrein, bleef Leyter bijna voortdurend opgewekt aan 't woord en waren ze in Rotterdam, voordat ze er eigenlijk erg in hadden. „Hé ga je verder?" verwonderde zich de factor,toen Leyter op het eerste perron afscheid van hem nam. „Ja-ja," antwoordde deze, met 'n ontwijkenden glimlach, „ik moet nog 'n paar stations verder zijn. Adieu, het beste." En om alle navraag te voorkomen, spoedde hij zich naar de restauratiezaal. Maar als was die lichtelijke verbazing van den factor 'n onaangename herinnering geweest aan 't doel van z'n reis, zakte weer z'n stemming tot 'n benauwend zorggevoel. Er was ook iets sinisters in het jachtig beweeg der vele menschen, de onrust, die er heerschte in de gore zaal, waar 'n blauwige, ijle rook laag dreef boven de hoofden der reizigers en 'n sterke geur van koffie wee-prikkelend in z'n neus drong, 'n Nerveuse klank roesde in 't praat-gonzen van al die monden, waar boven uit dan plots, vreemd-hard de schreeuwstem schoot van 'n kellner, die gemaakt, sterk accentueerend, 'n bestelling riep naar 't buffet: „Juffrouw... één bróódje met kèas... 1" of van den portier, die na 'n schril belgelui, kwam waarschuwen voor 'n ver trekken den trein, wat aan de meeste 'n klein zenuwschokje scheen te geven. Leyter hield het in het onfrissche gewoel van de wachtkamer niet lang uit; hij kocht wat lectuur, ging maar weer op 't perron, waar 't vrij leeg was. Hij bemerkte toen, dat de regen had opgehouden en achter de kerk van den Spoorsingel kwam 'n stuk lucht-blauw bloot als of de torenspits het zware wolken-dek daar in flarden had gereten. En aldoor vergrootte zich het blauw als 'n uitvloeiende vlek en ver in het opene, naar den kant van Schiedam, kwam 'n zilverige glanzende nevel hangen; onder de wijde groezel-donkere spanning der stations-overkapping verijlde de vale grauwte tot puur violet en op-eens ontstak de doorbrekende zon er 'n gouden licht. Toen, de daken der wagons goud-overglansd, dat leek af te druipen langs de flanken, gleed met steunend gezucht de trein voor Brabant het station binnen. Leyter trof 'n leege coupé en in 'n egoistischen wensch 171 alleen te blijven, trok hij 't pottier achter zich dicht, leunde uit het neergelaten raampje, rustig toekijkend naar den drom reizigezs, die nog aldoor uitbrak uit de wachtkamers, het breede perron vulde met 'n donkere krioeling van lijven. Doch spoedig, als opgezogen door de gapende portier-mondingen, dunde de stuwing der menigte tot 'n haastig geloop van enkelingen, die nerveus zochten 'n plaats. Met doffe, op-een volgende bonzen klapten reeds portieren dicht. Ook in Leyters coupé was op. 't allerlaatste moment 'n heel gezelschap, vader, moedei en twee gtoote dochters, binnen gestapt en berustend had hij de menschen met het plaatsen van hun koffers geholpen, minzaam-voorkomend. Doch daarop, nadat hij zelf z'n overjas en z'n parapluie had geborgen in het net, had hij zich stug teruggetrokken in 'n hoekje, ei zich gemakkelijk genesteld vooi de lange reis. Zachtjes, met 'n nauw merkbaren aanruk, zette de trein zich in beweging. Het perron met de enkele, nu stille menschen gleed weg, toen de huizentoppen en het stadsche beweeg onder het viaduct. Apatisch sloot hij de oogen, liet doezig z'n denken verloomen; nog even schrikte hij op uit z'n gesoes, toen ze stil hielden aan station Beurs, voelde toen ook lichtelijk 'n spanning, of er nog menschen bij zouden komen in z'n coupé; maar die voorbij liepen en binnen keken, vonden 't er blijkbaar al vol genoeg, zochten verder op. Over de Blaak spande zich het luchte-blauw zon-doorgoud en zienderoogen week de wolkendam naar verre verten terug, maar de verheuging daarover leefde maar zwak op in Leyter. Hij had 'n gevoel van vermoeidheid, of hij reeds 'n druk en wei-besteed dag-deel achter den rug had en willig liet hij zich zinken in 'n soezigen dommel, waaruit hij telkens ontwaakte tot half-bewustzijn om dan weer in klare droomen te hervallen. Hij zag en hoorde dan z'n broer, die hem met joviale hartelijkheid ontving en hem z'n steun beloofde, nog eer hij er met ronde woorden om gevraagd had. En zoo overtuigend-werkelijk was alles in dit gedroom, dat hij 'n pijnlijke teleurstelling ondervond, toen bij wakker schrok en den dikken papa tegenover zich zag, kibbelend met z'n vrouw en allebei z'n dochters over 'n familie, die hij in het Ginniken wou zoeken, niettegenstaande de vrouwen de menschen in Prinsenhage domicilieerden en ham' overtuiging verdedigden in termen, waarmee ze de snuggerheid van haar man en vader onomwonden in twijfel trokken. 172 Doch te Breda stapte het gezelschap uit en voor het vervolg van de reis bleef Herman Leyter alleen. Z'n moeë sufheid was nu geweken, het was alsof z'n hersenen zich klaarden en z'n geest zich spande tot intense wilskracht, nu hij het doel naderde. Hij haalde de papieren voor den dag, waarop hij notities gemaakt had van den stand van z'n zaken en die hij aan Arnold wilde overleggen, bestudeerde ze nog 'ns met kalme nauwgezetheid, overlegde, hoe hij z'n verzoek 't best zou inkleeden. De cijfers gaven hem weer wat moed en zelfvertrouwen, hij hoopte wel, dat hij Arnold zou kunnen winnen. Toch wilde hij zich nog maar geen illusies maken... 't zou eigenlijk te mooi zijn. wanneer hij nu bij z'n eerste poging alweer slaagde... juist als toen bij Meerhold... Tja, bij z'n schoonzoon was het vrij makkelijk gegaan, maar achter-af beschouwd... och, maar niet meer piekeren over die lamme geschiedenis, 't was 'n bittere teleurstelling... hij maakte zich maar boos op Henri, wanneer hij over de kwestie dacht... En wanneer hij Jacobs zin had gedaan, was 't al tot 'n heftig conflict gekomen tusschen hem en den man van Suus. Hij zou verstandiger zijn... geen kwetsend, geen driftig woord zou hij zeggen. Hij zou hem het geleende geld terug geven en alleen maar laten voelen, dat hij in zaken niets meer met hem wilde te doen hebben... God, als hij vandaag slaagde, wat 'n voldoening, wat 'n rustiger zekerheid zou hem dat geven voor de toekomst... I En eindelijk dacht hij ook aan Laurens met iets als schaamte, dat hij het vreugdige ven hun weerzien zoo volkomen in z'n denken oversomberen liet door z'n zakenbeslommeringen... In schoone verlatenheid schoof intusschen de bloeiende Brabantsche hei langs z'n portierraampje, 'n golving van paarsch, waar-boven af-en-toe, pelnzens-somber, 'n groep van donkere dennen stond. Jachtig haastte de trein. Dorpen, waarvan hij de naam niet kende, nooit had gehoord waarschijnlijk, doemden op, verdwenen; pompeuse kerken als alleen overgebleven van 'n groote stad, die tot wat eenvoudige huizen en verspreide boerenhofsteden was ingeschrompeld, rezen als bij verrassing langs de lijn; schunnige, eenvoudige stationnetjes ijlden naar achteren weg. Hij voelde zich als in 'n ander land, alles was anders dan in Holland. Het trof hem telkens, wanneer de trein stilhield en hij naar het reizigers-beweeg op de perrons keek: 'n ander ras leken die Brabanders, drukker, plomper, kleuriger dan 'n Hollander. Ook ontwaarde hij overal reizende 173 geestelijken, buikige dorpspastoors in lange soutanes, de gezichten monkelend onder de lage, vilten steekachtige hoedjes en monniken in bruine pijen en barrevoets. 't Gaf hem wel 'n gevoel van ver van huis te zijn geraakt. Eindelijk Helmond. Terstond, bij het rijden langs het perron reeds, ontdekte Leyter — hij stond als verheugd nu toch eindelijk uit de coupé-gevangenis te worden verlost, voor het portier, waarvan hij 't raampje had neergelaten om zelf de deur van buiten te kunnen openen — onder de wachtende menschen Laurens, 'n tengeren jongen naast de kloeke, fleurige gestalte van oom Arnold, type van gezonden, welvarenden buitenman. En iets als weemoedige innigheid doorstroomde hem, toen hij die twee zag, terwijl als 'n weerspiegelen van eigen gevoelen hij de blije hartelijkheid op beider gezichten bespeurde, toen zij hem eindelijk eveneens hadden bemerkt. En hartelijk ook was de verwelkoming — wat geneerend-luidruchtig van den kant van Arnold voor Hermans stijvige, Hollandsche plooi, maar waarvan hij toch dankbaar de oprechtheid erkende — met stevige handdrukken en gelach en joviale klopjes op den rug. „Kerel," zei Arnold met 'n blijen schetter in z'n zware, welluidende stem, „daar heb je nou 'ns goed aangedaan. Hoe lang is 't nou al weer geleden, dat je voor 't laatst in 't Brabantsche ben geweest?" ,,'n Heele tijd," bekende, met schaamte, Herman, „je woonde toen nog in Uden." „Nou kijk 'ns an... Ik woon nu zes jaar bijna op de Nemerlaer... dus in geen zeven jaar... 't is toch eigenlijk schande zeg." En Leyter, deemoedig lachend, erkende dat... Maar as-jeblieft, Arnold moest hem niet met standjes ontvangen, hij zelf kwam ook heusch niet te dikwijls naar Schiedam... Maar ondanks z'n uiterlijke opgewektheid, den prettigen onbevangen toon, dien Herman wist te treffen, omsnoerde de gedachte aan z'n pijnlijk-moeilijk verzoek plots benauwend z'n stemming. En terwijl hij voortliep tusschen Arnold en Laurens, beschuldigde hij zich van huichelachtigheid en 'n schroom overviel hem voor de noodzakelijke bekentenis, dat z'n komst z'n zoon noch z'n broer op de eerste plaats gold. Gelukkig echter liet Arnold hem weinig tijd om z'n gedachten te ontleden. Er was iets bruisend-levendigs in hem, dat de kalme, teruggetrokken geaardheid van den ouderen broer overstelpte. 174 Zwijgend met 'n vagen, eenigszins weemoedigen glimlach liep Laurens naast hem. Doch z'n vader had toch wel aanstonds gezien, dat 'n gezonde bruine tint op zn wangen lag en, al hadden z'n oogen iets peinzends behouden, er was 'n andere, opgewektere uitdrukking in gekomen, die, wanneer hij sprak, plots er kon tintel-lichten. Gul-weg had hij ook aanstonds bekend: hij voelde zich, dank zij de goeie zorgen van oom en tante, honderd procent beter, lichamelijk althans... hij was ook heelemaal 'n buitenmensch geworden, stond verbaasd over z'n eigen metamorfose. Maar oom Nol prees lachend: Laurens was 'n logé, waar je nog 'ns wat aan had... Hij spaarde hem bijna 'n knecht uit in z'n moestuin. Voor het station wachtte de kleine brik met twee vossen bespannen, waarbij 'n knechtje in eenvoudig livrei stond op te passen. Arnold mende zelf; vader en zoon kwamen dus samen achter in te zitten en terwijl Herman, voordat bet rijtuig zich in beweging zette, rondkeek met de onwillekeurige belangstelling voor 'n onbekende omgeving, trof hem op-eens de naam Leyter op 'n aanplakzuil en nu las hij de aankondiging van 'n openbare vergadering van drankbestrijders, uitgaande van het Kruisverbond, waarin als spreker opgetreden was de Weleerwaarde pater Ildefonsus Leyter met het onderwerp „Volkswelvaart en drankgebruik". „Hé," zei Herman Leyter verrast en wees Laurens het billet, „wie is die naamgenoot... toch niet onze neef ?" „Ja, zeker," antwoordde Laurens. „Ik ben er met Constant heen geweest... 'n uitmuntende lezing..." „Zoo-zoo... is die neef zoo'n drankbestrijder?" „Een van de voormannen... 'n Man, voor wien ik trouwens veel respect gekregen heb ... 'n harde werker... En het is noodig hier in Brabant... er wordt onder het fabrieksvolk ..." Doch op-eens met 'n ruk trokken de vurige paarden aan en. niet er op bedacht, wankel-botsten ze tegen elkander, vader en zoon en 't gesprek knapte af. Laurens zei nog iets, maar het wielen-geratel was zoo luid, dat hij ternauwernood z'n eigen stem kon verstaan; papa knikte 'ns, boog zich naar hem over, antwoordde: „o, zoo... ja juist..." op goed geluk. Doch toen vielen ze beiden in zwijgen. Kranig recht-op, met iets militairs in de hoekige schouderlijnen, het gevuld-forsche van z'n romp, zat Arnold op den 175 bok naast z'n knechtje, de teugels strak in de linker hand, in de ander de zweep, die als 'n dunne wimpel wapperlijnde naast-voor hem uit en boven de achterlijven der driftige paarden. Herman zat er zich lichtelijk over te verwonderen, dat het zijn broer was, die kern-gezonde levenslustige man, met z'n opgewekt, roodig-dooraderd gezicht met uitwuivende, grijze snorren onder den gebogen forschen neus, de glundere donkere oogen. Zelfs nu hij hem op den rug zag, proefde hij de frissche levensblijheid in hem, die ook tot uiting leek te komen in z'n fleurige kleeding: 'n grijzen, breed-randlgen slappen flambard, 'n grijs-geruit colbertpak ... En hij, Herman, die nooit anders droeg dan stemmig zwart met als brutaalste kleur, 'n blauw dasje onder z'n liggend boord... I 't Contrast frappeerde hem op dit moment sterker dan ooit te voren. Maar... hoe anders, hoe oneindig veel gemakkelijker was Arnolds leven ook geweest... 'n Karakter, dat zich makkelijk aanpaste aan alle levensomstandigheden... benijdenswaardig ... Hoe typisch was die verhouding van hem nu weer tegenover z'n zoon, den pater... zooals hij hem tenminste wel over dien Jongen had hooren praten, had hij wezenlijk 'n soort respect voor z'n waardigheid... als 'n Roomsche bijna... Trouwens, heel z'n leven in deze Brabantsche achter-af streek tusschen boeren en buitenlui... hij, 'n heer toch van huis-uit, vroolijk student in den beginne... z'n leven met 'n Roomsche vrouw, Roomsche kinderen,' terwijl hij toch veel-eer anti-katholiek was opgevoed, van aanleg toch zeker weinig godsdienstig was... hoe bewees het z'n plooibaarheid... misschien ook z'n minder geestelijken diepgang... Was hij er niet te gelukkiger om geweest? Hij leek volkomen tevreden in het milieu, in z'n werkkring... En hij had niet slecht geboerd, naar 't uiterlijk te oordeelen... Nee, 't was niet de onverstandigste zet van z'n leven geweest om Schiedam en 't brandersbedrijf den rug toe te draaien, ook toen het met de juristerij niet vlotten wou... Toch in die dagen was hij wel 'nsbang geweest, dat het met Arnold mis zou loopen... en och, die scènes tusschen papa en Nol, wanneer hij weer 'ns voor 'n examen was gezakt... en dat dreigen van papa, dat hij hem in de zaak zou nemen, wanneer hij niet vlot achter elkaar afstudeerde... Aan hem. Herman, had Nol 't eigenlijk te danken, dat het niet gebeurd was... Hoe had hij 't met alle macht tegen gehouden. Met z'n drieën in 'n zaak, die toen al achteruit begon te sukkelen... en in de toekomst Nol en hii com- 176 pagnon... 't zou nooit goed zijn gegaan... ze verschilden te veel in levensopvatting en aanleg... Moest hij, na zooveel jaren tobbens, z'n broer om z'n oppervlakkige karakter benijden, als hij 't resultaat van hun beider arbeid vergeleek ... ? ! Want wat had hij zelf nu eigenlijk bereikt... ? O. 't was natuurlijk niet zonder verdienste, dat hij met z'n fabriek de eerste was, die 'n nieuwen weg insloeg, 'n nieuwe richting gaf aan de oude en verouderde Schiedamsche industrie. Maar ten koste van hoeveel zorg en arbeid... 1 Op 'n leeftijd, dat 'n ander aan rust begint te denken, stond hij feitelijk nog pas aan 't begin van 'n nieuwe onderneming, sukkelde hij met kapitaal om te kunnen voortzetten, waarmee hij was aangevangen en sterk te staan voor de toekomst, waarin hij met onwankelbaar vertrouwen bleef gelooven... En nu wou hij nog niet eens denken aan z'n jeugd-verwachtingen, die hij niet had kunnen vérwezenlijken door de conservatieve bekrompenheid en den naijver van de branders, het tijdperk van malaise, dat bij doorworsteld had... nü zelfs, nu hij uiterlijk geslaagd leek, z'n plannen had kunnen uitvoeren, hing het voortbestaan van z'n fabriek af van den weiwillenden steun van dezen of genen... Ja, wanneer hij de som van z'n levenswerk opmaakte, bleek dat hij met 'n maximum inspanning nog maar bitter weinig bereikt had... terwijl Arnold .., Doch hij wilde die gedachte niet uit denken, voelde hoe onwillekeurig jaloezie z'n gemijmer insloop ... Ze kwamen buiten de stad, maar vóór dat ze de dichte eikenlaan inreden, hield Arnold plotseling z n paarden in, draaide zich 'n weinig naar achter om, zei toen met iets als zelf-verwijt: „Gunst, daar denk ik nou pas aan... Je zal wel flauw wezen van de reis. Manus... wil je niet 'n kop koffie? 't Duurt nog wel 'n kwartier voor we thuis zijn... We rijden dan nog even bij 't café van Van Nunen aan." „Wel nee," zei Herman en in z'n ontvankelijke stemming voelde hij zich lichtelijk ontroerd door die hartelijke zorg", „welnee, rij maar door koetsier... Ik kan 't best nog 'n poos uithouden." „Allo dan maar... We komen nou in de binnenlanden," lichtte Arnold nog in, terwijl hij zich weer naar de paarden keerde, die ongeduldig te trappelen begonnen, ze 'n bestraffend tikje gevend met de zweep. Laurens was gedurende dit oponthoud naast z'n vader komen zitten en nu ze voortreden over den muilen weg, 12 N. H. E. 177 waarin het wielengerij bijna onhoorbaar verzoefelde en de driftige trappel der vossen dompte tot 'n snel dof geplomp, kwam het tusschen hen beiden tot 'n geregeld gesprek. Laurens informeerde natuurlijk, hoe 't thuis ging en met de familie De Borgas. Maar luchtig trachtte de vader over dit eenigszins pijnlijke onderwerp heen te glijden. Thuis was, Goddank, alles best... mama... Jacob... Suus en Henri, ze maakten het allemaal uitstekend en Emmy en Georg, dat sprak van zelf, waren in den zevenden hemel... Hij had Laurens trouwens geregeld op de hoogte gehouden in z'n brieven, nietwaar... En de familie De Borgas... voor zoover hij wist, hij zag ze weinig den laatsten tijd ... maakte het naar omstandigheden... De menschen droegen hun leed met voorbeeldige gelatenheid... ja-ja... och ja ... 't was 'n heel ding geweest... maar d'r viel nu eenmaal niets aan te veranderen... je moest'wel berusten... en tenslotte was de tijd de eenige geneesheer van zulke wonden... Toen echter, wijl hij bespeurde, dat Laurens' hoofd in peinzend gestaar op z'n borst zonk, bracht Leyter met 'n handbeweging, als wees hij verder navraag af en zonder eigenlijken overgang, het gesprek op het buitenleven. En schoon wat langzaam aanvankelijk, als weerzinnig om z'n vader in die gesprek-richting te volgen, kwam Laurens toen toch los, vertelde van de hartelijkheid van tante Cor en de gemoedelijke, tevreden opgewektheid van oom Arnold en wat die al gedaan hadden om hem in z'n afschuwelijke melancholie op te monteren, van z'n vriendschap voor z'n neef Constant, die nu den tuinbouwschool in Wageningen had afgeloopen, z'n bewondering voor den pater, die 'n acht dagen bij z'n ouders had gelogeerd en met wien hij diepzinnige en leerzame gesprekken had gevoerd... Maar wat hem naar z'n overtuiging vooral had opgeknapt, was de landelijke rust, die hem tot berusting had gebracht. „Ja-ja, natuurlijk... die kalmte hè, ik begrijp, dat die je goed heeft gedaan," zei Leyter met dankbare verheuging. „Niet die kalmte alleen toch." En Laurens draalde met verder spreken als zocht hij de woorden, die precies uit zouden drukken, wat hij nu bedoelde. „Je komt hier nader tot de natuur, dat Is 't... Als stadsmensch bekommer je je daar zoo bitter weinig om... Ik bedoel niet zoo zeer natuurschoon ... daar heeft iedereen wel zoo'n beetje 'n kijk op, vooral vanaf 'n terras van 'n restaurant met 'n pot bier of 'n kleintje koffie voor je ... maar ik bedoel meer speciaal, hoe alles groeit en gedijt... en den strijd, die er is van 178 dier tegen dier en plant tegen plant en onderling weer... En als je dan in gaat zien, dat je zelf feitelijk maar zoo'n nietig, onbeteekenend wezentje ben in het reusachtige levea van de wereld, dan ga je geleidelijk voelen, dat het aanmatigend is om zoo'n gewicht te hechten aan wat je overkomt of wat je doet... Je gaat dan begrijpen, dat je 'n zeer misbaar deeltje ben in 't geheel..." „Zeker, zeker," zei wenkbrauw-fronsend de vader, wat haastig ook om het betoog te beëindigen. Hij hield niet van zulk gefilosofeer, begreep 't eigenlijk niet best, vond er zelfs iets ziekelijk-dwepends in. 't Was van Laurens wel te verwachten geweest, dat-ie nu op-eens 'n heftig bewonderaar zou geworden zijn van het buitenleven... Och ja... nou ja... hij had het ook op z'n mooist gezien... als hij er 'ns 'n winter had doorgebracht, in die stilte, zou hij wel veel minder enthousiast zijn geweest. „Dus jij zou wel buiten op 'n dorp willen wonen?" vroeg hij min of meer schertsend. „Graag," bekende Laurens. „Maar ik zou er natuurlijk 'n werkkring moeten hebben." „Jawel, zooals oom Nol... 