COMMISSIE VAN* ADVIES IN ZAKE DELELANDS KUSTVERDEDIGING. VERSLAG AAN HET College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van DelW. MET BIJLAGEN. 1917 's-GBAVENHAGK, GEBRS, J. & H, VAN LANGENHÜYSEN. .19.1.7- COMMISSIE VAN ADVIES IN ZAKE DELELAND'S KUSTVERDEDIGING. BIJLAGEN A, B, C, G, H, K, L, M, N en O BEHOORENDE BIJ HET Verslag aan het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland. 19 17. COMMISSIE VAN ADVIES IN ZAKE DELELAND'S KUSTVERDEDIGING. VERSLAG AAN HET ollege van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland. MET BIJLAGEN. 1917 's-GRAVENHAGK, GEBRS. J. & H. VAN LANGENHÜYSEN. 1917. COMMISSIE VAN ADVIES IN ZAKE DELELAND'S KUSTVERDEDIGING. VERSLAG AAN HET College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland. MET BIJLAGEN. — . - 1917 ==E 's-GBAVENHAGE, GEBRS. J. & H. VAN LANGENHUYSEN. 1917. INHOUD. Bis. INLEIDING . 5 Hoofdstuk I. Algemeen overzicht van Delfland's kast 33 Bijl. A. Schetskaart van Delfland's kust. Hoofdstuk H. Algemeen overzicht van de veranderingen van strand en duin tus- schen den Hoek van Holland en Katwijk 36 Bijl. B, in 8 blaadjes: grafische voorstelling van de ligging van D.V., . - H.W. en L.W. volgens de Rijks strandmetingen voor elk van de 58 jaren 1867—1914. Bijl. C, in 2 bladen: grafische voorstelling van de schommelingen in de ligging van L.W. en D.V. voor zeven tijdvakken in de jaren 1857—1914. Hoofdstuk III. Onderzoek naar de algemeene veranderingen in den zeebodem vóór de knst van Delfland en een gedeelte van Rijnland 41 Hoofdstuk IV. De veranderingen in den toestand van den onderzeeschen oever langs Delfland's strand 43 C*) Bijl- D. Zes peilkaarten (met titelblad) van den onderzeeschen oever in het voorjaar van 1898, 1900, 1904, 1910, 1911 en 1914 volgens Delfland's registers van waterpassingen en peilingen. C*) Bijl. E. Grafische voorstelling van den onderzeeschen oever in het voorjaar van 1915 en 1916 volgens Delfland's registers voormeld. (*)Bijl. F. Een blad met twee peilkaarten van den onderzeeschen oever langs het vak van hoofd 10 tot hoofd 23 in het voorjaar van 1915 en 1916, volgens Delfland's registers voormeld. Hoofdstuk V. Het strand en de zeewering van Delfland's verdedigd knstvak . . 57 Bijl. 6. Grafische voorstelling van de veranderingen in de ligging van D.V., H.W. en L.W. in de raaien tusschen de hoofden 12 tot H., in het voor- en najaar van de jaren 1898—1915 en in het voorjaar van 1916, volgens Delfland's registers voormeld. Bijl. H. Tabellarisch overzicht met grafische voorstelling van de veranderingen in het strand en den onderzeeschen oever in de tusschenraaien wederzijds de lange hoofden 5a en 4a in het voorjaar van de jaren 1898—1916, volgens Delfland's registers voormeld. (*)Bijl. J. 28 staten van de gemeten afstanden van D.V., H.W. en L. W. uit de strandpalenlijn in de raaien tusschen de hoofden 11 tot 39 met de daaruit berekende gemiddelden en strandbreedten in het voor- en najaar van de jaren 1898—1914, volgens Delfland's registers voormeld. 4 Blz. Bijl. K. Tabellarisch overzicht met grafische voorstelling in 28 bladen van de veranderingen in het strand en den onderzeeschen oever in de raaien tusschen de hoofden 11 tot 39, in het vooren najaar van 1898—1915 en in het voorjaar van 1916, volgens Delfland's registers voormeld. Hoofdstuk VI. Delfland's verdedigd knstvak, beschouwd in verband met de te beantwoorden vraag 83 Hoofdstuk VH. Delfland's onverdedigd knstvak benoorden Scheveningen, mede beschouwd in verband met de te beantwoorden vraag 96 Bijl. L. Eene situatieteekening met de ontwerpen van Delfland's ingenieur en van den Provincialen hoofdingenieur. Bijl. M. Een blad met profielteekeningen van de strandhoogten en de onderzeesche diepten in de raaien 98, 98,M, 98iM, en 987" in het voorjaar van de jaren 1898, 1911 en 1915j volgens Delfland's registers voormeld. Bijl. N. Tabellarisch overzicht met grafische voorstelling in 4 bladen van de veranderingen in het strand en den onderzeeschen oever in de raaien 98, 98,M, 98H» en 987ï0 in het voor- en najaar van 1898—1915 en in het voorjaar van 1916, volgens Delfland's registers voormeld. pSpl Bijl. O. Kaartje van het kustvak benoorden en langs Scheveningen BESLUIT . 108 De met (*) gemerkte bijlagen zijn niet gedrukt. INLEIDING. 1. Samenstelling der Commissie. Na onze bereidverklaring om in de Commissie zitting te nemen, werd aan ieder der ondergeteekenden bij schrijven van 9 September 1914, n° 517, door Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland medegedeeld dat de Commissie van Advies is samengesteld uit de drie leden: Prof. Dr. J. Kraus, Oud-Minister van Waterstaat te 's-Gravenhage; Prof. W. K. Behrens, Hoogleeraar in de waterbouwkunde aan de Technische Hoogeschool te Delft, en B. Hoogenboom, Oud-Inspecteur Generaal van den Waterstaat te GinneJcen. Onze Commissie werd vervolgens geïnstalleerd in de' vergadering van het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden te Delft op den 2 October 1914. Wij hebben daarna bij onderling overleg aan bet lid Kraus het Voorzitterschap onzer Commissie en aan het lid iloOGENBOOM de waarneming van het Secretariaat opgedragen. % Opdracht. In bovengenoemd schrijven werd ons medegedeeld: dat Uw College, na uit een rapport van Uwen ingenieur te hebben vernomen welke eischen voor de toekomst gesteld moeten worden aan eene doeltreffende kustverdediging, in overleg met Gedeputeerde Staten heeft getracht om door eene reglementswijziging te geraken tot eene regeling van de toekomstige finantieele lasten; dat zich daarbij het bezwaar heeft voorgedaan dat Gedeputeerde Staten, steunende op een rapport van den Provincialen hoofdingenieur, ten aanzien van de voor de toekomst te volgen werkiwijze van eene andere meening zijn dan Uw 'College, dat zich grondt op de rapporten van Uwen ingenieur; dat Uw College, gelet op deze rapporten, zich niet onvoorwaardelijk heeft kunnen vereenigen met de zienswijze van Gedeputeerde Staten en van den Provincialen hoofdingenieur en daarom heeft besloten tot het instellen van eene Commissie, teneinde door deze ter zake te worden voorgelicht. Stond Uw College alzoo voor oogen de beantwoording van de vraag, welke werkwijze de meest aanbevelenswaardige is: die van Delfland's ingenieur of die door den Provincialen hoofdingenieur aangegeven, bovendien hadden zich bij Uw College nog verschillende vraagpunten voorgedaan,, welke in Uw schrij- 6 ven tot een programma van door U gedachte waarnemingen zijn vereenigd, waarna echter ten slotte als hoofdvraag bleef gesteld: de voor de toekomst aan te bevelen werkwijze. Bij gelegenheid van de installatie werd onzerzijds er op ge, wezen, dat bij den arbeid der Commissie zou kunnen blijken, dat waarnemingen volgens het bedoeld programma niet wel mogelijk of voor eene beantwoording van de hoofdvraag onnoodig zijn, terwijl wellicht andere daarin niet genoemde onderzoekingen! wèl noodig konden voorkomen, waarom het wenschelijk ware aan de Commissie volkomen vrijheid te laten omtrent hetgeen züj noodig zou achten om te komen tot een zoo juist en volledig mogelijk antwoord op de hoofdvraag. De daarover gehouden besprekingen mochten leiden tot overeenstemming tusschen Uw College en onze Commissie, in dien zin dat wij te dien opzichte geheel vrij zijn gebleven. Bij deze samenkomst werd door den Dijkgraaf op eene desbetreffende vraag nog medegedeeld, dat van de tien volgens het ontwerp 1905 zeewaarts te verlengen hoofden slechts vijf zijn verlengd en dat, in afwachting van het rapport onzer Commissie, met de verlenging van het overige vijftal geen voortgang, zal worden gemaakt. Zonder alzoo uitspraak te moeten doen in het verschil van meetoing tusschen Delfland's ingenieur en den Provincialen hoofdingenieur, heeft onze opdracht veeleer ten doel om in het algemeen advies uit te brengen aangaande: de voor de toekomst aan te hevelen werkwijze ten behoeve van Delfland's kustverdediging, terwijl aan het eind van Uw schrijven Uw College nog te kennen gaf dat daarbij prijls zal worden gesteld op een globaal overzicht der te verwachten finantiëele gevolgen. 3. Ontvangen gegevens. Bij de installatie zijn ons tal van stukken ter hand gesteld, betrekking hebbende op het ontwerp 1905, het ontwerp 1911 en het rapport 1914 (1), alle van Uwen ingenieur. Bovendien ontving ieder onzer een exemplaar van het door den Provincialen hoofdingenieur, onder dagteekening van 29 October 1912, uitgebracht rapport, getiteld: „Verhandeling over de kustverdediging van Delfland". Daarna heeft Uw ingenieur, bij het verstrekken van alle ge* wenschte hulp en inlichtingen, ons zooveel noodig nog aanvullende stukken bezorgd en ons ook in de gelegenheid gesteld om gebruik te maken van de waardevolle gegevens in de registers van waterpassingen op het strand en van peilingen in de Noordzee, zooals die door zijne zorg in 1898 zijn ingevoerd en sedert geregeld worden bijgehouden. Voorts heeft de Provinciale hoofdingenieur ons zeer verplicht door op de meest welwillende wijze de bij; zijne belangrijke verhandeling niet afgedrukte bijlagen (in portefeuille) geruimen tijd ter beschikking te stellen. Eindelijk danken wij het aan de welwillendheid van den Minister van Waterstaat óxt wij zooveel noodig kennis hebben mogen nemen va n den door 's Rijks Waterstaat in 1884 langs (i) Hierin wordt het ontwerp 1911 nader toegelicht en gehandhaafd tegenover de Verhandeling van den Provincialen hoofdingenieur. 7 de kust van Delfland en in 1895/98 langs de geheele Hollandsche kust gedane peilingen, onder voorwaarde evenwel dat die gegevens niet in den een of anderen vorm zullen worden openbaar gemaakt. 4. De hoofdverschillen tusschen de voorstellen van Delfland's ingenieur en die van den Provincialen hoofdingenieur. Uit voornoemde stukken is in de eerste plaats in het licht te stellen, waarin de hoofdverschillen bestaan tusschen Delfland's ingenieur en den Provincialen hoofdingenieur ten aanzien vain do voor de toekomst noodig geachte werken voor Delfland's kustverdediging. Reeds is vermeld, dat van de zee waar tsche verlengingen van 10 hoofden, bedoeld bij het ontwerp 1905, tot dusver 5 zijn tot stand gekomen en dat de uitvoering van het overige 5-tal nog blijft aangehouden, met name van de hoofden 12—16 benoorden Terheyde. Het is niet tegen de voltooiing (raming afgerond ƒ 665000) van dit ontwerp dat de Provinciale hoofdingenieur bedenking heeft; integendeel: op blz. 17 van zijne verhandeling wordt de verklaring aangetroffen dat het voor de hand ligt om het ontwerp 1905 volledig uit te voeren. Zijne bedenkingen gelden het als vervolg daarop door Delfland's ingenieur opgemaakt ontwerp 1911, dat zich in twee afzonderlijke deelen laat splitsen: lü de zeewaartsche verlenging van nog 19 hoofden benoorden hoofd 16, ter voltooiing van de reeks lange hoofden tot aan het afvoerkanaal bij Scheveningen, volgens eene koppenlijn gericht op het zeeëind der hoofden van de visschersbuiteohaven; 2° de aanleg van 3 hoofden benoorden het laatste hoofd 46 te Scheveningen, op 500 M. onderlingen afstand en met de koppenlijn ongeveer in het verlengde van die der bestaande hoofden 43—46. In afwijking van dit ontwerp heeft de Provinciale hoofdingenieur (zie blz. 21 en 22 van zijne verhandeling) voor de naaste toekomst noodzakelijk geacht: I. Het in verminderende mate zeewaarts verlengen van slechts 4 hoofden benoorden hoofd 16, onder eene koppenlijn, geleidelijk overgaande naar den bestaanden kop van hoofd 21, teneinde eene afsluiting van de linie lange hoofden tot stand te brengen. II. Den aanleg van 3 hoofden benoorden het laatste hoofd 46 te Scheveningen, regelmatig afnemende in onderlingen afstand en in lengte, onder eene koppenlijn, geleidelijk overgaande naar de tegenwoordige normale L.W.-lijn voorbij den inscharenden oever, met het doel om benoorden Scheveningen tot eene afsluiting van de strandhoofdenlinie van Delfland te geraken. IH. De uitvoering van buitengewone onderhoudswerken, als daarbij in het algemeen omschreven. Afgezien van de sub III bedoelde onderhoudswerken, blijkt ten aanzien van de onderling vergelijkbare punten 1° en 2° tegenover I en II duidelijk van het verschil in den omvang van de noodig geoordeelde verdedigingswerken, vooral wat betreft 8 de zeewaartsche verlenging der hoofden. Bijgevolg moeten ook de ramingen van kosten meer of minder beteekenende verschillen opleveren. De ramingen van Delfland's ingenieur worden aangetroffen in ziju rapport van 1 Mei 1911; die van den Provincialen hoofdingenieur vindt men niet in de verhandeling, maar in zijn daarbij behoorend geleidend schrijven van 14 November 1912, n° 3050. Ongerekend de kosten voor personeel, dienstbehoeften en onvoorzien in beider ramingen, mede afgezien van de kosten voor den door te trekken spoorweg met onteigening in de raming van Delfland's ingenieur, worden daaraan de volgende cijfers ontleend, welke naar dezelfde eenheidsprijjzen per strekkenden meter zijn berekend. Zeewaartsche verlenging van hoofden (/ 1100 per str. M.) Aanleg van 3 hoofden ( / 450 per str. M.) Delfland's ingenieur. Provinciale hoofdingenieur. (!) ƒ3 000 0000) „ 346 000 f 220 000 270 000 5. De grondslagen,. waarop de voorstellen van Delfland's ingenieur en van den Provincialen hoofdingenieur berusten. Zijn hiervoren de hoofdverschillen in het licht gesteld, ,ook de grondslagen, waarop beide voorstellen berusten, mogen nog worden weergegevén. Daarlatende de voorgestelde verdediging benoorden Schever ningen, waarbij slechts verschil is in de wijze, waarop aldaar 3 hoofden zijn aan te leggen, zullen wijl ons in het bijzonder bepalen tot het verschil ten aanzien van de zeewaartsche verlenging van de bestaande hoofden tusschen hoofd 16 en het afvoerkanaal bij Scheveningen. Om echter het juiste inzicht te verkrijgen in het door Delfland's ingenieur ingenomen standpunt, is het ook gewenscht om zijne vroegere beschouwingen, welke tot de invoering van het stelsel der lange • hoofden hebben geleid, niet voorbij te gaan. Achtereenvolgens zullen wij nu aan de hand van zijne rapporten nagaan op welke gronden zijne voorstellen zijtn gedaan; daarna komen tot het door den Provincialen hoofdingenieur blijjkens de verhandeling ingesteld onderzoek, waarop diens afwijjkende meening berust; en ten slotte overgaan tot het over die verhandeling nog door Delfland's ingenieur uitgebracht rapport 1914. 1 a. De rapporten bjj de ontwerpen van Delfland's ingenieur. Het gedrukt rapport van 27 Januari 1896. Van dit belangrijk en merkwaardig rapport (3), uitgebracht na de vijf achtereenvolgende hooge stormvloeden van 5, 6 en 7 December 1895, werd een exemplaar aangetroffen onder de stukken, ige- (!) Dit bedrag ware juister gesteld op f i 555 000, ingevolge de opmerking door ons op blz. 8C gemaakt. (*) Voor de sub III bedoelde werken, bevattende o. m. eene onderzeesche verdediging van de koppen der hoofden, veronderstelt de Provinciale hoofdingenieur dat kan worden volstaan met een jaar lijk sch bedrag van f 25 000. (*) Om het algemeen karakter van Delfland's kustverdediging aan te geven, heeft de Provinciale hoofdingenieur een gedeelte ran dat rapport aangehaald in § 2 van bijlage C zijner verhandeling (zie blz. 54—56). 9 voogd bij het rapport 1914. Het heeft den grondslag gelegd voor het zeewaarts verlengen der hoofden (stelsel der lange hoofden), nadat in die richting onder des ingenieurs ambtsvoorganger een eerste stap was gedaan met de zeewaartsche verlen-ging (100 M.) van hoofd 3a in 1889 en ten deele van hoofd 11 in 1890. Bij dit rapport van Januari 1896 is als bijlage afgedrukt een staat van de afstanden van den duinvoet tot de strandpalenlijn, gemeten na de stormvloeden van 1877, 1883, 1889, 1894 en 1895; bovendien werd daarbij eene grafische voorstelling overgelegd van de veranderingen van den duinvoet en van de hoogeu laagwaterlijnen volgens de metingen na vorenbedoelde stormvloeden. De in het rapport opgenomen mededeelingen en beschouwingen zijn in het volgende weergegeven; voorzoover daarbij de bewoordingen van den ingenieur geheel worden gevolgd, zijn deze tusschen aanhalingsteekens geplaatst. Nagenoeg over de geheele kustlengte, van strandpaal 98 tot atrandpaal 117, gaat de duinvoet door landwaartsche verplaatsing achteruit; de hoogwaterlijn, hoewel zeer veranderlijk, is niet zoo bepaald achteruitgaande als de duinvoet; de laag waterlijn is wel aan verandering onderhevig, doch schommelt tusschen dezelfde afstanden en is vrijwel constant te noemen» Het strand tracht eene bepaalde helling aan te nemen (en zoolang deze niet bereikt is „blijft de duinvoet zich landwaarts verplaatsen, totdat „een zekere evenwichtstoestand verkregen zal zijn, waarom de „duinvoet zal blijven schommelen, dat is soms aanwinnende, dan „weer afnemende zal zijn." Om dien evenwichtstoestand met den duinvoet te verkrijgen, „kunnen verschillende wegen gevolgd worden, waarop de ver,schillende systemen van verdediging der zeewering berusten." Hoofden zijn als grondslag van elk systeem van verdediging te beschouwen en met de bestaande hoofden is die grondslag reeds vrij wel gelegd. Aan de met deze hoofden verkregen strandverdediging zijn twee stelsels aan te sluiten: het onverdedigd laten van het buitenbeloop der zeewering en dan de duinen zoo lang laten afnemen totdat de evenwichtstoestand is ingetreden; of het aanbrengen van eene kunstmatige verdediging op dat buitenbeloop. Verder komt in aanmerking het stelsel van de lange hoofden, door zeewaartsche verlenging van bestaande hoofden, tengevolge waarvan het strand zal verhoogen en de evenwichtstoestand eerder zal intreden,. Het onverdedigd laten van het duinbeloop wordt de „retireerende verdediging" genoemd, waarbij men de duinen maar laat afnemen en de hoofden telkens landwaarts verlengt wanneer de worteleinden los geraken van de zeewering. „Dit systeem van „retireeren is (dan ook tot nog toe steeds gevolgd en is daar, „waar de duinenrij breed genoeg is, dan ook geen bezwaar dit „voorloopig ,te blijven volgen." Waar echter van eene breede duinenrij geen sprake meer is tusschen strandpaal 110 en strandpaal 117, omdat deze reeds werd vervangen door eene kunstmatig opgeworpen zeewering (zanddijk) met achtergelegen slaperdijk, kon niet worden volstaan met landwaartsche verlenging der hoofden, maar heeft het retireeren, nadat de breedte van den zanddijk tengevolge van een belangrijk hoogen stormvloed 10 te gering was geworden, telkens moeten leiden tot het verzwaren van den zanddijk aan de binnenzijde (l). Op den duur is er echter bezwaar om met retireeren van deze kunstmatige zeewering te blijven doorgaan: ten eerste omdat deze bij. Arendsduin reeds met den slaperdijk is verheeld en ten tweede omdat te Terheijjde wordt gestuit op gebouwde eigendommen. ;Zou men met het retireeren toch willen doorgaan, dan zou daaruit eene binnenwaartsche verlegging van den slaperdijk moeten volgen, waaraan volgens globale raming groote kosten (f 580000) zij dere diepte gedicht. 2° De 4 M. dieptelijn heeft zich van hoofd 21 tot hoofd 36 wel landwaarts verplaatst, maar desniettemin is de zeebodem meer landwaarts ondieper geworden. 3° De 4 M. dieptelijn is benoorden hoofd 36 zeewaarts verplaatst. Daarna besluit de Provinciale hoofdingenieur aldus: „De beteekenis van de door den ingenieur van Delfland aangehaalde verschijnselen a, b en c, waaruit volstrekte toenemende „verdieping' van den zeebodem tusschen Terheyde en Scheve„ningen zou blijken, verschijnt nu in een geheel ander licht. „De inscharing benoorden het laatste lange hoofd 11 buiten „beschouwing gelaten, is de toestand van den onderzeeschen „oever daar over 't algemeen gunstiger geworden (zie ook bijl. F). „Hiermede ontvallen aan Delfland's ingenieur de argumenten „van toenemende verdieping van den zeebodem, welke zouden „noodzaken tot verdere uitbreiding van de lange hoofden bö„noorden de inscharende invloedsfeer van hoofd 11, temeer nogi „waar in het voorgaande aangetoond is dat het strand daar ter „plaatse (kustvak C) in bevredigend stabielen toestand verkeert. „Alleen bestaat er gevaar voor een zich noordwaarts ver„plaatsende inscharing, wanneer alle hoofden van het thans inj„geschaarde kustvak tusschen hoofd 11 en 20 op dezelfde wijze „als voorheen met gelijke lengten van 100 M. verlengd worden. „Dit is te voorkomen door de verlengingen buiten het ont„werp-1905, d.i. van hoofd 17 tot en met 20 geleidelijk korter „te maken, opdat de koppenlijn van de lange hoofden geleidelijk „over kan gaan in de koppenlijn van de korte hoofden (zie „bijlage F11). „En dan moet men met de hoof den verlengingen niet van Zuid „naar Noord werken, maar in omgekeerde richting, te beginnen „met hoofd 20 en zoo zuidwaarts." c. Het rapport 1914 van Delfland's ingenieur. Het is ons gebleken dat onder dagteekening van 8 April 1914, onder hetzelfde nummer, door Delfland's ingenieur drie rapporten zijn uitgebracht, waarvan twee rechtstreeks betrekking hebben 27 op de verdediging van het ontwerp 1911 tegenover de beoordeeling door den Provincialen hoofdingenieur: het eene rapport, naar aanleiding van den inhoud van het schrijven, waarbij de Verhandeling werd ingezonden en het tweede rapport naar aanleiding van de Verhandeling zelve. Blijkens het voorgaande (zie blz. 13) heeft Delfland's ingenieur de meening voorgestaan dat het voortgaan met retireeren van de kust, ook waar de duinbreedte dit zonder bezwaar nog zou toelaten, op den duur geen aanbevelenswaardig systeem is, en dat men beter doet ook hier tot zeewaartsche verlenging van de hoofden over te gaan, waarvan blijkens de ervaring met de reeds tot stand gebrachte lange hoofden ongetwijfeld duinaanwinst en strandverhooging is te verwachten. Voorts heeft hij de noodzakelijjfcheid van de uitvoering van het ontwerp 1911 bepleit op grond van toenemende verdieping van den onder*zeescheD oever. Bij bovenbedoeld tweede rapport (betreffende de Verhandeling) wordt verwezen naar een aantal bijlagen met de strekking, zoowel om den achteruitgang van den duinvoet (D.V.) en van de H.W.t en L.W.-lijnen tusschen Terheijde en het afvoerkanaal in het licht te stellen, als om de verdieping van den onderzeeschen oever nader aan te toonen. De bijlagen 1—4 hebben betrekking op den achteruitgang van zeewering en strand en de bijlagen 5—10 betreffen de verdieping van den onderzeeschen oever. Wat die bijlagen inhouden, zij hier vermeld. Bijlagen 1, 2 en 3. Drie staten van verplaatsing resp. van D.V., H.W. en L.W,. in de jaren 1880—1889, 1890—1899 en 1900—1910, tusschen de hoofden in het strandvak ten noorden van hoofd 11. Deze staten vangen aan met de raai tusschen de hoofden 11 en 12 en eindigen met die tusschen de hoefden 33 en 34. De gemiddelde uitkomsten der verplaatsingen zijn: 1880—1889 1890—1899 1900—1910 DV. 12,35 M. landwaarts •DV. 8,40 M, landwaarts DV. 6,80 M. landwaarts HW. 2,90 M. landwaarts HW. 1,S0 M. landwaarts HW. 3,50 M. zeewaarts LW. 3,70 M. landwaarts LW. 14,20 M. landwaarts LW. 1,50 M. landwaarts Bijlage 4. Een staat van verplaatsing van L.W. in de jaren 1898—1905, 1905—1910, 1910—1913, tusschen de hoofden als voren, doch eindigende met de raai tusschen de hoofden 38 en 39. De gemiddelde uitkomsten van de verplaatsing zijn:' Voor het gedeelte Voor het gedeelte van hoofd 11 van hoofd 21 Voor het geheel, tot hoofd 21. tot hoofd 39. 1898—1905 3,80 M. landwaarts 10 M. zeewaarts 5,10 M. zeewaarts 1905—1910 2,40 „ zeewaarts 16 „ landwaarts 9,30 „ landwaarts 1910—1913 4,80 „ „ 12 „ „ 6,10 M. Bijlagen 5, 6 en 7. Drie staten van de verplaatsing van de dieptelijnen resp. van 40, 50 en 60 d.M. D.P. tusschen 1895 en 1913 bij elk der Rijksstrandpalen 98—116. Voor elk van 28 beide jaren wordt de afstand van de dieptelijnen tot de Rijksstrandpalenlijn opgegeven. De vergelijking tusschen beide jaren ontbreekt alleen voor de dieptelijn van 60 d.M, bij de strandpalen 98—101. De uitkomst van de vergelijking is: de lijn van 40 d.M. is zeewaarts verplaatst bij de strandpalen 112—116; de lijn van 50 dM. is zeewaarts verplaatst bij de strandpalen 99, 101, 113, 115 en 116; de lijn van 60 M. is zeewaarts verplaatst bij de strandpalen 103 en 112—115. Behoudens sommige verschillen = nihil, is de verplaatsing overigens landwaarts, tot de volgende grootste en kleinste maten: de lijn van 40 d.M. grootste 105 M. (paal 109), kleinste 10 M. (paal 103); de lijn van 50 d.ML grootste 100 M. (paal 110), kleinste nihil (paal 103, 114); de lijn van 60 d.M. grootste 90 M. (paal 106), kleinste nihil (paal 102, 104, 109). Bijlage 8. Een staat van den inhoud der dwarsprofielen beneden D.P. in de strook binnen den afstand van 400 M. tot de Rijksstrandpalenlijn, in de jaren 1900 en 1910, voor elk van de raaien tusschen de hoofden. De staat vangt aan met de raai tusschen de hoofden 38 . en 37 en eindigt met die tusschen de hoofden 13 en 12; ook de raaien van de in dit kustvak gelegen strandpalen 103 tot 111 zijn bijjgevoegd. Voor elke raai wordt nevens den inhoud ook de gemiddelde diepte D.P. opgegeven en van beide uit het totaal voor elk van beide jaren een algemeen gemiddelde berekend. Volgens de daarmede verkregen uitkomsten zouden de gemiddelde inhoud en de gemiddelde diepte der dwarsprofielen in 1910 resp. 62 M*. en 0.17 M. meer bedragen dan in 1900. Bijlage 9. Een staat van den inhoud der dwarsprofielen beneden D.P. in de strook tusschen 400 M. en 200 M. afstand tot de Rijksstrandpalenlijh, in de jaren 1900 en 1910. Deze staat omvat al de raaien, zoowel tusschen de hoofden als in het verlengde van de as van elk der hoofden en ook de raaien van de strandpalen, in het kustvak dat aanvangt met hoofd 38 en eindigt met hoofd 12. Op gelijke wij|ze als in bijlage 8 wordt als uitkomst verkregen dat de gemiddelde inhoud en de gemiddelde diepte der dwarsprofielen in deze strook van 200 M. breedte in 1910 resp. 98 M2. en 0.49 M. meer bedragen dan in 1910. Bijlage 10. Eene situatieteekening op de schaal van 1:10000 van het ontwerp 1911. Daarop zijn de drie dieptelijnen van 40, 50 en 60 d.M. -f- D.P. in de jaren 1895 en 1913 (vermeld in de bijlage 5, 6 en 7) aangegeven, met het doel om de verplaatsing van deze lijhen aanschouwelijk voor te stellen. Het is aan de hand van en met een herhaald beroep op deze bijlagen, dat Delfland's ingenieur de beschouwingen en stellingen van den Provincialen hoofdingenieur als onjuist veroordeelt, zoowel wat betreft de conclusiën onder I, II, III en IV in Hoofdstuk V der Verhandeling, als wat aangaat de beteekenis der verschijnselen onder a, b eh c, zooals deze in hoofdstuk VI zijn vastgesteld. Het zou te ver voeren om zulks hier in zijn geheel weer te geven. 29 Delfland's ingenieur ziet in de thans en vroeger overgelegde bijlagen het bewijs van naderende diepte aan de kust en blijft van oordeel dat op grond daarvan de zeewaartsche verlenging van do hoofden tusschen Terheyde en het afvoerkanaal wordt gevorderd. Beide vorenbedoelde rapporten van 8 April 1914 worden dan ook besloten met de verklaring dat hij zijn ontwerp 1911 ongewijzigd en in vollen omvang handhaaft. 6. Werkzaamheden onzer Commissie. Het spreekt van zelf dat wij ons ook ter plaatse bekend behoorden te maken met de gesteldheid van Delfland's strand en zeewering, zoowel van het nog onverdedigd kustvak benoorden Scheveningen als van het meer uitgestrekt gebied van daar naar den Hoek van Holland, waar de bestaande verdedigingswerken worden aangetroffen. Onder het geleide en de zeer gewaardeerde voorlichting van Delfland's ingenieur brachten wij1, reeds spoedig na de installatie, een eerste bezoek aan Delfland's strand, in het bijzonder aan het gedeelte langs de kunstmatige zeewering van den Hoek van Holland tot behoorden Terheyde. Daarna werd het geheele strand en duin in 1915 herhaaldelijk door ons bezocht, ten einde met den plaatselijken toestand zoo goed mogelijk vertrouwd te worden. Bovendien brachten wij in 1915, ter vergelijking, ook een bezoek aan Noordholland en het eiland Schouwen. In Noordholland gold het de kust benoorden Betten en Callantsoog, waar de strandverdediging nog wordt voortgezet om de aldaar op beide plaatsen vroeger aangelegde reeks hoofden uit te breiden en geleidelijk over het geheele kustvak van Petten tot nabij Huisduinen te voltooien. Op Schouwen betrof het de noordkust, waar met de Rijkswerken van de Oude Hoeve en de werken aan het noorderstrand van het -waterschap Schouwen, tot aan den overgang van duin in zeedijk, het strand wordt verdedigd door eene aaneengesloten reeks hoofden en ook plaatselijk, tot bescherming van het duin, steen- en betonglooiingen zijn aangebracht, gedeeltelijk over vrij jgroote aaneengesloten lengte en overigens in verspreide vakken. Ook bij vergelijking met hetgeen wij aldaar hebben waargenomen, gaf de beschouwing van de gesteldheid van Delfland's zeewering en verdedigd strand, tusschen den Hoek van Holland en Scheveningen, over het geheel een niet onbevredigenden indruk. Maar wij mochten niet voorbijzien dat na den hoogen stormvloed van 12 Maart 1906 — afgezien van den niet bijzonder hevigen stormvloed in November 1912 — over het geheel rustige jaren zijn gevolgd, waarvan de gunstige invloed op de gesteldheid van zeewering en strand niet is kunnen uitblijven. Als om ons te behoeden voor misleiding, kwam op 13 Januari 1916 een hevige stormvloed, waarbij ook Delfland's zeewering niet werd gespaard. Wij hebben natuurlijk niet verzuimd om de uitwerking ter plaatse te gaan aanschouwen, waarbij' wij op de belangrijkste gedeelten weder het geleide en de voorlichting van Delfland's ingenieur hebben mogen ontvangen. Daarna moest, in verband met de intusschen gereed gekomen bewerking van gegevens, de toestand op verschillende punten nader en herhaaldelijk in bijzonderheden worden nagegaan. 