ËBHH WINGERDBLAREN Bandteekening van Dirk Hornsveld WINGERDBLAREN O GEDICHTEN VAN E. H. DU QUESNE-VAN GOGH O O J. VAN OIRSCHOT — BREDA WINTERKONING IN NAJAARSTUIN. Een kleine winterkoning, Die huppelt blij van tak naar tak, 't Is wél een arme koning, Hij heeft geen onderdak! Want al het bonte loover, Dat viel al voor het najaar af, En geluw-gouden bloemen, Die liggen in heur graf. Toch vindt de winterkoning In najaarstuin nog zingensstof, Als stonden daar de boomen In bloesem en in lof. Zijn oogjes zien zoo helder En lief, van frischheid en van jeugd, Als waar' hij een verraelder Van altoos nieuwe vreugd. Jij kleene winterkoning, Mijn kleine koning zonder land, Ik tracht in mijne woning Te zingen naar jou trant. — 5 VOORJAARSLUST. Nu vangt in mijn gemoed Het langzaam aan te lichten; Uit diepe slaap ontwaakt, Begint mijn geest te dichten. Dan komt, onoverlegd, Te voor een klein verhaaltje, Dat als een kindje lacht, Als Maart heur zonnestraaltje; Of treedt een kleine guit, Een versje uit zijn hoekje; Ik vang het haastig op, En schrijf het in mijn boekje I — 6 LENTE. Voor 't verre veld en de slapende boomen Is eind'Itjk een langzaam ontwaken gekomen: Eerst kwamen de felle voorjaarswinden getogen, en schudden de beuken, de linden, De berken, de elzen, de olmen, de eiken, Met hevige rukken om van te bezwijken. Daar kwam, na al dien storm en regen, De zon den wind glimlachend tegen, En deden de bloemen haar oogjes open, De vogeltjes kwamen uit de eier' gekropen; De bijen gaan uit de korven vliegen, De vlinders zich op de bloemen wiegen, En 't zaad, die schat verborgen in d' akker, Wordt dra voor den heerlijken zonnegloed wakker. 7 LIEDJE voor Toonzetting. Laag bij den grond In 't elzenhout, Bloeien bloemekes Als"van goud: 't Zijn der Lente vroegelingen, Waarvan, blij, de merels zingen, In het woud, In het woud. Blijde, gele stippelingen, Aller oogen lievelingen, Waarvan gij wel zingen zoudt, Als ook gij, Met blijden mond, Als een vogel zingen kondt ? — 8 LENTE-AVOND. Een stroom van licht valt door het loof dat zwijgt, Nu langzaam zich de dag ten einde neigt, Alleen een merel fluit nog in het hout, Zijn pluimen blinken in het avondgoud. Nu leven daar gedachten, veel en stil, Op lichte wieken, naar hun eigen wil En zweven op de purperwolkjes voort, Naar afgelegen heerlijk droomenoord. Waar al wat zacht en teeder is en goed Te zamensmelt zooals deez' avondgloed, En waar de ziel een blij tehuis verbeidt Gelijk de knop eenmaal haar bloesemtijd. 9 ZELFMOORDENAARSKERKHOF. Een enkele boom, een stulp, een torentop, aan verre horizon; Daartegen heft, verweerd een kruis zich op ; In dorren grond geplant, waar gerwe en puin, Slechts groeien, onder haag en beukebruin. Geen bloem hier gtoeien mocht, Met graagte weggezocht door kinderhand. Elk schuwt de plek; Geen wand'laar treedt door 't hek, dat zelden, zelden maar geopend wordt, Wanneer, rampzalig, één, in opstand met zichzelf en met zijn God, Een gruwzaam eind maakt, Aan 't hem voorbeschikte lot. Hier waart Raad'loosheid rond, tot in den nacht, En zoekt de duisternis. Geen enkel kent de plek door elk veracht; Maar als de lent verschijnt in lieflijkheid, Het leeuwriklied des landmans hart verblijdt, Dan werpt de zon een straal van zuiver goud op 't verfloos kruis, en in het loof der haag, Een vinkenpaar, verbergt zijn nest omlaag. En is daar 't broedsel groot genoeg, Zoo vliegt het tjilpend uit op 't kerkhof; Iaat en vroeg Weerklinkt hun lied, En overstemt de klacht om wereldsmart, Op wind-a&m aangebracht. 10 ONSCHULD. Zij wandelden in 't schemeruur, Door laag-belommerde laan, Naar zilver-omvloeiden nevelbeemd, Zoo kwamen ze saam gegaan. Hun knaap, in 't zomersch wit gekleed, Hij liep aan hun bei vooruit, Of bleef te met bij het loopen staan, En riep hen, met blij geluid. — Een merel in schoonen ochtendstond — Zoo leek hun die kindertoon; Een weidebloempje zijn kopje blond, Dat bukte bij avondschoon. Voor vader en moeder plukte hij aa&m, Hier klaver en daar margriet, Vergeet-mij-nieten en kruizemunt, Die groeiden bij 't ranke riet. — Nu rustte op dichte wiek de wind; Bescheen het maanlicht klaar, Het stil in schemer verdonkerde paar En hun bloemen-gaad'rend kind. 11 HUT OP DE HEI. (LAREN.) Een hutje, klein en arm, Dat zich in warmen zonschijn baadt, Hoe 't ook in ruw getijde ontkleurd en droevig staat; De wank'le muren dicht met wingerdloof omringd. Een boom gestut, om vracht van vrucht, Staat bij de put, En recht omhoog, Een eereboog van zonnebloemen, op een rij, Ver-uitziend naar het purper van de hei. O, zonnegloed, Hoe doet ge 't harte goedl Hoe maakt u prijk, De sob're armoê rijk, Een schaam'le hut, Een lustwarand' gelijk! 12 WIE NIMMER RUST. Ik vond, langs effen'treurwilpaden, Een plekje, dat in zonlicht baadde, Waar gravendelver op zijn spade Een wijle rustte van het graven. 'k Dacht bij mij zelf: wel zoo, mijn brave, Rust vrij, en strakjes^in uw woning nog meer; maar eer uw heer, den Koning, Dien gij bedient, en dient getrouw, Den knekelman^van aanzicht grauw, eer dat die meester rusten'zou! . . . . Geschiedde wel het grootste wonder, En ging heelal en menschheid onder, Dan dat de Dood ooit rusten wou. — J3 GOED MOEDERTJE. Om 't kluisje raast de wind, Moedertje, arm en blind, Nauw'lijks dekking vindt. Traan op roode koon, Buurman zijn vrind'lijk kind, Keert haar 't vloertje schoon. .Grootje, welbemind, „Kan God goed zijn, „En gij arm en blind ?" — Zacht op klein meisjes mond, Goed-grootjes knokenhand, Dat geen zulk woord verstond. — „Doe mij aan geen verdriet 1 „Kind, spreek geen kwaad, „Ook van Gods goedheid niet!" — 14 VREEMD'LINGSCHAP. Gelijk een vogel, dwalend van zijn nest De man, die wegdoolt van de oude plek, Waar moeder spreidde hem het wiegedek, Waar vriend'lijke ouderwoning stond gevest. Want voeren nu zijn schreden langs den weg, Dan volgen hem veel oogen zonder ziel, Die staren hem en zijne kleeding aan, Maar vragen niet, wat lot of hem geviel. Maar in het land alwaar zijn kindschheid rust, Als schuld'loos wicht, in 't bloembestrooide graf, Dat vaak zijn hand ter loops te sieren lust Met anemoon en blauw vergeet-mij-niet; — Daar spreekt het volk, waar hij komt doorgegaan „Is hij van dien of dezen niet de zoon ? „Rechtschapen burger was hij, en diens ga, „Een reine lelie, en zoo goed als schoon I" — Als zijner jaren last ter aarde buigt, Gedenkt hij dezen bloemhof zijner ziel, En smeekt: „Moog enkel daar mijn grafplaats zijn, „Waar licht een vriend stil-biddend nederkniell — „Daar, waar mijn onschuld en mijn brooze deugd „Te gauw gebroken in het ruw gedrang „der wereld, zwevend boven 't halmenveld, „Mij vredig zingen laten wiegezang. 15 SPADE EN KRUIS. 'k Zag een man; een blinkende spade Op den rechterschouder geladen; Kan niet raden 't een en al Voor wie 't kruiske wezen zal, Dat hij draagt in de linkerhand Tredend naar den kerkhofkant. Voor een Iooze, voor een grijze, Voor een booze, voor een wijze, Voor een teêr onschuldig wicht, Worde 't kruisje opgericht ? Voor een droeve, Zat van dagen, Worde 't kruiske opgeslagen, Voor een roos ontloken pas, door den wind gebroken ras, In den hemel opgeborgen Voor de droefenis van morgen 1 'k Zag een man de blinkende spade Op den rechterschouder geladen, Kan niet raden 't een en al, Voor welk kluiske 't Houten kruiske, Laatste sieraad worden zal, Dat hij draagt in de linkerhand Tredend naar den kerkhofkant. 