'n paar mooie paarden op stal." „Dat zou nog niet noodig zijn... Als medicus bijvoorbeeld ..." ,,'n Baantje..." smaalde de vader. „Jongen, dat Is zoo'n enorm slafeiijk bestaan... Ik geloof, dat jij de dingen 'n beetje al te idealistisch bekijkt... Zoo'n dorps-praktijk lijkt aardiger dan ze is, dat verzeker ik je." „Hoe moeilijker hoe mooier," zei Laurens. „Jawel, in theorie... kom-kom wees wijzer..." Herman Leyter lachte 'ns, wuifde met z'n hand als wilde hij het onderwerp als afgedaan beschouwd zien en Laurens ging er ook nu niet verder op door. Nochtans, het zwijgen gaf den vader 'n vaag gevoel van onzekerheid. Zou de jongen werkelijk serieus zijn .gaan denken over verandering van carrière, of zou 't maar 'n opwelling zijn onder den indruk van het oogenblik, moest hij toch even zich afvragen. Doch hij stelde zich zelf aanstonds gerust. Laurens zou zich nog wel 'ns bedenken vóór hij z'n studie in den steek liet voor de veel langdurigere en moeilijkere in de medicijnen... Trouwens hij, de vader, zou dat alles behalve zoo maar dadelijk goed vinden... Maar och, waar begon hij nu weer over te piekeren... malligheid hoor ... te dwaas om over praten. „Mooie streek wel, hè," hervatte hij, eigen gedachten 179 afleidend, het gesprek, „en wat 'n weertje 1 Als ik Je vertel, dat ik vanmorgen met 'n stort-bui van huis ben gegaan ..." Als van den beuk van 'n gothisch kerkgebouw, zoo majesteitelijk, welfde zich het blarendak der eikenlaan, polychroom van herfstige kleuren, zich toespitsend naar de verre, dampige einden, die stonden omfloerst van blauwen, zon-doorgouden mist. Koel-schaduwig en wonder-stil, plechtig van ingetogen rust ook was het tusschen de zuilende stammen, terwijl terzijde, links en rechts, in het vlakke opene het helle, klaterende licht stond over de velden, van akkermaalshout omzoomd. En ook daarin begon de herfst z'n bronzen kleuren te weven en de beukenhagen, welke de enkele boerderijen, die ze langs reden, omstonden, waren als overhangen van Oostersche tapijten, n mengeling van rijpe groenen en rooden en goudige bruinen, in grillige arabesken verwerkt. Rechts, voor hen uit, te zien door de vensterlijke openingen tusschen de schragende stammen der allee, rees, als 'n donkere wal tegen het lucht-blauw, de compacte groei van 'n bosch. „Daar is het," wees Laurens, 'n vinger strekkend In die richting. Herman Leyter boog zich en ontdekte tusschen de boomenkruinen de spits van 'n toren, waarop 'n weervaan, zon-vangend, straalde als 'n felle, stille vlam. En ook Arnold wees met z'n zweep er heen. „We zijn er bijna," riep hij, zich even omdraaiend, bemoedigend, alsof de rit 'n beproeving was geweest. En toen ze 'n breede zijlaan ingeslagen waren, stond aan het nabije eind dier dreef het gebouwen-complex van het achttiende-eeuwsche, landelijke kasteel, sprookjesachtig tusschen het hooge hout als in betooverde, sluimerende rust. Gelijk bij de ontdekking van 'n vergeten oord overweldigde het plotse en romaneske van het verschijnen 'n oogenblik Heiman Leyter. Hij stond op en, zich steunend tegen den rug van z'n broer, keek hij over diens schouder gespannen-nieuwsgierig, zag nu ook de bekoorlijke détails. Achter het hooge en zware, ijzeren, dubbele hek, kunstig gesmeed, dat in sierlijke krulletters den naam tusschen z'n spijlen gevangen hield, groende met weerschijnen van fluweel en versieringloos het gazon, 'n reusachtig tapijt gelijk, waarlangs, als grijs-violette loopers, de breede paden leken uitgerold, die in 'n breeden zwaai het grasveld omvatten en er mee opglooiden naar het terras, gloeiend van bloemen- 180 kiemen als had het al de bloemen-weelde van den tuin voor zich opgeëischt. Maar zoo was het kasteeltje met z'n witte muren, den slanken toren terzij, die te turen leek over de boomenkruinen naar den vrijen einder, z'n bloemen-overstelpt terras, rijzend achter de sobere, stemmige groening van het voorpark en omsloten van hoog hout, tot 'n glanzend middelpunt van het geheel geworden, dat aanstonds het oog boeide door z'n simpele, nochtans bevallige schoonheid. „Nou," loofde Herman, z'n broer 'n klapje gevend op den schouder, „dat ziet er idyllisch uit, zeg." „Nietwaar?" En Arnold deed geen moeite om z'n trots op z'n bezitting te verbergen. „Ik zelf zie het boeltje eiken dag opnieuw met genoegen. Kan jij je nou begrijpen, dat het jaren lang heeft leeg gestaan, dat er geen mensch heeft willen wonen?" ,,'t Ligt nog al geïsoleerd, dat zal wel de reden zijn, denk ik zoo." „Och wat, er bestaan in den tegenwoordigen tijd geen afstanden meer, dat . is nonsens," zei Arnold'n beetje gemelijk. En hij zette, als om het te bewijzen, de paarden nog wat aan, die nu in gestrekten draf het hek binnen draafden over de breede gemetselde brug, welke de koele, donkere gracht overwelfde. En even later stonden ze voor het terras. Met 'n lenigen sprong was het knechtje reeds van den bok, opende het portier en wat strammig daalden Herman en Laurens uit den brik. „Nou Manus, welkom hier," zei Arnold, die intusschen, vlug voor z'n jaren, eveneens van den bok was geklommen, „welkom op den Nemerlaer. En nou zal je wel blij zijn, dat je je beenen 'ns strekken kan. Ah, daar is moeder de vrouw..." Joviaal, uitbundig-hartelijk en druk, verscheen tante Cor op het terras, heelemaal geen chatelaine maar 'n gezonde, dikke opgewekte vrouw met 'n aanstekelijken, klaren lach. En ze legde aanstonds haar poezelige handen op Hermans schouders en gaf haar zwager 'n klinkenden kus op elke wang. „Zoo jongen, zien we je dan eindelijk 'ns hier?" vriendelijk lachte ze, maar Herman voelde het toch even als 'n verwijt en verlegenachtig zocht hij excuses... Eindelijk... Ja-ja hij schaamde zich •.. maar, och hoe minder je reisde, hoe minder je er toe kwam, om er 'ns uit te breken, nietwaar... En dan, je heb ie huishouen, je zaken en hoe gauw is 'n jaar om... En Cor begreep het best; zelf was ze zoo honk-vast... Toch was het jammer, wanneer je elkander zoo verwaarloosde; zij had tenminste al tegen Nol gezegd, ééns In 't jaar 181 moesten ze nu in 't vervolg maar 'ns bi) elkander komen, of wel zij naar Schiedam of Herman en Henriet naar hen... Ze waren nu uit de kleine kinderen,'t kon zoo gemakkelijk hè... Haar rappe mondje kwebbelde dit voorstel levendig en haastig, alsof ze bang was in den loop van den dag er geen tijd meer voor te hebben of het te zullen vergeten, terwijl ze ondertusschen 'n begroetingskus van haar man in ontvangst nam en zich door Laurens zoenen liet als was hij haar eigen zoon. Maar Arnold, met zachten dwang, dreef z'n vrouw en z'n gasten den koelen, marmer-bevloerden corridor in en verder naar de zaal-achtige huiskamer, zeggend, dat ze dit idee van avond onder 'n glas wijn wel 'ns nader zouden uitwerken; Cor moest eerst 'ns voor den inwendigen mensch zorgen, want Herman zou wel zoo flauw als 'n kip wezen.... 't Was 'n heele reis, hij had er vroeg voor op moeten staan en dat was voor 'n stadsmensen 'n heele corvee, nietwaar. „Je blijft toch vannacht logeeren?" vroeg Cor. „Je begrijpt, ik heb plaats genoeg." „Maar natuurlijk" decideerde Arnold voor Herman, ,,'t Zou anders waarachtig de moeite niet waard zijn, we hebben er met alles opgerekend, nietwaar wijf." „Jawel," zei Herman bedenkelijk, „maar ik heb er niét opgerekend." Innerlijk weifelde hij, want hij had er eigenlijk wel zin in. 't Behagelijke gevoel van uit-te-zijn, 'ns prettig-vrij te wezen van het iederen-dag-eendere werk, uit het gareel der dagelijksche plichten en beslommeringen, was door de hartelijke, oprechtblije ontvangst langzamerhand over hem gekomen. Alleen was er nog als 'n vertroebeling van z'n bijna montere stemming de gedachte — alleen levend nu in z'n onderbewustzijn — aan dat ellendige, zorgelijk-spannende, waarvoor hij speciaal gekomen was. Maar, wanneer hij nu 'ns tot morgen bleef, de vraag tot dan uitstelde, dan had hij nu 'n vrijen, zorgeloozen vacantiedag... 'n dag van 'ns heelemaal los zijn van het eeuwige gedonder-jaag van z'n zaken. Deze overweging flitste door z'n denken, brak met-een z'n geaarzel; trouwens de aandrang van Cor maakte 'n weigering moeilijk. „Nu als ik jullie niet derangeer," zei hij toen bescheiden, „want 't is wel 'n heel gesjouw in één dag op-en-neer." „Dérangeeren ?" riep Arnold. „Niks er van... We maken absoluut geen complimenten. We leven in 'n vrijgevochten land weet je... Afgesproken dus, je blijft." 182 „Maar dan zal ik naar huis dienen te telegrafeeren." „Constant zal het telegram wel op z'n motor naar Helmond voor je brengen. Dat is geen bezwaar. In tien minuten is-t-ie heen en terug. Waar zit Constant?" „Hij zal nog in de druiven-kassen bezig zijn... Maar hij zal dadelijk wel komen," meende z'n vrouw. „Wil ik hem even gaan roepen?" bood Laurens onmiddellijk bereidwillig aan. „Ja. doe jij dat hè," verzocht de oom en eenigszins bevelerig: „Zeg dat-ie je vader goeien dag komt zeggen en dat-ie op z'n motor naar Helmond moet..." „En kom nou 'ns rustig hier zitten, Manus. We eten op z'n Brabantsch om één uur, maar je zal wel trek hebben in 'n kop koffie met 'n snee tulband vooraf... bakt m'n vrouw zelf, spécialité de la maison ..." Hij schoof 'n ouderwetschen armstoel bi] een der hooge vensters en, nadat Herman zich daar stram in neer gelaten had, plompte hij zelf in 'n gemakkelijken wijden fauteuil, die kaal en verkleurd van trijp was door de vele dienstjaren. En, terwijl z'n vrouw naar het buffet dribbelde, 'n reusachtig meubel van mahonie met plomp-krullige ornamenten en zwart, wit dooraderd marmer blad, waarop, boven 'n olie-vlammetje, 'n roodkoperen koffiepot z'n inhoud stond uit te geuren naast 'n krüimig, geribd, smakelijk-bruln tulbandje, informeerde hij met belangstelling, hoe het in Schiedam ging. Het gevoel van behagelijkheid, van thuis-te-zijn en.zich gewilden gast te weten groeide in Herman, terwijl hij aangevlijd lag tegen den week-veerenden stoel-rug. Als ter sluimering drukte hij z'n hoofd wat schuin op zij in het geborduurde kussen, waarvan de ruigte kriewelde z'n slaap en z'n wang. En wel even had hij met geloken oogen zoo willen gaan soezen; hij voelde zich lichtelijk moe en in die moeheid was het hem 'n oogenblik, of alles om hem onwerkelijk was. Zoo sterk greep hem plots de gedachte van in suggestie te leven, dat hij met kracht ~ te krachtig en te bruusk bijna — weer opkwam uit z'n matte lighouding om zich zelf van deze hem vreemd-besluipenden waan te bevrijden, toen Cor hem 'n kop koffie aanbood en op 'n schaaltje de eiergeele schijfjes tulband, met de sappige doorgesneden krenten en rozijnen als zoo vele vochtige verlokkende oogen. Koelend streek door de wijd opengeslagen vensters 'n winde-zucht langs z'n hoofd, 'n scheut harsige denne-geur vloeide mee de kamer binnen en Herman bleef, zich wendend 183 naar het buitene, recht-op zitten om die lenigende, sterkende frischte diep in te kunnen ademen. Hij zag toen Laurens loopen op het breede pad, dat den bloemrijken achtertuin als met 'n breeden band halveerde en — naar Arnold uitlegde — naar den moestuin en den boomgaard voerde. En weer trof hem het opgewekte in heel z'n houding; véerkrachtlger leek z'n stap en niet meer hoofdgebogen ging hij. Het was —• mef 'n stille verheuging vond de vader op-eens deze verklaring — alsof hij het verleden als afgedaan beschouwde en hij 'n vrijen blik hebben kon voor de toekomst. In dien geest sprak hij nu ook over Laurens met Arnold en Cor, hen dankend tevens voor hun goede zorgen, 't Was frappant, zooveel beter als de jongen er uit zag, beter dan ooit in Schiedam, mocht hij wel haast zeggen. Ze hadden er eer van, zooals ze hun patiënt hadden opgeknapt. „Och, de frissche lucht en 'n beetje prettige afleiding," zei Arnold, met 'n breed handgebaar alle verdiensten afwijzend. En dan, hij treft het, dat Constant thuis is en Karei, de pater... o, die ken je niet... tenminste, die zou je zeker niet meer herkennen... nou, die heeft ook z'n vacantie hier doorgebracht... Ze konden het gelukkig uitstekend met elkaar vinden." „Nou ja, dat mogen dan gelukkige factoren geweest zijn voor z'n beterschap, maar in hoofdzaak hebben wij. Henriet en ik. jullie toch dankbaar te zijn. Ik dank jullie wel, hoor, voor alles." En in 'n opwelling van erkentelijkheid, die hem diep innerlijk lichtelijk ontroerde, strekte hij bei z'n handen naar hen uit. Maar Arnold, de uitgestoken hand vluchtig drukkend, zei: „Kom, ben je gek... malligheid... 't Is nog al de moeite... Geen bedankjes as-je-blieft hoor." En Cor getuigde: „We hebben 'n prettige, gemakkelijke logé aan 'm, wij zijn wezenlijk veel van 'm gaan houen, nie-waar Nol?" Ze hield, aanhalig van natuur, Hermans rechter 'n poosje in haar handen en haar poezelige vingertjes. bestreelden liefkoozend den zachten hand-rug. „Laurens moet nog maar 'n poosje blijven; 't is wel gezellig voor ons en ook voor Constant..." „Jawel," zei Herman, „dat zou misschien wel heel goed voor 'm zijn... en ik vind 't allemachtig aardig van jullie, dat je 'ra nog houen wilt... maar ik geloof, dat de colleges al weer begonnen zijn in Delft enne... hoe minder, dat-ie verzuimt..." 184 „Tja, hoe zit dat eigenlijk met z'n studie; heeft je jongen daar wel veel zin in?" vroeg Arnold hem onderbrekend, plots ernstig-vertrouwelijk. „Hè... wat... ?" schrok de vader. „Zeker, dat geloof ik tenminste wel... Waarom vraag je dat zoo ?... Hij heeft mij nooit gezegd..." „Och uit uitlatingen en zoo ... tegenover Karei vooral... Ik heb zoo den indruk gekregen, dat-ie niet met de ware animo chemie studeert." „Niet?" Als 'n kreet van nauwelijks te verbergen teleur-, stelling kwam de vraag alt Hermans mond. „Nou ja," suste toen aanstonds z'n broer, ,,'t is meer 'n vermoeden... ik heb 't 'm natuurlijk nooit op den man af gevraagd en hij heeft 't me ook nooit met zooveel woorden bekend... maar... e... 'n goeie verstaander hè... Ik herinner me, hoe dat bij mij was, toen ik in Leien studeerde, in de juristerij, waar ik ten laatste zoo gloeiend het land aan kreeg... 't Begon bij mij ook op dezelfde manier met dien tegenzin... Alleen, jouw jongen heeft meer plichtgevoel, dan ik had indertijd. Ik heb me ovet de natigheid heen gefoven... hij zou z'n eigen suf tobben." „Maat God, waarom heeft de jongen et dan nooit 'ns 'n mond ovet open gedaan tegenover me!" viel Herman uit, meer-en-meer ongerust. „Ja, waarom houen de kinderen altijd hun mond tegenover d'r eigen ouwers ?" grimmigde Arnold, z'n pijp uit z'n zak halend. „Wil jij niet rooken Manus? Ik heb 'n licht sigaartje voor je." „Merci, ik rook zelden 's morgens." Herman Leyter liet zich terug vallen in.z'n stoel; z'n smalle vingers vlochten zich in elkander; hij legde z'n handen tegen z'n borst, waar z'n duimen 'n nerveus spel begonnen. Hij herinnerde zich het brok gesprek 'n half uur geleden in de brik, toen Laurens het buitenleven prees en sprak over den werkkring van medicus op 'n dorp. En hij trachtte zich weer gerust te stellen, redeneerde, dat dit hoogst waarschijnlijk 'n voorbijgaande opwelling was, die wel weer verdwijnen zou, wanneer Laurens in Schiedam, in z'n gewone doen zou wezen. En in de hoop, dat de anderen dit vermoeden met hem deelen zouden, zei hij hun, wat hij er van dacht. Arnold oordeelde: het was wel mogelijk; maar aan z'n gezicht en de manier, waarop hij daarbij aan z'n pijp trok, zag Herman hoe hij twijfelde. „In alle geval, praat er 'ns over met 'm," raadde hij. 185 Je moet 't 'm, dunkt me, maar gemakkelijk maken in deze kwestie... Ik zeg altijd maar, beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald... Je hebt er voorbeelden van in je allernaaste familie," besloot hij met 'n harden lach om den strakken ernst te verdrijven, die er ongewild gekomen was. En Herman droef-lachte mee: „Nou, als iedereen, die ten halve gedwaald heeft, -zoo terecht kwam als jij..." Hij wou om-de-dood niet graag laten merken hoe pijnlijk-bezorgd die mededeeling hem had gemaakt. Ze behoefden niet te weten, dat hij sterk op Laurens' beroepskeuze had geïnfluenceerd en nog minder, dat hij alles behalve zou te vinden zijn voor 'n verandering ... Toch, al deed hij z'n best opgewekt en belangstellend deel te nemen aan het gesprek, dat Cor naar andere onderwerpen had afgeleid, z'n gezicht hield 'n pensieve uitdrukking en onwillekeurig moest hij Laurens er op aankijken, toen die even later met Constant verscheen, 'n slanken, spierlgen jongen man, wel 'n hoofd grooter en veel forscher dan Laurens, van wiens leeftijd ongeveer hij moest wezen, maar wat linksch, wat verlegenachtig tegenover z'n oom, dien hij zich nauwelijks herinnerde vroeger te hebben gezien. Hij ging na de begroeting zwijgend 'n beetje achter af zitten in den kring, die zich bij het venster had gevormd, z'n reusachtige bruine werkers-handen op de knieën, wachtend op den kop koffie met 't sneetje tulband, dien z'n moeder aan 't buffet voor hem halen was. „Je zal voor het eten nog even 'n telegram weg moeten brengen. Constant," zei z'n vader. „Goed," antwoordde z'n zware, sterke stem, „dat kan." „Als 't je niet te lastig is," zei Herman. „Welnee oom... 'met den motor ben ik er zoo." Er was iets buitengewoon kalms in den jongen, dat, — geloofde Herman — op den duur hem persoonlijk irriteeren zou... 'n Saaiige baas ... kom-ik-er-vandaag-niet-dan-komik-er-morgen, echt om voorzichtigjes en langzaam plantjes te verspenen en te oculeeren en dat prutserige gedoe meer... Van 't gejaagde van 'n handelsman was bij neef Constant geen spoor... zenuwen had-ie blijkbaar niet... Misschien was-t-ie juist daarom wel 'n bizonder geschikte vrind voor Laurens geweest in dezen tijd om die kalmte, dat phlegma. Kon die lobbesachtige, bedaarde kerel hem hebben aangestoken met hartstocht voor het buitenleven... ? Dat was toch wezenlijk niet goed denkbaar... Of zou Laurens gekomen zijn onder den invloed van dien anderen neef, dien pater, 186 dien drankbestrijder... ? 'n fanatiekeling natuurlijk ... Dat geloofde hij eerder. Laurens was dweepziek, nogal gauw meegaande met moderne ideeën, had weinig noodig... Toch zich maar niet ongerust maken, welnee, 't zou wel weer slijten... Hoe eer hoe beter ook maar 'ns ernstig met 'm praten... doorzettingsvermogen, daar ontbrak het de meesten aan en wanneer je als vader je maar aanstonds toegevend toonde en slap... „Als je nu eerst het telegram zou willen schrijven, dan kan Constant 't wegbrengen en maken wij vóór tafel nog 'ns 'n wandelingetje door den tuin," stelde Arnold voor. „Goed, goed," zei Herman en hij was blij, dat hij aan z'n gedachten 'n andere richting kon geven. En het was na deze wandeling door den tuin, door den grooten, zonnigen moestuin met de keurig afgevakte bedden en de rijen koude bakken, op welker ruiten de zon sterrelvonkte of glanzen legde als van gepolijst, blauw staal —- schijnbaar belangstellend had Herman loopen luisteren naar Arnolds demonstratie van kooien en schorseneeren, had ook vrindelijk-schertsend 'n praatje met den knecht gehouden, 'ngoedlachschen Brabantschen boer, over groenten, als of hij er wonder wat van wist, was in de druiven-kassen en de serres gedoken, 't domein van Constant speciaal, in die wee-zoete, aarde-doorgeurde, vocht-zwoele atmosfeer, waarin de cultures, als gevangen in reusachtige glazen kooien gedijden, zich inspannend om Arnolds enthousiaste opgetogenheid over die cultures te begrijpen en althans uiterlijk te deelen ~ het was op de wandeling terug naar huls door de parkachtige lanen, die gansch de bezitting omgaven en waarvan de hooge oude eiken en beuken rezen als beschermende wachten bovenuit den wal van struik-gewas, dat schuttend boom- en moestuin en boomgaard omheinde, dat Arnold vertrouwelijk vroeg, hoe 't ging met de fabriek. AI had de brander 'n dergelijke vraag natuurlijk wel voorzien — in z'n overleggend gepeins had hij ze zelfs altijd als aanknooping vooi hun bespreking verondersteld — ze kwam nu toch wat onverwacht en ongewenscht. Het was of hij zich nu plots voor het moeilijke verzoek zag geplaatst, dat hij zoo rustig tot den volgenden dag had uitgesteld. Hij schrok er van op uit z'n kalme, evenwichtige stemming weer, voelde 'n sterken bloed-aandrang gloeien in z'n wangen en prikkelen in z'n hersens, 't Flitste door zijn brein, of hij deze gelegenheid, deze aanleiding nu ook maar niet in-eens aangrijpen zou om z'n broer althans voor te bereiden,.. 187 'n Eind-weegs achter hen wist hij Cor loopen, gearmd met Laurens, die 'n boeket dahlia's gesneden had voor tafelversiering. Hij zou dus wel even ongestoord kunnen praten met Nol. „O, ik ben heel tevreden," antwoordde hij na 'n nauw merkbaar gedraal. „Alle begin is moeilijk natuurlijk... maar niettegenstaande de toestand van de branderijen nog verre van rooskleurig is, heb ik met de fabriek heel goed gewerkt.... Alleen heb ik pas 'n beetje 'n lamme ervaring opgedaan met m'n schoonzoon... Je weet,... ik heb 't je indertijd verteld, niet... ? die zit met 'n twintig mille in de zaak ..." Hij zweeg, even overleggend. „En maakt die 't je nou lastig?" vroeg Arnold met opeens gespannen, wat meewerige belangstelling. „Nee, God nee... heelemaal niet... maar... e, toch wil ik graag van 'm af... Ik vertel je dat strakjes liever, als we samen 'ns rustig kunnen praten... 'n lamme geschiedenis... m'n vrouw weet er zelfs niets van-... niemand trouwens behalve Jaoob natuurlijk," deed Leyter geheimzinnig. „Zoo-zoo ... ja... in geldzaken krijg je gauw gedonder... Ik heb 't gehad met de jongens uit het eerste huwelijk van Cor, die in Canada zijn... Enfin ik heb korte metten gemaakt ... ze hebben hun portie te pakken... maken 't daar best... Ze zouen je godóme uit willen kleeën, as-je-niet oppaste, zulke jongens... jawel, maar bij mij waren ze toch aan 'n heel verkeerd kantoor." 'n Poosje liepen ze toen zwijgend, de broers, begrijpend uit eigen ervaring, wat ze elkander nog niet hadden ultgeklaagd aan teleurstelling en leed. Totdat Cor en Laurens hen inhaalden en de peinzingssomberte verdween voor den goedmoedigen, aanstekelijken lach van de levenslustige vrouw. 'n Vroolijke stemming was er ook aan tafel. Heiman deed z'n best zich zelf er in te houden en-bij 'n stevig glas belegen Bourgogne — specialité de la malson alweer, verklaarde Arnold; de kasteel-kelder bleek bizonder geschikt om dien wijn te bewaren en Herman erkende, hem zelden zoo lekker te hebben gedronken —> kwam er 'n bijna overmoedige monterheid in hem. 