1861-1916 Vijf- en Vijftig-jarig Jubileum VAN LOUIS BOUWMEESTER DOOR J. H. RÓSSING. UITGAVE VAN DE N.V. DE ERVEN H. VAN MUNSTER & ZOON Het is lang, heel lang geleden. Louis Bouwmeester verlangde naar een rol, in welke hij zich geven, zich geheel loslaten en temperament en innig gevoel leggen kon. Ik had juist : „Der Schauspieler des Kaisers" gelezen, een klein drama met al de elementen, op welke Bouwmeester doelde. Aan Bouwmeester vertelde ik den inhoud, 'k Was met het verhaal nog niet ten einde, of hij riep verheerlijkt : „Stop ! Ik bid je, vertaal dat voor me!" — Gaarne, maar vindt u het niet een beetje drakerig ? — Allons, wat zou dat. Drakerig, drakerig ! Er zit gevoel, er zit warmte in zooals in alle „draken". Ik zou liever één zoo'n draakje geschreven hebben dan tien water-en-melk-stukken, waarin wordt piano gespeeld, thee gedronken, een sigaretje gerookt en gevraagd : „wat voor weer het is". Er zit in draken meer kunst dan in hoopen stukken, „waar een kleed op den vloer ligt"1). Vertaal het voor me. Ik stemde toe. Onder het verder babbelen bemerkte ik, waarom Bouwmeester: „De tooneelspeler des Keizers" zoo aanlokte. Hij zag in dien tooneelspeler zich zelf. Ik schreef aan den auteur, Karl Wartenburgin Duitschland, of hij er mij verlof wilde geven zijn stuk te vertalen en welke voorwaarden hij stelde. Per keerende post had ik een brief van hem terug, met de toestemming tot vertalen en het stellen van geen enkelen eisch. Hij achtte zich meer dan „gehonoreerd", dat een Nederlandsch kunstenaar als Louis Bouwmeester de titelrol zou vervullen. Hij had hem, bij een bezoek aan ons land, eenige malen zien spelen en was telkens in verrukking gebracht door zijn talent, vooral om het beeldende en het natuurlijke, en om zijn stem, die in het hart drong. Hij kende in Europa geen tweeden acteur met zulk een buitengewoon talent. Iets echter speet hem. En wèl, dat hij het voorrecht moest missen Louis Bouwmeester te zien spelen de rol van Sylvain, den Tooneelspeler des Keizers. Het was niet voor het eerst, dat ik van beroemde buitenlandsche kunstenaars vernam hoe hoog zij Bouwmeester stelden, nog vóór hij in Parijs, Berlijn of Keulen was opgetreden. Uit z'n eigen land had zijn naam zich over de grenzen verbreid. Ik herinner mij een avond te Weenen doorgebracht in gezelschap met den directeur en vele leden van het Burgtheater, waarop ik vernam hoe menig hunner Louis Bouwmeester te Amsterdam had zien spelen, hoe zij zijne kunst bewonderden en hoe fijn zij al het bizondere daarvan wisten op te merken en te waardeeren. 1). In den tijd, dat salonstukken de drama's gingen vervangen, vroegen de vrienden van het drama, als er in den schouwburg 'n onbekend stuk ging, aan den bureaulist of er bij de voorstelling „een kleed op den grond kwam ?" Zei hij „ja", dan wisten ze genoeg, dan was het een salonstuk, en zij kwamen niet. — 4 — Ludwig Barna y, E. Possart, Mitterwürzer, Kainz, Max Harden en andere beroemde Duitsche kunstenaars, die te Amsterdam als Gast kwamen, hoopten steeds op een vrijen avond om den Louis B o u w m e e s t e r, van wien ze zoo veel gehoord hadden, zij 't ook maar een enkele keer te zien spelen. Bij Bouwmeester's Gastspel te Berlijn schreef Max Harden, die, na zijn laatste optreden te Amsterdam in het gezelschap van E. v. Possart, het tooneel verlaten en zich een grooten naam als Publicist gemaakt had, met enthousiasme over Bouwmeester's kunst en stelde hem den Duitschen Tooneelisten tot voorbeeld. Wat was het nu, dat Bouwmeester in : „De Tooneelspeler des Keizers" zóo aantrok? Hetzelfde dat daarin tot den tooneelspeler Sylvain smalend gezegd wordt: „dat hij geen school had", hetgeen men hem voorgehouden heeft. Al wat Sylvain daartegen in brengt, zijn woorden naar Bouwmeester's hart, terwijl hij in het plotseling doorbreken van Sylvain's talent als treurspelspeler het zijne ontdekte. Hij stemde volkomen in met Sylvain's antwoord, toen men dezen verweet, dat hij geen school had. — Jij. . je hebt immers geen school ! Jij. . school ? — Neen. School heb ik niet wèl gevoel en hart. — Zeker, door school, traditie en routine wordt men acteur, tooneelspeler, maar. ..... geest, ziel en hart verheffen tot looneelkunstenaar tot artiest. — Geen school ? In welke school heeft Napoleon geleerd veldslag op veldslag te winnen? Neen, school heb ik niet &ehad Inaar ik heb iets beters Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed !" Louis Bouwmeester heeft ten allen tijde deze woorden uit : De