30 Scheen de vervulling van de ons opgedragen taak door de ter beschikking gestelde en nader ontvangen stukken veel vergemakkelijkt, weldra bleek dat de samenstelling van ons verslag een omvangrijken arbeid zou vorderen, ook nadat wij, voor eigen gebruik, een overzicht hadden samengesteld van de rapporten en bijlagen van Delfland's ingenieur en van de verhandeling met uitvoerige bijlagen van den Provincialen hoofdingenieur, ten einde een duidelijk inzicht te verkrijgen in beider onderzoek en in do waarde van de gegevens, waarop hunne zoo verschillende inzichten en voorstellen berusten. Hoewel wij ons in het algemeen wenschen te onthouden van eene beoordeeling van het gewicht der door ieder hunner aangewezen feiten en gehouden beschouwingen, was het daarvan opgemaakt overzicht, dat hiervoren in meer beknopten vorm is weergegeven, voor de richtige vervulling van onze taak onmisbaar. Na ons in de nu volgende hoofdstukken I, II en III bezig te hebben gehouden met meer algemeene gegevens en de daaraan verbonden mededeelingen en beschouwingen, hebben wij in hoofdstuk IV meer in het bijzonder een onderzoek ingesteld naar den onderzeeschen oever langs Delfland's strand. Waai- Delfland's ingenieur herhaaldelijk gewaagt van toenemende verdieping en nadering van dieptelijnen tot de kust en daarop voornamelijk izijn ontwerp 1911 heeft gegrond, terwijl de Provinciale hoofdingenieur uit de vergelijking van den toestand in 1900 met dien van 1910, zooals deze in bijlage F17 (achter de Verhandeling afgedrukt) in beeld zijh gebracht, onder meer den inscharenden invloed van de reeks lange hoofden benoorden hoofd 11 heeft afgeleid, hebben wij aanleiding gevonden om te trachten, door eenige kaarten op schaal en door de verdere bijlagen bij hoofdstuk IV, tot eene voorstelling te komen van hetgeen zich met den onderzeeschen oever in de jaren 1898 tot 1916 heeft voorgedaan. Aan deze gegevens zijn onze beschouwingen over den zoo veranderlijken onderzeeschen oever ontleend. Wat strand en zeewering van Delfland's verdedigd kustvak betreft, behandeld in hoofdstuk V — terwijl dit kustvak in hoofdstuk VI in het bijzonder is beschouwd in verband met de te beantwoorden vraag —, hebben wij eene andere wijze van onderzoek gevolgd dan de Provinciale hoofdingenieur, die bijna uitsluitend terade is gegaan met de uitkomsten van de Eijksstrandmetingen. Wij hebben ons gegrond op de waterpassingen en peilingen in de registers van Delfland, zooals die in het jaar 1898 zijn ingesteld en jaarlijks tweemaal (in voor- en in najaar) worden verricht. Wel gaan de Rijksstrandmetingen vele jaren verder terug, maar omdat de strandpalen op 1000 M. afstand van elkaar en soms zeer nabij| een hoofd staan, kunnen de uitkomsten van die metingen voor de beoordeeling van het geheele strand niet die waarde hebben, welke aan de opnemingen van Delfland in de raaien, telkens tusschen twee op elkaar volgende hoofden, is toe te kennen. En hoewel de gegevens in de registers van Delfland eerst met het jaar 1898 aanvangen, hebben wij daarmede, met inbegrip van de voorjaarsopname in 1916, toch kunnen beschikken over eene reeks van 37 opnemingen in de laatste 19 jaren. Wij hebben gemeend dat de daarnaar bewerkte bijlagen, welke dit hoofdstuk vergezellen, zeer vol- 31 doende zijn voor een juist inzicht in den toestand van strand' en zeewering onder de werking van de bestaande hoofden. Dit geldt in het bijzonder voor het in 28 bladen (bijlage K) bewerkt tabellarisch overzicht met (grafische voorstelling betreffende het kustvak van Terheyde tot het afvoerkanaal, of tusschen de hoofden 11 en 39. Ook de bijlagen M en N, behoorende bij hoofdstuk VII, waarin Delfland's onverdedigd kustvak wordt behandeld, zijn uitsluitend bewerkt naar de gegevens in voormelde registers van Delfland. HOOFDSTUK I. Algemeen overzicht van Delfland's kust. De bijgevoegde schetskaart, bijlage A, welke is gevolgd naar de topografische kaart op de schaal van 1 : 50000, dient slechts om een algemeen en overzichtelijk beeld te geven van de kust van Delfland met de verdedigingswerken; als zoodanig kan zij geen aanspraak maken op volstrekte nauwkeurigheid. Uit deze schetskaart blijkt dat Delfland's kust bijna geheel is verdedigd met strandhoofden (verder kortweg hoofden te noemen), n.1. van den Hoek van Holland tot strandpaal 99 ten noorden van Scheveningen over eene lengte van 19 K.M.; bovendien langs Scheveningen met een muur tot bescherming van het duin met de gebouwen aldaar, zich uitstrekkende van de buitenhaven der visschershaven tot genoemden strandpaal 99, waar het laatste of noordelijkste hoofd is gelegen. Daar voorbij!, of benoorden Scheveningen, ligt een nog onverdedigd kustvak, ter lengte van omstreeks 1600 M., tot aan de scheiding met het Hoogheemraadschap Rijnland. Ongerekend de twee dammen of hoofden aan de uitmonding van het 's-Gravenhaagsch afvoerkanaal bij Scheveningen, telt de strandverdediging in het geheel 59 hoofden. Ten zuiden van het afvoerkanaal worden aangetroffen: op het ruim 9 K.M. lange strandvak tusschen dat kanaal en Terheijde, een reeks van .... 27 hoofdan (de zeewaarts verlengde of lange hoofden bezuiden Terheijde . 10 „ de korte hoofden tusschen die lange .... 9 „ de verder zuidwaarts naar den Hoek van Holland gelegen hoofdenrij, eindigende met hoofd H, daar de overige hoofden J, K en L onder het zand zijh bedolven 7 „ alzoo samen ... 53 hoofden Ten noorden van het afvoerkanaal en van de hoofden van de buitenhaven der visschershaven liggen op het Scheveningsche strand nog ... 6 „ makende langs het geheele kustvak in totaal . 59 hoofden .Deze hoofden zijn geheel met steen bekleed. Bij' eene aandachtige beschouwing van de schetskaart is daarop de geschiedenis van de verdedigingswerken ongeveer te lezen, zooals in het kort hier volgt. In de tweede helft van de 18e eeuw werden de eerste 4 hoofden (1—4) gelegd bij de Bank, nog in het laatst van die eeuw gevolgd door een 8-tal hoofden (5—-12) in noordelijke richting tot even voorbij Terheijde. Liggen de eerste 3 hoofden (1—3) 34 op een onderlingen afstand van omstreeks 190 M., reeds met hoofd 4 en de volgende tot hoofd 9 'is die afstand bijna verdubbeld (rond 375 M.), terwijl hoofd 10 daarentegen 287 M. .verder ligt dan hoofd 9, hoofd 11 op bijna 400 M. afstaad van hoofd 10, waarna hoofd 12 weder volgt op ruim 375 M. (382 M.) afstand. In de eerste helft van de 19e eeuw volgde weder eene voortzetting noordwaarts met 3 hoofden (18—16) in 1807, en met nög 6 hoofden (16—21) in 1826. D(e onderlinge afstand van deze hoofden bedraagt gemiddeld ruim 375 M., overeenkomende met dien tusschen de hoofden 3—9 en 11—12. Na 1826 trad eene lange (29 jaren) rustpemode in, alvorens men zich gedrongen zag om met de standverdediging voort te gaan. Dit geschiedde in 1855: noordwaarts van hoofd 21 door den aanleg van 3 hoofden (22—24) bij Smalduin, alwaar in het vcrig jaar een slaperdijk achter Ockenburg was gelegd; zuidwaarts van hoofd 1 naar den Hoek van Holland door den aanleg van 6 hoofden (A—F), in 1856 nog vervolgd met 5 hoofden (G—L). Toen werd de onderlinge afstand bijl de noordelijke hoofden verminderd tot 300 M. en die voor de zuidelijke hoofden aangenomen op omstreeks 250 M. hl verband met de werken van den Nieuwen of Rotterdamschen waterweg kwam latere voortzetting zuidwaarts niet meer in aanmerking, doch in noordelijke richting! werden in 1861 weder 4 hoofden (25—28) aangelegd tot even benoorden Kijkduin, terwijl in de volgende jaren 1862/67 jaarlijks met 1 hoofd noordwaarts en dus achtereenvolgens nog met 6 hoofden (29—34) werd voortgegaan. Bij deze laatste groep hoofden werd de onderlinge afstand wederom minder genomen en op 200 M, gebracht. Zoo onderging de onderlinge afstand van de noordwaarts voortgaande hoofdenreeks groepsgewijze eene vermindering vin 375 M. tot 300 M. en zelfs tot 200 M. W\ederom trad een tijdperk van rust in met de noord waartsche voortzetting van de strandverdediging, doch intusschen had zich de behoefte doen gevoelen ,aan meerdere hoofden bezuiden Terheijde tusschen de hoofden 3—9, w&arvan de onderlinge afstand bijna het dubbel bedroeg van dien tusschen de hoofden 1—3. Aldus kwamen tot stand de zoo te noemen korte (eerst later verlengde) hoofden: 3a in 1846, 4a in 1854, 5a en 6a in 1863, alsmede Qa en 8a in 1877; ook tusschen de hoofden 10 en 11 werd in 1881 hoofd 10a gelegd. Nog duurde het genoemd tijdperk van rust voort en het heeft den schijn of met hoofd 34 in 1867 aan eene beëindiging van de reeks hoofden in noordelijke richting werd gedacht. Dit is werkelijk het geval geweest, daar ons uit eene aanteekening is gebleken dat in 1867 het besluit werd genomen: hoofd 34 zou het allerlaatste hoofd zijn. Dat heeft evenwel niet mogen zij|n: de voortgaande afneming van strand en duin benoorden hoofd 34 maakte aan het afwachten na 19 jaren een einde. In 1886 werd hoofd 35 gelegd'op een 'afstand van 405 M. van hoofd 34, waarmede de onderlinge afstand van de groep hoofden 29—34 weder ruim werd verdubbeld, en nadat in 1887 de dammen of hoofden van het afvoerkanaal waren tot stand gekomen, volgde in 1890 de aanleg van de hoofden 36—38, zoodanig: dat daarmede de afstand van ruim 2100 M. tusschen hoofd 35 en het zuiderhoofd (39) van het 35 kanaal in vrijwel vier gelijke deelen werd verdeeld, waardoor de onderlinge afstand werd gebracht op minstens 525 ML en alzoo nog met 120 M. werd vergroot. Laatstgenoemde 3 hoofden (36—38) zijn in de lengte-as voorzien van eene boven de steenbekleeding- uitstekende paalrij, welke bij den aanleg nog achter het landeind van het steenen hoofd over het strand is doorgetrokken tot aan het duin, respectievelijjk over eene lengte van 25, 29 en 20 M.: zeewaarts gaat de paalrij door tot op 25 M. van het zeeëind, over welke lengte twee uitstekende paalrij en aan de kanten zijn aangebracht, in elkaar loopende rond den kop. Bezuiden Terheijde was intusschen in 1889 reeds hoofd 3a zeewaarts verlengd; daarna is zulks nog op 9 hoofden toegepast in de jaren op de teekening vermeld, het laatst in 1910. Van de aldus gevormde reeks van 10 lange hoofden is hoofd A het meest zuidelijke en hoofd 11 bij Terheijde het meest noordelijke hoofd. Zoo is de bestaande verdediging bezuiden het afvoerkanaal tot stand gekomen. Volledigheidshalve valt daarbij nog te vermelden : de verzwaring van de kunstmatige zeewering (zanddijk) in 1895/96 over 6000 M. lengte tusschen de strandpalen 111 en 117, alsmede de in 1907 op de kruin van dezen zanddijk aangelegde spoorweg van den Hoek van Holland tot nabij hoofd 16 of even voorbij den schelpweg. Ook benoorden het afvoerkanaal, waar Scheveningen werd bedreigd en een strand muur als zeewering tot stand kwam, werden in de jaren 1895 en 1896 tot strandverdediging 5 hoof den (41—45) gelegd, gevolgd in 1903 door hoofd 46, dat sedert het laatste hoofd is gebleven. Deze 6 hoofden hebben hun worteleinden tegen den strandmuur en liggen op een onderlingen afstand van 500 M. De hoofden 41—43 zijh voorzien van paalrijen in de as en rond den kop, zooals de hoofden 36—38; de hoofden 44—46 hebben alleen de paalrij1 rond den kop. HOOFDSTUK II. Algemeen overzicht van de veranderingen van strand en duin tusschen den Hoek van Holland en Katwijk. Waar Delfland's kust van eene bijna doorgaande strand verdediging werd voorzien, terwijl.de aangrenzende kust van Rijnland tot dusver daarvan vrij bleef, kwam het gewenscht voor om den toestand van strand en duin voor beide kustvakken over een reeks van Jaren in het algemeen te overzien. Daartoe is gebruik gemaakt van de jaarlijjksche strandmetingen, v aarmede van Rijkswege in 1857 langs de kust van Zuidhollaid werd aangevangen, bestaande in het meten van de afstanden van, den duinvoet (DV.), de hoogwaterlijin (HWL) en de laagwaterlijjn (LW.) uit de voor dat doel gestelde strand- of kilometerpalen; ook de duinvoetshoogte werd daarbij gemeten. Ten einde nu een algenneen overzicht van de veranderingen in strand en duin te verkrijgen, zijn die uitkomsten van die jaarlijksche metingen tusschen den Hoek van Holland (paal 118) en Katwijk (paal 87) verzameld en in beknopten vorm weergegeven door de grafische voorstellingen, welke als bijlagen B en C worden aangetroffen, loopende over de jaren 1857—1914; de uitkomsten van 1915 waren bij de bewerking nog niet bekend. Het geheel omvat alzoo eene reeks van 58 jaren. Bijlage B bevat 8 blaadjes: 1—8, welke voor elk van deze jaren afzonderlijk eene voorstelling geven van de ligging van DV., HW. en LW. ten opzichte van de lijn der strandpalen. Ter vereenvoudiging is deze als eene rechte lijn voorgesteld, met verwaarloozing van de daarin voorkomende hoekpunten, waardoor in werkelijkheid eene gebroken lijn wordt gevormd. Bijlage C bevat 2 bladen: blad 1 en blad 2, waarop over zeven tijdvakken (twee van 4 jaren en vijf van 10 jaren) de schommelingen in de ligging van DV- en LW., met zóóver mogelijk de gemiddelden, zijoa voorgesteld. Die voor HW. zijn weggelaten om verwarring van anders ineenloopende lij!nen te ver- , mijden. In 1857, het eerste jaar van de Rijksstrandmetingen, was het strand van Delfland reeds bezet met eene doorgaande reeks hoofden van nabij den Hoek van Holland tot even voorbij paal 107, eindigende noordwaarts met hoofd 24, zooals op de bijlagen is aangewezen. De noordwaartsche uitbreiding van de hoofdenreeks is verder daarop achtereenvolgens aangeduid, alsmede het lQ-tal zeewaarts verlengde of lange hoofden, terwijl ook zijn aangewezen de hoofden van het afvoerkanaal en van de buitenhaven bij Scheveningen, met den strandmuur aldaar. Hierbij valt op te merken dat de lengte van de lange hoofden niet op schaal is geteekend, maar te kort, ter voorkoming van telkens ineenloopen met de lijnen van het voorafgaand jaar of tijdvak. 37 In het algemeen is bij de beschouwing van deze grafische . voorstellingen in het oog te houden dat de van paal op paal geteekende doorgaande lijnen van DV., HW. en LW., voorzoover de hoofden liggen, vrijwel fictief zijn, daar zij binnen het gebied van de hoofden een geheel ander beeld zouden moeten vertoonen en thans slechts den plaatselijken toestand bij eiken strandpaal kunnen aanwijzen. Met de lijnen buiten het gebied van de hoofden mag evenwel worden aangenomen dat voor elk van de 58 jaren op bijlage B een (algemeen beeld van de gesteldheid van het onverdedigd strand wordt gegéven, zooals die telkens ten tijde van de jaarlijksche meting' werd bevonden. Dit geldt ook voor de schommelingen in LW. en in DV. op bijlage C. Waar zich gewoonlijk het verschijnsel voordoet of algemeen als zoodanig wordt aangenomen dat, na den aanleg van eene reeks hoofden, achteruitgang of inscharing van strand en duin over eene zekere lengte voorbij of achter het laatste hoofd ontstaat, geeft eene beschouwing van deze grafische voorstellingen gelegenheid om in het algemeen na te gaan of zulks ook hier wordt bevestigd door de verandering, welke het naastliggend onverdedigd strand onderging, telkens nadat bij het noordwaarts groepsgewijze verlengen van Delfland's hoofdenreeks eene periode van stilstand of afwachten met het weder voortzetten van de strand-verdedigingswerken was ingetreden. Uit de niet langdurige periode 1855—1861, tusschen den aanleg van het. laatste hoofd 24 (1855) en de voortzetting met de groep hoofden '25—28 (1861), is eene verandering al of niet in bedoelden zin nog niet zoo beslist vast te stellen. In 1858 toch (zie bijlage B) ligt LW. .voorbij hoofd 24 nog gunstiger dan in 1857 met een breed nat strand, zonder sprekenden achteruitgang van HW. en DV.; eerst in 1859, ook vervolgd in 1860, vertoonen de drie lijnen aldaar achteruitgang, maar van . verderen achteruitgang is niet kunnen blijken wegens den aanleg reeds in 1861 van de groep hoofden 25—28, gevolgd in 1862/67 door de hoofden 29—34. Er is echter eene stilstand-periode van langeren duur na den aanleg van hoofd 34 benoorden Kykduin onder Loosduinen en eene van nog voortgaanden duur na den aanleg van het laatste hoofd 46 benoorden Scheveningen. Van de veranderingen of inschalingen van de onverdedigde strand vakken aan de noordzijde van hoofd 34 en van hoofd 46 kunnen de grafische voorstellingen een algemeen inzicht geven. Inscharing voorbij hoofd 34, gelegen op 581 M. bezuiden paal 104. Nadat in 1862/67 de groep hoofden tot stand was gekomen, welke in 1867 eindigde met hoofd 34, is tot 1886 of 19 jaren gewacht met den aanleg van het eerstvolgend hoofd 35, op 176 M. bezuiden paal 104. In deze periode valt voorbij: of benoorden hoofd 34 eene sterke inscharing van strand en duin op te merken, zooals blijkt uit de beide bijlagen en in het bijzonder uit bijlage B. Reeds in 1868 vertoont zich inscharing bij, paal 104, waarbij LW. op 40 M. zeewaarts en HW. en D;V. respectievelijk op 47 M. en 70 M. duinwaarts uit de strandpalenlijn zijn gelegen. 38 De inscharing gaat daarna bij: paal 104 in sterke "nate voort, ■waarbij in 1874, 1877, 1878 en sedert 1880 ook LW. duinwaarts van do strandpalenlijh is gekomen; voortgaande tot in 1886 heeft de inscharing aldaar zoodanige verhouding aangenomen dat LAV., HW. en DV. in dat jaar respectievelijk zijn gelegen op afsta aden van 45 OVL, 117 M. en 139 M. duinwaarts van de strandpalenlijn. Bovendien blijkt de inscharing zich tusschen 1868 en 1886 ook uit te strekken tot de palen 103 en 102, vooral teekenend in de jaren 1870—1874, terwijl het strand bij faal 101, na schommelingen, ten slotte in 1886 een geleidelijk verloop aanneemt met dat bij' de palen 104—102 en voorzooveel LW. en HW. betreft in den achteruitgang schijnt te worden betrokken; vooral het nat strand is van paal 104—101 versmald. Inscharing voorbij het laatste hoofd 46, gelegen in paal 99. Nadat langs Scheveningen in 1895 de hoofden 41—43 waren gelegd, in 1896 gevolgd door de hoofden 44 en 45, is voorbij laatstgenoemd hoofd blijkens de bijlagen inscharing ontstaan bij de palen 99 en 98. Door den aanleg van het laatste hoofd 46 in 1903 is de inscharing bij paal 99 opgeheven, doch bij paal 98 vergroot en aldaar vooral sedert 1909 toegenomen; ook is de inscharing nog eenigszins merkbaar bij' paal 97 in Rijnland. Bij beschouwing van de schommelingen in de lijnen van LW. en van DV. over het 10-jarig tijdvak 1901/10 en het 4-jarig tijdvak 1911/14 (blad 2 van bijhtge C) treedt de achteruitgang bij paal 98 en bij de palen 98 en 97 ook duidelijk in het licht. Op den aard en den" omvang van deze inscharing van strand en duin voorbij hoofd 46 wordt nader teruggekomen bij onze beschouwingen over Delfland's onverdedigd kustvak benoorden Scheveningen, in Hoofdstuk VII. De grafische voorstellingen verder overziende, valt nog het volgende aan te teekenen. Voor het bijna geheel verdedigd Delfland. Zooals boven reeds is opgemerkt kunnen de lijnen geen volledig beeld geven van de veranderingen in de doorgaande gesteldheid van het strand binnen het gebied van de hoofden. Daarom valt slechts op enkele bijzonderheden te wijzen, waartoe de uitkomsten der metingen bij de plalen tusschen den Hoek van Holland en het afvoerkanaal nog aanleiding geven. -De palen 118—112. (Hoek van Holland—Terheijde). Bij paal 118 wordt sedert 1870 aanwinst merkbaar, welke later toeneemt, met en na den aanleg van den noorddam van den Rotterdamschen waterweg aan den Hoek van Holland, terwijl ook bij paal 117 in het verder verloop der jaren vooruitgang is gevolgd. Paal 116 geeft ten slotte, in vergelijking met de eerste jaren, weinig verandering te zien. Bij de palen 115—112 gaan LW. en DV. na de eerste jaren, zij ihet onregelmatig, tot in 1889 en 1890 achteruit; vooral teekënt zich de achteruitgang bij paal 115, waar DV. reeds sedert 1866 inscharing verkreeg. Met de achtereenvolgens tot stand gebrachte lange hoofden is daarin verbetering gekomen bij de palen 114, 113 en 112, waar LW. en DV. belangrijk zeewaarts zijn ver- 39 plaatst. Bij paal 115, gelegen tusschen de lange hoofden A en 2, is echtei zulk een resultaat nog niet verkregen; wel is ook LW. aldaar verder zeewaarts gekomen, maar DV. is er niet op verbeterd en ligt in 1914 zelfs nog verder landwaarts dan in de eerste jaren (zie ook' bijlage C). De palen 111—103. (Terheijde—afvoerkanaal). Vooreerst valt op te merken dat in de inscharing voorbij hoofd 34 (hiervoren behandeld) bij de palen 104 en 103, eene verbetering intrad nadat in 1890 door de hoofden 36—38 de strandverdediging tot aan het afvoerkanaal was voltooid, welke verbetering zich sedert heeft gehandhaafd. Met betrekking tot de aanwinst, welke in het bijzonder DV. in de latere jaren hier vertoont, mag niet onvermeld blijven dat bezuiden het afvoerkanaal eene zandstorting heeft plaats gehad in verhand met de werken bij de visschershaven. Bij de verdere palen zijn LW. en DV. achteruitgegaan, voornamelijk bij de palen 111, 110 en 109 en bij de palen 106 en 105, doch weinig of niet bij! de palen 108 en 10f7 (tusachep welke Smalduin is gelegen), vooral wat DV. betreft en in? onderheid bij paal 107. Een en ander is ook duidelijk te zien op bijlage C. - Nog valt ten aanzien van de jaren 1910—1914 op te merkten dat de 3 lijnen daarin een tamelijk gelijkvormig beeld vertoonen, m.a.w. dat de plaatsen van LW., HW. en DV. bij de palen j 11— 103 vrijwel dezelfde zijn gebleven, hetgeen zou wijzen op eene eenigszins standvastige gesteldheid van het betrokken strandvak in de laatste verloopen jaren. Voor het onverdedigd Rijnland. Aanvankelijk, bij de eerste meting in 1857 en ook in 1859, vertoont het strand van Rijnland een tamelijk regelmatig beeld, doorgaande tot paal 102 in Delfland, waarbij LW. op ruim 100 M. zeewaarts van de strandpalenlijn en DV. tusschen deze lijn en die van 50 M. landwaarts ligt. Vrijyel denzelfden toestand als in 1859 ziet men bij Rijnland in 1874, doch DV. is wat meer de strandpalenlijn genaderd. In de jaren tusschen 1859 en 1874 wordt op verschillende punten eene verder zeewaartsche ligging van LW. aangetroffen, den afstand van .150 M. naderende en soms te boven gaande. Sterk zijn dan ook de schommelingen van LW. in het 10-jarig tijdvak ,1871/80, blijkens bijlage C. In 1883 ziet men LW. weder vrij regelmatig op omstreeks 100 M. afstand en DV. nog niet of weinig nader aan de rtrandl palenlijn gekomen: het geheel vertoont voor dit jaar een regelmatig 'strand. Tusschen '1883 en 1890 vormt LW. veelal eene onregelmatige lijn en in de meeste jaren minder ver zeewaarts liggende tusschen Katwijk en het Wassenaarsche slag, waar de afstand tot aan de strandpalenlijn schommelt tusschen 50 en 100 M. en eene enkele maal op 50 M. komt (paal 89 in 1889). Wat DV. betreft ziet men dat deze lijn bij' vele palen vooruitkomt en de strandpalenlijn nadert. In 1891 en 1892 komt LW. weder bijna doorgaande op 100 M. en meer afstand, terwijl DV. in 1891 bij de palen 92 en 95 voor het eerst zeewaarts van de strandpalenlijn komt te liggen; sedert zijn deze palen in het duin gebleven. Dat is mede het 40 gevttl met paal 87 sedert 1899 en met de palen 90, 91 en 94 sedert 1910, terwijl nog tijdelijk in het duin kwamen te staan: de palen 90 en 91 in 1894, paal 96 in 1892—1894 en paal 97 in 1892—1894 en in 1897—1899. In 1894 ziet men ongeveer denzelfden toestand als in 1891 en 1892, waarbij het nat strand zich in die jaren kenmerkt door weinig breedte. Na 1894 zijn weder sterke schommelingen in LW. voorgekomen, zich bewegende tusschen 100 en 150 M. (en meer) afstand uit de strandpalenlijn, eindigende met een breed strand in 1914. En in DV. deden zich veranderingen voor, eerst in achteruitgaanden zin en na 1909 weder aanwinnend, waarna in 1914 de meeste strandpalen in het duin zijn gekomen, uitgezonderd alleen: paal 89 naar de zijde van Katwijk en de palen 96 en 97 nabij Delfland, waarvan 97 valt onder de bovenvermelde inscharing van Delfland's laatste hoofd 46. HOOFDSTUK III. Onderzoek naar de algemeene veranderingen in den zeebodem vóór de kust van Delfland en een gedeelte van Rijnland. Na het algemeen overzicht, van de veranderingen van strand en duin tusschen den Hoek van Holland en Katwijk in heit vorig Hoofdstuk, zal thans een onderzoek worden ingesteld naar de algemeene veranderingen in den zeebodem vóór dit kustvak. Door vergelijking van daartoe te raadplegen ;zeekaarten is getracht om dienaangaande eenig licht te verkrijgen. De eerste gegevens daarvoor zijh gevonden in: De hydrografische kaart van het gedeelte der Nederlandsche kust tusschen den Helder en den Hoek van Holland, vervaardigd op last van het Departement van Marine door A. R. Blommendal, Luitenant ter zee le klasse, 1859. Schaal 1 : 50000. Diepten in d.M. bij gewoon laagwater. Lengte volgens den meridiaan van Amsterdam. Verder zijn ter hand genomen: a. Kaart van de Hydrografie, n°. 202. Zeegaten aan den Hoek van Holland en van Goeree, uitgegeven in October 1914. Schaal 1 : 50000. Diepten in d.M. herleid tot gemiddeld laagwater. Lengte volgens den meridiaan van Amsterdam. Deze kaart gaat niet verder noordwaarts dan tot Scheveniagen en leent zich dus niet tot eene volledige vergelijking piot de vorige kaart om ook langs Rijhland's kustgedeelte de sedert 1859 voorgekomen veranderingen te leeren kennen. Bovendien is niet met juistheid vast te stellen tot welk jaar de dieptelijnen vóór Delfland's kust zijn te rekenen. Deze kaart is daarom ter zijde gelegd. b. Kaart van de Hydrografie, n°. 227. Nederlandsche kust, Noordhinder tot Kijkduin (Helder). Naar de nieuwste Nederlandsche en buitenlandsche opnemingen. Uitgegeven in Mei 1909. Schaal 1 : 250000. Diepten in vademen van 1.80 M. herleid tot gemiddeld laagwater. Lengte volgens den meridiaan van Greenwich. Omdat in de geografische lengte en in de aanduiding van diepten geen overeenstemming wordt gevonden met de kaart van Blommendal en ook de schaal zooveel kleiner is, moet van eene vergelijking worden afgezien, temeer omdat ook het jaar van de opnemingen langs de kust niet is aangegeven. Ook deze kaart is derhalve ter zijde gelegd. Eindelijk is geraadpleegd de kaart: Diepten in de Noordzee langs de Hollandsche kust, 1895, voorkomende onder bijlage XXJII van het verslag der Staatscommissie in zake den toegang tot Nederland door het Noordzeekanaal, uitgebracht in 1911. 42 Schaal 1 : 200000. Dieptelijnen van 50, 105, 140 en 180 d.M. betrekkelijk N.A.P. .Lengte volgens den meridiaan van Amsterdam. Deze kaart is samengesteld uit peilingen in 1895 verricht door de Hydrografie (blz. 66 van genoemd verslag). Ook deze kaart leent zich niet gereedelijk tot eene vergelijking met Blommendal's hydrografische kaart van 1859: vooreerst door het groote verschil in schaal en ten tweede door de herleiding van.de diepten tot verschillend peil, terwijl niet bekend is wolkje stand door Blommendal als laagwater werd aangenomen. Op blz. 67 van het verslag der voornoemde Staatscommissie wordt evenwel de mededeeling gevonden dat het door Blommendal aangenomen laagwater is ondersteld overeen te komen met 0.90 M. -J- A.P. of bij herleiding met 1 M. -4- N.A.P. te IJmuiden. Nemen wij dit laatste cijfer aan, dan zijn de op de kaart van Blommendal aangeduide dieptelijnen van 50 en 80 d.M. -f- LW. te iherleiden tot 60 en 90 d.M. -f- N.A.P., terwijl de-naast daarbij komendeIdieptelijnen op de kaart van 1895 zijn: 50 en 105 d.M. -*N.A.P. (Omgekeerd zijn deze laatste cijfers te herleiden tot 40 en 95 d.M. -4- LW. en daar op de kaart van 1895 alleen dieptelijnen voorkomen, terwijl die van Blommendal ook nog cijfers bevat, zou eene vergelijking zijn te verkrijgen door op de kaart van Blommendal nog dieptelijnen van 40 en 95 d.M. LW. aan te brengen. Dit is evenwel, wegens ontbrekende cijfers, niet mogelijk 'met de lijn van 95 d.M., maar wel met die van 40 d.M., zoodat daarmede eene dieptelijn is aan te geven vergelijkbaar met die van 50 d.M. op de kaart van 1895. Deze eenige vergelijkbare Ijjn kan nu van de eene kaart op de andere worden overgebracht en aangezien het verkeerd zou zijn om zulks te doen van de kaart volgens kleine schaal op die volgens groote schaal, dient zulks te geschieden van de kaart van Blommendal op die van 1895. Dit doende, waartoe de netten gevormd door de meridiaan- en parallelminuten ten dienste staan, komen de beide lijnen zoo dicht bij elkaar dat eene verplaatsing van deze dieptelijn (40 d.M. -t- LW. of 50 d.M. -=N.A.P.) sedert 1859 niet sterk te voorschijn treedt en bezwaarlijk in cijfers, is vast te stellen; alleen kan daaruit eenige nadering tot de kust worden afgeleid bij, de strandpalen 91 en 98—108. Meer heeft dit vergelijkend onderzoek niet aan het licht gebracht. Wel bevat de kaart van BlommendaL nog dieptelijnen van 110 en 150 d.M. -4- LW., overeenkomende met 120 en 160 d.M. '-t- N.A.P., doch de verdere dieptelijnen op de kaart van 1895 gaan over 20 d.M. meerdere diepte en bovendien mag aan deze lijnen op Blommendal's kaart geen groote waarde worden toegekend, daar zij slechts door zeer weinig cijfers worden gestaafd. Eene nadere beschouwing van beide kaarten geeft evenwel aanleiding om, voor elk afzonderlijk, nog enkele bijzonderheden te vermelden. De kaart van Blommendal. De dieptelijn van 80 d.M. LW. blijkt in 1859 aan het grootste deel van de kust van Delfland nader te liggen dan aan die van Rijnland. Gemeten van genoemde dieptelij u tot aan de lijn van LW. wordt bij paal 90 (bezuiden Katwijk), bij paal 100 (te Scheveningen) en bij paal 116 (nabij den Hoek van Holland) dezelfde afstand 43 van 1250 M. gevonden. Tusschen de palen 90 en 100 is deze afstand grooter tot een maximum van 1425 M. bij de palen 91 en 92; daarentegen is deze afstand kleiner tusschen de palen 100 en 116, tot een minimum van 950 M. bij paal 1AS. In laatstgenoemd vak neemt de afstand bezuiden strandpaal 100 geleidelijk af tot 1100 M. bij de palen 105 en 106 om na eenige toename weder bij paal 110 terug te komen op 1100 M'., een afstand, die ook wordt gevonden bij paal 115. Het is nu tusschen de palen 110 en 115 dat de afstanden nog verminderen, bij twee palen tot minder dan 1000 M., n.1. 