16 TEEKENING. Boven avondstille velden Gaat de dichte schare vogels, Onder gouddoortinte wolken Strijkt hun donkergrauwe schare. Niemand zegt hun hunne wegen Richt ze door het onbegrensde; Een en 't zelfde voorgevoelen Doet hen 't eindige bereiken. Roerloos in de avondstilte Rijzen groepen verre boomen, In een zwijgend nabetrachten Van d' allengs verstreken zomer. 17 NOVEMBER. Droef-hangend al hun schoongelinte loof, Als hooge luchters, groot, onaangestoken, Zijn boomen in den nevel weggedoken. Maar komt de zon te middag doorgebroken En met den nevel om den voorrang kampen, Dan lichten zij als blij-ontvlamde lampen; En als een neêrgedrupte vonkenregen Zoo flonkert, blinkt en schittert allerwegen Het loof, als gouden kralen sSamgeregen. 18 SCHAPEWOLKJES. Over blauwe najaarsluchten Glijden wolkjes, parelwitte; Schaapjes die op lichte voeten, Verder en steeds verder moeten. Want de wind, die is hun hoeder, Stuurt ze voort met zijne roede, Altijd verdér in het ijle, Zonder wachten of verwijlen. Gouden Zon is schaapjes moeder Doet ze schooner, altijd schooner Schijnen, tegen blauwen hemel, Al het wollig wit gewemel dezer kudde. 't Zacht getrippel zal geen menschenoor vernemen. Van deez' drift van witte lam'ren ; 't Kort bestaan gaan zij bejammeren; Want, legt zich de wind ter ruste Sluit haar oogen toe hun moeder, Hare goede, gouden oogen .... Is hun levensdraad verbroken. 19 GEDACHTEN. Nu ligt er voor mijn voeten Een bontgekleurde looversprei, Op allerhande wijze Geweven als van zij: Van wingerd en kastanje De blaren kennelijk ingedeeld, Gevind, getand, omranden, Waar 't rein en lieflijk zonnebeeld, Den heelen mooien zomer lang, Bij 't zoele windewaaien En voog'lengezang, Zich blij in heeft weerspiegeld . . . . Ik denk aan lang geleden Intocht in Jeruzalem, Toen alles palmen strooide voor Jezus, en ter eer van hem. 20 SLAAPLIEDJE. Kindeke mijn, je moet slapen gaan, Zie door het venster de sterretjes staan! Strooien van stralenden gouden schijn uit, op uw kopje en vingertjes fijn. Kindje, hoe zie je zoo doddig mij aan ? Zie je het klokje, en hoor je het slaan ? Hoor je van moeder haar harte-slag, Hart vol van liefde bij nacht en bij dag ? Wat zal het wezen als je ouder zult zijn ? Maar ik wil niet vragen, want vragen doet pijn; Over elk kindje, dat slapen moet, Buigt zich een engeltje, dat het behoedt. — 21 BOEREVROUWTJE. In de groote kamer, Van Jan Everts hoeve, Sluimert in zijn wiegje, Kindje, pas geboren. Naar het avondgloren, Droomig ligt te turen, Door de kleine ruiten, Moedertje, in haar bedstêe; Hoe in gladde meubels, Zon heur schijn laat vallen; Op den effen spiegel, Over 't manden wiegje. Reuk van hooi en stalling, Dringt tot in de kamer; Van de verre weiden, Klinkt geloei van koeien. Poesje spint op 't kussen Van den eiken leunstoel; Zacht getik van 't klokje, Adem, zoet, van 't wichtje. — Enkeld huisgeluiden Leven in de kamer, Als van witte bruiden Zij-zacht kleederruischen. — Om haar koeien denkt het vrouwtje, om het melken, Om de schoone kal'vren, Aan heur slapend kindje; 22 Tot haar klare oogen, Klaarder van wat koortsgloed, Zaehtkens dicht gaan luiken In den vroegen avond. 23 AAN EEN KINDJE, TWEE DAGEN OUD. Klein kuifje, dat gluurt uit huifje, Op 't kleine hoofdje, van 't kindje, Is 't al een menschje, geloof je ? — Klein, klein handje, aan 't randje, Van de wieg; wat wil je ? — Er vangen een vlieg, klein kwantje ? — Klein voetje, zeg, wat moet je ? Je schuifelt wol dekentje onderuit; Al willen loopen, kleine guit? — Oogjes, die niet kunt kijken, Ben je bang met mijn hart te gaan strijken, Duive-oogjes, die nog niet kijken ? — Kindje, je bent m'n vrindje; Eerst twee dagen oud, Hartje van goud van je moeder, Kindje 1 - 24 GENRE-STUKJE. — naar 't leven. Oud vrouwtje zit voor 't venster, Heel stil en on-bewogen; Met wijde, vreemde oogen te turen naar de boomen, Waaraan de knoppen komen. In 't knoppen van haar jaren, Werd in haar geest iets donker, En nimmer later klonk er, Voor haar een vogel — zingen, En alle mooie — dingen, Zij kan ze niet begrijpen. — Door linnen zonder naden, Ze trekt veel bonte draden, Van wol of wel van zijde, Met onlust, noch verblijden : Zoo deed ze al die jaren ; En altijd door de ruiten. Strak tuurt ze weêr naar buiten, Waar zonneschijn en regen Al eender voor haar zwegen. Zij bracht alleen haar draden Op 't kanevas te zamen; Op 't hoofd het zwarte kapje, Als waar 't een drinkensnapje. Was-geel het strak gezichtje, Met oogen zonder, lichtje I In 't knoppen van haar jonkheid, Toen werd haar geest verdonkerd ... 25 * * * Nu ijlen de voorjaarswinden Als hinden over de graven, En komen de stille dooden, De dooden tot uitgaan nooden. Zij spreken, die boden der lente, Van 't lieflijk ontwaken der aarde, Van bloempjes, die schuchter ontluiken Omlaag eerst en dan aan de struiken: De vogelkers, sterretjes schijnen de bloempjes, aan donk're twijgen, Met blaadjes ter nauw te bemerken, Als kralenbehang die der berken. Uit regen en zonlicht geboren, Veelkleurige bogen zich welven, Belofte van zegening geven Ze allen op aarde nog levend. Den liefelijken toon, dien de vogels Doen trillen in hun gezangen, Dien hebben de winden gevangen, En zeggen hem wêer aan wie droomen, Diep-sluimerend onder de zoden. Zij hooren niet, wat de winden Verfluist'ren in zonnige ruimten, Mêedeelzame lenteboden I — 26 AAN Gij vraagdet mij te zingen u een lied; En zou ik niet 1 Ik, die een heerlijk ding, te zingen, Van mijn goeden God ontving Zou ik mij in mijn zielehof niet bukken, Om u een bloesem af te plukken; Want bloemen, vele, zijn er toebereid, Verbloeiend naar het zonlicht en den tijd. Daar zijn er wit, als geurige jasmijnen, En gelen, die in zonneblijheid schijnen als lichten, blauwen, bloemen van betrouwen en hope; anderen die rouwen om and'rer of om eigen leed; Daar zijn er, die met heerlijkheid bekleed, Arbeiden niet, en ook niet spinnen gaan, En toch in glans en praal te prijken staan. En van die bloemen zou ik niet 27 Aan and'ren geven, en om niet ? Opdat een bloeme voor mijn naasten, zij Bij leed of kommer heelende artsenij; Een tweede, vreugde, waar de droefheid pijnt, Een derde troosting, Waar de Hope kwijnt, Een vierde, laafnis, waar een ziel versmacht Naar 't geen zij vruchteloos en lang gewacht heeft van het lot ... . Want wonderlijk vermogen, vreemde kracht, Leent poëzie, wier zoete toovermacht, Het hart bereikt, heel stil, en ongenood, Haar licht verspreidt, dat eind'loos groot, Als straalde 't uit een tooverland Den nevel en de duisternis verbant. Zou ik mij in mijn hof niet bukken, Om u een bloemtros af te plukken ? 28 GEDACHTEN. Een wereld, vrij van leed en druk, Een wereld, enkeld lach en lied, Eén dag, van onvermengd geluk, O, zeg! waar gij die lichten ziet ? 29 DE BLOEMEN. De bloemen zijn mijn kind'ren, Ik heb ze lief, zoolang ik leef; Zij geven duizendvoudig Aan mij terug, wat ik ze geef. Zij sieren mijne woning, Als kind'ren van mijn vleesch en bloed, Zij geven ter belooning van zorg, haar blijheid en haar gloed. Haar reine kinderoogen, Die vragen mij, nu dit, dan dat, Ze weten van geen logen I Op ieder uitgevouwen blad is: „dankbaarheid", geschreven; Zij zijn van mij zoo wél bewaard, Ze leven mêe mijn leven In zon — beschenen droomen — gaard. 30 KLANK EN KLEUR. Nu staat na elke regendrop Een nieuw ontloken plantje op, Nu zingt de vink met hel geluid: De vreugde van zijn leven uit. Een rankje hier, een klankje daar. Zoo leeft het alles met elkaar, Al wat Natuur aan de aarde geeft, En wat in 't hart der menschen leeft. Een bloempje hier, een liedje daar, Hoe lijkt dat lief en wonderbaar I Dat al wat leeft en nieuw begint, In kleuren bloeit, in klanken zingt! 