tooneelspeler des Keizers gezegd met meer dan gewone kracht, met meer dan gewone beteekenis. Hij sprak die woorden steeds met innige overtuiging, want de woorden in de rol waren verbeeldingen van zijn eigen ik, van zijn eigen kunst. Louis Bouwmeester heeft geen school gehad. Louis Bouwmeester heeft wat hij is, te danken alleen aan zich zelf, aan zijn vader, en aan het gaan door het leven, vaak door de doornhagen van het leven. Louis Bouwmeester's leven en zijn aan het tooneel, vallen niet te scheiden. In z'n jeugd „sliep hij in een paleis en werd toegedekt met een bosch". Over dag repeteerde of lummelde hij aan het tooneel, 's avonds speelde hij of stond tusschen dê schermen te zien naar het spelen van anderen. Gelijk bij het oude ambulante tooneelleven van veel vroeger ieder op zijn beurt alle verschillende rollen speelde, zoo deed ook hij. Nu een koning, hoveling, veldheer, maarschalk, priester, — dan bandiet, roover, schoenmaker, tuinman,' - 5 jong en oud, — al wat voorkwam. Dit zich telkens in een ander karakter te moeten verplaatsen, leerde hèm „personeeren" of „karakteriseeren", en dreef hem tot spelen. Bovendien had hij fantaisie, eene kostelijke erfenis van zijn grootvader. Die fantaisie deed hem het leven aan het tooneel en de voorvallen in romantische tooneelwerken meer als waarheid gelooven dan de werkelijkheid zelve. En nog leeft hij het gelukkigst en het meest reeël als hij leeft het leven der fantaisie als zijne luimen gaan boven het verstand. Wanneer Louis Bouwmeester voor 't eerst gespeeld heeft ?. . . Wie zal het zeggen ?. .. . Hij weet het zelf niet. Want lang voor hij, in 1861, zijn eerste vaste engagement kreeg bij B o a s en J u d e 1 s in de „Salon des Variétés", had hij heel wat gespeeld Het tooneel was het begin van Louis Bouwmeester's leven en zal ook het einde zijn. Zijne geheele vorming blijft bijkans binnen de grenzen van het tooneel. De grootheid van het oude Amsterdamsche tooneel heeft Louis Bouwmeester aan het tooneel geleerd. Zijn vader wist nog alles van dien grooten tijd, — welke valt in het eerste kwart der vorige eeuw, — en sprak er gaarne over. Hij had nog met Mijnheer Snoek gespeeld — artiesten van Bouwmeester's tijd, spraken of spreken van beroemde voorgangers steeds met „Mijnheer" — en vertelde gaarne, hoe deze kunstenaar, door Keizer Napoleon I als de grootste ter wereld werd erkend en door N a p o 1 e o n's vriend en uitverkoren tooneelspeler Talma boven zich zelf werd gesteld en hoe hij eens in Leeuwarden spelende in het treurspel: Sylla zoo van streek raakte toen hij den gouverneur der provincie Friesland in de zaal zag, dat hij de woorden uit zijn rol vergat en aan B o u w m e e ster s vader moest vragen: „Roos, wat moet ik zeggen?" Maar weer op streek, neen.... toen speelde Snoek goddelijk. 't was een glorie !" vertelde Louis Bouwmeester met breed gebaar en glinsterend oog, alsof het hem zelf gold En dan de stem, het geluid van S n o e k, zijn koninklijke houding zijn konmklijke gebaar!.... wonderen heeft mijn vader er van verhaald. Zijn stem kon klinken als het orakel Gods, zijn stem kon donderen, smeeken en vleien, zijn stem „schilderde", zijn stem „beeldhouwde". Zijn stem kon zoo ontzagwekkend zijn, dat hij mijn vader, die toch vaak als „vertrouwde in het treurspel" met hem te doen had, eens, door in het karakter van koning te bevelen, dit zoo overheerschend en overweldigend en indrukwekkend deed, er zoo hevig door ontroerde, dat hij geen woord kon uitbrengen en ontdaan achteruit tusschen de schermen week. Louis Bouwmeester's grootvader was, hoewel geen groot acteur, bij het publiek zeer bemind, bijzonder bij het Haagsche En wat hem ontbroken moge hebben, fantaisie niet, evenmin als mijn vader, als mijn broer F r i t s, en ook mijn zuster D o o r. (MevrMan n-B ouwmeester.) 6 — Maar Vader !.... zegt Louis Bouwmeester met groote voldoening. .. . ja, vader was als acteur goed ! Als jongens hebben. F r i t s en ik zijn kunst ingedronken. Eenig was hij in Oud-Hollandsche blijspelen. Ik herinner me nog, hoe we naast den orkestmeester stonden te kijken, als vader Sanche Pance in L a n g e n d ij k ' s „Don Quichot" speelde. Maar — laat ik eerlijk zijn — daar kwam iets bij. Als hij op den voorgrond het kippetje zat te eten, reikte hij ons, van het tooneel af, een lekker boutje toe. En daar waren F r i t s en ik als de kippetjes bij. — Vader.... ja, Vader !.... Wat vader deed, was groot. Aan hem hebben we veel te danken. Hij begreep, dat het goed, breed, met