975 M. bij' paal 112 en 950 jM. bij paal 113. Verder blijkt uit deze kaart de aanwezigheid van banken of ruggen en van geulen langs de kust. Blommendal maakt van de ruggen melding als volgt: „Langs de geheele kust liggen ruggen van ongelijke hoogte; de „buitenste ligt op vele plaatsen tusschen 50 en 25 d.M., de tweede „even binnen de grens van 25 d.M. en de binnenste dicht tegen „de kust; enkele malen is de buitenste niet merkbaar. Op de „plaatsen, waar het niet door de dieptelijnen duidelijk zichtbaar „is, worden de banken aldus ........ aangeduid." Volgens deze laatste aanduiding wordt op de kaart eene tusschen de palen 90 en 99 bh'na doorgaande buitenrug gevonden, grootendeels nader aan de lijn van 25 d.M. dan aan die van 50 d.M. diepte. Een tweede rug even binnen de grens (dieptelijn) van 25 Ö.M. kan natuurlijk alleen voorkomen wanneer verder landwaarts meer dan 25 d.M. diepte in een langsgeul wordt aangetroffen; izulke geulen vertoont de kaart: van Katwijk tot bezuiden Jpaal 90, benoorden Terheijde tusschen de palen 108 en 110, ïdsmede bezuiden Terheijde tusschen de palen 112 en 118. De kaart van 1895. Behoudens eenige schommelingen, vertoonen de drie dieptelijnen van 50, 105 en 140 d.M. N.A.P. een 'tamelijk regelmatig verloop, nagenoeg evenwijdig aan de kust, tusschen Jden Hoek van Holland en Katwijk. Voorzoover de kleine schaal van de kaart dit mogelijk maakt is voor elk van deze lijnen nog het volgende aan te teekenen. De lijn van 50 d.M. ligt van paal 116 (bij; den Hoek van Holland) tot paal 97 (de zuidelijkste van Rijnland) doorgaande nader aan de kust dan verder noordwaarts, alzoo: nader aan de geheele Delflandsche kust met het zuidelijk einde van Rijnland, dan overigens aan Rijnland's kust. De lijn van 105 d:M. loopt over het geheel vrijwel evenwijdig aan de lijn van 50 d.M-, behoudens eene meerdere nadering tot de kust van Delfland tusschen de palen 99 en 103 en tusschen de palen 107 en 109. Van de lijn van 140 d.M. vertoont de hoofdstrekking in noordwaartsche richting eene nadering tot de lijjn van 105 d'.'ML, zoodanig dat die groote diepte van 14 M, in het algemeen bij Delfland niet nader aan de kust komt dan bij Rijnland. Alleen bij paal 102 nabij Scheveningen is eenige afwijking nader aan do kust te onderkennen. Nevens het raadplegen van voormelde zeekaarten is, zooals reeds in de inleiding medegedeeld, ook inzage en voorwaardelijk kennis mogen worden genomen van de door 's Rijkswaterstaat 44 in 1884 langs de kust van Delfland en in 1895/98 langs de geheele Hollandsche kust gedane peilingen, welke laatste voor het kustvak van den Hoek van Holland tot Katwijk zijh verricht in 1895. Beide peilingen zijn van den volgenden aard en omvang geweest. Peilingen van 1884. Deze strekken zich uit van strandpaal 100 tot hoofd J in 36 raaien, waarvan 9 raaien van strandpaal 100-— 104 op onderlingen afstand van 500 M. en 27 raaien /óór den kop van even zooveel hoofden, beginnende met het destijds nog noordelijkste hoofd 34, op uiteenloopenden onderlingen afstand (300—775 M.). De peilingen in elke raai zijn ook op ongelijken onderlingen afstand en gaan in zee tot 400 a 700 M. afstand uit de strandpalenlijn. De diepten zijn uitgedrukt in d.M. onder laagwater. Peilingen van 1895. Deze zijn geschied in raaien op onderlingen afstand van 1000 M. bij eiken strandpaal en genummerd overeenkomstig de strandpalen; de zuidelijkste raai is 116 nabij den Hoek van Holland. De peilingen zijh gedaan om de 20 ML, aanvangende in elke raai op 200 M- afstand uit de strandpalenlijn en daarmede buiten de lijn van laagwater en buiten de koppenlijn der Delflandsche hoofden, uitgezonderd de destijds reeds bestaande lange hoofden 3a en (gedeeltelijk) 11. De diepten zijn uitgedrukt in d.M. onder N.A.P. Deze peilingen gaan veel verder in zee dan die van 1884; zoo mogelijk was 4000 M. afstand uit de strandpalenlijn bedoeld, doch meermalen moest met mindere raailengte (soms 2100 M.) genoegen worden genomen, wanneer ongunstige omstandigheden het peilen bezwaarlijk maakten. Kunnen de uitkomsten van deze peilingen benuttigd worden voor eene vergelijking met de kaart van Blommendal vau 1859? Beide peilingen zijh vastgelegd aan de strandpalenlijn of, voor zoover dat met die van 1884 niet het geval was, daaraan te verbinden en waar nu op de kaart van Blommendal de strandpalen worden aangetroffen, schijnt alzoo de vergelijking zeer goed mogelijk. Het is echter de vraag of die palen daar op hunne juiste plaats zijn aangewezen en bij onderzoek blijkt dat twijfel dienaangaande is gerechtvaardigd omdat zij niet zijn gelegen in de gebroken lijh, welke door de plaats der f trandpalen volgens de gemeten hoekpunten wordt bepaald. Dit behoeft niet te bevreemden met het oog op de schaal van Blommendal's kaart, doch daarom mag aan de plaats van de strandjpalen ook niet meer beteekenis worden toegekend, dan dat zij doen zier waar die palen zich langs de kust bevinden. Om deze reden is van de vorenbedoelde vergelijking afgezien en heeft men zich vergenoegd met eene onderlinge vergelijking van de peilingen van 1884 en 1895, nog beperkt evenwel, omdat die van 1884 minder ver in zee gaan. Om daarmede te blijven buiten het zoo veranderlijk gebied van'do ruggen en geulen, welkte de peilingen "van 1884, even als die van 1859, nabij' dë kust aanwijzen, en om ook de buiteniug te ontgaan, welke nog valt binnen de peilingen van 1895, dient men zich te bepalen tot eene vergelijking van de diepten van 40 d.M.'-+- LW. in 1884 met de daarmede overeenkomende diepten van 50 d.M. -4- N.A.P. in 1895. Vermits de daartoe bepaalde afstanden uit 'de strandpalenlijn alleen rechtstreeks het verschil konden aanwijzen bij de overeenkomstige raaien in de strandpalen 100—104, moesten voor het overige, waar de raaien in 45 plaats verschillen, de afstandslijnen worden samengesteld, Uit het onderzoek van deze verkregen gegevens is nu gebleken: dat de'lijn van 1895 bij de palen 100 en 101 respectievelijk 87 en 90 M. en bij de palen 102—104 slechts weinige meters nader aan de kust is gekomen dan de lijjn van 1884; dat verdei- tot paal 116 over het geheel de lijhen het omgekeerde laten zien of nagenoeg geen verschil aanwijzen, behalve alleen bij paal 115, waar de lijn van 1895 omstreeks 40 M, nader aan de kust ligt dan die van 1884. Ten slotte zijn de waterstaats-peilingen van 1895 nog afzonderlijk te beschouwen. Deze peilingen zijh met groote zorgvuldigheid verricht en mogen geacht worden met den meest mogelijk te bereiken graad van nauwkeurigheid den toestand van den zeebodem in elke raai binnen de gepeilde grenzen aan te geven; het doel is dan ook geweest om den zeebodem van af de buitenrug of buitenbank vast te stellen en om eene vergelijking te hebben met later b.v. na 20 jaren te herhalen peilingen. Het is nog bij deze eerste opname gebleven, zoodat alleen beschikt wordt over den in 1895 geconstateerden toestand; ook bij de hydrografie zijn geen volledige peilingen bekend na de zeekaart 1895, behoorende bij het van nog recenten datum zijnde meergenoemd verslag der IJmuider Staatscommissie. Uit die peilingen van 1895 is nu na te gaan in hoever destijds verschil is bevonden in de (gesteldheid van den zeebodem vóór de kust van Delfland jen die van Rijnland. Onder herinnering aan hetgeen reeds boven is vermeld: dat de diepten zijn betrekkelijk N.A.P. en dat de raaien zijn genummerd overeenkomstig de strandpalen, zij! medegedeeld dat wij ons, bij de veroorloofde inzage en kennisneming, bepaald hebben tot de raaien 87—116 d.i. van Katwijk tot nabij den Hoek van Holland. 'Beschouwen wij deze peilingen in eene daartoe opgemaakte grafische voorstelling van de dieptelijnen van 4, 5, 6 M. enz. tot de in sommige raaien aangepeilde diepten van 14 en 15 ML, dan valt het volgende aan te teekenen. Waar afstanden worden vermeld, zijn deze gerekend uit de strandpalenlijn. Binnen de doorgaande dieptelijn van 4 M. ligt de buitenbank, vanwaar de diepten zeewaarts toenemen, terwijl landwaarts van do bank een geul wordt gevonden van verschillende diepte, soms meer dan 4 M. bij1 Rijnland, veelal meer dan 4 M. bijl Delfland. Door de minste diepten op de buitenbank in de op elkaar volgende raaien met eene lijn aan elkaar te verbinden, wordt de zoo te noemen ruglyn van de bank aangewezen. Deze ligt vóór Rijnland in de raaien 87—92 op omstreeks 400 M. afstand en vóór Delfland in de raaien 99—112 vrij wel schommelende om een afstand van 300 M., uitgezonderd in raai 107, waar de afstand 380 M., en in de raaien 104 en 105, waar de afstand ongeveer 250 M. bedraagt. Van raai 92 tot raai 96 (Rijnland) gaat deze lijn geleidelijk terug op nauwelijks 300 M. afstand, terwijl in raai 97 (de zuidelijkste in Rijnland) de lijn weder wordt gevonden op ruim 400 M. afstand in den uitlooper van de buitenbank vóór. Delf land, vanwaar zij overgaat op 350 M. afstand in raai 98, om zoo te komen in raai 99 reeds vermeld. Wat betreft de raaien 113—116, dadr laat zich alleen een ruglijn onderkennen 46 op 240 M. in de raaien 113 en 114; hier ligt alzoo de ruglijn van de buitenbank het naast aan de kust. Volgt hieruit alzoo dat de buitenbank vóór Delfland grootendeels nader aan de kust ligt dan vóór Rijnland, ook de diepteligging onder water is langs Delfland grooter: n.1. volgens de ruglijn 30—37 d.M. tegen 22—30 d.M. langs Rijnland. . De dieptelijn van 4 M. loopt min of meer evenwijdig aan de beschreven ruglijn, ook bij de landwaartsche richting in de raaien 92—96, vanwaar deze dieptelijn doorgaat tot in raai 98 (de noordelijkste van Delfland) op een afstand van. 260 a 280 M., om vandaar terug te keeren en den uitlooper van de bank vóór Delfland tot in raai 97 te volgen, m.a.w. er om heen te gaan; hier vormt deze dieptelijn als het ware een inham tot aan raai 98. Over het geheel beschouwd ligt de lijn van 4 M. van raai 87 tot raai 92 op omstreeks 450 M. afstand om vandaar terug te wijken op den reeds in raai 98 genoemden afstand; van Delfland's uitlooper in raai 97 weder uitgaande op ruim 450 M. afstand, loopt de lijn naar de kust tot 310 M. afstand in raai .104, komt verder weer op omstreeks 400 M. afstand in de raaien 106 en 107, gaat vandaar over op ruim 350 M. afstand in raai 112 en wijkt daarna weder op de kust terug op 280 a 250 M. in de raaien 113-—116. Toenemend grooter wordt het verschil in afstand tusschen Rijnland en Delfland bij de volgende dieptelijnen van 5 tot 9 M., zoodanig dat de lijn vam 9 M. vóór Rijnland in alle raaien ligt op 1550 a 1600 M. afstand en vóór Delfland op 1150 a 1200 M. in de raaien 99—106 en op 950 a 1000 M. afstand in de raaien 107—112; verder gaat de lijn naar raai 116 belangrijk zeewaarts, Deze groote verschillen met Rijnland verminderen bij de verdere dieptelijnen gaandeweg in de raaien 99—106 en komen geheel te vervallen in de raaien 107—112. Uit te zonderen is alleen raai 102, waar altijd een mindere afstand wordt gevonden zelfs bij de dieptelijn van 14 M. Voorzoover de diepte van 15 M. is aangepeild, op meer dan • 3000 M. afstand, blijkt dat deze bij Rijnland niet op verderen afstand is aangetroffen dan bij Delfland. Met de vermelde afstands-verschillen gaat gepaard dat de dieptelijnen van 4, 5, 6 M. enz. vóór Rijnland's kust zich vertoonen onder een tamelijk regelmatig verloop en op onderling weinig verschillenden afstand, terwijl de overeenkomstige lijnen vóór Delfland meer onregelmatig van vorm zijh en naar de kust toe in onderlingen afstand verminderen, waardoor het beloop geleidelijk steiler wordt. Gerekend van af de diepte van 4 M. langs de buitenbank geven de raaien, in profiel geteekend, dati ook een voor beide kustvakken verschillend beeld van den zeebodem: vóór Rijnland's kust bijna doorgaande eene rechte lijn onder eene flauwe helling van ^ 200 op 1; vóór Delfland's kust eene aanvankelijk hol gebogen lijn, overgaande in eene zeer flauw hellende rechte lijn. Met het nader aan de kust liggen en meer tot elkaar naderen van de dieptelijnen heeft het Delfland's profiel van den zeebodem eene uitholling verkregen, welke zich het sterkst onder aan de buitenbank vertoont tusschen de dieptelijnen van 4 en 5 M. Toch heeft men hier nog niet te denken aan steile hellingen: de steilst gevonden helling bedraagt nog 40 op 1, in raai 111. 47 Gemeend wordt dat hiermede kan worden volstaan. Tegen het overleggen van de opgemaakte grafische voorstelling en de daarbij geteekende profielen van de gepeilde raaien, waarvan hiervoren melding is gemaakt, bestaat, zooals reeds werd gezegd, bezwaar met het oog op de door den Minister van Waterstaat gestelde voorwaarde dat de ter inzage bekomen gegevens niet in den een of anderen vorm zullen worden openbaar gemaakt. HOOFDSTUK IV. De veranderingen in den toestand van den onderzeeschen oever langs Delfland's strand. Na in het vorig Hoofdstuk een meer algemeen onderzoek te hebben ingesteld naar den zeebodem vóór de kust tusschen den Hoek van Holland en Katwijk, zal thans in het bijzonder worden nagegaan welke veranderingen zich hebben voorgedaan in den aan Delfland's strand aansluitenden onderzeeschen oever, tot zoo ver als de sedert 1898 bekende opnemingen volgens de registers van Delfland in zee reiken. Ten einde zich daarvan eene voorstelling te kunnen maken, beter dan uit eene bloote beschouwing van de cijfers in de registers is te verkrijgen, wenschte onze commissie in het bezit te komen van peilkaarten op de schaal van de situatie-teekening; voor de ontwerpen 1905 en 1911, aangetroffen onder de haar ter hand gestelde stukken (zie bijlage HlA, ontwerp 1911). Na zooveel mogelijk ontdaan te zijn van de daarop voorkomende en voor ons doel overtollige dieptelijnen, doch met behoud van de aangeduide ontwerpen, zijn van bedoelde situatie-teekening eenige lichtdruk-exemplaren voor haar vervaardigd. Hiervan is gebruik gemaakt om, met behulp van de gegevens in de registers, zes kaarten samen te stellen, welke met dieptelijnen en kleuren eene aanschouwelijke voorstelling geven van den toestand van den onderzeeschen oever volgens de voorjaarsopnemingen in 1898, 1900, 1904, 1910, 1911 en 1914 (*). De kaarten strekken zich uit over het geheele strand vak van strandpaal 98 tot strandpaal 117, omvattende al de raaien in de registers opgenomen. De raaien zijn aldus gelegen: uit den kop van elk hoofd in de richting van de as en telkens midden tusschen twee op elkaar volgende hoofden haaks op de strandpalenlijn; voorts benoorden het laatste hoofd 46 bij Scheveningen nog 4 raaien op onderlingen afstand van 250 M., waarvan de meest noordelijke valt in strandpaal 98. Vergezeld van een titelblad, waarop de aanwijzing van stranden dieptelijnen enz. is toegelicht, worden de vervaardigde zes peilkaarten onder bijlage D hierbij overgelegd. Op de kaart van 1914 is nog bijgeteekend de toestand volgens de gepeilde raaien langs het onverdedigd strand benoorden Scheveningen, in het voorjaar van 1915 en van 1916. Tot recht begrip van de samenstelling van deze kaarten, alsmede tot voorlichting bij eene voorloopige beschouwing, moge nog het volgende onder de aandacht worden gebracht. De afstanden van de diepten uit de strandpalenlijn konden voor elke raai uit de registers worden bepaald en op de kaarten (') De redenen, waarom juist deze jaren zijn genomen, zijn dat 1898 het eerste en 1914 het laatste jaar is in het aanvankelijk ontvangen register, dat de jaren 1900, 1904 en 1910 in de stukken worden vermeld en dat in 1911 voor het eerst de peilingen tot 200 M. verder in zee gaan. 49 overgebracht; door de aldus aangewezen punten van gelijke diepten in de verschillende raaien geleidelijk met gebogen lijnen te vereenigen, zijn de dieptelijnen verkregen. Waar deze lijnen soms zijn onderbroken, zooals voornamelijk bij de koppen van vele hoofden, is zulks geschied hetzij omdat voldoende; ruimt» voor doortrekken ontbrak, hetziji omdat de eerste peiling uit den kop dadelijk eene groote diepte aangaf. Om het beeld van geiden en van plaatselijke kommen te verduidelijken, is daarin het cijfer van de grootste diepte overgebracht en zóó is ook gehandeld met de minste diepte op de ruggen of banken. Behalve eenige verspreide cijfers is de diepte aan het eind van elke raai nog bijgevoegd. Op deze wijze is getracht om in de kaarten eene getrouwe voorstelling te geven van de uitkomsten van Delfland's peilingen. (») Wij zullen nu, door onderlinge vergelijking van deze kaarten, de veranderingen in den onderzeeschen oever vaksgewijze gaan beschouwen, aanvangende aan het zuidelijk eind nabij den Doek van Holland, waar in de as van hoofd H (aanliggende strandpaal 117; de laatste raai is gepeild. Hoewel de strandlijhen ook op de kaarten zijjn overgebracht, blijven deze nog buiten bc( schouwing, omdat het strand in het volgend Hoofdstuk afzonderlijk wordt behandeld. Na de beschouwing van deze kaarten zullen nog de ons later geworden tabellen van de voorjaarspeilingen in 1915 en 1916 wonden geraadpleegd om na te gaan of de uitkomsten daarvan wellicht nadere veranderingen in den onderzeeschen oever doen kennen. Daarop zullen wij eene vergelijking laten volgen van de dieptelijn van 40 d.M. ~ D.P. volgens de Rijks waterstaatspeilingen in 1884 en in 1895 met die volgens de voorjaarspeilingen in 1916. In hetgeen hier volgt worden de raaien volgens de verlengde aslijn der hoofden en die tusschen de hoofden onderscheidenlijk aangeduid als kopraaien en als tusschenraaien, onder aanhaling ■ van de betrekkelijke nummers of letters der hoofden. Onderlinge vergelijking van de kaarten. a. jHet vak tusschen den Hoek van Holland en T e r h e ij d e. Hierin zijn de in zee vooruitgebrachte 10 lange hoofden bezuiden iTerheijde gelegen, doch in 1898 waren zij nog niet voltallig. Toen was, zooals uit de bijschriften op de eerste 3 kaarten blijken kan, nog slechts een vijftal verlengd, namelijk' de op elkander volgende 4 lange hoofden 3a (van 1889), 4a, 5a en 6a, welko laatste drite verlengingen eerst kort vóór 1898 zijfn aangebracht, alsmede het toen nog niet volledig verlengde hoofd 11, omstreeks 1600 M, verder noordwaarts gelegen. Op de volgende 3 kaarten ziet men het geheele 10-tal, dat in 1910 werd voltooid. De eerste 3 kaarten (1898, 1900 en 1904). Bezuiden het lange hoofd 3a ziet men de lijnen van 30, 35 en 40 d.M. D.P. eerst landwaarts inbuigen en daarna steeds verder zeewaarts gaan. Behalve in de tusschenraai 1—A op de kaart van 1898, blijft de lijn van 30 d.M. bij de bedoelde inbuiging nog buiten de koppenlijn (>) De dieptelijnen, waarvan de oorspronkelijke teekening werd ontdaan, zijn op de lichtdrukken niet geheel verdwenen en komen hier en daar nog hinderlijk te voorschijn, terwijl bovendien vele donkere oppervlakken nog op de lichtdrukken voorkomen. 50 der hoofden, terwijl de lijn van 25 d.M., in 1898 inscharend in de tusschenraaien van de hoofden 3—D, blijkens de kaart van 1904 bijna doorgaande ook buiten de koppenlijn is gekomen. Bij de op elkaar volgende 4 lange hoofden zijh de lijnen van 30, 35 en 40 d.M. sedert 1898 in het algemeen zeewaarts vooruitgegaan en in 1904 onder een meer regelmatig verloop gekomen. Ook blijkens de lijnen van mindere diepte is hier< in de meeste tusschenraaien aanzandirig ontstaan. Langs de reeks korte hoofden, tusschen de lange hoofden 6a en 11, zijn de lijnen van 30 en 35 d.M. sedert 1898' zeewaarts gegaan en in 1904 ver buiten de koppenlijn gekomen, waardoor de lijnen van 30, 35 en 40 d.M. in laatstgenoemd jaar een regelmatig doorgaand verloop hebben verkregen. Waar daarentegen de lijn van 25 d.M. in de tusschenraaien is ingeschaard heeft zich in 1904 tusschen de lijnen van 25 en 30 d.M. een ^ flauw hellend beloop gevormd, dat als een banket vooruitspringt en zonderling afsteekt bij den toestand volgens de kaart van 1898. De volgende 3 kaarten (1910, 1911 en 1914). Na de aanvulling in 1907/1908 van de reeks lange hoofden aan het zuideind, met de hoofden 2 en A, heeft de vroegere landwaartsche inbuiging van de lijnen van 30 en 40 d.M. zich wat zuidelijker verplaatst, doch steeds blijft de lijn van 30 d.M. buiten de koppenlijn der hoofden. Deze dieptelijn nadert de kust het meest in de tusschenraai B—C en deze met de tusschenraai A—B zijh de eenige raaien waar in 1914 de lijn van 25 d.M. binnen de koppenlijn valt. Langs de geheele reeks lange hoofden, welke benoorden hoofd 6a in 1908—1910 met de hoofden 7a, 8a, 10 en 11 is voltooid, vertoonen de dieptelijnen zeewaarts van de hoofden in 1914 een regelmatig verloop. De lijn van 40 d.M. ligt geheel zeewaarts van de koppenlijn en tusschen de hoofden 6a en 11 nog vrij wel ep de plaats, welke zij in 1904 innam. De lijh van 30 d.M,. welke in 1910 binnen de koppenlijn inb»igt, is in 1911 daarvan afgeweken door eene onregelmatig zeewaartsche verplaatsing, doch in 1914 weder landwaarts gegaan, vertoonende nagenoeg gelijkmatige golvingen tusschen de lange hoofden binnen de koppenlijh. Uit de lijnen van mindere diepte tusschen deze hoofden valt overigens niet af te leiden, dat het onderzeesch beloop tusschen de oudste lange hoofden 3a—6a na 1904 nog zou zijn verzwaard. b. Het vak tusschen Terheijde en het afvoerkanaal. Èflfev^ Zooals uit een voorloopig overzicht van de kaarten kan blijken, heeft men bij dit gedeelte van den onderzeeschen oever te doen met het zoo veranderlijk gebied van geulen en ruggen (of banken), welke laatsten zijn te onderkennen aan de veelal op eenigen afstand in zee waar te nemen branding. Kaart van 1898. Benoorden hoofd 11 bij Terheijde ziet men tusschen lijnen van 40 d.M. den landwaartschen ingang van eene vrij breede geul van meer dan 40 d.M. diepte, welke langs de kust loopt en aan de zeezijde wordt begrensd door een rug of verhooging van den onderzeeschen oever. Geul en rug volgen beide noordwaarts de kustrichting om nabij Kijkduin teniet te loopen ongeveer bij tusschenraai 26—27, waar do buitenste lijn van 40 d.M. landwaarts gaat verspringen. Op het breedste gedeelte van de geul, van hoofd 16 tot 18, wordt als grootste 51 diepten 47, 48 en 50 d.M. gevonden. Be binnenste lijn van 40 d.M. langs de geul ligt nog op behoorlijken afstand van de koppen der hoofden en de lijnen van mindere diepte ziet men langs en tusschen de hoofden regelmatig doorgaan, slechts enkele malen onderbroken door een kuiltje bij den kop van een hoofd. Bij Kijkduin wortelt aan de kust een nieuwe rug, welke zich minstens 1 M. 'kooger dan de vorige boven den zeebodem verheft en ook nader aan de hoofden ligt, daarbij plaats latende voor eene smalle geul langs de kust, aanvangende nabij hoofd 29 tusschen lijnen van 25 d.M. Deze geul en rug loopen ook evenwijdig aan de kust en gaan nog door voorbij het afvoerkanaal. De rug daalt onder een gelijkmatig beloop aan de zeezijde af tot de lijn van 40 d.M., vanwaar de zeebodem eene flauwe helling aanneemt. In Je geul worden nog diepere gedeelten volgens lijnen van 30 d.M. aangetroffen, met plaatselijke kuilen vóór de koppen van de hoofden 34—38 en van die vóór het afvoerkanaal; de grootste diepte in die kuilen bedraagt 40 d.M. Kaart van 1900. De toestand is sedert 1898 veranderd. Van de groote geul van meer dan 40 d.M: diepte tusschen Terheijde en Kijkduin is niet anders overgebleven als een smalle langwerpige geul of kom, aanvangende bij tusschenraai 14—15 en gaande tot voorbij hoofd 18; deze geul heeft 45 d.M. als grootste diepte. De lijn van 40 d.M. gaat nu benoorden hoofd 11 niet meer landwaarts in, maar ziet men over de geheele lengte als buitenlijn doorloopen. Verder noordwaarts ligt eene langwerpige kom van tusschenraai 21—22 tot bij Kijkduin, ingesloten door een volgens lijhen van 25 d.M. aangewezen rug, welke aan ,beide einden van de kom in de kust wortelt. Van het eind van dezen rug bij Kijkduin gaat weder een rug uit tusschen lijhen van 30 d.M., met een geul daarbinnen zooals ook in 1898, met dit verschil: dat rug en geul thans verder zeewaarts zijn gelegen en doorloopend meer breedte hebben, dat de thans in de geul aanwezige diepere kommen ook verder uit.de hoofden liggen en dat de rug een flauwer beloop aan de zeezijde heeft. Overigens zijn de beloopen van den rug aan de zijfcte van de geul veel steiler dan aan de zeezijde. Kaart van 1904. Op deze kaart vindt men de geul van 1898 van Terheijde in de richting naar Kijkduin weder gedeeltelijk terug, doch minder breed en zonder den ingang nabij hoofd 11. De geul loopt thans," na vermindering in diepte, recht door langs de kust tot tegenover hoofd 34, waardoor de eigenaardige rug, welke in 1900 de kom bezuiden Kijkduin insloot, is verdwenen. Langs deze geul ligt nu, van hoofd 11 af, een scherp afgeteekende rug — hoewel bijna onderbroken tegenover hoofd 13 —, welke rug eveneens recht doorgaat en met een uitlooper ook tegenover hoofd 34 eindigt. De buitenlijn van 40 d.M., aan den voet van den rug, loopt in bijna rechte lijn door tot voorbij hoofd 35, waar deze lijn landwaarts verspringt, hoewel zij toch verder noordwaarts tot het afvoerkanaal nog op niet geringen afstand van de koppen der hoofden verwijderd blijft. Behoudens de aanwezigheid van kuilen bij de koppen der hoofden 36, 37 en 38, hebben aldaar de lijnen van mindere diepte landwaarts een regelmatig verloop, evenals die in de richting naar Terheijde. Tengevolge van deze verandering is nu ook de rug benoorden 52 # Kijkduin, in 1898 en in 1904 op verschillende wijze aanwezig, feitelijk geheel komen te verdwijnen. Kaart van 1910. Een geheel anderen toestand geeft deze kaart te zien. De lange rug, welke in 1904 van hoofd 11 noordwaarts uitging, heeft geen spoor meer achtergelaten. Thans gaat de lijn van 40 d.M. van hoofd 11 inscharend naar de kust tot bij de hoofden 17 en 18 om ^vandaar weer zeewaarts te gaan tot bij hoofd 21; vandaar blijft de lijn op betrekkelijk ruimen afstand van de koppen der hoofden vrijwel evenwijdig aan de kust loopen, behoudens eene de kust naderende afwijking wederzijds van Kijkduin. Landwaarts van laatstgenoemd gedeelte der lijn wordt van hoofd 21 tot nabij hoofd 35 een smalle doch nogal hoog gelegen rug aangetroffen, op betrekkelijk korten afstand van de hoofden. De inscharende lijn van 40 d.M. tusschen de hoofden 11 en 21, al ligt die ook in den top nog op niet zoo geringen afstand van de koppenlijn der hoofden 17 en 18, geeft te denken en onwillekeurig is men geneigd om dit verschijnsel in verband te brengen met de reeks zuidelijk gelegen 10 lange hoofden, waarvan do voltooiing door de verlenging van hoofd 10 en het op lengte afwerken van hoofd 11 in 1910 is tot stand gekomen, nadat de verlenging van de hoofden la en 8a in 1908 en 1909 was geschied. Het ware toch mogelijk dat de lange hoofden na 1904 (vorige kaart) eene inscharende werking noordwaarts op de kust zijn gaan uitoefenen, zoodanig dat in het inscharingsgebied de ruggen en geulen voor goed zijn gaan verdwijnen en het strand meer en meer zou worden aangetast. Wat hiervan is zal uit de volgende kaarten kunnen blijken. Kaart van 1911. Hoewel slechts één jaar later, geeft deze kaart (waarop de 'raaien 200 M. verder zeewaarts gaan) weder een ander beeld, in de eerste plaats wat betreft de inscharing van de lijn van 40 d.M., welke niet zoo diep landwaarts gaat als het vorig jaar. Daarmede gaat samen dat de toestand van den onderzeeschen oever langs het ingeschaard vak gunstiger is geworden, blijkens de mede zeewaarts verplaatste lijnen van 35 en 30 d.M. en zelfs van 25 d.M. Al is nog een geultje gebleven langs de koppen der hoofden 12—18, zoo wijzen die verplaatste lijnen toch op eene verzwaring of aanzanding van het naar de lijn van 40 d.M. afdalend beloop. Uitgaande van hoofd 19 is nu noordwaarts weder een doorgaande rug te zien van minder dan 30 d.M. diepte; de geul daarachter langs de kust vertoont nog diepere gedeelten «net plaatselijke kuilen. De doorgaande lij'n van 40 d.M. is over het geheel zeewaarts verplaatst. Kaart van 191ê. Van de vorengenoemde inscharing (1910) blijft niet veel meer over: de lijn van 40 d.ML ligt aldaar nog weer gunstiger dan in 1911, zoodanig dat zijj thans geheel — in 1911 voor een deel — zeewaarts valt van de' ontworpen koppenlijn (*). De lijln van 35 d.M. is met die verplaatsing medagegaan, doch de lijn van 30 d.M. daarentegen is bij de hoofden 12—15 landwaarts verplaatst, waardoor het bovendeel van het in 1911 verzwaard beloop weder is afgenomen; opmerkelijk is hierbij (') Hiermede is bedoeld de lijn, gaande door de koppen der hoofden na volledige uitvoering van de verlenging van die hoofden, volgens de ontwerpen 1905 en 1911 van Delfland's ingenieur. 