'n Lichte roes van den koppigen Bourgogne en het uitbundige gelach om Arnolds grappigheden hitten in z'n hoofd. Vooral onder het dessert, dat ze op hun dooie gemak gebruikten, — ze hadden immers niets geen haast nu Herman bleef, ze hadden nog 'n langen middag en gezelligen avond voor zich, constateerde Cor met merk- 188 baar genoegen eenige malen — was er één onbedaarlijke schater om de wijze, waarop Nol zijn weledelgestrenge, als hij Tubbalder Leyter placht te betitelen, imiteerde. Evenwel nóg prettiger, rustiger vooral te moede was het hem, wanneer de schertstoon verkalmd was tot 'n degelijk gesprek over dingen, die hun gemeenschappelijk belang inboezemden. Dan leefde het gevoel van zeer innig tot dezen kring te behooren sterk in Herman op ... verrassend sterk eigenlijk. Want hij had zich vrijwel geheel vervreemd geloofd van z'n broer en diens vrouw en nu waarachtig, ondanks de jaren van verwaarloozing, bleek hoe krachtig de familieband nog trok ... Dienzelfden gedachtengang hadden ook Arnold en Cor. Ze bekenden het elkander met iets als berouw en spijt over de jaren van onopzettelijke veronachtzaming. En de gevulde glazen tegen elkander klinkend, beloofden ze elkaar welgemeend en ernstig beterschap. Nochtans, toen ze 'n goed uur later te samen waren, de broers, nadat eerst Laurens en Constant voor 'n boodschap in het nabije dorp en daarop Cor naar haar huishoudelijke bezigheden waren weggegaan en ze 'n poosje zwijgend tegenover elkander hadden gezeten, wat doezig hun sigaartje-natafel rookend, rukte het denkbeeld om nu het begonnen zakengesprek voort te zetten den brander op-eens weer ruw uit z'n bedaard-genoegelijke stemming. En weer bad hij 'n moment van weifelen en schroomvallig tegen-op-zien; het kostte inspanning z'n bedeesden trots te overwinnen, 'n Wijl wachtte hij nog in de hoop, dat Arnold op het gesprek zou terug komen. Toen eindelijk, beseffend, dat hem misschien deze geschikte gelegenheid ongebruikt zou kunnen ontglippen, wanneer hij lang talmde, begon hij, wat schorrig. wat nerveusschraperig : „Hum, ja dat is waar... ik zou je nog vertellen van m'n ervaringen met m'n schoonzoon." „Ja-ja, Juist... ik wou Juist vragen..." En Arnold, vertrouwelijk, schoof z'n stoel 'n beetje naderbij. Maar onder Hermans verhaal, schamper en sarcastisch nu en dan, wond de buitenman zich op; z'n hand draaide, al snellerfrommel-vingerend, z'n snorren als strijdlustig tot stekende punten. „Zoo-zoo... wel-wel... 'n fijn merk die schoonzoon van jou ... God allemachtig ..." kwam hij eindelijk los met felle minachting, toen Herman zweeg. „Neem me niet 189 kwall)k, dat ik dat maai zoo ongezouten zeg, maai zie je, dat zijn dingen, waai ik absoluut niet ovei heen zou kunnen ... Ik kan overigens best wat dooi de vingeis zien, maai zulke geniepigheden ... ajassis ..." , „'t Is ook bedondeid," beaamde Heiman, „wanneer je met menschen te doen heb, die niet heelemaal eeilijk zijn. Misschien zou je dit nog 'n zaken-handigheid moeten noemen. Zoo'n kunstmatig opdrijven of drukken van de markt gebeurt om zoo te zeggen dagelijks in 't groot op de fondsenmarkt niet waai... maai wat 'n vies luchtje daai eigenlijk aan is, merk je pas, wanneei je 't zoo vlak ondei je neus ziet gebeuren... Ik wil er niet mee zeggen, dat die handigheid van Henri me schatten heeft gekost... 't is 'nkwestie van eenige hondeiden guldens, maar op den duur..." „Jawel, en 't fèlt, dat de vent't verzint," onderbrak Arnold, meelevend-heftig. „En wat heb je nou gedaan tegenovei dat heerschap ?" „Niets nog. En ik ben ook niet van plan veel te doen." „Niet? Nou maai van mij kreeg hij 'n tiap ondei z'n derrière om te beginnen..." „Om te beginnen... maar wat is dan 't einde? Oneenigheid en kwestie in je naaste familie, met je eigen kinderen, dank je. Nee. ik zal heel weinig drukte maken. Ik zal probeeren die twintig mille van iemand anders te krijgen, dan ben ik van Meerhold af. Natuurlijk zal ik 'm zeggen, waaróm ik hem het geld terug geef, dat spreekt hè... ik zal'mook in de gaten houden in 't vervolg, maar voor de test, teiwille van Suus en de harmonie... je weet hoe gevaailijk zulke geldkwesties zijn... laat ik de zaak met 'n sisser afloopen, spreek er verdei met niemand over..." Even was er 'n zwijgpoos. Baard-graaiend, met leegen blik, ovetschouwde de brander het gazon, diep ondei hem, dat als gedrenkt van den gouden gloed, waarmee de Septembermiddagzon de wereld overstortte, te pralen lag met waime goudige weerschijnen. En ook verder, in de breede lanengang van den oprit, die in z'n toespitsing z'n blik stuitte, begon allengskens 'n stil gouden licht van schuin-invallende stralen te zeeven door het blaren-dak, en er ontlook 'n mystieke luister, als daalt uit de gebrandschilderde vensters van 'n middeleeuwschen dom. Doch meer dan de schoonheid van dien vroeg-herfstigen middag tiof Leyter de herinnering aan den weg-spoedenden tijd. Hij vreesde op-eens, dat de introductie al te lang zou hebben geduurd, dat door de terugkomst van Cor voor 'n 190 kalme bespreking van z'n vraag weinig gelegenheid meer zon blijken. En toen op-eens, verwonderlijk kalm, had hij 't gevraagd, of Arnold hem soms zou kunnen helpen. „Wel, wanneer ik er niet al te veel kwaad bij kan, waarom niet," zei deze zonder 'n oogenblik zich te bedenken, „natuurlijk wil ik je helpen." „Voor het heele bedrag... voor die heele twintig mille?" Moeilijk van adem-bene mende spanning nu toch vroeg Herman het. „Nou, als 't niet anders kan, als je moeite heb om nog iemand anders bijvoorbeeld... of nee, je kunt ook eigenlijk voor 't heele bedrag wel op me rekenen.. > ik zal je maar niet laten tobben... ik weet bij ondervindhjg, hoe beroerd het is om geld ter leen te vragen." Herman Leyter veerde op. 'n Heftige, nochtans niet onbehagelijke zenuwtrilling doorsidderde z'n lichaam. Hij ervoer er uit in wat verdoovend-hevlge spanning hij moest hebben geleefd en nu kwam er 'n plotse verruiming, 'n bijna kinderlijkzorgelooze blijdschap, die hem tranen drong naar de oogen. Maar hij wist zich te beheerschen, z'n vreugde in te perken tot kalme voldoening. Z'n trots verzette er zich tegen om op z'n broer den indruk te maken, dat hij hem uitz'nfinandeele moeilijkheid had gered. En met rustige verzekerheid vertelde hij van z'n zaken en hoe de uitkomsten der eerste jaren volkomen in overeenstemming waren met de verwachtingen, die hij van z'n fabriek had gehad, van het staagaan verdwijnen der kleine branderijen en z'n vast vertrouwen, dat in de toekomst hij met nog 'n paar andere fabrieken waarschijnlijk het monopolie zou bezitten van de moutwijn-, gist- en spoeling-fabrikatie in heel Nederland... Dan kon je komen tot 'n syndicaat, beheerschte je met je wdnigen de markt... dan zou er geld te verdienen zijn... Er was door de snelle en gemakkelijke inwilliging van z'n verzoek iets als 'n gevoel van onoverwinnelijkheid gerezen in Herman Leyter; de toekomst leek weer schaduwloos voor hem uit te liggen en van z'n kleinmoedige tobberijen bleef niets dan 'n wat schaamte-achtige herinnering. En die stemming, — diep-in triomfantelijk, wanneer bij dacht aan Meerhold — bleef dien ganschen dag. Het was alsof z'n energie uit het lange, vertrouwelijke gesprek met Arnold frissche kracht had gekregen. Allerld confidenties hadden ze elkander gedaan over hun zaken, hun huwelijksleven, hun kinderen, openhartig, in gretige behoefte hun hart 'ns aan elkaar te kunnen uitstorten. En 't bleek beiden goed 191 te hebben gedaan. Want al was de toon der gesprekken op den rijtoer 's middags door den omtrek en 's avonds tijdens 't souper en daarna in de gezellige huiskamer, inden kleinen familiekring, zonder de luid-ruchtige vroolijkheid van bij het middageten, hij was hartelijker, dieper, inniger met al iets van den weemoed over de nabije scheiding. Het was tegen elven — laat voor de gewoonte van het huis —• dat men zich ter ruste begaf. De groote logeerkamer, die voor Herman Leyter was bestemd, lag naast-aan Laurens' slaapkamertje, waarmee ze door 'n tusschendeur verbinding had. En zoo, terwijl in het kasteel de geruchten verstomden tot het groote nachtzwijgen, dat stoorloos en geheimvol stond in het ster-doorvonkte, blauw-duistere bulten, zaten vader en zoon nog 'n wijl te samen in het ruime met ouderwetsche, zware meubelen overvulde slaapvertrek. Het was hun eerste ongestoorde samen-zijn, want Arnold noch Cor hadden in hun hartelijkheids-betoon hen beiden ook maar 'n oogenblik alleen gelaten. Doch nadat de kasteelheer z'n gasten naar hun kamers had gebracht en eigenhandig de petroleum-lamp aangestoken, die op de ronde massieve tafel stond en nog 'ns huismoederlijk-bezorgd had nagezien, of de meid wel om alles had gedacht en precies gedaan wat z'n vrouw haar had opgedragen — die Brabantsche meiden konden zoo slof zijn, 'n heel ander slag dan de kraak-zindelijke Hollandsche, moest hij even mopperen — en hun eindelijk met 'n stevigen handdruk goeden nacht gewenscht en zich verwijderd had, was Laurens bij z'n vader in de kamer blijven dralen. Er bleek toen nog veel te vragen en nog veel te bespreken en Leyter, vermoeid, maar te opgewonden om slaap te voelen, liet zich neer in 'n wijden armstoel, terwijl Laurens tegen de tafel geleund bleef staan. Van zelf kwam toen ook hun gesprek op Laurens' studie en het was 'n gevolg van Hermans eenigszins overmoedige stemming, dat hij ook maar in-eens deze kwestie van vage vermoedens en vage aanduidingen tot klaarheid wilde brengen. „Ja, hoe zit dat nou eigenlijk," vroeg hij daarom, met iets wreveligs in z'n toon, toen Laurens gesproken had over z'n thuis komen met het oog op de begonnen colleges, „hoe zit dat nou eigenlijk? Heb je je tegenover oom Nol uitgelaten, dat je niet veel zin heb in je vak?" Hij zag aan 'n onwillekeurige beweging van Laurens, 192 hoezeer die vraag den jongen overrompelde en verwarde en op-eens wist hij de waarheid met ontstellende zekerheid. „Tegenover oom niet," begon de jongen aarzelig aanvankelijk, als om 'n uitvlucht te zoeken maar terstond zich herstellend, flink en besloten. „Ik heb er met Karei wel over gesproken... we hebben samen nog al loopen filosofeeren... over roeping... en opgaan in je vak... over toewijding en levens-vulling en zoo... Ja, en nu kan ik wel niet zeggen, dat ik 'n beslisten tegenzin heb in m'n studie maar ook niet, dat ik er bizondere neiging of aanleg voor heb... 'n Innerlijke voldoening heb ik er nooit van en ik ben bang, dat het in de toekomst niet beter zal worden... Ik ga in m'n vak niet op, ik heb er juist genoeg belangstelling voor om op 'n examen 'n niet al te beroerd figuur te slaan maar verder..." „Nou ja, nou ja," zei de vader wat ongeduldig, „dat spreekt wel van zelf, dat zullen de meeste atudenten wel hebben... 't Plezier en de voldoening ln je vak komt pas als je klaar ben, wanneer je zelfstandig werkt en om den zooveel tijd je salaris ontvangt... O, ik voel 't wel, jullie hebben de kwestie weer vreeselijk idealistisch bekeken, jij en die pater... nou, zoo'n pastoor kan zich die weelde veroorlooven, maar jij zal 't later zelf merken, beste jongen, in 't gewone dagelijksche leven verzoet eigenlijk alleen het geld den arbeid." „Dat zegt u, als zakenman." „En als man van ondervinding." „Maar dat is 'n opvatting, waarmee ik 't niet eens ben." „Je zal 't er wel mee eens worden als je 'n paar jaar ouder ben... Maar wat zou jij dan eigenlijk willen?" vroeg de vader. ,,'n Vak beoefenen om het vak en dan nog liefst in dienst van de menschheid." „Och-och wat 'n dikke woorden," deed Leyter smalend. „Dat is goed voor menschen met fortuin en heer en altisten, die honger lijden uit liefde voor hun métier... Doe me 'n pleizier, Laurens, en filosofeer niet te veel in die richting door as-je-blieft. Je zou er wel 'ns leelijk bedrogen mee uit kunnen komen, veel meer dan wanneer je met je studie kalm aan den gang blijft... En hoe eerder je klaar zal zijn hoe liever 't me is. Ik zie je liever vandaag dan morgen bij me aan de fabriek." „Ja, papa, maar die illusie moet ik u toch ontnemen... Aan uw fabriek kom ik nooit." 13 N. H. E. 193 „Hè... aan uw fabziek kom ik nooit? Wat zeg je nou? Waarom niet? Wat bedoel je eigenlijk?" Leyters stem. gedempt gehouden gedurende gansch het onderhoud als aangepast aan de alomme stilte, schoot op-eens scherp uit. „Och laat ik u de reden maar liever niet zeggen," ontweek Laurens schroomvallig. „U hebt immers Jacob „Jullie accordeeren toch samen goed genoeg ...?" „Dat is 't ook niet." „Of ben je soms bang, dat de fabriek in de toekomst geen voldoende bestaan zal opleveren voor jullie tweeën?" „Daar denk ik geen oogenblik aan. Heusch, laat me de reden maar voor me zelf houden." „Welnee waarachtig niet... Ik heb toch wel 't recht te weten • • • Driftig rukte Leyter z'n bovenlijf op. Z'n smalle kop kwam in den oranjigen lichtkring, die sfeerde rond de tafel en uitvloeide tot 'n raggig, zwak schijnsel naar de verre vertrekhoeken én Laurens zag nu pas de spanning op z'n vaders gelaat en den diepen zorgrimpel. die er wrong. Hij raakte er door onthutst, de jongen, en z'n stem, zacht, toonloos, trilde als in huilen-begin, toen hij antwoordde: „Ik heb ptincipieele bezwaren." „O, zoo .. . principieele bezwaren ... al weer wat nieuws... wat is dat voor nonsens!?" „Laten we op die manier niet doorgaan, papa.' zei kalm maar gekrenkt Laurens. „Ik geloof, dat ik wel op 'n leeftijd ben om er principes op na te mogen gaan houden... En overigens, zoo diepzinnig zijn ze niet, dat ze boven m'n jaren gaan... Ik heb in den laatsten tijd veel gelezen en veel gesproken met bevoegde menschen over het alcohol-vraagstuk en ik ben overtuigd anti-alcoholist geworden... U begrijpt dus wel, dat ik uit principe niet..." „God ja, ik begrijp er alles van," viel Leyter driftig, ongeduldig uit, „jeugd-dweperij natuurlijk ... Morgen palmt 'n vegetariër je in met z'n ideeën en overmorgen 'n reinleven-man... Die warboel van moderne principes en levensopvattingen ... ik kan er met mijn verstand niet bij.. . In jouw oogen zal ik wel 'n monster geworden zijn, die volksvergif bereid..." Leyter, overprikkeld, beheerschte zich zelf niet meer in de wild-warrlge mengeling van gevoelens. Deze botsing tusschen hem en Laurens. z'n kalmen, bezadigden, plichtgetrouwen jongen had hij niet voorzien en hg voorvoelde, dat hjj in dezen strijd van principes de zwakste zou zijn. 194 'n Plotse, nooit-te-voren gekoesterde haat tegen wat hij het fanatieke gedrijf der geheel-onthouders oordeelde, giftigde in hem. Hij sprong op van z'n stoel, deed 'n paar stappen door de kamer, graaide in z'n baard. „Heb jij je soms al aangesloten bij die sluit-Schiedamschreeuwers?" vroeg hij als dreigend. „Nee, papa,... maar heusch, wind u nou as-je-blieft niet zoo op, waarom kunnen we niet zakelijk blijven..." „Zakelijk blijvenI,.. Snap je dan niet, jongen, dat jouw principes beleedigend voor me zijn?" „Maar u legt me dan dingen in den mond, die ik niet beweer." „Je zal 't toch wel denken." # „In gematigden vorm misschien. Trouwens, u zult het toch zelf wel met me eens zijn, dat van Schiedam nu juist geen veredelende invloed over de wereld uitgaat." „Beschavingswerk ligt niet op onzen weg. Wij branders en distillateurs zijn niet verantwoordelijk voor het misbruik, dat er van ons fabrikaat wordt gemaakt." „Dat wil ik nog wel toegeven. Maar u moet toch ook begrijpen, dat iemand, die geschokt is door de ellende, die drankmisbruik meebrengt... verschrikkelijke en afschuwelijke narigheid dikwijls... er toe komen kan niets te maken te willen hebben met drankbereiding... En wezenlijk, u moet niet verwachten van me, dat Ik ooit..." ,.'t Is goed... 't is goed hoor," onderbrak hem Leyter met bittere ergernis, „maak je maar niet bezorgd... ik zal je waarachtig niet dwingen... God bewaar me... Als je maar goed beseft wat je weg gooit... Enne. natuurlijk kan je op me rekenen om behoorlijk af te studeeren... maar ben je eenmaal klaar, dan zal je moeten zien, dat je je zelf red,, wanneer je je neus optrekt voor de positie, die je aan m n fabriek kan krijgen... Mij dupeer Je er niet mee... voor jou n 'ander... ik hoef maar 'n advertentie te plaatsen..." „Och, ja zeker, 't zal maar 't beste zijn, dat we ieder ons eigen weg gaan; 'n leder moet maar doen wat-ie meent te kunnen verantwoorden... Ik hoop niet, dat ik u ergens mee gegriefd heb, papa, 't is in ieder geval m'n bedoeling niet geweest... Ik hoop, als we er nog 'ns kalm over praten... „Dr valt alleen nog over te praten, als je van Idee ben veranderd.. zei de brander koel. meer en meer geïrriteerd door het kalme, bijna superieure zelf-bewuste van Laurens houding. Hij proefde er uit. dat het maar niet'n gril 195 was of 't gevolg van opwarmer!', dat besluit van z'n zoon, maar van lang wikken en wegen; al kwam er dan ook 'n heeleboel principienreiterei bij... Verdomd-nog-toe, wat maakten de menschen 't zich toch moeilijk tegenwoordig, zich zelf en anderen, met dat geleuter over sociale nooden en misstanden! Wie dacht daar vroeger aan...? En was de wereld vijftig jaar geleden zooveel slechter, waren de menschen minder tevreden ... ? In z'n nerveuse ergernis trok hij met 'n paar nijdige rukken den zwaren armstoel recht, morrelde aan de lamp om zich 'n houding te geven, zonder eigenlijk precies te weten wat hij deed. „Wel te rusten papa," zei Laurens na 'n korte zwijgpoos, die gevolgd was op Leyters onvoleinden uitval en strekte z'n hand uit. „Wel te rusten," wenschte de vader terug; maar voorover gebogen naar de lamp, deed hij of hij de uitgestoken hand niet opmerkte. Eerst toen die teruggetrokken werd, voelde hij spijt over z'n onbillijke stugheid, maar koppige trots deeaji hem in z'n houding volharden. Hij hoorde Laurens' vasten, zich verwijderenden tred, het openen van de tusschendeur en het sluiten. Toen stram, met 'n korte pijnlijkheid van het gebukt-staan in z'n rug. richtte hij zich op; z'n oogen knipperden verblind van 't helle licht, waarin hij onder den kap gestaard had om de pit te regelen; donkerder, overtogen van warrig schaduw-gespook leken de kamerwanden hem te omsluiten nu. En daar schimde het lankwerpig vierkant van de in grauwe kleur geschilderde deur, die hem scheidde van Laurens. Als versuft stond hij er naar te kijken, bewegingloos, luisterde 'n wijl. Maar in die kamer naast-aan geruchtte na het sluiten geen geluid meer. De diepe, zware stilte beangste Herman Leyter. Hij deed onwillekeurig 'n paar stappen naar de deur in 'n opwelling om z'n afstootende stugheid van daar even weer goed te maken, bleef echter besluiteloos, dit als zelf-vernedering voelend, weer staan... Morgen dan maar a tête reposée... of beter nog, wanneer Laurens gewoon thuis zou zijn, kon hij nog 'ns met 'm praten... misschien hielp 't... ofschoon... 'n Groote moedeloosheid viel op hem, neerdrukkendzwaar. Hij besefte, dat hij vandaag meer verloren had dan gewonnen... Laurens, de Jongen, van wien hij zooveel verwachtte, dien hij bij al z'n plannen en berekeningen voor de toekomst naast zich had zien staan als z'n intelligenten. 196 plichtgetrouwen helper, had gemoedsbezwaren alsof z'n bedrijf eerloos was ... Was dan al z'n tobben en ploeteren, z'n heele leven bijna, besteed aan 'n zaak, waarvoor men zich eigenlijk schamen moest... ? En hij herinnerde op dit oogenblik zich op-eens 'n uitlating van 'n vromen geheelonthouder, die zich niet verbaasde over het verval van de jeneverstad... Want hoe kon Gods zegen rusten op 'n stad. die zooveel ellende en zonden aan de wereld bracht... ? En 't vloekte in Herman Leyter, dat het onzin was... kwezelachtige onzin, en dweperig gedaas... Maar toch 'n meening, die veld won, sarde het in z'n denken... En God wist, werd hij in de toekomst bestookt door z'n eigenzoon met de leus „Sluit Schiedam..." Och ja, dat zou er wel van komen. Want wat zei hij ook Laurens?... hij had er veel over gelezen, veel over gesproken... natuurlijk, met dien pater, dien dweper... Waar bemoeide de man zich mee ... had-ie niet genoeg te stellen met z'n eigen geloofsgenooten... ? straks maakte hij Laurens nog Roomsch ... Waarom niet... ? Laurens in 'n klooster, treurend om Nathalie... 'n romantische geschiedenis... Maar hij als vader was er ook nog ... Geen stap zou hij afwijken van 2'n eenmaal bepaalden weg. De jongen werd technoloog, wat-ie dan ook voor nieuwe aspiraties mocht hebben... Over twee jaar, wanneer hij klaar was, kon hij verder zien... Doch dit besluit gaf Leyter z'n gemoeds-evenwicht niet terug. Het was hem alsof 'n groote, krachtige steun hem reeds ontvallen was, waartegen die van Arnold niet opwoog, 'n Gevoel van verlatenheid, benauwend en beangstigend, perste 'n klam zweet op 2'n gezicht. Deze dag was er een geweest van ver strekkende gevolgen, doch hij zag dit als eenig resultaat: alleen Jacob zou hem terzij blijven, Jacob alleen zou z'n fabriek voortzetten ... Jacob, de minst bekwame, de minst degelijke van de drie... Want wat Meerhold dan wezen mocht, 'n business-man was hij van den allereersten rang... En daarom, wanneer Laurens bij z'n weigering, z'n gewetensbezwaren volhardde... zou hij dan toch Meerhold... ondanks wat gebeurd was ... ? Of de lamp 'n verlomenden gloed uitstraalde, hitte 'a hoofd-pijn-wekkende warmte op Leyters gezicht. Hij stiet 'n raam open, liet de nacht-frlschte koelend langs z'n slapen gaan. Maar tegelijk ontzette hem het peilloos-diepe, zwarte rondomme duister en de absoluut-geruchtlooze sluimerstllte. En kwellend-beangstigender zwol in hem het gevoel van vereenzaming en verlatenheid. 