't Geheim van 't menschenleven is zijn verf en kleur; Wat jong en frisch is Zingt de vreugd zijns levens uit, Vandaar voorwaar, uw schoon geluid, o, zang I — 31 ALS DE ZON GAAT SCHUILEN . . . voor Zang. Als de zon gaat schuilen, Achter wuivend wolkgordijn, Zou ik kunnen huilen, Kan mijn hart niet blijde zijn. Al de têere tinten, Rood en geel en 't lieve blauw Zacht als zijden linten, Allen lijken grauw En de kleine sterren, Kaarsen in een eng'lenhand, Voor de doode wereld, Raken stil in brand. 32 . . . . Als ik des ochtends buiten kom, Dan treed ik in een heiligdom, Dan riekt er ieder ding rondom zoo heerlijk, naar ik weet niet wat, En dauwbewasemd is het blad van bloem en kruid en struikgewas, En rijkbepereld is het gras in perk en rand, En in de lucht, Zweeft stil een grijze duiven-vlucht. In 't brons-omloofde lijsterhout, Daar zitten lijsters; als met goud besprenkeld is hun vederbos; Zij pikken aan een vollen tros van bessen, die als vlammend vuur Zoo rood, verkonden 't late uur van Zomer; zingen doen ze niet die lijsters, weten zij geen lied r — Zij snavelrukken aan een tak, Die plots'ling afbreekt met een krak! . . . . Gelijk een onheil zwaar bericht. In 't vreedzaam land zijn onheil sticht. 33 DANKBAARHEID. In 't diep van menig menschenhart, Daar ligt een schat van louter goud, Te meer dat men daarvan verbruikt, Te meerder men daarvan behoudt. De schat, een groote, ongezien, Die veilig in 't verborgen leidt, Die rijkdom is, gij raadt misschien, In 't harten grond, is: „Dankbaarheid." 34 TRANEN. Tranen zijn de trouwen vrinden Van wie omkomt bij zijn leed. Die bij 't vlijmen zijner pijnen, Voor zijn ziel geen uitkomst weet. Tranen brengen stil erbarmen Bij 't onpeilbaar diep der smart, voeren in Gods Vader armen 't Felgefolterd menschenhart. 35 AAN EEN EENZAME. Hoe loopt ge buiten in dit uur? Hier is het goed, Hier brandt het vuur, De vlam die speelt op 't roode kleed; Een stoel is vóór den haard gereed. Kom met uw leed, Kom met uw plaag. Kom bij ons in, ik troost zoo graag! Mijn vogel fluit alsof hij droomt, En of hij luider zingen schroomt. Uw oog is strak, gij fronst het hoofd; 't Is laat op straat: Het licht gedoofd; De disch is lang reeds toebereid; De mist is kil bij avondtijd. — Hoe loopt ge buiten zoo alleen ? — Uw vreugd is heen, uw vreugd is heen ? Kom met uw leed; zeg mij uw plaag; Ik troost zoo graag, ik troost zoo graag. — 35 Of zijt ge enkel naakt en arm, Of stram van koü ? — Hier is het warm: Neem, wat mijn hand zoo gaarn' u biedt, Brood en een lied, Een lied, èn brood. — 37 BIJ EEN ZELFPORTRET VAN VINCENT VAN GOGH. „Zie" — zeide zij — dat is zijn zelf-portret: „Het is zijn beeld, hij schilderde het zelf, „En goed-gelijkend" De jongeling nog knaap, wien zij 't gewezen had, Hij sprak, terwijl hij sloeg den blik omhoog naar het doek: — Is hij dat werk'lijk zelf? — en sprakeloos, Aanzag hij het gelaat, Het forsch-omlijnde sombere gelaat Waar 't wee van heel de kunstenaars — ziel op staat te lezen. Eerbiedig peinzend staarde hij het aan, dien 't werd gewezen In hèm ook gloeide reeds het kunstenaarsvuur, verzengend soms, En brandend .... Zou 't eenig uur, het lot van dezen grooten lijder Ook 't zijne wezen ? — 38 PADDESTOELEN. Zij zijn zoo rijk aan kleur en tint, In 't groene gras, in 't mollig mos, Maar ga niet op dien aanblik af, Vergif is 't, wat uw oog verblindt. Gelijk bedrog en wereldschijn Het argelooze hart misleidt. Het wèl met zoete stemmen vleit, Dat niet meer is, wat eenmaal was. — Zoo groeien uit den vochten grond Vergifte paddestoelen op, Zij heffen vrij den ruigen kop, Waar eer een bloem te bloeien stond. 39 EEN KLEIN LIED VAN DOOD EN VAN LEVEN. Voetje voor voetje is hij gekomen, En heeft het leven meegenomen. Hij heeft gestild het felle leed, Hij heeft gesust de stem die kreet; Gebroken 't oog, dat altoos zocht, Of er nog beterschap komen mocht; Hij heeft gestrekt de gepijnigde leden; Toen is de Dood wêer uitgetreden; Hij heeft zijn arbeid afgedaan: De ziel die is naar God gegaan. 40 OPROEP. Eens, toen ik stil, in sluimer weggedoken, En onbewust, de oogen dichtgeloken, Onttrokken was aan d'aard en wat zij baart, — Is daar een roepen tot mijn oor gekomen, En heb ik duidelijk vernomen, Den naam, dien mij mijn kindsheid gaf: Vanwaar die stem, Van uit een graf ? Zou dierb're vader, een gestorven broeder, Op aardsche wegen wezen mijn behoeder, En wenden daar gevaren af? 41 AFSCHEID. — van mijn moeder. — Bedenk, hoe bijna drie maal honderd dagen Haar liefde heeft mij onder 't hart gedragen, En dat, lang vóór den dag van mijn geboort; Haar trouwe hart aan mij heeft toebehoord! -- Ik kus haar têer .... Licht kus ik nooit mijn moeder meer! Zij, die mij in een nacht van wee en klacht Heeft voortgebracht, Zij is niet meer; \; .? Aanzie 'k den lêegen stoel, Bekomt me 't droef gevoel, Dat me overviel als kind, Wanneer zij voor een poos mij stil verlaten had, Maar nimmer voor altoos, zoo meend'ik, deed ze datl Nu ik zelve kind'ren heb, Nu slaat mij 't droef geklep der doodsklok menig plek in 't hart van nieuwe smart, Of ik om hen, reeds heden ween, Omdat zij, eens alleen, Sta ik mijn leven af, Gaan weenen om mijn graf. 42 O, kind'ren van mijn schoot! Gij doet mij dubbel' leed, En dub'le vreugde proeven: Om 't kroost beweenen ouders, Lang vooruit, hun eigen groeve. 43 44 VOORJAARSSTEMMEN 45 46 Vraagt ge of de Lente komt? Hebt ge dan nog niet vernomen, 't Blij ontwaken der Natuur ? Stharen vogels in de boomen ? Hoor, hoe klinkt hun vroolijk lied i Zie hoe vlug de wieken reppen! Hoort ge niet, in 't blauw der lucht, Duiven met hun vleugels kleppen ? Zie, ook uit den killen grond, Komen plantjes uitgeloopen, Schier onzichtbaar voor het oog Gaan violenknopjes open. In den boomgaard blinkt de bijl, 't Snoeimes in de zonnestralen; Dor verstorven vruchtenhout Treft de snoeier, vele malen, 't Pluimgedierte scharrelt rond, 't Haantje roept, met heftig kraaien, Strakjes, in den lossen grond Vangt de zaaier aan te zaaien, 't Frissche windje wekt ons op, Komt ons langs de wang gestreken, Zegt ons, dat bij werk en hoop 't Klinkend lied niet mag ontbreken. 47 DE REGENBOOG. Bovep hoog-geheven boomen, Nog in onvervulde droomen. Welft de wijde regenboog, Voor het blij verraste oog. Zie de ranke berkentoppen Flonk'ren van juweelen droppen En de blijde kleurenglans Schijnen als een stralen-krans. O, dat heerlijk schoonheids-wonder Van het zonlicht; de verkonder Van een milde vruchtbaarheid, Die den zomer voorbereidt, Zevenkleurige hemelvoren, Die, uit zon en damp geboren Sedert menschen-heugenis Zinbeeld van Belofte is. 48 MYSTIEKE ROOS. Omlaag aan den voet van het kruis, Waar martelaars-bloeddruppen vloeien, Daar staat in 't vertreden zand, Een zeldzame roze te bloeien, Bij spotlach en krijgsmansgedruis, Waar 't kruishout omhoog werd geheven, Onzichtbare hand heeft geplant Dees bloemstruik; hij bleef in het leven. Volheerlijk in milde getalen, Ontloken bij bloed en bij gruis, De rozen, die 't wond're verhalen. r 49 ZONSONDERGANG. Bij twijfellicht van zacht opaal Door avondschijnsel goud-doorvloten Heeft mij een vogel toegefloten In tooverstille accasialaan. De blaarkens hebben zich gesloten tot slapen, in het licht der maan, De bloesems hebben overgoten van geuren, die van verre staan. — — de zerken, verder weg gelegen, Besloten in de donk're gaard Met heel haar tal van 'slingerwegen, Laat af, gij Sogel, met uw slaan, 't Is 't uur waarop de dooden spreken! Gij kondt hun fluistren onderbreken. 