53 dat de lijnen van 30 en van 25 dJVL in de tusschenraaien zooveel «verder zeewaarts liggen dan aan de koppen van deze hoofden. De in 1911 aanwezige rug heeft ook wijziging ondergaan: in plaats van bij hoofd 19 neemt hij nu een aanvang bij hoofd20 en bovendien loopt hij thans slechts door tot hoofd 31 en vandaar met een uitlooper teniet voorbij hoofd 35; de achterliggende geul vertoont geen belangrijke wijzigingen. Bij de verdere hoofden 36, 37 en 38 zijn kuilen aanwezig, doch op geruimen af• stand van de koppen. De doorgaande lijnen van 40, 50 en 60 d.M. hebben een regelmatig verloop. c. Het vak benoorden het afvoerkanaal langs Scheveningen. Uit de kaarten blijjkt dat de toestand van den onderzeeschen oever ook hier afwisselend is en verband houdt met de verandering in het aansluitend gedeelte van het vorig vak. De daarin voorkomende geulen en ruggen gaan over meerdere of mindere lengte langs Scheveningen voort. Diepe kuilen vóór de koppen der hoofden, zooals in 1898 zijn voorgekomen, ziet men daarna grootendeels verdwijnen en later weder gedeeltelijk terugkeeren. Do doorgaande lijn van 40 d.M. ligt in 1914 zeker niet minder gunstig dan in 1898. d. Het vak langs het onverdedigd strand benoorden Scheveningen. Op de kaarten van 1898 en 1900 is hoofd 45 nog het laatste hoofd, , waardoor het in aanmerking te nemen vak van den onderzeeschen oever op die kaarten eene lengte heeft van 1500 M. Bij de kaart van 1904 en de volgende kaarten is rekening te houden met het in 1903 aangelegd laatste hoofd 46 en wordt de lengte van het te beschouwen vak slechts 1000 M. De kaarten van 1898 en 1900 vertoonen voorbij hoofd 45 eene inscharing in den onderzeeschen oever, welke op de kaart van 1904 nog wordt aangetroffen voorbij hoofd 46; deze inscharing is te onderkennen aan de landwaartsche inbuiging van de lijnen van 20, 25 en 30 d.M. Voortgang van die inscharing blijkt niet uit de kaarten van 1910, 1911 en 1914, veeleer het tegendeel, daar de lijn van 30 d.M. op de kaart van 1914 eene regelmatig doorloopende voortzetting is van die vóór Scheveningen en veel verder uit de kust ligt dan in de eerste drie jaren. Beschouwen wij echter ook den op de kaart van 1914 aangegeven toestand van den onderzeeschen oever langs het noordelijkste gedeelte van Delfland's strand volgens de voorjaarspeilingen van 1915 en van 1916, dan schijnt de bedoelde inscharing in de laatste jaren weer wèl te spreken. Immers op het kaartje van 1915 komt benoorden hoofd 46 eene langwerpige kom van meer dan 30 d.M. diepte voor, welke naar de kust wijst. Langs de buitenzijde van die kom vertoont zich een weinig hooge rug; ook de dieptelijnen van 30 en 35 d.M. aan de zeezijde van dien rug naderen in noord waar tsche richting de kust. 54 En op het kaartje van 1916, waar nog eenige sporen van laatstgenoemden rug zijn overgebleven, maken de lijnen van 30, 25, 20 en 15 d.M. benoorden hoofd 46 eene inscharing in raai 98600, zijnde de raai vallende midden tusschen de strandpalen 98 en 99, en gaan zij vandaar noordwaarts weder geleidelijk naar buiten. Vergeleken met de kaart van 1904 gaat de inscharing thans nog eenigszins verder landwaarts, doch over het geheel onder een flauwer beloop. De voorjaarspeilingen in 1915 en 1916. Om de uitkomsten van deze peilingen met vrucht te kunnen raadplegen, hebben wij daarvan uit de tabellen een overzicht samengesteld in den vorm van eene grafische voorstelling, welke vöor beide jaren wordt aangetroffen op bylage E. Daarop is de strandpalenlijn eenvoudig als eene doorgaande rechte lijn getrokken van strandpaal 98 benoorden Scheveningen tot hoofd G nabij den Hoek van Holland, met aanduiding van de strandpalen en van de plaats der hoofden in de strandpalenlijn volgens eene lengte-schaal van 1 : 25000. Verder zijn de hoofden eenvoudigheidshalve haaks op de strandpalenlijn uitgezet tot den afstand, waarop de koppen uit die lijn zijh gelegen, en zoo is ook gehandeld met de in de tabellen gevonden afstanden van 30, 40, 50, 60 en soms 70 d.M. diepte onder D.P. in al de peilraaien; al deze afstanden zijn uitgezet volgens eene breedte-schaal van 1 : 10000, overeenkomende met de schaal van de in dit Hoofdstuk behandelde peilkaarten. Eindelijk zijn dieptelijnen verkregen door vereeniging van de punten, welke in de verschillende raaien behooren bij gelijke diepte. ^ Op deze wïjjze is voor beide jaren van den onderzeeschen oever van af de lijfci van 30 d.M. diepte een ingedrongen en wat vervormd beeld verkregen, doch voldoende om te kunnen dienen voor eene vergelijking met de meer aan de werkelijkheid beantwoordende kaarten. Onwillekeurig richten wij eerst het oog op het inscharingsgebied; dat de beschouwing der kaart van 1910 deed vermoeden: het inscharingsgebied namelijk langs de hoofden 12 tot 21, benoorden de lange hoofden. Was reeds op de kaart van 1914 weinig meer van de bedoelde inscharing te bespeuren, in 1915 en in 1916 ligt de doorgaande lijn van 40 d.M. noordelijk van de lange hoofden nog verder zeewaarts dan in 1914 en bovendien doet zich de bijzonderheid voor, dat landwaarts van die lijn weder een rug te voorschijn is gekomen, door eene geul van de kust gescheiden. Om deze verandering beter te kunnen beschouwen is de toestand van den onderzeeschen oever van hoofd 10 tot hoofd 23 voor beide jaren nog afzonderlijk in beeld gebracht op bylage F, op dezelfde wijze als de zes kaarten bewerkt, zij het eenigszins minder uitvoerig. Men ziet den bedoelden rug op beide afbeeldingen aangewezen tusschen lijhen van 30 d.M.: in 1915 nog onderbroken bij' hoofd 19, doch in 1916 geheel doorloopend. In beide jaren eindigt de rug zuidwaarts ongeveer bij tusschenraai 12—11, alzoo benoorden [het lange hoofd 11 een landwaartschen ingang vrij latende voor de achterloopende geul, zooals ook in 1898 het geval was, doch tusschen lijhen destijds van 40 d.M. en thans van 30 d.M. In die geul worden evenwel nog diepere kommen of geulen aangewezen door lijnen van 40 d.M. :.in 1915 slechts- 55 plaatselijk en in 1916 van bezuiden hoofd 13 noordwaarts doorgaande. ' Koeren wij thans terug tot bijlage E. Deze overziende, valt verder het volgende op te merken: Langs de hoofden G—B blijkt niet van beteekenende verandering sedert 1914. Dit is ook in het algemeen het geval langs de lange hoofden: de lijn van 30 d.M. komt in 1916 binnen de koppenlijn, zooals in 1914; eene verdieping of uitkolking buiten den kop van hoofd 11, wjaarvan in 1911 reeds eenige aanwijzing is te zien zonder in 1914 te zijn versterkt, heeft zich in 1915 duidelijker vertoond en in 1916 nog tot grootere kolkdiepte ontwikkeld, n.1. 55 d.M. op 40 M. afstand uit den kop. Benoorden de lange hoofden komt de lijn van 30 d.M., aan de landzijde van de geul, alleen bij eenige tusschenraaien van hoofd 12 tot hoofd 23 binnen de koppenlijn (ook in 1898 in dit gebied voorgekomen). De geul tusschen lijhen van 40 d.M. gaat ïn 1915 van af tusschenraai 22-^23 door tot hoofd 34; in 1916 komt deze geul, welke grootere breedte heeft dan in 1915, voor van tusschenraai 12—13 tot kopraai 27. De rug buiten de geul gaat in 1915 door tot kopraai 33 en in 1916 tot tusschenraai 31—32. De buitenlijn van 40 d.M. ligt in 1916 benoorden het lange hoofd 11 niet minder ver — voor een deel zelfs verder — zeewaarts dan langs de lange hoofden; maar benoorden kopraai 34 gaat die lijn in 1916 belangrijk landwaarts en nadert zij, de kust het meest bij de hoofden 36 en 37 en wel tot opeen afstand van 110 M. uit de koppen van die hoofden. Deze afstand is minder dan in 1904, toen de lijn van 40 d.M. ter hoogte van hoofd 35 ook vrij belangrijk landwaarts is versprongen en de koppen van dè hoofden 36 en 37 respectievelijk naderde tot 128 en 133 M. Vóór de koppen van deze hoofden zijn, in afwijking van 1914 (maar op vroegere kaarten zooals in 1904 ook voorkomende), weder kuilen of kolken gevormd, op beide afbeeldingen van 1915 en 1916 aangewezen, zoomede een kuil van grooteren omvang in 1916 vóór den kop van hoofd 38, dat daarvan in 1915 bleef gespaard. De nadering van de lijn van 40 d.M. tegenover de hoofden 36 en 37 vertoont zich in 1916 ook bij de lijjn van 50 d.M., doch vandaar noordwaarts gaan beide lijhen weder geleidelijk naar buiten. Wat den oever langs Scheveningen betreft, geeft eene vergelijking van bijlage E met de kaarten geen (aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Ka de reeds in Hoofdstuk ffl gegeven vergelijking van overeenkomstige diepten volgens de peilingen van 's Rijkswaterstaat in 1884 en 1895, hebben wij de uit diezelfde peilingen afgeleide afstanden van de tot 40 d.M. -~ D.P. herleide diepten nog overgebracht in de afbeelding van 1916 op bijlage E en de daarmede verkregen punten door lijhen vereenigd, ten einde eene vergelijking te geven met de lijm van 40 d.M. in 1916. Daaruit blijkt: dat de lijn van 1895 bij de strandpalen 100 en 101 te Scheveningen respectievelijk 124 en 109 M. en bij strandpaal 115 nabij den Hoek van Holland 45 M. nader aan de kust is gekomen dan de lijn van 1884; 56 dat overigens de lijnen van die beide jaren betrekkelijk weinig verschil aanwijzen of een verschil in omgekëerden zin (in 1895 verder van de kust dan in 1884); dat de lijn van 40 d.M. in 1916 vrijwel samenvalt, langs de lange hoofden, met de lijn van 1884 en benoorden de lange hoofdei, met de beide onderling weinig of niet uiteenloopende lijnen van 1884 en 1895 tot aan tusschenraai 24—25, vervolgens 40 a 50 M- nader dan deze aan de kust loopt ongeveer tot kopraai 34 «n vandaar toenemende tot 150 a 170 M. nader aan de kust bij de kopraaien 36 en 37, welk verschil blijft doorgaan tot strandpaal 102 (bij het afvoerkanaal); dat verder voor de lijn van 40 d.M. in 1916 hetzelfde verschil van 150 a 170 M. nader aan de kust, in vergelijking met de lijn van 1884, blijït doorgaan tot strandpaal 100 (laatste peilraai 1884), doch in vergelijking met de lijn van 1895 omstreeks 50 M. nader aan de kust komt bij de strandpalen 101—98. HOOFDSTUK V. Het strand en de zeewering van Delfland's verdedigd kustvak. Op de 6 kaarten van den onderzeeschen oever, in het vorigt Hoofdstuk behandeld, zijn de lijnen van LW., HW. en DV. volgens de voorjaars-opnemingen aangewezen, waaruit door onderlinge vergelijking de veranderingen in het strand reeds eenigszins kunnen worden nagegaan, onvoldoende evenwel voor een goed overzicht. iWij zullen daarom uit de tot onze beschikking staande gegevens trachten in het licht te stellen wat zich met strand en zeewering onder den invloed van de bestaande verdedigingswerken -heeft voorgedaan en daartoe achtereenvolgens beschouwen de vakken: X. var Terheijde zuidwaarts tot hoofd H, nabij den Hoek van Holland; 2. van Terheijde noordwaarts tot het afvoerkanaal nabij Scheveningen ; 3. van het afvoerkanaal tot hoofd 46. Het nog onverdedigd vak benoorden Scheveningen wordt afzonderlijk behandeld in Hoofdstuk VIL 1. VAN TERHEIJDE ZUIDWAARTS TOT HOOFD H, NABIJ DEN HOEK VAN HOEEAND. Het grootste gedeelte van dit strand is van Terheijde af verdedigd met de 10 lange hoofden, terwijl dit geheele strand is gelegen langs de kunstmatige zeewering, welke nog doorgaat benoorden Terheijde en aan den Schelpweg voorbij strandpaal 110 of nabij hoofd 16 eindigt. Hierbij zij in herinnering gebracht, dat de kunstmatige zeewering of zanddijk in 1895/96 van strandpaal 111 tot strandpaal 117 werd verzwaard en gebracht op 25 M. kruinbreedte ter hoogte van 6.50 M. + D.P. aan de zeezijde en van 7 M. + D.P. aan de landzijde, met een beloop van 4 op 1 naar het strand en van 2 op 1 naar binnen; voorts dat op deze zeewering in 1907 de spoorweg werd gelegd, noordwaarts doorgaande dwars over den Schelpweg tot voorbij hoofd 16. Van de veranderingen in de ligging van den duinvoet (DV.), de hoogwaterlijn (HW.) en de laagwaterlijn (LW.), volgens de voor- en najaars-opnemingen in 1898—1915 in de raaien tusschen de achtereenvolgende hoofden van 12 tot H, wordt op bijgaand blad, bijlage G, eene grafische voorstelling gegeven, welke na de aanvankelijke bewerking nog is aangevuld met de voorjaars-opneming van 1916. Voor elke raai afzonderlijk wordt hiermede een overzichtelijk beeld verkregen van het verloop vau DV., HW. en LW., terwijl ter zijde van elke raai de wederzijds aanliggende hoofden zijn aangeduid met hunne afstanden vnn kop en worteleind uit de strandpalenlijn, benevens de zeewaartsche verlenging (met jaartal) van de 10 lange hoofden. Met raai 12—11, of de eerste raai benoorden het lange hoofd li, vangt het blad aan om te eindigen met raai G—H, in het geheel uitmakende 26 raaien, welke ter zijde nog zijn genummerd van 1 tot 26, tot gemak voor eene eventuëele aanhaling of verwijzing. 58 Ten aanzien van het te beschouwen tijdvak valt op te merken dat daarin zijn voorgekomen de stormvloeden van 30 December 1904, 12 Maart 1906, 11 November 1912 en 13 Januari 1916, welke den duinvoet in mindere of meerdere mate hebben aangetast en dientengevolge vooral van invloed kunnen zijh geweest op de uitkomsten der voorjaarsopnemingen van DV. in 1905, 1906, 1913 en 1916. Voorts is nog melding te maken van de stormvloeden van 22/23 December 1894 en 5—7 December 1895, welke alzoo betrekkelijk korten tijd aan het eerste jaar 1898 zijh voorafgegaan. Bij beschouwing van de volgnummers 1—20 op bijlage Kr, betrekking hebbende op het gebied van de 10 lange hoofden, is in het oog te houden dat deze in 1898 nog niet voltallig waren. Behalve het nog niet volledig verlengd hoofd 11, worden in 1898 aangetroffen de 4 op elkaar volgende lange hoofden 3a, 4a, 5a en 6a, waarvan 3a reeds in 1889 werd verlengd, terwijl de verlenging van de 3 overige hoofden eerst kort vóór 1898 was geschied. Dit 4-tal lange hoofden heeft alzoo het langst zijne uitwerking op de gesteldheid van strand en zeewering kunnen uitoefenen, waarom wij in de eerste plaats aan (dat gedeelte strand en zeewering onze aandacht zullen wijden. Daarna zullen wij overgaan tot het strand en de zeewering bij de noordwaarts aansluitende lange hoofden 7a, 8a, 10 en 11 en bij de zuidwaarts aansluitende lange hoofden 2 en A; eindelijk ook bij de niet verlengde of korte hoofden R, C, D, Fy F, G en H. De uitwerking van de lange hoofden 3a, 4a, 5ra en 6a. a. De zeewering. In de betrekkelijke volgnummers 9—16 op bijlage G ziet men DV. schommelend in meerdere of mindere mate aanwinnen van 1898 tot 1904, daarna tot in 1906 sterk afnemen, zich vervolgens eenige jaren herstellen door vooruitgang tot in 1910 of 1911, verder weder terug- en vooruitgaan en eindelijk weder belangrijk afnemen in 1916. Het is een vooruitgaan, telkens door stormvloeden onderbroken, zooals nader blijkt uit de cijfers in het volgende staatje, waarin de afstanden van DV. uit de strandpalenlijn aan de registers zijn ontleend en de aanwinst en het verlies, uit de verschillen der afstanden verkregen, respectievelijk met + en — zijn aangeduid. £ 1898. 1904. 1906. 1910. 1916. a — — i Baai. Aftand Afstand Aan- Afstand Verlies Afstand Aan- Afstand Verlies Verlies b DV. DV. winst (+) DV. (—) DV. winst (+) DV. (-) (-) o voorjaar, najaar, na 1898. voorjaar na 1904. najaar, na 1906. voorjaar, na 1910. na 1898. I> I I I M. M. M, M. M. M. M, M. M. M. 9 7—6a 31.4 28.3 _»-3i 38.7 —10.4 25.* +13.3 32.0 _ 6.« — 0.6 10 6a—6 80.2 24.4 4.58 36.8 —12 4 23.2 +13.6 33.5 —10.3 _ 3.3 11 6 —5a 30.0 23.6 + M 34.2 _ 10 e 22.0 +12.2 31.0 _ 9.0 — 1.0 12 5a—5 30.0 24.6 +5.* 36.4 __n.8 23.» +131 35 4 —12.1 — 5.4 18 5—4a 31.7 27J +4.o 38.0 —11.3 26.7 +12.3 38.4 —11.7 — 6.7 14 4a—4 28.3 26.1 +2.2 36.0 _ 9.9 26.2 + 9.8 37.0 — 10.8 — 8.7 15 4—3a 25.8 20.3 +5.s 31.5 —11.2 23.6 -4- 7.0 34.5 —10.8 _ 8.7 16 3a—3 26.2 21.7 +4.5 35.8 — 14.1 27.6 -t- 8.2 37.o — 9.4 —10.8 59 Hieruit blijkt dat eene gedurende eenige jaren verkregen aanwinst weder ineens tengevolge van een stormvloed geheel of grootendeels kan zijn teniet gedaan. Dat het verlies in 1906 zelfs algemeen meer bedraagt dan de aanwinst in de jaren 1898—1904 is eene uitkomst, waaraan niet teveel waarde mag worden toegekend, omdat de aanwinst, na de voorafgegane stormvloeden van 1894 en 1895, reeds vóór 1898 moet zijjn aangevangen en dus niet volledig bekend is. Vandaar dan ook dat DV. ten slotte in 1916 nog minder gunstig ligt dan in 1898, weliswaar van minder ©f geen beteekenis bij de volgnummers 9_~ 11> 'doch meer sprekend bij de volgnummers 12—16. De indruk daarvan zou teleurstellend kunnen zijn. Om nu een ruimer inzicht te verkrijgen in hetgeen zich bij dit gedeelte van de zeewering heeft voorgedaan, moeten wijl wat verder teruggaan en daartoe vinden wij het noodig om ook eenige bekende vroegere duinvoet-metingen, welke dadelijk na stormvloeden zijn verricht, onderling en met die van 1916 te vergelijken, zooals Delfland's ingenieur in zijn laatste stormrapport ddc' 10 Februari 1916 reeds met die van 1894 en 1906 heeft gedaan. Voor onze vergelijking van de metingen van DV na den stormvloed van 13 Januari 1916 (niet de gewone voorjaars-opneming), zooals die worden gevonden in de bijlagen van laatstgenoemd rapport, zullen wij uitgaan van eene reeds in 1878 gedane meting na den stormvloed van 1877 en daarbij nemen de metingen na den stormvloed van 22/23 December 1894, waarvan de uitkomsten beide ons bekend zijn uit bijlage I van des ingenieurs rapport dd° 27 Januari 1896. De stormvloed van 5—7 December 1895 kan hierbij niet in aanmerking komen, omdat de metingen daarvan in het beschouwd vak niet volledig bekend zijn. Voor de vergelijking diene het volgende staatje. S'S' Stormvloed | l80767d 22/23 Doe. 1894. s^mvloed 13 Januari 1916. f Raai' tïï -I TF^H JïïESLS £ afstand afstand sedert 0**m* DV- DV' I 1878. DV- 1894. 1878. M- M. M. M. M. M. 9 7 —6a 40.75 51.9 _n.i5 337 + ig .2 +7.05 10 6a—6 39.6 47.6 _ 8 0 33.3 +14.3 + 6.3 11 6—5a 45.15 50.6 __ 5,45 31.3 +19.8 +13.85 12 5a—5 44.0 51.1 J_ 7.1 35 4 +J5.7 _,_ g.6 13 5—4a 38.8 51.7 __ 12.9 39.25 12.45 _ o.45 14 4a—4 38.5 52.3 _ 13.8 33.0 +14.3 + o.5 15 4 —3a 36.1 45.6 — 9.5 34.8 +10.8 + 1.3 16 3a—3 29.75 42.3 _ 12.55 37.6 -+-4.7 _ 7.85 I I _J_ ' '_ Hieruit volgt dat DV., na den afslag door den stormvloed van Januari 1916, overal gunstiger ligt dan na den stormvloed van December 1894 en zelfs grootendeels' nog gunstiger dan na de meting van 1878: in ruime mate bij de volgnummers 60 9—12, weinig of niet bij de volgnummers 13—15 en alleen ongunstiger bij volgnummer 16. In elk geval blijkt uit de cijfers in de voorlaatste kolom duidelijk van de gunstige uitwerking van bet 4-tal lange hoofden op de versterking van de zeewering. Duidelijker nog wordt zulks voorgesteld op de door Delfland's ingenieur bij zijn ontwerp 1911 overgelegde bijlage IIb, bevattende eene teekening van dwarsprofielen in 6 raaien tusschen de verlengde hoofden 3a en 6a, welke profielen alzoo vallen in de raaien bij onze volgnummers 10—15. Deze teekening geeft in elke raai het profiel van de bovenvermelde in 1895/96 verzwaarde zeewering (zanddijk) met het voorliggend strand in het voorjaar van 1896, alsmede tot vergelijking het profiel in het voorjaar van 1910. Daaruit blijkt van eene belangrijke aanwinst door eene nieuwe duinvorming tegen het buitenbeloop van den zanddijk en door eene daarmede samengaande strandverhooging, welke naar de laagwaterlijn geleidelijk vermindert. Het voorliggend nieuwe duin heeft eene breedte van 15 tot 20 M. op de hoogte van de kruin van den zanddijk en is hoog opgestoven tot een scherpe kruin of rug, 112 M. hooger dan de kruin van den zanddijk. Bij al de veranderingen, welke DV. blijkens onze grafische voorstelling in het tijdvak 1898—1910 onderging, is alzoo tusschen 1896 en 1910 eene belangrijke versterking van de zeewering tot stand gekomen, welke alleen in raai 4—3a (ons volgnummer 15) in de minderheid is tegenover de andere raaien; ook de strandverhooging is in deze raai het minst. Blijkens nader ontvangen profielteekeningen neeft het buitenbeloop van de aldus versterkte zeewering door voortgegane aan^ stuiving van 1910 tot 1915 nog verdere verzwaring ondergaan, vooral 'in het bovendeel, waardoor in 1915 een hoogere en breedere kruin was gevormd. De uitwerking van deze. 4 lange hoofden is alzoo zeer gunstig geweest voor de zeewering. De verdere voortgang is nu gestuit door den stormvloed van Januari 1916, die een niet gering deel van het nieuwe duin heeft weggenomen met achterlating van een steil opgaand beloop, waarbij de hooge breede kruin grootendeels nog onaangetast is gebleven. Wanneer de na den stormvloed gemeten afstanden en hoogten van DV. worden overgebracht in de vorengenoemde profielen van de 6 raaien, dan blijkt ook dat DV. nog geheel binnen het aangewonnen duin is gebleven, behalve alleen in raai 4—3a (ons volgnummer 15), waar DV. juist valt in het in 1896 onder 4 op 1 gebracht buitenbeloop van den zanddijk. Zoowel hier als langs het geheele vak is evenwel in den loop van 1916 door aanstuiving na rietbepoting weder veel zand langs DV. aangewonnen en daarmede verbetering verkregen. Evenals tevoren is terugwinnen van het verlies weder in uitzicht, ft. Het strand. Van de zeewering kunnen wij thans overgaan naar het strand, zooals het op onze grafische voorstelling onder de volgnummers 9—16 met de 3 lijnen is aangewezen. Na hetgeen reeds onder de zeewering is vermeld, zijn thans meer in het bijzonder HWu en LW. te beschouwen, waarvan de zee- of landwaartsche verplaatsingen en de daarmede samengaande veranderingen in breedte van het droge en het natte strand doen zien of het strand al of niet verhooging heeft ondergaan, of het nog voortgaat met te verbeteren, dan wel of het in een zekeren evenwichtstoestand kan zijn gekomen, d. w. z. schommelende om dien toestand van evenwicht. 61 In de volgnummers 9 en 10 of de raaien wederzijds van hoofd 6a, dat eerst in 1897 werd verlengd, ziet men HW. en LW. gedurende eenige jaren na 1898 zeewaarts gaan met verbreeding van het droge-en het natte strand, waaruit volgt dat het strand is gaan verhoogen; daarna vertoonen HW. en LW. geen neiging om zich in eene bepaalde richting te verplaatsen en kunnen beide geacht worden, zij het schommelend en behoudens enkele afwijkingen, Sn een toestand van evenwicht te zijn gekomen, waarbij droog en nat strand zich niet meer verbreeden, noch verplaatsen. Vrij wel hetzelfde vertoont zich in de volgnummers 11 en 12 of de raaien wederzijds van hoofd 5a, verlengd in 1896. In de volgnummers 13 en 14 of de raaien wederzijds van hoofd 4a, verlengd in 1896, treedt de evenwichtstoestand van HW. en LW. nog eerder in, vooral in volgnummer 14 wat betreft LW., daar deze als het ware doorloopend geen verandering ondergaat, zich slingerende om den afstand van 100 M. uit de strandpalenlijn. En in de volgnummers 15 en 16 wederzijds van hoofd 3a, dat reeds in 1889 werd verlengd, blijft de evenwichtstoestand van HW. en LW. en daarmede van het strand, behoudens alweer eenige afwijkingen, reeds bij'den aanvang van de beschouwde periode te zijn ingetreden en zich tijdens den duur daarvan te handhaven. Wij meenen hieruit te mogen vaststellen: dat de lange hoofden 3a, 4a, 5a en 6a ook gunstig hébben gewerkt op de verbetering van het betrokken strand en dit thans in een toestand van evenwicht hebben gebracht; dat het strand wel zal blijVen schommelen om het verkregen evenwicht, maar dat vooruitgang van HW. en LW. — behoudens niet te voorziene omstandigheden — zich hier niét meer laat verwachten. In deze meening worden wij nog versterkt door de beschouwing van het als bijlage H overgelegd tabellarisch overzicht met grafische voorstelling van de achtereenvolgende veranderingen in het strand en den onderzeeschen oever volgens de voorjaarsopuemingen in de jaren 1898—1916 in de vier raaien der volgnummers 11—14, zijnde de raaien wederzijds de lange hoofden ba en 4a, uitmakende het middengedeelte van het hier behandeld etrandvak. De strandhoogten en de tot 400 M. afstand uit do strandpalenlijn gepeilde diepten, alles in d.M. betrekkelijk (+ of —) D zijjn op deze bijlage uit de registers tabellarisch overgebracht, terwijl het verloop van DV., HW. en LW. alsmede van eenige diepten daarop grafisch is voorgesteld. Na het zeewaarts gaan van HW. en LW. in de eerste jaren, geven de latere hoogte-cij'fers van het strand tusschen DV. en HW. en die tusschen HW. en LW. geen aanwijzing voor verder te verwachten strandverhooging, terwijl ook de dieptelijnen ovenmin grond geven om aanzanding van den onderzeeschen oever te voorzien. De evenwichtstoestand schijnt hier bereikt. De uitwerking van de lange hoofden 7a, 8a, 10 en 11. Hierop hebben betrekking de volgnummers 1—8 van onze grafische* voorstelling, bijlage G. Echter zij opgemerkt dat volgnummer 1 of raai 12—11 op betrekkelijk grooten afstand ligt van het lange hoofd 11, n.1. 62 ongeveer 190 M., zijnde een afstand grooter dan dien, waarop de overige raaien van de betrokken lange hoofden zijn gelegen. Bij deze raaien toch bedraagt die afstand minder dan 100 M., uitgezonderd alleen taai 10—9,* die op omstreeks. 145 M. bezuiden het lange hoofd 10 ligt. Het is daarom twijfelachtig of de uitwerking van het lange hoofd 11 zich tot raai 12—11 kan hebben uitgestrekt. In verband hiermede zij nog herinnerd, 'dat de verlenging van hoofd 11 slechts gedeeltelijk in 1890 tot stand kwam en eerst in 1910 werd voltooid. Ook hoofd 10 werd in 1910 verlengd, terwijl de verlenging van hoofd 8a in 1909 en die van hoofd 7a in 1908 is geschied, a. De zeewering. Beschouwen wij nu DV., dan zien wij daarin weder eene herhaalde wisseling van aanwinst en verlies. Met behoud van het stormvloedsjaar 1906, zooals bij de vorige hoofdengroep, zijn overigens de wisselingen van DV. voor de raaien in deze groep samen te brengen onder de tusschenjaren 1901 en 1912. Volgens de afstanden van DV. uit de strandpalenlijn, aan de registers ontleend, is nu in denzelfden zin als bij! de vorige groep hoofden het volgende staatje opgemaakt. 1901. 1908. 1912. 1916. £ 1898. i ===== — I B § R„i Afstand Afatand Aan. Afstand Verlies Afstand Aan- Afstand Verlies Verlies g dv DV. winst (+) DV. (—) DV. winst (+) DV. (—) (—) 0 voorjaar. voorjaar, na 1898. voorjaar, na 1901. najaar, na 1906. voorjaar, na 1912. na 1898. I 1 M. M. M. M. M. M. M. M. M. M. 1 12 —11 38.6 27.4 -4-11.2 47.4 —20.0 39.4 -+- 8.o 47.6 —8.2 —9.0 2 11 —10a 28 9 216 7.3 32.6 _n.o 23.2 + 9.4 30.5 _7.3 __l.6 3 10a—10 39.8 31.5 + 8.3 46.6 _ 15.1 36.0 + 10.6 40.0 —40 _o.2 . 4 10 _ 9 44.6 39.2 + 5.4 56.7 —17 5 46.8 + 9.9 52.9 —6.1 —8.3 5 9 — 8a 44.5 37.6 + 6.9 53.3 —15.7 . 46.5 + 6.8 48.6 —2.1 —4.1 6 8a— 8 46.0 39,2 -+- 6.8 57.7 —18.5 45.o 4-12.7 50.0 _5.o —4.0 7 8 — 7a 45.7 40.8 + 4.9 58.6 _ 17.8 42.0 + 16.6 47.0 —5.0 —1.3 8 7a— 7 33.0 28.6 + 4.4 38.4 _ 9.8 36.5 + 1.9 38.0 _ 1.5 _5.o Ook hier zien wij de gevolgen van stormvloeden afgespiegeld ,in de verliezen, zoodanig dat DV. ten slotte in 1916 nog minder gunstig komt te liggen dan in 1898, waardoor het den schijn heeft alsof de intusschen verlengde hoofden nog weinig of niets hebben kunnen uitwerken ten gunste van de zeewering. Om dienaangaande meer licht te verkrijgen zullen wij, evenals bij de vorige groep, de metingen van DV. na den stormvloed) van 13 Januari 1916 gaan vergelijken met die van 1878 en met die na den stormvloed van 22/23 December 1894. Daartoe is het volgende staatje opgemaakt. 63 storm" Stormvloed V8°7e7d 22/28 Dec. 1894. Stormvloed 13 Januari 1916. | Raai- In 1878 aemeten V?r?8 Gemeten 1 TT St,(+i °[ gemeten „-+ . (—) . , . verlies —) sedert £ afstand afstand sedert afstand DV. DV. . 1878. DV. 1894. 1878. M. M. M. M. M. M. 1 12 —11 37.7 52.7 _ 15.0 475 + 5.2 —98 2 11 —10a 32.0 37.7 _ 5.7 300 + 77 + 2.0 3 10a—10 32.i 43.7 —16.6 40.0 8.7 — 7.9 4 10 —9 30.2 54.9 _24.7 52.5 2.4 —22.3 5 9 —8a 39.35 47.6 — ,8.25 52.0 — 4 4 _ 12.65 6 8a—8 37.5 50.2 —12.7 50.0 +. 0.2 —12.5 7 8 —7a 44.8 54.0 _ 92 47.9 + 6.1 — 3.1 8 7a—7 45.o 53.8 _ 8-8 40 0 +13.8 + 5.0 , Hieruit blijkt dat DV. na den afslag door den stormvloed van Januari 1916 gunstiger ligt (behalve bij volgnummer 5) dan na den (Stormvloed van December 1894, maar in het algemeen teruggang vertoont vergeleken met DV. in 1878, het meest bij de volgnummers 4, 5 en 6. Alleen bij de volgnummers 2 en 8 ligt DV. na den stormvloed van Januari 1916 nog eenigszins gunstiger dan in 1878. ZJjh de uitkomsten nu niet zoo gunstig als bij de vorige groep lange hoofden, zulks laat zich verklaren uit den korteren tijd, waarin de onderwerpelijke groep werkzaam is geweest. Toch is ook hier te gewagen van een vóór den zanddijk aangewonnen nieuw duin, waarvan reeds ten deele blijkt uit de profielteekeningen, onder de bijlagen IIc en lib overgelegd bij het ontwerp 1911 van Delfland's ingenieur, en meer volledig uit de nader ontvangen profielteekeningen van de zeewering en een klein gedeelte van het strand tot aan de strandpalenlijn, volgens opnemingen in de jaren 1907, 1910 en 1915. Voorzooveel de raaien in onze volgnummers 1—8 betreft, vertoonen deze profielen eene belangrijke verzwaring van de zeewering van 1907 tot 1915, bijna algemeen onder een flauw hellend beloop en veelal met hoog opgestoven kruin; bij raai 12—11 evenwel (ons volgnummer 1) is deze kruin het smalst en vormt zij' een hoogen rug, terwijl het benedendeel der verzwaring aldaar ook afwijkt van de andere raaien door een steiler beloop en een minder vèr zeewaarts gaanden voet. Waar de verlenging van deze groep lange hoofden eerst in de jaren 1908—1910 werd uitgevoerd, is het wel opmerkelijk dat blijkens deze profielteekeningen reeds van 1907 op 1910 in alle raaien een gedeelte van de totale aanwinst is verkregen en daarvan zelfs een groot deel in de raaien benoorden de hoofden 7a en 8a (volgnummers 7 en 5) en bezuiden de hoofden 10 en 11 (volgnummers 4 en 2). Ook hier heeft de stormvloed van Januari 1916 oen groot gedeelte van het nieuwe duin onder een steil beloop doen verdwijnen, maar de hooge kruin onaangetast gelaten; ook de hooge rug m raai 12—11 is behouden gebleven. Sedert is door aanstuiving, na rietbepoting, in den loop van 1916 Weder verhooging • langs den duinvoet verkregen. 