kleur en beteekenis zeggen van verzen, het er bij maken van weinige,, maar noodige gebaren, standen aannemen, het mantel-werpen, het luisteren, op het gezicht den indruk der woorden van anderen te laten lezen , het geheim van alle tooneelspe/en was mits. men hier iets onder zijn vestje heeft. Anders .... is het niets ! Dood ! Daarom liet vader ons als jongens bijna alle ochtenden de groote alleenspraak uit het treurspel Sylla zeggen, met mimiek, gebaar en standen. Bij wijze van Romeinschen mantel sloeg hij ons een keukenboezelaar om. Dan regende het bij hem aanmerkingen, en konden we maar steeds van voren af aan beginnen. Vader had het Snoek nog hooren doen. Dat moet goddelijk zijn geweest ! De alleenspraak kenden wij allen :ik, Frits en Doo r." En daar begon Bouwmeester plotseling en ongevraagd : Gij, Ridders, Priesters, Volk! en leden.van den Raad I En gij, heldhaftige verweerders van den Staat! Hoort toe : 'k acht mij verpligt u rekenschap te geven Van 't geen in 't hoog gezag door Sylla wierd bedreven. En u, die zulks verbaast, te stellen voor 't gezigt, Als 't uitgestrekte werk, alleen door hem verricht, 'k Mocht Pontus, Epirus, den Bosforus betoomen ; 'k Deed den Falaris in uwe grenzen stroomen. 'k Boog voor uwe wet al 't magtig Griekenland En dreef de Vorsten weg van 't Lybiaansche strand. Nadat Karthago's val tot Rome's onheil strekte, Herstelde ik al den ramp, dien ons een held verwekte 1 'k Verwon Jugurtha : 'k heb vorst Mithridaat getemd. Mijn krijgergeluk deed méér dan mij scheen voorbestemd. Dan, 't was mij niet genoeg den oorlogspalm te dragen : En meerdere zeldzame eer was ook mijn welbehagen. Ons Rome, wreed ten prooije aan elke staatspartij Door 't woeden van zijn kroont een wis verderf nabij, Moest bijkans van mijn geest ais van mijn arm bekomen ; En daar ik Rijksvorst wierd, redde ik het zinkend Rome. Bouwmeester zeide deze verzen koninklijk, vol schildering, zijne oogen spraken, zijn lichaam werd trotcch van houding en zijn gelaat vertolkte iedere gedachte. Scms zette hij door een enkel gebaar kracht aan de woorden bij. Welk een ziel Bouwmeester in de woorden legde, is niet te zeggen. Ze deden gevoelen wat het voor een Vorst zeggen wil, afstand te doen van Macht en Heerschappij. Te beschrijven hoe hij den laatsten regel en van dien regel de woorden : „En daar ik Rijksvorst wierd,.... rédde ik het zinkend Rome !" zei, is onmogelijk. „Dat is al mijn studie geweest !" zei Bouwmeester opstaande weer op huiselijken toon. „Men beweert dat ik er door het drama gekomen ben, dat is niet waar. Door het treurspel, door het oude treurspel. Het melodrama en het drama,.... zeker... . het heeft me geen kwaad gedaan. .. . om den drommel niet !. .. . je moet er bij uit je slof schieten.... ik speelde het graag.... De degenstoot van Henri de Nevers !. .. . Een bagatel!. .. . Dat is heel wat anders dan te vragen : „Hoe maakt u het, Mevrouw ?. .. . Wèl geslapen ?. .. . En de kindertjes ?. .. . Een kopje thee ?. .. . Als je blieft !... . Allons... . dat is geen kunst. .. . Neen, het oude drama. .. . dat speel je niet, of je moet je kunnen verplaatsen in anderen toestond en persoon en je flink laten gaan. Er zijn leelijke drama's, maar en. . .. waarom niet ? ! ook mooie, heele mooie zelfs. Maar het treurspel zeggen, zooals Andrles Snoek het deed, dat is het ware. Hoe zou ik Oedipus van Sophocles hebben kunnen spelen, wanneer ik niet bij mijn vader ochtend aan ochtend Sylla had moeten zeggen, en het telkens beter of minder slecht deed, en eindelijk goed. Mijn vader prees zelden. Nooit heb ik, hoe lang ik ook aan zijn gezelschap geweest ben, hem hooren zeggen, dat ik iets goeds gedaan had. Wel maakte hij aanmerkingen. Toch heb ik eenmaal gehoord, dat hij, wat ik deed, nog zoo slecht niet vond. In een kleedkamer zaten acteurs mij af te takelen, — tegen hun gewoonte, je weet, acteurs „roddelen" nooit ?