197 Eindelijk met geweld z'n troebelende gedachten dringend uit z'n moeë hersens besloot hij naar bed te gaan. Hij redeneerde: in het kalmeerende licht van de nuchtere dagwerkelijkheid zou hij wel weer vermogen de dingen anders te zien, als zoo vaak reeds te voren, minder bezwarend, makkelijker te overkomen ... Hij verzette de lamp dichter bij het breede bed, dat bijna gansch schuil stond onder den neerhang van groene sergen gordijnen. Hij sloeg ze terug en herkende nu het ledikant van z'n ouders, dat ook hun doodsbed was geweest. En op-eens stonden allerlei herinneringen rond hem op, die hem sloegen met diepen weemoed over veel wat onherroepelijk was voorbij. Hij ging op den rand zitten, liet willig de droefgeestige verteedering komen in z'n gemijmer. Gebeurtenissen uit z'n jeugd herleefden, zag hij in den lieven, zachten glans van het lang verleden. Toen, even wrang nog, — de bittere scherpte bleek nog te proeven na zoovele jaren — z'n conflict met z'n ouders over z'n verloving met Henriet en daarna, met z'n vader, de kwesties over hun verschillend zakeninzicht. En nu, — het trof hem wonderlijk-ontroerend — beleefde hij hetzelfde met Laurens. Doch dit was dieper, ernstiger, wijl het conflict verschoven was naar moreel gebied. Was ook dit 'n gevolg van het veranderend inzicht der tijden, het rustelooze zoeken naar nieuwe wegen, die in het eind zouden voeren tot vredige welvaart van individu en maatschappij? En zou de strijd tegen het alcoholisme,strijd, die naar zijn, misschien al verouderende begrippen, leidde tot onmogelijke, overdreven consequenties, over enkele tientallen jaren misschien al weer uitgevochten zijn met'n overwinning der drank-bestrijders,- wier aantal — het viel niet te ontkennen — groeide in alle lagen?... Maar dan had-ie ook z'n leven gewijd aan 'n verloren zaak.., En, verloren of niet, was ze inderdaad waard geweest om er aan te geven wat hij..." Hij wilde die gedachte niet uitdenken ... Wat gaf dergelijk gemijmer?... hij kon niet terug, wilde niet terug ... Hij op zijn leeftijd had zich trouwens alleen maar te bekommeren om de allernaaste toekomst immers ... 198 VIJFDE HOOFDSTUK. I. De buffet-deur met de schd-kleurige tuitjes flangde achter Jacob dicht met 'n smak, dat hij 'n oogenblik vteesde meteen t glas op den grond te zullen hooren tinkelen. Dat het niet gebeutde. gaf hem 'n soort veilichting maat vetkalmde z'n zenuwachtige haast niet. Het was donker in het verlaten cafétje; neer gedraaid brandde ei 'n enkele lamp boven de toonbank van 't buffet, waat 'n onbestemd geglimmet van glaswerk en koper geheimvol leefde. Maar in 't kwijn-Hcht, dat uitdreef in 't smal-lange kroeg-ruimtetje spookten allerlei schaduwen misleidend op en 't gebeurde 'n paar maal, dat Jacob in z'n jacht botste tegen 'n stoel, die dan met 'n dof stommel-geluid weggleed over den vloei of vetsperrend in het gangpad schoof. Met 'n nijdigen duw en op den tast maakte hij zich baan, was eindelijk bij de straatdeur, die' vocht-beslagen en als geel-oranjig bewaasd door den afglans van 'n nabije, brandende straatlantaarn, hem als 'n lichtend transparant den uitgang gewezen had. En eerst toen hij buiten stond ademde hij verruimd en ging met bedaarden Stap den Dam af. Maar in z'n polsen bleef hij de klopping yan het bloed nog voelen en in z'n ooien relden nog de furie-woeste scheldwoorden, waarmee Sofletje hem overladen had. God-god, wat 'n canaille, wat 'n kreng was die meid. dacht Jacob, terwijl hij tegen den kliemerig neerdruilenden regen den kraag van z'n jas hoog omhoog trok. En wat 'n eeuwigverstandige zet was 't van 'm geweest om de relaties met ze te verbreken... Hij had het eigenlijk al veel eerder moeten doen... 't was meer geluk dan wijsheid, dat het nog niet te laat was... Stel je voor. als dat het geval 'ns was geweest... Je leven-lang opgescheept te zitten met zoo'n feeks... br... Waarachtig hij mocht zich zelf felidteeren. 199 dat-ie den knoop had doorgehakt... 'n Lamme karwei... hij had er verduiveld tegen opgezien... en 't was nog moeilijker geweest dan hij zich had voorgesteld... Wat begreep hij op 't oogenblik goed, dat je tenslotte aan zoo'n meid kon blijven hangen ... Nóg, wanneer hij niet kordaat voet bij stuk had gehouden, zou ze hem door d'r geschrei en gefleem aanvankelijk gelijmd hebben ... Meelij, verdomd, hij had meelij met ze gehad toen... en als ze niet na die huilbui in het andere uiterste was vervallen en hem uitgevloekt had als 'n vischwijf... Hu, wat 'n taal... I Hij was voor geen klein geruchtje vervaard, maar dat was hem toch te kras geweest... Nee, zoo'n razende woede' had bij niet verwacht. Wat bliksem, bij had haar toch dikwijls en duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat ze zich van hun verhouding geen illusies moest maken ... Wat verbeeldde zich dat schepsel toch eigenlijk... dat ze meer was dan 'n dood-gewone scharrel? Of zou ze wezenlijk zooveel van 'm zijn gaan houën... Kom-kom, malligheid, Sofletje had heusch niet genoeg aan één amant... welnee, 't was 'n tegenvaller, ze had natuurlijk gerekend eens mevrouw Leyter te worden ... 'n goeie mop: mevrouw Leyter geboren Kellenaars ... Omdat Boekelhorst zoo stom was geweest, dacht ze misschien dat hij... ha-ha, jawel, frissche morgen, hij was van gisteren... Er was heusch meer noodig dan 'n paar brutale oogen en 'n verleidelijk smoeltje om hem te vangen ... Dus, dit zou wel het eind " zijn van z'n relatie met de familie Kellenaars. Want z'n zaken met dien ouwen schobbejak zouen nu ook wel tot het verleden behooren, ofschoon... de kerel was op geld als de duvel op 'n zieltje... 't Was best mogelijk, dat-ie, ondanks het incident met z'n dochter, de affaire op de ouwe manier wou voortzetten... En och, wat was daar ook eigenlijk tegen ... Zaken :ijn zaken, daar hou je familie-aangelegenheden buiten, was 't princiep van Meerhold en er was veel voor te zeggen... 't Zou waarschijnlijk ook wel Kellenaars' opvatting zijn, die zou z'n mond wel houden... De kerel was in 'n massa dingen buitengewoon verstandig, kende 't leven... Mama met al haar poeslievigheid leek gevaarlijker, hij zou haar tenminste maar de ruimte geven... in 't cafétje kwam-ie niet meer, dat was zeker... Voorloopig ook maar 'ns kalm afwachten, welke houding Kellenaars zou aannemen ... Aanstaanden Vrijdagavond, had hij afgesproken, zouden ze weer 'n kleinen uitslag hebben... 't Zou 'm benieuwen of die zou doorgaan onder de gegeven omstandigheden... In t 200 ergste geval, als Kellenaars nijdig was over 't gescharrel met z'n dochter, was het uit met de smokkelarij... En misschien was dat wel goed... want al was tot nu toe alles prachtig geloopen, de kruik gaat zoo lang te water tot ze barst... Niet te veel van 't goeie willen, dat was de hoogste wijsheid... Ze hadden 'n lief winstje — allemachtig verleidelijk winstje mocht-ie wel zeggen — opgestreken, maar 't zou verstandig zijn, tactvoller om nu weer 'ns 'n half jaartje te pauseeren... Ofschoon, ja 't werd zoo verduiveld makkelijk verdiend ... 't verlekkerde zoo geweldig ... Hij zou nog wel 'ns zien hoor... En zich schurkend in z'n overjas, liep hij zich even te verkneuteren in de berekening van de gemaakte winst. Jacob was al over de Beursbrug met de bedoeling om over de Hoogstraat naar de tram te gaan — hij zou om half negen in 't Zuid zijn, had hij z'n Rotterdamsche vrinden beloofd — toen hij zich op-eens herinnerde, dat hij vergeten had aan z'n vader 'n boodschap over te brengen van meneer Grevelink en wat wrevelig over eigen verzuim haastte hij zich naar huis. Maar toen hij, thuisgekomen, de gang door liep, verbaasde het hem in de eetkamer 'n druk gesprek te hooren. 'n Oogenblik, alvorens de woonkamer binnen te stappen, bleef hij luisteren achter de gesloten deur, gespannen-nieuwsgierig. Want hij had de stem van Suus herkend... de huilende stem van Suus... en dan weer dof-sprekend, toornend kwam papa's geluid tusschen het snikkend-klagende praten van mama en z'n zuster. Echter, hij kon uit het onsamenhangende en nauwverstaanbare brok gesprek niet opmaken, waarover het ging en onwillekeurig strekte zich z'n hand naar den deurknop. Doch juist toen hij die aanraakte, hoorde hij den driftigen stap van z'n vader op de deur toe komen en 'n seconde later stond deze voor hem, bleek, ontdaan. „God, wat is er nou aaa de hand?" schrok Jacob. Hij zag door den deurkier, hoe z'n moeder haar arm om Suus geslagen hield en haar gelaat neergebogen naar Suus' gloeiig-rood betraand, maar in felle bitterheid verstard gezicht. „Niks, niks," antwoordde Leyter, weg in gedachten en trok tegelijk de deur weer achter zich dicht, als vond hij Jacobs binnengluren onbescheiden. Hij liep, hoofdgebogen langs z'n zoon heen naar den kapstok, trok haastig 'n overjas aan, zette z'n hoed op. 201 Jacob, vol verward vermoeden, was hem gevolgd; 'n heftige angst omneep z'n borst. Hij legde z'n hand op den arm van z'n vader. „Papa, wat is er toch, vertel me toch as-jeblieft..." „Ga maar mee ... ik zal je buiten wel..." heesch-fluisterde Leyter, de voordeur openend. Hij liet ze Jacob dichttrekken, wachtte niet, maar met z'n smallen romp schuin tegen-in het regen-gestraal, de schouders kouwelijk opgetrokken beende hij voort in jachtige drift. „Verdomde ploert, die Meerhold... verdomde ploert," kwam hij los, toon z'n zoon hem had ingehaald. „Wat nou weer," verbaasde zich Jacob. „Hij schijnt er 'n mattresse op na te houden... 'n meid uit 'n café-chantant... Ik vertel 't jou, omdat je toevallig thuis ben gekomen ... maar Laurens en Emmy hoeven er niets van te weten, hoor... 't moet absoluut onder ons blijven... absoluut, versta je ... God-nog-toe ... wat 'n beroerdigheid nou in-eens weer." Schichtig-beheims sprak de de vader, als vond hij, dat hij reeds te veel had losgelaten. „Nee, nee, natuurlijk," suste Jacob. „Stel je voor dat zoo iets uitlekte... wat 'n praatjes... Jesses wat 'n lamme geschiedenis... Hoe is Suus er achter gekomen?" „Ja, ze schijnt al lang achterdocht te hebben gehad... al van af, dat ze in Scheveningen geweest zijn. Toen had ze. 'n naam-kaartje in z'n portefeuille gevonden... Later beweerde Meerhold telkens conferenties te hebben in Den Haag, die bleken niet te bestaan... tenminste niet met de menschen, die hij op gaf... Dat is Suus toevallig door Tonnell te weten gekomen... Toen heeft ze 'm na laten gaan ... echt iets voor Suus hè... ja, als die eenmaal iets door wil zetten.. . 't Schijnt, dat 't 'n meid is met wie-d-le vóór z'n trouwen ... Ze heeft 'm weer opgezocht... Als 'n klit blijft zoo'n schepsel aan je lijf hangen, al wil je er ook nog zoo graag van af... daarom is 't feitelijk zoo ezelachtigstom zoo'n liaison in je jeugd er op na te houden... Henri beweert, dat die meid 't 'm lastig wou maken, dat ze 'm dreigde ... Och, maar je weet niet, wat je van hem gelooven moet... Bah, wat 'n mispunt... Je zou hoe langer hoe meer 't land aan den vent krijgen..." ï§ 'n Korte poos hepen ze zwijgend, vader en zoon, dicht naast elkander, toen vroeg Jacob: „En Suus, hoe is die wel... ?" „Hoe zou die zijn... ? Je ken ze genoeg ... verbitterd .., onverzoenlijk... d'r staat 'n kop op hè, op Suus." „Maar... e... ze denkt toch niet aan echtscheiding of 202 zoo iets?" vroeg Jacob bezorgd. Hij leefde geheel mee met het gebeurende, gaf zich gretig aan z'n wild-werkende fantasie. „Hè, nee, welnee," deed Leyter verschrikt, alsof de angst daarvoor niet gedurig in z'n hersens krampte. „We willen toch hopen, dat die lamme geschiedenis geen blijvende gevolgen heeft... God nee, as-je-blieft geen schandalen. Natuurlijk, in d'r overspanning heeft Suus 't woord wel genoemd... maar als ze tot bezinning komt... Trouwens, vóór ik me 'n zuiver oordeel over de zaak vormen kan, moet ik toch ook eerst 'ns met Henri gepraat hebben..." „Nou, maar' ik zou 'm in ieder geval maar 'ns terdege op z'n nummer zetten. U is veel te goed... Net als laatst met z'n geknoei... U heeft 'm toen veel te veel ontzien... Als 't mij te doen stond... ik zou..." „Ja-ja, laat dat maar aan mij over," kregelde de vader op-eens, als vond hij zich ten onrechte op 'n tekortkoming betrapt. „Ik ga hier de steeg op, dat is 'n eindje nader. Waar ga jij eigenlijk naar toe?" „Nog 'n uurtje naar de vrinden," antwoordde Jacob eenigszins verschuchterd. Hij wist, de ouwe heer kon er zich nog maar altijd niet mee vereenigen, dat hij 's avonds z'n plezier in Rotterdam zocht en om de stemming, waarin papa verkeerde, vreesde hij, dat er wel weer 'n min of meer nijdige aanmerking zou volgen. Hij was daarom blij, dat hij als afleiding nog de boodschap van Grevelink had. „Ik moest u nog vragen voor meneer Grevelink, of u van avond de drukproef van uw brochure zou willen corrigeeren... hij wou..." Maar de vader zonder te wachten, totdat Jacob uitgesproken was, sloeg de smalle, duistere steeg in, die het huizen-blok kloofde, mopperde 'n ongeduldig antwoord ... och die vent met z'n gejacht... z'n kop stond er nog al naar... En de echoing van z'n gehaasten stap, kelderachtig opklinkend in de stratengang, hooide z'n zoon nog 'n tijd lang, terwijl hij zelf zich spoedde de Lange Haven af naai de tiam. Ei was in Jacob 'n vreemde mengeling van verontwaardiging over z'n zwager en voldaanheid over z'n eigen doortastende flinkheid. De ouwe heer had gelijk, mijmerde hij na, er was niets zoo gevaarlijk als liaisons, die je niet op tijd had weten te verbreken... Vroeg of laat kreeg je er last mee... Allemachtig toevallig, dat hij zelf nog geen uur geleden zoo'n fatalen knoop had doorgehakt... al was zijn veihouding tot Sollet je waarschijnlijk vrij wat onschuldiger 203 geweest dan die van Henri met z'n café-chantant-juffer. En hoe stom, dat de vent zich snappen liet... Verbeeldde hij zich soms, dat-ie iedereen te glad af was? Dit was nu de tweede geschiedenis in korten tijd, die 'n allerberoerdsten kijk op z'n karakter gaf... Als-t-ie nou maar tot het inzicht kwam, dat het niet zoo gemakkelijk was om 'n Leyter in de luren te leggen... En z'n leven beterde... 't Bleek weer, dat je niet voorzichtig genoeg wezen kan, wanneer je dingen doet, die niet heelemaal door den beugel kunnen... Je moest op alles, op de kleinste kleinigheid bedacht zijn... Als Kellenaars 't hem niet zoo vaak had voor gehouden,-hij had het uit deze gebeurtenis weer kunnen leeren ... Ja-ja, oppassen ... voorzichtig aan, vermaande hij zich zelf, denkend aan den komenden Vrijdag-avond met toch 'n kleinen huiver voor de vernietigende gevolgen, wanneer zijn euveldaden ooit aan 't licht zouden komen. Intusschen liep Herman Leyter de Vest af als machteloos voortgeduwd door den wind, die hem met vlagen in den rug flakkerde, zoo snel. Maar toen hij uit die doodschverlaten straat kwam in de tamelijk drukke Plantage, matigde hij toch z'n stap. Hij was bang, dat z'n gejaagd loopen zou opvallen aan de menschen, die hij ontmoette en die, voor het meerendeel hem kennend, waarschijnlijk begrijpen zouden, dat hij op weg was naar z'n schoonzoon. Doch ook had z'n confidentie aan Jacob z'n innerlijke bewogenheid wel wat verrustigd, evenals de eerste heftige emotie, gewekt door het onverwacht verschijnen van Suus in het ouderlijke huis, in 'n ongekend opgewonden toestand, bedaarde voor z'n sterken wil om kalm en waardig het moeilijke gesprek met z'n schoonzoon te voeren. En geleidelijk ook was er zelf-beklag gevloeid in z'n gepeins. Want in hoe snelle op-een-volging waren na 'n periode van succes, van wel niet zorgen-vrijen, maar toch veel voldoening schenkenden arbeid, de teleurstellingen en tegenslagen weer gekomen ... Niet in zaken nu ... nee 't leek. wel, of hij in zaken het getob te boven was... Hij had zelfs veel geluk gehad, den laatsten tijd, met z'n inkoopen van granen, het werken van de fabriek... En hoe vlot en prettig-gemakkelijk had Arnold hem geholpen... goeie, goeie kerel... Wat 'n ware hartelijkheid stak er in Nol en z'n vrouw... jammer eigenlijk, dat ze zoo ver van elkaar woonden... in omstandigheden als deze kon je zooveel opbeuring aan elkaar hebben, dacht hij met verteedering... Dan was er ook de verloving van Emmy... Maar tegenover die lichtpunten, 204 wat al beroerdigheden weet... de zenuw-overspanning van Laurens en erger, z'n pertinente weigering om in de zaak te komen... z'n bijna beleedigende bezwaten... wat 'n teleurstelling was dat... Je ging je waarachtig afvragen, waarvoor je eigenlijk je moe maakte, je uitsloofde, met inspanning van al je energie je denkbeelden trachtte te verwezenlijken als je eigen jongen op ethiesche gronden je levenswerk veroordeelt... God-betere 't... Hij kon er maar niet over heen. 't Was bijna of 'n stille vijandschap... neenee, hij mocht niet toegeven aan dat gevoel... in 's hemelsnaam trachten te berusten dan maar... De jongen meende het tenminste eerlijk... En om de deur dicht te doen, nu dit tusschen Henri en Suus ... ellendig ... ellendig... Wat moest 't geven in de toekomst, ook al kwam 't tot 'n verzoening 1... 'n Gelukkig huwelijk ... was 't dat wel ooit geweest ? ... En wat 'n leven moest Suus gehad hebben, vootal de laatste maand, toen ze zich in moest houden ondanks haar vermoedens, comedie spelen totdat ze zekerheid had... Of zekerheid ? Veel meer dan wat Meerhold bekend had, dat hij die vrouw had opgezocht, omdat ze 't hem lastig maakte, wist ze niet... Henri beweerde: 't waren bezoeken geweest in eer en deugd, noodgedwongen... hum, jawel... 't was 'n toer om 't te gelooven... En toch, als de schijn 'ns tegen hem was ... o, als dat 'ns waar mocht blijken... 'n Geluk bi] de narigheid was intusschen, dat hij thans volkomen vrij stond tegenover z'n schoonzoon, want 't besef van financleele afhankelijkheid ... 't mocht dan onmannelijk, onflink zijn... wie doet er geen water bij z'n wijn als groote belangen op spel staan... Nu kon hij hem tenminste behoorlijk zeggen waar 't op stond; Henri zou metken, dat-ie niet met zich spelen liet... En o, als hij 'n maand geleden had kunnen vermoeden, wat et dteigde, waarachtig hij zou hem, toen hij hun overeenkomst opzegde, al ongemakkelijk de les hebben gelezen... Nu had hij hem alleen maar te verstaan gegeven, dat hij z'n truc volkomen doorzag, zich beheerschte terwille van den Heven vrede, die, och God, eigenlijk al niet meer bestond... Maar wat er ook aan 't licht mocht komen, hij moest trachten te plooien, te schippeten ... redden wat er te redden viel... De angst voor schandaal joeg weet doot Herman Leyters denken, kon hem weifelend maken ten opzichte van de juiste houding, die hij tegenover Meerhold dacht aan te nemen. Al gistte bij vlagen de verontwaardiging in hem, er volgden ook weer oogenblikken, dat z'n kalmer doorzicht hem dwong te Z05 denken aan de gevolgen, die 'n al te heftig optreden kon hebben. En zoo stond hij op de stoep van Meerholds huis, had de bel overgetrokken, zonder nog precies te weten in welken vorm hij het onderhoud zou gieten. Het harde metaal-gelui van de bel, drie, vier klinkingen — te driftig had hij getrokken, verweet hij zich — brak met n schrik-schokje z'n gedachten-gang. 'tWas hem of hij hierdoor de eerste openbaarheid gaf aan wat hij tot nog toe alleen aan de naast-bij-betrokkenen bekend wist. Want natuurlijk, de meid zou vreemd opkijken dat hij kwam op dit uur, door dit weer... zonder parapluie, hij merkte het nu eigenlijk pas... En 't was wel, zooals hij gevreesd had of verbeeldde hij 't zich maar, dat de dienstbode verrast keek, toen ze de deur opende en hem zag. Maar z'n verlangen om den schijn te bewaren, dat er inderdaad geen blzondere redenen bestonden voor z'n komst, deed hem gewoon, bijna monter vragen als steeds: „Meneer en mevrouw thuis. Kaatje?" „Nee, meneer," zei 't meisje, „mevrouw is, meen ik, naar u toe... en meneer is naar kantoor." Mé... zoo ... dan heb ik m'n dochter misgeloopen ... dan stap ik maar weer gauw naar huis." deed Leyter teleurgesteld en hij was overtuigd, dat hij den toon van verbazing volkomen zuiver trof. „Wilt u misschien 'n parapluie hebben?" vroeg 't meisje nog, zorgzaam, ,,'t regent nog al hard, zie ik." „Nee dank je, ik kan er tegen, dag Kaatje." En vlug stapte hij de gang weer uit, de hei-verlichte, breede, marmeren gang, waar hem, — zonderlinge gewaarwording, — telkens, wanneer hij er binnen trad, 'n kilte van ongezelligheid overhuiverde, stond opnieuw buiten in den duisteren avond, waar de zwoele Zuid-westen-wind hem greep en de regendroppen in z'n gelaat prikkelden. Maar hij bezon zich geen oogenblik. Dan maar naar Meerholds kantoor, vootuit maar weer, vief en flink... Doch onderweg voelde hij hoe afmattend dit gedraaf werd. Koorts-warm gloeide z'n hoofd en in z'n knieën pijnde 'n zware moeheid; 't was ook, of die lichamelijke verlooming z'n geest- en wilskracht verzwakte, 'n Bijna kleinmoedige aarzeling overviel hem, toen hij, van uit de verte, in het egale duister-zwart der sombere gevel-reeks van de Veüevest, het stil-lichtende venstervak zag van Meerholds kantoor en derhalve wist, dat hij hem treffen zou. Hij zag nu wel weer heel erg tegen de ontmoeting; od : hij 206 ging, hopeloos-gedrukt op-eens, met tragen, onzekeren stap. Genaderd, bemerkte hij, dat in de distilleerderij nog werd gearbeid, 'n Rosse, zwakke gloor stond achter de hooge vensters en in 't binnene druischte het gewerk. Doch dit bewijs van zaken-drukte, hoezeer het Herman Leyter onder andere omstandigheden zou hebben verheugd, gaf hem, In z'n stug-vijandelijke stemming tegenover z'n schoonzoon, 'n opwelling van afgunst en bitterheid. De waarschijnlijkheid, dat ook de bedienden op kantoor zouden overwerken, verhoogde z'n gevoel van onrust, want hij zag zich al verwonderd door ze aangegaapt met vragende oogen. Echter, alleen Kerbrink bleek er te zijn, die, na wat buiginkjes, in vlugge gedienstigheid, handen-wrijvend, pen-achter-z'n-oor, naar z'n patroon tripte om hem aan te dienen, spoedig weer van achter de leer-bekleede tusschendeur te voorschijn kwam en, die open-houdend, met zekere plechtstatigheid meneer Leyter verzocht binnen te gaan. En Leyter, met sterken stap, doorging het bediendenkantoor, z'n hoofd in den nek met iets uitdagends, de handen op den rug gevuist. En zoo stond hij even later voor z'n schoonzoon, die opgerezen was van achter z'n bureau, waarop als eenlg licht in het ruime vertrek, de groen-omkapte studeerlamp brandde. Doch de ter begroeting uitgestoken hand veinsde Leyter niet te zien, noch het wat achtelooze gebaar terstond daarop, waarmee Meerhold hem 'n stoel bood. Hij wachtte, totdat met 'n zuchtend geluid de tusschendeur was dicht geflopt; toen schorrig, onvaster dan hij wilde: „Je zal zeker wel begrijpen hè, waarom ik kom?" „Ja-ja, dat kan ik me wel zoo ongeveer voorstellen," zei de ander, in 't minst niet onthutst. „Maar gaat u niet zitten, papa, zoo gauw zullen we wel niet uitgepraat zijn, ofschoon ik 't op 't moment eigenlijk verduiveld volhandig heb ..." Met tartende kalmte se*oof hij den stoel wat nader, liet zich strammig in z'n eigen bureau-stoel neer, zonder verder af te wachten of Leyter gevolg zou geven aan z'n uitnoodiging, wierp z'n bovenlijf achterover, zoodat z'n kop de oranje lichtsfeer ontweek. „Vertel me 'ns, beste vrind, wat is dat nou eigenlijk voor 'n geschiedenis ... tusschen Jou en die meid ..." begon Leyter streng. „Och papa, 'n misverstand... absoluut 'n misverstand... dat kunt u toch waarachtig wel begrijpen... Denk u, dat ik zoo krankzinnig zou zijn om m'n goeien naam door zoo'n avontuurtje op spel te zetten ... 