64 o. Het atrand. Wij gaan nu van de zeewering over naar het strand. In aan¬ sluiting aan hetgeen daaromtrent bij de vorige groep is opgemaakt, zullen wij aan de hand van onze grafische voorstelling onder de volgnummers 1—8 ons meer in het bijzonder bepalen bij HW. en LW., aanvangende met de zuidelijke raaien of noordwaarts uitgaande van de vorige groep. - ^' . De volgnummers 8 en 7, of de raaien wederzijds van hoofd 7a, dat in 1908 werd verlengd. Eeeds van 1898 tot 1908 gaat LW. in beide raaien zeewaarts, om daarna weinig meer te veranderen . in volgnummer 8 en wat meer zeewaarts voort te gaan in volgnummer 7. Wat HW. aangaat, deze vertoont in beide raaien, afgezien van enkele afwijkingen, betrekkelijk geringe verandering tot in 1905, waarna HW. in beide raaien zeewaarts gaat. Verbreeding van het droge ën het natte' strand gaat met de zeewaartsche verplaatsingen gepaard. De volgnummers 6 en 5, of de raaien wederzijds van hoofd 8a, verlengd in 1909. Na vooraf weinig te zijn veranderd (behoudens schommelingen), gaan HW. en LW. bij volgnummer 6 na 1908 zeewaarts. Bij volgnummer 5 blijft HW., afgezien van de meer landwaartsche ligging in de jaren 1902—1905, vrijwel onveranderd tot in 1911, om daarna zeewaarts te gaan, terwijl 1 LW., na velerlei schommelingen, reeds in 1910 de vooruitgaande richting heeft aangenomen. In beide raaien heeft het droge en het natte strand zich dienténgevolge verbreed. Do volgnummers 4 en 3, of de raaien wederzijds van 7joo/d 10, verlengd in 1910. Na den achteruitgang van HW. en LW. van 1902 tot in 1905 bij volgnummer 4, is HW. langzamerhand in zeewaartsche richting gegaan en heeft LW. doorgaande, zij' het met schommelingen, eene meer zeewaarts gelegen plaats ingenomen'; daardoor zijn het droge en het natte strand na 1905 verbreed. Bij volgnummer 3 vertoonen' HW. en LW. respectievelijk na 1905 en 1904 een vooruitgang, afgezien van de afwijking bij beide in het voorjaar van 1910 en ook van de overige schommelingen in LW., doch verbreeding van het natte strand is daarbij niet op te merken, wèl daarentegen van het droge strand. De volgnummers 2 en 1, of de raaien wederzijds van hoofd 11, waarvan de verlenging in 1910 werd voltooid. Bij volgnummer 2 is HW. geleidelijk achteruitgegaan tot in 1910 en daarna veel vooruitgegaan, terwijl LW. bij alle schommelingen ook na 1910 vooruitgang teekent, zonder evenwel veel verder zeewaarts ta komen dan in 1902—1904; alleen het droge strand heeft verbreeding ondergaan. Bij volgnummer 1 geven de schommelingen van HW. en LW. geen aanleiding om van achteruitgang te gewagen ; op deze raai wordt nog teruggekomen bij de behandeling van het strandvak van Terheijde tot het afvoerkanaal. Ongerekend laatstgenoemde raai, volgt hieruit: dat het strandvak van de lange hoofden la, Sa, 10 en 11 verbetering heeft ondergaan: dat vóór de verlenging reeds verbetering in enkele raaien werkzaam was, welke daarna is toegenomen of bestendigd; dat overigens op die verlenging steeds verbetering van het aanliggend strand is gevolgd. In verband met het tijdsverloop na het tot stand komen van deze lange hoofden, kan nog niet worden vastgesteld dat hier een evenwichtsto?stand van het strand zou zijn verkregen; wij meenen te moeten aannemen dat de uitwerking van deze hoofden nog zal Mijven voortgaan. 65 De uitwerking van de lange hoofden 2 en A. a. De zeewering. 0p 'deze groep hebben betrekking de volgnummers 17-20 van onze grafische voorstelling, bijlage G. De daarop voorkomende wisselingen in voor- en achteruitgang of aanwinst en verlies van DV. zijn op de wijze als bij de vorige groepen in het volgende staatje opgenomen. i I 1898. 190L I 1910- ' 1916. I Raai Af^nd Afstand Aan- Afstand Verlies Afstand Aan- Afstand Verlies Verlies a> DV- DV. winst <+) DV. (-) DV. .winst(+) DV. (-) (_) > | voorjaar.jvooqaar, na 1898. voorjaar, na 1901. najaar, na 1906. voorjaar, na 1910. na 1898. M- M- M- M. M. M. I M. M. ' M. M. 17 3-2 32.4 28.7 -|_3.7 52.2 -23.5 44 9 j +7.3 48.0 _ 3.1 _15fi 18 2-1 4l8 , 4l7 67.4 - 25.7. 62.2 + 5>2 65.3 _gl _236 19 1-a 57.5 55.0 +2.6 74.6 -10.8 67.5 | +7.1 73.4 _ 5.9 _15.9 20 A-B 56.8 I 50.6 4-6.2 66.8 _ 16.2 58.5 j 4-8.8 68.7 -10.2 _n.9 Hieruit blijkt dat het telkens door stormvloeden onderbreken van den vooruitgang heeft geleid tot verliezen, welke ten slotte de aanwinsten overtreffen, zoodat DV.' in 1916 nogal veel is achteruitgegaan sedert 1898. • Wij zullen nu, zooals bij' de vorige groepen, weder teruggaan tot de jaren 1894 en 1878, met inlassching van het jaar 1906, om eene overeenkomstige vergelijking te maken met de metingen van DV. na den stormvloed van 13 Januari 1916; de uitkomsten zijn vervat in het volgende staatje. I Stormvloed I Stormvloed Stormvloed | | 1877. 22/28 December 1894. 12 Maart 1906. Stormvloed 13 Januari 1916. | «aai. In 1878 Gemet'en I Verlies (-) Gemeten! Verlies Gemeten! Aanwinst (+) of ° gemeten sedert afstand (-)sedert afstand * } 8edert af8tanddv- 18?8- dv- ™ ™. 1906. I 1894. I 1878 " 1 , M' M- M. M. M. M. M. I M. M. 17 3-2 34.5 47.1 -12.6 54.2 _ 7.1 49,0 + 5.2 _1-9 _145 18 2-1 32.45 48.3 _.15.85 69.2 _20.9 65.9 4.3.3 _ 17.e _ 33.45 19 1-a 54.6 646 -io.O 76.8 __i2.2 734 + 3.4 _8.8 _18.8 20 a-b 65.45 67.1 — 1« 70.0 - 2.9 69.1 0.9 — 2.0 — 3.65 66 Uit de voorlaatste kolom blijkt dat DV., na den afslag door den stormvloed van Januari 1916, nog verder landwaarts is gekomen dan in 1894, vooral bij de volgnummers 18 en 19, en derhalve (zie laatste kolom) nog meer ten achter is gebleven bij de meting van 1878. Daarentegen blijkt dat DV. door den stormvloed van 1916 minder ver landwaarts werd teruggedrongen dan in 1906, waaruit volgt dat de lange hoofden 2 en A intusschen gunstig moeten hebben gewerkt. Dit wordt bevestigd door de nader ontvangen profielteekeningen van de zeewering met een klein gedeelte van het strand, volgens opnemingen in de jaren 1907, 1910 en 1915 (hiervoren vermeld). Daaruit blijkt toch dat ook hier een nieuw duin tegen den zanddijk is aangewonnen onder een flauw hellend beloop en met hoog opgestoven kruin, zoodanig dat de zeewering van 1907 tot 1915 en niet het minst van 1910 tot 1915 eene mij belangrylce verzwaring heeft verkregen. Maar door den stormvloed van Januari 1916 is het onderbeloop van het nieuwe duin weder verloren gegaan en een steil beloop gevormd, evenwel zonder dat daardoor de kruin is aangetast. In den loop van 1916 is door aanstuiving, na rietbepoting, weder aanwinst van zand en daarmede eene verhooging langs den duinvoet verkregen. b. Het strand. Y&n de zeewering gaan wij nu over naar het strand, om uit het verloop van HW. en LW. op onze grafische voorstelling! onder de volgnummers 17—20, evenals bij de vorige groepen, na te gaan in hoever hier ook het strand verbetering heeft ■ ondergaan. De volgnummers 17 en 18, of de raaien wederzijds van hoofd 2, verlengd in 1908. In beide raaien ziet men eerst achteruitgang van HW. en LW. tusschen de jaren 1898 en 1908; daarna zijn beide zich zeewaarts gaan verplaatsen, waarbij het droge en het natte strand zich verbroeden. De volgnummers 19 en 20, of de raaien wederzijds van hoofd A, verlengd in 1907. Behoudens afwijkingen en schommelingen, is HW. in volgnummer 19 tusschen de jaren 1898 en 1908 zeer weinig achteruitgegaan, daarentegen LW. wat meer, doch na 1908 gaan beide doorgaande zeewaarts, gepaard met verbreeding van het droge en het natte strand. In volgnummer 20 ondergaan HW. en LW. tusschen de jaren 1899 en 1909 bijna geen verandering; eerst daarna vertoonen beide eenige vooruitgang^ niet het minst LW., terwijl daarbij het droge en het natte strand gaan toenemen in breedte. Hieruit volgt dat de verlenging van de hoofden 2 en A ook eene gunstige uitwerking heeft op het strand. Het laat zich aanzien dat die uitwerking nog zal blijven voortgaan om over eenige jaren het strand in een evenwichtstoestand te brengen. De uitwerking van de korte hoofden B, C, D, E, E, G en H. a. Be zeewering. Bij deze groep behooren de volgnummers 21—26 van onze grafische voorstelling, bijlage G. In overeenstemming met de behardeling bij de vorige groepen volgt hier eerst het staatje, dat den afwisselenden voor- en achteruitgang van DV. in cijfers van aanwinst en verlies aangeeft. 67 i i 1898 im' 1906' 191L 1916 S r, • afstand ~ | , i „ ,. g Raai. Afstand Aan- Afstand Verliep Afstand Aan- Afstand Verlies 'Vei;hes. -SP DV' DV. w,ins* DV (-) DV win8t nv < T (_).of iS voorjaar • (+) \ K ' VV' (■+-) DV' (~) aanwinst 1 najaar, na 1898. voorjaar, na 1904. voorjaar, na 1906. voorjaar, na 1911 (+) f ! ! I na 1898. M- M- M- M. M. M. ' M. M. M. M. 21 B-C 47.4 41.8 4-5.6 ö5.7 -13 9 47.2 + 8.5 63.0 _i58 _ 15.6 22 C—D 35.7 29.3 -+- 6.4 42.7 _13.4 30.0 12.7 49.0 —19.0 _ 13.3 23 D-E 27.0 22.3 + 4.7 30.8 _ 8.ö 24.6 + 6.2 37.3 _13.fr _i0.3 24 E-P 30.4 23.4 + 7.0 30.0 _ 6.6 23.2 4- 6.8 28.0 _ 48 + 2.4 25 F-G 25.5 14.8 4.10.7 24.2 — 9.4 15.6 + 8.6 24.4 — 8.8 -f- 1.1 26 G—H 15.5 2.9 4-12.6 18.0 —15.1 4.4 4-13.6 140 _ 9.6 4. 1.5 Hieruit blijkt dat de aanwinst van eenige jaren weder door verlies na stormvloed wordt overtroffen of bijna teniet gedaan, zoodanig dat DV. ten slotte in 1916 sedert 1898 nog beteekenend is achteruitgegaan bij de volgnummers 21—23, doch daarentegen bij de volgnummers 24—26 eenige vooruitgang heeft bereikt. Teruggaande tot metingen na stormvloeden in vroegere jaren, geeft het volgende staatje weder, evenals bij de vorige groepen, eene overeenkomstige vergelijking met de metingen na den stormvloed var, 13 Januari 1916. (*) Si - vloed" Stormvloed Stormvloed | 1877 22/23 Dec- 1894- 13 Januari 1916. s Raai. Ib 187g I Verlies ~ " [Aanwinst (-+-) of ,Sf gemeten Gemeten / •» Gemeten verlies f—ï sedert £ afstand afrtand ^ afstand veMie8( ^dert. Z DV 1 D-V- 1 1878 1894. [ 1878. M. M. M. M. M. M. 21 B-C 59.5 603 —0.8 62.3 _ 2.0 — 2.8 22 C—D 47.35 475 —0.15 44.8 4. 2.7 4- 2.56 23 D—E 34.35 38.3 —395 33.7 4. 4.6 4 0.65 24 E—P 34.5 42.5 —8.0 31.4 4.11.1 4. 31 25 P—G 83.9 36.6 _27 24.0 4-12.6 _,_ 9.9 26 G—H 28.8 38 0 _ 9.2 12.0 + 26.0 -+-16.8 0 Het zou de aandaoht kunnen trekken, dat op dit staatje, in de kolom van den (uit de strandpalenlgn) gemeten afstand Tan DV. na den stormvloed van 18 Januari 1916, de opers van de volgnummers 22, 23 en 28 resp. 4.20 M., 8.60 M. en 2 M. kleiner zijn dan die van het voorjaar van 1916 in het voorafgaand staatje. Men zal geneigd zijn tot de meening dat DV., tengevolge van wederaanstuiving, na den stormvloed eerder vooruit dan achteruit zal gaan en dat daarom de afstand hij eene latere meting niet grooter kan zijn dan onmiddellgk na den stormvloed. De aldus wat zonderling sehpiende verschillen laten zich evenwel uit onderstaande soh€ts verklaren: bg de latere meting toch kan de met arceering aangeduide aanstuiving worden beschouwd als te behooren tot het strand. 68 Met uitzondering alleen van volgnummer 21 blijkt hieruit dat DV., na den afslag door den stormvloed van Januari 1916, in alle raaien en zuidwaarts toenemende gunstiger ligt dan na den stormvloed van 1894 en zelfs gunstiger dan in 1878. Alleen bij volgnummer 21 (raai B—C) is DV. tusschen 1878 en 1916 ongeveer 3 M. achteruitgegaan. Al staar ons geen profielteekeningen van dit gedeelte der zeewering ten dienste om den achtereenvolgenden vooruitgang in beeld te zien, uit een plaatselijk bezoek blijkt duidelijk dat hier een nieuw duin tegen den zanddijk is aangestoven met een doorgaande hooge kruin of rug, hooger dan de kruin van den dijk. Wel heeft de stormvloed van Januari 1916 het buitenbeloop aangetast en weggespoeld onder een steile helling, doch de hooge kruin is behouden gebleven. De zeewering achter deze hoofden verkeert geenszins in minder gunstigen toestand dan die in het gebied van de lange hoofden. b. Het strand. Wij gaan nu over tot de beschouwing van het strand uit het verloop van HW. en LW. in de volgnummers 21—26 op onze grafische voorstelling. Volgnummers 21 en 22. In beide raaien vertoont HW. schommelingen tot in 1907 en vervolgens, na eenigen achteruitgang, een rustig verloop zonder doorgaande verandering, terwijl LW. in de schommelingen vrijwel doorgaande dezelfde plaats behoudt bij volgnummer 21 en ook sedert 1902 bij volgnummer 22, na voorafgegane zeewaartsche verplaatsing. Het droog strand is in beide raaien weinig in breedte toegenomen en het nat strand is na 1907 vrijwel op dezelfde breedte gebleven. Volgnummers 23—26. In deze raaien is HW. doorgaande vooruitgegaan. Ook LW. vertoont eerst eenigen vooruitgang, welke later in de volgnummers 23 en 24 tot staan komt en in de volgnummers 25 en 26 overgaat in eene geringe landwaartsche verplaatsing. Het droog strand is in deze 4 raaien wat verbreed, meer dan dat in de volgnummers 21 en 22; het nat strand is in het algemeen op eenzelfde breedte gebleven, wat meer bedragende dan bij de vorige 2 raaien. 3. VAN TERHEIJDE NOORDWAARTS TOT HET AFVOERKANAAL. Hier komen wij in het gebied van de hoofden 12—38, waarop het nog onuitgevoerd gebleven gedeelte van het ontwerp 1905 en het ontwerp 1911 betrekking hebben, strekkende tot zee-i waartsche verlenging van in totaal 24 hoofden. Tot het ontwerp] 1905 behooren de te verlengen 5 hoofden 12—16, gelegen aan de kunstmatige zeewering, welke nabij hoofd 16 eindigt en daar overgaat in de natuurlijke zeewering door de duinen gevormd. Wij zullen nu gaan onderzoeken hoe zeewering en strand zich hier hebben gehouden onder de werking van de bestaande hoofden. De zeewering. Evenals b:'j het strand vak' bezuiden Terheijde is ook hier de duinvoet (DV.) zeer afwisselend; perioden van vooruitgang worden telkens door de uitwerking van stormvloeden onderbroken a Achteruitgang DV. 1898—1916. 69 of zelfs teniet gedaan, zoodanig dat bij de daarop volgende jaarlijksche meting blijkt van een achteruitgang, welke de vroegere aanwinst te boven gaat. Dit laatste is over den geheelen afstand van Terheijde tot het afvoerkanaal het geval, wanneer men de periode, waarover de registers van de jaarlijksche opnemingen loopen, in haar ganschen omvang overziet. Daartoe dient de vergelijking van de metingen van DV. in de raaien tusschen de hoofden in het voorjaar van 1898 met die in het voorjaar van 1916, opgenomen in den volgenden staat. j Wij hebben het niet noodig gevonden om hierin de periodieke aanwinsten tegenover de gevolgde verliezen te stellen, zooals bij de behandeling van het vorig strandvak met de lange hoofden is gedaan. Het geheele verloop van DV. in de jaren 1898— 1916 kan trouwens blijken uit de bijlagen, welke op het hierna te behandelen strand betrekking hebben. Onder- 1916. linge Raai 1898. ===== Aanduiding afstand tusschen Afstand A „ .. , van de I . nv Afstand Verlies (—) van plaats. hoofden u a° u. \ DV. of aanwinst fafoe. hoofden, voorjaar. ... ,„., voorjaar. (+) na 1898. 1. 2.3. 4. 5. 6. M. M. M. M. Terheijde §, . , , 11—12 38.6 47.6 — 9.0 («n?ïN 'ïfl 12—13 40.0 68.2 _28.2 hoofd 11). j-g 13_14 498 ?34 _236 Hl 1 14—15 55 0 73.4 —18.4 3„ I 15—16 54.6 77.3 —22.7 \ 16—17 48.5 74.0 —25.5 I 17—18 49.8 69.0 —19.2 f 18—19 43.6 66.4 —22.8 f 19—20 31.8 54.5 —22.7 ' 20—21 32.6 50.0 —17.4 i21—22 23.7 37.0 —13.3 22—23 24.8 4i.o —16.2 23-24 27.2 43.4 _ i6.2 24—25 34 0 50.0 —16.0 25—26 45.0 59.8 —14.8 26—27 49.4 62.8 —13.4 JvijKuum. y 27—28 55.0 68.8 —13.8 28— 29 57.2 660 _ 8.8 29— 30 63.3 74.8 —11.5 30— 31 68.3 83.1 _14.8 31— 32 76.4 84.8 _ 8.4 32— 33 79.o 90.2 —11.2 33— 34 83.4 92.5 _ 9.1 400 34—35 118 0 126.8 — 8.8 35-36 135.0 134 7 + 0.3 g05 J 36—37 134.8 126.0 + 8.8 j 37—38 115.0 115.4 _ o.4 Afvoerkanaal f 38—39 88.3 87.2 -1- li (hoofd 39). ' 70 b. Achteruitgang DV. volgens stormvloedsmetingen en de oudste meting van 1878. Hieruit blijkt algemeen van achteruitgang, behalve in enkele raaien nabij het afvoerkanaal. Bij deze laatste raaien is de vergelijking evenwel onzuiver, omdat aldaar langs de duinen zandstorting heeft plaats gehad, afkomstig van werken bij de visschershaven, zoodat aan die meer gunstige uitkomsten daar ter plaatse geen volstrekte waarde mag worden toegekend; volledigheidshalve mochten zij evenwel niet ontbreken. Overigens valt op te merken dat de verliezen tusschen de hoofden in de groep op onderlingen afstand van 375 M. — met uitzondering van raai 11—12, waarop na 1910 de verlenging van hoofd 11 haar invloed heeft kunnen doen gevoelen — grooter zijn dan die tusschen de hoofden op 300 M, onderlingen afstand, terwijl de verlies-cijfers voor de daarop volgende groep van 200 M. onderlingen afstand, hoewel meer onderling verschillend, weder op eenige vermindering wijzen. Men zou geneigd zijn om hieruit af te leiden, dat de maat van den onderlingen afstand der hoofden niet zonder invloed is geweest op de verkregen uitkomsten, hetzij omdat bij minderen afstand de aanwinst in gunstige perioden meer of omdat het verlies onder ongunstige omstandigheden minder heeft bedragen, hetzij omdat beide oorzaken hebben samengewerkt. lWij! gaan thans nog over tot eene vergelijking van de meting van DV. na den afslag door den stormvloed van 13 Januari 1916 met die na den stormvloed van 22/23 December 1894 en met de meting in 1878. Bij de metingen dadelijk na stormvloeden heeft men eene scherpe aanwijzing van den voet van het steil afgeslagen duin en zijn de afstanden dus met nauwkeurigheid te meten. Bij de gewone, jaarlijksche metingen daarentegen is DV. veelal niet scherp aangewezen en is het soms moeielijk te bepalen waar het strand eindigt en het duin begint, waardoor niet alleen het meten van den afstand, maar tevens het bepalen van de hoogte van DV., meer afhankelijk wordt van persoonlijke opvatting. Aan dit euvel moge de afstandsmeting van 1878 ook mank gaan, daar zij eerst is verricht ongeveer een jaar na den stormvloed van 1877, toch is zij, als de ons bekend geworden oudste meting, voor eene vergelijking met latere stormvloedsmetingen van waarde. De volgende staat bevat de uitkomsten. Zooals duidelijk zal zijn, maken de cijfers in kolom 9 de som uit van die in de kolommer 6 en 8. Nog zij opgemerkt dat eene vergelijking met de metingen na den stormvloed van 12 Maart 1906 niet is opgenomen, omdat deze (afgezien van de groep bij het afvoerkanaal) toch bijna algemeen met nog enkele meters worden overtroffen door die van 1916, zooals kan blijken uit bijlage II van het stormvloedsrapport dd° 10 Februari 1916 van Delfland's ingenieur. 71 Onder- vWd" Stormvloed Stormvloed Aanduiding linge 1877 22/23 Dec-1894 13 J»"™«i 1916. afstand tusschen v ^ ====== Vftn hoTfdtn de In 1878 Gemeten (-Vof Gemeten Aanwinst (+) of hoofden 3 _26.7 ' 19—20 33.8 39.9 _ 6.3 55.4 _ 15.5 —21.8 I 20—21 31.2 41.2 _io.o 51.0 _ 9.8 __i9.8 21-22 25 8 32.5 _ 6.7 39.0 _ 65 1—13 2 Smalduin. 22-23 ^ ™ " *f 40° ~ 4-2 i ~ V 23—24 33.6 36.9 _ 3 3 42.2 _ 5.3 _ 8-6 300 j 24—25 36.0 44.0 _ 8.0 47.15 _ 3.15 n.15 i 25—26 47.9 57.0 _ 9.1 59.5 _ 2.5 _ n.e f 26—27 51.65 58.65 _ 7.0 64.3 _ 5.65 —12.65 Kijkduin. ! 27—28 52.3 60.6 _ 8.3 70.o _ 9.4 _i7.7 / 28—29 56.4 62.65 _ 6.25 67.2 _ 4.55 _ 10.8 29-30 607 69.5 _8.8 75 3 _ 5.8 _ 14.6 200 80-31 62'° 73-5 -1L5 8L25 - 7.75 _ 19.25 j 31—32 67.9 76.9 __ 9.0 85 2 _ 8.3 _ 17.3 / 32—33 76.0 85.o _ 9 0 91.5 _ 6.5 —15.5 I 33—34 79.6 88.2 8.6 93.9 _ 5.7 _i4.3 400 34—35 125.0 128.0 _ 3.0 126.4 -j. 1.6 _ 1.4 , 35—36 139.7 146.0 _ 6.3 134.3 _|_n.7 + 5.4 525 36—37 ,45-° 150-6 — 56 125-2 + 25.* +19.8 1 37—38 123.0 120.0 + 3.0 115.0 + 5.0 + 8o ^hoSdt^ 38-39 830 945 -1L5 95-° -0.5 -12.0 In de raaien tusschen de hoofden van de groep met 375 M. onderlingen afstand, zijn de uitkomsten der verliezen — uitgezonderd alweer in raai 11—12 — algemeen het grootst; vooral die van de volgende groep (300 M onderlinge afstand) steken daarbij gunstig af. Toch blijkt algemeen van gestadigen achter* uitgang sedert 1878, daargelaten de afwijkende en meestal tegengestelde uitkomsten in de laatste groep nabij het afvoerkanaal; 72 c. Aanwinst kunstmatige zeewering tusschen de stormvloedsjaren 1906 en 1916. deze toch kunnen buiten beschouwing blijven om dezelfde reden) als vermeld bij den vorigen staat. Zoowel in kolom 8 als in kolom 9 zijn de verliezen het grootst in de 5 raaien 12—13, 13—14, 14—16, 15—16 en 16—17 en blijkens de cijfers is daaruit te verstaan dat na den stormvloed! van 1916 aldaar de duinvoet verder landwaarts lag: 20 a 22 M., dan na den stormvloed van 22 jaren tevoren, en 31 „ 35 „ , „ „ „ „ n 39 „ „ • Waar '4 van de laatstgenoemde raaien aan de kunstmatige zeewering zijn gelegen, zoo ook raai 11—12, blijft nog melding te maken van eene periode van vooruitgang tusschen de stormvloedsjaren 1906 en 1916, blijkens de nader ontvangen profielteekeningen van de zeewering in deze raaien, met een klein gedeelte van het strand tot aan de strandpalenlijn, volgens opnemingen in de jaren 1967^ 1910 en 1915 en waarop zijh bijtgeteekend: de duinvoet na den stormvloed van 13 Januari 1916 en de ligging van het strand in Mei 1916. Aan deze profielen is het volgende ontleend. Aanwinst zeewering Verlios bewering Varbetering aan Kaai. stormvloed den voet in Mei van 1907-1916. Januari 1916. 1916. 11— 12 Niet onbeteekenen- De verzwaring van Dooraanstuiving de verzwaring van het het duinbeloop weg- niet. onbelangrijk duinbeloop, vooral in geslagen onder een verhoogd. het bovendeel, met steil beloop, met den een hoog opgestoven voet tot binnen het smalle rug onder steile proflei van 1907. bekopen buiten den De hooge rug bleef spoorweg tot min- behouden. stens 2 M. boven de . spoorbaan. 12— 13 Vooral tusschen 1910 De verzwaring van De groote veria- en 1916 het duinbe- het duinbeloop voor ging aan den voet loop, bijzonder het een groot deel en van het steile be- bovendeel, veel ver- onder een steil beloop loop zeer belang- zwaard, met eene ver- weggeslagen, met den rijk door aanstui- hooging op het vrij voet tot groote diepte ving verhoogd, breede kruinvlak bui- binnen den duinvoet ten den spoorweg tot van 1907. gelijke hoogte als Kruin en verhooging voren. bleven behouden. 18—14 Vooral tusschen 1910 De verzwaring van Nog weinig of en 1915 het geheele het duinbeloop voor geen verhooging duinbeloop veel ver- een groot deel weg- ^oor aanstuiving zwaard onder flauwe geslag.n onder een verkregen, helling, met eenever- steil beloop, met den hooging op het wat voet tot binnen het minder dan bq 12—13 proflei van 1910. breede kruinvlak bui- Kruin en verhooging ten den spoorweg, ook bleven behouden, weder tot ± 2 M. hoogte boven despoorbaan. 73 Aanwinst zeewering Verlies zeewering Verbetering aan Raai. stormvloed den voet in Mei van 1907-1916. Januari 1916. 1916. i I I 14— 16 Tusschen 1907 en De verzwaring van Dooraanstuiving 1910 de voet van het het duinbeloop geheel niet onbelangrijk duinbeloop verzwaard weggeslagen onder verhoogd, en ook het kruinvlak een steil beloop, met buiten den spoorweg, den voet tot binnen Tusschen 1910 en 1916 het profiel van 1907. het geheele duinbe- Kruin en verhooging loop nog meer ver- bleven behouden, zwaard en op het genoemd kruinvlak een rugverhooging gevormd tot ± 2.60 M. boven de spoorbaan 15- 16 Tusschen 1907 en De verzwaring van Dooraanstuiving 1910 de voet van het het duinbeloop geheel niet onbelangrijk duinbeloop verzwaard weggeslagen onder verhoogd, met eenige verlaging een steil beloop, met van het kruinvlak bui- den voet binnen het ten den spoorweg, profiel van 1907. Tusschen 1910 en 1915 De hooge rug met het geheele duinbe zfln buiten beloop bleef loop nog verder ver- behouden, zwaard en op het genoemde kruinvlak een hooge rug onder steil binnen beloop gevormd tot + 2.50 M. boven de spoorbaan. d. Landwaartsche Waar is gebleken van den achteruitgang van DV. in de raaien Verlenoofdenan ^ tusscheu 'de hoofden, kon het niet uitblijven dat daarmede ook verlies bij' de hoofden is samengegaan,' met het mogelijk! gevolg dat de aansluiting aan het duin kwam te vervallen en de hoofden in zoodanige mate achterloops werden dat tot verlenging moest worden overgegaan om de aansluiting te herstellen. In de voorgekomen behoefte aan landwaartsche verlenging van de hoofden wordt dus ook eene aanwijzing gevonden voor den achteruitgang van DV. Om deze verlengingen te leeren kennen, heeft ons ten dienste gestaan een bij den opzichter van Delfland te Arendsduin berustend: „Boek, inhoudende aanteekeningen over de hoofden op het strand van Delfland", op welken titel eene verklaring volgt van den vroegeren opzichter D. Vreugdenhil Pz., luidende: „De lergte- en dwarsprofielen zijn in 1900 opgenomen en gewaterpast". Behalve die profielen worden daarin aanteekeningen gevonden betreffende: de lengten van elk hoofd in verschillende jaren vóór de meting in 1900; de lengte-meting in 1900; de daarna aangebrachte landwaartsche verlengingen, alsmede eenigo verlengingen tevoren. Uit deze gegevens is voor de hoofden 12—38 de volgende staat van hunne lengten en verlengingen samengesteld. 74 75 Lengten en verlengingen van de hoofden 12—38. (1) Na landivaurtsche verlenging met 21.' M. in 1878. (2) 26 M. zeewaarts verlengd in 1840. p) 32 , , » » id- (<) 37 , , » » id. {') De zeer geringe verschillen tusschen deze metingen en de opgegeven lengten van aanleg in 1855 mogen doen aannemen dat deze 3 hoofden op hunne oorspronkelijke lengte zijn gebleven. — jj - = Landwaartsche verlengingen na de Opgaven van de lengte der |[ Verschil tusschen de gemeten lengten Nummer meting in 1900 Nummer Jaar hoofden v6ór de meting in 1900. S Gemeten in 1900 met de opgaven van 1878. ' der van _ lengten der , ... -i • ,onn Tr. iqoo i ' In 1905 In 19C6. In 1916. Samen, hoofden, aanleg. Jf)ar j engte Jaar Lerigte. i m ,900. Ie.1900 Met q{ wd opgehelderd. hoofden. langer (^-r-, 10. 11. 12. 13. j 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. | :—! - ' ' m. m. m. m. m. M. m. m. 29 37 ! 2 59 6.29 28 M. in totaal met de verlenging in 1878. 12 1807 1816 165.0 1878 211.7(1) 211.» 0.0(6) — 13 17.9 3J 1.64 23.14 13 id. id. 141.8 id. 184.0 203.8 +19 2 Niet opgehelderd. 14 lO.o 3.4 i l.8 15.2 14 id. id. 145.0 id 181.4 203.84 + 22.44 id. id. 15 9.5 3.3 2.2 15.0 15 id. id. 120.3 id. 184.0 198.7 -1-14.7 ,d. id. 16 110 2.o 6.47 19.47 16 1826 1827 188.3 id. 183.5 191.44 + 8.0 id. id. 17 1315 2.9 2.15 I8.2 17 id. id. 169.5 id. 1810 189.35 + 8.35 id. id. 18 10 4 2.35 2.65 | 15.4 18 id. id. 143.16 id. 176.0 186.46 +10.46 id. id. j 19 38 1.7 O.2 10.7 19 id. id. 124.3 id. 190.0(2) 198.3 -+ 8.3 id. id. 20 3 75 2.3 4.7 10.75 20 id. id. 97.95 id. 186.5(3) 193.11 + 6 ei id. id. 21 _ 2.4 4.5 6.9 21 id. id. 86.65 id. 188.0(4) 193.10 + 5.1 id. id. 22 — — — — 22 1855 1855 196.0 _ _ 196.86. — — 23 id. id. 194.0 _ _ 193.77 (5) — 24 — — 1.8 1.8 24 id. id. 180.C — - 180.4 l _ — 25 — — 2.2 2.2 25 1861 1861 178.0 1878 178.0 181.25 + 3.25 Niet opgehelderd. 26 — 2.05 0.65 2.7 26 id. id. 170.0 id. 178.0 179.29 -+- 1.29 id. id. 27 41 1.35 1.15 6.6 27 id. id. 160.0 id. 168.0 173.8 + 5.8 id. id. 28 _ 3.4 — 3.4 28 id. id. 152 0 id. 162.8 171.24 + 8.44 id. id. 29 1.2 1.6 2.0 4.8 29 1862 1862 144.0 id. 161.5 171.3 + 9.8 id. id. 30 1.8 2.3 l.o 5.1 30 1863 1863 156.0 id. 163.0 174.6 -+-11 6 id. id. 31 155 1.2 1.0 3.75 16.2 m. in totaal met de verlenging tusschen 31 1864 1864 165.0 id. 168.0 180.45 + 12.45 12.45 M. landw. verlengd na 1878. 1878 en 1900. 32 3 45 2.0 2.5 7.95 10.3 M. in totaal met de verlenging tusschen 32 1865 1865 180.0 id. 180 0 182.35 2.35 2.35 n iandw „ „ id. 1878 en 1900. 33 0.7 — 3.5 4.2 33 1866 1866 184.0 id. 184.0 183.95 0.0 (7) _ 34 is 1 5 1 5 4.8 21 M. in totaal met de verlenging tusschen 34 1867 1867 175.0 id. 177.0 193.26 + 16.26 I6.20 M. landw. verlengd na 1878. 1878 en 1900. 35 — — — — 35 1886 1886 240.0 _ _ 240.0 — — 36 — — — — 36 1890 I 1890 223.0 _ — 223.0 — — 37 id. I id. 208.0 (8) — — 208 0 _ - '38 id. id. 182.0) — — 182.12 _ _ ~~ j (6) en (7) Ongerekend de verschillen van slechts 1 en )/2 dM. (8) De lengten van deze met een paalrij in de as voorziene hoofden zijn die van de steenbekleeding. zoodat daarin niet is begrepen de lengte van de enkele paalrij, achter het worteleind van het steenen hoofd doorgetrokken, bedragende nog 25 M. bij hoofd 36, 29 M. bij hoofd 37 en 20 M. bij hoofd 38. 