—! Vader hoort het, gaat naar hen toe, neemt het hoog voor mij op en zegt heel veel goeds van me. Je kunt begrijpen wat 'n pleizier mij dat deed. „Om op het treurspel terug te komen. Ik weet nog hoe ik Schimmel (H. J. Schimmel, de president en mede-stichter der Vereeniging : „Het Nederlandsen Tooneel", de bekende dichter en romanschrijver, Directeur der Credietvereeniging te Amsterdam) heb gepakt bij het zeggen van het gedeelte uit Sylla, voorkomende in : „De tooneelspeler des Keizers". Ook Koning Willem III heeft begrepen, dat in treurspel en drama mijn groote kracht lag. Op de audiëntie in het Koninklijk Paleis te Amsterdam, waar ik Z. M. kwam bedanken voor de onderscheiding, dat Z. M. mij de „groote gouden medaille van verdienste" had toegekend, zeide Zijne Majesteit tot me: „Bouwmeester, zeg aan de heeren, dat ik je in. treurspel en drama wil zien 1" Het is bekend, dat wijlen Koning Willem III veel kennis en begrip van tooneelspe/en had, en er zeer verstandig en scherp over ■ 8 oordeelen kon. Aan de Vereeniging „Het Nederlandsen Tooneel', welke Z. M. mettertijd het praedikaat „Koninklijk" verleende en eene subsidie verstrekte van 25 duizend gulden jaarlijks, deed Zijne Majesteit meer dan eens kritiek toekomen over vertooningen, door Hem bijgewoond, eene kritiek, die blijk gaf van groote kennis van tooneel en tooneelspeelkunst. Z. M. beval de Vereeniging aan om, bij keus van Fransche stukken, te volgen het repertoire van M o nr o s e, directeur van het Fransche gezelschap, dat in stand gehouden door Koning Willem II, in den Koninklijken Hollandschen Schouwburg te 's-Gravenhage was opgetreden, een gezelschap, dat, gelijk gesteld werd met dat der Comédie francaise te 's-Gravenhage door sommigen er zelfs boven. Z. M. droeg aan H. J. Schimmel ook wel eens op een mooi treurspel, in versmaat te vertalen. Z. M. wond in zijne kritiek over vertooningen geen doekjes. Hij gaf zelfs aan, welke tooneelisten Hij niet berekend voor hunne taak achtte en in 't vervolg liever niet zag spelen. Z. M. stelde er ook prijs op, dat de vertalingen in zuiver Hollandsen vervat waren. Tegen onvoldoende vertalingen en slecht Hollandsch kwam Zijne Majesteit's taalgevoel op. Zijner Majesteit's taalgevoel bleek fijn ontwikkeld. Op een der audiënties, in de eerste jaren van het bestaan der Vereeniging : „Het Nederlandsen Tooneel", viel Z. M. den President, H. J. Schimmel in zijn toespraak, na de woorden : „Majesteit, steeds het doel voor oogen : de opheffing van het nationaal tooneel. onmiddellijk in de rede met de opmerking : „ Verheffing, mijnheer Schimmel !" Over Louis Bouwmeester liet Koning Willem III zich steeds bewonderend uit. Z. M. zag hem zeer gaarne spelen en stelde hem op één lijn met de grootste artiesten in het buitenland. Tooneelspelen behoort voor een tooneélkunstenaars tot de vrije kunsten, niet voor een gewoon tooneelspe/er. Als vrije kunst heefteen talent als Louis Bouwmeester het tooneelspelen dan ook steeds opgevat. Iedere kunst-school ontweek hij. Zijne school was en is de natuur en het leven. Wanneer hij niet speelt, leidt hij een openluchtsleven, en schik hebbende in 't leven, neemt hij met welgevallen het typische en karakteristieke overal en in een ieder waar, en doet er bij het typeeren en spelen zijn voordeel mee. Met werelden, waarin men zich verveelt, heeft hij nooit op gehad. Het liefst gaat hij om met de spraakmakende gemeent', en lieden die iets eigens hebben, — in vroeger jaren vooral met de interessante Oosterlingen, van welke Amsterdam de eer heeft vele zijne burgers te mogen noemen. Vooral onder hen gevoelde en gevoelt hij zich thuis, omdat hij naar den geest was en is als zij : geen zoon der lauwe Westerstanden. Hij leefde en leeft met hen in het Vaderland waar de zon ontwaakt. Fantaisie is een der schoonste gaven, die Louis Bouw- 9 • m e e s t e r ' s talent kenmerken. Die fantaisie komt in volle glorie uit, wanneer hij rollen speelt als Autolgcus in Shakespeare's „Een Winteravondsprookje". Fantaisie maakt al zijn doen décoratief. In de dagen, dat hij nog met de vrienden ter jacht ging, vaak in de Haarlemmermeer, stelde hij zich voor als de vorst in een ridderlijken jachtstoet, niemand als hij wist zulke wonderbare schoten te doen niemand was vertrouwder met het jagerslatijn als hij en niemand had als hij het wonderbare, dat wanneer hij niets geschoten had met volle weitasch thuis kwam in het karakter van overwinnend jager, tegenover wien een geweldige als Nimrod een kind werd. Daarom zag hij er als de Gemsenjager Beren-Josef in Gier-Wally zoo volkomen echt uit, vol cranerie, en werd die rol een zijner beste en door hem het liefst gespeeld. Wanneer hij in jager-kostuum door de tooneel-Alpen ging, was zijn doen meer dan spel, voor hem scheen alles werkelijkheid. In de jonge jaren, dat Louis Bouwmeester „Tijgerjagers" „De jagers van den Arkansas", en later : „De Afrikaan" „neerlei"' «ingen spel en leven bij hem in-een. In die jaren sloeg hij in zijn hun' achter zijne woning op het Amstelveld een tent op naar de manier der wilden en hing die vol met allerlei moordtuig en