7 kom nou..." Hij snoof 207 minachtend door z'n neus, wierp met 'n ongeduldigen zwaai z'n beenen over elkaar. „Ja, dat Suus dat in d'r overspant ning niet snappen wil, dat die er nou maar per se meer achter wil zoeken dan achter 't heele geval zit... enfin Ja... hoor 'ns... daar trek ik me om de waarheid te zeggen niet al te veel van aan... Wel beschouwd is niet zij de beleedigde partij maar ik... Of hoe vind u zoo'n heimelijke contröle, als ze op mij heeft toegepast?... 't Kwam al niet te pas, dat ze in m'n portefeuille snuffelde I... En 't verdere... dat lijkt immers naar niks.. ff „Jawel, jawel... bedaar nou maar 'ns beetje," zei koel de brander. Hij was nog blijven staan, maar nu ging hij zitten, om zich 'n houding van kalme meerderheid te geven. „Die edele verontwaardiging klinkt prachtig," vervolgde hij schamper en Meerhold scherp aanziende, „maar dat maakt me nog niet veel wijzer. Ik vind, dat ik als vader wel 't recht heb precies te weten, wat er gaande is." „Maar God, Suus zal u dat toch wel In kleuren en geuren verteld hebben." „Zeker, maar ik wil 't van jou ook nog wel 'ns hooren." Merkbaar werd Meerhold onrustig onder Leyters vorschenden blik, waarvoor hij zich in 't half-Ucht, dat hem omstond, nog niet geheel veilig scheen te achten. „'n Ouwe historie," antwoordde hij z'n schouders omhoog rukkend en met 'n mislukkende poging z'n stem luchtig te doen klinken. „Ik heb die vrouw-in-questie 'n heele poos vóór m'n trouwen gekend'... Ik weet niet, hoe u over zulke verhoudingen denkt, maar ik wil wel bekennen, dat ik zelf er nu heel anders over oordeel dan 'n jaar of vijf geleden ... In ieder geval, lang vóór ik Suus leerde kennen, was 't al uit tusschen ons... Ik had ze naar Frankrijk gestuurd, waar ze thuis hoorde met 'n aardig sommetje... ik heb me royaal gedragen geloof ik... als iedereen tenminste zoo deed... Maar ik had er natuurlijk de conditie bij gemaakt, dat ze niet meer in Holland zou terugkomen... of conditie ... 't was meer 'n afspraak in goed vertrouwen hè... ik heb natuurlijk geen middel om ze 'n eventueelen terugkeer te beletten... Nu van den zomer, bleek ze waarachtig toch weer hier te zijn... Ze zag me in Scheveningen met Suus en begreep, dat ik intusschen getrouwd was... nou toen vond ze noodig om van die wetenschap 'n bron van inkomsten te maken... Had ik toen alles maar in-eens aan Suus verteld ... maar ach, hoe is 'n mensch .. ? Wie komt er graag uit voor de zonden van z'n jeugd.. ? En dan, ik 208 hoef u niet te vertellen hoe Suus Is... n best wijf... maar-e..." Hij knipte met z'n vingers, zweeg. Doch om z'n mond trok z'n IJdele, nu 'n beetje vergoelijkende lach. Wenkbrauw-fronsend, nadenkend had Leyter hem aanoehoord: " „Ja," zei hij eindelijk kalmer, ,,'t zou zeker verstandiger geweest zijn. wanneer je openhartig met je vrouw de zaak besproken had. „Achteraf beschouwd kan u dat makkelijk zeggen. Ik zou wel ns willen weten, of u in mijn geval.. ."Wat spottend, n beetje opgelucht weer, nu zijn voorstelling van z'n omgang Sr* pe°ro,"ttc er blJ Papa Leyter in scheen te gaan. zei Meerhold dit. Maar streng, heftig Imponeerend onderbrak hem Herman: tl."uk/"20** ,e ^Wtyte vergelijkingen niet te maken... Ik had voor m n vrouw niets te verbergen, vóór m'n huwelijk niet en tijdens m'n huwelijk niet, versta je dat goed De toon, waarop Je de dingen zegt, bevalt me al heel weinig... Ik zie ook nog niet in, waarom er zooveel conferenties noodig waren om dat gevaar van chantage... of wat Je dan bedreigde... te bezweren." „Zooveel.. 7 zooveel zijn 't er niet geweest... U moet as-je-blieft niet denken, dat ik er voor m'n pldzier naar toe ging. „Ik weet nog lang niet, wat ik er van denken moet." „Tja. als u me niet gelooft... 'n Beetje vertrouwen moeten we toch in elkaar stellen, niet." „Zeker... maar mijn vertrouwen in jou heeft 'n heelen knak gekregen sinds je me bedonderd heb met het leveringscontract ...' Leyters stem trilde van woede. De arrogante manier van spreken, de berekende zelf-beheecsching van Meerhold werd hem onverdragelijk ... God. wat 'n poen wat n verwaten huichdaar toch eigenlijk, driftigde het in hem... En dat korte trdterige grinnik-lachje... ineens deed t hem denken aan den ouwen Meerhold... nog nooit had hem dat zoo gefrappeerd... Toch maar kalm blijven, correct de meerdere... vermaande hij zich, had reeds spijt van z'n uitval, die dgenlijk niet ter zake diende en dien. vreesde hij. de ander na wel aan zou grijpen om van onderwerp te veranderen. En inderdaad kwam Meerhold aanstonds: „Mo-ho... wat zegt u daar... 7 Wat bedoel u daarmee... 7 U had laatst, toen u mij onze overeenkomst opzei, ook al n zinspeling daarop... Denk u soms. dat ik u niet eerlijk behandeld heb, omdat de moutwijn-leveringen nog al 'ns in 14 N. H. E. 209 m'n voordeel uitvielen ... Als Romont zoo gewiekst was om op die dagen laag te kunnen koopen voor me, dan hoefde ik toch niet zoo gek te zijn om hem daar 'n verwijt van te maken... Nou nog mooier, waarachtig... U had u zelf altijd kunnen secureeren door de markt wat op te laten zetten, nietwaar... Ik waarschuwde u altijd tijdig genoeg, wanneer ik moutwijn noodig had... Trouwens, ik persoonlijk heb me daar nooit mee bemoeid. Romont heb ik de bewuste bepaling van ons contract meegedeeld en 't verder aan hem overgelaten, hoe hij er mij van kon laten profiteeren... U snapt toch wel, dat ik zoo'n bepaling niet ongebruikt laat." „Maar dat zijn handelstrucs, waar ik 't absoluut niet mee eens ben," zei Leyter verontwaardigd. „Welken truc Romont gebruikt heeft, weet ik niet, 'tkan me ook niet schelen of die fair of unfair was, dat was zijn zaak... Overigens, de een heeft deze opvatting van eerlijkheid, de ander weer 'n ander..." „In de jouwe heb ik na 't gebeurde niet al te veel vertrouwen." „Sinds u financieel buiten me kunt, moet u zeggen, hoonde de distillateur. Als geslagen verkromp Leyters gezicht en heesch van emotie protesteerde hij: „Hou je beleedigende veronderstellingen voor je... Denk er asjeblieft om tegen wien je spreekt... Als ik alles vroeger geweten had, waarachtig je zou Suus niet zoo gemakkelijk gekregen hebben." „Tja, en als u onder dezelfde omstandigheden had verkeerd als nu," hield Meerhold aan. Leyter, met'n ruk. stond over-elnd, dreigend; z'n vuist bonsde dof op den lessenaar. „Zwijg, jongen, zwijg ... zwijg ... ik duld zulke insinuaties niet." donderde hij, vergetend, dat Kerbrink hem zou kunnen hooren. Hij deed 'n paar stappen achter uit, keerde toen als in walg z'n rug naar z'n schoonzoon. 'n Ontstellende stilte hing benauwend in het kantoor. Roerloos zat Meerhold, onthutst, beseffend, dat hij te ver gegaan was met z'n sarcasme... vooral in de gegeven omstandigheden won hij er niets mee, berekende hij te laat... 't Maakte 'n verzoening al weer moeilijker en daar moest het toch op uitdraaien... Stom eigenlijk, dat hij zich zoo had laten gaan... Toch. hij bedankte er voor om excuses te maken of zoo iets... hij dacht er niet over om de minste te zijn... in z'n rol blijven van onschuldig-verdachte zou hij in ieder geval... En misschien was.'t ook wel'ns goed, 210 z n schoonvader te laten voelen, dat-ie zich zoo maar niet liet aan blaffen ... niet 200 makkelijk te intimideeren was ... Wij hoestte ns schor-schraperig om het pijnlijk 2wijgen te verbreken, z n hand greep den penhouder, begon er nerveus mee te spelen, nochtans de woorden-van-kalmeerlng, die in 2 n mond kwamen, hield hij als te veel schuld-erkennend terug. Leyter, de armen over elkaar, de vingers van z'n rechter plukkend in 2 n baard, lichtelijk leunend op den stoelrug, had ongeveer n 2elfden gedachtengang. Na de eerste opwinding begreep hij, dat het onverstandig was geweest, thans die 2akenkwestie er bij aan te roeren. Want hij kwam hier immers niet om persoonlijke grieven te luchten... hij had er zich boven verheven geacht, 'n souvereine minachting voor Meerholds gedoe de beste houding... maar hij was gekomen, zij 't dan ook om rekenschap te vragen, met de bedoeling n verzoening-in-ieder-geval voor te bereiden Verlammend schoof deze plicht-bewustheid over z'n verontwaardiging en smartelijke woede, doch z'n diep-gekrenkte trots weerhield hem het eerste woord van toenadering te spreken. Toen, afleidend, kwam 'n bescheiden kloppen op de post van de tusschendeur en onmiddellijk, om geen arawaan te wekken bij Kerbrink of wie er dan mocht gekloot hebben, wendde Herman Leyter zich weer naar Meerhold ging in n gemakkelijke houding opnieuw zitten op den stoel. r t En ook Meerhold, alvorens „binnen" te roepen, verschoof n weinig, boog. arm-steunend op de zij-leuningen van z'n bureau-stoel, z'n romp naar z'n schoonvader als was er 'n geanimeerd, vrindschappelijk gesprek tusschen hen beiden gaande geweest. „Wilt u misschien even dezen brief nog teekenen, meneer? vroeg Kerbrink binnenwippend en wuivend met 'n vel papier, dat hij voorzichtig hield aan 'n punt tusschen duim en wijsvinger. „Jawel, geef maar hier... U permitteert me wel even papa? zei Meerhold en z'n onbevangen, natuurlijke toon verbaasde Leyter, die, zich wantrouwend, met 'n stom gebaar zn toestemming gaf. Vluchtig liep de distillateur het geschrevene door, vroeg nog n inlichting, die de boekhouder wat kruiperig gaf! teekende toen met 'n forschen streep onder z'n naam. "ff nuk.an * z^er wel gaan, meneer?" vroeg Kerbrink. „Als je klaar ben, natuurlijk." 211 „Goeden avond dan, heeren," wenschte Kerbrink met 'n eenigszins potsierlijke buiging. „Goelen avond," zei nu ook Leyter, maar z'n stem klonk schor. Toch, de ontspanning was er en, zoodra de deur achter het schrale mannetje was dicht gezogen, begon hij, schoon wat moeilijk aanvankelijk: „We zullen wat gebeurd is maar laten rusten verder... Ik heb er m'n opinie over natuurlijk, maar.. e.. Enfin, basta,.. En wat er precies is voorgevallen tusschen jou en dat mensch.. ook daarover zullen we 't niet meer hebben .. ik hoop, dat je waarheid spreekt, wanneer je beweert, dat die conferenties van louter zakelijken aard waren.. Trouwens ik kan ook eigenlijk niet aannemen, dat je zoo... — hij aarzelde even zoekend naar het minst scherpe woord — plichtvergeten „Daar kunt u gerust op zijn," haastte zich Meerhold hem te onderbreken en er klonk zooveel eerlijke oprechtheid in, dat Leyter in hem begon te gelooven, „absoluut zakelijk, ofschoon ook vrij heftig zoo nu en dan, dat zult u wel kunnen begrijpen.. Ik laat me niet zoo gemakkelijk geld aftroggelen.. maar tenslotte was ik toch blij, dat ik ze met 'n briefje van duizend over de grenzen had.. onder ons gezegd en gezwegen." „Zoo zoo," zei Leyter eenigszins opgelucht, „ze is dus weg. „Ta, gisteren avond is ze vertrokken, naar .Berlijn. Ik ben zoo vrij geweest me zelf te overtuigen, dat ze in den trein stapte.. En waarachtig, juist toen ik dacht, dat ik me uit die beroerde situatie gered had, brak thuis de bom los.. En als Suus 't eenmaal op d'r heupen heeft, valt niet met ze te praten.." „Ja, dat is nou zoo'n wonder niet hè, dat ze er ontdaan van is... De schijn is nogal tegen je... en als de jaloezie bij 'n vrouw eenmaal gewekt is ... Enfin, ik zal m'n best doen haar de toedracht van de zaak aan d'r verstand te brengen... en ik reken er op, dat Jij van jouw kant alles in 't werk zal stellen om 't haar te doen vergeten, zoo gauw mogelijk." t „Och ja. natuurlijk, dat spreekt van zelf.. ik vind t bedonderd genoeg, dat 't zoo is geloopen, dat het allemaal uitgekomen is.. 't had niet gehoefd hè.. Ik had alles zoo prachtig in orde weer.. geen haan had er naar gekraaid, als Suus maar niet zoo ergdenkend..." „Tja, ja, 't was beter geweest, wanneer jullie van begin 212 af open kaait had gespeeld.. Laat 't vooi het veivolg 'n les zijn geen geheimen vooi elkandei te hebben ... ook niet in zulke delicate kwesties.. Je ziet zelf, waai al die beheimsheid toe leidt," zei Leytei, maai 't klonk mat op-eens, hij zei 't bijna werktuigelijk. De sarrende viaag, of z'n schoonzoon met z'n gezicht van verongelijkte, z'n geaffecteerde, soms deemoedige, dan weer lichtelijk geïrriteerde stern-buiging, hem eigenlijk maar niet wat op de mouw zat te spelden, oveimeestecde z'n denken. En tegelijk overviel hem 'n slappe moeheid, die hem bijna tot berusten dwong. „En nu..." vroeg Meerhold zoetsappig, „wat denk u nu, dat het beste zal zijn? Praat u nu nog 'ns verstandig met Suus en zal ik dan, als ik hier gedaan heb, naar de Korte Haven komen ... of... heeft u misschien ... ?" „Nee, nee. dat lijkt me wel heel goed... dat moest je maar doen zeg ... hoe eerder dat jullie met elkander verzoend zijn, hoe beter en hoe liever ik 't heb ... God, dat ik zoo iets met één van m'n kinderen ondervinden moest," klaagde zwak Herman Leyter, 'n oogenblik weer overweldigd door z'n zorg. Doch daarop stond hij snel op en, als zich schamend over het moment van inzinking, naderde hij Meerhold 'n paar stappen en z'n fijnen, kantigen kop, dreigend brengend bij het zeer gesoigneerde, eenigszins pafflge hoofd van z'n schoonzoon, zei hij streng: „De conclusie uit ons onderhoud moet je nu zelf verder maar trekken... Maar ik waarschuw je, bij God, ik waarschuw je^ dat je nooit meer in 't vervolg, terecht of ten onrechte, 'n dergelijken schijn op je laat... Je verstaat me goed hè... Je draagt 'n naam, die waarachtig tegen geen enkel stootje kan... Ik heb 'n heeleboel door de vingers gezien, toen je om Suus kwam, ofschoon er verschillende antecedenten waren in jouw familie... enfin, daar wil ik nu niet over uitweiden, jij kon 't ook niet helpen, dat die toestanden zoo waren... maar dat zeg ik je: wanneer 't minste of geringste me ter oore komt, dat het met jouw moreel leven niet in orde zou zijn, dat zal je 'n verdomd lastigen schoonvader aan me hebben... Dus heb 't hart niet, begrepen?" Toen ging Herman Leyter. Hij hoorde den stap van Meerhold achter zich aan; hij hoorde z'n schoonzoon, terwijl hij hem uit liet, iets mompelen, dat hij niet verstond; hij ging zonder meer om te zien, zonder 'n hand te reiken, zonder groet. 213 Nu stond hij in den vocht-koelen nacht. De opwinding van het allerlaatste moment koortste nog in hem, maar voorti loopende in de sinistere eenzaamheid van de rustende fabrleksbuurt, over het glibberige, versleten plaveisel zwakte de emotie af door z'n lichamelijke en geestelijke uitputting. Hij bemerkte, hoe onvast en moeilijk hij ging, hoe telkens z'n voet zwikkend uitgleed, z'n knieën als krachteloos door knikten. En moeër werd hij naar mate hij dichter bij huis kwam; met inspanning verzette hij z'n zware stramme beenen. Aldoor zag hij nu Suus voor zich, als hij ze verlaten had, zittend in het vertrouwde milieu der eetkamer met 'n koortsig-rood, verstard gezicht, verbitterd, onverzoenbaar-beleedigd en gekrenkt in haar trots. En hij wist, dat hij haar het leugenachtige verhaaltje van haar man zou overbrengen, aannemelijk zou maken door z'n vertrouwenwekkend vaderlijk woord. En diep-innerlijk kankerde de vraag, in hoeverre hij daarmee z'n schuld tegenover haar verzwaarde ... II. Het had na z'n terugkeer nog eenige dagen geduurd, voordat Laurens er toe kon besluiten naar de familie De Borgas toe te gaan, hoewel Emmanuel met z'n moeder den middag van z'n thuiskomst reeds met belangstellende hartelijkheid hem waren wezen verwelkomen. Er was nog steeds 'n zekere huiverige schroom, 'n zeker gebrek aan kordaatheid in hem om het huis te betreden, waarin kij zoo smartelijk zou missen, die er voor hem de groote zoete aantrekkelijkheid aan gegeven had, Nathalie. Doch er kwam bij, dat z'n gesloten aard er tegen opzag zich te uiten over haar en z'n liefde, wat toch wel gebeuren moest, wanneer hij, voor de eerste maal na haar overlijden, in dien familie-kring vertoeven zou. Hij vreesde, dat z'n met zooveel moed en verstandelijk geredeneer tot berusting gedwongen verdriet hem weer overmeesteren en de smartelijk-zoet geworden herinneringen tot fel-schrijnend, hopeloos verlangen naar z'n verloren liefde zouden groeien, wanneer hij kwam, waar hij zooveel uren van stil, verheimelijkt geluk, van innige verteedering had doorleefd. Thuis, uit angstvallige kieschheid, roerde men het pijnlijke onderwerp niet meer aan, nadat mama Henriet, vol goede, moederlijke bedoeling, maar op 'n niet gelukkig ge- 2H kozen moment en eenigszins onhandig hem had willen troosten door te zeggen, dat hij nog zoo jong was en op zijn leeftijd men gauw vergat; hij zou nog zooveel lieve, degelijke meisjes ontmoeten, en och gunst, zoo weinig menschen trouwden er met hun eerste liefde... niemand kon zeggen, waartoe deze beproeving dienstig en heilzaam wbs geweest... en zoo meer. Toen had Laurens mama wat bits, geïrriteerd verzocht dergelijke troostredenen na te laten. Hij had op z'n zwerftochten door de Brabandsche bosschen en over de eenzame hei geleerd zich te schikken. En zóó, wanneer in 'n gesprek toevallig de naam van Nathalie of zelfs De Borgas werd genoemd, was er in den beginne telkens 'n schuwig gekijk naar Laurens, alsof men iets zei, wat in zijn tegenwoordigheid verboden was. Eveneens, uit 'n gevoel van medelijden en kieschheid, matigden Georg en Emmy hun verliefdheden, hun geminnekoos en aanhalerijtjes, wanneer Laurens bij hen was. Die twee in hun liefde-geluk verloren menschen, die soms alleen maar oogen en ooren en gedachten leken te hebben voor elkander, hadden toch wel 'n fijn meevoelen met z'n stil-gedragen leed en telkens bedachten ze voor hem afleidingen en verstrooiingen die hem geestelijk en lichamelijk moesten opbeuren. j Maar, hoezeer hij al die goede bedoelingen waardeerde, z'n innerlijken vrede voelde hij er meer door vertroebeld dan verdiept. Hij geloofde, dat ze hem nogal zielig vonden, broekjesachtig-sentimenteel, 'n overspannen jongen, voor wien ze met hun verstandelijke evenwichtigheid plicht-geweten wilden zorgen. En al erkende hij soms, dat 'n dergelijke opvatting van hem niet heelemaal juist was, het was 'n ziekelijke zelfkwelling om deze opinie vast te houden en te versterken. De eerste dagen van z'n terugkeer in het ouderlijk huis, verkeerde hij door deze min of meer juiste inbeeldingen en vermoedens, door allerlei bittere herinneringen in stage vrees, dat z'n met moeite herkregen gemoedsrust hem weer verlaten zou; voortdurend had hij ook 'n sterk heimwee naar het kalme,- gelijkmatige, betrekkelijk zorgelooze bestaan, dat hij in het Brabandsche achterland bij oom en tante had leeren kennen en dat hij meer geëigend achtte aan z'n teruggetrokken natuur en z'n naar eenvoud en soberheid strevend levensinzicht. Door den korten maar zeer vertrouwelijk geworden omgang met z'n neef, den Franciscaner pater — vurig ij veraar met meesleepende redenaarstalenten. 