76 De soms beteekenend groote verschillen in lengte van hetzelfde hoofd in de jaren vóór 1900 worden slechts ten deele verklaard bij de hoofden 12, 19, 20 en 21; overigens blijkt niet in welke richting (zee- of landwaarts) eene verlenging heeft plaats gehad. De meting van 1900, terecht vastgesteld aan de strandpalenlijn door daaruit bij elk! hoofd den afstand naar zee- en landeind te meten, geeft bij vele hoofden ook verschil in lengte, vergeleken met de opgaaf van 1878. Omdat bij deze laatste niet blijkt van metingen uit de strandpalenlijn, valt omtrent de verschillen in kolom 8 niet uit te wijzen of de meerdere lengte van 1900 zee- of landwaarts moet worden gezocht, met uitzondering evenwel van de hoofden 31, 32 en 34, waarbij het „Boek" eene landwaartsche verlenging tusschen 1878 en 1900 gelijk aan het verschil vermeldt. Voorts blijkt: dat hoofd 12 in 1900 nog op dezelfde lengte is bevonden, als het door de landwaartsche verlenging in 1878 heeft verkregen; dat de lengte van hoofd 16 in 1900 slechts 3 M. meer bedraagt dan volgens de opgaaf van 1827; dat de in 1855 gelegde hoofden 22, 23 en 24 nog in 1900 op hunne oorspronkelijke lengte zrjin gebleven en dat zulks ook bjet geval is met het in 1866 gelegd hoofd 33. Voorzoover de verschillen in kolom 8 niet zijn opgehelderd, moeten wij Ideze laten rusten en hebben wij ons te houden aan de meting van 1900 en de daarop gevolgde landwaartsche verlengingen in 1905, 1906 en 1916, waarvan de som in kolom 13 slechts kan worden verhoogd met de van vroeger bekend goworden landwaartsche verlengingen, zooals achter kolom 13 bij de hoofden 12, 31, 32 en 34 is gedaan. Hoewel de alzoo verkregen uitkomsten niet volledig kunnen worden geacht, blijft toch het volgende vast te stellen: de bekend geworden landwaartsche verlengingen bijl de hoofden 12—20, 31, 32 en 34 zijn van meer beteekenis dan bij de overige hoofden; hoofd 12 heeft na 1878 eerst in 1906 weder eene landwaartsche verlenging verkregen-; de hoofden 22 en 23 zijn sedert hun aanleg in 1855 niet verlengd; hoofd 24, mede aangelegd in 1855, heeft eerst in 1916 eene geringe landwaartsche verlenging ondergaan; 'hoofd 25 heeft, na de meting in 1900, voor het eerst in 1916 eene kleine landwaartsche verlenging verkregen; hoofd 33, aangelegd in 1866, is sedert slechts onbeduidend landwaarts verlengd in 1905 en vervolgens in 1916 over wat meer beteekenende lengte; hoofd 35, aangelegd in 1886, en de hoofden 36, 37 en 38, aangelegd in 1890, zijh sedert niet verlengd. Deze uitkomsten betreffende de mate, waarin voor verschillende hoofden landwaartsche verlengingen hebben plaats gehad, zijn in het algemeen in overeenstemming met hetgeen hierboven door ons werd vastgesteld omtrent de mate van teruggang van den. duiDvoet in de verschillende raaien telkens midden tusschen de, hoofden. Het strand. Bij een met hoofden verdedigd strand vertoonen de lijnen van DV., HW. en LW. in het algemeen van hoofd tot hoofd 77 eene landwaarts gebogen of inscharende richting en in het bijzonder geldt zulks voor de lijn van LW., welke tot eene zekere diepto binnen de koppenlijn der hoofden ihschaart en naar zee de grens aanwijjst van het natte strand. Deze diepte van inscharing bedraagt meer of minder naargelang van den grooteren of kleineren afstand van de hoofden onderling. Wij zullen nu trachten na te gaan hoe het daarmede is gesteld bij de hoofden 12—38, van welke de onderlinge afstand' groepsgewijze nogal uiteenloopt, en tevens welke strandbreedten daarbij voorkomen. Waar het strand nooit gelijk blijft, maar steeds aan schommelingen is onderworpen, hebben wij daartoe geen ander middel dan het bepalen van gemiddelden uit de reeks van gegevens, welke wij vinden in de registers van de opremingen, waarmede in 1898 voor Delfland is aangevangen. Daaraan ontleend, zijn 28 staten opgemaakt van de voor- en Dajaars-opnemingen van 1898—1914 in de raaien tusschen de hoofden, beginnende met raai 11—12 en eindigende met raai 38—39; bij de bewerking van deze staten waren de uitkomsten van 1915 nog niet bekend. Zij worden samengevoegd aangetroffen onder bijlage J. Behalve de duinvoetshoogten zijn in eiken staat opgenomen: de in voor- en najaar.uit de strandpalenlijn gemeten afstanden van DV., HW. en LW., met de daaruit afgeleide breedten van 'het droge en het natte strand, alsmede de helling van het laatste De in blauw en in rood onderstreepte cijfers hebben respectievelijk betrekking op de meest en de minst gunstige metingen. Onderaan eiken staat zijn de totalen en de gemiddelden van de voor- en najaarsmefwï j 74 43V,: 1 57 525 37—38 97 8 g> ' 89 t- Kr 67 39V, : 1 53 I 38—89 100 19 81 ( £ | 68 40 :1 39 I I op vooruitgang in het najaar; de versshillen met het voorjaar zijn hier afwisselend tusschen li en 10 M. Voor LW. daarentegen wijzen de gemiddelden op achteruitgang in het najaar, met uitzondering van 2 raaien; de verschillen met het vooriaar zijn afwisselend tusschen 1 en 9 M. (i) Met het oog op het lange hoofd 11 is hier als koppenlijn genomen het verlengde van de koppenlijn van hoofd 13 op hoofd 12. 79 Volgens de groepsgewijze indeeling, naar den verschillenden onderlingen afstand der hoofden, blijkt uit dezen staat dat de gemiddelde inscharingen van LW. (kolom 5), overeenkomstig de gewone ervaring, bij de twee groepen van de grootste afstanden (de eerste en de laatste) ook door de hoogste cijfers wordt uitgedrukt. Bij de groepen van 300 M. en van 200 Ml onderlingen afstand zijn de cijfers, hoewel in elk van deze groepen nog al uiteenloopend, belangrijk minder.- Niettegenstaande het verschil van 100 M. tusschen de onderlinge afstanden der hoofden voor deze laatste Itwee groepen, zijn (de cijfers van de 200 M.-afstand-groep, behoudens enkele afwijkingen, in het algemeen niet of weinig kleiner dan die van de 300 M. afstandgroep, hetgeen nader blijkt uit de gemiddelde cijfers van de gemiddelden, zooals die in kolom 5, naast de voor de raaien verkregen cijfers van inscharing, zijn aangehaald, zoowel voor het geheel van elke groep als voor hare onderdeelen, waarin zij naar de verschillen of afwijkingen nog is gesplitst. Hoewel niet beantwoordende aan de verwachting dat bij de 200 M.afstand-groep de gemiddeld e inscharing verreweg het minst zou zijn, moet deze uitkomst worden aanvaard, zonder dat wij in staat zijn om daarvan eene verklaring te geven. Het overzien van de cijfers in kolom 5, voor de beide groepen samen, geeft echter nog aanleiding tot de opmerking dat die cijfers, aanvangende met raai 23—24 eene geregelde vermindering ondergaan, welke in raai 28—29 haar keerpunt vindt voor eene weder volgende toename naar raai 33—34. Aangaande de gemiddelde breedten van het natte strand (kolom 6) moge het volgende dienen. Ook in deze kolom zijn gemiddelde cijfers van de gemiddelden bijgevoegd, met eene splitsing in onderdeelen bij de groepen van de grootste onderlinge afstanden der hoofden; bij de twee tusschenliggende groepen bestaat voor splitsing geen aanleiding wegens de zoo weinig uiteenloopende gemiddelden. Bij het overzien van de cijfers in kolom 6 blijkt dat deze voor een onderdeel (raai 11—12 tot raai 14—15) van de 375 M.afstand-groep en voor het geheel van de 300 M.-afstand-groep vrijwel gelijk zijh (73 M. eri 73y2 M.); voorts dat het cijfer voor laatstgenoemde groep ongeveer 4 M. minder bedraagt dan dat voor de 200 M.-afstand-groep (77Vs M.). Het gemiddelde bedrag van de gemiddelde hellingen (kolom 7) in laatstgenoemde groep wordt dan ook 45*/» : 1 tegenover 43 : 1 in de 300 M.afstand-groep. Overigens valt ten aanzien van de hellingen nog op te merken, dat deze in de raaien 15—16 tot 20—21 van de 375 M.-afstand-groep een weinig steiler zijn dan 40 : 1. Wat de gemiddelde breedten van het droge strand (kolom 8) betreft, valt slechts op te merken dat deze in dé 300 M.-afstandgroep over het algemeen wat meer bedragen (gemiddelde waarde 45 M.) dan in de 200. M.-afstand-groep (gemiddelde waarde 43 M.); voorts dat, in vergelijking met deze laatste, de cijfers in de 375 M.-afstand-groep voor de raaien 12—13 tot 17—18 weder minder zijn en de kleinste gemiddelde breedten aanwijzen tot eene gemiddelde waarde van 37y2 M. De gemiddelde strandbreedten in de 400 en 525 M.-afstandgroep kan buiten beschouwing blijven, omdat de daarop betrekkelijke cijfers in de kolommen 6, 7 en 8 te veel uiteenloopen om aan gemiddelde waarden veel beteekenis té mogen hechten. bO b. Tabellarisch overzicht met grafische voorstelling van de veranderingen tusschen de hoofden in de jaren 1898—1915 en het voorjaar van 1916. Uit de hiervoren vermelde gemiddelden, verkregen uit eene reeks van 34 opnemingen in het beschouwd 17-jarig tijdvak (1898—1914), mag nog niet worden afgeleid dat de toestand van het strand daarmede gedurende die jaren voortdurend in overeenstemming is geweest. Dit zal alleen het geval zijn wanneer de ligging van LW. en dë breedten van het natte en het droge strand gedurende het geheele tijdvak zijn blijven schommelen binnen grenzen, welke slechts weinig van de gemiddelde uitkomsten afwijken. Om na te gaan in hoeverre dit inderdaad het geval is geweest en tevens te onderzoeken wat zich heeft voorgedaan bij het aanliggend gedeelte van den onderzeeschen oever, is nog uit de registers van Delfland voor elk van de 28 raaien tusschen de hoofden 11 en 39 een tabellarisch overzicht opgemaakt van de strandhoogten met de tot 300 M. uit de strandpalenlijn gepeilde diepten, alles in d.M. betrekkelijjk (+ of —) D.P., volgen» de voor- en najaarsopnemingen van de jaren 1898—1915 en de voorjaarsopneming van 1916. In de hiermede verkregen reeks van 37 achtereenvolgende veranderingen in hoogten en diepten voor elke raai zijn het verloop van DV., HW. en LW. en van de diepten van 20, 30 en 40 d.M. grafisch voorgesteld. Verder zijn op elk blad drie horizontale lijnen getrokken volgens de totaalgemiddelden van de gemeten afstanden uit de strandpalenlijn, verkregen achtereenvolgens voor DV., HW. en LW. in de staten verzameld in bijlage J, loopende over de jaren 1898—1914. Nog zijn de hoofden, tusschen welke de raaien liggen, op elk blad ter zijde aangeduid, met hunne afstanden van kop- en worteleind! uit de strandpalenlijn. De aldus bewerkte 28 bladen zijn, naar den verschillenden onderlingen afstand der hoofden, in 4 groepen ondergebracht en tot één bundel samengevoegd onder bijlage K. Wij! verbinden daaraan de volgende beschouwing. De groep met 375 M. onderlingen afstand. Hoofden 11—21. Hier zijn 10 bladen te beschouwen, waarvan het eerste 5-tal nog betrekking heeft op het strand langs een gedeelte van de kunstmatige zeewering. Op het eerste blad (raai 11—12) vertoonen LW. en HW. geen doorgaanden achteruitgang, daar beide zich blijven slingeren om de lijnen der gemiddelden. Daarbij' ziet men tusschen beide lijnen wel afwisseling in de strandhoogten, maar ten slotte in het voorjaar 'van 1916 eene merkwaardige overeenstemming met het voorjaar van 1898; ook de hoogten in de strandpalenlijn wijzen niet op verlaging. De volgende 4 bladen laten sterkere schommelingen zien in LW. en HW., maar zonder doorgaanden achteruitgang; dit geldt vooral voor LW. Ook de strandhoogten tusschen beide en die in de strandpalenlijn wijzen in hare afwisseling niet op eene doorgaande verlaging, daar de minder gunstige cijfers in de laatste kolom, bij vergelijking met die van de eerste kolom, ook tusschentijds zijn voorgekonien en daarna verbeterd. In het verloop der diepten van den onderzeeschen oever kan bij dit 5-tal geen aanwijzing van eenige doorgaande verdieping worden gevonden; men behoeft daartoe slechts acht te geven 81 op de nu eens het strand nader komende en dan weder zich daarvan verwijderende diepten van 30 en 40 d.M. Het tweede 5-tal. Bij soms sterke afwisselingen valt ook hier in LW. en HW. geen doorgaande achteruitgang op te merken en evenmin eene voortgezette strandverlaging, terwijl de diepten van den onderzeeschen oever in overeenkomstigen zin verloopen als bij het vorig 5-tal. Wat DV. betreft vertoont elke der 10 raaien vrijwel hetzelfde beeld: weinig verandering tot 1903 of 1904, dan een niet onbeduidende achteruitgang tot 1906 en daarna weder neiging tot vooruitgang tusschen de stormvloedsjaren 1906 en 1916. Toch ligt de duinvoet aan het einde van het beschouwde achttienjarig tijdperk verder landwaarts dan aan het begin daarvan. De groep met 300 M. onderlingen afstand. Hoofden 21—28. Op het 7-tal bladen van deze groep ziet men in de laatste, jaren eenigen achteruitgang van LW. en HW. en bijgevolg ook eene strandverlaging. Daarbij zijn mede de diepten van 20 d.M. bijna algemeen nader a#n het strand gekomen.- De achteruitgang van DV. in de jaren 1903—1906, bij1 de vorige groep vermeld, komt hier minder sterk uit. Wel valt ook hier landwaartsche verplaatsing van den duinvoet te constateeren, , wanneer men het achttienjarig tijdperk in zijn ganschen omvang beschouwt. De groep met 200 M. onderlingen afstand. Hoofden 28—34. Op de 6 bladen van deze groep zijn de schommelingen in LW. en HW., in vêrband met de geringe wisselingen van DV., van dien aard dat daarin een zich bestendigende toestand van het strand kan worden gezien, waarbij van strandverlaging natuurlijk geen sprake is. Het verloop der diepten van den onderzeeschen oever wijst voorts geen doorgaande verdieping aan. De groep met 400 en 525 M. onderlingen afstand. Hoofden 34—39. Beschouwen wij eerst de raai tusschen de hoofden 34 en 35, wier onderlinge afstand 400 M. bedraagt. Hier vertoont LW. sedert 1910 achteruitgang, welke na 1912 niet meer voortgaat; zoo is het ook eenigszins met HW., zonder dat daarbij een doorgaande achteruitgang is op te merken. DV. ligt, {afgezien van den plotselingen teruggang tengevolge van den stormvloed van 1916, aan het einde der periode nog op dezelfde plaats als aan het begin. Van doorgaande verdieping van den onderzeeschen oever blijkt niet. De overige 4 bladen hebben betrekking op de raaien tusschen de hoofden op 525 M. onderlingen afstand. Bij al de (soms sterke) schommelingen van LW. en HW., met tusschen beide nogal uiteenloopende strandhoogten, laat een doorgaande achteruitgang zich niet onderkennen; evenmin bij DV. En ook bij deze raaien blijkt niet van eene doorgaande verdieping van den onderzeeschen oever. 82 Het voorgaande leidt ons voor het strand tusschen Terheijde en het afvoerkanaal tot het besluit dat sedert 1898 onder den. invloed van de daar liggende strandhoofden: 1°. LW. en HW. geen doorgaanden achteruitgang hebben vertoond, doch wel eenige landwaartsche verplaatsing tusschen de hoofden 21 en 28 in de laatste jaren en tusschen de hoofden 34 en 35 gedurende de jaren 1910—1912; 2°. DV. tusschen de hoofden 11 en 28 zich niet onbeteekenend landwaarts heeft verplaatst en tusschen de hoofden 28 en 39 in mindere mate of niet is achteruitgegaan. 8. VAK HET AFVOERKANAAL TOT HOOFD 46. De korte strandvakjes, welke wederzijds van de buitenhaven nog zijn overgebleven tusschen het afvoerkanaal en het op weinig afstand .van het noorder havenhoofd gelegen hoofd 41, geven geen aanleiding tot eenige beschouwing. Er blijft dan over het 2500 M. lange strandvak van hoofd 41 tot hoofd 46. Hier liggen de hoofden op een onderlingen afstand van 500 ML en zijn zij landwaarts aangesloten tegen den voet van den doorgaanden strandmuur, die het duin tegen afneming bij stormvloeden beveiligt. Wij hebben het overbodig geacht om voor dit strandvak het verloop van LW. en HW., in de raaien tusschen de hoofden, sedert 1898 in tabellen en grafische voorstellingen te gaan beschouwen. Uit de lijnen van LW. en HW., aangeduid op de in het vorig Hoofdstuk behandelde 6 peilkaarten (de eerste van 1898, de laatste van 1914), kan toch voldoende blijken dat dit strand in zijne schommelingen sedert 1898 niet achteruitgaat. Dit wordt ook bevestigd door de nog geraadpleegde opnemingen in het voorjaar van 1915 en van 1916. Men mag derhalve aannemen dat het strand zich hier goed heeft gehouden. HOOFDSTUK VI. Delfland's verdedigd kustvak, beschouwd in verband net de te beantwoorden vraag. Na de gegevens, welke in de vorige Hoofdstukken! als feitenmateriaal zijn bijeengebracht, gaan wij thansi over tot eene beschouwing van Delfland's verdedigd kustvak, in verband met de te beantwoorden vraag aangaande: „de voor de toekomst aan te bevelen werkwijze ten behoeve van Delfland's kustverdediging". ALGEMEENE BESCHOUWING. Wanneer een afnemend strand en duin in die mate zijn achteruitgegaan dat de toestand bedenkelijk dreigt te worden voor de veiligheid van het achterliggend land, dan is men genoopt om tot eene verdediging over te gaan, waartoe de aanleg van niet hoog boven het strand reikende hoofden, op grond van algemeene ervaring, in de eerste plaats in aanmerking komt. Wanneer dan naar gewoon gebruik de hoofden tot een betrekkelijk geringen afstand buiten den laagwaterrand worden gelegd, zal eene reeks van die strandhoofden, gelijktijdig of in enkele opeenvolgende jaren tot stand gebracht, niet altijd de aanvankelijk bestaande LW.-lijn kunnen bevestigen. Een uitstekend punt, zooals de in zee reikende kop van een hoofd, vormt een hindernis voor de langs de kust loopende stroomen, welke dientengevolge langs den kop worden samengedrongen en aldaar eene stroomversnelling teweegbrengen, terwijl verder het water benedenstrooms van den kop in draaiende beweging komt, wat aanleiding geeft tot draaistroomen of zoogenaamde neeren. Dit geldt zoowel voor het noordgaand getijl (vloedstroom) als voor het zuidgaand getij (ebstroom), van welke de maximum-snelheden, bij vloedstroom grooter dan bij ebstroom, nagenoeg samenvallen met de tijdstippen respectievelijk van hoogwater en van laagwater. De inwerking van de neeren nabij en op het natte strand zal zich het meest doen gelden bij noordgaand getij, omdat dan niet alleen de stroom sterker is, maar ook de zeestand hooger is dan bij zuidgaand gjetiji. Tusschen twee hoofden in ziet men gewoonlijk), na den aanleg, de laagwaterlijln aanvankelijk nog landwaarts gaan, totdat de inwerking van de neeren hare grens heeft bereikt en de LW.-lijn in een altijd eenigszins schommelenden toestand van evenwicht is gebracht. Die grens- hangt samen met den onderlingen afstand van de hoofden: naargelang deze grooter ie, vinden de neeren meer ruimte om zich., te ontwikkelen en komt de zich vormende inscharing van de laagwaterlijn, midden tusschen twee hoofden, verder binnen of landwaarts van de denkbeeldige lijn, wedke do koppen verbindt. Is men eenmaal zoover dat LW. zich, behoudens eenige schommeling, niet meer in achteruitgaande richting verplaatst, dan is 84 aan de hoofdvoorwaarde, die een meer standvastigen toestond! van het strand kenmerkt, voldaan. Zulk een meer standvastige of evenwichts-toestand zal echter eerst dan volledig kunnen intreden, wanneer het geheele strand (nat en droog strand samen) eene zekere breedte bezit, welke bij eea afnemend strand niet wordt aangetroffen. Bijgevolg zal men ook de lijn van HW; en den duinvoet (DV.) na den aanleg van een reeks hoofden aanvankelijk nog zien achteruitgajan. Het behoud van de plaats van DV. kunnen de hoofden dan ook geenszins van den aanvang af verzekeren. Na herhaalden achteruitgang van DV. door stormvloeden, waarbij telkens of meermalen door het bloot komen van de worteleinden der hoofden eene landwaartsche verlenging van deze wordt gevorderd, kan eindelijk blijken dat HW. en DV. tusschen de hoofden, evenals met LW. reeds vroeger het geval was, zich niet meer landwaarts blijven verplaatsen en de geheele strandbreedte tot een evenwichtstoestand neigt. Dezen toestand zal men dan zooveel mogelijk moeten verzekeren door telkens na stormvloed te zorgen voor de uitvoering van niet omvangrijke en weinig kostbare werken tot zandaanwinning langs den duinvoet, opdat vóór den eerstvolgenden te verwachten stormvloed door aanstuiving weder worde teruggewonnen, wat door een vorigen mocht zijn verloren gegaan. Het aldus terugtrekken van den duinvoet, waarbij het strand^ met vasthouden van de LW.-lijn door middel van strandhoofden, wordt verbreed en de hoofden landwaarts zijn te verlengen, vordert de opoffering van eene op zich zelf vrij, waardelooze strook duin, doch zulks, laat zich alleen dan gedoogen wanneer de duinen nog voldoende breedte kunnen overhouden om de veiligheid van de zeewering te verzekeren en kostbare gebouwde eigendommen op het duin niet in gevaar worden gebracht. Zijn de omstandigheden daarentegen zoodanig dat strandverbreeding] met terugtrekken van den duinvoet niet meer toelaatbaar is, dan moet de toevlucht worden genomen tot andere middelen, waartoe in aanmerking komen: a. het vastleggen van den duinvoet door eene kunstmatige verdediging van het duinbeloop; 6. het aanleggen van tusschenhoofden op het strand om den onderlingen afstand van de hoofden en daarmede de inscharing van de LW.-lijn te verminderen; e. het zeewaarts verlengen van de hoofden om de LW.-lijn naar buiten te brengen. In sommige gevallen zouden de middelen, onder a en 6 bedoeld, samen kunnen worden aangewend. Zullen de hoofden hunne eenmaal verkregen gunstige uitwerking op het jstrand blijvend uitoefenen, dan moet vooral de plaats van de koppen zijn verzekerd. Daarom behooren de koppen bestand te zijln tegen hevige aanvallen van stroom en golfslag, welke hen zoowel van voren als ter zijde kunnen bedreigen. Vooral wanneer eene min of meer diepe stroomgeul in zee de hoofden zou naderen met vorming van eene uitkolking vóór de koppen onder een iri steilte toenemend beloop, zullen de koppen het, bij hevigen golfslag en sterken stroom, zwaar te verantwoorden hebben en loopt hunne instandhouding gevaar, terwijl de zich 85 ter zijde vormende neeren worden versterkt en ook het strand met hunne uitwerking bedreigen. Hoewel eene nadering van diepten uit zee niet door de hoofden zelve is te keeren, kunnen de voormelde dreigende gevaren worden afgewend indien de koppen zoodanig zijn ingericht dat zij aan de hevige aanvallen van stroom en golfslag zooveel mogelijk weerstand kunnen bieden. Daartoe is noodig dat aan de kopeinden, zoowel 'zeewaarts als over zekere lengte landwaarts ter zijde, door opzinking en zware bestorting een lichaam worde gevormd, hetwelk vóór en ter zdjde van de kanten der kruin onder een flauw beloop naar den omringenden bodem afdaalt, en voorts dat, buiten den voet van dat beloop, de bodem nog over eenel voldoende breedte door zwaar bestorte grondstukken wordt afgedekt. Worden de koppen op die wijze bevestigd, dan kan tevens, worden verwacht dat ook eene nadeelige inwerking van de neeren op het strand bij de sterke stroomen worde afgewend of althans verminderd. Wat het hiervoren genoemd middel c betreft, valt er niet aan te twijfelen — de ervaring met de 10 lange hoofden heeft het ook aangetoond — dat met eene zeewaartsche verlenging van hoofden niet alleen de LW.-lijn, maar ook de HW.-lijn en — wordt de verlenging ver genoeg naar buiten voortgezet — tevens de duinvoet naar buiten zullen worden gedrongen, gepaard gaande met verbreeding van het strand en, met versterking van de zeewering door de aanwinst van nieuw duin. Een onaantastbare duinvoet is daarmede echter niet te verkrijgen, zooals afdoende is gebleken uit den afslag bij den i oogsten stormvloed van 13 Januari 1916. Wat men wel verkrijgt is eene opdringing, eene opschuiving naar buiten van strand en duin, maar niet in die mate dat de LW.-lijn belangrijk verder zeewaarts komt, althans lang niet zoover als men geneigd' zou zijn te verwachten. Dit wordt bevestigd bij de vier lange hoofden 3a, 4a, 5a en 6a, welke het langst en wel sedert 1889 —1897 hunne uitwerking op het strand hebben kunnen uitoefenen, zoodat hier een toestand van evenwicht geacht kan worden te zijn ingetreden. Niettegenstaande deze hoofden met niet minder dan 100 M. werden verlengd, ligt de L.W.-lijn bij de aansluiting aan de tusschenliggende korte hoofden 4, 5 en 6 nog op meer dan 50 jVL binnen de koppen van die hoofden, terwijl de in-' scharing van LW. binnen de koppenlijn van de lange hoofden in de zes tusschenraaien nog minstens 180 M. bedraagt (zie de zes peilkaarten, bijlage D). Men heeft hier een nieuw duin aangewonnen, waarvan echter de voet blijft blootstaan aan de uitwerking van stormvloeden; daartegen valt weder te strijden met de gebruikelijke eenvoudige middelen om tegen den duin voet eene aanwinst van zand te bevorderen, welke door de verstuiving) van het breeder geworden strand in de hand wordt gewerkt. Als gevolg van het zeewaarts opdringen van strand en duin na eene zeewaartsche verlenging van hoofden, zullen de bestaande landeinden onder het zand geraken en dus geen dienst meer doen; dit geval heeft zich reeds voorgedaan met de meeste van de 10 lange hoofden. " Moeten wij volmondig erkennen dat de uitgevoerde zeewaartsche verlengingen eene gewenschte versterking van de kunstmatige zee- 86 wering ter plaatse hebben tot stand gebracht, welke zonder veel moeite en bijzondere kosten ook zal zijn in stand te houden, niet onopgemerkt mag blijven dat zulke verlengingen zelf zeer kostbaar in aanleg en ook in onderhoud zijn. Met betrekking tot de kosten van aanleg worden de volgende ramingen voor de uit te voeren zeewaartsche verlengingen ontleend aan het rapport dd°. 1 Mei 1911 van Delfland's ingenieur. Ontwerp 1905. Verlenging van 10 hoofden, waarvan 5 uitgevoerd. De nog te verlengen 5 hoofden 12—16 worden geraamd op f 665 000 (afgerond), alzoo gemiddeld op f 133 000 per hoofd. Ontwerp 1911. Verlenging van de hoofden benoorden hoofd 16 tot het afvoerkanaal met het verlengen van den spoorweg, alsmede de aanleg van 3 nieuwe hoofden benoorden Scheveningen. In de raming van kosten (bijlage IIIk) is voor het verlengen van de hoofden opgenomen een bedrag van f 3 000 000. Uit bijlage IIIc blijkt evenwel dat dit bedrag geldt voor alle 22 hoofden en eene totale verlenging van 2720 M., terwijl in werkelijkheid de hoofden 29, 31 en 33, voor welke de v-erlenging samen op 397 M. komt, niet zouden worden verlengd. De totale lengte is alzoo terug te brengen tot 23|23 M. en de 'raming wordt dan tegen den aangenomen eenheidsprijs van f 1100 per str. M. (bijlage IIIg) na afronding / 2 555 000 voor de verlenging van 19 hoofden, of gemiddeld f 134000 per hoofd. Vordert de toepassing van het middel c belangrijke kosten van aanleg, dan is het van belang na te gaan of daarmede de kosten, aan de beide andere boven aangegeven middelen a (duinvoetverdediging) en b (tusscnenhoofden) verbonden, eene vergelijking kunnen doorstaan; de gegevens daarvoor ontleenen wij ook weer aan ramingen van Delfland's ingenieur. Voor a kan ons dienen de raming van ƒ 470 000 voor eene steenglooiing van 3600 M. lengte, aangetroffen in zijn rapport van 27 Januari 1896; daaruit vinden wij ƒ 130 per str. M. Voor b willen wij eens aannemen den eenheidsprijs van f 450 per str. M., dien de ingenieur bij zijn bovenaangehaalde rapport van 1 Mei 1911 (bijlage IIIj) voor de raming van de nieuwe hoofden benoorden Scheveningen heeft berekend. Wat laat de vergelijking dan'-zien? 1». Van hoofd 11 tot hoofd 16. Kustlengte 1890 M.: c. verlenging van de hoofden 12—16 . . . . f 665 000 a. verdediging duinvoet: 1890 x / 130 . . . . „ 245 700 alzoo c meer dan a . . f 419 300 e. verlenging van de hoofden 12—16 . f 665 000 b. 5 tüsschenhoofden, gemiddeld elk lang 220 M.: 5 x 220 x f 450 . . ^ . „ 495 000 alzoo t! meer dan b . . f 170000 2°. Van hoofd 16 tot hoofd 39. Kustlengte 7700 M.: c. verlenging van 19 hoofden . , / 2 555 000 a. verdediging duinvoet: 7700 x ƒ 130 . . . . „ 1001000 alzoo c meer dan a , . ƒ 1554 000 87 e. verlenging van 19 hoofden f 2555000 6. 17 (J) tusschenhoofden tot. eene totale lengte van 3470 M.: 3470 X / 450 . . . . . . „ 1561500 alzoo c meer dan 6 . • f\ 993 500 Vooral tegenover de cijfers voor de dirinvoetverdediging zijn de 'hooge bedragen voor de zeewaartsche verlengingen sprekend; met betrekking tot de tusschenhoofden geldt dit in mindere mate. Voor deze laatste, gemiddeld meer dan 200 M. lang, is echter de eenheidsprijs van ƒ 450 per str. Mj., komende op meer dan 200 X. / 450 = f 90000 gemiddeld per hoofd, ongetwijfeld te hoog, daar de tusschenhoofden minder zwaar kunnen worden aangelegd dan de nieuwe hoofden, welke benoorden Scheveningen zijn ontworpen; daarom zullen bij beide kustvakken de boven verkregen verschillen in meerder van c boven b in werkelijkheid nog to klein zijh. Men kan opmerken dat de vroegere ramingen, welke wij tot grondslag hebben genomen, thans niet meer kunnen gelden; dit valt niet te ontkennen, maar onder de tegenwoordige abnormale tijdsomstandigheden is het niet mogelijk om voor de hier gebezigde cijfers andere in de plaats te stellen, waarop men voor de naaste toekomst zou mogen rekenen. Hoogere eenheidsprijzen zullen in het algemeen de gevonden verschillen nog verv grooten. Zonder alzoo aan de bovenstaande vergelijkende uitkomsten eene volstrekte waarde toe te kennen, meenen wij toch te mogen vaststellen dat zeewaartsche verlenging van hoofden kostbaarder in aanleg is dan de beide andere middelen. Bovendien zal het geen betoog behoeven dat over groote lengte buiten de LW.-lijn in zee uitgebrachte hoofden veel zorg en kosten aan onderhoud vereischen; vooral de zeeëinden en de koppen, in betrekkelijk diep water vallende, zijn aan stroom en golfslag blootgesteld en moeten daaraan weerstand kunnen bieden. Eene met den voet tot voldoende diepte in het strand ingegraven flinke steenglooiing als duinvoetverdediging vordert daarentegen geringe of nagenoeg geene onderhoudskosten, terwijl tusschenhoofden in dat opzicht gelijk zijn te stellen met de gewone hoofden. Wij komen dus tot de conclusie, dat men alleen daar met de zeewaartsche verlenging van de hoofden op Delfland's strand behoort voort te gaan, waar die hoofden niet reeds een bevredi. genden toestand in het leven hebben geroepen en dan nog maar alleen, wanneer niet met een der andere minder kostbare middelen een toestand is te verkrijgen, waarmede volkomen genoegen kan worden genomen voor de veiligheid van Delfland. 1. VAN TERHEIJDE NAAR DEN HOEK VAN HOEEAND. In het gebied van de lange hoofden en ten zuiden daarvan geeft de met de bestaande verdedigingswerken verkregen toestand geen aanleiding om op versterking bedacht te zijn. Alleen valt te wijzen op de noodzakelijkheid om de zeeeinden en de koppen van de hoofden, in het bijzonder van de lange (') Tot dit aantal is gekomen door aan te nemen dat de groep hoofden 28—84 op 200 M. onderlingen afstand niet in aanmerking kan komen voor het leggen van tusschenhoofden. 88 hoofden, in stand te houden, alsmede om den voet der kunstmatige zeewering te verzorgen, opdat de bij den jongsten stormvloed geleden en bij latere stormvloeden te lijden verliezen telkens weder met de gebruikelijke middelen tot bevordering van aanwinst door het aanstuivend zand worden teruggewonnen. 2. VAN TERUEI.!!)*: NOORDWAARTS TOT HET ' AFVOERKANAAL. Op dit kustvak hebben betrekking de hangende ontwerpen 1905 {voorzoover niet reeds uitgevoerd) en 1911, respectievelijkj tot zeewaartsche verlenging van 5 en van 19 hoofden. De uitkomsten van het onderzoek in Hoofdstuk V naar den toestand van strand en zeewering gedurende de jaren i898— 1916 hebben blijkens bijlage, K aangetoond, dat met betrekking tot dit kustvak in het algemeen geen sprake is van een doorgaanden achteruitgang van het natte strand, bepaald door de lijnen vai> LW. en HW.; alleen is in de laatste jaren eenige achteruitgang kunnen worden vastgesteld tusschen de hoofden 21 en 28 en tusschen de hoofden 34 en 35. In het bijzonder bleek van een zich bestendigenden toestand tusschen de hoofden 28 en 34, d. i. de groep van 200 M. onderlingen afstand. Met uitzondering van de gedeelten tusschen de hoofden 21 en 28 en tusschen de hoofden 34 en 35 mag dus worden aangenomen, dat het natte strand in een schommelenden toestand van evenwicht verkeert, waarbij de LW.