beestenvellen krijgstrofeën, vermeende oorlogsbuit en tanden bij vijanden uitgeslagen' In die tent zat hij, het geweer aan den voet, bij dag, en bij avond bij geheimzinnig licht en waande zich nu in eens in de Prairiën, dan in onontdekte streken van Afrika. Als echt kunstenaar kan B o u w m e e s t e r zijn fantaisie laten gaan en er werelden mee bevolken. Tot het Oostersche ras gevoelt Bouwmeester zich aangetrokken om het décoratief doen, het spreken ook met de handen «rn ziel en geest, om zin voor kleur. Dat brengt hij over in zijn spel' Bouwmeester kan door zielvol spel doen schreien en door zijn komische kracht doen huilen van 't lachen. Zijne kunst heeft atmosfeer, vult een heel tooneel, al staat hij er alleen,—zijn kunst gaat over het voetlicht en electriseert de toeschouwers, in wier hart hij grijpen kan door een enkele intonatie. Zijne kunst is eene beeldende zij blaast dooden beelden leven in. Zulk eene kunst is niet te leeren' Zij valt slechts uitverkorenen, kunstenaars bij Gods genade, ten deel De natuur is haar Moeder. Zoo dikwijls B o u w m e e s t e r die tot leidsvrouw heeft, is hij waarlijk groot. Dan kan hij spelen wat hij wil, treurspel en tooneelspel, drama en blijspel, klucht en fantaisie, het een al voortreffelijker dan het andere. Koning Oedipus in het treurspel, Jasper de fijngevoelige Jasper, de oude huisknecht in Xiemand sterfl van blijdschap, de Baron in Onze goede buitenlui, Sanche Pance in Don Qmchot, Lodewijk XI in het treurspel van dien naam ; Montjoie in zelfzucht, ,de Gebochelde in De Viool van Cremona, de Smid in De Werkstakmgt Kréon in Antigone, Julius Caesar, Coriolanus, Hamlet, Macbeth 10 Romeo, Aulolycus, Richard III en Shylock in de treurspelen van-, Shakespeare; Harpagon in Molière's De Vrek; Mefistoin G o e t h e 's Faust; Voerman Henschel; Pancras Duif in Schakels ,Volkhardt in Beiërlein's Taptoe ; in Z o 1 a ' s De Kroeg ; in F a b r i c i u s ' Met den handschoen getrouwd ; de hoofdrollen in Jhr. A. W. G. v. R i e m s d ij k ' s spelen : Mea Culpa, Se non e vera en Pro Domo; Sylvain in De tooneelspeler des Keizers; Napoleon in Mad. Sans-Gêne, Hertog Dorincourt in De Kleine Lord, Von Drosse in Sudermann's Fritz, Narciss; Constantijn Brancomier in Om de Kroon; de Bode in Gijsbreght van Aemstel, Overste SchwarzeJean Darlot; De Matroos; De Gebochelde ; De Koerier van Lyon ; De Dochter van Fabricius; Bernard in De Fourchambault's; Lodewijk XI; De Heraut van Nederland, enz. „De natuur, het leven! volg dat altijd!" zegt Bouw¬ meester. „Wees in je rol en sta er buiten. Zie en hoor hoe en wat je zelf doet, en wees steeds meester van je zelf. Ik bedoel: er moet tusschen den acteur en het beeld, dat hij uitbeeldt, als het ware een onzichtbare spiegel zijn, zoodat de speler zelf kan waarnemen wat hij doet. Den eenen avond zal het beter zijn dan den anderen, want je hebt niet altijd de roeping, en de stemming kan je niet kommandeeren. Maar. .. . iets moet er bij komen 1" — en dan tikt Bouwmeester met zijn wijsvinger op zijn vestje ongeveer ter plaatse van het horloge-zakje, en zegt met grooten nadruk — .... „en dat is ziel. Is Louis Bouwmeester de vertolking eener rol opgedragen in een stuk, dat noch ziel noch geest heeft — een zoogenaamd : „lampenkleedje"x)— dan wordt hij narrig, en is het spelen hem een last en vertikt hij het. Onmiddellijk bij het lezen weet hij wat het stuk is en of er eer aan te behalen is. Na de lezing van Heijerman's Schakels spel van den huiselijken haard, keek hij zijn broer F r i t s en F r i t s hem aan, beiden zwegen een oogenblik, maakten een gebaar met hun hand en zeiden: „uit het handjeV' Hetstuk zal het hem doen! Uit hel handje beteekent, we hebben ons over de rol niet druk te maken, ze speelt van zelf, „we beslaan die uit het handje". Bouwmeester weet ook onmiddellijk hoe hij spelen moet. Die snelle, onmiddellijke opvatting blijft de beste. Met redeneeren en uitpluizen, met kamergeleerdheid en duffe wetenschap moet men bij Louis Bouwmeester niet aankomen ; hij verwerkt die in 1). Het is „een lampenkleedje" zsggen oudere artiesten van een stuk, dat niets is, en dat vallen zal. De uitdrukking stamt uit den tijd, dat „Jourfix" gespeeld werd en dat diep, zeer diep „viel". Daarin wordt telkens en telkens over lampenkleedjes gesproken. Daarom wil : „o, wat een mooi lampenkleedje 1" — een gezegde in „Jourfix" — zeggen: ,,o, wat een lor van een ?tuk !" De artiesten zeggen dit overluid tot elkaar op de lezing van een stuk, zelfs als de auteur