50 GEBOORTE. O, groote moederweelde, Verlossend oogenblik, Als men van 't eigen kindje Verneemt den eersten snik! O, adem van onz' adem, O, hartklop van ons hart, O, leven van ons leven, Hoe dat een moeder tart de talloos vele nooden, Die 't lot den menschen biedt Bij 't werken om den broode, Geeft zij haar lach en lied, Die têerste moederliefde, Opof'rend in haaf trouw, Zij doet met reuzekrachten, Schoon van een teng're vrouw, Al wat zij voor hem doen kan, Wat zij voor hem vermag, Haar kind, hoewel hij man is, Tot aan zijn laatsten dag; De glans van heel haar wezen, De ster in eiken nacht Die tot het laatst zal pralen In onverdoofde pracht. 51 NIET VOORBIJ! ■Wat voorbij is Leeft voor eeuwig, Nimmer is daar wat voorbij; In het Heden leeft het eeuwig, In het hart van u en mij. Immer komt het ons bekoren, Ons verheugen, als weleer; Ons ontroeren, als te voren Met zijn stem, zoo innig têer; En wat droevig ware eenmaal, Wat ons pijnde, o, zoo zeer 1 Nimmer zijn wij ongevoelig Voor wat kwelde in 't weleer. Wat voorbij is leeft voor eeuwig, Nimmer is daar iets voorbij; In het Heden leeft het eeuwig, Altijd dóór voor u en mij. 52 DROEF-ZOMER-ACHTERMIDDAG. De wind waait hoog in de boomen, Het licht is grijs door hel raam; De zon heeft niet door willen komen, De zon en de zomer te zaam, Zij zien zoo dof en betrokken, Als ware hun tijd al geweest, Als dwarrelden dicht-grauwe vlokken, Natuur, voor uw kind-blijen geest . Ver-opziend in 't bladerig loover, Alwaar thans geen vogeltje zingt, Bedenk ik: Is niet als een roover de Tijd, die het schoone ontwringt! 53 STIL WÊER. De tortel kirt in 't loover, Eentonig zoet geluid! Een wolkje drijft er over,. Wat of dat wel beduidt? — Zal 't strakjes onwêer geven Als 't schemerig wordt en laat, Het duifje duikt in 't nestje, Waar alles slapen gaat? Zou dan de lucht, nu effen, Van wolken donker zijn, Een sterretje, maar effen, Verstrooien gulden schijn ? — En zou er vreeze wezen in 't groote, dichte bosch, Als huiverde ieder blaadje. Aan elke loovertros? Nu wachten alle dingen Geluideloos en stil, Maar niet de grijze tortel, Die zoetkens kirren wil. 54 ZANGWIJSJE. De bladerkes allen, Ze zijn aan 't vallen, Van bloesemkes blank en rozerood, Als kindertjes klein, op hun moeder hun schoot. Een vinkenvluchtje, pas uitgevlogen, Het heeft bewogen de takken te zeer, Toen zijn verstoven de bladerkes têer. Elk bloemehartje, gevoelt zijn smartje, Om leventje-lief in den zonneschijn; O, dat het zoo kort, O, dat het zoo kort, Zoo mooi en zoo kort moet zijn I — 55 ONDER 'T SCHRIJVEN BUITEN. De schaduw der spelende btéarkes Die valt op het ledige blad En teekent er blijde figuurtjes, Hoe levend en kunstig is dat! Zij wemelen daar en verschuiven Zij vloeien zoo vreemd door elkaar; Naar male de twijgeltjes wuiven, De middagzon helder en klaar, Door 't groene geblaarte komt dringen, En dartelt op 't witte papier, Daar ruiten èn cirkels en kringen op teek'nend nu daar en dan hier. De pen in de hand, sla ik gade Het werk van het*"spelende licht, En vóór ik het zelf kan verklaren, Verscheen op het blad dit gedicht. 56 DE GROENELING. Gij mooie, kleine groeneling, Die met uw kort en frisch gezing de herfst in zomer ommetoovert, Schoon menig boom is reeds ontlooverd, Gij wipt nu heen en dan terug, Hapt hier een vlieg, snapt daar een mug, En wendt het kopje heen en wêer. En hebt ge wat, steeds vraagt ge meer! In 't einde springt ge van den tak, En gaat dan, heel op uw gemak, In 't rijshout van de kale rozen Een liedje zingen tot verpozen. 57 STERREN. Sterren, die gezaaid zijt In het hemelblauw, Lieve, trouwe oogen, Waar ik u aanschouw zie ik; Voor ons menschen, Zijt gij leedbegaan, Ziet ons aardsch bewegen Vol vaB deernis aan ; Ziet ons hier beneden strijdend, in een kamp, Onze wegen treden Tusschen vreugd en ramp; En wie op het leger, Troostloos ommewacht, Zal uw aanblik sussen, Stil en onbedoeld. Tot u heengetrokken ls, wiev Heft en lijdt, Flonk'rend Mysterie Van onze Eeuwigheid. 58 HERFSTGAARDE. Zoelzoet windje waait uit zuiden, Bloemen blikken stil naar boven, Of ze 't noode maar gelooven, Dat de afscheidsklokken luiden. . Witte starren, windekelken. Nachtviolen, heliotropen, Asters, langzaam in 't verwelken, Of ze wel te blijven hopen : Alle schenken zoete aromen Aan den zuid-wind mêe te dragen, 't Beste van hun zomerdroomen, 't Leste van hun zonnedagen. En een stroom van zoete klanken, Rein als nachtegaalgeluiden, Stroomt uit open raam naar buiten, Langs de roode wingerdranken. 59 AAN EEN ROODE, LAAT DOORBLOEIENDE GERANIUM. Van heel de bonte zomerdos, Is enkel maar gebleven, Deez' ééne kleine roode bloem, In blijheid opgeheven. Zij lacht nog in den najaarstijd; Haar kelkje, ongeschonden, Heur stengel vol bevalligheid, Is recht en ongebonden. Dit bloempje is de Hoop gelijk, Bij tegenhêen geheven, Aan schoonheid stil, aan blijheid rijk, Die 't al zal overleven. Hoe menig bloempje, blij en frisch, In somb're najaarsuren, Geeft aan het hart geheugenis, Dat daar de Hoop zal duren. 60 REGENBOOG. Nu welft de boog zijn rijke kleurenband, Ver boven 't woud en 't leeg-gelaten land, En zevenvoudig straalt het kostbaar licht, Als werd ons oog een feestmaal aangericht, Als schonk de zon nog eenmaal voor het lest. De glansen van haar rijkdom op zijn best, Aan 't wijde land, een schat van zuiver goud, Aan 't ver en eenzaam, droef-beroofde woud. Mijn oog ging aan het kleurenschoon te gast: Aan geel, aan rood, aan al wat daarbij past, En al wat mij in kleur en tint geviel, Dat kreeg een stem van vreugde in mijn ziel, Een klank, waarvoor ik langzaam woorden vind, Als bloemen, waar 'k mij zelf een tuil van bind. — 61 VOORBESCHIKT. De moeder sprak: „Ik zeg het u, „Er waren acht, zes zijn er nu; — „In 't laatste van het oude jaar „Lag Jacob, de oudste op de baar; „Een week gelêe nu, onze Bart, „God scheurde 'm van ons ouderhart." En heel gewoon, naar boerentrant, Die neemt de waarheid voor de hand, Waar men verneemt en die gelooft .... — „Om allen schudt de dokter 't hoofd! „Hij meent, licht krijgen allen mêe „De ziekte vap die and're twee. „Dat meisje? — ziet ze niet wat bleek? „Dat jongske ginds, is gauw van streek;' „Mijn Marretje, nu frisch en schoon, „Als 't roosje eens dorde op haar kóonl" Bij klank van eigen stem en woord, Sprak de arme voort, stil aangehoord Door de and'ren voor de volle schaal, Aan 't half genuttigd middagmaal. De kind'ren smaakt het eten niet, Elk is te vol van vreemd verdriet, Zegt in zijn hart met korten snik: — Eerst Jaap, — toen Bart, — en dan volg ik. — 62 BESNEEUWD KERKHOF. Nu ligt de stomme doodenstad Bedolven onder paarlenschal, Een kleinood werd de fijnste halm, En van het hek de kettingschalm, Of op een graf de kralenkrans, die straalt met zeldzaam blijden glans. Van struik en roos wordt tak bij tak te gaar een wit-koralen dak; Wêerspieg'lend het bevroren nat; Zoo boog het glooiend wandelpad Langs menig zwaar-besneeuwde zerk, Als nieuw-gebijteld marmerwerk — En fladdert er te met een duif, Dan is 't of onder witte Huif Een doode treedt, met vreemd geschuif. 