-lijn hare grens van inscharing binnen de koppen der hoofden heeft bereikt, verschillend naar gelang van den onderlingen afstand der hoofden, zooals de cijfers van de gemiddelde inscharing in den staat op blz. 78 aangeven. Uit het aangehaald onderzoek (Hoofdstuk V) is. voorts over hetzelfde tijdvak gebleken dat DV. tusschen de hoofden 11 en 28 zich landwaarts heeft verplaatst, maar tusschen de hoofden 28 en 39 weinig of niet is achteruitgegaan. Waar deze toestand betreffende LW., HW. en DV. is vast te stellen, valt daaruit onmiddellijk af te leiden dat voor de strandvakken tusschen de hoofden 28 en 34 en tusschen de hoofden 35 en 39 — waar èn het natte strand èn de duinvoet in een toestand van evenwicht verkeert — geen toepassing van één der hierboven sub a, b en c genoemde middelen zal behoeven te worden gemaakt. Te overwegen blijft dus slechts in hoeverre voor de vakken tusschen de hoofden 11 en 28 en tusschen de hoofden 34 en 35 aanleiding tot het toepassen van; een dier middelen bestaat. Voor een deel van de beide laatstbedoelde kustvakken zou een verder terugtrekken van DV., dat toch altijd slechts in beperkte mate is te verwachten, geen bezwaar kunnen opleveren voor de veiligheid van de zeewering, aangezien daarna nog voL doende breedte duin kan overblijven. Maar er zijh eenige gedeelten aan te wijzen, waar een verdere achteruitgang van DV. die veiligheid met gevaar zou bedreigen. Daarvan kan sprake zijn bij de volgende vakken: 'tusschen de hoofden 11 en 16, waar nog een gedeelte van de kunstmatige zeewering is gelegen; tusschen de hoofden 22 en 24 bij Smalduin; en wellicht tusschen de hoofden 27 en 28 bij Kijkduin, met het oog op de aldaar op het duin staande gebouwen. 89 Wij zullen deze drie vakken nader beschouwen. Tusschen de hoofden 11 en 16. Blijkens den staat op blz. 78 bedraagt de gemiddelde inscharing van de LW.-lijn hier over het geheel wat meer dan tusschen de verdere hoofden m den 375 M.-afstand-groep; verder kan de gemiddelde breedte van het natte strand niet onvoldoende worden genoemd, terwijl de gemiddelde breedten van het droge strand onder de kleinste in kolom 8 behooren. Volgens deze gegevens laat zich in de toekomst nog eenige achteruitgang van DV. als zeer wel mogelijk en zelfs waarschijnlijk aannamen. Wel valt te wijzen op de periode van aanwinst der zeewering tusschen de stormvloedsjaren 1906 en 1916, als omschreven op blz. 712 en 73; wel is het niet onmogelijk dat in de eerstvolgende jaren veel wordt teruggewonnen na het verlies door den stormvloed van 13 Januari 1916 geleden; maar het zooveel dieper landwaarts indringen van dezen stormvloed dan die van 1894 (blz. 72 en kolom 8 van den staat op blz. 71) is een feit van genoegzaam gewicht om de vrees te wettigen, dat bij! een volgenden stormvloed eene nog weer diepere indringing zou kunnen voorkomen. En al moge dan misschien nog geen dadelijk gevaar ontstaan, met het oog op den achterliggenden slaperdijk, het is zaak om het daarop niet te laten aankomen, maar om nu reeds bedacht te zijn op middelen, welke strekken om elk gevaar buiten te sluiten. Tusschen de hoofden 22 en 24. Smalduin, de naam duidt het aan, bestaat uit een wel hoogen, maar betrekkelijk niet broeden zandrug, als het ware een zanddijk, waarachter een slaperdijk ligt. Het dieper indringen van den stormvloed van Januari 1916, vergeleken met dien van 1894, is hier blijkens de cijfers in kolom 8 van den staat op blz. 71 gering te noemen, zoo ook bij de vergelijking met de meting in 1878 volgens de cijfers in kolom 9. Van de 3 hoofden, welke in 1855 zijh aangelegd, is blijkens den staat op blz. 74 en 75 alleen hoofd 24 landwaarts verlengd behoeven te worden en zulks eerst in 1916 met 1.80 M., terwijl de hoofden 22 en 23 na 61 jaren nog op hunne oorspronkelijke lengte zijn gebleven. Toch mag niet worden voorbijgezien dat dit vak deel uitmaakt yan het gebied der hoofden 21—28, waar (als reeds vermeld) in de laatste jaren eenige achteruitgang in de lijhen van LW. en HW. en ook van DV. is voorgekomen, zoodat nog niet mag worden gedacht aan een evenwichtstoestand van het natte en het droge strand; bijgevolg is hier in uitzicht dat DV. nog zal achteruitgaan. Al zou dit nu nog geen dadelijk gevaar opleveren, men zal hier toch bedacht moeten zijn op middelen tot keering van eerlang mogelijk gevaar. Tusschen de hoofden '27 en 28. Ook hier, als bij het vorige vak, is de evenwichtstoestand van het natte en het droge strand onzeker; bijgevolg kan ook DV. nog achteruitgaan, al zijn da gemiddelde strandbreedten in den staat op blz. 78 niet ongunstig. Daargelaten of hier aanleiding zou kunnen worden gevonden om, ingeval van bedreiging der gebouwen op het duin, over te gaan tot maatregelen ter bescherming van particuliere eigendommen, ook na eenigen verderen achteruitgang van DV. loopen die gebouwen nog geen onmiddellijk gevaar. In het belang van de zeewering als zoodanig kan eenige achteruitgang zeker geen bedenking ontmoeten. 90 Ten aanzien van den in de laatste jaren gebleken achteruitgang van LW. en HW. tusschen de hoofden 21 en 28 en tusschen de hoofden 34 en 35, als uitzondering op den overigens van 1898 tot 1916 algemeen bes taanden evenwichtstoestand van het natte strand, doet zich de vraag voor of daarvoor eene oorzaak is aan te wijzen. Kan het een gevolg zijn van nadeelige inwerking op het strand door veranderingen in den toestand van den onderzeeschen oever doordat toenemende diepten het strand zqh genaderd? Wy raadplegen daartoe de peilkaarten (bijlage D) en de grafische voorstellingen van den onderzeeschen oever in 1915 en 1916 (bijlage E\ welke hebben doen zien dat tusschen Terheijde en ket afvoerkanaal bet veranderlijk gebied van ruggen of banken wordt aangetroffen. Zooals reeds in Hoofdstuk IV in het licht is gesteld, blijkt uit die bijlagen in het algemeen niet van het strand naderende diepten en als wij het vak tusschen de hoofden 21 en 28 in het bijzonder beschouwen, dan wordt ook daar eene in de laatste jaren toenemende of naderende diepte niet gevonden. Banken en geulen, hoewel zich verplaatsende, zijn gebleven en dit is ook het geval met den onderzeeschen oever van hoofd 34 tot hoofd 35. Waar in de aanwezigheid van banken of ruggen veeleer eene bescherming van het strand kan worden gezien, is van den bedoelden achteruitgang op beide strandvakken geene voor de, min vast en het verloop er van in volgende jaren zal de aandacht blijven verdienen. Zooals ons is medegedeeld en zich gereedelijk laat aannemen, wordt aan Delfland's strand ervaren dat het verlagen en verdwijnen van een bank gewoonlijk gevolgd wordt door strandverlaging. Het is daarom zeer waarschijnlijk dat eene verlaging van het strand zich zal hebben voorgedaan in verband met het verdwijnen van de bank benoorden hoofd 11 volgens de kaart van 1910 '(bijlage D), toen de dieptelijn van 40 d.M. -=- DP. eene inscharing 'had gemaakt tusschen de hoofden 11 en 21, naderende het meest de hoofden 17 en 18. Wèl ging die dieptelijn blijkens de kaarten van 1911 en 1914 weder zeewaarts, maar de bank, welke tevoren op de kaart van 1904 was aangetroffen, kwam eerst in 1915 weder te voorschijn. Om na te gaan of inderdaad eene strandverlaging aldaar is samengegaan met de verlaging en de afwezigheid van de bank, hebben wij de betrekkelijke bladen van het tabellarisch overzicht enz. (bijlage K) op te slaan. Vermits de inscharing het meest de hoofden 17 en 18 nabij kwam, beschouwen wij het blad voor raai 18—17 en de bladen voor 2 raaien zuid- en noordwaarts daarvan, in het geheel alzoo de 5 bladen: raai 16—15, raai 17—16, raai 18—17, raai 19—18 en raai 20—19 (x). Waar de bank op de kaart van 1904 tusschen lijnen van 30 d.M. diepte (-4- DP.) is aangewezen, zullen wij bij mindere diepten de bank nog als aanwezig en bij grootere diepten de bank als niet bestaande beschouwen. In 1905 wordt de bank óf niet meer onderkend (raaien 16— 15, 1?—16 en 19—18) óf wat verder zeewaarts gezien (raaien (i) Op deze bladen gaan de gepeilde diepten verder in zee dan op de overige bladen van bijl. K, namelijk tot 400 M. in plaats van 300 M. uit de strandpalenlijn, ten einde hier een ruimer overzicht te geven. 91 18—17 en 120—19). In 1906 wordt.de bank in raai 20—19 nog ongeveer te zelfder plaatse bevonden als in 1905, doch wat verlaagd en versmald, en in de 4 overige raaien (d.i. tusschen de hoofden 15 tot 19) komt de bank nabij den afstand van 400 M. nog even te voorschijn. Reeds in 1907 ziet men de bank niet meer, ook niet in raai 20—19, alwaar de in 1906 nog aanwezige bank (met eene minste diepte van 26 d.M.) heeft plaats gemaakt voor 2 M. meerdere diepte. Na 1907 heeft het geduurd tot 1915 voordat de bank weder terugkwam, waaruit volgt dat het strand in de jaren 1907 tot 1914 van de bescherming der bank verstoken is gebleven. Het zijn dus voornamelijk deze 8 jaren, welke wij' op de bladen hebben te beschouwen om na te gaan wat het strand in dien tijd is wedervaren. Bij eene aandachtige beschouwing springt eene strandverlaging niet in het oog. Wel vertoont de LW.-lijn in eenige jaren eene terugwijking, welke men in verband zou kunnen brengen met het nader aan het strand liggen (binnen 200 M. uit de strandpalenlijn) van de dieptelijn van 40 d.M., waar dit samengaat met het ontbreken van een bank als bedoeld; maar de telkens afwisselende cijfers op een zelfden afstand uit de strandpalenlijn kunnen geene aanleiding geven om eene bepaalde strandverlaging aan te wijzen. Waar zij nu en dan voorkomt, volgt weder herstel. Do banken veranderen eh verdwijnen om weder te verrijzen; zoo gaat het afwisselend langs dit gedeelte der kust, zonder dat daarbij groote diepten voorkomen, daar deze zich bepalen tot weinige meters. In de hier voorafgaande algemeene beschouwingen is reeds gewezen op de beteekenis van het bevestigen der zeeëinden en koppen van strandhoofden en op den daarvoor gewenschten vorm: een lichaam met breeden voet onder flauwe belöopen vooruit en ter zijde. Waar al de hoofden op het strand van Terheijde tot het afvoerkanaal een eind buiten de LW.-lijn in zee reiken, zijn zij ook als stroomleidende werken aan te merken en om aan die bestemming te voldoen is een goede voorziening aan de koppen in den aangegeven vorm noodig. Omtrent den aanleg van de koppen der bestaande hoofden is weinig met zekerheid bekend. Blijkens het bestek van aanleg zijn de koppen der hoofden 36—38 opgezonken op een vooruitstekend grondstuk van £}5 M. breedte, maar omtrent hoofd 35 en omtrent de vroeger aangelegde hoofden 12—34 verkeert men dienaangaande in onzekerheid. Alleen zijn in het „Boek" over de hoofden, aangehaald op blz. 73, aanteekeningen gevonden, waaruit blijkt dat in de jaren 1882—1885 bij elk van de hoofden 1'2—34 eene oppervlakte zinkstuk „tegen den kop" is aangebracht, bij eenige ter grootte van 225 M2., bij andere wat grooter tot hoogstens 430 M8. Zooals ons is medegedeeld, wordt bij deze hoofden ervaren dat, wanneer op Delfland's naar het NW. gekeerde kust langdurige en krachtige noordelijke winden waaien, eene verdieping aan de zuidzijde en bij! dergelijke westelijke winden eene verdieping aan de noordzijde der hoofden binnen de koppen ontstaat. Herhaaldelijk worden dan ook voorzieningen gevorderd aan de koppen en langs de zeeëinden. Dit laatste kan geenszins bevreemden, omdat het een recht- 92 streeksch gevolg is van het verloop van het strand. Met den ger leidelijken overgang van de LW.-lijn en van het natte strand tot een toestand van evenwicht, zijn de zeeëinden van de hoofden meer en meer buiten de LW.-lijn en daarmede de kanten naar binnen over grootere lengte blootgesteld komen te liggen. Hoe de voorziening van de koppen bij den aanleg ook moge zijn geweest en al is aan te nemen dat de in 1882 tot 1885 aangebrachte bezinkingen destijds voldoende waren, de koppen en de kanten van de zeeëinden zullen daarom toch voorzieningen blijven eischen. Geschieden deze voorzieningen op de bovenbedoelde wijtee, dan zullen de hoofden ook beter als stroomleidende werken dienst kunnen doen, waarvan dan eene gunstige uitwerking op de bevestiging van het strand is te verwachten. De gewenschte versterking geldt vooral voor de hoofden 12—35, terwijl met betrekking tot de hoofden 36—38, waarvan bekend is dat. de koppen op een grondstuk zijn aangelegd, toch ook de aandacht op eene mogelijk voorkomende behoefte aan versterking moet gevestigd blijven. >' • - Nog een enkel woord over de duinen. Boven hebben wij reeds opgemerkt dat, met uitzondering van enkele daarbij genoemde vakken, een voldoend breed duin aanwezig is om een verderen achteruitgang! van DV. toe te laten. Zooals overal, liggen ook de duinen van Delfland zeer ongelijk: afwisselend hoog en laag. Met den rand aan de zeezijde is dat mede het geval en de zeer hooge duintoppen aldaar zijn voor de zeewering niet van rechtstreeksch nut. Zelfs hebben wij hooren beweren dat zij niet bevorderlijk zijb aan de verzwaringj door aanstuivend zand van den duinvoeten dat de middelen, welke worden aangewend om aldaar aanwinst te bevorderen, beter slagen tegen minder hooge duinen. Van het eind van den spoorweg, ter hoogte van hoofd 16, wordt noordwaarts een breed duinplateau aangetroffen, minstens ter hoogte van den zanddijk, waarop de spoorweg ligt, en zich uitstrekkende tot benoorden hoofd 18: dat plateau is verkregen door de hooge en lage duineri aldaar gelijk te maken. Eene beschouwing van de door aanstuiving verkregen aanwinst na den stormvloed van 13 Januari 1916 maakt werkelijk den indruk dat deze aanwinst langs het op gelijjkmatige hoogte ligtgend duin van het plateau meer bedraagt dan bij de noordwaarts aansluitende veel hoogeje duintoppen. Wellicht zou het de moeite en kosten kunnen loonen om met het afgraven van de hooge toppen en het vullen van laagten tot vorming van een meer gelijkmatigen duinrand langs het strand voort te gaan, voorzoover de plaatselijke gesteldheid zulks medebrengt. Wij' meenen daarop de aandacht te moeten vestigen. Bovendien zouden dergelijke werkzaamheden ook in een ander opzicht van nut kunnen zijn, waar zij zouden strekken in het rechtstreeksch belang van de veiligheid van de zeewering, b.v. wanneer door den nog te verwachten achteruitgang van DV., waar deze toelaatbaar is, lage en smalle gedeelten duin tusschen hooge toppen zouden overblijven en dientengevolge, niettegenstaande het'geheele duingebied breedte te over heeft, eenig gevaar kan ontstaan voor doorbraak bij hooge stormvloeden en inloopen van achtergelegen laagten. Waar de plaatselijke ge- 93 steldheid daarop eenig uitzicht zou geven, is aan te bevelen om de hooge toppen af te graven en de lage en smalle tusschenliggende gedeelten te verzwaren en zooveel noodig aan te vullen, ten einde een breed duinplateau te vormen. Reed;; nu is een duinvak — misschien zijn er meer — aan te wijzen, dat daarvoor in aanmerking kan komen; het ligt ten zuiden van het breede duinplateau, dat zich uitstrekt van het afvoerkanaal tot omstreeks 140 M. benoorden hoofd 34. Aldaar toch vindt men wederzijds van hoofd 34 een niet hooge en tamelijk smalle duinregel als zeewering voor eene achtergelegen laagte of vallei. Te zijner tijd zou hier het maken van een breed duinplateau wenschelijk kunnen zijn. De voor de toekomst aan te bevelen werkwijze. Gaven wij reeds te kennen dat eene versterking van de koppen der hoofden 12—35, op grond van de aangevoerde beschouwingen, noodig is, en voor de koppen der hoofden 36—38 waarschijnlijk gewenscht, ten aanzien van die gedeelten in het beschouwd kustvak waar wij van oordeel zijn dat reeds dadelijk of eerlang middelen zijn aan te wenden om het gevaar te keeren, hetwelk uit verderen achteruitgang van DV. kan of zou kunnen ontstaan, blijft nog de vraag te beantwoorden welke die middelen zijn. Reeds dadelijk achten wij het noodig dat alle kans op gevaar worde buitengesloten voor de kunstmatige zeewering tusschen de hoofden 11 en 16. Ging de gesteldheid van het strand aldaar achteruit, dan zou te overwegen zijn om in het belang van de zeewering te trachten de LW.-lijn en het strand naar buiten te dringen door het middel van zeewaartsche verlenging van deze hoofden, waarmede natuurlijk de vorenbedoelde versterking van de bestaande koppen zou vervallen. Maar nu hier in het beschouwde tijdvak niet van een doorgaanden achteruitgang van het natte strand is gebleken, meenen wij dat zulk een kostbaar» middel niet in aanmerking behoeft te komen. In verband met do aanbevolen versterking van de koppen der hier bestaande hoofden, zijn wij van meening dat de veiligheid van de zeewering voldoende verzekerd zal worden door de minder kostbare verdediging van het duinbeloop tusschen de hoofden 11 en 16, zoodanig dat de voet blijvend worde vastgelegd. Eerlang kan het noodig worden om gevaar te keeren bij Smalduin, tusschen de hoofden 22 en 24. Dreigt daar de toestand van de zeewering bedenkelijk te worden, dan kunnen wij' in dat geval, behoudens de versterking van de koppen der hoofden, ook alleen het tijdig aanbrengen van eene verdediging van het duinbeloop aanbevelen, welke zoo noodig reeds ware aan te vangen bij hoofd 21 en vooreerst kan eindigen bij hoofd 24. De kostbare zeewaartsche verlenging van de hoofden kan ook hier gerust achterwege blijven. Mocht te eeniger tijd ook voor het boven besproken vak bij Kijkduin, tusschen de hoofden 27 en 28, gevaar ontstaan, of om de eene of andere reden een achteruitgang van DV. aldaar niet verder kunnen worden gedoogd, dan kan ook hier naar ons oordeel met eene verdediging van het duinbeloop tusschen de hoofden 27 en 28 worden volstaan. Desgevorderd ware later dezelfde verdediging in de nog open gebleven vakken tusschen de hoofden 24 en 27 en tusschen de hoofden 16 en 21 94 aan tc brengen; zoo kan men zich in de toekomst een aaneengesloten verdedigd duinbeloop denken over de geheele lengte tusschen de hoofden 11 en 28, zonder eene zeewaartsche verlenging van deze hoofden. Benoorden hoofd 28 tot het afvoerkanaal, waar het duin achteruitgang van DV;. nog veilig toelaat, kan dienaangaande eene afwachtende houding worden aangenomen en kan, in plaats van de zeewaartsche verlenging der hoofden, vooreerst worden volstaan met de versterking van de bestaande koppen. Vooral het' gedeelte kustvak in het gebied van de hoofden 28—34 heeft allerminst behoefte aan toepassing van andere middelen, maar benoorden hoofd 34 laat zich in het vervolg de mogelijkheid van een minder gunstigen toestand denken met het oog op de gebleken landwaartsche verplaatsing van LW. en HW. tusschen de hoofden 34 en 35 en de sterke schommelingen in die lijnen tusschen de hoofden 35 en-39; in dat geval zou, in verband met den grooten onderlingen afstand van deze hoofden, de aanleg te zijner tijd van tusschenhoofden (5 in het geheel) aanbeveUngj verdienen. Overal waar de boven aangegeven middelen eerst te zijner tijd tot uitvoering zullen komen, spreekt het van zelf dat intusschen, in verband met den achteruitgang van DV., eene landwaartsche verlenging van verschillende hoofden nu en' dan noodig kan worden. , Medo in verband daarmede zal, in het belang van de zeewering, ook op het slechten van duinen tot vorming hier en daar van een duinplateau de aandacht gevestigd moeten blijven. Bovendien zal natuurlijk niet zijn te verzuimen om in het algemeen voort te gaan met de betrekkelijk niet kostbare middelen tot bevordering van zandaanwinst tegen den duinvoet, waarbij wij meenen te moeten opmerken dat het aanbeveling verdient om daartoe niet overal de in Delfland gebruikelijke rietbepoting aan te wenden, maar ook eens toepassing te maken van rijsschuttingen of rietschermen, waarmede elders gunstige uitkomsten worden verkregen 8. VAN HET AFVOERKANAAL TOT HOOFD 46. Met het oog op de Scheveningsche buitenhaven bepaalt zich dit kustvak tot het gedeelte, begrepen tusschen de buitenhaven en hoofd 46. Waar het duin met de daarop staande gebouwen over deze geheele lengte door den strandmuur te Scheveningen wordt beschermd en het strand zich onder de werking van de hoofden 41—46 (zie Hoofdstuk V) goed heeft gehouden, valt hier niet te wijzen op behoefte aan versterking van de bestaande verdedigingswerken. Alleen zij het volgende opgemerkt. De koppen van de hoofden 43—46 reiken verder zeewaarts dan die van de hoofden 41 en 42. Het verlengde toch van de koppenlijn 46—43 kan geacht worden vrij wel samen te vallen met de koppen der hoofden van de buitenhaven, terwijl de koppen der hoofden 41 en 42 ongeveer in'ééne lijn liggen met den kop van hoofd 43, zoodanig dat het snijpunt van het verlengde der koppenlijn 43—41 met hel noorderhavenhoofd op omstreeks; 90 M. landwaarts komt te liggen van het verlengde der koppenlijn 46—43. Tengevolge van het minder ver zeewaarts reiken van de hoofden 41 en 42, ziet men LW. en HW. dan ook 95 tusschen die hoofden het meest den strandmuur nabij komen en bijgevolg aldaar een smal droog strand. Door hierop te wijzen, willen wij er slechts de aandacht op vestigen dat voor eene zeewaartsche verlenging van de hoofden 41 en 42 wellicht in de toekomst aanleiding zou kunnen worden gevonden. Overigens blijft de zorg voor eene goede bevestiging van de koppen van deze 6 hoofden aan te bevelen. HOOFDSTUK VIL Delfland's onverdedigd knstvak benoorden Scheveningen, mede beschouwd in verband met de te beantwoorden vraag. Uit het algemeen overzicht van Delfland's kust (hoofdstuk I) blijkt dat de strand verdediging ophoudt aan het noordelijk eind Van den strandmuur te Scheveningen, waar in 1903 het laatste hoofd (46) tot stand kwam ter plaatse van strandpaal 99 (raai 99); ook dat de kust benoorden dat hoofd 46 tot aan de grens met Rijnland, ter lengte van omstreeks 1600 M., sedert nog onverdedigd is gebleven, terwijl mede de geheele verdere kust van Rijnland onverdedigd ligt. Voorts is uit het algemeen overzicht van den toestand van het strand tusschen den Hoek van Holland en Katwijk, ontleend aan de Rijks strandmetingen (hoofdstuk II), reeds gebleken dat benoorden hoofd 46 eene inscharing in strand en duin is ontstaan, welke zich nog bij paal 97 in Rijnland doet gevoelen. Eindelijk is ook bij de beschouwing van de veranderingen in den toestand van den onderzeeschen oever langs Delfland's strand (hoofdstuk IV) gebleken van inscharing in het vak [benoorden Scheveningen. Na eene algemeene beschouwing, zullen wij den aard en den omvang van deze inscharing of afneming der kust nader onderzoeken, om vervolgens ons oordeel te vestigen aangaande de aldaar voor de toekomst aan te bevelen .werkwijze. ALGEMEENE BESCHOUWING. Het verschijnsel van de inscharing, dat zich hier voordoet en zich vroeger herhaaldelijk op Delfland's kust heeft voorgedaan, leidende telkens tot voortzetting van de hoofdenreeks, is*waarlijik eene niet bemoedigende (ervaring op het gebied van strandverdediging. Aan dit onderwerp wordt in Dtr. L.. R. Wentholt's proefschrift, „Stranden en strandverdediging" een hoofdstuk gewijd (1). Met de daar gegeven verklaring van het verschijnsel kunnen wijl ons vereenigen; zonder in haar geheel te zijn overgenomen, kan zij geacht worden in het volgende verkort te zijn weergegeven. Wordt een afnemend kustvak door middel van strandhoofden verdedigd, dan zal binten het gedeelte, waar de uitvoering van eenige hoofden tot stand is gekomen, de oorzaak van den bestaanden achteruitgang blijven voortwerken; reeds daarom zal uitbreiding en voltooiing van de hoofdenreeks op zoodanig kustvak moeten volgen. Maar het middel, dat in den aanleg van hoofden» is gelegen om verderen achteruitgang binnen het daarbij betrokken gebied te stuiten, bevat in zich zelf de '.oorzaak van (l) Hoofdstuk XVII: „De inscharing' achter het laatste eener reeks van hoofden". Genoemd proefschrift werd voor den Senaat der Technische Hoogeschool verdedigd op 15 Februari 1912. 97 eene plaatselijke inwerking over zekere lengte strand voorbijl het laatel aangelegde hoofd (1). De draaistroomen of zoogenaamde neeren, welke de inscharing tusschen twee hoofden teweeg brengen, als in het vorig hoofdstuk1 (zie blz. 83) uiteengezet, zullen voorbij het laatste van eene reeks hoofden zich vrij kunnen ont> wikkelen en bijgevolg op den duur tot grooteren omvang inscharend op het strand inwerken dan tusschen twee hoofden Ihlet geval kan zijn. Bovendien heeft men nog te doen met den hoofdistroom, die nevens de neeren doorgaat, zich met het verloop van de neeren geleidelijk op de kust richt en dezen op verderen afstand aantast, daarop naar gelang van omstandigheden onder een veranderlijken hoek invalt, en bijgevolg over zekere lengte, bepaald door de maximum- en minimum waarde van dien hoek, zijne inwerking doet gevoelen. In hetzelfde hoofdstuk van genoemd proefschrift is ook getracht om gegevens te verzamelen aangaande het verloop der inscharing en daaruit te geraken tot eene beantwoording van de vraag of de inscharende werking op den duur minder wordt. Hoewel niet over ruime en volledige gegevens beschikkende en daarom huiverig zijnde om tot het afleiden van algemeene gevolgtrekkingen over te gaan, vermeent Dr. Wentholt (blz. 184) dat de waargenomen feiten er op zouden wijzen dat: „1° de jaarlijksche inscharing dicht bij het laatste eener reeks „hoofden, daar, waar die kort na den aanleg zeer groot was, „vrij spoedig tot rust komt, of in ieder geval zeer sterk verhindert (2); „2° langeren tijd na den aanleg der hoofden de sterkste aan„val zich op grooteren afstand doet gevoelen, dan den eersten „tijd na den aanleg." Na verder te hebben aangetoond (blz. 186) waarom de inscharing aan de noordoostzijde van eene reeks hoofden zooveel sterker is dan aan de zuid westzijde;. na vervolgens (blz. 188) nog de verschijnselen te hebben uiteengezet, welke zich wederzijds de havendammen te IJmuiden hebben voorgedaan, wordt door Dr, Wentholt, in zijne nadere beschouwingen omtrent de inscharing aan de noordoostzijde van eene reeks hoofden (blz. 190). vooropgesteld hetgeen hier volgt: „Door den aanleg van eene strand verdediging bereikt men dat: „1° het verdedigde kustvak reeds dadelijk of na eenigen tijd „niet meer zal achteruitgaan: „2° er gedurende het eerste tiental jaren na den aanleg een „sterke inscharing ontstaat op betrekkelijk korten afstand van „het meest noordoostelijke hoofd, welke inscharende werking „echter niet voort blijft duren; „3° er een, gedurende langeren tijd aanhoudende, aanval ontstaat op grooteren afstand benoordoosten het laatste hoofd. „Deze aanval is echter lang zoo sterk niet, als die gedurende „de eerste jaren dicht benoordoosten dit laatste hoofd." De punten 2 en 3, welke betrekking hebben op de inscharing door de neeren en door den aanval van den hoofdstroom, achten wij in algemeenen zin aannemelijk als aanduiding van hetgeen (') Op een en ander heeft ook Delfland's ingenieur gewezen. (Zie Inleiding, blz. XI), (*) De inscharing kort achter de hoofden, die spoedig tot rust komt — zegt Dr. Wbntholt op blz. 188 — is (dan ook) toe te schrijven aan de. neer. 98 zich gewoonlijk voordoet voorbij het laatste hoofd van eene van zuid naar noord tot uitvoering gekomen reeks hoofden. Wij gaan nu over tot een onderzoek van hetgeen benoorden het laatste hoofd 46 van Delfland wordt ervaren. AARD EN OMVANG VAN DE AFNEMING VAN HET KUSTVAK. Delfland's registers geven ook hier de gelegenheid om de sedert 1898 voorgekomen 'veranderingen in den toestand na te gaan en wel in 4 raaien op onderlingen afstand van 250 M. benoorden hoofd 46, waarvan de laatste of meest noordelijke raai valt in strandpaal 98 en nog omstreeks 600 M. van de grens met Rijnland ligt verwijderd. Ten behoeve van ons onderzoek van het kustvak zijn de bijlagen L, M en N opgemaakt. Bijlage L bevat de situatie van Delfland's onverdedigd strand benoorden Scheveningen, met aanduiding van de plaats der 4 Taaien, van zuid naar noord genummerd 98'80, 98^, 98250 en 98, en van de aanhangige ontwerpen. Tevens zijn daarop de lijnen van DV. en LW. overgebracht volgens de opnemingen van de jaren 1898, 1902 en 1915, als op de teekening beschreven, waarbij die, betrekking hebbende op de jaren 1898 en 1902 (vóór den aanleg van hoofd 46), aanvangen bij hoofd 45. Ook is nog aangegeven de lijn van DV. 1916, volgens de voorjaarsopnemingen van Delfland, alzoo na den storm van 13 Januari 1916. Bijlage M is een blad profielen van de strandhoogten en de onderzeesche diepten volgens Delfland's voorjaars-opnemingen in de jaren 1898, 1911 en 1915, voor elk van de 4 raaien en tot den uit de strandpalenlijn gepeilden afstand van 400 M. in 1898 en van 600 M. in 1911 en in 1915. Bijlage N bevat in 4 bladen (met titelblad) voor elk van de 4 raaien een tabellarisch overzicht van de strandhoogten en de tot 400 M. afstand uit de strandpalenlijn gepeilde diepten, alles in dM. betrekkelijk (+ of —) DP., volgens Delfland's voor- en najaarsopnemingen in dë jaren 1898—1915 en de voorjaarsopneming in 1916, benevens eene grafische voorstelling van het verloop van DV., HW. en LW. en van de diepten van 20, 30 en 40 dlM. onder DP. Uit eene beschouwing van deze bijlagen valt het volgende op te teekenen. Bijlage L. De situatie-teekening. Vóór den aanleg van hoofd 46 zijn de lijnen van DV. en LW. in 1898 en 1902 te beschouwen van hoofd 45 tot raai (paal) 98. Men ziet een regelmatigen achteruitgang van DV. zonder inscharende bocht, behoudens eene geringe inscharing bij paal 99, terwijl LW. na de zeewaarts gekomen aansluiting aan hoofd 45 een minder regelmatigen achteruitgang vertoont, welke bij paal 99 en bij raai 98260 op inscharing wijst en in die raai het grootst is; aldaai is het strand dan ook het smalst geworden. In 1915, of 12 jaren na den aanleg van hoofd 46, geven de lijnen van DV. en LW. tusschen hoofd 46 en raai (paal) 98 een ander beeld te zien. De lijn van DV. is sedert 1902 ingeschaard en vooral achteruitgegaan in de raaien 98600 en 98*i0, terwijl de achteruitgang in raai 98750 minder bedraagt dan in 99 raai (paal) 98; de top van de inscharing ligt ongeveer in raai 98500. De lijn van LW. is sedert 1902 ook ingeschaald, wat vooral spreekt in verband met de zeewaartsche verplaatsing van die lijn bij hoofd 46; de top der inscharing van LW. ligt verder noordwaarts dan die van DV. en valt ongeveer tusschen de raaien 98250 en 98, althans voorbij raai 98260. Bij deze veranderingen is de geheele strandbreedte in de raaien 98760 en 985 - 32.4 77 44.6 3.43 300 Paal 97 . Rijksmeting 4 20 16 1.2 _ O Men zou de opmerking kunnen maken dat tusschen de voorhaven van de visschers ,ZT ,T*r? I afvoerkaDaaI °e ^slui. eene nog minder breede zeewering (200 a 325 M.) wordt aangetroffen dan bij het Scheveningsch kanaal, doch daarbij is aan te teekenen dat op het afvoerkanaal eene tweede waterkeering aanwezig- is bii het stoomgemaal ° J 106 Hieruit is gemakkelijk! na te gaan dat de afstand in de laatste kolom het eerst zou worden doorloopen bij raai 98500 en wel in den tiid van — 48 jaren. En in dienzelfden tijd zou dan J 4.lo voor den achteruitgang in de andere raaien worden gevonden: raai 98™ .... 