er bij is. Deze zit dan als onnoozele duive, tot grootere vroolijkheid der broeders. II zijn ziel, in zijn geest, en dan gaat het bij hem in het spel als de dichter der gebeeldhouwde sonnetten. Van regisseurs en letterkundigen, die hangen aan een woord, heeft Bouwmeester niets geleerd. Alles heeft hij zich zelf en zijn vader te danken. Hoewel hij een kunstenaar van eigen vorming is, heeft zijn vader toch een onzichtbare band gelegd, die de kunst der Bouwmeesters verbindt aan de groote, oude, echt Hollandsche kunst, de kunst van Snoek dezelfde als de kunst van Adam Karelsz van Germez den tooneelspeler-chirurgijn der zeventiende eeuw, den leermeester van den geleerden F r a nc i u s, Hoogleeraar in de welsprekendheid aan het Athenaeum illustre te Amsterdam. Zoo bindt Louis Bouwmeester's kunst het Heden aan het Verleden. Op wien zal na Bouwmeester's verscheiden den Profetenmantel vallen ? „Zuster Anna, zuster Anna, ik zie nog niets komen!" De spelen, waarin Louis Bouwmeester de hoofdrol, zelden eene ondergeschikte partij, heeft gespeeld, houden verband met zijn leven. De verrassingen, de verwikkelingen, het tragische, het komische, strijd en streven, voorspoed en tegenspoed, nijd, laster, verheerlijking, vergoddelijking, het hopelooze, het onverwachte, het wonderbare, het kleine en het groote, en de eindelijke zegepraal — heeft hij, zooals hij die in de spelen had in beeld te brengen, in het vaak harde leven doorgemaakt. Heel de wereld is voor hem tooneel, ieder speelt er zijn rol, en naar dat spelen krijgt ieder zijn deel. Vijf-en-vijftig jaar dient hij thans de kunst. Aan vele gezelschappen is hij lid, en van vele directeur geweest. De komst aan de Koninklijke Vereeniging: „het Nederlandsen Tooneel" was voor hem een overwinning. Jaren lang er aan verbonden, gaat hij naar het Lyrische tooneel, van het Lyrische naar het Haarlemsche, en na kortstondig bestaan, verhaast door den dood van twee der oprichters : J u s t u s van Maurik, Theophile de Bock, blijft voor hem er alleen van over Jhr. A. W. G. van R i e m s d ij k. Uit liefde voor zijn talent acht Jhr. A. W. G. van Riemsdijk het zich een plicht de struikelblokken op den weg van Louis Bouwmeester weg te wentelen ; hij wordt en blijft een wachtengel voor hem. Meer nog in daad dan in raad. Hij bewerkt dat, L o u i s Bouwmeester met eigen gezelschap naar Indië kan gaan, en trekt zijn zorgen niet terug bij een tweeden, ja een derden tocht naar onze Overzeesche bezittingen, waar Bouwmeester roem en eer verwierf. Na de terugkeer van den derden tocht neemt hij zich voor niet te 12 rusten voor Louis Bouwmeester weer verbonden is aan de Koninklijke Vereeniging „Het Nederlandsch Tooneel". Krachtig en sympathiek gesteund door Herman R o e 1 v i n k, als hij, lid van den Raad van Beheer, gelukt het. Met triomf wordt Bouwmeester weer in den Stadsschouwburg ontvangen. Jhr. A. W. G. v. Riemsdijk's en Herman Roelvink's wenschen gaan verder. Zij, bewonderaars van Louis Bouwmeester, begrijpen, dat hem eene bizondere erkenning toekomt en zij bewerken, dat de andere leden van den Raad van Beheer met hen samengaan, zoodat deze hem, in 1915, benoemt tot zijn Eere-lid. Op Eere-lid maakt Louis Bouwmeester aanspraak. Hij heeft te Parijs in de Comedie francaise, in het huis van Molière, in den Koninklijken Schouwburg te Berlijn en in den Stadsschouwburg te Keulen, door „Shylock" er in het Hollandsch te spelen den naam der Nederlandsche kunst eer aangedaan en haar goeden faam bevestigd. Het Nederlandsche publiek heeft deze nobele erkenning toegejuicht, zooals ze hem gehuldigd heeft bij de 25 jarige en 40 jarige herdenking van zijn tooneelloopbaan. Thans staat het gereed bij de viering van zijn 55 jarig jubileum opnieuw hulde te brengen. Louis Bouwmeester viert dit om uit de eeregaven een fonds te vormen voor zijn jong, 5 a 6 jarig dochtertje, opdat zij op haar 21 sten jaar een kapitaaltje kan hebben. Tevens heeft hij er opgestaan om: „Pro Domo" op zijn feestavond op 23 Februari 1916 in den Stadsschouwburg te spelen, als stille erkenning voor het vele en nobele, wat de auteur, Jhr. A. W. G. v. R i e m s d ij k, voor hem is geweest. „Pro Domo" stelt een geslacht voor, gedoemd tot ondergang. Het hoogste ideaal der leden van een der oudste en voornaamste geslachten, om het door slechts onderlinge huwelijken tot een adels-familie te stempelen en te behouden, wordt aller noodlot. Het gravelijk geslacht der Grancé's heeft nooit vermenging met en niet-adellijk geduld. Dit