63 VROEG WINTER. Nu lijkt mijn tuin een sprookjestuin, Versierd met witte pluimen ; 't Is alles wit, geen groen, geen bruin. En aan de hooge kruinen, De sneeuw bedekt het bonte loof, Met ijzig fruit daar tusschen, En vleugeltrillen, naar 'k geloof van hongerige musschen. Hoe kan het -waarlijk waarheid zijn, Dat nauw de zomer scheidde van ons, die gouden zonneschijn Op kleurig loof verbeidden — Daar heft natuur een stillen toon, Ons zoo vertrouwd in de ooren: „Bij zonneglans of winterschoon, „Blijf ik u toebehooren." — 64 ARME KINDEREN. Zie die kleinen, bleek, verlaten, Bib'rend dolen door de straten van de stad; de kleine handen onder 't schort, van koude branden zij; 't is ijzig koud daar buiten I Zie ze hunk'ren voor de ruiten, Naar de planken en de Iaden, Rijk met suikergoed beladen, Of met speelgoed, appels, koeken, Alles, als om uit te zoeken, lijkt het; hun begeerig oog Ziet en wenscht, van traantjes droog. Ach, die kleinen, Dat ze pijnen lijden moeten. Doet ons 't leven leelijk schijnen. 65 JANUARI-DAG. De regen stort in stroomen nêer Als tranen in een smarten-meer, De wolken door het luchtruim ijlen Als noodlotschepen met zwarte zeilen. Daar kirt geen tortel in het hout Op kalen stam, geen glans van goud, En hier en daar, door de drassige weiden, De watersloten als slangen glijden. Waar zijn de kleuren, —. de bloemenpracht? Is al het schoone ten grave gebracht, En doet de storm in ijzig beklemmen Verzwijgen blijde vogelstemmen? De tijd rept zijn wiek; 't jaar ten end, Hield den blik naar de toekomst heengewend: De kleurige bloei en 't zonnegloren, Zij worden uit mist en uit nevel geboren. 66 AAN MIJN VADER. Van de gele bladzij Tot mij spreekt zijn stille stem, Uit die goede woorden, Weet ik, dat ze zijn van hem. In deez' stille ure Bij het zachte lampelicht, Zie ik u zoo duid'lijk Voor mijn aangezicht; En ik ben zoo dankbaar, Dat, waar Dood mij van u scheidt, Gij in mijn erinring, Altoos levend zijt! Dat ik mag gedenken Aan uw stem, uw hart van goud. Hoe gij in mijn moeite, Mij niet troosten zoudt! — Als de hooge golven, 't Barnen van de levenszee Mijn armzalig huikje Sleuren met zich mêe .... Legt gij mij besloten Zacht de handen op het hoofd; Kind, ge moet niet vreezen, „'k Heb altoos in u geloofd; „Dat gij onder zingen „Uwen weg ten eind zoudt gaan, „Tot de hemelingen Oogsten 't rijpe graan. 67 WINTERWAND'LING. Ik treed door mijnen wintertuin, Alsof ik zelf de winter waar', Gesluierd en met zilver haar, En sla de stille boomen ga, Zooals daar elk in treurgewaad, Geen zweem van leven blijken laat Edoch, zie ik opmerkend toe, Dan is aan menig fijne top en twijgje al een looverknop, en meer dan een 1 straks komt de tijd Dat zonnetje, heur liefde warm, Deez' knopjes koestert, têer en arm, En tintelend vernieuwde hoop Tot leven brengt, en eiken boom Ontwaken doet uit winterdroom, En of op nieuw, mijn verre jeugd, Verleden lang, hoe lang vergaan! Op duivewieken, zweefde aan, och, of dat mocht! — 68 EEN LIED. — In 't voorbijgaan. — Ik hoorde een stemme klinken Die mij tot luist'ren drong, De zon ze stond te blinken, Ik wist niet wie daar zong. Het was zoo zoet, zoo teeder, Het lied mij onbekend, En licht gelijk een veder, Der zefier toegewend. • De wolken dreven krachtig, Door middagzon omrand, Zij toornden zoo machtig, Hoog over 't akkerland. Ik stond een wijl verloren Der stemme luist'rend toe. Toen ging ik als te voren, Om 't schoone, wèl te moe. 69 IN 'T VIOLENDAL. In 't violendal, in 't violendal, Daar staat het blauw van violen! Daar komen somtijds bij geval Twee menschenkindertjes dolen. Zij denken aan leed niet, noch verdriet, Ze kennen geen aardsche zorgen, Hun stil geluk hun toekomst verschiet, Viooltje, in 't halmgras verborgen 1 — 't Is daar zoo stil en zoo zeldzaam schoon, Alleenlijk fluiten de vinken, Die vinden, kunstloos, den juisten toon, Bij gouden zonnetjes blinken. Ons paartje vertreedt de bloempjes niet graag, Die bloeien blauw voor hun voeten; Ze gaan voorzichtig en Joopen traag En beuren bij 't loopen de voeten. In 't violendal, in 't violendal, Daar staat het blauw van violen, • Daar gaat, als de tijd er wezen zal, Hun verre herinnering dolen. 70 BRETONSCH LIEDJE. Sterren zijn de groote vuren Door den goeden God ontstoken, Van den blijden hemel de oogen, Als zij door de neev'len turen Sterren zijn van onze dooden graven ; hoe die ons beminden 1 Eng'len schoon en hemelboden Doen door hen den weg ons vinden. Sterren zijn de lichte wiegen Van de kindertjes die komen; Zusjes, broertjes I komt gevlogen I We verlangen je te kennen. — 71 BIJ 'T KIRREN VAN EEN DUIF. Ik zou van u,rmijn duifje, De taal zoo graag verstaan, Wat^of je vogelhartje Aldus heeft aangedaan, Dat gij je stem doet hooren, Zoo rustig en zoo zacht, Dat ieder vreemd bewogen, Wel naar je luist'ren moet. Is 't van je moederliefde, De zoetheid van je echt, Dat je van lieve klanken Een liederkranske vlecht? Of is het van den rijkdom De zomersche Natuur Dat thans je komt getuigen In 't vroege ochtenduur? — Of van het volle leven De murmelende vliet Een'wonderlijke echo Terugklinkt in je lied? Ik zou van jou, mijn duifje, De taal zoo graaglverstaan, En watjje vogelhartje Aldus heeftfaangedaan. — Datjik getrouw zal blijven. Als 't mij tot dichten dringt, Bij wat ik dichte of schrijve Bij wat mijn stem ooit zingt Der waarheid; nimmer dinge, Naar eer of menschengunst, Want^Kunst zij is de waarheid En Waarheid is de kunst. — 72 VAN EEN MEISJE DAT LACHTE. Hij zocht de mooiste bloemen Voor zijn zoete liefste uit, Van rozen en duizendschoonen, Voor zijn kleine toekomstige bruid. Ze droeg een voile bloesje. Een rokje, aardig, geruit, — Zij lachte, zij lachte, zij lachte, Zoo blij, zijn kleine guit 1 Maar, zooals de zomerstilte Verbreekt een ijzig geluid, Zoo brak het hart van dien jongen, — Zij lachte de Liefde uit 1 73 BIJ EEN BLOEIEND AARDAPPELLAND. Wit en paars en paars en wit, Bloempje dat te prijken zit, Hier en daar, En daar en hier, Nêerlands landelijke sier! Hoog de lucht, het blauw zoo hel; Schijnt de zon te middag fel, Zal zij strakjes ondergaan, Al uw schermpjes nederslaan. Als uw bloeitijd is voorbij, Dort gij kleine bloem, o mij! Maar gedolven uit de aard, Wordt uw vrucht te meerder waard. 74 HET HUISJE MET DE ROZEN. In 't huisje met de rozen Is 't goed te verpozen: Heel ver in 't ronde Geen menschen worden gevonden, Alleen op de knieën Arm vrouwkes aan 't wieden, Of boeren en knapen Die aardappels rapen, De lucht wijdgespannen, Een reuzedak zonder pannen, Blauw, met wolkjes daar tusschen, Een vuur niet te blusschen, Zoo 't zonlicht bij tijden 1 De zon heeft verblijden In 't huisje met de rozen: O, zie ze daar blozen, De rooden en de witten, Die langs de muren zitten te prijken, en de rozerooden, Die als maagdekes bloode zijn, oranje-achtig gelen, Waarin zonnevonkjes spelen; De roode, lossen, en de purp'ren in bossen; De baby-roosjes doen aan kindertjes denken Van alle kleuren willen zij schenken 't Beste van hun leven, Als harten, die van innigheid beven Elkaar geven een zonnelach, Als op hun zonnedag, Aan 't huisje met de rozen, de rozen. 75 OF DE DINGEN SPREKEN KUNNEN? Ja, de dingen kunnen spreken, ' Tot wie, aan hun stille stemmen 't eigen geestesoor wil leenen. Van het denken, van het schrijven, Van wie lang reeds zijn verscheiden, Kunnen levenlooze dingen Hun getuigenissen wijden. En zij spraken u van vreugde, En van liefde en van waarde Van 't allengskens worden moede, Na al 't wandelen op aarde. Als het ruischen door het naaldhout, 't Murm'Ien van verholen beeken Langs bebloemde oeverzoomen, Kunnen doode dingen spreken. 