48 X 3.17 M,. = 152 3V1. „ 98»» .... 48 X 4.— „ = 192 „ „ 98 .... 48 X 3.43 „ = 164 „ en bij paal 97 .... 48 X 1.2 „ = 57 „ Worden deze maten landwaarts van de lijn DV. 1916 op het kaartje uitgezet, dan is daaruit de getrokken lijn AB te construëeren, welke alzoo zou voorstellen de door DV. in te nemen plaats na 48 jaren, wel te verstaan in de onderstelling dat de achteruitgang van DV. na 1916 zou blijven voortduren in dezelfde mate als in de daaraan voorafgegane 13 jaren. Deze onderstelling kan in ieder geval niet voor het geheele kustvak gelden, daar zij' kwalijk is te rijmen met hetgeen wij boven aan net eind van onze beschouwingen over den aard en den omvang van de afneming van het kustvak hebben kunnen vaststellen aangaande het gedeelte tót 500 M. afstand benoorden hoofd 46, al waai1 de achteruitgang of tot staan is gekomen óf gaat verminderen. Alleen verder noordwaarts is van stilstand of vermindering nog geen sprake, maar al zou daar de achteruitgang op de onderstelde wijze gelijkmatig blijven voortgaan, dan is toch 48 jaren een zeer lange tijd, terwijl zelfs bij het verstrijken van dien termijn de overblijvende breedte der zeewering nog volstrekt geen zorg zou baren. Het is dus niet aan te nemen dat de lijn AB in haar geheel den toekomstigen duinvoet na verloop van ongeveer eene halve eeuw zal aangeven. Wij' zijn veeleer van meening dat de bestaande uitholling, die thans het grootst is op ongeveer 500 M. afstand benoorden hoofd 46, met - mogelijk nog eenige uitbreiding op dat punt, verder noordwaarts zal kunnen voortschrijden tot voorbij Delfland's grens. Zoo stellen wij |ons iri de toekomst voor eene noordwaarts voortgeschreden uitholling in het duin, evenwel zonder dat daardoor binnen afzienbaren tijd eenig gevaar voor de zeewering ontstaat. Wegens thans niet te bevroeden of te voorziene redenen ware het intusschen mogelijk dat te eeniger tijd toch aanleiding zal werden gevonden om-maatregelen te beramen tot vastlegging van strand en duin, voor zoover betreft het uitgehold gedeelte benoorden den meergenoemden afstand. van 500 M. In dat geval ware in overleg met het daarbij betrokken Hoogheemraadschap Rijnland te zoeken naar eene werkwijze, welke niet opnieuw eene inscharing aan de noordzijde uitlokt. Wij kunnen echter vooralsnog niet inzien dat het zoover zal komen en achten het daarom overbodig daarop thans verder in te gaan. Op grond van bovenstaande beschouwingen zijn wij van gevoelen dat er thans geen aanleiding is om over te gaan tot strandverdediging op eenigerlei wijze benoorden Scheveningen, en dat Delfland, wat zijne zeewering betreft, aldaar met gerustheid eene afwachtende houding kan aannemen en het inscharingsproces voortgang kan laten hebben zonder dat binnen afzienbaren tijd eenig gevaar is te duchten. 107 Intu8schen zijn hier, voorzoo-veel de inscharende" invloed reeds is of in de toekomst mocht blijken te zijn uitgewerkt, maatregelen te nemen om den duinvoet zooveel mogelijk te bestendigen op de plaats, waar hij in evenwicht kan worden gehouden. Wij merken hierbij op dat de buitenzijde van het duin, aansluitende aan het noordelijk einde van den strandmuur, eene onder flauwe helling opgaande kale zandvlakte vertoont, welke met de heerschende westelijke winden voortdurend aan verlies van zand door verstuiving blootstaat. Aan te bevelen is om hier, door de gebruikelijke middelen, de aanzanding van den duinvoet te bevorderen en het buitenbeloop, nadat zich daarop door rietbepoting eene laag aangestoven zand zal hebben gevormd, vast te leggen door helmbeplanting, waarmede maatregelen gepaard moeten gaan tot wering van het publiek. BESLUIT. Wij vleien ons met het voorgaande bij Uw College de overtuiging te hebben gevestigd, dat een nauwgezet onderzoek aan de beantwoording van de ons gestelde vraag is voorafgegaan. Aan het daarop in de hoofdstukken VI en VII gegeven antwoord kunnen wij de verklaring toevoegen, dat ons oordeel over de voor de toekomst aan te bevelen werkwijze met eenstemmigheid is vastgesteld. Hoewel wij, zooals daaruit blijkt, niet hebben kunnen instemmen met de door Uwen ingenieur voorgedragen ontwerpen, valt het ons toch niet moeilijk om zijne opvatting ten aanzien van Delfland's verdedigd kustvak bezuiden Scheveningen gereedelijlk te verklaren uit het feit van de aanwinst van strand en duin, verkregen met de zeewaarts verlengde hoofden bezuiden Terheijde. Zulk eene gunstige uitkomst zal onwillekeurig aanleiding hebben gegeven tot de meening dat ook tusschen Terheijde en het afvoerkanaal, in verband met den nog steeds voorkomenden achteruitgang van den duinvoet over een groot gedeelte van dat strandvak, alleen heil is te verwachten van het zeewaarts verlengen van de geheele hoofdenreeks aldaar, en dat men zich daarvan niet mag laten terughouden door de aanzienlijke kosten voor die verlenging gevorderd. En wat het onverdedigd kustvak benoorden Scheveningen aangaat, is het eveneens begrijpelijk' dat Uw ingenieur, alleen het oog vestigende op het belang van Delfland's zeewering, gemeend heeft om aan de inscharing aldaar op Delfland's gebied een einde te moeten maken door zijn ontwerp Van 3 (hoofden ter voltooiing van de bestaande hoofdenreeks. Natuurlijk zijn ook aan de door ons voorgestelde werkwijze tusschen Terheijde en het afvoerkanaal niet geringe kosten verbonden. In de tegenwoordige abnormale tijdsomstandigheden is het niet mogelijk om daarvan eene eenigszins betrouwbare raming te maken. Waar Uw College evenwel heeft te kennen gegeven dat prijs wordt gesteld op een globaal overzicht van de voor het Hoogheemraadschap te verwachten finantieele gevolgen van de werkwijze, welke door ons zal worden aangewezen, zullen wij trachten om daarvan in de volgende cijfers eenig denkbeeldi te geven, zoowel wat betreft de duinvoetverdediging als de ver¬ sterking van de koppen der hoofden. De duinvoetverdediging. Deze is reeds dadelijk of althans in de eerste plaats noodig van hoofd 11 tot hoofd 16, dat is over eene lengte van ...,..„.._ en zij kan eerlang noodig worden bij Smalduin, van hoofd 21 tot hoofd 24, ter lengte van . . . 1890 M. 905 „ Over te brengen . , . 2795 M. 109 Overgebracht . . . 2795 M. Later zou wellicht het duinbeloop tusschen de hoofden 27 en 28 voor eene verdediging in aanmerking kunnen komen, lang . . 302 M. eindelijk ook, desgevorderd, de open gebleven vakken: tusschen de hoofden '24 en 27, lang . 902 „ en tusschen de hoofden 16 en 21, lang . 1895 „ Samen 3099 „ zoodat men zich in de toekomst over eene totale lengte van 5894 M. ceu aaneengesloten verdedigd duinbeloop kan denken tusschen de hoofden 11 en 28. Uitgaande van den eenheidsprijs van ƒ 130 per strekk. M. voor eene steenglooiing, ontleend aan de raming van Delfland's ingenieur in zijn rapport van 27 Januari 1896 en hierboven in hoofdstuk VI reeds tot vergelijking genomen, komt men voor de genoemde totale lengte (afgerond 5900 M.) op een'bedrag van: 5900 x ƒ 130 = ƒ 767 000. Evenwel is in den eersten tijd slechts te rekenen op eene lengte van 1890 M. of hoogstens 2795 M. (afgerond 2800 M.), waarvan de raming tegen denzelfden eenheidsprijs zou komen op: 2800 x ƒ 130 = ƒ 364000. Ook als reeds spoedig meer normale tijdsomstandigheden mochten intreden, is de eenheidsprijs van f 130 per strekk. Mi. steen* glooiing misschien toch te laag gesteld. Aangenomen eene verhooging met ƒ 30 (bijna 25 %), dan is laatstgenoemd bedrag te vervangen door: 2800 x f 160 = / 448 000. Onder dezelfde normale omstandigheden zou eene belangrijke besparing kunnen worden verkregen door, in plaats van steenglooiing, toe ;te passen eene duinvoetverdediging van gewapend beton. Aan de duinen op de noordkust van het eiland Schouwen b.v. zijn dergelijke betonglooiingen van wege 's Rijks waterstaat, naar het voorbeeld van het waterschap Schouwen, in 1908 en 1909 aangelegd (tot dusver met gunstig gevolg), waarvan de kosten bij openbare aanbesteding per strekk. M. ƒ 61 en ƒ54 hebben bedragen. Toch zijn wij huiverig om deze wijze van duinvoetverdediging op de meer blootgestelde kust van Delfland aan te bevelen. Wij geven hier de voorkeur aan eene steenglooiing. De versterking van de koppen der hoofden. Hiervan is, ook afgezien van de bijzondere tijdsomstandigheden, bezwaarlijk eene raming van kosten te maken. Gaat men de peilingen na in de kopraaien in de jaren 1898—1915, dan blijkt van sterk afwisselende diepten vóór de koppen der hoofden en dit zal ter zijde van de koppen ook wel het geval zijn geweest. Van hoeveelheden rijszink- en stortwerk, voor de door ons "aangewezen versterking benoodigd, is daarom geen berekening te maken en bijgevolg ook niet van de kosten. Wij zullen ons dus eenvoudig tot eene schatting moeten bepalen. 110 Do bedoelde versterking betreft de hoofden 12—34 en waarschijnlijk ook de hoofden 35—38. Aannemende dat al deze hoofden eene versterking zullen behoeven, dan komt het aantal te versterken koppen op 27 en wanneer wij' nu de kosten gemiddeld op f 20 000 per kop stellen, wat naar ons inzien eene ïuime schatting is, dan wordt het totaal bedrag geschat op: 27 X ƒ 20 000 = / 540000. In de naaste toekomst zou alzoo op gieen hoogere uitgave zijn te-rekenen.dan van f 448000 + / 540000 of ongeveer een millioen galden. .Wij merken hierbij nog op dat het gewenscht is om de kopversterking het eerst aan te brengen aan de hoofden 12—16. Voorts bevelen wij aan om de versterking van .de koppen der overige hoofden te doen voorafgaan aan het aanbrengen van duinvoetverdediging, omdat wij de mogelijkheid niet buitengesloten achten dat, tengevolge van de versterking van de koppen der hoofden, het strand zooveel verbeteren zal dat de duinvoetverdediging achterwege kan blijven.. In hoofdstuk VI werd nog de mogelijkheid ondersteld dat de aanleg van 5 tusschenhoofden op het strandvak van hoofd 34 tot hoofd 39 wenschelijk zou kunnen worden. Wanneer echter ooit tot dien aanleg mocht worden besloten, dan zal toch wel dat tijdstip in eene zoo verre toekomst liggen dat het ons onnoodig voorkomt om thans reeds met de desbetreffende uitgaven rekening te houden. Hetzelfde geldt voor de aan het slot van datzelfde hoofdstuk ter sprake gebrachte mogelijkheid van eene zeewaartsche verlenging van de hoofden 41 en 42. Vastgesteld te 's-Gravenhage, den 18 Juli 1917. De Commissie van advies in zake DelflanoVs kustverdediging, J. KRAUS, Voorzitter. W. K. BEHRENS. B. HOOGENBOOM, Secretaris. Bijlage A Bijlage B. Rijks strandmetingen van den Hoek van Holland tot Katwijk. Grafische voorstelling in 8 blaadjes van de ligging van den duinvoet, de hoog waterlijn en de laagwaterlijn. Bijlage B. GRAFISCHE VOORSTELLING (in 3 blaadjes) van de ligging van den duin voet, de hoogwater lijn en de laagwaterlijn tusschen Katwijk (paai 87) en den Hoek van Holland (paal 118) voor elk van de 58 jaren 1857-1914. De ligging wordt aangegeven door drie lijnen, welke zijn getrokken door de afstandspunten uit de strand- of K.M.palen, volgens de uitkomsten van de sedert 1867 in Zuid-Holland jaarlijks van Rijkswege verrichte strandmetingen. 'Deze lijnen zijn aldus aangeduid: — laagwater (L.W.) hoogwater (H.W.) -duinvoet (D.V.) De lijn, gaande door de strandpalen, is voorgesteld als eene rechte lijn, uit welke door middel van hulplijnen eenige afstanden om de 50 M. zjjn aangeduid ten behoeve van de onderlinge vergelijking van verschillende jaren. SCHALEN : voor de lijn der strandpalen 1 : 200000. voor de afstanden uit die lijn 1 : 10000. Tijdstippen der metingen. 1857. 87—118 van 20—30 October. 1858. id. „ 21—26 Augustus. 1859. 87—101 op 16/17 Sept. 102—107 op 29 Aug., 108—114 op 2 Sept. en 115—118 op 29 Aug. 1860. 87—118 van 30 September—2 October. Tijdstippen der metingen. 1861. 1862. 1863. 1864—1868. 87—118 van 26—28 September, id. „ 16—18 October. id. „ 29 September—2 October. id. in de 2de helft van September. Tijdstippen der metingen. 1869. I 87—118 van 11—13 October. 1870. 87—100 op 17 Sept., 101—115 op 27 Sept., 116—118 op 1 Oct. 1871. id. op 1 September, 101—118 op 6 September. .1872. id. „ 29 Augustus, id. „ 24 Augustus. 1873. 1874. 1875. 1876. 87—100 op 24 Sept., 101-118 op 13 Sept. id. „ 21 Aug., id. „ 15 „ id. „ 10 „ id. „ 25 Aug. 87—118 van 27—29 Juli. Tijdstippen der matingen. 1877. 87 op 17 Aug.. 88—100 op 8 Aug.. 101—118 op 16 Juli. 1881. 87^99 op 19 Juli, 100-106 op 1 Aug 107—118 od 17 Am» 1878. 87=100 op 25 Juni, 101=118 op 10 en 11 Juli 1882. id. „22 „, Ïd7~ 25 Juli ' "~id 5 1879. 87=lMop26Juli,lM=4töop20Aug.,W7^^ 1883. id. op 21 en 28 Juli, id. ' 1 Aug id' " 8 " 1880. 87-99 op 15 Juli, 100=106 op 20 Juli, 107=118 op 12 Aug. 1884. id. op 10 Sept., id. „ 13 Sept' id' "24 " Tijdstippen der metingen. 1885. 87—99 op 22 Aug., 100—106op 29Aug.. 107-118op 15 Sept. 1889. 87—99 op 15 Aug., 100—105 op 27 Sept,. 106—118op 30 Sept 1886. id. „ 9 „ , id. „ 18 „ , id. „ 4 „ 1890. 87—111 op 22 en 23 Juli, 112-118 op 3 October. 1887. id. „ 12 Juli, id. „ 26 Juli, id. „ 7 „ 1891. 87—1.12 „ 24 en 25 Sept.,113—118 „ 25 Aug. 1888. id. , 14 Aug., 100-111 „ 25 Aug., 112-118 . 10 „ 1892. 87 op 14 Sept., 88—108 op 26 en 28 Sept., 109-118 op 13 Qct. 1893. 1894. 1895. 1896. Tijdstippen der metingen. 87—99 op 14 Not., 100—106 op 17 Noy., 107—118 op 13 Oct. 87—95 „ 8 Oct., 96—100 „ 22 Oct., 101—111 „ 3 Oct., 112—118 op 19 Sept. 87-99 „ 8/11 „ ,100-102 „ 21 Sept., 103—117 „ 24—27 Sept., 118 „ 11 Oct. 87-102 „ 5/6 „ ,103—111 „ 9 Oct., 112-118 „ 13 Oct. 1897. 1898. 1899. 1900. 87—118 van 14—17 September, id. „ 4— 8 October. id. „ 9—13 „ id. „ 4—6 September. T\jdstippen der metingen. 1901. 87—118 op 3 en 4 October. 1905. 87—101 op 22 Juni, 102-118 op 25 en 26 Mei 1902. „ „ 27 „ 28 Maart. 1906. 87—118 „ 25—28 Mei. 1903. „ „ 12 „ 13 Augustus. 1907. 87—101 „ 27 Mei, 102—118 op 23 Mei. 1904. „ „ 19-21 April. 1908. id. „ 16 „ , id. „ 20/21 Mei. Tijdstippen der metingen. 1909. 1910. 1911. 87—101 op 5 Juli, 102—118 op 11 Augustus. 87—118 „ 26 en 27 Mei. 87—93 en 95—102 op 29 en 31 Mei, 94 op 6 Juli en! 103—118 op 17 Mei. 1912. 1913. 1914. 87—118 op 1,3 en 6 Juli. 87 op 5 Aug., 88-103 op 19 en 22 Juli, 105 op 19 Juli, 104 op 26 Aug. en 106—118 op 11 Juli. 87—118 van 15—17 Juli. Paal 104 is in 1913 vervangen door een hulppaal op 100 M. afstand duinwaarts uit de lijn der strandpalen. Bijlage C. Rijks strandmeting'en van den Hoek van Holland tot Katwijk. Grafische voorstelling in 2 bladen van de schommelingen in de ligging van de laagwaterlijn en den duinvoet. GRAFISCHE VOORSTELLING IN 2 BLADEN van de schommelingen in de ligging van de laagwaterlijn en den duinvoet tusschen Katwijk (paal 87) en den Hoek van Holland (paal 118) voor zeven tijdvakken over de jaren 1857-1914. Bijlage C. toelichting. De uiterste afstanden (maxra en minm) bij eiken strandpaal, volgens de uitkomsten der Rijks strandmetingen, zijn voor elk tijdvak door een ln'n veroenigd. De gearceerde strook tusschen beide denkbeeldige lijnen geeft alzoo de grenzen aan, binnen welke de ligging van do laagwaterlijn en van den duinvoet in elk beschouwd tijdvak van 4 en van 10 jaren zich heeft bewogen. De in elke strook nog getrokken tussehenlijn (voor den duinvoet slechts gedeeltelijk) vereenigt de gemiddelde afstanden in elk tijdvak. De ln'n, gaande door de strandpalen, is voorgesteld als eene rechte lijn; door daaraan evenwijdige hulplijnen zijn verschillende afstanden aangeduid ten behoeve van de onderlinge vergelijking. 8 o h a l s n, voor de lhn der strandpalen 1 a 100 000. voor de afstanden uit die lijn 1 a 5 000, Bijlage G. TUSSCHEN DE HOOFDEN 12-H. Grafische voorstelling van de veranderingen in de ligging van den duinvoet (D.V.) de hoog waterlijn (H.W.) en de laagwaterlijn (L.W.) volgens de voor- en najaars opnemingen in 1898-1915 en de voorjaars opneming in 1916. duin voet (D.V.) hoogwater (H.W.) laagwater (L.W.) 186? i.5 283 A _ B Bijlage G. Bijlage H. TABELLARISCH OVERZICHT MET GRAFISCHE VOORSTELLING van de achtereenvolgende veranderingen in het strand en den onderzeeschen oever, in de tusschenraaien wederzijds de lange hoofden 5a en 4a, volgens opnemingen in het voorjaar van de jaren 1898—1916. (Ontleend aan Delfland's registers van waterpassingen en peilingen.) TOELICHTING. De hoofden zijn eenvoudig met eene zware lijn ter zijde van het overzicht voor elke raai aangeduid met vermelding van den afstand van kop- en worteleind tot de strandpalenlijn. In het tabellarisch overzicht zijn de hoogten en diepten uitgedrukt in d.M. betrekkelijk (+ of —) DP. De grafische voorstelling. In het strand wordt het verloop van DV., HW. en LW. met de volgende lijnen aangeduid : — DV., waarbij de duin voethoogten vermeld. HW. = 13." d.M. + DP. LW. = 3.6 d.M. — DP. In den onderzeeschen oever wordt het verloop van de diepten aangeduid met de lijnen, welke de overeenkomstige diepten van 20, 30, 40 en 50 d.M. trapsgewijze vereenigen of omsluiten. Raai6-5a Raai 5^5 6 ? r |i|i|8[l|§|g|l|i|i|i|g|i|l|l|s|2|I|S|I| 5 5 |i|l|i|l|g|I|§|i|i|l|i|8|§|i|s|s|ll|||| v 4. |8|l|§ l|§i§|i|§|i|8l8li|§|i|g|§|§|g|s| 4 47-V ' T50 5oT 1 -r5 '8 20 '5 20 '5 '9 '5 '8 '7 ,8 cftgjg ^ LynderStr^ ,^ ,s ,6 ,a ]8 lb ,8 J? ,3 ,? ,8 „ ,0 ,? 20 ^ ,fl Jfl tf () () ,4 ,g J? ,? |; (? j? ' tf /fl /fl. /fl w-Ji.tajt--!*^ * '6 '7 '* '7 16 ia ,6 ,7 ,6 /4__,6 ,5. _9 >-«... J6 ,r 'Te""if—jy^'iï .'/^^ 15 ï>x 16 _ _ 8 ,0 /ï~~w"~V" jj ~ V"?-^ ja—«--'T£""~A—nr-'^'Tt-n - 6 7 8 5 " 9 " 'o " TC it ÏT-i^'n u^^^uk^ _ _ ^ 9 9 9 '0 7 '° >° '0 n «j ^j."t0 » u . 9 9 « _ _ 7 0 S »o 9 s /o 9 5 , ,0 h ö 9 r. 9 \ ,7 _ _ 6 $ 9 n a 9 9 a g u „ 9 „ , 9 w /0 ^ ,0 - ^ 6 6 7 5 8 '° ö 9 /0 '° J' " 9 9 W )3 >Z [_ _+2 6 7 é 9 ï 8 S II 8 , 9 „ 9 9 9 s ? ? _ _ 6 ó 6 8 7 6 5 7 5 8 9 9 /o 7 " ,o 9 y \? _ - ^ 7 ó /0 ? 6 . 6 „ 9 10 9 7 7 9 8 3 S 5o-+2 4 5 6 6 9 6 7 * 5 9 9 7 7 5 8 ,i 10 Lso 0 4 5 5 7 3 6 7 io 5 7 7 9 8 7 ? 5 5 8 _*> r,- 4 4 * 7 * * 6 * 9 ■ 7 7 S 6 8 .7 8 V » ■ ^» »- ^ 5 5 8 5 4 J 4. 9 5 9 ^ 7 6 i 6 £ 4 7 _so 0 2. +2 +2 4 fi f 6 6 é 7 7 é 5 9 6 /o 9 _3 ^ 3 4 6 +l 4 ï 9 4 5" f 7 é 7 5 4 3 7 4 1 * i +t '4 +4 *. * -S 6 'j. h 6■ $ 6 4 *4 4 3 6 3 +a 6 i 9 ^ S 5 S 4 4 5 4 f S "* +' ° ° +S 4 6 3 5 1 5 5 Ó * * 6 3 Ö 6 Z +2 3 * O +2 4 * 3 3 +3 5 5 4 3 +:> +i 4 +, +| 3 +» 0 2 _i é 5 4 4 4 +3 += +J +2 " * 3 +2 4 2 0 4 +i 5 3 6 +3 3 3 ^ 3 +* 3 3 ?XI ~2 ° ° 3 3 +' 4 4 3 3 h 3 ^ +2 +Z 5 k 3-^. ° 2 +3 "2 "' +2 +3 2 4 ~' 4 3 ' H ° ° +2 +' ° +' ° 4 +2 +2 +/ +' ° ~' ° ° ° /* -' +' ° +i ~2 0 +' +3 0 +, +, 3 +( 0 +/ +) 8 +1 -l +3 +1 2. +Z +Z +2 0 -j£o +2 +/ S S\Z +l 0 3 I 0 ~* +l Z 2 +/ +| | +2 j __z ;\ 3 ) -2 3 _l _i +2 _| _j ^ _| ><\3 7 3 -3 -3 _2 _ƒ 2 2-2 -3 2 _3 2 2 ƒ 0 / 2. Z '00- 9 8 s 7 >^^3 2 0 -2 +< _/ 0 0 -z/s^_z „2. _,oo l0o_ 13 7 X^' "'/K f -'/^\-' ? -2- -' +/ -2 -.0- 6 7 TT-^i—-2 ^T-^aK 7 jNj/i >z s 7 __l<30 s ?S ^3 j/VöT; i^é—^-JL -2 "|>^r^4 11 S 9 7 7^ T-^3^y; i-z^^S 9 ó '6 9 6 N r *\ V 'i Ny & 3 * 4v-2 yT^s 6 6 >o s 6 6 s b 7 T^lT 9 & H )S 4 « 9 '« 6 /o 8 6 ^ s 5^ „ y 8 s 5 5 8 TTVy 8 10 '4 '° (i 14 /0 /0 8 101 6 S 8 >Z a 6 ,9 it 7 é 6 7 6 H 6 7 6 5 5 7 9 7 10 0 .1 9 8 8 8 3 . w 7 7 is 8 9 >3 6 . lt >• JS S. ït » B 6 8 9 é ,s 6 10 11 ,4 ,0 ,3 9 ü 8 7 i, 13 '6 " ,3 '6 12 >f ;2 7 7 5 7 6 5 lz 16 10 5 9 ^T] /3 9 8 8 8 8 6 * 9 >i 7 >> 'l 7 '3 o li 11 15 s 9 l5 10 /o // 8 16 .3 »s // .is ao 10 9 /a J3 8 l3 10 io .3 is 14 ,6 ,z ,6 12 9 15 18 'S "* '3 '6 'J 16 '3 7 « ? S 8 '4 '6 17 12 11 10 19 l7 9 10 Ji 1/ II 8 n .2 13 S 13 ló /3 ló l3 lg 12 Jé .3 13 12 (3 12 ,6 lo H 18 12 II IZ lo 17 15 14 ^ 15 l7 II lo 12 q U ^ ,s t6 m 1S rssr^ l8 2o_ (S „ )g " '9 '7 '4 'y '* pH 15 5 S jo lo 10 is .9 ié 14 13 13 _ _ .7 ao 13 14 17 IS 14 9 i* 15 16 10 17 18 i7 ;a [«lis _ _ ié «s 15 14 '3 ;a 17 13 n 20 /2 tl 12 13 ^0 is w 18 17 _ _ 13 15 15 20 15 ,3 I8 2^ Lo J a? L2oJ"^^ V^—r ^ [zT^ u, _20^T| is 14 18 H 21 16 7 II li lh IZ Ié 28 19 ,ó )6 15 .4 20 '6 17 pJO-, 18 15 /«■ '7 tó '6 W « 'S r^HlTSH 23 l7 19 16 16 l7 '5 r-20 J7 16 /3 2/ 13 (3 14 >7 22 19 ,7 pq 17 l& l6 PjO J8 2oV] «6 22 L2oJ 24 2. 26 23 23 23 19 26 25 " 23 21 L2q J6 15 J2 L20J17 8 /3 /2 18 13 .7 22 Lïo 17 p4~| '9 '7 23 '9 '« » 24~] '6 13 /« r20-] '9 '9 f^~^0J 23 23 22 22 Sr~ 22~[ .9 l7 r» '7 ^ l7 l9 J5 2. 13 14 17 ^0J 22 La, 18 23 21 18 I9 23 L20J 24 23 .7 24 23 22 24 22 27 24 24 22 26 27 '79' 26 24 22 ^ ló 14 19 17 II IS- H, 19 )7 17 23 22 18 27 \j9_ _lJ24 L20-, »9 " 2* '7 '9 2° >9 r2^ 22 21 24 22 24 22 2, ,6,4 |8I? 23 V~|i8 20 L20J20 16 r2T~[ Ig U)J (4 » Ifl 23 [TFlto LaoJaiT 21 -20^ la \ 24 2, 24 25 L20J2S 24 23 pg~ 23 26 25 Ti 23 2^ 28 27 26 23 L20 tS IS 18 I? 13 17 14 pn 19 17 24 23 L20J 28 21 21 25 21 L»J 23 23 18 18 |_2oJ 2. 18 22 23 22 24 pin 24 22 23 24 25 L20J 2. 23 21 19 23 ^1 18 14 18 ^oJ 25 18 20 21 2* 22 Zl 25 24 23 25 26 Zl Z1 U> ZS IJ u, l(> z, zo ZS 2g 20O- 28 27 22 22 L20 16 19 l9 15 ^0 .3 20 L20 ,6 24 22 30 22 ^00 ^ 2oo_ 23 26 22 2a 24 21 L2ö ,$ 21 23 18 23 26 23 , 8 25 22 24 ^ ^_ 27 26 22^ 22 24 22 [119J 24 24 l9 Jé J9J 22 26 k 21 21 27 23 ^ ^ 2.o_ 24 25 25 24 25 27 23 29 26 25 )7 26 2* 20 23 2. 26 26 2g _»o -30 27 23 23 22 \jg 19 pn JÓ 23 15 2J 24 19 /9J 24 23 21 2 | 2é 27 24 2 . 25 21 22 L20J 22 25 lt) 24 2S )6 24 UaJtó 23 28 28 28 24 » 26 23 2f 26 26 Uo 18 pT"^ 24 27 2. 22 25 26 24 § | 24 26 ZS 25 26 28 25 30 27 27 18 26 Zé Zl ZS 23 27 26 28 30 28 23 23 22 23 LzoJ », 18 24 15 21 26 Lzo-J-I^ 24 24 29 28 | .S 2? 28 24 21 26 22 24 21 24 27 > | - 33 U 18 25 28 27 28 25 28 VJÏK ZJ 26 3/ 21 26 26 16 23 28 _ _ 32 32 Lso 29 28 ,-30-127 SoJ 31 25 28 27 29 29 28 29 nTl 28 -30 f "| _^)o 28 26 27 25 28 29 29 27 1^3, 1 23 27 i0 ZS Sc, 30 ZÓ ZS 27 33 31 28 26 27 -JO 25 V IS *9 Zt, 24 psTl 28 ^0J 32 L30_30_3o_ | ^ 34 31 29 26 29 27 28 28 29 5Z 24 ZS 3o 23 28 27 26 23 28 32 33 31 Lo_.30J 31 33 33 27 *9 29 pï~| 2? SO-TsT^ 32 UflJ 32 | ^ 32 27 26 27 26 26 29 ' 29 27 32 24 28 Lil » H0-T3I1 25 2S *7 33 32 29 28 29 31 26 33 26 29 2? 30 L30J 33 33 32 32 31 * $ 37 32 29 27 29 3o_3ö__30_3o J 32 25 24 3/ 24 Z9 28 28 25 27 33 34 32 32 32 33 LsoJ 34 34 29 p30_^31 32 27 32 33 34 32 33 $ 33 28 27 28 27 26 29 ^3o 27 32 26 27 32 23 32 %Z 29 28 27 34 32 L30 28 29 33 28 33 28 ^ 28 28 33 31 36 3S 34 34 35 2*1 281 39 33 Uo_ 28 3oJ 31 3/ 32 31 3/ U 25 32 27 r5i~L3a_3o_^ 27 . 29 34 36 35 33 32 34 32 36 35 Uo J 32 32 35 27 34 35 36 33 35 233 zJ 30 *9 ^ 29 28 26 30J *H 28 31 27 27 33 25 33 33 Vl 29 ZJ 34 33 31 L3ö^-30J 34 29 35 29 3a 3/ (J9J 35 34 37 J7 35 35 30 .40 35 31 UoJ 31 31 32 34 32 3| 3T~| 26 34 UoJ 34 32 32 ^9 _2g_ 35 37 3S 34 % 34 34 37 36 32 33 33 36 28 3 5 37 38 36 36 38 "3T1 29 3o 29 27 3, 34 iQ 31 29 ^ 35r z? 3^ 35 33 Uo-^ 29 3o^ 35 34 31 31 32 35 LsoJ 36 L3o J 3o 32 3/ 35 38 39 39 37 38 37 -Soo 30^42 37 33 31 32 33 34 36 33 31 32 [^ 36 32 3S Si, 34 3Ï-r33~_3o<, 3o_ 36 38 36 36 3 6 36 35 3? 37 34 34 35 39 25 37 4» 4°-, 3* 38 _ 36c 300-^33 3H 32 L30__30 J 3Z 3é 32 30 29 [3, 37 29 36 36 3^ JlV-3- 35 35 34 32 33 35 3) 37 io 31 33 33 37 37 Ti 4T~j 39 39 ^0- A2 38 34 32 32 34 35 3* 35 32 34 31 38 34 38 37 30 33 36 38 . 40-^ 38 37 36 36 37 38 39 35 30 36 I^KS]—^oJ 42 42 | 39 ^Jfl- 42 36 3Z 33 33 32 33 38 34 3) 4H 32. 38 31 37 3* 35 33 3* 37 36 34 3 2 33 3S 32 36 31 31 35 35 39 3oJ 43 43 4' 4' 4/ 4* |_39 35 34 34 36 37 rM-,* 33 34 33 fWlV 39 38 35 37 38 41 L^C> 38 37 37 39 39 l0 37 37 38 43 34 41 43 44 4' 43 44 38 34 30 33 33 35 4» 36 32 33 35 40 J2 39 f4271 36 34 34 37 36 34 34 34 35 34 pjo 31 32 35- 37 4o_J47^ 44 45 43 43 4» 42 37 37 36 3 6 38 4' 38 34 36 30 43 L)6J 4^ 41 4, I 36 35 4? 42 St-1.40^ 39 pT^.0 J 4, 38 38 ^oJ 46 36 42 V 'a ^ V V 37 39 37 37 36 UH W 34 34 37 [ 42 33 p2~ 43 38 37 3? 38 38 33- 35 35 35 35 43 32 3). 35 38 4» 44 h& 4* 45 44' $*" 44 4< 3? 39 37 38^42 39 36 37 39 45 43 44^ 4^ 43 S^H 42 ^ 43 43 ^ kZ V 43 4° 43 Uo-JT» 42 48 |j9_J ^3 47 47 44 46 47 42 13? ÏTi I 38 37 37 46 [40^ 3s 3S ^oJ « 35 ^4 4* 39 39 - 38 39 37 36 36 35 37 4* 33 34 35 43 45 47 r-*»-, 46 4^ 4^ - - 44 43 V-L40— 40-, ^ [ 4' 4' U*-, 37 38 ^oJ 46 4* 46 45 ,5 43 45 - - 35 45 44 44 44 43 44 41 «4 ¥ 4' 4^ 49 42 45 49 4a 45 48 - J 48 44 4^ 43 38 38 r4oJ 46 42 | 3& 35 43 47 38 47 47 4I^7~42- 38 ^» 39 36 37 35 38 44 34 36 JÓ nr 44 46 49 5J 48 47 47 43 4* 42 4< 4° 42 43 42-41 [39 39J42 46 47 48 47 47 4* 46 4. 47 4* 45 44 46 45 42 44 43 42 46 pH 43 4* ^o- *» 46 4' ^ 39 ^42 48 43 39 37 45 48 V 48 49 43 45 45 38 4' Uo 38 ^35 40J43 35 39 37 4' 45 46 .-50J» 48 47 42 46 43 43 '43 43 43 42 43 4' 4' 43 49 49 49 48 48 0 47 43 48 47 46 46 46 46 43 45 44 4v 47 » 44 47 « 52 48 5, 49 47 45 46 42 43 4e ^ ^TL^J 4? ^ 44 ^ ^ ^ ^ 38 4' 4' l_32_Rri 36 42 42 36 pTl 38 44 45- 47 « 5-4 5Tl_5o-_5o_ 43 47 45 44 45 45 43 44 43 42 44 t-*^ 49 pr~Lyo_-5on 48 49 44 49 49 46 47 47 47 4 5 47 47 44 48 55 46 48 52 53 L»J n Sc 49 4é 47 44 44 45 so 47 46 42 43 so 44 5oJ si 46 JO 48 39 4J 43 42 43 38 43 41 39 42 39 45 46 48 52 54 52 51 5p 45 48 46 47 46 4o 48 44 45 45 44 46 SI 49 52 51 52 5» 57 45 ^0^57-1 48 48 4« 48 4S 49 49 46 49 55 49 49 52 54 51 52 52 U>n 47 48 46 47 48 si 48 47 43 49 [VL* Tji 52 48 [51"] 49 400 i,oJ 46 4* 43 45 39 44 42. 39 43 3o 46 48 48 52 56 Si 52 52 _^>o 4*,_ 47 49 49 48 48 4é 48 45 47 46 45 4? 53 IsaJ 53 53 53 iz 52 _4oo 400_ 47 5) 51 48 49 49 4? 4« po-f^ 47 poJ 56 49 49 « » » « -4« 4«- ^ 5/ 48 49 48 47 49 52 lso 49 45 ^ÜJ 53 48 JZ 53 49 52 i7~_4o0 Raat 5-4' Raai 4--4 Bijlage K. TABELLARISCH OVERZICHT MET GRAFISCHE VOORSTELLING in 28 bladen van de achtereenvolgende veranderingen in het strand en den onderzeeschen oever, in de raaien tusschen de hoofden 11 tot 39, volgens opnemingen in het voor- en najaar van de jaren 1898-1915 en in het voorjaar van 1916. (Ontleend aan Delfland's registers van waterpassingen en peilingen.) TOELICHTING. De hoofden zijn ter zijde op elk blad geschetst met vermelding van den afstand van kop- en worteleind tot de strandpalenlijn. In het tabellarisch overzicht zijn de hoogten en diepten uitgedrukt in d.M. betrekkelijk (+ of —) DP. De grafische voorstelling. In bet strand wordt het verloop van DV., HW. en LW. met de volgende lijnen aangeduid: DV., waarbij de duin voethoogten vermeld. HW. = 13." d.M. DP. LW. = 3.6 d.M. — DP. De totaal-gemiddelden van de gemeten afstanden uit de strandpalenlijn over de jaren 1898-1914 zijn voor DV., HW. en LW. elk met eene horizontale lijn aangeduid. In den onderzeeschen oever wordt het verloop van de diepten aangeduid met de lijnen, welke de overeenkomstige diepten van 20, 30, 40 (soms 50) d.M. trapsgewijze vereenigen of omsluiten. Behoort tot Bijlage K. 33e groep hoofden op 375 M. onderlingen afstand. Raaien tusschen de hoofden 11 tot 21. lO BLADEN. 12—11. Raai 12-n 171.'1 13-12. Raai 13-12. 14—13. Raai 14-13 1514. Raaf 15-14. 16—15. Raai 16-15 Raai 17-16 18—17. Raai 18-17 Raai 19-18 66 20-19. Raai 20-19 1916 21-20. Raai 21-20 Behoort tot Bijlage K. De groep hoofden op 300 M. onderlingen afstand. Raaien tusschen de hoofden 21 tot 28. *7 BLADEN. 22-21. Raai 22- 21 23—22. Raai 23-22 24—23. Raai 24-23 25-24. Raai 25-24 26—25. Rast 26-25 27—26. Raai 27-26 28—27. Raai 28-27 Behoort tot Bijlage K. De groep hoofden op SOO M. onderlingen afstand. Raaien tusschen de hoofden 28 tot 34. e BLADEN. Raai 29-28 30—29. Raai 30-29 31—30. Raai 31- 30 32—31. Raai 32-31 33-32. Raai 33-32 34—33. Raai 34-33 Behoort tot Bijlage K. De groep hoofden op 4DO M. en ö2ö M. onderlingen afstand. Raaien tusschen de hoofden 34 tot 39. (1 + 4) 5 BLADEN-. 35 34. Raai 35-34 36-35. Raai 36-35 37-36. Raai 37 -36 38-37. \ Raai 38-37 39—38. Raai 39-38 Bijlage L. SITUATIE van Delfland'® onverdedigd strand benoorden Scheveningen en de aanhangige ontwerpen. DV. en hW. zijn benoorden Scheveningen tot paal 98 aangeduid volgens de voorjaars-opnemingen van Delfland in 1898, 1902 en 1915; verder volgens de Rijks strandmetingen tij de palen 97 en 96 in 1898 en 1915, Aangevuld met DV. 1916 volgens de voorjaars-opnemingen van Delfland. 1. PROFIELEN van de STRANDHOOGTEN en de ONDERZEESCHE DIEPTEN in de RAAIEN 98, 98.250, 98.500 en 99750 volgens de VOORJAARS-OPNEMINGEN in de JAREN, 1898 1911 en 1915. SCHAAL 1 a 1000. Bijlage M. I f? Afitundim tutiit' StrxmdpaZenU/n, Bijlage M. Bijlage N. TABELLARISCH OVERZICHT MET GRAFISCHE VOORSTELLING in 4 bladen Yan de achtereenvolgende veranderingen in het strand en den onderzeeschen oever, in de raaien op het onverdedigd kustvak benoorden Scheveningen, volgens opnemingen in het voor- en najaar van de jaren 1898—1915 en in het voorjaar van 1916. (Ontleend aan Delfland's registers van waterpassingen en peilingen.) TOELICHTING. In het tabellarisch overzicht zijn de hoogten en diepten uitgedrukt in d.M. betrekkelijk (■+- of —) DP. De grafische voorstelling. In het strand wordt het verloop van DV., HW. en LW. met de volgende lijnen aangeduid : DV., waarbij de duin voethoogten vermeld. HW. = 13." d.M. h- DP. LW. = 3.6 d.M. — DP. In den onderzeeschen oever wordt het verloop van de diepten aangeduid met de lijnen, welke de overeenkomstige diepten van 20, 30, en 40 d.M. trapsgewijze vereenigen of omsluiten. Raai 98750 98.75°. 98. Raai 98 98.250. Raai 98z5° 98.50°. Raai 98500 Bijlage O.