215 wat eenzijdig, wat fanatiek soms, maai eerlijk van bedoelen, overtuigd democraat, zoodat z'n tegenstanders hem welden biuinen socialist noemden en de conservatieve Brabandsche pastoors hem van modernisme zeer sterk verdachten •— was bovendien z'n verlangen om nuttig te zijn op sociaal gebied bewustei geworden en begeerig naar de daad. En zoo rijpten z'n vele aarzelende overleggingen tenslotte tot het besluit om z'n studie in de chemie ér aan te geven en ovei te gaan naai de medicijnen, waaibij z'n eenigszins dweeperig temperament hem droomen deed van 'n ideëele opvatting' en vervulling van de menschenlievende en offervaardige taak van medicus. Doch het korte maar vrij pijnlijke gesprek, dat hij met z'n vader in de groote, holle logeerkamer op den Nemerlaer had gevoeid, had hem voorloopig den moed ontnomen om met z'n definitieve plannen voor den dag te komen. Hij wist nu, hoezeer z'n weigering om bij hem in de zaak te gaan, z'n vader teleurstelde en vreesde daaiom 'n heftigen tegenstand, wanneet hij z'n verlangen kenbaar zou maken. En toch —' hij besefte het met dagelijks dringerder duidelijkheid — toch moest de knoop doorgehakt eer hij zich voor de colleges in Delft opnieuw liet inschrijven. Papa zelf had het dien avond tusschen hen beiden verhandelde niet meer aangeroerd en zoo had Laurens den indruk, dat z'n vader rekende op 'n gewoon afstudeeren en 'n kenteringmet-de-jaren in z'n principes. Al die dingen te zamen echter maakten, dat hij den eersten tijd 'n schuwen weerzin had tegen het gewone huiselijke verkeer. Hij kon uren lang op z'n kamer zitten, mijmerend over de verzen, die hij met Nathalie had gelezen of bladerend in de romans, waarover ze samen hadden gesproken. En wanneer hij 't onbeluisterd kon doen, speelde hij op de plano de liederen, die zij 't liefst zong en die hij haar wel had geaccompagneerd. Het gaf hem bij al den schrijnenden weemoed toch ook wonder-zoeten troost, alsof deze herinneringen hem op een of andere mystieke wijze nader tot haar brachten. Nochtans z'n droefgeestige stemmingen verborg hij angstvallig voor z'n huisgenooten; hij was voor hen dezelfde, misschien iets stillete, in-zich-zelfgekeerde peinzer gebleven, die hij het laatste jaar was geworden. Het was intusschen louter de vrees, dat hij z'n aandoeningen niet meester zou kunnen blijven en 'n vreemde schaamte om die te toonen, dat hij z'n bezoek aan de familie De Borgas aldoor uitstelde. 216 Toch, op 'n middag, dat hij 'n eind den Vlaaidingschen dijk opgewandeld was — de stad zelf meed hij zooveel mogelijk; het gore, vervallene, fabrieksachtige was hem iets gruwelijks geworden — voelde hij op-eens dien wonderlijken schroom van zich afglijden en in die opwelling van kordaatheid fluks besloten, keerde hij terug en belde na 'n minuut of tien aan de deftige, patriciesche woning aan. Maar toen hij den bekenden zwaren metaal-galm hoorde schallen, die hem vroeger zoo vaak als 'n forsche, welluidende, vreugde-belovende roep had geklonken en even later het vrindelijke, vertrouwde gezicht van de bedaagde gedienstige in de deur-kiering verschijnen zag, doortrilde hem plotseling weer n huilerige ontroering. En binnentredend in de gang, leek hem 'n bedrukte stilte nog steeds te waren door het groote huis, alsof de rouw er alle geluiden tot ingetogenheid dempte en men er niet dan Huister-sprak. Met 'n vreemde strakheid gespannen om z'n slapen ging Laurens naar de huis-achterkamer, waar de meid zeide, dat mevrouw zich bevond en waar ze hem als goeden bekende binnen liet zonder aandienen. Hij vond haar schrijvende aan haar antiek bureautje, dat stond bij 't hooge venster en toen, in de volle licht-overstorting, zag hij het: haar zilverend haar was in die paar maanden volkomen grijs geworden. Verrast door z'n binnenkomen stond mevrouw De Borgas vlug en met gracelijke bewegelijkheid op, ging hem tegemoet. „Dag Laurens," begroette ze verheugd en baar handen strekten zich naar hem uit en in haar oogen, haar groote bruine oogen, die dezelfde diep-innerlijke, rustige klaarheid hadden behouden, lichtte de teederheid, die Laurens er zoo dikwijls in had opgemerkt, wanneer ze haar kinderen aan zag. En toen gebeurde het — het overviel hem heerlijkvertroostend —1 dat hij haar handen op z'n armen voelde en haar lieven, zachten mond, moederlijk kussend z'n strakke wangen. Doch toen ook zonk alle schuchterheid en trotsvan-leedverberging uit hem weg en hulpeloos snikkend als 'n kind vlijde hij z'n hoofd tegen haar tengeren schouder in volkomen overgave aan z'n verdriet... Totdat haar zachte, bemoedigende stem hem als wekte uit die smartvervoering en hij zich leiden liet naar den divan. Daar zetten ze zich neven elkander en spraken over Nathalie, terwijl mevrouw De Borgas z'n hand hield tusschen de hare en bij wijle liefkoozend streelde. En allengs verruimde zich de benauwing in Laurens, nu hij z'n hart vrijelijk kon uitstorten voor iemand met wie hij zich één voelde in leed. 217 Zoo zaten zij nog, toen de fabrikant met Louis thuis kwamen. Meneer De Borgas, woordeloos, diukte hem beide handen, hield ze 'n oogenblik stevig in z'n knellenden greep. „Ja, jongen," zei hij eindelijk, langzaam en moeilijk, en 'n traan kwam biggelen langs z'n wang, drupte in z'n baard, „het is 'n heel ding geweest... voor ons allemaal... zoo erg, dat 't maar niet in m'n hersens wil, dat we die lieve, goeie meid..." De zin brak in 'n snik en z'n hand maakte 'n gebaar van verslagen berusting. Sinds kwam Laurens weer bijna dagelijks bij de familie. Terwijl hij in de gesprekken met z'n neef, den Franciscaner, 'n geestelijke opbeuring gevonden had, waren deze bezoeken voor hem 'n wil-sterkende troost. Het voorbeeld van dit gezin, dat het leed aanvaardde zonder er zich door te laten ter neer slaan tot doelloos getreur, wekte hem uit z'n inertie. Al stond z'n hoofd nog wel niet naar studie, hij begon toch weer in alles belang te stellen en 't allereerst in de dingen, die ook Nathalie's liefdevolle belangstelling hadden gehad, 't Was vooral mevrouw De Borgas, die hem tactvol aanmoedigde, hem nu en dan mee nam naar den tuin aan den Overschieschen weg, naar den bouw der arbeiderswoningen, die al ver waren gevorderd en eindelijk, op z'n eigen voorstel, naar het gezin Meetman, waar het nog altijd tobben en sukkelen bleef, hoewel de man 'n periode van zelf-inkeer scheen te beleven. Uit het dagelijksche samen-zijn groeide 'n vertrouwelijkheid tusschen hen beiden, als hij voor z'n moeder — hij werd het zich met iets als berouwvolle schaamte bewust — Zich niet herinnerde ooit te hebben gevoeld. En zoo werd mevrouw De Borgas de eerste, aan wie hij z'n voornemen om van studie te veranderen mededeelde. Openhartig, steunzoekend vertelde hij van z'n innerlijken strijd, van net gesprek, dat hij met z'n vader had gevoerd, z'n vrees voor diens tegenkanting, z'n moreele bezwaren om de technische, leiding van de fabriek op zich te nemen. En voorzichtig, tactvol gaf ze hem toen raad, liet ook de inzichten van z'n vader recht wedervaren, maar spoorde hem tevens aan eerlijk met hem te spreken en daarna ook kordaat door te tasten. Tenslotte hielp ze hem over z'n schromend getalm en uitstellen heen. Hij wachtte nu nog slechts op 'n geschikte gelegenheid. Die kwam op 'n Zondag, dat ze vroeg hadden gedineerd. 218 omdat de keuken-meld uit moest en ze, in het vooruitzicht van 'n langen, vervelenden namiddag, stil bij elkander zaten met hun drieën, papa, mama en Laurens. Emmy en Georg waren uit eten bij 'n Dortsche familie, Jacob was naar 'n voetbal-wedstrijd in Den Haag met z'n vrinden, zou niet vóór 's avonds laat thuis komen. Wel sterk misten de thuis geblevenen de opmonterende aanwezigheid van die drie. Er was 'n saaie doodschheid in huis, die ze als gelaten ondergingen; niemand deed 'n poging om de eenigszins sombere stemming wat op te vroolijken. Mama Henriet in haar gemakkelljken stoel soesde over 'n boek en Herman spelde de krant uit, schijnbaar. Want z'n gedachten waren niet bij wat hij las. De scène tusschen Meerhold en Suus, nu ongeveer 'n week geleden, had z'n vage twijfelingen aan het karakter van z'n schoonzoon tot ruw-ontstellende werkelijkheid gemaakt en al was dien eigen avond nog de verzoening gevolgd, na nogal wat verwijten en verwarde verklaringen over-en-weer en scheen Suus ernstig moeite te doen om het gebeurde, als misverstand opvattend, te vergeven en te vergeten — Henri zelf was sinds poes-lief, ook tegenover z'n schoonvader, wien hij 'n kistje bizonder fijne sigaren had gezonden uit dankbaarheid voor z'n bezadigde bemiddeling, welk cadeau Leyters weerzin tegen hem echter eer had versterkt, zoodat hij er over gedacht had het te retourneeren; Henriet echter had het weer vreeselijk attent gevonden en 'n bewijs, dat-ie au fond toch wezenlijk 'n hartelijke vent was — al was dus die onverkwikkelijke geschiedenis bizonder spoedig in het reine gekomen, ze bleef voor Herman Leyter 'n onderwerp van zorgelijk denken. Maar hij hield z'n beduchtheid voor 'n ieder verheimelijkt, ook voor Henriet. Z'n vrouw had zonder eenige aarzeling Meerholds voorstelling van het gebeurde aanvaard. Ze was natuurlijk wel pijnlijk geschokt geweest door de onthulling van Meerholds verleden, ze was er dien avond niet minder in de war van dan Suus, maar tenslotte was ze nog 't meest verontwaardigd over dat creatuur, over die meid, die zich wou dringen tusschen Henri en z'n vrouw en hem nog geld afpersen bovendien... Ze begreep het niet... ze begreep het absoluut niet, dat 'n vrouw zoo diep kon zinken ... Maar nu het schepsel weer 't land uit was, voelde ze zich grootelijks opgelucht, leek haar alle gevaar geweken ... Och, in die dingen was Henriet eigenlijk 'n groot kind, concludeerde Herman, telkens wanneer het gebeurde hem benauwend in z'n herinnering drong... ze was veel 219 te goed van vertrouwen, alsof ze niet wist, wat er in de wereld te koop was. En daarom, hij zou haar maar rustig in den waan laten, dat er Meerhold nu wezenlijk niets meer in den weg stond om 'n model echtgenoot te blijven... Ja, ja, den schijn maar bewaren, zoolang als dat mogelijk was. Doch misschien ook — hij hoopte het maar <— zag hij alles weer te zwart In; het kon immers ook 'n goeie les geweest zijn voor Henri... ofschoon... och, 't was wel ellendig, dat hij in geen enkel opzicht meer vertrouwen in hem hebben kon, hem 'n gluiper, 'n oneerlijken sluwert was gaan vinden in al z'n doen en laten. Deze gedachten woelden weer door z'n brein, terwijl ze met hun drieën zoo zwijgend zaten en op-eens begon de soezige stilte in de kamer hem te benauwen; hij kreeg 'n gevoel alsof hij, tusschen muren opgesloten met z'n onrust en zorgvol getob, dat kwellende denken niet zou kunnen bemeesteren. Hij sloeg de krant dicht, waarachter hij zich verscholen had en die nu knetter-geluidde tusschen z'n driftig vouwende vingers. Hij zag: het boek was Henriet op den schoot gegleden en haar oogen waren dicht gevallen; aan tafel zat Laurens te bladeren in de geillusteerde tijdschriften van de portefeuille. Toen met 'n bruusken als boozen ruk wendde hij z'n hoofd naar het buiten. In het ingemuurde, bijna geheel verherfste tuintje met het dorre blarenbruin als roestvlekken ingevreten in het nog overe groen der heesters, zeeg het goudige licht van den vroeg-avond, waarin de wingerd fonkel-gloeide en werd als tot één oprankende bloemenweelde, die met haar purpere scherm de schamele, rottige branderij-muren bedekte. En als beloofde de milde gloor, die alles daarbuiten beweldadigde, ook Leyter de verrustiging van z'n gemijner, kreeg hij op-eens het verlangen om afleiding te zoeken in 'n flinke wandeling buiten de stad. Hij herinnerde zich, dat hij in geen paar jaar zoo'n wandeling had gemaakt, dat door de week z'n eenige gangen waren van de fabriek naar huis en omgekeerd en 's Zondags 'n paar visites in de stad of in Rotterdam. Maar hij zou Henriet, die niet van wandelen hield en al gesproken had over nicht Sisca en thee drinken bij die babbelkous, wel niet mee kunnen krijgen. Hij trok 'n verveeld gezicht bij de gedachte en: „Henriet," wekte hij haar met kalme stem. Zij was terstond met 'n klein schrik-schokje wakker en tegelijk grepen haar handen het boek, deed ze, alsof ze haar lezing niet onderbroken had. 220 „Wel?" vroeg ze daarop, 'n beetje te hard, 'n beetje te klaar-wakker en hief langzaam haar hoofd op. „Wat zijn je plannen voor vanmiddag?" vroeg Herman Leyter, veinzend de comedie niet te bemerken. „Tja, ik wou over 'n uurtje naar Sisca gaan hè... 'n kopje thee drinken..." „Zoo, nou ik heb wel lust in 'n kleine wandeling buitenom. Als jij 'ns alleen ging naar Sis en ik kwam je daar tegen 'n uur of zeven afhalen?" „Mij goed hoor, best... wel zeker, ga je gang maar," vond ze aanstonds goed. „Lopp jij soms mee, Laurens?" „Heel graag," zei deze en sloeg met-een de portefeuille dicht. Maar op de vraag had 'n intense ontroering z'n lichaam doortrild. Hij besefte: deze zeldzame gelegenheid, dat hij met z'n vader ongestoord alleen was, zou hij moeten aangrijpen, deze dag moest de beslissing brengen. En zoo gebeurde het, dat toen ze samen 'n poos hadden gewandeld, door de lanen, die Schiedam aan den Maaskant in 'n wijden boog omgeven — hun gesprek had tot nu toe niet willen vlotten, zij waren ieder voor zich te veel 'met eigen gedachten bezig geweest — Laurens begon te praten over z'n verblijf bij oom Arnold en tante Cor en van de verandering, welke dit verblijf en al hetgeen daarvóór was gebeurd, in z'n levens-verlangen en toekomstplannen had teweeg gebracht. Het was nog maar 'n voorzichtig aanloopje, 'n kalme herhaling van hetgeen hij toen-ter-tijd had gezegd, maar reeds kwam 'n strak-ernstige uitdrukking op Leyters gezicht, terwijl hij zich in aandachtige luistering naar hem toeboog. „Ja... zeker... maar wat bedoel je nou eigenlijk... waar wil je eigenlijk heen?" vroeg hij ongeduldiger, scherper dan hij wilde. Hij had er direct spijt van, toen hij merkte aan Laurens' manier van antwoorden, dat z'n toon den jongen 'n beetje had geprikkeld. Want och ja, vroeg of laat moesten ze zich immers toch uitspreken... Al had hij die kwestie niet meer willen aanroeren, ze was er niet mee uit de wereld... Hij had dit waarachtig wel kunnen verwachten... Inderdaad voelde Laurens in de vraag van z'n vader iets als onrecht of zelf-zucht en in-eens gaf dit hem 'n soort koppigen moed om door te zetten. 221 „Tja... ik heb u toen al gezegd: Ik voel eigenlijk zoo verbazend weinig voor m'n vak... en daarom, vóór ik er tegenzin in krijg, zou ik liever willen veranderen..." „Liever willen veranderen? Wat zou je dan willen?" „ Medicijnen-s tudeeren..." „Ja, maar jongen..." Leyter was werkelijk geschrokken; de gedachte aan 'n langdurige, kostbare studie, aan de in Delft verloren jaren, schokte door z'n hoofd. „Hoe kom je d'r bij... weet je dat nou wel zeker... ? God dat is 'n heel ding, zeg... Weet je wel, dat dat 'n verduiveld moeilijke studie is... en hoe lang staat, er niet voor? Zes of zeven jaar geloof ik... kijk 'ns an... 't Is allemachtig gauw gezegd: ik wil van studie veranderen... maar als je 'ns kalm nagaat, wat daar al zoo aan vast zit..." „Jawel, papa, zeker... ik heb er ook ernstig en lang over na gedacht... U kent me hoop ik wel zóó goed, dat u begrijpen zult, dat ik maar niet luchthartig..." „Och nee ... dat geloof ik nou allemaal wel... maar ... e... ik wou, dat je me dat twee jaar vroeger gezegd had," zei Leyter wrevelig, verdrietig. „Maar ik heb m'n vak zelf niet gekozen... ik had eigenlijk niets te kiezen, nietwaar... U heeft aldoor... ja, 't me eigenlijk voor gepraat... U wou 't graag, dat ik technoloog zou worden en omdat ik toen nog geen uitgesproken voorkeur had... Wat weet je of wat denk je als je achttien jaar ben hè... ?" 'n Oogenblik zweeg Leyter. Z'n hoofd knakte voor-over. hij ging in strak gestaar naar het mulle pad, dat z'n grijze lijn voor hem uitzwaaide door de fluweelige groening der weien. En hij hief z'n hoofd niet op, toen hij zei: „Ja, God, als jij altijd handelt onder den invloed van 'n ander... wie weet, wil je over 'n jaar weer wat anders... theoloog..." „Zoo iets moest u toch eigenlijk niet zeggen, papa," onderbrak Laurens ernstig, superieur bijna. En Leyter voelde 'n hitte-drang naar z'n wangen. Hij schaamde zich, kreeg 't lichtelijk benauwd door het diepinnerlijke bewustzijn, dat de jongen gelijk had. Op-eens moest hij ook denken aan Suus en iets als wroeging overviel hem. Ging hij z'n kinderen dan opofferen aan z'n eigen belangen ? Zou hij Suus 'n huwelijk met Meerhold waarschijnlijk niet ernstig hebben ontraden, wanneer hij in hem geen hulp had gezien om z'n plan te verwezenlijken,,.? Ze zon het mis- 222 schien toch hebben doorgezet... misschien... maar hij had dan nu tenminste alie verantwoordelijkheid van zich kunnen afschuiven, terwijl.., och heeze God... hij moest er niet aan denken, dat het 'ns mis liep tusschen die twee... door zijn schuld... door zijn stomme, egoistische toegeeflijkheid.., Hij voelde z'n hart plotseling samen-krampen door 'n afschuwelijken angst. Hij zag Meerhold weer tegenover zich, zooals hij dien avond op z'n kantoor tegenover hem gezeten had met dien poenigen, hatelijken glimlach op z'n onoprecht gezicht... En hij wist immers met zekerheid: Meerhold was niet te vertrouwen... hij had het van begin-af kunnen weten... en toch ... Maar wat gaf dit gepieker nu . .. het was te laat om z'n plichtverzuim — was 't wel iets anders ?.,. ellendige gedachte — om z'n plichtverzuim tegenover Suus goed te maken... En nu dit met Laurens... Al had hij hem niet gedwongen, betrekkelijk vrij gelaten zelfs... och, hoeveel vaders deden ar als hij en waarom moest het hem nu weer mislukken?... Maar als 't den jongen wezenlijk ernst was, ook met z'n principes ... tja dan mocht hij hem niet dwingen 'n kant op te gaan, dien hij niet verkoos... hij mocht het leven van Laurens niet verprutsen en daarom den raad maar volgen van Nol: beter ten halve keeren dan ten heele dwalen... ? Het was 'n offer... 'n zwaar offer van illusie... en van geld... en ook dat woog zwaar... In Gods naam dan maar... zich zelf wegcijferen voor je kinderen, wat klonk dat poëtisch... en banaal van-zelf-sprekend toch ook eigenlijk ... 't Beteekende immers niet veel anders dan: ruim baan voor 't komende geslacht... Hij nam den stok met den kunstig gesneden ivoren knop onder z'n arm vandaan, ging er op steunen, zwaar als hadden deze gedachten hem lichamelijk uitgeput. Slechts vaag drongen Laurens' verdere woorden tot hem door, die uitlegden, dat, hetgeen hij in Delft aan kennis had opgedaan, hem weer uitstekend te pas zou komen voor z'n eerste natuurkundig, zoodat hij er vast op rekende dit examen in den kortst mogelijken tijd te kunnen doen. Alleen 't woord roeping, dat Laurens 'n beetje pathetisch gebruikte, haakte in z'n denken, wekte daar even wrevel... Och-och. die dikke woorden van die broekjes tegenwoordig ... En hij moest het even zeggen ook: „Roeping... roeping, wat is nou eigenlijk roeping... ? Zeg nou. maar eenvoudig, dat het vak je meer aantrekt, omdat je er zooveel moois in vind... En dat vind ik zelf 223 ook... waarachtig.... zeker ... prachtig vind ik 't... Maar ik heb je toch al gezegd: ik vrees, dat je het allemaal 'n beetje te idealistisch opvat..." En na nog 'n poosje van zwijgend nadenken, vervolgde hij overwonnen: „Nou jongen, als dat allemaal zoo is, als je wezenlijk meent, dat je levensgeluk er mee gemoeid is... 't kost mij 'n illusie, ik had 't wel graag anders gehad... maar enfin, dan moet 't maar... ik wil je in je verlangen niet dwarsboomen." Toen voelde hij, dat op-eens z'n hand gegrepen werd, die hij gevuist op den rug hield en willig, lichtelijk ontroerd, gaf hij ze over aan den dankbaren, langen, innigen druk van Laurens' koude handen. Hem aanblikkend zag hij diens gelaat, het bleeke, peinzende gelaat, overtogen van 'n blos van opgetogen blijdschap. Het gaf Herman Leyter 'n warme gewaarwording in z'n borst en wonderlijk, ook in hem zonk 'n gevoel van tevredenheid, alsof het niet waar was, dat hij 'n illusie armer was geworden... En hij besefte: de verkoeling, de sarrende drang naar verwijdering tusschen hem en z'n zoon was verdwenen ... ja, ja, hij had iets gewonnen, z'n jongen terug ... En voor het overige... Maar aan de toekomst wilde hij nu maar 'ns niet denken... Het nevelde weer... maar och in hoeveel had hij door geduld en overleg klaarheid kunnen brengen... Nee, nu maar niet door gepieker z'n stemming van innerlijke voldaanheid vertroebelen ... Niemand was onmisbaar... voor Laurens in 's hemelsnaam dan maar 'n ander... III. Met 'n schok stopte de tram en Jacob, die in 'n hoekje te soezen zat, schrok er van wakker. Hij veegde met z'n hand over het beslagen raam, trachtte door het regen-bespikkelde glas naar buiten ziende, zich te orlënteeren. Maar veel meer dan 'n oranjige gloor, die uitdreef uit de winkels en 'n vaag beweeg van menschen was niet te onderschelden. Toch ontdekte hij, dat ze nog pas aan het einde van den Nieuwen Binnenweg waren en wat wrevelig-ongeduldlg haalde hij z'n horloge voor den dag... Tien uur ... wat ging het toch bedonderd langzaam, foeterde hij binnen 's monds, bij elke halte stoppen I... Op die manier was hij pas om tien minuten voor half elf in Schiedam... Je zou 't trouwens altijd zien, als je haast had... Enfin 't kon nog 224 wel hall elf precies zou hij in de branderij zijn. had-ie met Kellenaars afgesproken, maar hij moest er dan toch wel aanstonds n flinken stap in zetten... goddorie, waarom bleef die tram nou weer zoo lang staan... ? 