heeft, helaas! ten gevolge, dat de levenskracht en de geest er verzwakken, dat de kwade instincten der eene generatie overgaan op die der volgende, tot er zich zoo vele kwade instincten samen hoopen in 's graven eenigen zoon, dat ze een uitweg zoeken in liederlijkheid en gemeenheid. De ontaarding der laatste spruiten van het geslacht, den genoemden zoon en zijne zuster, leiden tot algeheelen ondergang. In hen voltrekt zich het noodlot. De handeling in „Pro Domo", wordt niet geleid door een raisonneur. De verklaring van toestand en geval, oudtijds door den raisonneur gedaan, laat Jhr. A. W. G. v. R i e m s d ij k door het offer van het noodlot, 's graven zoon, zeiven doen. Deze komt er toe door drang van den vader. De auteur laat er ons getuige van zijn, nadat hij in het eerste bedrijf LOUIS BOUWMEESTER als de Graaf de Grancé in Pro Domo. 14 de hoogheid van den graaf en de gravin geteekend en gewezen heeft op den vasten wil van den graaf om zijn geslacht, dat oorsprong heeft in den tijd tot vóór de kruistochten, rein en smetteloos te houden, om het oud-adelijke bloed onvermengd te laten van het democratische. Als zijne voorvaders en hunne standgenooten kent hij maar éénen wensen : den adel naar ziel en lichaam te handhaven, te doen blijven een der sterkste bolwerken van troon en altaar, onbesmet van de wereld. De auteur laat dit in het eerste tafereel gevoelen. Wanneer het scherm er over opgaat, is graaf de Grancé zestig jaar geworden. Aan een kleinen maaltijd, luxueuser dan gewoonlijk, hebben naast hem aangezeten de gravin en beider dochter. Eén ontbrak er : 's graven zoon, de stamhouder ! Vreugde had niet geheerscht aan den maaltijd, ze brak ook niet door na den afloop. Het gezin zit in de zaal, waar de portretten der voorouders hangen, in droefheid verzonken ; 's graven zoon, eens de hoop der toekomst, heeft zelfs geen brief, geen telegram gezonden om zijn vader geluk te wenschen. Er is erger ! De graaf vermoedt, dat al wat zijn zoon doet om zijn oud, roemrijk geslacht eerloos te maken, heilloos naar buiten werkt. Óp zijne vroegere verjaardagen liet het Hof steeds van zich hooren ; thans verneemt hij niets, tot eensklaps de Kroonprins aangediend wordt, die hem, ook namens zijn Koninklijken vader de beste wenschen komt aanbieden met eene nieuwe onderscheiding, en daarbij de verwachting uitspreekt, dat 's graven zoon met hem in de toekomst, even zegenrijk voor Land en Volk zal samenwerken als zijn vader met den graaf. De vorstelijke belangstelling doet den ouden graaf goed, de verwachting in zijn zoon martelt hem. „Zijn geslacht !" Wat het was en beteekende, heeft, nog voor de komst van den kroonprins, een stem : de geest van het Verleden, belichaamd en den ouden jagermeester, getuigd. Vervuld van die gedachte plaatst de graaf zich eerbiedig voor het portret van zijn vader, en wordt, onder de ernstige en eerbiedige beschouwing er van, versterkt in den wil paal en perk te stellen aan het doen van zijn zoon. Aan deze mijmering wordt hij onttrokken door de komst van zijn oudsten en meest beproefden vriend. — Weet je iets van je zoon en waar hij zijn kan ? is al spoedig de vraag van den vriend, bekend met alles. — Neen, maar ik zal het spoedig weten. Hij weet het ook spoedig, — te spoedig. Een telegram van een geheim speurder wordt gebracht. De graaf weet nu waar zijn zoon op den óósten verjaardag van hem, zijn vader, verblijft in een der bekendste nachthuizen der hoofdstad. Hij schelt zijn kamerdienaar en beveelt hem, kort en stroef : „Laat den chauffeur onmiddellijk met de automobiel voorkomen". De graaf 15 en de vriend schieten hun pelsjassen aan en tuffen door nacht en nevel naar de hoofdstad en stijgen er voor het aangediende nachthuis uit. Daar komen zij in de droomerig verlichte zaal, waar allerlei deernen, verloren wezens, moderne dansen dansen met jongere en -oudere lui die van „lichten levene" zijn. Een weemoedige muziek van mandolinen en enkele slagen op den rinkelbom, en zachte, droeftzeurigen zang geven eene eigenaardige stemming, een stemming samengaande met al die verloren levens. Dit beeld van zedelijke verdorvenheid doet zich aan het oog van den graaf en diens vriend op. Plotseling zwijgt de muziek. Rauwe kreten krijschen uit een der "vertrekjes. Allen snellen er heen om te zien hoe een jongmensch uit •een der zijvertrekken op het tooneel wordt gegooid. Allen omringen hem. Ieder der deernen wil zich met hem bemoeien, want hij is schatrijk en smijt met geld. Half lachend, ironisch