76 VAN EEN BEELDJE UIT VLAAND'RENLAND. Op mijnen schoorsteen staat een beeldeken: Een vrouwtje in oud-Brugge's kleederdracht; Mijn vrienden hebben 't van een reis, Voor mij, reeds lang geleden mêegebracht. De falie over het hoofd, gelijk een non; De lippen vast gesloten op elkaar, Is 't of zij vér vooruit, of van 't verlêen, De duist're dingen van het lot bezon. Heur hand omspande lichtelijk den rand Van haren mantel, die in plooien breed, Langs haar gestalte nêerviel en geheel Oud-Brugge's burgeresse hield omkleed. — Zoo schiep de Kunst deez' vrouw, vol diepen zin, De vroomheid in haar wezen uitgedrukt; En menigmalen heeft mijn oog verrukt Die moeder uit Vrij België aangestaard, De trekken met hun zacht verholen schroom En plechtig, had in sinds versteenden droom. Haar 't lot van haar lief vaderland vervaard. — 77 INTIMITEIT. Er weefde zich om onze harten Een spinsel van intimiteit, Met starren van erin'ring en zilver, schoon doorbreid. We zegden elkaar ons denken. Omzichtig en met beleid, Van al het wereldgebeuren En de duurte van den tijd. En van de vele dooden, Bekenden, veel in tal, En dat ze in tijds ontvloden zijn, aan dit tranendal. Het licht was zoo vreemd daar buiten Van zonneloos voorjaarsweer, Als streek een heir van schimmen Door de serreruiten nêer, Alsof hun geestesvingren Onze zielen hadden gewijd, Zoo leek die kleine wijle Van innige intimiteit. 78 VAN WIE HEENGINGEN. Zijn ze dichter bij ons, Of veel mijlen ver; Zijn ze 't lieve zonlicht, Blinken ze in een ster ? Naad'ren zij behoedzaam Aan mijn stil gemoed, Brengen zij van Hope 't Blauwe bloempje zoet? Zijn ze mij' ter zijde Bij mijn daaglijksch werk, Maken tot den arbeid Mijne handen sterk ? Hoor ik wel hun stemmen In het windgesuis, Als de stormen woeden Om ons stille huis? Zullen ze in mijn sterfuur Glijden aan mijn zij, Zoo, bij dood en leven, Altijd nog nabij ? — 79 DE VREEMDE RUITER. Er draaft een ruitersman langs den weg, In zijn mantel gehuld, met gesloten vizier, Bij dag en bij nacht, met somb'ren zwier, Hij let niet op heg noch steg. k Weet niets van dien koenen ruiter af, Die verder rijdt in gestrekten draf; De vonken die slaan uit de steenen in 't rond, De hoefslag die davert langs den grond, Zeg ruiter, waar rijdt je naar toe ? — — — Hij luistert niet, antwoordt niet, immer voort, De echo herhaalt mijn ledig woord: De heuv'len langs, nu berg- af, dan op, De klepper die schudt met den kop. Vergeefs dat ik vraag, wat voor landsman hij is; De ruiter die rijdt door de duisternis Vervolgt zijn weg, zonder rugkeer of zwenk, Naar stillen geheimvollen wenk. Ik oog hem na, voor een wijl, waar ik sta, Daar treedt mij een vreemdeling na; Hij zegt, vóór ik vraag, aan 't oor mij dra, — „De man die daar rijdt is de Tijd!" — 80 FEBRUARI. De lieve Februari, Ze draagt drie rozen op den hoed, Drie mooie lentedagen Met licht en zonnegloed. Dan hoort men telkewijze Van kleine zangers zoet gefluit, Van ouds dezelfde wijze; Het fijne gras en 't lage kruid Ontluikt en in de weiden Daar blinken bloemkes als van goud Zoo zonnig en zoo blijde, Dat gij ze stelen zoudt. Zoo komt langs stille gangen Allengs de lieve lente aan, En 't hart is vol verlangen Aan haar gemoet gegaan. 81 VAN EEN KLEINEN HOF. Ik heb een stil-gedachten hof Vol bloesems tusschen lof; Daar is niet ééne roode roos Die vreugde brengt met haar gebloos, 't Is wonder stil er, of de Dood Het poortje van den hof af-sloot. Met kleuren heeft men niet van doen; Al sneeuwig wit en sussend groen: Groen is de beelt'nis van de Hoop, Dat God na 's levens verre loop Eens in zijn eigen groot Heelal Der ziel een rustpunt geven zal. En 't wit, die ziel ontdaan van schuld, Worde eens der menschen wensch vervuld. Na wat zij leed, Waarvoor zij streed, — Is wit het blinkend vreugde-kleed. 82 LIEDJE. Het zoet rumoer van den zomertijd, Het dringt tot ons door van ailezijd, Van duiven 't gekir, de nachtegaalslag In 't hart van het woud, in 't eind van den dag. De bloempjes gesloten, ze luist'ren toe, En flüist'ren, en fluist'ren, niet een begrijpt hoel Haar geuren vervloeien, een wond're macht Heeft plotsling haar zwijgen een stem gebracht. Als vroeg in den ochtend de zon verrijst, Met kleur en met blijheid het menschdom spijst, Deez' aard lijkt herboren een korte wijl Van wereld vol zorgen in hemel vol heil. — 83 VRAAG. Past het bij mijn grijze haren, Dat een boompje nieuw getooid, Eene van mijne perelaren, Mij met bloesemsneeuw bestrooit? Vragen wij der blijde vinken: Hoeveel maal zongt gij dat lied? Of aan 't heerlijk zonneblinken: Hoeveel maal in 't blauw verschiet Zonkt gij neder, lieve zonschijn, Duizend malen duizend maal ? Maar geen antwoord geeft het zonlicht Op ons menschen vraag en taal. Aan den wingerd 't frissche rankje Bij der druiven volle tros, ln de grijsheid 't vreugde-sprankje, Starlicht over 't donker bosch. 84 VERGEEFS GEHOOPT. Mijn oogen hebben 't aanschouwd, Dat hoe gestadig frisch bedauwd Zijn tak en twijg, en hoe ter tijd, Het snoeimes wilde looten snijdt; Hoe zon of nevel als om strijd Elk takje om, rondomme glijdt, En hoe men 't grage vogelheer Dat af en aan vliegt, keere en weer, En hoe men waakt en kweekt en ducht, Niet elke bloesem komt tot vrucht. 85 AUGUSTUS. Nu staat het heideveld in brand van bloemen; 't Helderwitte zand, Dat glinstert fel als diamant. 't Is bloei en blijheid, Wat de heide biedt; Eén glooiend vlak 1 In 't allerverst verschiet vervloeiend, tot een kleurenniet. En op de kleurenrijke bloemensprei Daar gonst en torscht De kleine honig-bij *, V De honig weg van thijm en bezemhei. 86 ZWANEN. In Iooversluimring van de hooge eiken Stil glijden over 't effen vij verdiep De witte zwanen, hoe zij wieg'lend prijken, Waar 't woud in luwte sliep. Sneeuwblank de halzen, leliewit de vêeren Gegoten als uit wit albast, Zoo drijven zij, om telkens wêer te keeren, Door geen geluid verrast. Mijn schreden zinken weg in mos en zoden; Dat niets verstoor' deez' oogenlust, Noch de aanblik van een vreemden ongenooden Verstoore deze rust. Zóó, blankgevêerd, van eendere geslachten Wanneer haar niets verstoort, Drijft langs de ziel de scheppende gedachten In eenzaam tooveroord. 87 DE AEROPLAAN. Soesterberg. Boven Nêerlands wijde hei Gonst, als waar 't een reuze-bij, Rankgewiekt, de aeroplaan. Langs het hooge lente-blauw Glijden donzen wolkjes gauw, Donzig wit, als van een zwaan. Vogel in de verre lucht, Kleppert voort het wiekgerucht, Luider eerst, dan flauwer, flauw I Dorpelingen zien omhoog Waarheen wel de vlieger vloog, Over hei, en dennen hoog. Enkel vrêe en geen gevaar, Uit den blauwen hemel klaar, Onberoerd zijn kerk en kluis. Dommelig, droomig wiekgeluid, ' Dat versterft tot vèr gezoem, Reuze-bij op blauwe bloem. 88 VISSCHERSDORPJE. Spakenburg. Grijs torenspilsje tusschen daken, Een grootvaar onder nageslacht, Het wolkenkamp in alle pracht Daarboven. — Zonnestralen blaken En vonken in de emmers nêer, Die nijv're handen, altijd wêer, Tot nieuwgedreven zilver maken. Gebiaarte tusschen roode steenen, Dicht aan de lucht, nu blauw dan grauw, naar 't wêer is, of in 't hemelblauw Een boom ter helfte schijnt verdwenen; Een wingerd aan een steenen muur Een stokroos voor pen donk're schuur, Een aster, hier en daar verrast er. Dat alles rechts, met menschbewegen en kinders, kleuren door elk&arl In zelfde klêerdracht, wonderbaar, Of mensch en kind waar eender wezen. De haven links, waar menig zeil in rust is voor een korte wijl, En wiegewagend vastgelegen. Het parelmoer gelijkend water Verzilverd door den zonneglans, Waar witte meeuwen gaan ten dans, Al vleugelkleppend met geklater. De golven in een zwarte streep Ter lucht aan eindend; Breede strepen van licht vooraan en donker later. 89 Wie kan bij kalme zee ontwaren Dat in één enk'Ien ademtocht Zij redden en ook dooden mocht De mannen die haar stroom bevaren, Want dreigt haar stem met wissen dood Zij schenkt het dorp zijn levensbrood, Ten spijt aan dreigende gevaren. 