'n Paar onde dames kwamen binnen, langzaam, bedaard, ze hadden allen tijd en Jacob kon niet nalaten ze woedend aan te kijken. „Dit is toch de tram voor den Westzeedijk conducteur?" vroeg de dikste voor ze zitten ging met 'n bazige stem, alsof t maar 'n vraag was voor de lens en ze 't eigenlijk wel heel goed wist. „Nee, dame," zei de conducteur, kalm zich naaar binnen buigend, „dan moet u lijn elf hebben... rood-wit... Wij gaan naar Schiedam." „Lieve hemel! begrijp je dat nou CornéHe? En die man zei toch..." begon de dikke dame verontwaardigd en er was n oogenblik consternatie, Maar de conducteur haastte nu toch: „Toe dames, overstappen dan as je blieft, we moeten verder. Hij had z'n vinger al op den electrischen knop om af ,te bellen. „Jawel. Jawel, wacht as-Je-blieft nog even, laat ons d'r even uit," jammerlijk verzocht Cornélie, nerveus, in jachtige haast op-eens haar weerstrevende gezellin, die nader uitleg wou, voor zich uit dringend naar het balcon. De weinige passagiers zagen het gedoe aan met 'n slappen glimlach maar Jacob, geïrriteerd, zei hard-op en nog vóór dat de zwaarlijvige vrouwen den afstap naar de straat waagden-: „Zulke wezens moesten eigenlijk niet alleen mogen reizen." „En dan nog zoo laat," lachte 'n burgerheer tegenover hem, „wat doen ze ook in de kou?" „Nachtvlinders." zei Jacob met 'n dubbelzinnig gezicht en schurkte z'n kleumig lijf in z'n raglan ; z'n hoofd dook dieper in den opgezetten kraag en onwillekeurig drukte hij de pet vaster op z'n hoofd, toen 'n windvlaag het regengestraal tegen de ruit achter hem smakte. „Honden-weertje bromde hij nog en sloot weer de oogen. „We kunnen niet veel anders verwachten hè... einde November, zei de heer tegenover hem. die wel graag n praatje scheen te willen maken, maar Jacob deed of hij door het trillende belgerink en den schok van den weer in beweging komenden wagen niets had gehoord. Want hij had geen lust er op in te gaan. Als altiid. wanneer hit *'n 15 N. H. E. 225 ging slaan, had hl] last van zenuwachtige oniust, die bleef ondanks de routine, welke hij nu toch zoo zoetjes aan kreeg. Ofschoon, berekende hij, in geen anderhalve maand ruim had hij zich aan smokkelen bezondigd, was opzettelijk Kellenaars 'n beetje uit den weg gebleven... Want na z'n breuk met Softetje — eeuwig verstandige zet van 'm après tout, hij voelde zich nu weer zoo vrij als 'n vischje — kwam hij natuuglijk maar liever niet meer in 't cafétje en de enkele keeren, dat hij haar op straat was tegengekomen, had ze hem strak genegeerd... Nou hoor, dat was hém best,... hij troostte zich wel. 't Viel hem mee, dat de heele zaak met 'n sisser was afgeloopen. Kellenaars zelf nooit uitleg had gevraagd, of zelfs maar z'n verwondering te kennen gegeven, dat hij niet meer in Neuf verscheen... Wel, de man wes verstandig, begreep blijkbaar de situatie. Je zou bijna zeggen, dat-ie blij was met de oplossing, want vrindelijker dan ooit was hij tenslotte naar hem toegekomen met de vraag, of hij 'm weer 'ns aan wat moutwijn zou willen helpen... En och ja, natuurlijk was hij weer bereid, al zat hij er op 't oogenblik financieel niet slecht voor. Maar nu hij groote plannen had om met 'n paar vrinden voor 'n dag of acht naar Parijs te gaan, kon hij aardig wat geld gebruiken. Van den ouwen heer had hij honderd pop subsidie gekregen voor de reis, dat had hij tenminste los weten te krijgen... heel aardig, maar bokkensprongen kon je er niet van maken, zoodat hij wel zelf voor het ontbrekende moest zorgen. Trouwens, het was al erg meegevallen, dat de ouwe heer geen bezwaren maakte dat hij ging, 't aanstonds goed gevonden had zelfs... 't was werkelijk meer dan hij had durven verwachten ... Mama was er aanvankelijk minder over te spreken geweest, vertrouwde hem niet in die zondige stad, al had ze dat niet met zooveel woorden gezegd... Hij had er naderhand fijntjes om moeten glimlachen, Jacob, om 't gezicht, dat'mama had getrokken, toen hij er van sprak, naar Parijs te gaan met de Rotterdamsche vrinden ... Maar papa ... ja, er was met den pipa wel te praten tegenwoordig... toegefelijk genoeg was-t-ie... 'n beetje té misschien... Dat-ie Laurens z'n gang liet gaan, dat was natuurlijk wel heel goed gezien. Van dien filosoof maakte je toch nooit 'n bruikbaar koopman of fabrikant... 't jochie zat stijf-vol principes ... 'n beste brave kerel, maar overigens... enfin, ieder z'n meug ... Maar dat de ouwe heer tegenover Meerhold alweer deed of er niets was gebeurd, dat was hem tamelijk onbegrijpelijk... 'n graad van 226 vergevingsgezindheid, waartoe hij het wel nooit zou brengen ... Hij verdraaide het tenminste voorloopig 'n voet over den drempel te zetten, wanneer hij wist, dat Henri thuis was en de weinige keeren. dat hij hem op de Korte Haven outmoette, deed-ie opzettelijk en merkbaar koel... Nu voor van avond, voor 'n soupertje, omdat zwager jarig was, had hij ook keurig bedankt, had gelukkig *n excuus kunnen vinden om weg te büjven ... Want al was 't nou wel goed, dat Meerhold voelde, dat hij, Jacob, verduiveld weinig met 'm ingenomen was, voor Suus was 't 'n beetje sneu... Maar de anderen waren er allemaal heen gegaan... Natuurlijk, George en Emmy en Laurens wisten ook van niets, hadden dus ook geen reden... Gelukkig, daar waren ze eindelijk in Schiedam, 't laatste stuk waren ze nogal opgeschoten toch ... kwart over tienen ... hij had zich nu niet zoo vreeselijk te haasten... De wagen reed nog, minderde echter vaart, toen Jacob reeds opstond en met vasten, gewenden stap ondanks de schokken naar het balcon liep om zoo gauw mogelijk uit de tram te kunnen springen. Zwak-gloeierig rossigden de blnnen-lichten der eerste 'huizen van de stad, burgermans-woningen benedendijks, die als stumperig verzakt in de laagte, bot moesten staren op de groenende flank van den hoogen Rotterdamschen dijk. Ze gleden snel voorbij, doken weg in den regen-nacht. Toen, links en rechts, rezen de hulzen; lantaren-lichten brandden het blauw-zwarte duister weg; 'n goudige glimmer lag op de natte keien en op het pleintje hield de tram met n klein, nijdig, verraderlijk schokje stil. „Goden avond conducteur," zd Jacob, terwijl hij van het treedje afsprong. „Goeien avond meneer," wenschte die terug met 'n tikje aan z'n uniformpet. Op de Hoogstraat begon reeds de nachtelijke rust. VerSchillende winkels waren al gesloten en in de nog opene ruimde het personeel den bod aan kant. Floep ... 'n winkelier draaide de lampen van z'n étalage uit en er viel als 'n schemerig gat in den nog overigen licht gloor, die oranjig zich spande in de straat-nauwte en de zwarte huizen-wand aan die zijde was weer aangegroeid met 'n stuk nacht-duister. Jacob voelde zich geagiteerd; 't was hem of de enkele voorbijgangers aan hem zien konden, wat hij van plan was. Hij dook dieper in den kraag van z'n jas. z'n hoofd neeg op zn borst» zoodat z'n gezicht niet te zien was bijna... 15*tN.[H. E. 227 Doch idioot vond hij zelf aanstonds dat doen, 'n ieder kende hem toch aan z'n kleeding, z'n postuur, z'n loop... En wat gaf 't? Immers niets, ze mochten hem gerust herkennen, niemand van ze wist iets van z'n voornemen. Hij liep snel en onder z'n pet, aan z'n voorhoofd, voelde hij klam zweet. Nu sloeg hij de Appelmarkt af, kwam op de Lange Haven. Tot zoover was z'n weg heel gewoon, men kon niet anders denken of hij spoedde zich naar huis. Maar toen hij bij de Beurs gekomen, in plaats van links af te slaan naar de Korte Haven door liep naar de Schie, begon van spanning z'n hart heftig te jagen; hij kreeg er wee-makende kloppingen van in z'n keel. Als nu iemand hem dien kant op zag gaan... En... bliksem nog toe... Van schrik leek z'n hart op te schokken; 'n politle-agent en 'n nachtwaker, komend van den Dam, kruisten z'n weg, keken hem onderzoekend aan, toen gingen de handen slapjes groetend naar de pet en hun monden, diep in de baarden, bromden iets als „goeien avond." Verrast, onthutst, als opgejaagd veranderde Jacob terstond van richting, stapte voor hen uit de Beursbrug over; hij hoorde den langzamen zwaren tred van de twee achter hem aanplompen over de brug en om zich 'n houding te geven, wipte hij 'n sigarenwinkel binnen, kocht er 'n doos sigaretten. Hij zag de politie-mannen voorbij gaan zonder verder notitie van hem te nemen en 'n sigaret tusschen de lippen, trad hij weer naar buiten, keerde 'n eindweegs terug en sloeg toen den hoek om naar de Schie. De duistere eenzaamheid van het grachtje omving hem daar oogenbllkkelijk. Hij liep, 'n fantoom gelijk, ineengedoken langs de zwarte, zwijgende gevels der verlaten pakhuizen en branderijen. Geen sterveling dan hij bewoog zich in de doodsche buurt. Alleen 'n groote, zwarte kat schoot eensklaps langs z'n voeten, vluchtte 'n eindweegs voor hem uit langs den waterkant, bleef daar weer onbeweeglijk zitten, in-een gekrompen als tot 'n zwarten bal. Het gaf Jacob plotseling 'n onaangename sensatie, iets als schuwen angst voor het beest, dat hem daar ginds dreigend leek te wachten, tot 'n sprong gereed. En tegelijk herinnerde hij zich griezelige verhalen van menschen, die door in 't nauwgedreven beesten waren aangevallen. Onwillekeurig drong hij zich dichter tegen de huizen, vond zich zelf laf en kinderachtig, toen hij het dier voorbij was. Doch nu, eindelijk, stond hij voor het slop, waarin Kellenaars' pakhulsje was. Even had hij z'n gewone aarzeling. 228 vóór hij er binnen sloop, moest zich vermannen. Jasses, wat was hij toch zenuwachtig, raakte hij dat nou nooit kwijt, verweet hij zich, kom, allo, vooruit.,, 't was nu op 'n oor na gevild. Als ondoordringbaar stond de duisternis zwart in het stinkende slop en op den tast moest hij de deur van het pakhuis vinden. — Die week aanstonds voor den druk van z'n hand en toen hij binnen geglipt was. floot hij zachtkens het gewone signaal om Kellenaars te waarschuwen, dat hij er was. Maar ditmaal werd het sein niet beantwoord en verbaasd, met kregel ongeduld, wachtte hij 'n wijl, herhaalde nog 'ns het fluiten. Toen hoorde hij schuifel-voeten en 'n fluister-stem, die niet was van Kellenaars. In ontzetting week hij naar de deur, gereed tot 'n vlucht; maar nu was de stem naast hem geruststellend: „Ik ben 't, meneer, Hendrik, de meesterknecht..." „Jij? Hoe kom jij hier, wat doe Jij hier?" Heeschig van niet te bedwingen emotie vroeg Jacob 't. En Hendrik lichtte in: Kellenaars was 'n uur geleden bij hem gekomen — hij stond juist op 't punt om naar bed te gaan — en had gevraagd, of hij in zijn plaats meneer Leyter wou helpen. Want Kellenaars had onverwacht voor zaken naar Londen gemoeten, was al naar den Hoek. En omdat hij, Hendrik, toch van alles wist, had-ie zoo gedacht... Maar of meneer anders wou wachten tot Vrijdagavond dan was Kellenaars weer terug. „Zoo," zei Jacob in beraad en nog al ontsticht, „had-ie mij niet eerder kunnen waarschuwen?" ,,'t Schijnt van niet, hij had pas 't telegram gekregen," verontschuldigde hem de meesterknecht. „Maar 't geeft immers niks... we kennen 't samen best af, ik heb alles al in orde." „Nou, enfin dan," besloot Jacob. Nochtans, weerzinnig sloop hij naar de branderij, 't Was toch eigenlijk geen manier van doen van Kellenaars, foeterde hij. om zoo maar zonder zijn voorkennis... Hendrik was vertrouwd als de beste, dat was dus minder... maar om dien man nou maar kalm weg als zijn plaatsvervanger op te commandeeren, al was 't misschien dan ook tegen 'n extra fooi, was nog al brutaal... Hij had eigenlijk allemachtig veel zin om de smokkelpartij niet te laten doorgaan, maar ja... hij was er nou eenmaal expres vroeg voor uit Rotterdam gekomen en daarom, vooruit maar... over 'n minuut of tien was immers alles weer achter den rug... 229 Deze mopper-gedachten leidden hem intusschen wel zeer af, zoodat hij ditmaal weinig last had van de verlammende spanning, die hem immer overviel, op 't oogenblik, dat hij de branderij-deur opende en hem kwellen bleef, terwijl hij bij 't schijnsel van z'n zaklantaarn naar de kolen-plaats schuifel-voette over den ongelijken klinkervloer. Hij verwonderde er zich zelf over, toen hij zich eindelijk bij het muurtje bevond, had toen ook even 'n kwellenden twijfel, of hij in z'n verstrooiheid den grendel wel voor de poort had geschoven... maar ja, dat zou wel in orde zijn, dat was zoo'n vaste gewoonte, dat hij 't waarachtig wel niet zou hebben gelaten, al had-ie 'n beetje loopen piekeren. Weer floot hij even, heel zacht en van achter den muur klonk daarop 'n zelfde zacht gefluit. De buisleiding doorboorde eensklaps het rottige muurtje op de gewone pieken reeds had Jacob 'n scheut moutwijn in den trechtermond overgegoten, toen hij op-eens de kit liet zakken en roerloos bleef staan luisteren, 'n Heftige schrik bonsde in hem op; alsof z'n bloed hamerend geklopt had tegen z'n schedel, voelde hij er 'n pijnlijken druk, die hem 'n moment scheen te hebben verdoofd, want na het zwakke gerucht, iets als het schuiven van 'n voet, had hij niets meer kunnen vernemen. En nu ook, hoe scherp hij z'n luistering spande, z'n adem inhield, hij hoorde niets meer, 'n gave stilte stond suizelzwaar om hem. En hij geloofde, het kon niets anders geweest zijn dan het afschuiven van wat kolengruis van den hooggestapelden berg. Doch al had hij zich nu ook gerust gesteld, de schrik beefde nog in hem na en met onvaste trillende handen stortte hij de kit over. Toen echter, plotseling, snerpte 'n gil, afschuwelijk als in doodsbenauwdheid aan de andere zijde van den muur, klonk er 'n heesch, versmoord gevloek en voetgeschuifel als bij 'n worsteling. In het ontzettings-moment, dat Jacob doorleefde en dat z'n leden met lamheid sloeg, besefte hij in z'n wonderlijk verklaard, scherp-werkend brein, dat hij verraden was, dat dit moest zijn de wraak van Sofletje en Kellenaars. Maar, na het onduldbare oogenblik van starre ontzetting, drong het bijna dierlijk instinct tot verweer en zelf-redding hem tot handelen, Bliksemsnel had hij de korte, zware buisleiding uit het gat getrokken, klemde de ijzeren pijp als 'n wapen in z'n vuist. Want toen hij zich omwendde om te vluchten, had hij 'n lange zwarte gedaante van achter de ledige moutwijnfusten, die op het plaatsje stonden, zien 230 opspoken en met uitgebreide armen hem den doortocht versperren. Even deinsde hij nog achteruit voor de grijpende handen, doch daarop, in wilde razernij van wanhoop, stormde hij vooruit; z'n krampende vuist hief het ijzer en mokerzwaar beukte hij de uitgestoken armen neer. En weer rukte hij z'n wapen omhoog en sloeg in den blinde. Hij hoorde de doffe smakking van het metaal op 't lichaam van den commies, diens rauwen, snijdenden smart-kreet, het neerploffen van 'n lichaam. Maar de weg naar de poort was vrij. Met 'n sprong had hij die bereikt, was terug in de branderij. Ondanks z'n hevige opgewondenheid, bleef de werking van z'n hersens zeldzaam helder, gaf hem 'n snel overleg tot handelen. In 'n oogwenk had hij de poort achter zich gesloten, was bij de voordeur, die nog gegrendeld bleek. Even stond hij in beraad met van doodsangst klapperende tanden, toen, op goed geluk, rukte hij den grendel weg, kierde de deur open. Maar hij waagde zich niet op straat; weer week hij terug in het branderij-duister. Met drie, vier geweldige stappen vluchtte hij den ladder op naar den meelzolder, liet geruischloos het luik neer, vluchtte hooger naar den tweeden zolder, waarvan hij eveneens het valluik sloot. Toen, uitgeput, zette hij zich op den grond en luisterde. Buiten, vóór de branderij, klonken stemmen, verward mompel-gepraat en stappen. Was z'n list gelukt, geloofden ze hem door de voorpoort ontsnapt of klommen ze hem na? Verbijsterend was die onzekerheid. Hij durfde zich nauwelijks te verroeren uit angst, dat het minste gerucht hem zou kunnen verraden. Doch de foltering van die onzekerheid hield hij niet uit. Hij boog zich terzij, legde z'n oor op het luik. Hoorde hij daar niet iemand de trap opkomen...? 't Jagen van z'n bloed suizelde in z'n ooren; hij drukte de handen op z'n hart om het bonzen tot bedaren te brengen... 'n Poos bleef hij zoo liggen met wild-warrelende angstgedachten. Duidelijk hoorde hij beneden geloop, toen stappen op straat, die zich verwijderden en alles werd stil. 'n Zucht van verlichting ontsnapte hem, maar terstond daarop besefte hij het hopelooze van z'n positie. Hij mocht dan de commiezen nu in den waan gebracht hebben, dat hij had weten weg te komen, feitelijk had hij zich zelf gevangen. Want hoe kwam hij hier vandaan, groote God...? hij waagde het niet, waagde het nooit naar beneden te gaan ... Maar al waagde hij 't en al werd hij niet gegrepen, hij was 'n verloren man... Ja, was dat wel zoo? Wanneer Hendrik hem 'ns niet verklapte... wie kon bewijzen, dat hii 't ae- 231 weest was. Evenmin als hl) dien commies in het duister had herkend, zoomin immers kon die commies met zekerheid zeggen... Dwaasheid, dwaasheid, er was geen uitredding mogelijk... En nochtans, ondanks die overtuiging, spitste z'n denken zich tot listig geredeneer om 'n uitweg te vinden. Rillerig als in koorts, ineengedoken zat hi) neergehurkt op den vloer. Door het ruitlooze venstergat, waarvan het voorzet-bhnd was weggenomen, joeg de nacht-kou op hem aan, 'n scherpe tocht, die warde door z'n haren. Onwillekeurig bracht hij z'n hand' naar het hoofd en toen bemerkte hij 't pas: hij was zonder pet, hij had z'n pet verloren. Wanneer ? Toen hij wegdook voor de grijphanden van den commies? Hij wist het niet. Doch wel begreep hij nu, waarom er geen poging meer leek gedaan om hem te vinden. Ze hadden immers het bewijs van z'n aanwezig-geweest-zijn in handen... Hij was er bij, hij was 'n verloren man... In wanhoop sloeg hij de handen voor het gezicht, begon het uit te snikken van radeloosheid. Z'n borst zwoegde onder de benauwing van z'n angsten en het was of knokige vingers wurgend z'n keel omsnoerden. Als 'n afschuwelijk visioen doorleefde hij weer het gebeurde, hoorde den snerpenden gil van Hendrik, dien schrik-gil, die z'n lichaam weer doorijsde, zag de opspokende gestalte van den commies, die op den loer had gelegen achter de tonnen en het ontzettendst van alles, hij voelde weer den weeken weerstand van diens lijf onder z'n mokerend ijzer... Hij had hem neergeslagen, den commies, hij had den plof van z'n val gehoord... Wanneer hij hem 'ns had dood geslagen? Plots schrok hij weer op. Buiten klonken stappen, die naderden... Ze kwamen hem zoeken, dat was wel zeker... Goed, dan zou hij zich verdedigen, ze kregen hem zoo niet te pakken... hem, Jacob Leyter... Hij was geen boef... Wat beduidde dat allemaal... 7 Zat hij wel hier op den meelzolder, was hi) wel Jacob Leyter, was niet alles suggestie ... ? 't Moest 'n droom zijn, 'n verschrikkelijke nachtmerrie en straks werd-ie wakker in z'n bed, in het vredige huis op de Korte Haven en daar, overzijds, sliep Laurens ... Verbijsterd hief hij het hoofd, sperde z'n oogen om't duister te doorzien. Doch hij was als blind, niets, niets onderscheidde hij in de zwarte donkerte, dan, toen hij z'n gezicht dien kant heen wendde, de vensteropeningen, waarachter de nachthemel stond en die als wat lichtere, blauwige vierkanten op regelmatige afstanden waren geplakt, tegen het muurzwait. En dit sloeo hem met het heldere besef der werkelijkheid. 232 De stappen waren voorbij gegaan en Jacobs denken werd 'n weinig rustiger. Hij moest nu toch overleggen, wat hem te doen stond, want hij kon hier niet blijven, totdat de knechts zouden komen. Waarom eigenlijk ging hij niet naar beneden en, wanneer het ongemoeid gebeuren kon, naar huis 7 En daar dan maar alles bekennen... Misschien was dat al niet meer noodig, was z'n vader gewaarschuwd. Z'n vader... Nu eerst dacht Jacob aan diens ontsteltenis, aan de gevolgen van z'n daad... 't proces, de hooge boeten, waartoe z'n vader, hoezeer onschuldig, zou worden veroordeeld ... in de duizenden zouden die loopen... en, God wist, in welke flnancieele moeilijkheden de goeie man daardoor opnieuw zou raken... Maar ook het leven van den meesterknecht was vernietigd; die kwam in de gevangenis wegens diefstal van moutwijn... Of zou die met 'n boete... 7 Hoe was dat ook weer, het gebeurde toch zoo dikwijls, dat knechts op moutwijn-diefstal werden betrapt, kwamen ze er dan met 'n boete af... of moesten ze zitten... 7 Hij wist het niet... hij wist niets meer... En hij zelf... hij die den commies-in-functie had geslagen, Heere-Jezus nog toe... hoe had hij 't kunnen doen ... hoe was 't mogelijk geweest... En nu de schande ... de schande van de gevangenis ... Nee, hij kon niet blijven hier, hij moest vluchten... 'tland uit... hij was 'n onmogelijk individu geworden ... door Kellenaars, vervloekte ploert... God mocht 'm ... Maar hij besefte de machteloosheid van z'n woede en schichtig rees hij op. Het denkbeeld van naar het buitenland te vluchten vulde bijna troostend z'n denken. En snel rijpte het plan. Meerhold moest hem helpen om uit Schiedam weg te komen... naar Londen of naar Antwerpen, waar z'n zwager zooveel relaties had, zoodat hij hem allicht daar 'n betrekking zou kunnen bezorgen... Maar, hoe kwam hij bij Meerhold 71... wat 'n .ontzettend eind moest hi] loopen, voor hij in de Plantage was 1 Het leek 'n onmogelijkheid z'n huis te bereiken zonder onderweg te worden aangehouden... Toch, het moest... het was z'n eenige kans. Hij deed een paar stappen naar het venster, totdat 'n verloren maïskorrel knerpte onder z'n voet. Het geluid, als 'n kreet van pijn in de zware stilte, deed hem sidderen van schrik. Hij hield z'n adem in om te luisteren, zoo scherp mogelijk, vreezend, dat het gerucht hem verraden had. Doch het zwijgen van den nacht lag weer als stoorloos over het gebouw. O, als hij maar wist of de branderij bewaakt werd of niet.., 't maakte hem krankzinnig van angst. 