en satyrisch lalt hij allerlei taal uit, en spaart niets en niemand. Maar, hoe dronken ook, de gedachte aan de hoogheid van zijn geslacht, aan zijn moeder, aan zijn vader die 60 jaar is geworden, schieten door zijn beneveld brein, en, allen zin voor het betere bijster, geeft hij in dronkemanstaal, stom of bitter lachend, af op dat geslacht, op zijn vader den graaf ,,ha, ha !" De graaf en zijn vriend achteraf staande, hebben alles gezien en aangehoord. De jonge man, die zoo sprak en deed, zijn eigen roemrijk geslacht bespotte, schamper om zijn vader lachte die jonge man is zijn zoon ! \ De graaf vermant zich, vat al zijn moed en geestkracht saam, -dringt door de menigte der jongelui en deernen, plaatst zich voor zijn zoon en ziet hem doordringend aan. Zwijgend. Allen ontzetten en fluisteren zacht: „Z'n vader !" De zoon kijkt lodderig tot zijn vader op en lalt: „Neen, jij bent mijn vader niet, jij bent een spook !" en waggelt angstig achteruit. De graaf slaat zijn hand op den schouder van zijn zoon en gebiedt toonloos : „Ga mee !" Zwijgend volgt de zoon zijn vader en diens vriend. Allen staren hen wezenloos na. De eigenaar van het nachthuis begrijpt de hachelijkheid van het oogenblik. Die toestand kan niet voortduren, hij beveelt: „Muziek, muziek !" — De weemoedige muziek der mandolinen en de zeurig-droeve zang doen zich weder hooren ; de gasten wiegelen en dansen weer door de zaal, lachen en schertsen, alsof er niets gebeurd ware. Zwijgend en in elkaar gezonken, gepijnigd door sombere gedachten, zijn de graaf met zoon en vriend naar het kasteel getuft. Zij gaan naar 's graven studeerkamer, de vriend neemt afscheid; de graaf is nu met zijn zoon alleen. De graaf doet zijn zoon de bitterste verwijten. In zijn woorden klaagt het geheele geslacht zijn zoon, den jongsten en laatsten af- i6 stammeling van dat geslacht, aan. De zoon erkent het slechte wat hij deed, maar, was het zijn schuld? Neen, neen, dat was het niet, en dat is het niet ! Hij moest doen wat hij deed, een onzichtbare macht heeft er hem toe gedreven. De kwade instincten van een geheel geslacht woelen in .hem en zoeken een uitweg. De schuld er van komt neer op alle leden van het geslacht. Ieder heeft gemeend zich zelf genoeg te zijn, het heeft iedere vermenging vermeden, iederen frisschen luchtstroom gestuit en de kiemen tot het verderf geleid. Van dat verderf is hij het slachtoffer. Zoo kan en mag het niet voortgaan, hij kan de marteling : het niet te keeren drijven naar het slechte en gemeene, niet langer dulden, een gewelddaad moet er een einde aan maken. De graaf begrijpt wat zijn zoon bedoelt, hij duwt hem een pistool, in de hand. De moed en de wilskracht ontbreken den rampzaligen zoon om te doen wat hij zelf wil en wat hij gebiedend noodzakelijk acht. De graaf begrijpt het en schiet na korten, hevigen zielstrijd, zijn eigen zoon dood en maakt daarmede een einde aan het voortbestaan van zijn geslacht. — Na de daad geeft hij zich zelf bij het gerecht aan en houdt ter gerechtzitting zelf het pleidooi. Veroordeeld, zit hij geduldig zijn tijd uit. Wanneer die tijd om en hij weer terug is op zijn kasteel, heerscht er de dood; het schijnt er een woonplaats eer van dooden dan van levenden. Zijn vrouw wil hem niet meer zien, zij wil hem niet meer om zich hebben. Al wat uit de gevangenis komt, riekt voor haar naar verderf. Hij, half ziek, brengt zijn dagen door in een bovenkamer al maar heen en weer loopende, en peinzende. Eindelijk dringt hij door de hulp eener verpleegster bij zijne vrouw in de zaal door en wekt, na lange aarzeling, haar medelijden op. Wanneer hij echter tot haar volhoudt, dat het zijn plicht is geweest zijn zoon te dooden, voor de eere van zijn geslacht, breekt zij voor goed met hem en verlaat hem voor altijd. Er blijft voor den graaf nog eene hope van troost. Zijne eenige dochter schenkt hem die. Zij vindt goed wat haar vader gedaan heeft. Maar als zij bekent, dat dezelfde onzalige driften van haar broer ook in haar woelen, en dat sterke machten haar drijven om te doen wat haar broer heeft gedaan, als zij maar kon , dan is dat voor den graaf de genadeslag. Hij zakt in zijn stoel in-een en blijft zitten als een dood man. Uit is het met het grafelijk geslacht der Grancé's ; het is volkomen, verworden en gedoemd tot ondergang. WT.KN OTT E N BÊ LTw Tel. Interc. Amsterdam Z 1600. HOOFD-FILI ALEN IN NEDERLAND: AMSTERDAM Kalverstraat 234. Damrak 98. y GRAVENHAGj: -:- Driehoekjes 1. ^ -:- ROTTERDAM - -:- Kolkkade 5. -:-