90 WAT MEN ZEGT, DEERT MIJ NIET. Ze zegden, dat ik steeds eender zing Van zon en van eender de dreven; Hoe kan dat anders,* als ieder ding Het ééne en zelfde blijft geven! Zoo is 't dat ik enkel te zingen weet, Van de heide en de wei die mijn voet betreedt; Daar ook maar een lied in mijn binnenst klinkt Zooals elke vogel zijn eigen zingt, En waar of ik kom en waar of ik ben, Natuur heeft voor mij steeds een zelfde stem: Het schuif'len van 't riet en het ruis'len van 't graan, Het luchteblauwen en 't golvenslaan, Het vleugelklap'ren hoog boven de stad, Het heimlijk rits'len van 't vallende blad; En reis ik heen of keer ik wêer, Hetzelfde altoos, nabij en weer, Dat klinkt mij in 't oor en blijft er ter woon Van 't eigenst lied de diepe toon; Van piepen en zoemen, van zweven 't'geluid, Het vangt aan, en duurt voort en 't heeft maar niet uit. In 't land, waar nog klein, mijne kribbe stond, Of waar ik, al grijzend een woonstede vond, In den vreemde of nabij, in het verste verschiet, Alom waar ik ben, één en 't zelfde liedl 91 LEVENSRAADSEL. In de bloesemgeur, In de starrenpraal, In het bleek opaal Van de manestraal; Iti de schemering Van den laten dag, Die versterven gaat In een zonnelach, — Ligt het diep geheim Van de levensduur, Als een kwijnend vuur In 't vervlietend uur. Niet het luchteblauw, Noch de starrenpraal Als in eng'lentaal, U het eind verklaart Van elk menschenlot Dat berust bij God. 92 AAN DE DOODEN. Ik moet een liedeke zingen, Een liedje zacht en têer, Voor allen die zijn verscheiden, Voor allen die zijn niet meer. Voor alle goede harten, Wier harteklop was zoo warm, Die sneefden in den vreemde, Zoo eenzaam, en och zoo arm! Gescheiden van wie ze beminden, . En nog met een brekend oog, Gedachtig aan allen de hunnen, In liefde en mededoog Ik strooi van mijn teer-zachte klanken, Op alle die graven uit, Als zilveren paarlen-spranken Uit mijn stil-beroerde luit; En waar op de kale vlakten Veel ruw-houten kruisen staan, Daar zweeft mijn denken daar over Met schuchterlijk vleugel-slaan. 93 UITVAART. Zal een ziel Uit haar aardsche woon Worden uitgebracht, Doe stil, Doe zacht 1 Dat uw medelijde ■■ Haar op den weg geleide, Tot de poort, Waar de hemelluchter gloort, Neem haar de aardsche lasten af, Als van 't gemaalde 't kaf, Van de takken 't blad de herfst; Aanzie haar Als een die haar lief heeft, En zie Waar* zij terugbeeft voor wat zij niet weet, Dat zij vergeet Dat zij scheiden moet Van 's levens zoet .... Leen uw hand die warm is, Bij haar laatste benauw'nis; Breng haar uit, krank, In den hof van den Dood, Heel stil. Daar bloeit de affodil En glijdt uw boot op der golven schoot, Rank op den stroom van den Tijdl Geef deez' ziel vrij-geleiden Door uw medelijden, Van haar leemen tent benêen Naar God omhoog. 94 VLEUGELSLAG. Op stillen najaarsmorgen Bij dicht-befloersde lucht, Hoor, door de wijde ruimte Dat raadselvol vleugelgerucht. 't Is of op breede vlerken De Tijd daar heenen zweeft, Op breed-ontplooide wieken Daarheenen voeit, al wat leeft. Hoog boven 't veld van den arbeid, Van rijpe vruchten lêeg, Hoog boven de akkers der dooden Uit woedende wereldkrijg. Op uitgeslagen wieken, Drijft de groote, Machtige Tijd, Onder gouden sterrenachten, Na eiken volstreden strijd. 95 HERINNERING. Als de schaar der kleine zangers, Voor het reizen samenschoolt, Door de dreven der erinnering De gedachten ommedoolt. En zij ziet op rijke velden 't Blonde graan in halmen staan, Door die aren, ongetelden, Dwars de blanke sikkel slaan; Ziet, langs bloembewassen boorden 't Hup'lend vloeien van de beek, Waar de zon zoo blij in gloorde, Dat het water zilver leek. Al wat schoon is, al wat zoet is, Ziet erinnering afgebeeld, En wat in het hart gegrift is, Niets ter wereld daar ontsteelt! Laat die schat daar veilig blijven, Zomeroogst van zonnig uur; Wat de tijd verstrooi, verdrijve, Al wat schoon is, blijft van duur. 96 LEGENDEN The land of song within as lays. — 97 98 ■ DE LEGENDE VAN DEN LINDEBOOM. Gelieven hadden zich verlaat Op 't uur dat Nachtegaaltje slaat, Het woud in witte neev'len baadt, Al op een zodenbank. Het bosch was hun een eigen huis, Het zoet gestadig windgesuis Gepaard aan ritslend bladgeruisch. Werd hun een slaapgezang. En waar die twee met teed'ren schroom, Beleefden dezen onschuldsdroom, Daar spreidde een zware lindeboom In 't wijd, rondom, zijn kroon. Of bloesemgeur hun hart beving, Of dat der feëen tooverring Om beider jonge levens ging — — Men vond ze 's ochtends dood. Neen, eerder, dat men denken moet, Dat God hun liefde, rein en goed, Voor zonde en oneer heeft behoed, Hen wegdroeg in zijn schoot. — — De lindeboom, in 't wuivend groen Verand'ring leed, en sedert toen Bespeurt ge in ieder nieuw plantsoen, In 't linde-blad een hart. Waar Liefde, in den bloei der jeugd Onschuldig treedt het pad der deugd, Daar is Natuur, als zij verheugd, Of deelt in hare smart. — 99 DE KORENVROUW. Hongaarsche legende naar proza gedicht. Als de korenvrouw door de graanzee treedt In haar zevenvoudig kleurenkleed, O, dan zwijgt de grasmusch in 't lage hout En het ruischt zoo vreemd in het nabijzijnd woud; Dan staan de halmen in zonnebrand, En slaat de maaier met forsche hand Den sikkel door 't graan als een bliksemschicht In 't snijdende staal zoo flikkert het licht. De maaier voelt zich plots vreemd te móe; Hij staakt den arbeid; hij weet niet waartoe! Hij legt zich nêer aan den wegelkant Onachtzaam nêer in den zonnebrand. Hij slaapt en droomt en weet niet hoelang; Ontwaakt hij in 't lest, het is hem zoo bang; Hij kent geen weg en hij weet geen uur, Hij doolt langs de beek, langs de kerkhofmuur, Een kettinghond heft een luid gehuil; Te klaarlichte dage klepwiekt een uil 1 De vrouw van den maaier, zij treedt hem gemoet, En waar z'em bespeurt, daar glimlacht ze zoet. Hq geeft geen acht, schuw is hij ter zij getreden, al klagend: „mijn hoofd, o mij!" — Zij durft niet naken, zijn oog is wild, Hij krijt van dorst die geen water stilt, De buren komen; zij leiden hem terug Hij treedt terzijde en keert hun den rug; En is ten laatste hij 't huis ingegaan Hij ijlt van daar in het licht van den maan. 100 Zijn vrouw bij 't wiegje van 'l eerste kind, Zij bidt om uitkomst en schreit zich blind: De korenvrouw kwam langs de schoven gegaan, 't Is zij die deez' smart heeft aangedaan; De korenvrouw die langs de akkers treedt In haar regenboogkleurig zonnekleed.* * Somtijds, in zuidelijke landen, nog meer dan ten onzent, gebeurt het dat een maaier ten gevolge van een zonnesteek, krankzinnig wordt BoTenstaande ballade geeft daarvan een zeldzame zinnebeeldige voorstelling — 101 LEGENDE VAN HET „EDELWEISZ." Rustig aan 't spinnewiel Lie-Vrouw te spinnen zat, Eng'len omgaven haar, Wendden het wiel voor haar. Lam'ren hun gouden wol Spon ze, bij spoelen vol. Dacht aan wat moeder-zijn Aanbrengt voor leed en pijn, Peinsde aan hun lievend hart Bloedend door zwaard van smart; Aan haren lieven Zoon, 't Lot van zijn doornenkroon 1 Daar langs haar vingers têer Gleed plots een vlokje nêer, Daalde op der bergen top Deez' ééne blanke vlok) Rein uit het bed van sneeuw Spruit sinds van eeuw tot eeuw. Sneeuwblanke edelweisz. Jezus tot eer en prijs. 102 LEGENDE VAN HET PLANTJE „DUIZENDKNOOP." Toen onze Heiland was aan 't hout gehangen, Alwaar omlaag zijn droeve moeder beidde, Om van zijn moord'naars, hem den God gewijden In hare Hevende armen têer 't ontvangen, Een bloempje aanschouwde dit haar groot verlangen, van aanzien need'rig ach t en zeer bescheiden. Verstond het nochtans grievend menschenlijden, Maria's deerniswaardig boezemprangen, En op de bldarkes van het têer gewas Kwamen aldra de donk're droppen leken, Die vielen van het ruwe kruishout af; Sinds is de vlek nooit van de plant geweken, En dragen allen, die den Heere volgen, Een hartewonde, voor het oog verborgen. 