233 die onzekerheid... Was alles maar uit, had hij zich maar terstond overgegeven, alles was beter dan deze spanning... Wat 'n afschuwelijke straf onderging hij nu reeds, Godoch-God... Hij voelde z'n geestkracht breken, vreesde op-eens te zullen bezwijmen. Maar door opperste inspanning van z'n energie verkreeg hij 'n vertwijfelden moed. Op handen en voeten om geen gerucht te maken, kroop hij verder naar het venster, richtte zich langzaam op en spiedde op straat. Hij zag de bleeke lantaren-vlammen, die het grachtje met 'n schemerig licht overwaasden, diep onder zich. Doch niets of niemand gestalttein den zwak-glorenden schijn. Ook klom niet het geringste geluid omhoog. En toch voelde hij, dat hij zich niet buiten dorst wagen. Doch 'n nieuw denkbeeld om te ontsnappen doorflitste z'n snelwerkend brein, 't Werd 'n gevaarlijke klimpartij, maar alles leek hem beter dan naar beneden en door de branderij op straat te gaan. Hij kroop dus terug, tot waar hij op den tast het luik vond, opende het en sloop behoedzaam den ladder af. Nu hoorde hij weer het eentonige gesjirp van de krekels beneden hem en in z'n ontsteld verbeelden werd het 'n helsche zang van duizenden onzichtbare, monsterlijke wezens. Verder, op handen en voeten, sloop hij over den zolder naar de deur, die hij in den achtermuur wist en waardoor hij kwam op den bovenbak, die 'n gedeelte van het kolenplaatsje overstond. Als hangend tusschen hemel en aarde, zich krampachtig vastklemmend aan 'n uitstekenden balk, bevond hij zich nu eindelijk buiten, waar koelend, verrustigend de wind z'n gloei-warm hoofd beademde, 'n Oogenblik, toen hij het als peillooze duister-diep onder zich ontwaarde, aarzelde hij nog. Doch toen waagde hij den sprong. Met 'n zwak plofje kwam hij neer op den kolenberg van de branderij naast-aan; z'n voeten zakten weg in het mulle gruis en, voorover vallend van den smak, voelde hij het scherp schrijnen aan z'n handen. In een oogwenk echter was hij weer overeind, | klom op den muur, welke die kolenplaats scheidde van het Proveniersplein en liet er zich bij neer. Hier was het meest eenzame, desolate gedeelte van de stad, wijk van leege, vervallen branderijen en krottige woninkjes, dooraderd van bochtige steegjes en doodloopende slopjes. Betrekkelijk veilig voelde hij er zich, omdat hij in dit doolhof wel altijd kans zag zich uit de voeten te maken. Maar het hoefde niet, hij kwam geen sterveling tegen. 234 Langs omwegen bereikte hl) de Plantage. Het zweet droop hem langs z'n gezicht, z'n haren waren doorweekt van den diuilig-neerzljpelenden regen. Maar, uitzinnig van angst, had er voor Jacob op z'n langen tocht niets bestaan dan z'n vrees iemand te ontmoeten. Bij eiken hoek, dien hij moest omslaan, bij elke straat, die hij over moest steken, loerde hij eerst tegen 'n huis aangedrukt, of de te volgen weg wel geheel veilig was, voor hij zich verder waagde. Doch nu vóór het huis van z'n zwager staande, sloeg hem de herinnering aan z'n daad en de bekentenis, die hij af te leggen had, met nieuwe angsten. Het was echter minder de verontwaardiging van Meerhold, die hij duchtte — reeds nu voelde hij zich tamelijk onverschillig voor diens mogelijke verwijtingen, wijl hij Henri zelf niet schuldeloos wist — dan wel diens weigering om hem bij z'n vlucht te helpen. En op-eens vond hij 't 'n onzinnig denkbeeld om bij Meerhold aan te bellen. De kans bestond immers dat z'n vader en moeder en Georg en Emmy en Laurens er nog waren en niemand van die allen durfde hij onder de oogen komen. Maar wanneer hij 'ns naar het kantoor ging... hij had er in z'n lessenaar de honderd gulden liggen voor z'n Parijsche reis, ook hing er 'n ouwe pet, die hij gewoonlijk opzette, wanneer hij in de fabriek ging... hij was dan tenminste aan 't noodzakelijkste geholpen... En dan naar Rotterdam loopen om met den eersten trein weg te kunnen naar Antwerpen... Z'n plan om met de vrienden naar Parijs te gaan schoot hem van zelf in de gedachten en 'n bittere weemoed zwol in hem. Hij liet zich neervallen op 'n plantsoenbankje, bedekte z'n gezicht met z'n handen, 'n Wilde warreling begon in z'n hersens; hij dacht aan Sofletje, die hem moest hebben verraden, aan Kellenaars, aan z'n vader en z'n moeder, aan de fabriek, waarin hij nooit z'n vader zou kunnen opvolgen na dit conflict met den fiscus, aan Laurens, of die misschien nu toch, nu z'n vader voor alles alleen kwam te staan ... Doch gejaagd sprong hij weer op. Hij moest handelen. Hoe laat was 't nu? Even half twaalf, zag hij op z'n horloge. Hoe was 't mogelijk, nog zóó vroeg, 't leek hem of de marteling al uren had geduurd. Waar moest hij dien langen, langen nacht blijven. Maar wat sufte hij toch... vooruit... vooruit... hij moest het wagen ... er op of er onder... Wanneer hij zich haastte, kon hi) de laatste tram naar Rotterdam nog halen... Onderweg, bij de eerste halte, aan het begin van den dijk kon hij die opwachten, als hii 235 binnendoor ging langs de glasfabrieken... Hij meed dan met-een de stad... En eenmaal in Rotterdam zou bij wel bij een van de vrinden... Onbegrijpelijk, dat hij dien uitweg niet eerder had gevonden ... Tja, hij zou naar Dirk Veenman gaan, die hielp hem zeker uit den nood... Vooruit nu maar, gauw... Doch de gedachte aan de noodzakelijke ontmoeting met den tramconducteur deed hem weer weifelen... Loopen dan maar liever ... ? Maar Veenman woonde halverwege Kralingen... 'n paar uur loopen, hij had er de kracht niet meer toe ... Nee, hij zou met de tram gaan ... want die conducteurs... och wat, onzin... hij was toch geen moordenaar, wiens signalement al verspreid was... ofschoon ... Heere-Christus-nog-toe wat 'n gedachte... die commies... hoe had hij 't kunnen doen... was-t-ie krankzinnig geweest op dat moment... gek van angst... ? 1 De herinnering greep hem zoo hevig aan, dat hij zich in het verlaten donkere plantsoen niet veilig achtte en, om het zwakke geluid van z'n voetstappen op het doorregende, weeke grintpad zelfs te voorkomen, ging hij loopen op de grasbanden, die de wandelpaden omzoomden. Hij had, toen hij de Plantage uit kwam, nog 'n gevaarlijk eind, de Koemarkt, maar gelukkig het pleintje, waar zooveel straten op uitmonden en de tram stilhoudt, lag nacht-verlaten. En op de Buitenhaven was hij weer tamelijk veilig, wanneer hij maar onder de boomen bleef loopen, overlegde hij, zich geruststellend. In de verte zag hij reeds het koude, blauw-witte licht van de electrische booglamp, die aan den geveltop van de fabriek hing als 'n baken, dat hem redding beloofde. Hij kon z'n nerveuse gejaagdheid niet meer bedwingen en op 'n sukkeldrafje liep hij er heen. Spokig in de alomme rust en de duistere verlatenheid stond 'n rosse schijn van gloeilampen achter de vensters, steunden de machines. Maar alles was gesloten; het was 'n intens, innerlijk werk-leven als zonder contact met de buitenwereld. Zoo, ongemerkt, kon Jacob komen in 't kantoor. Hij waagde het echter niet er licht aan te steken maar in't duister opende hij geruischloos z'n lessenaar, haalde er 't geld uit, greep de pet van den kapstok, 'n Oogenblik dacht hij er over om 'n briefje aan z'n vader achter te laten, maar hij besefte, dat bij er geen tijd voor had, wilde hij de tram halen. Onhoorbaar als hij gekomen was, sloop hij weer naar buiten, liep de fabriek voorbii. 'n Smartelijke weemoed over- 236 viel hem plots, hl) verbeet 'n snik en toen voor het eerst begreep hi], hoeveel dierbaars er ook voor hem school in deze stichting van z'n vader... Maar hi) moest voortmaken ... geen sentimenteele gedachten na ... Toch. op 't dijkje, vanwaar de achterkant van de fabriek te zien was. moest hi] nog even, voor het laatst, omkijken naar de vensterlichten, die als vele oogen hem nastaarden. Doch daarop begon hij z'n ren over den modder-soppigen dijkiug; telkens gleden z'n voeten uit in de glibberige slijkpap, 'n zware moeheid verstramde z'n beenen en hoorbaar zwoegde z'n borst naar adem. Maar hi] moest vooruit, had geen minuut te verliezen. Aldoor meende hi) het bel-gerlnkel van de tram te hooren en, als door 'n zweepslag getroffen, verhaastte hi) dan z'n loop; doch telkens bleek het slechts verbeelding geweest te zijn. Hij was nu bij de glasfabrieken, waar als overdag, het bedrijf in vollen gang was, alleen leken hebcher thans de felle vuren der ovens hun rossen gloed uit te flakkeren in den zwarten nacht en spookachtiger de donkere figuren der glasblazers die, zichtbaar achter de vensteringen, zich als in vuurpoel leken te bewegen. Maar toen deze vuren, waarop hij bij z'n gaan over het geheel onverlichte dijkje z'n richting genomen had, achter hem waren, leek plots alles om hem heen verdronken in 'n zee van duister-zwart, waarin niets meer te onderscheiden viel. Hij moest nu z'n gang wel inhouden, omdat hij vreesde van den dijk te raken, en, 'n blinde gelijk, strompelde hij voort, uitgeput, in doffe wanhoop, 't Liefst had hij zich eigenlijk maar af willen laten glijden van de glooiing om er in het natte gras zich uit te strekken en te rusten. Doch op-eens, en ontwijfelbaar nu, sloeg het waarschuwende bel-geklank van de tram door de effen stilte en nu zag hij ook als 'n vreemd, lichtend reptiel de wagens achter de laatste huizen van den stadsuitlooper te voorschijn kruipen. Met inspanning van z'n 'laatste krachten joeg hij zich voort, met sprongen naderde hij de halte; hij was buiten adem, het bloed suisde in z'n ooren, hij had geen gedachten meer; het werd 'n zinnelooze wedstrijd om tegelijk met de tram aan. de stopplaats te komen. En hij kwam er, maar hij wankelde, toen hij op de treeplank sprong. Hij had het gevoel, alsof hij van den alweer in gang komenden wagen stortte, maar tegelijk greep de sterke vuist van den conducteur hem stuttend bi] den schouder, haalde hem op 't balcon. „Merci," stamelde Jacob, terwijl hij den geheel leegen 237 wagen binnenstapte en in 'n hoekje ging zitten, hijgend. De conducteur kwam om geld en Jacob herkende in den man denzelfden van toen hij 'n paar uur geleden uit Rotterdam kwam. Dat stelde hem 'n beetje gerust; de conducteur zou hem nu allicht voor 'n Rotterdammer verslijten. „Dat was juist op 't nippertje, meneer," zei deze, terwijl hij 'n kaartje afscheurde. „Ja-ja, 't scheelde maar weinig, of ik was te laat geweest," hijgde Jacob, „had ik 'n rijtuig moeten nemen." „Ach, je kan altijd nog wel thuis komen," zei de conducteur. „Jawel, natuurlijk... 't is alleen voor je huisgenooten bè. Wanneer je niet op tijd komt, worden die allicht ongeiust," zei Jacob slim. Doch toen hij 't geld overreikte, bespeurde hij, dat z'n handen zwart waren van het kolengruis en haastig verstopte hij ze in z'n zakken met 'n schichtigen angstblik naar den conducteur. Maar moe en slaperig van z'n lange dagtaak, bleek de man niets te hebben gemerkt. Hij bedankte met 'n loom tikje aan z'n pet voor het ruime fooitje, dat Jacob hem gegeven had, kroop zelf in 'n hoekje en sloot de oogen. En terwijl de tram met dof motorgebrom hem snel weg voerde naar de groote, veilige stad, kwam er over Jacob 'n gevoel van uitputting, dat hem ongevoelig en onverschillig maakte voor het gebeurde en voor de toekomst. IV. Sinds 'n paar dagen vroor het fel met telkens tegen den avond 'n snelle daling van temperatuur. En zoo was het voor Herman Leyter 'n heele overwinning op zich zelf om 's avonds, na het eten, door de scherpe kou nog weer naar z'n fabriek te gaan. Hij was in de downe. energie-looze stemming, waartoe hij vervallen was na de ontdekking van Jacobs gesmokkel, ook maar het liefst thuis gebleven en met de avond-editie van den Nieuwen Rotterdammer en 'n sigaar geschoven bij den haard in de huiskamer om er in werkelooze rust de laatste uren van den dag 'n beetje suffig, stil in zich zelf gekeerd te slijten. Maar nu 'n consortium van eenige groote distillateurs hem 'n voorstel had gedaan z'n fabriek over te nemen, was er 'n tijd van drukke bezigheden voor hem aangebroken, waarvoor hij geheel alleen stond: 238 conferenties, accountants-onderzoek van de boeken, opmaken van contracten en zoo meer. Het was Meerhold geweest, die de combinatie van distillateurs had gevormd en de plannen ontworpen om de fabriek van z'n schoonvader over te nemen en enorm vergroot, met 'n bedrijfskapitaal van 'n paar ton voort te zetten. Kort na het verdwijnen van Jacob, toen Leyter als 'n gebroken man, wanhoopte aan de toekomst en al z'n geestkracht leek te hebben verloren om zich over de grievende ontgoocheling heen te zetten, had Meerhold z'n schoonvader met het voorstel vrijwel overrompeld en al had het Herman Leyter pijnlijk verrast aanvankelijk en z'n oude energie 'n oogenblik tot herleving geprikkeld, betrekkelijk spoedig was hij er toch op in gegaan en waren serieuse besprekingen gevolgd, die nu zoo zoetjes aan 'n definitief resultaat begonnen te bereiken. Het contract van overname, zooals het na veel wijzigingen eindelijk was geworden, zat Herman Leyter dezen avond in de stille eenzaamheid van z'n kantoor te bestudeeren, eiken zin, elke bepaling wikkend en wegend. Want hij was wantrouwend geworden en in z'n besprekingen met Meerhold had hij dat ook niet verbloemd; lastig, tot het vitzieke toe, zocht hij dubbelzinnigheden, ook waar ze in het ontwerp-contract niet stonden. Doch, zooals de tekst nu luidde, kon hij inderdaad geen voetangels of klemmen meer ontdekken en met iets als berusting legde hij het blauwe potlood ongebruikt voor zich neer. Nu nog z'n handteekening en die van de heeren en het treurspel was afgeloopen, dacht hij, maar toch met oneindig minder bitterheid dan hij vroeger zou hebben verwacht. Hij was gaan inzien, dat dit de beste oplossing was. Want Meerhold had hem te kennen gegeven, dat, wanneer het consortium met hem niet tot overeenstemming kon komen, het in ieder geval voor zich zelf 'n fabriek ging bauwen, omdat de distillateurs in kwestie onafhankelijk wilden worden van de branders en hij besefte wel, Herman Leyter, dat, zonder jonge werkkracht naast zich, hij niet meer opgewassen was tegen 'n dergelijke concurrentie. Hij vreesde door die machtige fabriek te worden doodgedrukt, zooab de zijne zooveel kleine branderijtjes had stopgezet. Hij was, — hij begreep het volkomen en met eenige voldoening tevens, — de wegbereider geweest, z'n fabriek de schakel, die de afgedane klein-industrie met het groot bedrijf van de toekomst bond. En nu zouden anderen zijn werk voortzetten, z'n plannen verwezenlijken, want hij was 239 'n oud man, die eensaam stond. Terwijl toch, indien alles gegaan was, zooals hij bij 'n normaal verloop der dingen had mogen verwachten... Krampachtig omvatte z'n magere hand z'n voorhoofd, z'n slanke vingers nepen den schedel, als konden ze z'n opwellende smartelijke gedachten nog bijtijds terugdringen, maar het gebeurde van de laatste maanden het z'n denken niet los. De avond van het feestelijk bij-een-zijn bij Meerhold — als 'n verzoeningsfeest was het geweest, dat zooveel hoop gaf voor de toekomst ■— met het droevig einde, toen *n rechercheur hem, Leyter, halen kwam, omdat er ingebroken was in z'n branderij en op het politiebureau alles aan 't licht werd gebracht; Jacobs dolzinnig, roekeloos gesmokkel, z'n verweer tegen Schmiel. den commies, dien hij in z'n wanhoop bewusteloos had geslagen; de nacht van angst en spanning, wijl de jongen wegbleef en, in den morgen, 't bezoek van den Rotterdamschen vriend om z'n vlucht naar Antwerpen te vertellen; de dagen daarna, dat hij zich en zijn familie het middelpunt wist van de Schiedamsche praatjes — er waren er, die meesmuilden, dat hij van dat zaakje wel iets afgeweten zou hebben —; de spanning van het proces, waarin hij in ieder geval tot 'n groote boete zou worden veroordeeld, het waren al deze kwellende herinneringen en zorgen, die eigenlijk geen moment hem uit de gedachte waren en die hem lichamelijk en geestelijk uitputten. Nee, dezen slag kwam hij niet meer te boven, z'n arbeidsIust was voor altijd geknakt. Trouwens, waarvoor of voor wien zou hij zich uitsloven, nu hij toch geen opvolgers had. Z'n rol was afgespeeld, hij had er zelf 'n eind aan gemaakt. Voor het directeurschap, waarvoor men hem had aangezocht — pro forma, vermoedde z'n zwartgallige achterdocht — had hij bedankt, evenals hi) bedankt had voor alle functies, die hi) in Schiedam bekleedde. En dit was z'n eindbesluit, na rijp overleg met Henriet en Georg, die 'n hartelijk-deelnemende en verstandige raadgever voor hem was geworden: na Emmy's trouwen in het vroege voorjaar gingen ze uit Schiedam weg. Ze dachten over Voorburg of Rijswijk. Het groote. oude huis op de Korte Haven had hij reeds te koop laten aanslaan. Verhuren wou hij het niet. hij wilde niets meer hebben, dat hem nog eenigszins aan Schiedam bond. Hij was er niet geslaagd, maar hij had 't niet zich zelf te wijten waarach- 240 tig; z'n leven lang had-ie hard gewerkt... en niet louter egoïstisch voor zich zelf... maar voor 'n verloren zaak in ieder geval, volgens Laurens opvattingen. Misschien zou de toekomst den jongen gelijk geven... Hij zou er z'n hoofd maar niet over breken... Rust, rust verlangde hij de laatste jaren, die hij nog te leven had en met het kapitaaltje, dat hem restte... och 't zou wel gaan, zuinigjes aan, geldzorgen zou hij wel niet hebben ... En voor z'n kinderen ... ? moest hij daar nog zorg voor hebben? Voor Emmy en Georg allicht niet, menschelijker wijs gesproken dan... met Laurens zou 't ook wel gaan ... maar Suse en Henri... t boterde wel weer tusschen die twee, — Henri was een en al voorkomende beminnelijkheid — maar hij vertrouwde hem nu eenmaal niet meer... En dan Jacob... tja, die had z'n fortuin vergooid, moest zich zelf maar zien te redden... Herman Leyter, met 'n wrevelig gebaar, vouwde de papieren samen, sloot ze in z'n brandkast. Kom, hij moest maar naar huis, 't was alweer bij negen ... 'n latertje ... Enfin 't liep op z'n eind ... Hij keek de vulkachel na, haalde het gordijn op en zag, hoe de vorst het breede raamvlak aan het overspinnen was met z'n schitterende ijsflguien. Het gaf hem 'n huiver en 'n weerzin om zich op straat te begeven. Ja, hij werd oud, vond hij toen, vroeger dacht hij er niet over om terug te schrikken voor de kou of voor welk weer dan ook en nu zag hij op tegen de lange, eenzame wandeling naar huis. Och, maar zoo dikwijls zou hij die niet meer te maken hebben... misschien 'n maand nog,.. Hij trok z'n jas aan, zette z'n hoed op, keek nog 'ns vluchtig rond, of alles in orde was, draaide toen de electrische peer uit. Even later stond hij op straat in de ijzige vrieskou. Juist begon de avondklok van negen uur — het overoude Schiedamsche gebruik — te luiden met krachtig galmende klanken door de stille, ijle lucht. En vreemd, die toch zoo vaak gehoorde klepping gaf Leyter, terwijl hij daar eenzaam voortstapte, 'n intens-droeve ontroering. Het gevoel van verlatenheid besloop hem neerdrukkend, maakte hem diep weemoedig en plots moest hij denken aan 'n doodsklok, die hem uitluidde. Hij verhaastte z'n stap om den somber-stillen Buitenhavenweg spoedig achter zich te hebben, maar het was alsof hij niet vooruit kwam. Hoe oneindig lang was de afstand sinds hij niet meer ging met Jacob... 241 De wrevel tegen z'n zoon schoot weer heftig in hem wakker, maar er vloeide thans voor het eerst 'n milder gevoel door, de vaderlijke bezorgdheid over't lot van den jongen. Hij was sinds 'n paar maanden zonder tijding, nadat hij halsstarrig geweigerd had Jacob op z'n schrijven te antwoorden en 't ook aan Henriet en z'n kinderen verboden had. In z'n verontwaardigden toorn had hij Jacob als dood beschouwd. Doch nu, voortloopend in den winternacht, kon hij 't denkbeeld niet van zich afzetten, dat de jongen misschien op dit oogenblik dakloos zou rond zwerven, God wist waar. Wanneer hij nu 'ns terug kwam, berouwvol als de verloren zoon... Maar wat zou hij met zoo'n jongen moeten beginnen, waarvoor was-t-ie eigenüjk capabel... ? Op-eens richtte hij zich op; er kwamen menschen aan; 't was niet noodig, dat ze hem zagen loopen, ineengezakt als 'n afgeleefde, uitgeputte man; doch bijna tegelijkertijd liet hij z'n zorgen-zwaar hoofd weer op de borst zinken... 't bleek 'n verliefd paartje, dat lette toch niet op hem... Maar hij voelde, dat de twee menschen op hem toekwamen. En nu herkende hij ze: Emmy en Georg, nu hoorde hij ook haar blij-schallende stem, die hem begroette met kinderlijke hartelijkheid: „Dag pappie." En hij zwaaide terug met z'n stok. „We zijn u maar 'n eindje tegemoet gekomen, 't is 'n heele wandeling hè," legde ze uit, toen ze bij elkander waren. „Dat is heel lief van jullie hoor... ja-ja, 't is 'n verduiveld eind en vooral, wanneer Je 'n dagje ouder wordt, 't Is daarom maar goed, dat 't bijna afgeloopen is, dat ik m'n rust krijg." „Wel zeker, laat nou 'n ander maar 'ns zorgen, papa," zei Georg. „U hebt in ieder geval de verdienste 'n nieuwen weg te hebben aangewezen. Nu moet de jongere generatie maar zien, dat ze verder komt." „Ja-ja... maar toch, als 't anders had gekund..." Emmy had haar rechter arm door den linker van haar vader gestoken en ze klemde de beide mannen stevig tegen zich aan. Na 'n poosje zei ze: „Er is 'n brief van Jacob gekomen." Herman Leyters lippen beefden. „Zoo," zei hij toonloos. „En wat schrljft-ie ?" „Hij heeft 'n betrekking in Indië gekregen met mooie vooruitzichten... aan 'n petroleum-maatschappij op Borneo... Hij vraagt, of hij, eer hij voor goed vertrekt..." 242 „Ja-ja," zei de vader, stug weer op-eens, „we zullen nog wel 'ns kijken." Maar z'n hoofd ging toch verlicht omhoog en z'n stap verlenigde zich tot den jeugdigen veerkrachtigen tred van Emmy en Georg. OlSTERWIJK 1913-1914. 243 r