103 DE KLOKKEN. Een schip, dat kwam gevaren In donk'ren stormen-nacht, Het had twee zware klokken, Wat schoone, vreemde vracht 1 — In Spanje, bei gegoten, Uit zeldzaam klokkespijs, Ze zouden te zamen luiden, Op Godgevallige wijs. Doch stormen kwamen rijzen, En golven beukten 't schip, Die stuwden 't voort, en bruidden 't ruw, aan een blinde klip. „De steven, lek geworden! „Het water dringt in 't ruiml „Wie kan er uitkomst geven „Op, mannen) geen verzuim! — — De klokken I . . . . Een te water!" „Wie mannen helpt er meel" De spieren, pezen spannen, Daar plonst de klok in zee I Het schip verlicht, schiet verder; Tien aan de pomp gezet I Het kantelt, wankelt verder Nog wordt het straks gered. - De blijde klokketonen Rondom de havenstad Bezingen wond're redding Dier klok van 't ziltig vat. 104 Daar, uit den schoot der golven Klinkt zachter jubel wêer: De klok in zee bedolven Een echo zendt ze wêer. Ze waren samengegoten Van eender klokkespijs, Ze moesten samen luiden Op Godegevallige wijs. 105 DE HERDER UIT PROVENCE. geautoriseerd, naar Lucien Rolmer, gesneuveld dichter. Waarom zingt niet als weleer Onze jonge herder meer, Hij die zong zoo wonderschoon Als Terpsichore haar zoon ? Zijn gelaat is nat betraand, En hij trilt gelijk een vlam, Die de wind beroeren kwam Zijn gelaat is nat betraand. Niemand weet of kent zijn kwaal, Ieder zegt; — Het is zijn hart I — Wee der oogen tooverkringl Ieder weet het is zijn hart. Niemand weet wat of hij zag, Wee der oogen tooverkringl Elk beklaagt den jongeling, Vraagt zich af, wat hij wel zag. Niemand weet of hij u hoort, Als gij naar die dingen vraagt; — Dat mijn ziel versterft — hij klaagt, Niemand weet of hij u hoort. Met zijn schapen heel alleen, Klaagt hij: dat mijn ziel waar' doodl — — Wis en zeker, hij bemint, — Zegt aan d' ander menigeen; 106 Van de moedertjes in 't dorp Zegt aan d' ander menigeen. Wis en zeker hij bemint, Wie bemint dat arme kind? Wie dat arme kind bemint ? Wis een meisje boos en snood was 't, dat hij zijn liefde bood, Die eens zong zoo wélgezind. En de jonge herder trad Naar zijn zoetlief in het dal, En hij trilde als een blad Toen hij naar zijn liefste trad. Langs den oever van het meer Was het, dat zijn voetpad liep, In het star-doorschenen meer Zonk hij, - en hij zingt niet meer. Naar de eeuwige dageraad Ging de jonge herder toen, Als Terpsichore haar zoon Zong hij eenmaal, wonderschoon I — 107 108 TWEE VADERLANDSCHE LIEDEREN 109 110 AAN MIJN LAND. Ik zing mijn land, uwe schoonheid in den tijd, Nu alles bloeit en dartelt, en verblijd De lam'ren huppelen in de groene wei, Met geel doorstikt, en struikgewas bezij; Van verre langs het opgaand hoog geboomt, Het blauwig water zoetkens kabbelend stroomt. Ik prijs uw schoonheid land, als van het graan, De halmen wiegelend in de aar gaan staan, Het zilv'rig waas, dat over d' akker ligt, Vervloeit in goud, door 't blakend zonnelicht, En velden, vol van welig moesgewas, Begrenzen 't koren en het weide gras. Ik roem, o land, de schoonheid van uw Taal, Die sterk en klankrijk, — zuiver, altemaal getrouwlijk wêergeeft, wat uw Volk bedenkt, Daarvan met klaar geluid den wêerklank schenkt, Zooals een speeltuig, vaardiglijk beroerd, Den luisteraar verbaast, verrukt, ontroert I O, blijde tijden, nu geen dwinglands boei uw gang belemmert; als een beekje vloei! En zing, o Taal, uw land zijn blijheid uit, Zooals een bruigom doet, de waarde van zijn bruid; Een eigen Taal, o schoon en dier bezit! Verwonnen, menig land den hemel daarom bidt! Als 't leeuwrik-Iied, dat vroeg aan 't veld ontstijgt, Zij Nêerlands lied, waarnaar elk oor zich neigt; Dat sterkt en troost, bemoedigt in den nood, Bij Vrede vroom maakt, en bij oorlog groot, Het Volkslied, dat van dank'bre lippen rijst, Zijn God, zijn Nêerland, en zijn Koning prijst. 111 HET NEDERLANDSCHE LIED. Wat is 't dat vuur in de aad'ren giet ? 't Is Hollands lied, 't is Nêerlands lied, Dat aan den strijder lafenis biedt? — Het Nederlandsche Lied. — Het klinkt langs vruchtb're akkers heen, Waar vrede is en rust, Ons scheepsvolk heft zijn lied'ren aan, Aan vreemde of eigen kust. 't Behield van ouds den zelfden klank Frisch als der vogelen zang, Dat altijd eender klinken zal, Na eeuwen, eeuwen lang 1 Het wakkert aan bij 't dagelijksch werk, Versterkt de liefde en trouw Aan 't vorstenhuis, wie zingt niet mêe „Wilhelmus van Nassau ?" — Dat schoone lied van Aldegond, En dat van Bergen-op-Zoom, En 't wèlgeliefd „Wien Nêerlands bloed," En and'ren, forsch en vroom I — Het vrije volk van Nêerlands stam, Door vreemd'lingsmacht geknecht, Het hief zich op met trotschen gram Al strijdend voor zijn recht. Er sneefden in dien bangen strijd Met dwang en Dwingelandij; Met brekend oog nog, zuchtten zij: — „Dat vrije volk zijn wij!" — 112 Zoo klink' dan machtig, Nêerlands lied, En daver door de lucht, Bij vrede en bij oorlogstijd: Eén vrije klankenvlucht 1 — m 114 INHOUD Bladz. Winterkoning in najaarstuin 5 Voorjaarslust 6 Lente 7 Liedje 8 Lente-Avond 9 Zelfmoordenaarskerkhof 10 Onschuld . . 11 Hut op de Hei 12 Wie nimmer rust 13 Ooed Moedertje 14 Vreemd'lingsschap 15 Spade en Kruis 16 Teekening 17 November . 18 Schapewolkjes 19 Gedachte 20 Slaapliedje 21 Boerevrouwtje 22, 23 Aan een Kindje, twee dagen oud 24 Genre-stukje 25 *** 26 Aan i 27, 28 Gedachte 29 De Bloemen ' ... 30 Klank en Kleur . 31 Als de zon gaat schuilen (voor zang) 32 . i 33 Dankbaarheid 34 Tranen 35 Aan een Eenzame 36, 37 Bij een Zelfportret van Vincent van Gogh .... 38 Paddestoelen 30 Een klein Lied van Dood en van Leven 40 115 Bladi. Oproep 41 Afscheid — van mijn Moeder — : .. . 42, 43 Voorjaarsstemmen . . 45, 47 :De Regenboog 48 Mystieke roos 49 Zonsondergang 50 Geboorte .51 Niet voorbij .52 Droef Zomer-achtermiddag .53 Stil weêr 54 Zangwijsje , . 55 Onder 't schrijven buiten 56 De Groeneling . . 57 Sterren 58 Herfstgaarde 59 Aan een roode, laat doorbloeiende Geranium ... 60 Regenboog 61 Voorbeschikt . ;. . . 62 Besneeuwd Kerkhof 63 Vroeg Winter 64 Arme kinderen 65 Januari-dag 66 Aan mijn Vader 67 Winterwand'ling 68 Een Lied. — In 't voorbijgaan — 69 In 't violendal 70 Bretonsch liedje . . 71 Bij 't kirren van een duif 72 Van een meisje dat lachte . . . , 73 Bij een bloeiend Aardappelland 74 Het huisje met de Rozen 75 Of de dingen spreken kunnen? ..... . . 76 Van een beeldje uit Vlaand'renland....... 77 Intimiteit . . . . . .. . . • • • • • t J • • 78 Van wie heengingen ............ 79 116 Bladz. De vreemde Ruiter 80 Februari •. . . 81 Van een kleine hof 82 Liedje . . . 83 Vraag . . . 84 Vergeefs gehoopt 85 Augustus . . 86 Zwanen 87 De Aeroplaan 88 'Visschersdorpje, Spakenburg . . . . . . . . 89, 90 Wat men zegt, deert mij niet 91 Levensraadsel . 92 Aan de dooden 93 Uitvaart 94 Vleugelslag 95 Herinnering 96 LEGENDEN. De legende van den Lindeboom 99 De Korenvrouw, Hongaarsche legende, naar proza gedicht 100, 101 Legende van het Edelweisz 102 Legende van het plantje Duizendknoop 103 De Klokken . . . 104, 105 De Herder uit Provence, geautoriseerd, naar Lucien Rolmer, gesneuveld Fransch dichter . . . 106, 107 TWEE VADERLANDSCHE LIEDEREN. Aan mijn Land UI Het Nederlandsche Lied 112, 113 Verscheidene dezer gedichten hebben toonzetting ontvangen. 117 1